HOLOCAUST BIBLIOTHEEK

Archief Philip Staal Rob Bakker Boekhouders van de Holocaust Nederlandse ambtenaren en de collaboratie

PRESS Boekhouders van de Holocaust

PRESS Rob Bakker

Boekhouders van de Holocaust

Nederlandse ambtenaren en de collaboratie

PRESS ‘Jede Konsequenz führt zum Teufel’

Coverfoto: schrijfmachine Olympia Modell 7”, Berlijn, 1933-1936 Ter beschikking gesteld door Stiftung Stadtmuseum Berlin Foto: Oliver Ziebe, Berlijn Foto auteur: Titia Hahne

© 2020 Uitgeverij Verbum en Rob Bakker ISBN 9789074274920

Meer informatie: verbum.nl PRESS INHOUDSOPGAVE

INLEIDING...... 11 Dank ...... 13

DEEL I: REGISTRATIE ...... 15

Hoofdstuk 1: Afgetekend...... 17 Een papieren spoor ...... 22 Landelijke verzameling...... 23 Dienen...... 28

Hoofdstuk 2: Ambtenaren in oorlogstijd...... 33 De bezetters in West-Europa...... 35 De secretarissen-generaal...... 40 ‘Loyalster Zusammenarbeit’...... 41 Burgemeesters...... 50 Landoorlogreglement en Aanwijzingen...... 53 Toezichthoudende bezetting...... 56 Relatie met de Nieuwe Orde...... 61 Vreemde overheersing ...... 64 Dwang, gezag of lokmiddel...... 69 Duits gezag en collaboratie...... 71 Functie, relatie, intentie en continuïteit ...... 78

Hoofdstuk 3: Het proces van de Holocaust...... 85 Joodse kwestie...... 90 Jodenvervolging...... 92 Vier fasen in de Jodenvervolging...... 94 Daders, slachtoffers en omstanders...... 98 De Nederlandse paradox...... 101 Verschillen binnen Nederland...... 108 Nederlandse bureaucratie...... 110 PRESS Hoofdstuk 4: De Joden in Nederland tot 1940 . . . . . 117 Joodse vluchtelingen ...... 123 Westerbork...... 125 Onderscheid na 1933...... 127 Conclusies ...... 131

Hoofdstuk 5: De ariërverklaring van ambtenaren. . . . 135 ‘Working towards the Führer’...... 135 Joden ambtelijk gediskwalificeerd...... 138 De ariërverklaring...... 143 Ariërverklaringen ...... 150 De Hoge Raad...... 153 Juridische protesten ariërverklaring...... 156 Joodse voorzitter Hoge Raad...... 158 Het autoritaire recht ...... 163 Burgemeesters tekenen...... 166 Conclusies ...... 169

Hoofdstuk 6: Joden uit overheidsdienst ...... 175 Landsbelang versus de Joden...... 175 De burgemeesters als werkgevers...... 182 De hoogleraren...... 183 Conclusies ...... 189

Hoofdstuk 7: De bevolkingsboekhouders...... 193 Registratiegeschiedenis...... 193 De perfecte bevolkingsregistratie...... 196 De invoering van een persoonsbewijs...... 198 Duitse rassenregistratie ...... 205 Joodse burgers in de registers...... 207 De registratie van de Joden...... 210 vo 6/1941 opzet en uitwerking...... 212 ibm en de Jodenregistratie ...... 221 Statistieken...... 225 Persoonsbewijs letter J...... 228 De Amsterdamse bevolkingsboekhouders...... 231 Werkopvatting Amsterdamse ambtenaren...... 236 Geen invloed Februaristaking...... 239 Verzet...... 243 Conclusies ...... 244 PRESS DEEL II: ISOLATIE...... 249

Hoofdstuk 8: Uitsluiting van de Joden...... 255 Onlusten...... 256 Februaristaking...... 258 Nieuwe bestuurlijke orde...... 262 De Joodse Raad...... 263 Verdeeldheid, onbegrip en angst...... 269 Isolatie en segregatie ...... 271 Lokale segregatie...... 276 De scholen ...... 279 Neurenberger wetten...... 282 Beleid van bestrijding verzet...... 283 Conclusies ...... 286

Hoofdstuk 9: De economische boekhouders...... 291 Economische ontneming ...... 293 Eerste Joodse overnames...... 294 Arisering met Nederlandse hulp ...... 297 Hirschfeld en de economische collaboratie...... 302 Overdracht Joodse bezittingen ...... 306 Definitieve roof...... 309 Ontneming van gronden en huizen...... 312 Onroerend goed en de notarissen ...... 315 Malafide vastgoedhandelaren en gemeenten...... 318 De Kolonnen...... 324 Niet-commerciële organisaties ...... 325 Conclusies ...... 326

DEEL III: DEPORTATIE...... 329

Hoofdstuk 10: De deportatieboekhouding ...... 333 De balans...... 333 Opzet deportaties ...... 335 Duitse bureaus in Nederland ...... 338 De deportatieboekhouders...... 340 Joodse gegevensbestanden...... 342 Actuele Jodenlijsten per gemeente...... 343 Stippenkaart...... 347 Concentreren van Joden...... 348 PRESS Duits-Joodse vluchtelingen...... 351 Joden buiten Nederlands gezag...... 352 De Jodenster...... 354 ‘Legale rest’ gemengd-gehuwden...... 359 Selectie Joodse Raad...... 362 Uitzonderingen en de rol van Calmeyer...... 364 Handel in vrijstellingen...... 367 Conclusies ...... 370

Hoofdstuk 11: De politieambtenaren...... 375 Cumulatieve collaboratie...... 377 Rauter als politieleider...... 378 Start deportaties ...... 384 Rol ambtelijk bestuur...... 386 Samenwerking Duitse en Nederlandse politie...... 390 Verloop naar staatspolitie en nsb...... 391 Toenemende collaboratie politie...... 394 Van georganiseerde deportaties tot razzia’s...... 396 Politie-afdelingen Joodse Zaken ...... 400 Georganiseerde provinciale deportaties ...... 402 Amsterdam...... 410 Den Haag, Rotterdam, Utrecht...... 415 Joodse ziekenhuizen leeggehaald...... 418 Jodenjagers...... 422 Daders...... 426 Politieverzet als uitzondering ...... 430 Duitse waardering...... 436 Politiebureaucratie...... 437 Burgemeesters en de deportaties...... 442 Conclusies ...... 449

Hoofdstuk 12: De Nederlandse Spoorwegen...... 455 Het Gemeentelijk Vervoerbedrijf...... 456 Het belang van de spoorwegen...... 458 Samenwerking Spoorwegen...... 459 De inzet van de Jodentransporten...... 464 Logistieke omstandigheden...... 469 Grafiek deportaties ...... 473 Functie ns: weigeren of niet...... 474 Stakingen versus belangen ...... 477 Conclusies ...... 485 PRESS Hoofdstuk 13: De Nederlandse kampen ...... 489 De Joodse werkkampen ...... 490 Kamp Westerbork ...... 496 Nederlandse inbreng ...... 499 Nederlandse bewakers in Westerbork...... 506 Transporten uit Westerbork ...... 510 Naoorlogse beoordelingen ...... 511 Kamp Amersfoort ...... 514 Kamp Vught...... 519 Joodse gevangenen...... 523 De bewakers van kamp Vught...... 526 Overige kampen ...... 529 Conclusies ...... 532

Hoofdstuk 14: Ontrechting ...... 537 Landoorlogreglement...... 538 De Aanwijzingen...... 542 Concrete Aanwijzingen ...... 547 De rechterlijke macht...... 552 Geen tegendruk advocatuur ...... 560 Conclusies ...... 561

Hoofdstuk 15: De houding tegenover de Joden. . . . . 565 Antisemitisme en segregatie ...... 566 Ambtelijke top ...... 570 Wat wist men van het lot van de Joden?...... 572 Publieke opinie...... 580 Weten bij ambtenaren en regering...... 583 Wat deed Londen?...... 584 Verzet tegen Jodenvervolging ...... 590 Bijzondere band...... 595 Conclusies ...... 596

DEEL IV: NA DE HOLOCAUST...... 599

Hoofdstuk 16: Boekhouders na de Holocaust...... 603 Terugkeer...... 604 Zorgplicht...... 608 Oorlogspleegkinderen ...... 610 Overlijdensakten en erfgenamen...... 613 PRESS Raad voor het Rechtsherstel...... 616 Naoorlogs juridisch gevecht...... 620 Juridisch getto...... 624 Ongelijkheid van het recht...... 625 Notarissen...... 627 Roofkunst...... 629 De schade-ambtenaren...... 633 Bondsrepubliek, Wiedergutmachung...... 634 Na vijftig jaar nieuw politiek inzicht...... 640 Compensatie en terugbetaling Joodse tegoeden ...... 643 Transitional justice ...... 648 Conclusies ...... 649

Hoofdstuk 17: Terugblik op de rol van de overheden . . .653 Zuivering Nederlandse ambtenaren...... 656 Juridisch-ambtelijke geschiedschrijving...... 663 Systeemfout ...... 667 De rol van de overheid...... 669 Nederlandse belangen ...... 671 Wisselwerking bezetters en ambtenaren...... 673 Daders, slachtoffers, omstanders...... 677 Driedeling plus bedrijfsleven en overheid...... 678 Nederlandse bedrijfsleven...... 680 Overheid...... 682 Cumulatieve collaboratie...... 684 Betrokken overheden...... 686 Canon ...... 691 Conclusies ...... 692

BRONNEN ...... 699

LITERATUUR ...... 701

PERSONENREGISTER...... 717

PRESS INLEIDING

Bijna driekwart van de Joden in Nederland is tijdens de bezetting omgekomen, in totaal 102.000, een cijfer dat nog herhaaldelijk enigszins wordt bijgesteld.1 Dit is het hoogste percentage slachtoffers van bezet West-Europa. Bij dat aantal slachtoffers worden ook nog eens 220 Sinti en Roma opgeteld. Omdat ons land in de geschiedenis niet bekendstond als anti-Joods, wordt dit cijfer internationaal als verbazend hoog beschouwd en wordt dit in diverse publicaties ‘de Nederlandse paradox’ genoemd. In alle bezette West-Europese landen startte de massamoord op de Europese Joden met een reeks lokale bestuurlijke maatregelen. Daarin speelden in al die landen de ambtenaren op alle niveaus, van bestuurders tot uitvoerders, een rol. Nederlandse ambtenaren werkten ook mee aan de registratie, isolatie, roof, ontrechting, de razzia’s en het deporteren en bewaken van Joden. De ambtenaren waren bestuursambtenaren, burgemeesters en hun lokale ambte- naren zoals de bevolkingsboekhouders, de politieambtenaren, de medewerkers van tram- en spoorwegen, en juristen tot en met de hoogste rechterlijke macht. Waren dit allemaal gewone ambtenaren of Hitlers gewillige helpers? Om de uitersten te benoemen.

Götz Aly schreef in Europa tegen de Joden: ‘Vragen naar de eigen geschiedenis tijdens de Tweede Wereldoorlog voor wat betreft de wijdverbreide samenwerking met de bezettingsmacht bleven in de

1 Onder andere ten behoeve van het nieuw te bouwen Holocasut Namenmonument Nederland in Amsterdam met de namen van alle slachtoffers, werken de Oorlogsgravenstichting, het Herinneringscentrum Kamp Westerbork en initiatiefnemer het Nederlands Auschwitz Comité samen. PRESS Inleiding | 11 meeste Europese landen na 1945 taboe. In het algemeen werden de zogeheten collaborateurs eruit gelicht als kwalijk voorbeeld, om de grote meerderheid van mededaders, verklikkers en grote en kleine profiteurs met rust te kunnen laten.’ Aly maakte duidelijk dat collaboratie geen werk was van eenlingen, maar verweven was in het systeem van overheid en bedrijfsleven. Zoals dat ook gold voor Duitsland, waar de Jodenvervolging vol- gens Raul Hilberg rustte op vier pijlers: de overheid, het leger, het bedrijfsleven en de partij. Een analyse waarin Adolf Hitler hem voorging in Mein Kampf: ‘De grote kracht en sterkte van het oude Rijk waren geheel gebaseerd op deze drie kostbare bezittingen; zijn staatsvorm, zijn leger en zijn ambtenarenkorps.’ ... ‘Het derde grote bezit van het oude Rijk was het ongeëvenaarde ambtenarenkorps. Duitsland was het beste georganiseerd en het best bestuurd van alle landen op aarde. Men kon gemakkelijk van de Duitse ambtenaar zeggen dat hij bureaucratisch en pedant was, maar dat was in andere landen even erg en eerder nog erger.’ Ook in de bezette gebieden waar het Duitse leger en/of de nazi-partij het bestuur overnamen, werd er gerekend op de medewerking en daadwerkelijke steun van de lokale overheden en bedrijfsleven inzake het landsbestuur én de Jodenvervolging. En met succes. Jacques Presser vatte het resultaat voor Nederland samen in én zin in het tweedelige Ondergang: ‘De Joden-uitroeiing was in de eerste plaats een administratieve prestatie. Genocide als ambtenaarlijke taak.’

In dit boek wordt duidelijk gemaakt dat in Nederland de collaboratie in de Jodenvervolging geen zaak was van individuele ambtenaren, maar dat het gehele Nederlandse overheidssysteem onder leiding van de secretarissen-generaal, de Joodse populatie stap voor stap opofferde aan het voortbestaan van zijn eigen bestuur.D at werd gezien als een landsbelang, dat in een reeks van fatale ambtelijke beslissingen uitsteeg boven het belang van een minderheidsgroe- pering als de Joden. Het systeem van de bureaucratie overleefde omdat het behoud van het bestuur de eerste prioriteit was van alle onderdelen en lagen in PRESS 12 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST het systeem. De collectieve verantwoordelijkheid dekte iedere indi- viduele verantwoordelijkheid af, maakte iedere ambtelijke beslissing in de anti-Joodse maatregelen juridisch deugdelijk in de naoorlogse beoordeling. Na de oorlog is er ook geen enkele ambtenaar in func- tie veroordeeld vanwege medewerking aan de Jodenvervolging. De Nederlandse overheid bood als laatste West-Europese land in 2020 haar excuses aan voor haar rol in de Jodenvervolging.

Het is van belang om stap voor stap te volgen en te begrijpen hoe het bij de medewerking van bestuurders en uitvoerders is gegaan zoals het is gegaan. De rol van ambtenaren in de Jodenvervolging wordt beschreven aan de hand van drie fasen: vanaf registratie (Deel I) naar isolatie (Deel II) tot deportatie (Deel III). De laatste stap van moord in de Duitse kampen, wordt niet behandeld. Het Nederlandse voortraject was de onmisbare schakel. Nederlandse ambtenaren werkten gedisciplineerd mee in alle lagen van de ambtelijke hiërarchie tot en met de allerlaatste anti-Joodse maat- regelen. Tegenover de Duitse cumulatieve radicalisering in de Jodenvervolging stond een voortgaande cumulatieve collaboratie van de ambtenaren.

Dank Ieder boek over de Holocaust bouwt voort op het werk van ande- ren. Ik wil een aantal deskundigen specifiek bedanken. Johannes Houwink ten Cate (niod, uva) en Wichert ten Have (niod, uva) begeleidden mijn doctoraalscriptie. Peter Romijn (niod/uva), adviseerde me over vier beoordelingscriteria voor ambtenaren en gaf commentaar op desbetreffende onderdelen. Met Wouter Veraart (Vrije Universiteit, Rechtsfilosofie en Rechtsgeschiedenis) voerde ik een aantal gesprekken met betrekking tot het naoorlogse rechtsherstel. Op onderdelen werd het manuscript gelezen door G uus Meershoek (lector Politieacademie), Raymund Schütz (his- toricus, onderzoeker), Ronny Naftaniel (onder andere Centraal Joods Overleg). PRESS Inleiding | 13 Hans Blom (prof. em. uva, niod) las het gehele manuscript en los van verschillende inzichten of meningen waren zijn uitgebreide notities en de gevoerde discussies van onschatbare waarde. Ik dank allen voor hun waardevolle commentaren en inzichten. Zoals de traditie terecht betaamt, benadruk ik dat de conclusies geheel voor mijn rekening komen. Mochten er fouten in dit boek voorkomen, dan zijn ze alleen te verwijten aan de schrijver zelf. Ten slotte wil ik de uitgever Gerton van Boom danken, die inmiddels een indrukwekkende Verbum Holocaust Bibliotheek heeft opgebouwd en bereid was dit werk aan zijn historische serie toe te voegen.

Rob Bakker Baarn, 2020

14 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST DEEL I

REGISTRATIE

PRESS ‘Aanmeldingsplicht van personen van geheel of gedeeltelijk joodschen bloede’. Secretarissen-generaal, provinciale en lokale bestuurders zagen de registratie van de Joden als een maatregel die de bezetter gerechtigd was op te leggen. Burgemeesters en bevolkingsboekhouders in 1050 gemeenten werkten mee aan de registratie van de Joden inPRESS hun gemeente. (Bron: Beeldbank WO2 – niod) HOOFDSTUK 1

AFGETEKEND

Hans was een Duitse weesjongen van twaalf jaar en tien maanden oud, toen hij werd aangemeld bij de gemeente Amsterdam met een formulier getiteld: ‘Aanmeldingsformulier voor één persoon die ge- heel of gedeeltelijk van Joodschen bloede is’ (Verordening 6/1941).1 Verordening 6/1941 was de zesde Duitse verordening van het jaar 1941. Een Duitse verordening, die werd uitgevoerd door Nederlandse ambtenaren. vo 6/1941 was de eerste effectieve stap in de Nederlandse Jodenvervolging. Het formulier van Hans was door de medewerkers in het weeshuis met machineschrift ingevuld. Hans’ woon- of verblijfplaats was volgens een adresstempel bij vraag 3 het ‘N.I. Jongens­wees­huis Megadle Jethomim Amstel 21’. Dit weeshuis was opgericht in 1836 en in 1865 betrok men een nieuw pand aan de Amstel. Het doel van de vereniging was om wezen te helpen opvoeden, om ze te voeden en te kleden, om ze Thora te laten leren en ze voor een ambacht op te leiden.2 Naast het getypte schrift waarmee het aanmeldingsformulier was ingevuld, was alleen de handtekening van Hans geschreven, in een keurig leesbaar handschrift. Volgens een stempel van de gemeente Amsterdam was het formulier ingeleverd op 21 maart 1941. Bij aanmelding moest ter plekke een bedrag van 1 gulden aan leges worden betaald en in een apart vak voor de ambtenaar werd met dik zwart potlood aangevinkt dat de leges voldaan was.

1 Aanmeldingsformulieren voor één persoon die geheel of gedeeltelijk van Joodschen bloede is (Verordening 6/1941), Centraal Bureau voor Genealogie (cbg), Calmeyer collectie, Beleid en uitvoering verordeningen 6/41 en 58/42, dossier 42. (Alleen op de naam Meyer.) 2 Joods Amsterdam. Joodse sporen in Amsterdam en omgeving. www.joodsamsterdam. nl/joods-jongensweeshuis-megadle-jethomim/, geraadpleegd 28 september 2017. PRESS Afgetekend | 17 In de week na 21 maart werd er via het bevolkingsregister een controle op de ingevulde gegevens uitgevoerd. Iedere inwoner van Nederland had sinds 1939 namelijk al een gestandaardiseerde persoonskaart in het bevolkingsregister. Er was afgestempeld op 28 maart dat veranderingen waren aangebracht op de persoonskaart van Hans in het bevolkingsregister en er waren veranderingen aan- gebracht op het formulier zelf. Veranderingen met hetzelfde ambte- lijke potlood, herkenbaar dik en zwart, aangebracht: als kerkelijke gezindte was al eerder ingevuld ‘Isr.’ en met het zwarte potlood was ter correctie de N van Nederlands bijgeschreven. Zijn beroep was ‘schooljongen’ en onder de cruciale vraag 8, waar gevraagd werd of Hans op 9 mei 1940 behoorde tot de ‘joods-kerkelijke gemeente’, was met machineschrift ingevuld ‘onbekend’. Daar ging een vette potloodstreep door en bij de voorgedrukte keuze ja/nee, werd met potlood het ‘nee’ doorgestreept. Hans was hiermee geregistreerd als lid van de joods-kerkelijke gemeente. Bij vraag 9, een net zo cruciale vraag naar het aantal Joodse groot- ouders, vermeldde het machineschrift wederom ‘onbekend’ en ook daar ging een potloodstreep door, en datzelfde potlood registreerde voor Hans vier Joodse grootouders. Hans werd met al deze belangrijke veranderingen op 21 maart 1941 een zogeheten vol-Jood. Hij kreeg de letter ‘J’ op zijn formulier gestempeld én op zijn persoonskaart. Hans of een verzorger van het weeshuis kreeg een Bewijs van Aanmelding, gestempeld op 10 april. Vervolgens werd het aanmeldingsformulier verzonden aan de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters, met de gestempelde verzenddatum 2 mei 1941. Daar werd het dezelfde dag ontvangen, gezien hetzelfde datumstempel van 2 mei van de rijksinspectie. Hans was een van de honderd jongens van het weeshuis Megadle Jethomim, die op 10 februari 1943 samen met drie verzorgers werden weggevoerd naar vernietigingskamp Sobibor om daar te worden omgebracht.3

3 Joods Amsterdam, website, www.joodsamsterdam.nl/stramstel.htm, 20 juli 2011. PRESS 18 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Mevrouw H.C. Meyer vulde ook een aanmeldingsformulier in, met daarbij de geschreven opmerking: ‘Mijn familie woont sinds drie eeuwen in Nederland!!!’4 Bij kerkelijke gezindte vulde ze in: ‘geen’. Maar ze had ook ingevuld bij vraag 9 naar het aantal Joodse groot- ouders: ‘4 (vier)’. De drie eeuwen in Nederland en het ontbreken van een kerkelijke gezindte redden haar niet van de letter J. Die J werd ook op haar persoonskaart aangebracht, blijkens een datum- stempel achter de afkorting Sign. Dat stond voor Signaal, en dat betekende dat op de Joodse persoonskaart in het bevolkingsregister een ruitertje was aangebracht, waarmee de kaart snel herkend kon worden tussen de andere kaarten.

Een zekere mevrouw E. Meyer vulde bij de ‘Joodse grootouders’ in: ‘Voor zover bekend vier’. Een potlood zette een streep door de woorden: ‘voor zover bekend’.

Izaäk was geboren in Amsterdam in 1936. Hij was net vijf jaar en twee maanden oud toen hij werd aangemeld op 21 maart 1941, bijna een maand na de Februaristaking in Amsterdam, het grote protest tegen de eerste Jodenrazzia’s. Izaäk behoorde tot de Joodse gemeente. Vraag 9 was keurig met pen ingevuld en het aantal Joodse grootouders was twee. Een andere pen, een lichtere kleur, gelijk aan die van de paraaf van de Amsterdamse ambtenaar, had het woord ‘twee’ doorgestreept en schreef daarachter het woord ‘vier’. Duidelijke blokletters. Izaäk werd zo op vijfjarige leeftijd als vol-Jood in plaats van half-Jood geregistreerd.5 Half-Joden werden niet vervolgd, vol-Joden wel.

Hetzelfde overkwam Emanuel die twee dagen voor zijn vierde verjaardag op 21 maart 1941 werd aangemeld. Hij behoorde tot de joods-kerkelijke gemeente, en als antwoord op vraag 9 was

4 Aanmeldingsformulieren (Verordening 6/1941), cbg, Calmeyer Collectie. 5 Ibidem. PRESS Afgetekend | 19 aangegeven dat hij twee Joodse grootouders had. Er kwam een streep door het woord ‘twee’. En een zwarte pen, hetzelfde zwart als de paraaf van ambtenaar H.L., schreef het woord ‘vier’ ernaast.

Ten slotte was er een mevrouw Meyer van middelbare leeftijd, die bij de vraag naar Joodse grootouders het cijfer 2 invulde. Met eenzelfde potlood als waarmee de ontvangende gemeente-ambtenaar parafeerde, werd achter dat cijfer 2 het woord ‘paar’ geschreven, waarmee de vrouw vier Joodse grootouders kreeg. Met bijbehorende zwarte, gestempelde J op haar persoonskaart en een ruitertje in het bevolkingsregister.

De zestienjarige Francina Meijer had bij het inleveren van haar formulier op 20 maart 1941 in Amsterdam als aantal Joodse groot- ouders twee ingevuld. Haar vader had het formulier ondertekend. Het duidelijke woord ‘twee’ werd doorgekrast met dezelfde zwarte pen als de paraaf van ambtenaar C56, die op 25 maart een controle uitvoerde op het bevolkingsregister. Francina kreeg een zwarte J en een aanduiding op haar persoonskaart.

Dieuwke Hedeman uit Den Haag werd geboren op 1 april 1944 en aangemeld op 4 april 1944, waarbij één Joodse grootouder opgegeven werd, waarmee zij in principe veilig was. Een week later, op 11 april 1944 werd ook De Kleykamp, het gebouw van de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters gebombardeerd door de Engelsen, op verzoek van het verzet. Het aanmeldingsformulier van de baby werd daarbij niet vernietigd. De ambtenaren controleerden alsnog het aantal grootouders nauwgezet. De aantekening op het formulier vermeldde: ‘Van deze eene grootvader staat vast dat deze een vierde Joods is. De resterende drie vierde zeer onwaarschijnlijk doch nog niet bewezen.’6 Met potlood werd de classificatie GII (één Joodse grootouder) gegeven. Maar wat als de controlerende ambtenaar

6 Aanmeldingsformulieren (Verordening 6/1941), cbg, Calmeyer Collectie. Nummer N.S. 18323. PRESS 20 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST tot een andere, minder gunstige ontdekking was gekomen? De controlerende Haagse ambtenaar gaf een Bewijs van Aanmelding af op 13 juni 1944. Het werd naar de rijksinspectie verzonden op 14 juni 1944, acht dagen na D-day. Daar werd het met vertraging genoteerd als ontvangen op 20 juli 1944.

Johannes Kruis werd geboren op 23 mei 1944 in Amsterdam, en aangemeld met één Joodse grootouder. Het formulier van de kleine Johannes werd gecontroleerd en afgestempeld op 15 juni, negen dagen na D-day. Het formulier werd verzonden aan de rijksinspectie op 2 augustus 1944, waar het werd gestempeld voor ontvangst op 9 september; enkele dagen na Dolle Dinsdag (5 september) gingen de administratieve zaken gewoon door.

Maria Vleeshouwer, geboren op 24 juni 1944 in Amsterdam en dus ruim na de geslaagde invasie van D-day, werd met één Joodse grootouder aangegeven op 26 juni, haar formulier werd gecontro- leerd op 19 juli 1944, verstuurd op 2 augustus en ook ontvangen op 9 september 1944.

Een Bewijs van Aanmelding werd aan iedereen afgegeven: een gele kaart met de persoonsgegevens, die desgevraagd aan iedere opspo- ringsambtenaar getoond moest worden. De nieuwe gegevens van Hans, de peuters Izaäk en Emanuel en die van de Francina en me- vrouw Meyer, werden op hun persoonskaart in het bevolkingsregister overgenomen, inclusief de letter J. Om de persoonskaarten van de aangemelde Joden te kunnen onderscheiden in de rijen kaarten- bakken tussen de massa van 800.260 kaarten in het Amsterdamse bevolkingsregister, kregen alle Joodse burgers zoals gezegd op hun kaart een ruitertje, met de letter J.7 Ze waren daardoor goed zicht- baar en er met een handbeweging tussenuit te vissen.

7 Gemeente Amsterdam, Amsterdam gedurende de 2e Wereldoorlog, Statistisch Jaarboek Amsterdam 1940-1944, (Amsterdam 1949). PRESS Afgetekend | 21 De ingevulde, gecorrigeerde en vele malen afgestempelde aan- meldingsformulieren werden verzonden naar het hoofd van de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters in Den Haag, dat onder leiding stond van J.L. Lentz. Tot 27 augustus 1941 kwamen bij de rijksinspectie na Verordening 6/1941 160.790 aanmeldingsformu- lieren van Joodse inwoners uit het gehele land binnen. Alle kopieën van de registratieformulieren plus kopieën van de persoonsbewijzen werden centraal bewaard door de rijksinspectie in het gebouw De Kleykamp, een aparte villa van Binnenlandse Zaken aan de Scheveningseweg in Den Haag.

De stempels van de gemeenteambtenaren gaven aan dat de ver- anderingen met het Sign. (signaal) Jood in het bevolkingsregister waren aangebracht vóórdat de formulieren naar Den Haag gingen. De veranderingen op de formulieren moeten dus op gemeentelijk niveau na controle met de bevolkingsregisters zijn aangebracht. Andere ambtenaren in Den Haag telden de formulieren en kaarten, selecteerden ze op plaatsnaam en alfabet, en maakten statistieken en lijsten voor de Duitsers. Ondanks een aanslag op 27 maart 1943 door het verzet op het Amsterdamse bevolkingsregister, waarbij een deel werd vernietigd, zetten de gemeentelijke ambtenaren in diverse plaatsen het regis- tratiewerk door tot diep in 1944, toen Nederland al judenfrei was verklaard en de deportaties vrijwel voltooid waren.

Een papieren spoor Op alle niveaus in de bureaucratie zijn papieren sporen van an- ti-Joodse maatregelen te vinden. Zo begon ook de zoektocht naar sporen van een eerste onderscheid, naar een eerste formulier met een aantekening betreffende de Joden. Dit onderzoek naar het pa- pierwerk van de ambtenaren, te beginnen op lokaal niveau, begon met een simpele aanduiding in het Legboek, een archiefboek van de gemeente Amsterdam waarin met de hand geschreven, alle ar- chiefonderwerpen en behandelde stukken geïnventariseerd worden. PRESS 22 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Een nieuw hoofdstuk in het archiefboek en dus in de archieven werd aangemaakt met de simpele titel: ‘Anti-Joodse Maatregelen’.8 Niet met een versluierende titel, maar zonder schroom zo leek het, rechttoe, rechtaan, precies wat het was. In oktober 1940 was de bladzijde toegevoegd. Via dat Legboek kwam in het Amsterdamse archief dat kopje met anti-Joodse maatregelen steeds weer terug. Verwijzend naar bepalingen, brieven en formulieren die opgesteld waren voor verdere verwerking op een papieren traject, dat ten slotte zou eindigen op een spoor van ijzer.

Landelijke verzameling De Rijksinspectie van de bevolkingsregisters had op verzoek van de Duitsers alle Nederlanders vanaf vijftien jaar geregistreerd en voorzien van een persoonsbewijs. Voor een aparte registratie wer- den Joden verplicht zich aan te melden en bij de invoering van het algemene persoonsbewijs kregen Joden de letter J op dat per- soonsbewijs gedrukt. Onder andere bij het Centraal Bureau voor Genealogie, het cbg in Den Haag, zijn mappen met de resten van de aanmeldings- formulieren ondergebracht en vormen onderdeel van het archief Collectie Calmeyer.9 De Duitse ambtenaar dr. H.G. Calmeyer van het Generalkommissariat für Verwaltung und Justiz, Abteilung innere Verwaltung was verantwoordelijk voor afstammingszaken en behandelde onder andere de verzoekschriften van Joden die van hun registratie als Jood af wilden. Wie het niet eens was met een geregistreerde Joodse afstamming kon bij het bureau van Calmeyer in beroep gaan. Meestal gebeurde dat via gespecialiseerde advocaten. Voor dat doel moesten meestal oude (joods-)kerkelijke gegevens nageplozen worden. In Duitsland zelf was het begrip ‘Joodse ras’ ook geheel gebaseerd op kerkelijke gegevens want religie werd in

8 Gemeente Amsterdam, Anti-Joodse Maatregelen I, Arbeidszaken, brief no 17, 30 oktober 1940, gaa 5174, inventarisnummer 2056. 9 cbg, Calmeyer collectie, dossier 42. PRESS Afgetekend | 23 de niet-gestandaardiseerde Duitse bevolkingsregisters meestal niet bijgehouden. De vindplaats van de hierboven beschreven aanmeldingsformulieren in de Collectie Calmeyer zou kunnen wijzen op betwiste aanmeldin- gen, maar het is niet waarschijnlijk dat dit ook de oorspronkelijke plek was waar de formulieren, op elkaar geplakt en alfabetisch op een stapeltje, tijdens de bezetting bewaard werden. De hierboven beschreven correcties hadden, gezien de overeenkomstige sporen van potlood of pen en stempels op lokaal niveau ter bevestiging, plaatsgevonden vóór aankomst bij Calmeyer. Een deel van de aanmeldingen was onbetwist en onmiskenbaar met vier Joodse grootouders. Er zijn redenen om aan te nemen dat dit archiefdeel niet behoorde tot het archief van Calmeyers Entscheidungsstelle waar de personendossiers werden opgeslagen.10 Archieven werden gerangschikt en dossiers werden na de oorlog onder diverse namen ondergebracht. De hierboven beschreven map, met de formulieren uit diverse gemeenten, wees niet op een speciale behandeling, zoals het napluizen van grootouders of andere sporen van herbeoordeling van Joodse afstamming in Den Haag. Wie een aanmelding als Jood wilde betwisten bij Calmeyer, moest daar immers schriftelijke bewijzen bij voegen. Het feit dat alle formulieren aan elkaar kleefden en alfabetisch gerangschikt waren, betekent dat ze als één stapeltje in het archief zijn gevoegd. Aan de formulieren is geen beschadiging te zien of doorgelopen inkt van vocht van mogelijk bluswerk na de aanval op De Kleykamp. Het feit dat er aanmeldingsformulieren tussen zaten van een da- tum ná de aanval, betekent hoogstwaarschijnlijk dat deze stapel formulieren alsnog in een later onderkomen van de rijksinspectie lag opgeslagen. Het kantoor van Calmeyer was niet bij de rijksin- spectie gevestigd en zetelde in een kantoor aan het Binnenhof. Een breder onderzoek naar originele registratieformulieren is niet mogelijk omdat deze formulieren na de bevrijding zijn vernietigd.

10 G. von Frijtag Drabbe Künzel, Het geval Calmeyer (Amsterdam 2008), 143-145. PRESS 24 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST De Rijksoverheid wilde in haar archieven geen Duits materiaal dat onderscheid maakte tussen Joden en niet-Joden. Om die reden zijn ook de persoonskaarten uit de bevolkingsregisters met Joodse aantekening zoals de codes J, G1 en G2 vernietigd.11 Bij dit besluit van de Rijksoverheid kan aangetekend worden dat deze archieven met het door de Duitsers gewenste onderscheid door Nederlandse ambtenaren zijn opgebouwd. Als dit besluit om archieven te vernie- tigen was overgenomen door de gemeenten waar nog vele archieven verhalen van anti-Joodse maatregelen, zou de rol van de overheid bij de Jodenvervolging ook voor een deel verdwenen zijn. Met het aanmeldingsformulier van weesjongen Hans was, net als bij de andere aanmeldingsformulieren, meer aan de hand dan alleen een registratie van de Joden. Er zijn aantekeningen op de aanmel- dingsformulieren voor Joden te zien met een datering van twee jaar na aanmelding. Op het formulier van Hans staat bovenaan een gestempelde tekst: AF AANWEZIG en de handgeschreven datum 20-2-43 met een paraaf met letter t. De datum op het formulier van Hans is veelzeggend want tien dagen eerder, op 10 februari 1943, was het weeshuis van Hans, Megadle Jethomim in Amsterdam leeggehaald door de bezetter.12 Hetzelfde stempel AF AANWEZIG komt terug op meerdere formu- lieren, soms met de letters tt of de paraaf ttové. Andere formulieren met AF AANWEZIG eindigen met een doodsbericht: M.M. Meijer, overleden op 29.4.43 Westerbork; werkloze H. Meyer, afgevoerd, lijst-Fischer en: overleden 6 okt. 1941 in Mauthausen; mevrouw H. Meyer, overleden 15.1.43 Amersfoort (ss-kamp). ‘Afgevoerd’ of ‘Abgeschoben’ en ‘overleden’ waren de meest voor- komende termen. Afgevoerd kan vertaald worden als het Duitse

11 M. Croes en P. Tammes, ‘De percentages overlevenden van de Jodenvervolging in Nederland’, https://rjh.ub.rug.nl/groniek/article/viewFile/15818/13308. 12 Joods Historisch Museum, http://www.jhm.nl/collectie/literatuur/12007740 18 juli 2011; zie ook: http://www.joodsamsterdam.nl/stramstel.htm, 18 juli 2011, waarin gemeld wordt dat het weeshuis in maart 1943 werd ontruimd. PRESS Afgetekend | 25 ‘abgeschoben’, een term die ook werd gehanteerd voor de deporta- ties. Administratief afgevoerd lijkt misschien minder beladen dan abgeschoben, maar het resultaat was voor de betreffende persoon hetzelfde.

Op gemeentelijk niveau hebben ambtenaren doorgewerkt met de registraties van Verordening 6/1941 ten dienste van de nazistische maatregelen. Zo zijn er aanmeldingsformulieren met een sterretje. In een brief van de rijksinspectie aan Calmeyer van juli 1942 werd dit symbool verduidelijkt: ‘Opgaven van personen met een ontheffing tot het dragen van de Jodenster worden uitsluitend, rechtstreeks en persoonlijk, in vertrouwen, door de Duitsers gedaan aan het hoofd van de rijksinspectie.’13 Een sterretje betekende ontheffing van de plicht die Joodse burgers vanaf eind april 1942 hadden om een gele davidster zichtbaar op hun kleding te dragen. De rijksinspectie lichtte hierover de burgemeester van de betreffende woonplaats in, en die had de taak om een nieuw persoonsbewijs te verstrekken, voorzien van een open J, met de vermelding Ontheffing. Die ontheffing werd genoteerd op de persoonskaart in de bevolkingsregisters. Deze administratieve sporen maken duidelijk dat bij de Rijks­ inspectie van de bevolkingsregisters méér gebeurde dan alleen de registratie van aanmelding. Ambtenaren op verschillende niveaus droegen niet alleen zorg voor de persoonsregistratie, maar voerden ook de administratie voor ontheffingen van Jodensterren: zonder de spaarzame ontheffingen gold voor ieder ander met het kenmerk ‘Jood’, automatisch de draagplicht.

De beruchte landelijke registratie van januari 1941 was geen een- malig gebeuren, maar het begin van een proces, dat nog jaren werd voortgezet met nieuwe aanmeldingen, veelal geboortes. Met de registratie van Joodse kinderen werd doorgewerkt tot na het

13 Rijksinspectie van de bevolkingsregisters, brief aan dr. H. Calmeyer, 6 juli 1942, Generalkommissariat für Verwaltung und Justiz, GKVuJ, niod, 020-1507. PRESS 26 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST bombardement op de rijksinspectie in april 1944. Alleen al van het bevolkingsregister Amsterdam kwamen in de periode 1943 tot maart 1944 nog bijna driehonderd aanmeldingen binnen. Een laatst gedateerd archiefstuk van 2 maart 1944 maakt sprake van negentien nieuwe aanmeldingen.14 Waarna de rijksinspectie op deze zending een vermanend briefje terugstuurde: ‘Geen van deze negentien exemplaren was voorzien van een datum van verzending, zoals vereist volgens artikel 3, 2e lid van het Besluit Aanmeldingsplicht II.’15 Het merendeel van de medewerkers bleef administratief strakke procedures handhaven, in Amsterdam bijvoorbeeld ook na de aanslag van het verzet op het Amsterdamse bevolkingsregister op 27 maart 1943. Daarbij werd niet alles vernietigd, maar het systeem lag wel overhoop. Lentz zou zelf de leiding op zich nemen van het weer op orde brengen van het bevolkingsregister.

Blijkens de gearchiveerde notulen van het college van secretaris- sen-generaal tijdens de bezetting, was er nóg een onheilspellende meldingsplicht waaraan door ambtenaren werd meegewerkt. De notulen van de secretarissen-generaal van 28 maart 1941 meldden dat er een bezwaar van een aantal christelijke kinderinstellingen was binnengekomen tegen de Meldepflicht van ‘geestelijk minderwaardige Joodse kinderen’.16 Die meldingsplicht van geestelijk gehandicap- ten was een Duits voorschrift en de secretarissen-generaal hadden besloten dat zij daar niets tegen konden doen en daaraan moesten meewerken. Na een eerdere klacht van de Nederlandse Bond tot Kinderbescherming tegen die meldingsplicht, had de waarnemend secretaris-generaal van Justitie mr. J.P. Hooykaas tevergeefs gepro- beerd de directeur van de bevolkingsregisters in te schakelen om de aantekening van de gehandicapten in de registers achterwege te

14 Diverse data van 1943/1944 met brief Gemeentesecretarie van Amsterdam, bevolkingsregister en Verkiezingen, 2 maart 1944, cbg, Calmeyer collectie, verordeningen 6/41, correspondentie met gemeenten, Amsterdam, dossier 94. 15 cbg, Calmeyer collectie, Verordening 6/41, Aanmeldingsformulieren, 47. 16 College van SG 1940-1945: Notulen, 28 en 31 maart 1941, niod, archief 216, map 2. PRESS Afgetekend | 27 laten. Die directeur (Lentz) werkte onder verantwoording van de collega-secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken, K.J. Frederiks. In plaats van in te grijpen, hadden de secretarissen-generaal een andere oplossing bedacht om de zaak te sussen. ‘Indien de bond nog subsidie ontvangt, kunnen we enige invloed op de bond uit- oefenen.’17 Dus afkopen van een ambtelijk onwelgevallig protest tegen het in gevaar brengen van gehandicapten.

Joodse bloeddonoren aan het Rode Kruis werden uitgefilterd door middel van de bevolkingsregisters. Het Ministerie van Sociale Zaken werkte mee aan een eis van de Duitsers dat vrijwillige Joodse bloed- donoren geen bloed meer mochten geven aan personen van arische afkomst.18 Om zeker te weten of een donor geen Jood was, werd door het Rode Kruis de medewerking gevraagd en gekregen van de burgemeesters om een check uit te voeren in het bevolkingsregister waar alle Joden inmiddels geregistreerd stonden.19

Lokale belastingafdelingen hanteerden het onderscheid naar Joden en niet-Joden, onder andere voor de belastingen voor huizenbe- zitters. Sommige Joodse burgers ontvingen tot in 1951 nog steeds belastingformulieren met de letter ‘J’.20

Dienen De registratie van de Nederlandse Joden werd door de eerste drie grote naoorlogse geschiedschrijvers omschreven als van cruciaal belang. De jurist en schrijver Abel J. Herzberg over de Nederlandse registra- ties: ‘Zij is voor de Duitsers van grote betekenis geweest. Want zij

17 Ibidem. 18 R. Grüter, Kwesties van leven en dood. Het Nederlandse Rode Kruis in de Tweede Wereldoorlog (Balans, Amsterdam 2017), 299. 19 Grüter, Kwesties van leven en dood, 299. 20 R. Ensel en E. Gans, , Israël and ‘the Jew’. Histories of in Postwar Dutch Society (Amsterdam 2017), 502. PRESS 28 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST moesten, wilden zij het Joodse bloed treffen, ook weten waar het zat.’21 Jacques Presser schreef: ‘Het begin van de uitvoering van een maatregel, die buitengewoon diep zou ingrijpen in het lot van de Nederlandse Joden. Wilde zij slagen, dan was de medewerking nodig zowel van henzelf als van de Nederlandse ambtelijke instanties.’22 En Loe de Jong: ‘…met het oog op haar consequenties, een van de noodlottigste verordeningen uit de bezettingsjaren’.23 De sterke inperking van de persoonlijke vrijheid en de latere ver- volging van de Joden werden mogelijk gemaakt door een verfijnd identificatiesysteem. Raul Hilberg schreef in zijn wereldwijd ge- zaghebbende driedelige werk De vernietiging van de Europese Joden over de periode van nazi-Duitsland: ‘Identiteitspapieren behoren tot de pijlers van een politiestaat.’24

Over rijksambtenaar Jacob L. Lentz, belast met de centrale coördi- natie van alle bevolkingsregisters in Nederland is na de oorlog veel geschreven. Lentz werd het historische cliché van een collabore- rende ambtenaar. Loe de Jong noemde hem in zijn veertiendelige serie Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog: ‘de dienstklopper in optima forma’.25 De historicus Bob Moore typeerde Lentz’ handelwijze specifiek als ambtenaar-gevaarlijk, ‘omdat hij de ambtenaar vertegenwoordigde die een onwrikbaar geloof had in hiërarchie en toewijding aan de autoriteit’.26

21 A.J. Herzberg, Kroniek der Jodenvervolging, 1940-1945. (Amsterdam 1950, vijfde herziene druk, 1985), 63. 22 Presser, J., Ondergang, de vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940- 1945, Twee delen (’s-Gravenhage april 1965, vierde oplage mei 1965), deel I, 62. 23 Jong, L. de, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, 14 delen (Den Haag 1969), deel 4, 874. Jong, L. de, Inleidingen en redactie C. Kristel, B. Smits, F. van Vree, Jodenvervolging in Nederland 1940 - 1945, deel I en deel II (Laren 2018), deel I, 6, 364. 24 Hilberg, R., De vernietiging van de Europese Joden, 3 delen (Laren, 2008, laatste bewerkte editie) vert. R. Pijpers, The Destruction of the European (Burlington, 2002, third edition), deel I, 188. 25 De Jong, Koninkrijk, 5, 455. 26 B. Moore, ‘Nazi masters and accommodating Dutch bureaucrats: working towards the Führer in the occupied , 1940-1945’, in: Working towards the Führer. PRESS Afgetekend | 29 Een inmiddels beruchte quote komt uit een brief van 7 oktober 1942 van rijksinspecteur Lentz aan dr. Calmeyer. De Jodendeportaties waren al een paar maanden aan de gang en in de zomer van 1942 wa- ren al vele tienduizenden Joden op transport gezet naar Westerbork en vervolgens naar Auschwitz. Zijn brief was een reactie op een Duits compliment dat ‘…die Arbeit der Rijksinspectie in Europa als vorbildlich bezeichnet werden kann’.27 Lentz schreef aan Calmeyer: ‘Het is voor mij en mijn medewerkers zeer verheugend te mogen ervaren, dat onze arbeid gunstig wordt beoordeeld. Hierin ligt een aansporing om met volle overgave te blijven streven naar de vervulling van onzen plicht, welke tot uitdruk- king komt in het devies der rijksinspectie: “Bevolkingsboekhouding is dienen.”’28 De quote betreffende het dienende karakter van de bevolkings- boekhouder Lentz staat echter model voor het administratieve werk dat in bezettingstijd overál in het land werd verricht. Lentz gaf als rijksambtenaar naam en gezicht aan een registratie, waarbij ook duizenden anonieme ambtenaren in 1050 gemeenten hun werk deden. Zo viel de uitvoering van Lentz’ dienstbevelen in het land onder verantwoordelijkheid van zijn secretaris-generaal K.J. Frederiks. ‘De bezettende macht bleef afhankelijk van de loyale samenwerking van de Nederlandse organisaties, die over het algemeen ook gegeven werd,’ schreef Ido de Haan, hoogleraar gespecialiseerd in de geschie- denis van interne politieke verhoudingen.29 Presser vatte dit soort administratieve processen samen in één zin: ‘De Joden-uitroeiing

Essays in honour of Sir Ian Kershaw, ed. A. McElligot, T. Kirk, (Manchester 2003), 186-204, 199. 27 Presser, Ondergang, deel I, 66. 28 Rijksinspectie van de bevolkingsregisters, brief J.L. Lentz aan dr. H. Calmeyer, 7 oktober 1941, Generalkommissariat für Verwaltung und Justiz, niod, toegangsnummer 020, inv. nr. 1497. 29 I. de Haan, ‘Breuklijnen in de geschiedschrijving van de Jodenvervolging’, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden; The Low Countries Historical Review, bmgn, deel 123-1, (2008), 31-70, 49. PRESS 30 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST was in de eerste plaats een administratieve prestatie. Genocide als ambtenaarlijke taak.’30 Een taak die bij Presser niet alleen sloeg op de Duitse daders en hun uitvoerend apparaat, maar ook op de Nederlandse ambtenaren, de bureaucratie.

30 Presser, Ondergang, deel II, 150. PRESS Afgetekend | 31 Installatie van Reichskommissar A. Seyss-Inquart op 29 mei 1940 in de Ridderzaal aan het Binnenhof, in aanwezigheid van de secretarissen-generaal (rechts op de foto). Op de voorgrond het orkest van de Keulse radio dat speciaal uit Duitsland was overgekomen om de plechtigheid op te luisteren met een ouverture van Wagner. De leden van het college van secretarissen-generaal verklaarden zich bereid op de meest loyale wijze met de Duitse bezettingsautoriteiten samen te werken. Zij zouden een ambtena- renkabinet vormen dat ter beschikking stond van de Duitse bezetter. Een uitnodiging van Seyss-Inquart om na afloop met hem te lunchen, sloegen de secretarissen-generaal af. (fotoni od)

PRESS HOOFDSTUK 2

AMBTENAREN IN OORLOGSTIJD

De Duitse bezetter had vier doelstellingen: de gelijkschakeling van Nederland, en het omvormen tot een nationaalsocialistisch onder- deel van het Derde Rijk; de economische exploitatie; de vervolging van de Joden (en andere bevolkingsgroepen); en als vierde het onderdrukken, bestrijden van het verzet.31 Uiteraard hadden alle doelstellingen met elkaar te maken en was het bestrijden van verzet impliciet aan een bezetting. Historicus Hans Blom hield de vier punten op een eenvoudige tweedeling van doelstellingen: exploitatie en nazificatie, waarbij onder dat laatste zowel de gelijkschakeling als de Jodenvervolging wordt verstaan. Op de eerste doelstelling na, het incorporeren van Nederland in het Derde Rijk, golden de overige drie doelstellingen voor vrijwel alle van de tweeëntwintig door de Duitsers bezette landen.

Ten tijde van de Tweede Wereldoorlog werkten er zo’n tweehon- derdduizend ambtenaren in Nederland. Samenwerking tijdens de bezetting was onontkoombaar voor overheden want de gang van zaken in een land: transport, fabrieken, landbouw, voedselvoor- ziening, nutsvoorzieningen, dat alles kon niet allemaal stopgezet worden. Het dagelijks leven ging hoe dan ook door. Er moet onderscheid worden gemaakt tussen de wetgevende, de uitvoerende en de rechtsprekende macht. Alle drie de machten hebben te maken gehad met anti-Joodse maatregelen en met alle maatregelen hebben ze moeten dealen, soms gewild en soms ongewild.

31 L. de Jong, ‘Verzet en illegaliteit 1940-1945’, in: Mededelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, deel 39, no. 6, 4-5. PRESS Ambtenaren in oorlogstijd | 33 Ambtenaren moesten onderhandelen als de bezetter eisen stelde die tegen de wet, de beroepscode of beroepseer ingingen, maar het was de eerste keer sinds de napoleontische tijd dat Nederland weer bezet was. Het klinkt tegenstrijdig maar om resultaat te boeken, moest men, zoals rechter, minister en biograaf Job de Ruiter schreef, bereid zijn om in de huid van de bezetter te kruipen om diens ‘vaak onacceptabele maar wel reëel aanwezige logica te begrijpen’.32 Te begrijpen is iets anders dan rechtvaardigen en het was een manier om de bezetters tot inschikkelijkheid te bewegen. De ambtenaren kenden hun vakgebied altijd beter dan de bezetter en zijzelf leerden inmiddels ook de interne verhoudingen tussen verschillende Duitse diensten en functionarissen kennen, waar ze ook gebruik van konden maken. Wie was de overheid in bezet Nederland? Als er wordt geschreven over ambtenaren dan geldt dat voor overheidsmedewerkers in de breedste zin van het woord: van bestuurlijke ambtenaren op landelijk, provinciaal of lokaal niveau, van gemeente-ambtenaren en hun bestuurders tot politieambtenaren en ambtenaren bij de Spoorwegen, de rechterlijke macht tot en met de Hoge Raad en het Openbaar Ministerie, van de waterschappen tot de publiekrechtelijke lichamen en nutsbedrijven, van onderwijs tot gezondheidszorg. De wettige regering van Nederland was in de eerste oorlogsdagen van mei 1940 gevlucht naar Engeland. Maar ook al werd ze aange- duid als de ‘wettige regering’ of ‘wettige overheid’, de bezetter werd beschouwd als degene die de macht had, daardoor de zeggenschap had en het gezag uitoefende zonder legitimatie van de Nederlandse wet. De Ruiter: ‘De soevereiniteit was gebleven waar zij was, maar de uitoefening ervan was bij de bezettende macht komen te liggen.’33 De eigen regering als wetgevende macht was buitenspel gezet, enerzijds door de vlucht, anderzijds doordat de bezetter de hoogste macht was. Ook de Staten-Generaal als onderdeel van de wetgevende en controlerende macht waren al spoedig door de bezetter naar huis

32 J. de Ruiter, Jan Donner jurist. Een biografie (Amsterdam 2003), 182. 33 De Ruiter, Donner, 183. PRESS 34 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST gestuurd. De juridische soevereiniteit van de regering in Londen speelde in Nederland geen rol, het was een lege huls. Een regering is nog iets anders dan de overheid. De overheid is breder en door De Ruiter aangeduid als een ‘rijk vertakt samenstel van onderscheiden publieke verantwoordelijkheden’, onder wie de in functie blijvende medewerkers van de ministeries, de provinciale besturen en de gemeentebesturen, voorop de burgemeesters. Iedere medewerker op nationaal, regionaal of lokaal niveau had een eigen verantwoordelijkheid. Nederland werd tijdens de bezetting niet eenzijdig vanaf de top bestuurd. De Duitsers gaven de achtergeble- ven topambtenaren van ieder ministerie, de secretarissen-generaal, voor een deel wetgevende macht, naast de uitvoerende macht die ze al hadden. Ten slotte was er de rechtsprekende macht en uiteraard stond die macht in een gespannen verhouding tot de bezetters, die wetten in de vorm van verordeningen opstelden die al te vaak tegen de Nederlandse Grondwet, het Landoorlogreglement en vooroorlogse Aanwijzingen ingingen. De rechterlijke macht, hoe zelfstandig ook bedeeld in de Grondwet, was ook betrokken bij het functioneren van ambtenaren, denk aan het bestuurs- en strafrecht. De rech- terlijke macht was betrokken bij de Jodenvervolging en waar zijn functioneren een rol speelde, wordt deze uitgebreid beschreven.

De bezetters in West-Europa Als in dit boek geschreven wordt over de bezetters of de Duitsers, wordt er geen onderscheid gemaakt naar nazi’s, ss’ers, civiel Duits bestuur, politie- of legereenheden. De verschillen zijn er wel maar de samenwerking van al die eenheden leidde in ieder land tot de moord op de Joden, centraal aangestuurd vanuit Berlijn. Naast een centrale aansturing namen Duitse functionarissen, of dat nu een civiel, militair of ss-gedomineerd bestuur was, ook hun eigen beslis- singen. De termen civiel, militair en ss gaven geen strikt gescheiden groepen aan. De ss had zowel een politie- als een militaire functie en civiele bestuurders als Seyss-Inquart hadden ook een ss-rang. PRESS Ambtenaren in oorlogstijd | 35 Het uitsluitend gebruik van de term ‘nazi’s’ versluiert dat de Joden­ vervolging in bredere zin door de Duitsers en niet alleen door een beperkte groep nazi’s werd gedragen. Niet alleen Duitse nazi’s maar ook Duitse ambtenaren, het bedrijfsleven, het leger en Duitse politie-eenheden hebben zich in grote mate schuldig gemaakt aan oorlogsmisdaden, misdaden tegen de mensheid in het algemeen en genocidale operaties tegen de Joden in het bijzonder. Wat betreft de afzijdigheid van het Duitse leger en een mogelijk minder fanatiek racisme, is uit naoorlogs onderzoek gebleken dat de mythe van een ‘schone Wehrmacht’ op alle fronten niet houdbaar was. De vernietiging van de Joden was van algemene Duitse makelij, onderstreepte Raul Hilberg.34 Niet alleen het Duitse ambtenarenkorps, ook de Wehrmacht in de Tweede Wereldoorlog was uit hetzelfde hout gesneden als zijn voorganger uit de Eerste Wereldoorlog waarin het Duitse leger grote wreedheden en oorlogsmisdaden beging in België en Frankrijk met terreuraanvallen op burgerdoelen.35 Het kader van dat leger was grotendeels intact gebleven. Bestuur, militie, politie en staat waren in het Duitse rijk allemaal onderhorig aan de Führer en werkten samen – en vaak ook te- gen elkaar in, in een competentiestrijd. Zelfs als Duitse bureaus of onderdelen met elkaar wedijverden, kon de ene niet werken zonder steun of dreiging van een andere eenheid. Historici wij- zen op de verschillende wijzen van samenwerking tussen diverse Duitse bezettingsautoriteiten en de aanpak en het resultaat van de Jodenvervolging. Die verschillen waren er, ook in Nederland, maar die verschillen speelden ook in Duitsland zelf.

Er is een onderscheid te maken tussen de verschillende manieren waarop de Duitse bezetter zijn positie innam in de diverse bezette gebieden, tweeëntwintig landen in totaal. Met name in Polen en

34 Hilberg, Vernietiging Europese Joden, deel II, XI. 35 R.J. Evans, vert. S. Oskam, Het Derde Rijk, deel I, Opkomst (Londen 2003), 107. The coming of the Third Reich (Londen 2003). PRESS 36 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Rusland werd het landsbestuur letterlijk geëlimineerd. Er waren landen waar de oorspronkelijke regering op haar plaats bleef en onder controle van de Duitsers het land bleef besturen. Andere landen kenden een gevluchte regering. Wat betreft West-Europa: Denemarken hield zijn eigen regering en behalve een bescheiden militaire aanwezigheid had het geen bezettingsbestuur, België en het bezette deel van Frankrijk kregen een militair bestuur, Vichy- Frankrijk een eigen regering tot november 1942 en Nederland en Luxemburg kregen een Duits civiel bestuur. Bij dat begrip ‘civiel’ – wat betekent ‘niet-militair’ – moet wel aangetekend worden dat de hoogste gezagdrager in Nederland, de Oostenrijkse jurist en nazi Arthur Seyss-Inquart een van de loyaalste aanhangers van Adolf Hitler was. De nationaalsocialistische partij stoelde op het Führer-Prinzip, afwijkend van een normaal civiel bestuur, en als voormalig Reichsstatthalter van Oostenrijk, had Seyss-Inquart ook de rang van een ss-Obergruppenführer. Het militaire bestuur in Frankrijk en België week volgens Hilberg naar aard en doel af van de civiele versies in Luxemburg en Neder­ land.36 De laatste twee landen golden als ‘Germaanse’ gebieden en werden als een protectoraat, Schutzstaat, tot een quasi-ingelijfd gebiedsdeel gemaakt, dat op termijn deel zou uitmaken van het Groot-Duitse rijk. België en Frankrijk zouden een aantal provincies moeten afstaan, maar deze landen waren niet voorbestemd om administratief deel uit te maken van het nieuwe rijk en zouden na afloop van de oorlog een ondergeschikte maar zelfstandige rol toebedeeld krijgen.37 De bezetting van Frankrijk en België zou tijdelijk zijn en het Duitse bestuursapparaat was voorlopig waarnemend. België had nog zijn eigen variant: de regering vluchtte en koning Leopold III bleef in het land en capituleerde, wat een conflict met de uitgeweken regering opleverde. In de volledig bezette landen België en Nederland werden

36 Hilberg, Vernietiging Europese Joden, deel II, 730. 37 Ibidem. PRESS Ambtenaren in oorlogstijd | 37 de dagelijkse, bestuurlijke gang van zaken en openbare orde zoveel mogelijk overgelaten aan het bestaande Belgische ambtelijke- en politieapparaat. De Duitse generaals in België en Frankrijk zagen de militaire vei- ligheid en economische exploitatie als de belangrijkste opgaven. De Duitse generaals waren volgens Hilberg niet belust op acties tegen Joden, aangezien ze hun handen vol hadden aan het bestuur. Humanitaire overwegingen speelden daarbij echter geen rol en een aarzeling om bijkomende opdrachten uit te voeren, betekende niet dat de Wehrmacht de Joodse gemeenschap wilde vrijwaren voor vol ­ledige vernietiging. Het leger kon en wilde ook bijkomende taken in verband met het ‘rassenvraagstuk’ uitvoeren, niet alleen in het oosten maar ook in landen als België en Frankrijk. Hilberg schreef dat in Nederland het bureau van de Reichskommissar over absolute macht beschikte en bereid was deze ‘op nietsontziende wijze tot gelding te brengen’.38 Die absolute macht werd volgens Hilberg uitgeoefend met een relatief klein Duits ambtenarenap- paraat, maar met medewerking van de Nederlandse ambtenaren. De macht werd daarnaast op nietsontziende wijze uitgeoefend door de ss-bevelhebber Rauter die vaak een beduidend hardere aanpak voorstond dan Seyss-Inquart. Romijn wees in zijn gast- hoogleraarschap aan de Universiteit van Jena ook op de efficiency van het Nederlandse bezettingsbestuur en de grotere macht van de vervolgingsinstanties: de SS-organisatie trok op fanatieke en doeltreffende wijze de Jodenvervolging naar zich toe.39 Daar moet bij aangetekend worden, zoals in de volgende hoofdstukken be- schreven wordt, dat het Nederlandse bestuur in grote mate bijdroeg aan die Duitse efficiency. In de politieorganisatie zouden centralisering en het Führer-principe worden ingevoerd. Centralisering van de politie werd al voor de oorlog in gang gezet, maar in de eerste jaren van de bezetting werd

38 Hilberg, Vernietiging Europese Joden, deel II, 690. 39 P. Romijn, Der lange Krieg der Niederlande. Besatzung, Gewalt und Neuorientierung in den vierziger Jahren. (Wallstein Verlag, Jena 2017), 108. PRESS 38 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST een hiërarchisch geheel geformeerd met een eenhoofdige leiding op Justitie die uiteindelijk onder commando van de Duitse Höherer ss- und Polizeiführer Rauter stond. Voor een goed begrip van de werking van de Duitse bureaucratie, hanteerde Hitler-biograaf Ian Kershaw de term ‘working towards the Führer’ (Dem Führer entgegen arbeiten), oftewel aan de wensen van de Führer tegemoetkomen zonder dat daartoe een wet, maatregel of opdracht was uitgegaan; ‘in de geest van de Führer werken’. Een verschijnsel dat zich niet alleen voordeed in nazi-Duitsland maar ook in vele bezette landen. Kershaw zelf onderzocht dit in bijvoorbeeld Polen en Bob Moore beschreef dit bureaucratisch gedrag in Nederland.40 Moore ziet het werken in de geest van de Führer bij de Duitse bezetters, zowel bij de politieke leiding rondom Seyss-Inquart als bij de bureaus voor de Jodenvervolging. Als ambtenaren die boven verwachting taken uitvoerden voor de Duitsers noemde Moore het hoofd van de Amsterdamse politie Sybren Tulp, lid van de nsb maar niet opvallend in de partij. Hij was aangesteld na de Februaristaking in 1941. Belangrijk voor de Duitsers was dat Tulp het gehele Amsterdamse korps wist te bewegen aan de Duitse verlangens te voldoen. Onder zijn leiding leverde het Amsterdamse politiekorps bevredigend werk af met het handhaven van anti-Joodse maatregelen en het ophalen uit hun huizen van de Joden vanaf 1942. Een tweede voorbeeld van Moore was J.L. Lentz die als rijksinspecteur van de bevolkingsregisters de Duitsers de weg wees in technisch perfect uitgevoerde registraties. Op het niveau van de Duitse bezetters zelf vond veel improvisatie plaats en diverse organisaties werkten langs elkaar heen. Iedere Duitse of Oostenrijkse bestuurlijke ambtenaar bracht zijn eigen staf mee. De Generalkommissar Rauter bijvoorbeeld had een dub- bele verantwoordingsplicht: hij stond als ss- en politieleider voor

40 Bob Moore, ‘Nazi Masters and Accommodating Dutch Bureaucrats: Working Towards the Führer in the Occupied Netherlands, 1940-1945’, in: Working Towards the Führer. Essays in Honour of Sir Ian Kershaw, ed. A. McElligot, T. Kirk, (Manchester 2003), 186-204. PRESS Ambtenaren in oorlogstijd | 39 veiligheid en speciale zaken onder supervisie van Himmler, al was hij op papier ondergeschikt aan Seyss-Inquart.

De secretarissen-generaal Nadat koningin Wilhelmina met de koninklijke familie en de mi- nisters naar Engeland was gevlucht, was in de eerste twee weken van de bezetting generaal Winkelman belast met zowel het militaire als het civiele gezag over Nederland. De secretarissen-generaal waren na het vertrek van hun ministers de hoogste ambtenaren op de ministeries. Ze hadden in het algemeen geen enkel afscheidswoord kunnen wisselen met de gevluchte ministers. Ze hadden geen enkele instructie ontvangen hoe verder te handelen. Ze werden als het ware in het diepe gegooid, met als enige boei de geheime Aanwijzingen, ooit opgeschreven in 1937.41 Daar werd op 20 mei via de bbc van minister-president D.J. de Geer nog een boodschap aan toegevoegd, overigens zonder overleg met zijn kabinet, dat het de plicht was van de administratieve instanties ‘zo goed zij kunnen met de Duitse autoriteiten samen te werken en daardoor de be- volking zoveel mogelijk te helpen’.42 De bevolking werd gevraagd zich ‘kalm en hartelijk’ te gedragen. De minister-president werd ontslagen toen hij in de zomer van 1940 nog door bezet Europa wilde reizen om in Zwitserland op vakantie te gaan. P. (Pieter) S. Gerbrandy volgde hem op. H. Colijn, viervoudig premier voor de oorlog en de belangrijkste vooroorlogse politicus, later medeoprichter van de Nederlandsche Unie, meende in zijn brochure Op de grens van twee werelden die op 25 juni 1940 werd uitgegeven, dat ‘Duitsland zal bestemmen welke

41 ‘Aanwijzingen betreffende de houding, aan te nemen (…) in geval van vijandelijken inval’, in: J.J. van Bolhuis, e.a., Onderdrukking en verzet. Nederland in oorlogstijd, I-IV, (Amsterdam, 1948) deel I, 387 e.v. 42 B. Beuys, Leven met de vijand. Amsterdam onder Duitse bezetting 1940-1945, (Amsterdam 2013), cit. naar: F. Boterman, Duitse daders. De Jodenvervolging en de nazificatie van Nederland (1940-1945), (Amsterdam, Antwerpen 2015), 60. PRESS 40 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST positie Nederland na de vrede innemen zal’.43 Men moest accepteren deel uit te maken van een ‘Nieuw Europa’ onder Duitse leiding. Het officiële gezag van de bezetter ging in op 29 mei toen Reichs­ kommissar für die besetzten niederländischen Gebiete Arthur Seyss- Inquart (1892-1946) werd geïnstalleerd.

Het is de secretaris-generaal die een ministerie bestuurt onder poli- tieke leiding van de minister. Met het verdwijnen van de ministers waren de secretarissen-generaal waarnemend minister geworden. De secretarissen-generaal werkten na de capitulatie samen in een vaste raad, het College van Secretarissen-Generaal, kortweg College van SG. Voor de oorlog was dit centraal overleg een redelijk vrijblijvend praatclubje dat ging over bijvoorbeeld de kleding van de bodes maar tijdens de bezetting vormde dit college in de eerste jaren een alternatieve ministerraad. De secretarissen-generaal hadden geen instructies gekregen van het kabinet. Op een enkele summiere radio-uitzending na, was er geen contact en stonden de bestuurders van de departementen er alleen voor. Ze vormden tijdens de bezetting de facto de plaats- vervangende regering van Nederland en zo werden ze ook door de ambtelijke diensten beschouwd. Aangelegenheden waarvoor in normale tijden een wet, een Algemene Maatregel van Bestuur of een Koninklijk Besluit werd vereist, werden op voordracht van de secretarissen-generaal geregeld.44

‘Loyalster Zusammenarbeit’ Op 29 mei 1940 vond de officiële installatie plaats van Seyss-Inquart in het bijzijn van de secretarissen-generaal in de Ridderzaal. Seyss- Inquart had na zijn installatie aan de secretarissen-generaal gevraagd of zij bereid waren ‘als goede Nederlanders’ op hun post te blijven.

43 H. Colijn. Op de grens van twee werelden (Amsterdam 1940), 51. J. Hofman, De collaborateur (Meppel 1981), 47. 44 H.M. Hirschfeld, Herinneringen uit de bezettingstijd (Amsterdam, Brussel 1960), 35. PRESS Ambtenaren in oorlogstijd | 41 De secretarissen-generaal vroegen en kregen toestemming van de niet meer in functie zijnde opperbevelhebber generaal Winkelman voor die toezegging aan Seyss-Inquart.45 Romijn beschreef deze komende relatie tussen bezetter en bestuurders als ‘een bestuurlijk arrangement’ in het belang van de bevolking.46 Secretaris-generaal H.M. (Hans Max) Hirschfeld speelde direct na de capitulatie in mei 1940 volgens biograaf Arie van der Zwan een rol in het overtuigen van de Duitsers dat ze in een bezetting met het College van SG konden samenwerken.47 Loe de Jong bevestigde dat de secretarissen-generaal er al op 17 mei van uitgingen dat zij rechtstreeks onder een gevolmachtigde van de Duitse regering gesteld zouden worden. Volgens een citaat van Hirschfeld aan de Duitse consul-generaal in Amsterdam, was het College van SG bereid tot ‘loyalster Zusammenarbeit mit den deutschen Besatzungsbehörden’.48 Een uitspraak die de positie van generaal Winkelman tegenover de Duitsers niet versterkte. De Jong noemde dit beleid van het college ‘diametraal tegengesteld’ aan dat van Winkelman. Het beleid van de opperbevelhebber was volgens hem strijdbaar, het beleid van de meeste secretarissen-generaal was een streven naar aanpassing.49 De toezegging van het College van SG werd samengevat door de voormalige Duitse consul Felix Benzler, de gesprekspartner van Sg Hirschfeld: ‘Alle leden van het college zijn bereid op de meest loyale wijze met de Duitse bezettingsautoriteiten samen te werken. […] Het zou dan in zekere zin een ambtenarenkabinet vormen dat ter beschikking staat van de Duitse machthebbers.’50 Het College van SG had blijkens het rapport van Benzler één voorbehoud gemaakt:

45 Hirschfeld, Herinneringen, 43. 46 P. Romijn, Burgemeesters in oorlogstijd. Besturen onder Duitse bezetting (Amsterdam 2006), 116 e.v. 47 A. van der Zwan, H.M. Hirschfeld. In de ban van de macht (Amsterdam 2004), 189- 192. 48 College van SG: Notulen, 17 mei 1940, De Jong, Koninkrijk, 4, 18. 49 De Jong, Koninkrijk, 4, 218. 50 k. Happe, Veel valse hoop. De Jodenvervolging in Nederland 1940-1945 (Contact Amsterdam/Antwerpen, 2018), 50. vert. F. Reurs, Viele Falsche Hoffnungen. Judenverfolgung in den Niederlanden 1940-1945 (Paderborn 2017). PRESS 42 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST ‘namelijk dat het college zich niet zou schikken naar de aanwijzingen van een door de Duitsers gevormde of onder Duitse bescherming staande nsb-regering’.51 Secretaris-generaal Hirschfeld zelf: ‘De rijkscommissaris had ons trouwens aanstonds gezegd, dat wij zouden kunnen terugtreden indien ons iets gevraagd zou worden, dat in strijd zou zijn met onze eed of ons geweten.’52 De afspraak met Seyss-Inquart dat een secretaris-generaal zon- der strafmaatregelen mocht aftreden als hij zijn werk niet meer in overeenstemming vond met zijn functie of geweten, leek een veiligheidsgarantie. Maar de afspraak had een dubbele bodem. Daar stond tegenover dat door instemming met deze afspraak de Sg de mogelijkheid uit handen werd genomen om medewerking aan uitvoering van een ongewenste maatregel te weigeren. Dan kon de bezetter hem houden aan de afspraak om af te treden. Dat Seyss-I­nquart ook het omgekeerde recht aan zich voorbehield om desgewenst een secretaris-generaal te ontslaan, werd niet expliciet uitgesproken. De secretarissen-generaal, samenwerkend in het College van SG, beseften dat zij nu de hoogste autoriteiten waren onder de bezetters. De Jong schreef dat ze hierdoor ruimte kregen om maatregelen door te voeren die voor de oorlog stuitten op het politieke krachtenveld. De secretarissen-generaal zagen als manco van de Nederlandse democratie dat ze te veel verdeeldheid kende, te veel frictie, en te traag reageerde.53 Direct na de bezetting moesten de nodige besluiten snel genomen worden. ‘Wij komen toch gemakkelijker tot goede besluiten dan de ministers,’ zei een van de secretarissen-generaal al in een van de eerste verga- deringen en, aldus secretaris-generaal Hirschfeld in zijn memoires: ‘zo voelden we het zo’n beetje allemaal’.54

51 Happe, Veel valse hoop, 50. 52 Hirschfeld, Herinneringen, 43. 53 De Jong, Koninkrijk, 4, 131. 54 Hirschfeld, Herinneringen, 43. PRESS Ambtenaren in oorlogstijd | 43 De Ruiter merkte op dat een flinke dosis afkeer van het parlemen- taire stelsel dat zich voor de oorlog had ontwikkeld, zelfs breder werd gedragen dan de autoritaire aanhang van de nsb groot was.55 De visie van Hirschfeld, naar ideeën van de Franse socialist Saint- Simon, was dat wetenschappers en ondernemers een centrale rol moesten spelen en dat de maatschappij geleid moest worden door degenen die daar het meest geschikt voor waren, onder wie hij zich- zelf rekende. Een principieel elitaire houding die weinig ruimte liet voor de parlementaire democratie, al was hij als ambtenaar loyaal tegenover zijn minister.56 Het vertrek van de regering naar Londen werd betreurd en afge- keurd, maar het waren ‘niet de minsten’ die van mening waren dat Nederland zich vanaf heden moest instellen op een blijvende verandering in Europese machtsverhoudingen met een dominante positie van Duitsland.57 Dat de politieke elite van zijn taak werd ontheven werd zonder veel morren geaccepteerd. Door toedoen van de bezetter gingen de secretarissen-generaal er in macht, aanzien en gewin op vooruit. Seyss-Inquart gaf ze meer ‘quasilegislatieve’ bevoegdheden dan ze daarvoor ooit hadden, betoonde ze, zeker in het begin, respect en eerbetoon en bracht hun salaris op het niveau van een minister. De bereidheid om met de bezetters samen te werken was aanvankelijk positief. Hans Blom typeerde de verhoudingen gedurende het eerste bezettingsjaar tot 1941 als een van ‘wederzijdse welwillendheid’ en citeerde W. Warmbrunn die zonder overdrijving spreekt van een honeymoon.58 Opvallend was de optimistische, volgens Job de Ruiter ‘bijna juichen- de toon’ van de gezaghebbende hoogleraar in het Volkenrecht B.M.

55 De Ruiter, Donner, 182-183. 56 H.A.M. Klemann, Nederland 1938-1948, economie en samenleving in jaren van oorlog en bezetting (Amsterdam 2002), 499-500. 57 De Ruiter, Donner, 182-183. 58 J.C.H. Blom, ‘Exploitatie en nazificatie, de Nederlandse samenleving onder nationaal-socialistisch bestuur 1940-1945, in: De organisatie van de bezetting, (Amsterdam University Press, Amsterdam 1997), 17-30. PRESS 44 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Telders, in een artikel in de nrc op 8 juni 1940.59 Telders zou later een van de belangrijkste criticasters worden van de eerste anti-Joodse maatregelen. Vertrouwend op de aanvankelijke toezegging van de bezetter dat die zich strikt zou houden aan zijn volkenrechtelijke verplichtingen, riep Telders de ambtenaren op om hun functie te blijven uitoefenen ‘op een wijze die ook tegenover de bezetter als volkomen loyaal was te beschouwen’.60 Zolang de ambtenaar in functie bleef als goed en loyaal ambtenaar, betekende dat ook ‘een stipte naleving van wetten en verordeningen, ook voor zover zij van de bezetter afkomstig zijn’. Opvallend is dat toen Telders dit schreef in juni, de strijd in België en Frankrijk nog steeds woedde, Frankrijk capituleerde officieel op 25 juni. Hij moest dus wel erg snel overtuigd zijn, net als vele anderen, van een langere tijd van heerschappij van de Duitsers en de gedachte dat men zich hier maar het beste bij kon neerleggen. Toch was Telders geen opportunist, zoals later zou blijken toen hij in fel verzet ging tegen Duitse maatregelen. Telders vond het een goede zaak dat de rijkscommissaris ook aan de secretarissen-generaal een bescheiden wetgevende taak had gegeven; en ook de Nederlandse rechter moest het nieuwe bezettingsrecht toepassen. Later zou hij nuanceren dat het bezettingsrecht alleen van toepassing was als het viel binnen de grenzen van het volkenrecht. Er kwam een verordening van Seyss-Inquart voor een ambtena- rengelofte voor alle Nederlandse ambtenaren, een Duitse ‘eides- stattliche Erklärung’, geen eed maar een plechtige verklaring als ware het een eed.61 Seyss-Inquart had in zijn eerste verordening de bepaling opgenomen dat alle rechters, ambtenaren en leerkrachten moesten verklaren dat zij de verordeningen en andere regelingen van de Reichskommissar en van de aan hem ondergeschikte Duitse diensten stipt zouden uitvoeren en dat zij geen enkele anti-Duitse

59 B.M. Telders, ‘Eerlijke medewerking gevraagd en geboden’, in: nrc, 8 juni 1940, cit. naar: De Ruiter, Donner, 192. 60 Ibidem. 61 De Jong, Koninkrijk, 4, 136. PRESS Ambtenaren in oorlogstijd | 45 handeling zouden plegen.62 ‘Eidesstattlich’ was juridisch niet het- zelfde als een eed, maar elke suggestie van een eed of belofte die daarop wees, was in strijd met het Landoorlogreglement. Volgens de vooroorlogse Aanwijzingen mocht een ambtenaar zich wel op een andere manier laten ‘vastleggen’: ‘indien het vijandelijk bestuur het in functie blijven van de Nederlandse ambtenaren slechts toelaat op voorwaarde dat deze zich uitdrukkelijk verbinden, zich, zolang zij in functie zijn, te onthouden van elke opzettelijke benadeling van hem, bezetter’. De commissarissen van de Koningin, die al gauw commissaris van de provincie werden, hadden bezwaren tegen de voorgestelde tekst van de rijkscommissaris over het ‘stipt naleven’. De commissarissen stelden voor dat in de verklaring de woorden ‘in het kader van het volkenrecht’ ingevoegd werden. Volgens De Jong zou zo’n toe- voeging ongetwijfeld door Seyss-Inquart afgekeurd worden, maar het College van SG deed geen poging in die richting en achtte de gesuggereerde toevoeging ‘onnut en overbodig’; de oorspronkelijke tekst werd gehandhaafd.63 Ook Telders zag geen enkel bezwaar tegen ondertekening van een verklaring.64 Na lang discussiëren werd de term gehanteerd van een ‘plechtige verklaring’. Letterlijk: ‘Ik verklaar hierbij plechtig dat ik, zolang ik mijn ambt waarneem, de verordeningen en andere bepalingen van de rijkscommissaris en zijn organen, naar eer en geweten zal naleven en mij zal onthouden van elke handeling gericht tegen het Duitse rijk of de Duitse weermacht.’65 Een paar maanden later zag Telders zich al genoodzaakt in een uit- voerige nota aan de regering in Londen een aantal verordeningen van de Duitse bezetter kritisch te behandelen. In een naoorlogse discussie werd nog de vraag gesteld of Telders niet te goedgelovig was geweest, maar dat is achteraf praten. Niet veel later zou Telders

62 Ibidem. 63 Ibidem. 64 De Ruiter, Donner, 193. 65 De Jong, Koninkrijk, 4, 137. PRESS 46 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST in verzet komen tegen Duitse verordeningen en zou hij worden gear- resteerd en kort voor de bevrijding zou hij in een concentratiekamp sterven. Maar zijn uitingen gaven het aanvankelijke optimisme en vertrouwen weer bij de kritische hoogleraar en bij de medewerkers van de ambtelijke stand dat er met de Duitsers te werken zou zijn.

Volgens historicus Gerhard Hirschfeld begreep Seyss-Inquart zonder twijfel dat maatregelen voor een ordentelijk bestuur, distributie en veiligheid of transport van producten of grondstoffen naar Duitsland onmogelijk genomen konden worden zonder instemming van de hoogste civiele bestuurders van het land.66 Het land verkeerde in chaos na de capitulatie, veel was vernield, in steden maar ook ver- bindingswegen en het bestuur moest zich zowel nationaal als lokaal aanpassen aan de nieuwe situatie waarin de bezetter erkend moest worden als wettige bestuursmacht. Een mogelijke Joodse kwestie kwam niet dwingend naar voren en was in de eerste maanden slechts een bijzaak. Het scheppen van orde en herstelmaatregelen stonden voorop. ‘Rust in arbeid’, was het op 14 mei geproclameerde devies van de Algemene Rekenkamer, een hoog instituut vergelijkbaar met de Raad van State of de Hoge Raad.67 Een ordelijke voortzetting van het werk van de ambtenaren stond voorop bij alle diensten. Alhoewel de oorlog nog woedde in Frankrijk en nog even in België, bewerkstelligde de capitulatie ook een zekere berusting. Voorlopig zou Duitsland heersen. Het inschakelen van leden van de nsb was geen optie voor Seyss- Inquart bij gebrek aan geschikte kandidaten en de algemene weerzin tegen leden van de nsb. Hij ging ervan uit dat de Nederlandse bureau- cratie impopulaire en moeilijke maatregelen zou uitvoeren op basis van goede onderlinge verstandhouding met de bezetters, in plaats

66 Erste Bericht Seyss-Inquart, cit. naar: G. Hirschfeld, Nazi Rule and Dutch Collaboration, The Netherlands under German Occupation 1940-1945, (Oxford, New York, Hamburg 1988), 135. 67 J.C.H. Blom, ‘De Algemene Rekenkamer tijdens de Duitse bezetting’, in: Burgerlijk en beheerst. Over Nederland in de twintigste eeuw (Amsterdam 1996), 110-130. PRESS Ambtenaren in oorlogstijd | 47 van het gebruik van orders en dreigementen. Het aanbod van Seyss- Inquart dat de secretarissen-generaal zonder enige consequenties ontslag konden nemen als ze zich niet meer met hun taken konden verenigen, betitelde Gerhard Hirschfeld als een slimme manoeuvre. Spoedig zou blijken dat dit een praktische formule was om de kans op fundamentele conflicten tussen de secretarissen-generaal en de rijkscommissaris te verkleinen. Ieder ontslag van een Sg zou lijken op een intern ambtelijk conflict in plaats van een aanvaring tussen de bestuurlijke top van het land en de rijkscommissaris. Dit bleek al direct bij het ontslag dat de secretaris-generaal van Defensie, C. Ringeling, nam toen hij weigerde de munitiefabriek de Artillerie- Inrichtingen open te stellen voor het Duitse leger. Toen hij op 10 juni 1940 de directie van de munitiefabriek het bevel gaf te staken als de Duitsers de munitiefabriek weer wilden openen, werd hij door een Duitse officier gebeld met de mededeling dat hij zijn werk neer moest leggen.68 De secretarissen-generaal legden zich hierbij neer, ook omdat de formele term ‘ontslag’ niet was gevallen en Ringeling zou tot september 1940 de vergaderingen van het College van SG blijven bijwonen, waarna hij alsnog werd ontslagen. De secretaris-­ generaal van Sociale Zaken, A.L. Scholtens trad zelf af om ‘interne redenen’; hij had een arbeidsconflict met een aantal leidinggevende ambtenaren op zijn departement, onder wie J.E. de Quay (later een van de voormannen van de Nederlandsche Unie), die een rekkelijker beleid voorstonden met de bezetter ten aanzien van de arbeidsinzet.69

In totaal zouden slechts drie secretarissen-generaal vrijwel de gehele bezetting in dienst blijven: K.J. Frederiks van Binnenlandse Zaken, H.M. Hirschfeld (handel, nijverheid, scheepvaart, landbouw, visserij en voedselvoorziening, kortweg Economische Zaken) en R.A. Verwey van Sociale Zaken (vanaf augustus 1940 optredend als waarnemend secretaris-generaal na het ontslag van zijn voorganger). Samen met

68 De Jong, Koninkrijk, 4, 187 e.v. 69 Hirschfeld, Nazi Rule, 135. PRESS 48 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST het departement van Justitie (achtereenvolgens J.C. Tenkink, J.P. Hooykaas en J.J. Schrieke) waren dit de secretarissen-generaal die het meest betrokken waren bij de anti-Joodse maatregelen. Binnenlandse Zaken, met Frederiks, ging over het gehele Neder­ landse bestuursapparaat in de eerste bezettingsjaren, met inbegrip van de gemeentepolitie. Zoals Frederiks het zelf formuleerde: ‘Dit departement waar alle draden van het bestuursapparaat samenko- men, is het centrale punt vanwaaruit een bepaalde koers aan het land kan worden opgelegd.’70 Dit was een overschatting van de eigen macht want het was de bezetter die bepaalde welke ruimte het College van SG zich kon toe-eigenen. Frederiks maakte graag van de gelegenheid gebruik om mede een koers te bepalen. Er is weleens een verband gelegd tussen het optreden van Frederiks en dat van zijn favoriete staats- man Napoleon, van wie Frederiks een buste op zijn werkkamer had staan. In de jaren dertig schreef Frederiks over ‘De napoleontische administratieve ordening’, in het blad Gemeentebestuur.71 Frederiks wendde zijn nieuwe macht onder meer aan om oude plannen te verwezenlijken voor het samenvoegen van gemeenten die de voor- oorlogse regeringen nooit aan de Kamers voorgelegd hadden, waarbij hij zijn nieuwe macht omschreef als: ‘Ik ben nu de koningin, de minister en de Staten-Generaal in één persoon verenigd.’72 Zonder een ambtenarencomplot te willen suggereren, was de uit- spraak van Frederiks een adequate Nederlandse vertaling van het door de nazi’s nagestreefde Führer-Prinzip, de centralisatie van bestuur, met een sterke leider op ieder niveau. Het handelen zon- der last van ministers en de Kamers beviel Frederiks wel, maar de bovenstaande drietraps-functie van koningin, minister en Staten- Generaal was natuurlijk voorbehouden aan Seyss-Inquart en niet aan Frederiks. Als een van de hoofdfiguren zou Frederiks blijven

70 k.J. Frederiks, Op de bres 1940-1944. Overzicht van werkzaamheden aan het departement van Binnenlandse Zaken gedurende de oorlogsjaren (Den Haag 1945), 10. 71 De Jong, Koninkrijk, 4, 1, 155. 72 Ibidem, 156. PRESS Ambtenaren in oorlogstijd | 49 proberen als waarnemer van de minister het centrale gezag te repre- senteren en zijn eigen stempel op het beleid te drukken.73 Ido de Haan: ‘Weliswaar is er een veel grotere continuïteit met vooroorlogse en naoorlogse verschijnselen te constateren dan blijkt uit de eerdere historiografie “van mei tot mei”, maar tegelijk blijkt steeds weer dat de bezetting ruimte bood aan plannen en gedragin- gen die ervoor en erna niet mogelijk of wenselijk werden geacht.’74

Burgemeesters De burgemeester was als voorzitter van het college van burgemees- ter en wethouders door de Kroon benoemd en stond ook lokaal aan het hoofd van de gemeentepolitie. Burgemeesters hadden als bestuurder een onafhankelijke positie en ze waren onder andere verantwoordelijk voor de veiligheid van de burgers in hun gemeente. Peter Romijn (uva, niod) schreef het gezaghebbende en uitputtende werk Burgemeesters in oorlogstijd. Besturen onder Duitse bezetting.75 Bij aanvang van de oorlog telden de 1050 gemeenten 950 burge- meesters omdat enkelen meerdere gemeenten onder hun hoede hadden.76 Gedurende de bezetting functioneerden vijftienhonderd mannen kortere of langere tijd als burgemeester. Vrouwen, op een na, waren geen burgemeester, evenmin als Joden.77 Het aantal van vijftienhonderd zegt iets over het verloop als er bijna duizend gemeenten waren.78 En die burgemeesters moesten ieder voor zich bij hun beleid rekening houden met radicale en tegenstrijdige eisen van hogerhand.

73 Romijn, Burgemeesters, 22. 74 De Haan, ‘Breuklijnen in de geschiedschrijving’, 48, noot, 71, Zie I. de Haan, ‘Routines and Traditions. The Reactions of Non-Jews and Jews in the Netherlands to War and Persecution’, in: D. Bankier, I. Gutman, ed., Nazi Europe and the Final Solution (Jeruzalem 2003), 437-454. 75 Romijn, Burgemeesters. 76 Ibidem, 40. 77 Ibidem, 183. 78 Ibidem, 335 e.v. PRESS 50 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Het begrip ‘als een burgemeester in oorlogstijd’, wordt tot op de dag van vandaag gehanteerd als uiting van een bestuurder die zich gedwongen voelt te kiezen uit twee kwaden. Romijn bena- drukte in zijn studie dat de Nederlandse samenleving, zowel de burgemeesters als overige ambtenaren, niet voorbereid was op een nationaalsocialistische dictatuur. Een veelzeggende klacht was: ‘Wij waren niet op heldendom geselecteerd.’79 Romijn: ‘Burgemeesters moesten stap voor stap beslissen waarin ze meegingen in de eisen van de bezetter en daarin zijn in de loop van de bezetting grote verschuivingen opgetreden.’80 De burgemeesters stonden onder de controle van de commissarissen van de provincie (v/h ‘Koningin’), maar er werd in afwijking van die regel, óók bepaald dat op de gemeenten Amsterdam, Den Haag en Rotterdam uitsluitend toezicht zou worden gehouden door de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken, Frederiks. De grote steden kregen naast de al dan niet waarnemende burgemeester ook een Duitse Beauftragter. De secretaris-generaal was naast de betrokken­ commissarissen van de provincies bevoegd, alle overige gemeenten ‘aanwijzingen te geven’.81 Bij aanvang van de bezetting en tijdens de eerste maanden werd al een aantal burgemeesters ontslagen vanwege loyaliteit aan het koninklijk huis. Dertien burgemeesters uit Limburg trokken zelf hun conclusie, nadat de bezetter als nieuwe commissaris van de provincie Limburg graaf De Marchant et d’Ansembourg had benoemd.82 De nieuwbakken commissaris had in zijn inauguratie- rede benadrukt dat de Limburgse burgemeesters de gedachten van de nsb moesten uitdragen. Na afloop overlegden de burgemeesters. Er waren twee opties: blijven en er het beste van maken zoals de Aanwijzingen stelden, of opstappen. Een mogelijke derde optie

79 Ibidem, 21. 80 Ibidem, 21. 81 De Jong, Koninkrijk, 5, 252. 82 A.H. Paape, Donkere jaren. Episoden uit de geschiedenis van Limburg 1933-1945 (Assen 1969), 24 e.v. PRESS Ambtenaren in oorlogstijd | 51 van blijven en tegenwerken werd klaarblijkelijk niet geopperd. Dertien burgemeesters stapten op, met name vanwege de nieuwe bepaling dat de commissaris van de provincie de bevoegdheid kreeg om instructies te geven aan de burgemeester, die de plicht had die op te volgen. Dat was een breuk met het verleden en een ondergraving van de zelfstandige positie van de burgemeester. De burgemeester van Maastricht, jhr. mr. W. Michiels van Kessenich, besloot op basis van deze bepaling dat verdere samenwerking voor hem geen zin meer had.83 En met hem twaalf collega’s. Buiten Limburg nam er nog één burgemeester ontslag. Peter Romijn schreef dat het handhaven van het Nederlandse bestuur een middel was om de uiterlijke legitimiteit ervan te waar- borgen. Een belangrijke reden voor bestuurders om hun werk voort te zetten, was de doelstelling om de nsb buiten het bestuur te houden.84 Dat leidde tot een bestuurlijke spagaat. Romijn: ‘Het bracht de Nederlandse bestuurders in een positie waarin ze zowel aan de bezetter als aan de eigen regering, verpersoonlijkt door de koningin, loyaliteit verschuldigd waren.’85 Een van de weinige na de oorlog gepubliceerde dagboekschrijvers onder de burgemeesters tijdens de bezetting was J.J.G. Boot, bur- gemeester van de gemeente Wisch en Terborg in de Achterhoek.86 In Burgemeester in bezettingstijd beschrijft Boot hoe de gemeente- secretaris tot zijn verrassing in een geheim vakje de Aanwijzingen vond, waarin werd geadviseerd zo lang mogelijk op de post te blijven. ‘Zij zullen in het belang van de bevolking ernaar streven, dat het bestuur ook onder de gewijzigde omstandigheden zo goed mogelijk zijn taak blijft vervullen.’87 Na de oorlog schreef Boot nogmaals over de afweging op te stappen of te blijven, nadat de gemeenteraden in 1941 waren ontslagen. Een paar burgemeesters

83 Paape, Donkere jaren, 27. 84 Romijn, Burgemeesters, 22-25. 85 Ibidem. 86 J.J.G. Boot, Burgemeester in bezettingstijd (Apeldoorn 1966). 87 Boot, Burgemeester, 53. PRESS 52 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST stapten op, maar de meeste die in de loop van 1940 en 1941 eruit stapten deden dit volgens Boot niet om principiële redenen maar omdat zich iets voordeed dat de bezetter aanleiding gaf een nsb-burgemeester te benoemen. Boot zelf, die als burgemeester al in de eerste oorlogsmaanden krachtdadig optrad tegen nsb’ers die op een gegeven moment het recht in eigen hand wilden nemen, concludeerde dat de vraag wat wel of niet toelaatbaar was, steeds lastiger werd. Een belangrijk argument voor burgemeesters om aan te blijven, was de vrees dat de vacatures opgevuld zouden worden door nsb-gezinde of Duitsgezinde plaatsvervangers.88 Om aan te mogen blijven was er echter ook de nodige bereidwilligheid nodig om aan Duitse verordeningen mee te werken. Romijn waarschuwde voor simplificering van de problematiek van de burgemeesters. De primaire opdracht was niet het moment van opstappen maar het maken van een analyse van keuzes, opstelling en te voeren beleid.89 Ook het beeld van collaboratie kan ver- schuiven in de tijd: ‘Wat in 1940 of 1941 een verantwoordelijke beslissing leek, was voor veel mensen vanaf 1943 een vorm van collaboratie.’90

Landoorlogreglement en Aanwijzingen ‘Een natie die zich voordien zag als een steunpilaar onder het volke- renrecht, moest zich nu tegenover geweld en onrecht positioneren: door aanpassing, collaboratie en tegenstand,’ aldus (vertaald) de covertekst van Peter Romijns Der lange Krieg der Niederlande.91 Dat gold dus met name ook voor de ambtenaren: hoe moesten zij reageren op deze nieuwe situatie? Zij konden niet handelen met de kennis van later. De reacties van de ambtenaren moeten dus gezien worden als reactie op een nieuwe bestuurder, een nieuwe

88 Ibidem, 53. 89 Romijn, Burgemeesters, 664. 90 Ibidem, 21. 91 Romijn, Der lange Krieg. PRESS Ambtenaren in oorlogstijd | 53 overheersing met nieuwe doelstellingen en een dreiging met geweld of met het verlies van positie en inkomen. Het meest genoemd als juridische leidraad voor ambtenaren was het internationaal geldende Landoorlogreglement (lor). En voor Nederland zelf de ambtelijke Aanwijzingen.92 Het lor was onderdeel van het internationaal recht, in 1899 tij- dens de Haagse Vredesconferenties tot stand gekomen, en in 1907 herzien als formulering van internationaal humanitair recht. Het reglement had tot doel om de wetten en gebruiken van de oorlog te codificeren. Ook staan de belangrijkste regels met betrekking tot het bestuur van bezette gebieden in het reglement. Duitsland van voor de Hitler-periode had het lor ook ondertekend. Hitler had dit nooit opgezegd. Een belangrijk artikel tijdens de bezetting was artikel 43 zoals ge- publiceerd in het Staatsblad van 1910: ‘Wanneer het gezag van de wettelijke overheid feitelijk is overgegaan in handen van degene, die het gebied heeft bezet, neemt deze alle maatregelen, die in zijn vermogen staan, teneinde voor zover mogelijk de openbare orde en het openbare leven te herstellen en te verzekeren en zulks, be- houdens volstrekte verhindering, met een eerbiediging van de in het land geldende wetten.’93 Waar het om gaat is de term ‘met eerbiediging van geldende wetten’. De Nederlandse Grondwet en aanpalende wetten gingen nadruk- kelijk uit van het gelijkheidsbeginsel waarin iedereen voor de wet gelijk is. Een onderscheid naar godsdienst van Joodse voorouders, waarop de anti-Joodse maatregelen tijdens de bezetting waren gebaseerd, ging tegen dit gelijkheidsbeginsel in. In mei 1937 had de ministerraad al een aantal ambtelijke regels laten vastleggen in geval van een vijandelijke inval.94 De vooroorlogse Aanwijzingen van de overheid in geval van bezetting, herhaalden het

92 J.H. Sikkes, …In geval van een vijandelijken inval. Ambtelijk gedrag in bezettingstijd en de daarvoor geldende aanwijzingen. (Deventer 1985). 93 Sikkes, …In geval van een vijandelijken inval, 11. 94 Ibidem, 14 en Bijlage A. PRESS 54 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST standpunt van het Landoorlogreglement. Het stuk was als ‘geheim’ aangeduid en voor de oorlog gestuurd naar de departementen, de commissarissen van de Koningin en de burgemeesters van de 1054 gemeenten. In de meeste gevallen werden de Aanwijzingen pas uit een la gehaald na de capitulatie en lazen de meeste bestuurders op diverse niveaus dit stuk pas voor het eerst. Belangrijk was artikel 1 van de Aanwijzingen in geval van bezetting: het vermeldde als algemene regel dat ambtenaren in het belang van de bevolking op hun post moesten blijven, en hun taak zo goed mogelijk moesten vervullen.95 Dit eerste artikel is het meest genoemd in de geschied- schrijving, maar de Aanwijzingen tellen eenendertig artikelen en die zijn duidelijk over taken als bewaking van eigendommen, artikelen tegen afwijzing van deportatie en voorlichting van de bevolking aangaande de houding die men tegenover de bezetter moest aannemen. Het aspect van ‘op de post blijven’ heeft in alle verslagen van en over ambtenaren veel nadruk gekregen en het is het meest geciteerde onderdeel, omdat de meeste ambtenaren op hun post bleven. Indien aanblijven ‘veel meer ten bate van de vij- and dan van de eigen bevolking zou zijn’, dan verviel de algemene regel van aanblijven. Maar dat was makkelijker opgeschreven dan uitgevoerd.

Secretaris-generaal Frederiks die tot het bittere einde zou aanblij- ven schreef hierover in zijn naoorlogse memoires: ‘Van principiële zijde is de stelling verdedigd dat de secretarissen-generaal en bloc hadden moeten aftreden toen de eerste Duitse maatregelen werden genomen die door de bevolking als een onrecht werden gevoeld; de bezetter zou dan wel teruggedeinsd zijn. Zij die deze mening verdedigen staan wel zeer buiten de realiteit. Het zou op de Duitse autoriteiten, verkerend in hun overwinningsroes niet de minsten indruk gemaakt hebben.’96 Frederiks wees op het Europese karakter

95 Ibidem, 14. 96 Frederiks, Op de bres, 8. PRESS Ambtenaren in oorlogstijd | 55 van de meeste Duitse maatregelen, geldend voor alle bezette landen. Als de secretarissen-generaal het veld zouden ruimen, ‘dan stonden er genoeg opportunistische eerzuchtigen, overtuigd als zij waren van een Duitse zege, klaar om de leeggekomen stoelen te bezetten, om nog niet te spreken van de nsb’ers’.97 Wilde aftreden volgens F rederiks effect hebben, dan zouden alle ambtenaren moeten volgen en dat was volgens hem niet te verdedigen volgens de Aanwijzingen en het land zou stilvallen. Frederiks verwoordde het nut van de Aanwijzingen tegenover de Parlementaire Enquêtecommissie (pec) naar het naoorlogse regeringsbeleid: ‘Het enige punt waaraan men zich moest vasthouden was loyaliteit en loyale samenwerking.’98

Toezichthoudende bezetting ‘Weggestopt in de overheidsarchieven zijn ze nog te vinden, vijf grijsblauwe banden met zwartlinnen rug en op het titelblad de Duitse adelaar met het hakenkruis: de verzameling Verordnungsblätter für die besetzten niederländischen Gebiete, uitgegeven in de jaren 1940 tot en met 1944.’99 Zo omschreef naoorlogs ambtenaar en docent ambtenarenrecht J.H. Sikkes de verzameling Duitse verordeningen die mede de administratieve grondslag vormden voor de anti-Jood- se maatregelen en de Jodenvervolging. De eerste band over 1940 was bijna tien centimeter dik, de laatste van 1944 nauwelijks twee centimeter. Maatregelen van latere datum werden genomen zonder basis van een Verordnung. Verordeningen werden genummerd per jaar. Band 1 opende met een overdruk van het Führererlass waarmee het gezag over Nederland onder rijkscommissaris Seyss-Inquart werd geplaatst. Als tweede een oproep van Seyss-Inquart aan het Nederlandse volk: ‘Ik verwacht dat alle in actieve dienst zijnde rech- ters, openbare ambtenaren en beambten mijn verordeningen zullen opvolgen en dat het Nederlandse volk met verstand en beheersing

97 Ibidem. 98 Parlementaire enquête, deel 7a, § 5, ‘De waarde der aanwijzingen in de praktijk’. 99 Sikkes, …In geval van een vijandelijken inval, 53-55. PRESS 56 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST mijn leiding zal volgen.’100 De verordeningen werden in twee ta- len gepubliceerd. Zijn verordeningen zetten het tot dan geldende Nederlandse (ambtenaren)recht opzij en moesten op straffe van ontslag door Nederlandse ambtenaren worden uitgevoerd.101 Zo werd in Verordening no. 137/1940 de ontslagbescherming van de ambtenaren drastisch ingeperkt, wat voorheen een bescherming was tegen politieke willekeur. Het is maar een voorbeeld. De Aanwijzingen voor de ambtenaren in bezet gebied konden dan geheim zijn, de Verordeningen-bladen waren overal voorhanden, zowel op de depar- tementen, de provinciale griffies als de gemeentehuizen. De bezetters richtten in Nederland ter controle een aantal functies in, toezichthouders met benamingen als Beauftragter, Kommissare, Referente.102 Deze waakhonden, meestal van Duitse of Oostenrijkse origine, zaten op sleutelposities en waren alleen verantwoording schuldig aan de Duitse autoriteiten. Een belangrijk kenmerk in het bestuur was de invoering van het Führer-Prinzip: afschaffing van de volksvertegenwoordigingen op alle niveaus en versterking van het centraal gezag met de daarbij horende centralisering van het bestuur. In de provinciale en gemeentelijke besturen moest het leidersbeginsel ingevoerd worden.103 Gemeenteraden en de Provinciale Staten en alle gemeentelijke en provinciale commissies werden opgeheven, er waren geen verkiezingen meer nodig en wethouders en de provinciale gedeputeerden werden gereduceerd tot medewerkers van burgemeesters en provinciale commissarissen. Seyss-Inquart had in augustus 1940 aangekondigd dat hij formeel alleen zou zorgen voor benoeming of ontslag van de hoogste functio­ narissen, zoals de secretarissen-generaal, de zittende en staande ma- gistraturen van de Hoge Raad en de vijf gerechtshoven, de hoogste politiefunctionarissen, de commissarissen van de provincie en de

100 Ibidem. 101 Ibidem. 102 C. Lammers, Vreemde overheersing. Bezetten en bezetting in sociologisch perspectief (Amsterdam 2005), 39. 103 De Jong, Koninkrijk, 5, 252. PRESS Ambtenaren in oorlogstijd | 57 burgemeesters van de provinciale­ hoofdsteden en van gemeenten met meer dan vijftigduizend inwoners. Daarmee had hij sturing op het top- en middenniveau. Nadien vond in het bestuursapparaat in feite geen enkele benoeming van belang plaats waar Duitse organen niet hun fiat aan verleend hadden.104 Wat de departementen betrof moest, aldus de secretaris-generaal van Waterstaat, ‘de aanstelling zelfs van de jongste schrijver of schrijfster door de bezetters worden goedgekeurd’.105 De Duitse toezichthouder op het Ministerie van Binnenlandse Zaken was de Oostenrijkse jurist dr. F. (Friedrich) Wimmer, als Generalkommissar für Verwaltung und Justiz belast met het toezicht op het Nederlandse binnenlands bestuur. Wimmer besliste mee over de uitvoering van Duitse verordeningen door de ambtenaren. Wimmer was eerder als voormalig Staatssekretär van het Bundeskanzleramt in Wenen belast met de staatsrechtelijke opname van Oostenrijk in het Duitse rijk.106 Hij was een persoonlijke keuze van Seyss-Inquart en dat was geen toeval omdat Hitler aan Seyss-Inquart opdracht had gegeven om ook Nederland als Duitse provincie te integreren in het Duitse rijk. Wimmer wilde een stap verdergaan dan gewoon toezicht, hij hanteerde de term herrschaftliche Aufsichtsverwaltung.107 Te vertalen als autoritair toezichthoudend bestuur. De Duitse machthebbers wilden sturing en controle uitoefenen op het autochtone bestuur. In het begin leek het eenvoudig voor Seyss-Inquart om het land te laten besturen door het College van SG. Nadat het college op 29 mei 1940 zijn medewerking had toegezegd, bleek het Nederlandse bestuursapparaat op alle niveaus normaal te blijven functioneren. Zoals de Duitsers zelf stelden in een bespreking op 14 juni 1940: ‘Wir steuern, die Holländer verwalten.’ Wij sturen, de Hollanders besturen.108

104 Ibidem. 105 Ibidem. 106 Romijn, Burgemeesters, 135-136. 107 f. Wimmer: ‘Die deutsche Verwaltung in den Niederlanden’ oktober 1940, cit. naar: De Jong, Koninkrijk, 4, 66. 108 Gruppenleiterbesprechung, 14 juni 1940, De Jong, Koninkrijk, 4, 66. PRESS 58 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Het ging niet alleen om toezicht, het ging ook kortweg om de ex- ploitatie en nazificatie vanN ederland. De Duitsers hadden weliswaar enige ervaring met bezette landen zoals Tsjecho-Slowakije, Polen en Oostenrijk na de Anschluss, maar de bezette West-Europese landen werden voorzichtiger aangepakt. De doelen zoals exploitatie en nazificatie en de Jodenvervolging waren niet duidelijk omschreven; hoe die te behalen, op welke manier, in hoeveel tijd en met hoeveel mensen. De Duitsers ontwikkelden hun bezettingspolitiek in de loop der jaren. Bij aanvang van de bezetting ging Seyss-Inquart ervan uit dat zijn gehele Reichskommissariat maximaal een kleine honderd medewerkers zou gaan tellen: zestig tot tachtig. Midden augustus waren het er in Den Haag al zeshonderd en in november was tot verbazing van Seyss-Inquart zelf het aantal medewerkers meer dan duizend. Het zouden er ten slotte meer dan tweeduizend worden, van wie in 1942 ruim een derde uit Nederlanders­ bestond in de ondersteunende functies op kantoor als ordonnansen of chauffeurs, en grotendeels gerekruteerd uit nsb’ers.109 De politiediensten onder Rauter waren hierbij niet meegeteld. Duitse vacatures op strategische posities werden zoveel mogelijk vervuld door nationaalsocialistische, c.q. Duitse autochtonen. Dit relatief bescheiden apparaat, te weinig om een heel land te kunnen besturen, controleerde de departementen van de secretarissen-generaal die onder hun toezicht (Aufsichtsverwaltung) vielen. De ambtelijke top was alleen verantwoording schuldig aan de Duitse autoriteiten en op geen enkele manier meer aan de regering in Londen. Er waren Duitsers geplaatst op alle departementen. Er was een nauwe samenwerking tussen de Duitse toezichthouders en het Nederlandse bestuur en het Nederlandse departementale apparaat stonden op het departement onder voortdurende controle.110 Dat gebeurde niet letterlijk in huis. Het Generalkommissariat werd gevestigd in Den Haag aan de Lange Vijverberg tegenover het Binnenhofcomplex

109 De Jong, Koninkrijk, 4, 66. 110 Hirschfeld, Nazi Rule, 67. PRESS Ambtenaren in oorlogstijd | 59 waar onder andere het departement van Binnenlandse Zaken was gevestigd. Op provinciaal niveau en in de grote steden werd die controle uitgeoefend door zogeheten Beauftragten, van wie in Amsterdam dr. Hans Böhmcker de belangrijkste rol speelde. Hun functie was een zelfstandige en ze konden een eigen stempel drukken op het provinciaal en gemeentelijk bestuur.111

Loyaliteit was ook van belang voor Seyss-Inquart in Nederland, en de reden waarom de Duitsers de goed georganiseerde voedselpro- ductie en -distributie – ook via de Nederlandse Spoorwegen – in stand hielden en geen voorrang gaven aan bijvoorbeeld groente- of steenkolenexport naar Duitsland.112 Seyss-Inquart prefereerde overigens een ondersteuning van de Duitse oorlogsvoering door de productie in Nederland te houden en daarna te exporteren. Een ander voorbeeld waarin het Nederlandse belang verdedigd werd tegenover Duitse eisen was de Nederlandse schoenproductie: het Duitse leger eiste een kwart miljoen paar militaire schoenen per maand, maar de Duitse referenten stemden in met de directeur van het Rijksbureau voor Huiden en Leder, L.F. Verwoerd, die hen ervan wist te overtuigen dat die eis exorbitant hoog was. Het aantal werd verlaagd naar honderdduizend paar, zodat nog voor de helft in de vraag van de Nederlandse bevolking voorzien kon worden.113 Onder Seyss-Inquart viel een aantal Generalkommissare, met ieder zijn toezichtsgebied. Zo was de beruchte Hanns Albin Rauter – met de titel Höherer ss- und Polizeiführer, kortweg hssupf – direct verantwoording schuldig aan Himmler, de hoogste vertegenwoor- diger van de ss en belast met openbare orde en veiligheid. Rauter was hoofdverantwoordelijke voor vervolging en onderdrukking van het Nederlandse verzet en medeverantwoordelijke voor de jacht op de Nederlandse Joden. Het apparaat van de Sicherheitspolizei

111 Romijn, Burgemeesters, 136. 112 Lammers, Vreemde overheersing, 40-41, De Jong, Koninkrijk, 7, 131-132. 113 De Jong, Koninkrijk, 4, 404. Ook: Lammers, Vreemde overheersing, 41. PRESS 60 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST und sd telde maar weinig Duitse functionarissen: in het gehele land alles bij elkaar circa vierhonderd man. Daarnaast was er de Ordnungspolizei onder bevel van Rauter, later verenigd in een ss- Polizeiregiment van zo’n drieduizend man. Rauter had ook de con- trole over de Nederlandse politie. De sd/ss vestigde in diverse steden eigen Aussenstelle van de Sicherheitspolizei, lokale politievestigingen onder bevel van Rauter die in de loop van de bezetting graag de eindverantwoordelijkheid voor de Jodenvervolgingen op zich had genomen, maar niet kreeg van Seyss-Inquart. Pas in een latere fase van de bezetting, einde jaar 1941 en begin 1942, kregen de Duitsers omlijnde ideeën over de emigratie, c.q. evacuatie/ deportatie. Er kwam toen vanuit Berlijn één eigen internationaal aangestuurde organisatie: het Judenreferat, onder leiding van Adolf Eichmann van het Reichssicherheitshauptamt (rsha), Amt iv B 4. In Nederland kwam een filiaal in enD Haag van Afdeling iv B 4 onder leiding van ss-generaal-majoor dr. W. Harster, gevestigd op het Binnenhof 7 en Plein 2. Daarnaast kwam er onder een versluierende bena- ming een bureau voor Joodse emigratie, de Zentralstelle für jüdische Auswanderung in Amsterdam met diverse filialen.

Relatie met de Nieuwe Orde De vraag is of de bureaucratie zich blindelings liet aansturen door de bezetters. De secretarissen-generaal in Nederland hadden geac- cepteerd dat het Reichskommissariat een verordenende en contro- lerende bevoegdheid uitoefende.114 Vanuit het perspectief van de Duitsers gezien, formuleerde Seyss-Inquart dit proces als het tot stand brengen van een ‘politieke wilsvorming, die de economische binding van Nederland aan het Rijk als uitvloeisel van de wil van het Nederlandse volk doet voorkomen’.115

114 P. Romijn, Snel, streng en rechtvaardig. Politiek beleid inzake de bestraffing en reclas­ sering van ‘foute’ Nederlanders, 1940-1955, (Amsterdam 1989, 2002 2e druk), 33. 115 Seyss-Inquart, ‘Erste Rapport’, in: Onderdrukking en verzet, deel 1, 334, citaat naar: Romijn, Burgemeesters, 132. PRESS Ambtenaren in oorlogstijd | 61 Dit proces werd door de historicus A.E. Cohen – van 1945 tot 1959 werkzaam bij het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (riod/ niod) – omschreven als autonazificatie: ‘Het Nationaalsocialisme voor zichzelf laten spreken, het doen voorkomen alsof het on- weerstaanbaar de geest van de tijd was, door propaganda en het aanmoedigen van collaboratie.’116 Autonazificatie werd van Duitse zijde actief bevorderd, maar kreeg ook spontaan gestalte binnen de ambtelijke gelederen zelf die zich konden vinden in de Nieuwe Orde. Autonazificatie was dus geen ziekte of epidemie, het was een proces van zowel sturing als van vrijwillige adaptatie. Dat ook de nodige spanningen meebracht. Romijn schreef daarover: ‘De Duitse autoriteiten wekten in de zomer van 1940 nog de indruk dat ze in hoofdzaak militaire controle over Nederland wilden, maar al snel bleek de eigenlijke inzet het door- voeren van de nationaalsocialistische revolutie.’117 Volgens Romijn leidde de import van ‘de bruine revolutie’ tot veelvuldige spanningen tussen het bezettingsbestuur en de Nederlandse samenleving.118 Guus Meershoek schreef over het bestuur: ‘Het in enkele opzichten rampzalige verloop van de Duitse bezetting in Nederland vloeide naar mijn indruk voort uit het gemak waarmee het Nederlandse bestuur zich vreemde doeleinden liet opdringen.’119 De Duitse diplomaat Wolfgang zu Putlitz, die sinds mei 1938 verbonden was aan de Duitse ambassade in Nederland, schreef in zijn Herinneringen dat de regering in Den Haag ‘tamelijk bijzien- de’ was ten opzichte van het gevaar van de Nederlandse nazi’s.120 Niet eerder had hij bij toonaangevende instanties functionarissen

116 Cohen, A.E., ‘Problemen der geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 65 (1952), 52-85, citaat naar Romijn, ibidem, 132. 117 Romijn, Snel, streng en rechtvaardig, 23. 118 Ibidem. 119 G. Meershoek, ‘Zonder de wolven te prikkelen’, in: H. Flap, M. Croes, Wat toeval leek te zijn maar niet was. De organisatie van de Jodenvervolging in Nederland (Amsterdam, 2001) 95-116, 100. 120 W. zu Putlitz, In rok tussen de bruinhemden. Herinneringen van een Duits diplomaat (Den Haag 1964), 210, vert. en bewerking C. Dommelhuizen jr. van Wolfgang Gans Edler zu Putlitz, Unterwegs nach Deutschland (Verlag der Nation Berlin - ddr). PRESS 62 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST aangetroffen die zo enthousiast hun sympathie uitten voor het nieuwe Germanendom als in Nederland. Zu Putlitz: ‘De natio- naalsocialisten van de heer Mussert hadden echter aanhangers in bijna alle ministeries en zelfs in de koninklijke hofhouding.’121 Op diverse niveaus waren Nederlandse vertegenwoordigers mede overtuigd van de Duitse manier van landsbestuur in de Nieuwe Orde: een gecentraliseerd gezag met sterke leiders op diverse po- sities. In die zin betekende de bezetting niet voor alle ambtenaren een keuze tussen samenwerking of tegenwerking; er was ook sprake van instemming met de gang van zaken zonder dat men per se lid hoefde te zijn van de Nationaal-Socialistische Beweging (nsb). Meewerken met de bezetters werd ook gezien als meewerken bin- nen een grotere Duitse wereldorde, zonder deze nadrukkelijk als overheersing door een vreemde mogendheid te beschouwen. Er was volgens Job de Ruiter op diverse ambtelijke niveaus instemming met een Europese ordening met Duitsland als dominant land.122 Doelstellingen als bestrijding van het communisme konden me- nigmaal op instemming rekenen. De secretarissen-generaal bekrachtigden de Duitse verordening om de macht van de Raad van State in te perken en een aantal leden na een lange staat van dienst te ontslaan. Ze accordeerden dat de werkzaamheden van de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal ‘tot nader order zouden blijven rusten’.123 Een gebruikelijke gang van zaken waar onder een bezetting de democratie geen functie heeft voor de bezetter, maar ambtelijke accordering van een derge- lijk besluit geeft de indruk van instemming. De politieke partijen zouden nauwelijks meer een rol spelen, los van individuele acties van verzet of protest, waar Frederiks zelden of nooit een oor voor had. Het College van SG sprak ook af dat de verbodsbepalingen tegen leden van de nsb, zoals het toegangsverbod tot een overheidsfunc- tie, van kracht zouden blijven. Die waarschuwing was in aanvang

121 Zu Putlitz, In rok tussen de bruinhemden, 210. 122 De Ruiter, Donner, 182-183. 123 Ibidem. PRESS Ambtenaren in oorlogstijd | 63 ook aan Reichskommissar Arthur Seyss-Inquart gegeven, maar niet herhaald toen in de loop van 1941 de eerste afgetreden of eerder afgezette secretarissen-generaal werden vervangen door pro-Duitse ambtenaren, van wie enkele inderdaad lid waren van de nsb.124 Officieel was het nsb-verbod al in juni 1940 opgeheven. De vervanging van een aftredende secretaris-generaal ging niet zonder Duitse bemoeienis. Dat zou ook de trend worden tijdens de gehele bezetting: als mensen werden afgezet of om principiële redenen zelf aftraden, maakten met name de Nederlanders promotie die in de Nieuwe Orde geloofden. Er waren genoeg ambtenaren, al dan niet lid van de nsb, die kansen zagen en geen halszaak maakten van mogelijke verordeningen. Zo trof burgemeester J. Boot van Wisch en Ede begin juli 1942 een collega uit Emmen, burgemeester J.L. Bouma die lid van de nsb was geworden, waar hij voorheen een prominent arp-lid was.125 In de laatste fase van de bezetting bestond halverwege 1944, de Jodenvervolging was toen al afgerond, de top van het Nederlandse overheidsapparaat voor een groot deel uit aanhangers van de Nieuwe Orde: vijf van de negen secretarissen-generaal, zeven van de elf provinciale commissarissen en drie tiende van alle burgemeesters waaronder die van vrijwel alle grote en middelgrote gemeenten.126

Vreemde overheersing De bureaucratie heeft volgens de socioloog Max Weber een aantal kenmerken: een centrale organisatiestructuur met juridisch gezag, met aan regels gebonden procedures, verdeling van verantwoordelijkheid, en hiërarchie en onpersoonlijke relaties. Weber veronderstelde dat een overheidsbureaucratie in een veroverd land door nieuwe heersers gewoon gecontinueerd kon worden.127 Hij zag dit als een gewone

124 De Jong, Koninkrijk, 4, 137. 125 Boot, Burgemeester, 107. 126 De Jong, Koninkrijk, 6, 424-435, cit. naar: Lammers, Vreemde overheersing, 100. 127 Lammers, Vreende overheersing, 55. PRESS 64 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST regeringswisseling. Maar het Nederlandse, en het Noorse en Belgische, overheidsapparaat kreeg niet alleen te maken met nieuwe meesters, maar ook met een ombouw van de samenleving. De nazi’s streefden de vestiging van een totalitair regime na, de zogeheten Nieuwe Orde, zoals dat in de jaren dertig in Duitsland was geïnstalleerd. Waarin geen ruimte was voor oppositie. Maar ook een totalitair regime, ook in Duitsland zelf, werkt via bestaande of nieuwe organisaties en moet zijn macht op verschillende niveaus uitoefenen.

De socioloog Cor Lammers schetste in Vreemde overheersing. Bezetten en bezetting in sociologisch perspectief, dat bevelen en aanwijzingen van een bezettende macht niet in een rechte lijn van boven naar beneden worden doorgegeven.128 De Nederlandse maatschappij bestaat zoals iedere moderne samenleving uit een groot aantal organisaties, zowel economische, maatschappelijke als ambtelijke, die met elkaar samenwerken en waarvan de centrale overheid, en in dit geval ook de bezetter, afhankelijk is. Door de omvang en complexiteit van de structuur van de moderne samenleving, kan geen enkele heerser het land en de onderdanen besturen met enkel een eigen loyale bestuursstaf. Ook niet met of door dreiging van ge- weld. Lammers citeert in dit verband de Franse negentiende-eeuwse schrijver Emile de Girardin, met de uitspraak dat ‘men van alles met een bajonet kan doen, behalve erop zitten’.129 De Duitsers hadden op propagandaposters vaak een geweer met opgezette bajonet in hun handen, maar daar konden ze niet mee regeren. Het welslagen van een bezetting van een land is alleen mogelijk met medewerking van de reeds bestaande ‘nationale elites’, die al een zeker aanzien genoten en op enig gezag konden rekenen vóór de komst van de bezetter.130 De bestaande nationale elites ontlenen hun gezag aan hun bestaande ‘volgelingen, ondergeschikten of onderdanen’.131

128 Ibidem, 17-18. 129 Lammers, Vreemde overheersing, 11. 130 Ibidem, 25-59. 131 Ibidem, 19. PRESS Ambtenaren in oorlogstijd | 65 Bezetters hebben altijd een tekort aan mankracht en de oorspron- kelijke elites weten hoe een land in elkaar steekt, hoe er bestuurd wordt en hoe ze de nodige medewerking van een bevolking krij- gen. Bezetters kunnen profiteren van het vooroorlogse gezag van die prominente figuren. Lammers: ‘Zolang onze topambtenaren en topindustriëlen hun daarin voorgingen, waren in de periode 1940-1945 hun ondergeschikten en veel andere brave Nederlanders maar al te gauw geneigd op gezag van deze nationale elites aan te nemen dat het moreel verantwoord was je te houden aan Duitse verordeningen en aanwijzingen.’132 De naar Londen gevluchte regering, koningin plus ministers, was eigenlijk ook een nationale elite, op papier zelfs de regering van Nederland, maar dan een elite op afstand. De positie van deze elite wordt hier alleen besproken als het gaat om de Jodenvervolging en in die zin was het de eerste jaren letterlijk een elite op afstand. De noodzakelijke samenwerkingsverbanden met diverse organisaties noemde Lammers de interorganisationele relaties.133 Die organisaties hadden leidinggevenden die samenwerkten met de bezetters. Dit betrof dus niet individuele collaborateurs, maar representanten van een organisatie, door Lammers betiteld als ‘topcollaborateurs’. Het waren deze mensen die bepaalden hoe er van hun kant werd samengewerkt of niet, of er een grens gepasseerd moest worden – of juist niet – en het was aan deze ‘grensfunctionarissen’ om de mate van collaboratie te bepalen – die meer of minder ver ging. Als deze top een samenwerking aanging, dan volgde de organisatie. Een bezetter heeft te maken met méér organisaties dan alleen de ambtelijke diensten. Er bestaan vele andere soorten organisaties zoals verenigingen, stichtingen, handelsorganisaties of publiek-private verbanden als bijzonder onderwijs, gezondheidszorg, en dergelij- ke. Al die organisaties hebben een eigen bestuurssysteem en eigen doelstellingen waar ze zoveel mogelijk aan vast willen houden. Ook

132 Ibidem. 133 Ibidem, 25. PRESS 66 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST daar heeft een bezetter mee te maken. Onder druk van bovenaf van de bezetter en van onderop van de eigen organisatie, is er een tendens om de eigen ‘systeemdoelen’ na te jagen. Lammers maakte geen nadrukkelijk onderscheid tussen topcollabo- ratie van overheidsorganisaties en private organisaties en instellingen, maar er is een belangrijk verschil tussen overheid en private groepen aangaande de vrijheid van opereren. Als een private organisatie uit protest de werkzaamheden staakt of zichzelf opheft, dan zullen de aangesloten leden daar nadeel van kunnen ondervinden, maar dat blijft in het algemeen beperkt. Overheidsdiensten die het werk neerleggen of staken zullen een gehele bevolking – nationaal, regio- naal of lokaal – treffen en daarmee mogelijk benadelen. De impact van een overheidsdienst is veelal groter dan die van een private organisatie. Vaak zijn overheidsdiensten met elkaar verbonden in een samenwerking waar niet zomaar een schakel uit kan vallen. De staat is geen apparaat dat zomaar op onderdelen stilgelegd kan worden, laat staan in zijn geheel uitgeschakeld. Een voorbeeld is het optreden van de Algemene Rekenkamer, naast de Raad van State en de Hoge Raad, een hoog college. De rekenkamer bleef doorwerken om de financiën in het land te blijven controleren. ‘Zonder een onafhankelijk controle-lichaam zou thans, nu voor de overheid het geld vaak niet de rol van voorheen speelt, het hek van de dam zijn.’134 Peter Romijn schreef dat onder gezagsdragers bestuurlijke continu- ïteit als hoogste vorm van professionaliteit gold. Deze autoriteiten waren als gevolg van het bestuurlijk arrangement onderdeel van het bezettingsbestuur.135 F rederiks wees er in zijn memoires op dat als ambtenaren hun werk collectief zouden neerleggen, dan ook alle waterstaatsamb- tenaren zouden moeten stoppen met sluis- en dijkbeheer. Nu zijn

134 J.C.H. Blom, Burgerlijk en beheerst. Over Nederland in de twintigste eeuw. (Amsterdam 1996), ‘De Algemene Rekenkamer tijdens de Duitse bezetting’, 100- 130, 111. 135 Romijn, Burgemeesters, 443 e.v. PRESS Ambtenaren in oorlogstijd | 67 de rekenkamer en Waterstaat vrij neutrale diensten. Een prangen- der voorbeeld zijn de Nederlandse Spoorwegen die onontbeerlijk waren voor de energie- en voedselvoorziening van de Randstad, maar ook nodig waren voor de deportaties van de Joden. Zo be- zien kon de Nederlandse bevolking als het ware gegijzeld worden en konden overheidsdiensten zich verplicht voelen om door te werken. Plichtsgetrouwheid van de ambtenaren is dus niet alleen traditionele dagelijkse plicht, maar ook een verantwoordelijkheid tegenover de burgers. Een vreemde overheerser kan de organisaties intact laten, reorga- niseren, elimineren dan wel vervangen door nieuwe instituties en regelingen. Al die methoden werden door de bezetters toegepast in Nederland, evenals in Noorwegen, Frankrijk en België.136 Maar ook hier geldt de notie dat continuïteit van organisaties meestal ook in het belang was van de bezetter. N aast herinrichting van bestaande organisaties en het instellen van nieuwe, werd er ook een groot aantal organisaties weggezui- verd. Allereerst betrof dat in de loop van de bezetting alle Joodse organisaties, die waren onverenigbaar met de instelling van het Duizendjarige Rijk. De bezetters richtten zelf één Joodse organisatie op, de Joodse Raad, bedoeld als werktuig voor de Jodenvervolging. De Joodse raden in de diverse bezette landen vormden ingewikkel- de en ‘doeltreffende’ organisaties met bureaus en afdelingen waar duizenden mensen werkten. Het gevolg was een efficiënt apparaat dat in de loop van de bezetting de Duitse opdrachten communi- ceerde via een eigen nieuwsorgaan, meewerkte aan adreslijsten en aan de distributie van de Jodensterren. Deze Joodse collaboratie zou in alle landen tijdens en na afloop van de oorlog tot heftige beschuldigingen en discussies leiden. Lammers noemde de Joodse raden een ‘cru voorbeeld’ van een beheersorganisatie onder het mom van representerende functies.137

136 Lammers, Vreende overheersing, 26. 137 Ibidem, 49. PRESS 68 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Organisaties die protesteerden tegen bepaalde maatregelen of wei- gerden die uit te voeren, werden in het algemeen ook opgeheven. In totaal ging dit om 7700 organisaties die ontbonden werden, ofwel op bevel van de bezetters ofwel omdat de bestuurders het werk onmogelijk werd gemaakt en besloten werd de organisatie te verlaten of zelfs op te heffen.138 Dat liep van politieke partijen en vakbonden tot kerkelijke organisaties en talrijke verenigingen of stichtingen op ideële basis. Maar in alle gevallen was sprake van dwang. Nederland telde in het begin van de bezetting overigens zo’n 130.000 verenigingen en stichtingen, die zich allemaal moesten laten registreren.139 De economie en de economische organisaties werden ook her- vormd, maar behalve de ontnemingen van alle Joodse bezit, valt de beschrijving van de economische samenwerking buiten het kader van dit boek. Publieke diensten zoals arbeidsbureaus en posterijen werden gereorganiseerd tot direct uitvoerende instanties van door de bezetter gecontroleerde ministeries.

Dwang, gezag of lokmiddel Er waren volgens Lammers drie middelen die de bezetter tot zijn beschikking had om bevolking of bestuur te manipuleren: dwang-, gezag- en lokmiddelen.140 De nazi’s hadden de praktijk van deze middelen al uitgebreid in eigen land gehanteerd na de verkiezing van Hitler als kanselier en de start van het Derde Rijk. Dwang-, gezag- of lokmiddelen in de bezette gebieden raakten niet alleen de ambtenaren, maar de gehele bevolking. Gezag beschreef Lammers als ‘de meestal min of meer schoorvoetende aanvaarding door de onderworpen bevolking van directieven van de bezet- ter’.141 Dwang is geweld of het dreigen met geweld, variërend van

138 Ibidem, 41, De Jong, Koninkrijk, 5, 420. 139 De Jong, Koninkrijk, 5, 418. 140 Lammers, Vreemnde overheersing, 63-64. 141 Ibidem, 18. PRESS Ambtenaren in oorlogstijd | 69 gevangenisstraf en gevangenkamp tot en met deportatie en de doodstraf. Naast geweld onderscheidt Lammers ook nog andere dwangmiddelen van economische en sociale aard met toepassing van negatieve sancties. Economische sancties zoals boetes, ontslag, stopzetting van uitkeringen, rantsoeneringen, verbieden van bepaalde bezigheden of het ontnemen van bedrijf of eigendommen. Sociale sancties variëren van het beknotten van ambtelijke bevoegdheden, degraderen en publiekelijk of binnenskamers berispen tot ontslag. Lokmiddelen zijn er vele: vanaf de opluchting dat er na de capitulatie een einde zal komen aan oorlogsgeweld, mogelijk een terugkeer naar een ‘normaal’ leven, economische lokmiddelen of positieve sancties zoals het promoveren of aanstellen van ambtenaren, meer bevoegdheden, betere arbeidsvoorwaarden. Topfunctionarissen bij openbaar bestuur of bedrijfsleven kregen verregaande bevoegdheden als ze de zaken op hun terrein naar tevredenheid van de bezetters regelden en konden rekenen op eerbetoon, privileges en beloningen. Volgens Weber vormen fysieke, economische en sociale dwang- en lokmiddelen de grondmacht van de ene partij over de andere par- tij.142 Door de dominante partij worden wortel en stok gehanteerd om de ondergeschikte partij de doelen van de machtiger partij te laten verwezenlijken. Naast dwang is er ook sprake van gezag van een gelegitimeerde macht: gezag vanuit een traditie of geschiedenis (vorst, landheer); charismatisch gezag, zoals bijvoorbeeld van de Führer voor de aan- hangers van de Nieuwe Orde; of functioneel-pragmatisch gezag, gehoorzamen omdat zinnige of nuttige doeleinden worden gediend (bijvoorbeeld voedselvoorziening voor een land). Dan is er nog de groep die gezag aanvaardt van een functionaris omdat dit nu eenmaal de gewoonte is. Dat kan heel ver gaan en we spreken dan van functionalisme of functioneel gezag.

142 Ibidem, 65. PRESS 70 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Duits gezag en collaboratie De vraag of in het begin van de bezetting de Nederlanders het gezag van de Duitsers aanvaardden, moet volgens Lammers bevestigend worden beantwoord en dat gold tot op zekere hoogte ook voor de Nederlandse gezagsdragers.143 De aanvaarding van dat gezag berustte op juridische gronden. Generaal Winkelman, die na de vlucht van de regering op 13 mei 1940 het regeringsgezag had, gaf de achtergebleven secretarissen-generaal de opdracht om op hun post te blijven en tot een samenwerking te komen met de Duitse rijkscommissaris. De Nederlandse overheid droeg de ambtenaren dus op om de Duitse bezetters als bevoegd gezag te erkennen; in die zin was er sprake van een functioneel of rationeel pragmatisch gezag, volgens de definitie van Lammers.144 Voor het grootste deel van de middelbare en lagere ambtenaren leek er niet veel te veran- deren, zij bleven gewoon hun meerderen gehoorzamen. Lammers hanteerde voor de Nederlands-Duitse samenwerking het woord ‘collaboratie’, waaronder hij verstaat ‘de samenwerking met de vijand, ongeacht de motieven van de collaborateurs en de effecten van hun samenwerking met de vijand’.145 Collaboratie is een term die teruggaat op maarschalk Pétain, die in oktober 1940 tijdens een ontmoeting met Hitler de politieke connecties tussen het zelfstandige Vichy-Frankrijk en Duitsland omschreef als collaboration: medewerking. Letterlijk zei Pétain twee dingen: ‘Cette collaboration doit etre sincère. Elle doit être exclusive de toute pensée d’agression.’ ‘De samenwerking moet loyaal zijn en zonder gedachten aan verzet.’ Letterlijk hetzelfde sprak het College van SG met de Duitsers af bij het begin van de bezetting: ‘Loyale samenwerking en geen verzet.’146

143 Lammers, Vreemde overheersing, 69. 144 Ibidem, 71-72. 145 Ibidem, 76. 146 De Jong, Koninkrijk, 4, 18. Zie ook: secretaris-generaal K.J. Frederiks in: Parlementaire enquête, deel 7a, § 5, ‘De waarde der aanwijzingen in de praktijk’. PRESS Ambtenaren in oorlogstijd | 71 Collaboration of collaboratie betekent samenwerking, al worden bij de termen uiteenlopende associaties gemaakt. Gerhard Hirschfeld stelde dat er net zoveel vormen van collaboratie waren als er col- laborateurs waren.147 Hirschfelds interpretatie van Kollaboration in Nederland richtte zich op de politieke, sociale en economische omstandigheden, die samenwerking op alle bestuurlijke en maat- schappelijke niveaus mogelijk en noodzakelijk maakten.148 Internationaal wordt het begrip collaboratie nog steeds gehanteerd voor samenwerking met de bezetters. Maar ook in Nederland tijdens de bezetting hanteerden ambtenaren het begrip ‘collaboratie’ voor hun medewerking aan de uitvoering van de Duitse maatregelen. Zo schreef de eerder besproken ambtenaar Lentz in zijn Herinneringen dat hij van zijn meerdere, secretaris-generaal Frederiks, de opdracht kreeg, eerst mondeling en daarna schriftelijk, om zijn collaboratie voort te zetten en alle medewerking te verlenen. In dit geval de medewerking aan een Distributiestamkaart, waaraan Frederiks zelf zijn handen niet wilde branden.149 Dus ook tijdens de bezetting was het woord ‘collaboratie’ een gangbaar begrip. Een puur Nederlandse naoorlogse term voor samenwerken met de bezetter is ‘accommodatie’ of ‘accommoderen’, gemunt door E.H. Kossmann in zijn beschrijving van de bezettingsgeschiedenis in de Winkler Prins Geschiedenis der Nederlanden.150 Kossmann hanteerde het begrip accommodatie voor vormen van contact, overleg en samenwerking met de bezetter. Accommodatie betekent letterlijk ‘aanpassen’ en kan dus ook als een aanduiding van dezelfde handelwijze als collaboratie gezien worden. Hans Blom schrijft:

147 Hirschfeld, Nazi Rule, 1-11, ‘Introduction’. 148 Hirschfeld, Nazi Rule, 3. 149 J. L. Lentz, Ambtelijke Herinneringen, over het tijdvak 10 mei 1940-okt.1944 Wat ik in de oorlogsjaren 1940-1945 deed in het Nederlandsch belang. (Ongepubliceerd, december 1945, niod, Dossier Personen 248, I–1045, dossier J.L. Lentz inventarisnummer a5, 3), 66. 150 E.H. Kossmann, W.E. Krul, Winkler Prins der Nederlanden. Deel 3. De Lage landen van 1780 tot 1970 (Amsterdam/Brussel 1977), Hoofdstuk ‘De Tweede Wereldoorlog’, 267-286, citaat naar J.C.H. Blom, In de ban van goed en fout, geschiedschrijving over de bezettingstijd in Nederland (Leiden, 2008). PRESS 72 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST ‘Waarmee hij [Kossmann] die samenwerking wil onderscheiden van de op politieke overtuiging, machtsstreven of materieel winstbejag stoelende collaboratie.’151 Blom zag als grootste voordeel van het gebruik van de term ‘accommodatie’, dat het daarmee makkelijker wordt om het begrip ‘aanpassing’ te ontdoen van een bij voorbaat negatief moraliserende lading.152 Maar er is een keerzijde: het verschil tussen accommodatie en collaboratie schuilt in de intentie waarmee wordt samengewerkt met de bezetters, of wordt samengewerkt met de nazi’s, want niet alle bezetters waren nazi’s. Om dit verschil waar te nemen zou men in het hoofd moeten kijken van iedereen die met de bezetters samenwerkte zolang men niet luid en duidelijk in woord of geschrift zijn intenties kenbaar maakte. Dat is een onmo- gelijke zaak. Een tweede probleem om intentie als graadmeter te hanteren is het feit: intentie tot wat? Geen van de ambtenaren had op voorhand de intentie of gedachte om Joden administratief naar de vernietigingskampen te begeleiden. Laten we daar althans van uitgaan. Dat is ook de begrijpelijke verdediging na de oorlog: ‘Ik wist het niet.’ Het niet-weten zou iedereen vrijpleiten van collabo- ratie, want de intentie tot moord ontbrak. De intentie kan dus niet afgemeten worden aan instemming met een uiteindelijk resultaat, eerder is al geschreven dat intentie en effect los van elkaar staan. Collaboratie is een beladen woord dat handelingen een zwaardere lading geeft, maar elke vorm van collaboratie was een stapje in het proces dat uiteindelijk leidde tot het vernietigingskamp. Als we zien in hoofdstuk 1, ‘Afgetekend’, met welke precisie Joden wor- den geregistreerd en sommige registraties in hun nadeel worden veranderd, dan lijken dat misschien kleine stappen. Maar ze waren onderdeel van een proces. Moest die anonieme ambtenaar dan weten of hij iets ten nadele veranderde? Ja, hij wist natuurlijk wel iets: iedereen in Nederland wist via de krantenpublicaties dat de Joden in Duitsland slecht werden behandeld en gediscrimineerd.

151 Blom, In de ban van goed en fout, 19. 152 Ibidem, ‘Een kwart eeuw later. Nog altijd in de ban van goed en fout?’, 159. PRESS Ambtenaren in oorlogstijd | 73 Dan had een ambtenaar kunnen snappen dat het registreren van de Joden ten nadele van hen was. Er is ook een juridisch bezwaar tegen het onderscheiden van de samenwerking met de Duitsers in accommodatie en collaboratie. Joggli Meihuizen schrijft in zijn dissertatie Noodzakelijk kwaad: ‘De terminologie [accommodatie] is vanuit juridisch oogpunt verwarrend. Gedragingen die zowel bij accommodatie als bij collaboratie horen vallen onder het begrip “strafbare hulpverlening aan de vijand”. De uiteenlopende motieven deden niet ter zake voor de strafbaarheid van de gedraging. De realiteit van het verleden was echter veel waziger. Er was sprake van “overlevingscollaboratie”, van op winst gerichte col- laboratie of van politiek-ideologisch geïnspireerde collaboratie. Alle waren gradaties van economische samenwerking met de vijand.’153 En dan is er nog een vierde bezwaar tegen het begrip accommo- datie. De term wordt gebruikt in de zin van ‘zich schikken naar de omstandigheden’. Behalve ‘schikken’ geeft Van Dale ook de begrippen ‘in orde brengen’ en ‘opmaken’. Zich schikken naar de omstandigheden definieert de rol van de ambtenaren als een passieve, terwijl er sprake was van afwijkende ambtelijke taken. Neem de re- gistraties. Meewerken aan de uitvoering van anti-Joodse maatregelen was een stap verder dan zich schikken. De wijze van uitvoering en presentatie naar de burgers toe, was actief en niet passief, het ging verder dan zich schikken, c.q. ruimte maken voor stappen van de andere partij, in dit geval de bezetter. Secretaris-generaal Frederiks erkende dat hij niets kon doen tegen de Jodenvervolging van de nazi’s en verklaarde dat het buiten zijn competentie lag om deze te stoppen. Hij had immers geen bevoegdheid over de politie van de bezetter. Peter Romijn betitelde dit inschikken als ‘de tactiek van de krimpende competentie’.154 Ido de Haan: ‘Behalve de verwarring over het morele standpunt die de term accommodatie teweegbrengt, wordt met een dergelijke notie

153 J. Meihuizen, Noodzakelijk kwaad. De bestraffing van economische collaboratie in Nederland na de Tweede Wereldoorlog (Boom, Amsterdam 2003), 748. 154 Romijn, Burgemeesters, 246. PRESS 74 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST wellicht ook te veel gesuggereerd dat het hier slechts een passieve aanpassing aan gewijzigde omstandigheden betreft. Steeds weer blijkt dat de bezetting ruimte bood aan plannen en gedragingen die ervoor en erna niet mogelijk of wenselijk werden geacht.’155 Collaboratie is na de oorlog in juridische termen door advocaat-fis- caal G.E. Langemeijer als volgt gedefinieerd: ‘als gedragingen waarbij de hulpverlening een positieve [voor de bezetter] afwijking van de normale voortzetting van de dagelijkse praktijk betekende, of een tegemoetkomendheid of zelfs dienstverlening aan de bezetter, zo dat daadwerkelijke directe of indirecte hulp aan de vijand werd verleend’.156 Dat is een brede definitie, waarin het element van discontinuïteit wordt benadrukt in de zinsnede: ‘afwijking van normale voortzet- ting’. Nu was de bezetting per definitie een afwijking van de normale voortzetting, maar de Duitse rassenpolitiek was een pertinente afwijking en afwijzing van het vooroorlogse Nederlandse beleid. De Jodenvervolging was vanuit Duits standpunt onderdeel van de be- zettingspolitiek, maar voor de Nederlanders was de Jodenvervolging een nieuw en bestuurlijk gezien geen logisch onderdeel van het landsbestuur; het was een breuk met het verleden. Anti-Joodse maatregelen waren ook niet als zodanig genoemd of omschreven in het Landoorlogreglement. In navolging van Lammers, Gerhard Hirschfeld en het interna- tionale gebruik van collaboratie, wordt de term ook in dit boek gehanteerd. Collaboratie hoeft niet a priori instemming met de nazi-ideologie te betekenen. Lammers onderscheidde de goede en de slechte collaboratie. De goede als deze erin slaagt om met behoud van integriteit substantiële voordelen voor zijn achterban te behalen dan wel nadelen probeert te vermijden of zoveel mogelijk te voorkomen.157 Een zinsnede die

155 De Haan, ‘Breuklijnen’, 48, noot 71. 156 J. Meihuizen, Smalle marges. De Nederlandse advocatuur in de Tweede Wereldoorlog (Boom, Amsterdam 2010), 414. 157 Lammers, Vreemde overheersing, 140 e.v. PRESS Ambtenaren in oorlogstijd | 75 sterk overeenkomt met artikel 1 van de Aanwijzingen: ‘Zij zullen in het belang der bevolking ernaar streven dat het bestuur ook onder de gewijzigde omstandigheden zoo goed mogelijk zijn taak blijft vervullen.’158 De slechte collaboratie is volgens Lammers ineffectief voor de eigen achterban, met verkeerde beslissingen om politiek verkeerde redenen, moreel verkeerde of gewoon om andere beoordelingsfouten. De goede en foute collaboratie worden dus achteraf bepaald en hoeven nog niet per se voort te komen uit een goede of foute intentie. Als de oorspronkelijke nationale elite gaat collaboreren moet hij zich volgens Lammers ‘in allerlei bochten wringen om zijn geloofwaardigheid in de ogen van het eigen volk niet te verliezen en toch bij zijn nieuwe meesters in de gunst te blijven’.159 Dat kan enige tijd goed gaan waarna de collaborateurs – soms tegen wil en dank – op het hellende vlak geraken en de achting verliezen van de achterban. Zelf is de nationale loyale elite er vaak nog lang van overtuigd dat hij het beste doet in het landsbelang. Het woord collaboratie heeft in Nederland een negatieve lading, in de zin van ‘vrijwillig samenwerken met de vijand’ en het werd, zeker ten aanzien van de Jodenvervolging, al dan niet krampach- tig, vermeden. De stelling was: wie collaboreerde was fout. Hans Blom pleitte in zijn inaugurale rede aan de uva In de ban van goed of fout voor een breder analysekader dan de goed-fouttermen die ook Loe de Jong regelmatig hanteerde in zijn geschiedschrijving van de bezetting.160 Achteraf oordelen met de kennis van het heden vertroebelt het zicht op de intenties en motivatie waarmee in het verleden be- sluiten werden genomen en uitgevoerd. In de geschiedschrijving staan reconstructie en verklaring centraal: analyse en interpretatie van de toenmalige feiten op basis van de toenmalige kennis en normen van toen.

158 Sikkes, …In geval van een vijandelijken inval, Bijlage A, 97. 159 Ibidem, 19. 160 Blom, In de ban van goed en fout, 9-27. PRESS 76 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Voor een bredere geschiedschrijving en analyse is één begrippen- paar zoals ‘goed-fout’ te beperkt en leidt in de beschrijving tot begrips ­vernauwing en blikvernauwing. Blom pleitte dan ook voor een nadere bepaling van het begrip ‘accommodatie’, weg van de eenzijdige dichotomie van twee begrippen. Of het nu gaat om het zwart-witperspectief van daders en slachtoffers, of collaboratie en verzet. Chris van der Heijden zat nog tussen de zwart-witbegrippen in met de boektitel Grijs verleden.161 De terminologie van het grijze gebied geeft een beschrijving van een gemixt oordeel achteraf en daarmee wordt grijs hetzelfde cliché als zwart-wit. De grijze mix of mist kan opgelost worden door een explicietere beschrijving van de verschillende groepen die een rol speelden bij de Jodenvervolging. Collaboratie beperkte zich niet tot de anti-Joodse maatregelen, ook op andere terreinen waren er vormen van collaboratie die uitsluitend of voor het grootste deel ten dienste van de bezetter waren en niet in enig specifiek landsbelang waren, behalve het in stand houden van de bestaande bestuurlijke orde of van een organisatie. Naast de overheid waren dat ook het bedrijfsleven, de publieke bedrijfs- en productschappen en de bedrijfseconomische organisaties. In juni 1940 werd door het Nederlandse bedrijfsleven al een Natio­ naal Comité voor Economische Samenwerking opgericht, bestaande uit twaalf prominente vertegenwoordigers van verschillende be- drijfstakken. Initiatiefnemer en voorzitter van dit comité was de industrieel dr. F. (Frederik) H. Fentener van Vlissingen, directeur van de shv (Steenkolen Handelsvereniging, nog steeds bestaand) en zo’n beetje de belangrijkste industrieel van Nederland, die vóór de oorlog voorzitter van de Internationale Kamer van Koophandel in Parijs was geweest. Het doel was om praktisch leiding te kun- nen geven aan de op economisch gebied noodzakelijk geworden

161 Ch. van der Heijden, Grijs verleden, Nederland en de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam, Antwerpen 2008). PRESS Ambtenaren in oorlogstijd | 77 aanpassing: samenwerking met de bezetters en behartiging van de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven.162 Hilberg stelde vast dat Nederland, anders dan bijvoorbeeld Noor­ wegen, geen marionettenregering had, en dat de secretarissen-gene- raal plaatsvervangend de functie van de regering invulden. Hilberg schrijft over de secretarissen-generaal: ‘Voor zover het geen uitge- sproken nationaalsocialisten betrof, probeerden ze de lieve vrede te bewaren zonder zich met de Duitse doeleinden te vereenzelvigen, maar in deze lastige rol toonden ze zich eerder inschikkelijk dan weerspannig.’163

Functie, relatie, intentie en continuïteit In dit boek worden de handelingen van de ambtenaren geanaly- seerd aan de hand van vier factoren: functie, relaties, intentie en continuïteit.164

Er is in iedere ambtelijke organisatie een hiërarchische structuur waarin ambtenaren opdrachten geven, krijgen en uitvoeren. Hoe keken de Nederlandse ambtenaren zelf naar hun werk voor de be- zetter? En dan gaat het niet alleen om de ambtenaar als onderdeel van een organisatie, maar ook om de eigen individuele beslissingen, de manier waarop opdrachten werden uitgevoerd of, zeldzamer voorkomend, geweigerd. Welke functie vervulden de ambtenaren in het gehele proces en welke positie bekleedden ze? In hun nieuwe functie voelden de secretarissen-generaal zich ontlast van de ballast van de democra- tie, een gevoel dat breed werd gedragen binnen de bestuurlijke elite.165 Uitlatingen van vooroorlogse ministers als De Geer en Colijn toonden aan dat ze in bereidwilligheid tot samenwerking

162 Hirschfeld, Nazi Rule, 224. 163 Hilberg, Vernietiging Europese Joden, 60. Zie ook: Hirschfeld, Nazi Rule, 86-100. 164 Met dank aan Peter Romijn. 165 De Ruiter, Donner, IX. PRESS 78 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST met de Duitsers niet op een andere lijn zaten dan de ambtenaren. De opstelling van de leidinggevenden was bepalend voor de mate van collaboratie. Was er een verschil van opvatting tussen hen en de uitvoerende medewerkers? Anti-Joodse maatregelen waren een nieuw en wezensvreemd aspect voor de ambtenaren. Uiteraard ontstaan er tijdens een bezetting nieuwe richtlijnen en gebruiken, maar de belangrijkste regel voor ambtenaren is dat iedere burger voor de wet gelijk is en gelijk be- handeld dient te worden. Daarvan afwijken in het geval van Joden paste niet voor een ambtenaar en paste ook niet in de vooroorlogse verhoudingen. Maar werd dat ook zo gezien tijdens de bezetting, of waren anti-Joodse maatregelen een te accepteren verandering van werkopvatting of zelfs een veranderende opvatting in het den- ken over rassengelijkheid voor de wet? De uitvoering van Duitse verordeningen moet gezien worden in de bredere context van een noodzakelijke samenwerking met de bezetters. De anti-Joodse maat- regelen werden ongevraagd onderdeel van het werk en individuele ambtenaren konden hun werk niet op onderdelen weigeren zonder ontslag te nemen of te krijgen. Per definitie waren alle anti-Joodse maatregelen nieuw en hadden ze een functie, die voorheen niet uitgeoefend werd. Een collaboratie die, volgens de definities van Cor Lammers, Gerhard Hirschfeld en meer specifiek die van G.E. Langemeijer, uitsluitend plaatsvond ten dienste van de bezetter. Het is dus niet nodig om bij iedere ambtelijke anti-Joodse maatregel te benadrukken dat dit een nieuwe functionaliteit was en een vorm van collaboratie.

Bij de factor 'relaties' gaat het om de relaties van de ambtenaren met Joden en ambtenaren met de Duitsers. De wisselwerking tussen burgers en bestuurders aan de top was minimaal maar de burgemeesters hadden wel hun lokale contacten. De top van het bestuursapparaat vormde een bestuurlijke elite. Joden speelden lokaal een rol in de politiek, maar niet op nationaal niveau, al waren ze ook vertegenwoordigd in de politieke partijen. Nederland was een maatschappij met verschillende standen. Er was de gebruikelijke PRESS Ambtenaren in oorlogstijd | 79 kloof tussen bestuurlijke elite en de burgers, maar zowel bestuur en bevolking waren zowel politiek als privé verenigd in hun eigen zuilen. Er bestond in de politiek niet zoiets als een Joodse zuil of partij. De vraag is of er in het algemeen en bij ambtenaren in het bijzonder enige betrokkenheid was bij het lot van de Joden. En veranderde die houding tegenover de Joden in de loop van de bezetting waarin steeds drastischer maatregelen werden genomen?

Van aanvang af hadden de Nederlandse bestuurders een goede re- latie met de Duitse bezetter. Hoffelijkheid en respect voor elkaars functies waren het eerste bezettingsjaar de uiterlijke manifestatie van de wens tot vruchtbare samenwerking, zowel bij de bezetter als bij de secretarissen-generaal. Die bereidwilligheid werd ook letterlijk uitgesproken. Die relatie beperkte zich tot het werk en privécontacten, ook op feestelijke gelegenheden, werden in ieder geval door de secretarissen-generaal geheel vermeden. In de vooroorlogse periode was er ook een relatie met de Duitsers geweest: ambtenaren van diverse ministeries hadden voor de oorlog contact met Duitse tegenhangers. Op het gebied van de bevol- kingsboekhouding werden technische ontwikkelingen en vondsten uitgewisseld en men kende het Nederlandse gestandaardiseerde systeem. Er was een regulier contact tussen Nederlandse en Duitse juristen op de vaste jaarcongressen in Duitsland en via andere gre- mia. Het Nederlandse en Duitse bedrijfsleven waren op veel punten verbonden in klant-leverancier-relaties, alsook in joint ventures.

Het begrip intentie kwam al ter sprake bij een mogelijk onder- scheid tussen de begrippen accommodatie en collaboratie. Waar een intentie niet is vastgelegd is het vaak onmogelijk om intenties van individuele ambtenaren te achterhalen. Om die reden, en nog enkele andere, wordt in dit boek het begrip collaboratie gehanteerd, zonder dat er een intentie aan wordt gekoppeld. Maar op basis van de manier van opereren en de motivaties die gegeven worden, kan er wel iets gezegd worden over intenties. Die zijn iedere keer gebonden aan specifieke situaties en personen. Iedere stap in de collaboratie PRESS 80 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST kent zijn eigen dynamiek en zijn eigen tijdstip. Opvattingen van Nederlandse burgers en ambtenaren ten aanzien van de bezetter verschoven in de loop van de bezetting, dat is de dynamiek van een historisch proces. Daarom wordt er per hoofdstuk waar mogelijk geanalyseerd welke intenties de ambtenaren lieten zien. Met welke bedoelingen deden de ambtenaren hun werk als het ging om Joodse burgers? Een intentie die niet gericht hoefde te zijn op deportatie, het kon ook als een dienstplicht worden gezien het opgedragen werk uit te voeren. De macht der gewoonte woog zwaar. Antisemitisme speelde zeker een rol en dat gold voor de meeste bezette landen, ook in West-Europa. Joden vormden een duidelijk te onderscheiden minderheid en waren niet altijd even geliefd. Hetzelfde gold voor de kleine groep Roma, Sinti of woonwagen- bewoners in het algemeen. Waar anti-Joodse sentimenten een rol speelden is daar geen maatstaf voor te geven, er was sprake van een optelsom van gebeurtenissen die bij aanvang op incidenten leken maar uiteindelijk te herkennen waren als een systematisch bedreven politiek van de bestuurders. De intentie waarmee een ambtenaar handelde mag niet verward worden met de uiteindelijke effecten daarvan, waarvan het eindresultaat, de massale moord op bijna 102.000 Joden, niet als zodanig te voorzien was. Intenties bestaan niet alleen bij individuen maar ook bij organisaties, die verantwoordelijk zijn voor een ordentelijke gang van zaken en hun eigenbelangen nastreven. Een historische beschrijving is een po- ging om door de ogen van toen en met de kennis van dat moment de gebeurtenissen vast te leggen. Waar achteraf de resultaten van handelen duidelijk zichtbaar zijn, kan dat niet van de intenties van handelen gezegd worden.

Continuïteit/discontinuïteit bij de ambtelijke taakopvatting: De oorlogsperiode kende een eigen dynamiek en alles stond in het teken van de relatie tussen bezetters en het bezette land. Die nieuwe relatie was de eerste en belangrijkste discontinuïteit. Nu hoort bij continuïteit weliswaar ook het meegaan in veranderingen, de dyna- miek van de geschiedenis leidt steeds tot continue veranderingen. PRESS Ambtenaren in oorlogstijd | 81 Als het gaat om continuïteit/discontinuïteit dan gaat het met name om wat tijdens de bezetting óók gezien werd als een breuk met het verleden, een schending van eerdere taakopvattingen. En het gaat bij continuïteit/discontinuïteit ook om de context waarin een en ander plaatsvindt. De bezetting maakte alles anders en er woedde een wereldoorlog. In de bezette landen waren aangepaste besturen aan het werk en werden aangepaste maatregelen uitgevoerd. De veranderingen op het oorlogstoneel hadden ook hun invloed op de bezetting. Binnen zo’n dynamiek kan er toch ook continuïteit zijn in het beoordelen en handelen van ambtenaren. Voor de ambtenaren was continuïteit de hoogste vorm van professioneel handelen. De bezetter droeg zelf ook uit eigenbelang zoveel mogelijk zorg voor continuïteit in het landsbestuur: orde en rust moeten gehand- haafd blijven, nutsdiensten en vervoer moesten intact blijven en de economie werd geëxploiteerd. De Duitse bezetting rustte mede op het gezag van de ambtelijke diensten. Bezetter en de nationale bestuurlijke top van Nederland hadden dezelfde doelstellingen in het bewaken van de continuïteit: orde op zaken stellen en het laten doordraaien van bedrijven en een goede distributie van goederen.

De begrippen functie, relatie, intentie en continuïteit (context) komen meerdere keren terug.

PRESS 82 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST 1. 1a. DUITSE Duitse opperleiding Reichssicherheitshauptamt ORGANISATIES Berlijn Reichsführer-SS, EN NL-FILIALEN Führer, Hitler Himmler

2. Reichskommissar, rijkscommissaris Seyss-Inquart

3. Auswärtige amt (Buitenlandse Zaken, in NL Bene)

4. 5. 6. 9. Generalkommissare für Generalkommissariat für Generalkommissar Reichssicherheitshauptamt: Verwaltung und Justiz, Finanz und Wirtschaft (propaganda, Generalkommissariat für Hauptabteiling Inneres (toezicht economische gelijkschakeling) das Sicherheitswesen (toezicht Binnenlandse zaken, exploitatie Schmidt - Sicherheitspolizei Sipo Zaken) bedrijfsleven en und Sicherheitsdienst, SD Wimmer, Stüler arisering en roof Joodse - SS bedrijven) - Ordnungspolizei 4a. Fischbock - Feldgendarmerie Afstammingsonderzoek HöhererSS - und en toezicht registratie Polizeiführer Rauter Joden, Calmeyer (Handhaven openbare orde, bestrijden verzet 7. en Jodenvervolging) Beauftragten des Reichskommissars o.a. - für die Stadt Amsterdam (toezicht stadsbestuur en Jodenvervolging) Böhmcker

11. 12. 13. - Bureau IV B 4, Den - Zentrallstelle für - Expositur Haag (coördinatie jüdische Auswanderung, (adressenadministratie, deportaties en Amsterdam verbinding Joodse ook opsporing en (Administreren, Raad en Zentralstelle, deportaties via oproepen en ophalen registratie van Sperre.) Aussenstellen in de voor deportaties) Sluzker steden) Lages, Aus der Fünten Harster, Fischer, Rajakowisch PRESS 26. 27. 28. 29. Westerbork Vught Amersfoort Joodse werkkampen In alle bezette landen werkten de Duitse Jodenvervolgers samen met de lokale ambtenaren en de politie. De foto toont een informele en ontspannen bijeenkomst in juni 1940 met van links naar rechts: O. Bene, Duitse ambassadeur in Nederland, rijkscommissaris Seyss-Inquart, ene Husbahn (functie onbekend), P.A.F. Blom, de burgemeester van Bergen op Zoom en uiterst rechts secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken K.J. Frederiks. (foto niod) PRESS HOOFDSTUK 3

HET PROCES VAN DE HOLOCAUST

Holocaust is een Angelsaksische term die incidenteel al voor de Tweede Wereldoorlog werd gehanteerd voor massamoord maar pas ver na de oorlog, mede geëntameerd door een Amerikaanse tv-serie eind jaren zeventig met de titel Holocaust, specifiek werd gehanteerd voor de massamoord op de Joden. Holocaust komt van het Griekse woord ‘brandoffer’ en dat begrip komt weer terug in de joodse en christelijke Bijbel. Een offer werd gegeven voor een hoger doel, dat is doorgaans de gedachte. Joden han- teren het woord Sjoa, dat is Jiddisch en afgeleid van het Hebreeuwse woord (Ha-Shoah) en betekent ‘catastrofe’, eveneens Bijbels en terug- gaand op verschillende vervolgingen uit de oude Joodse geschiedenis. Sjoa of Shoah heeft in die zin een Bijbelse ondertoon: het verwijst naar iets wat van buitenaf kwam, al dan niet op instigatie van de schepper. Het westelijke ‘brandoffer’ was een Joodse ‘catastrofe’. Maar Sjoa of Holocaust kwamen niet van buiten- of bovenaf, maar van binnenuit, uit een modern West-Europa en geschiedde met moderne middelen en procedures, met medewerkers in alle bezette landen. De filosoof Giorgio Agamben beschouwde daarom iedere verwijzing van de moord op de Joden naar een Bijbelse tekst, of naar een heilig of hoger doel, als spot en anti-Joods.166 In 1944 bedacht de Poolse advocaat Raphael Lemkin de term ge­ no­cide, een samentrekking van het Griekse woord genos (ras, volk

166 G. Agamben, Wat er overblijft van Auschwitz. De getuige en het archief (Alinea Uitgevers en Uitgeverij Verbum, Hilversum, 2018), 44. PRESS Het proces van de Holocaust | 85 of stam) en het Latijnse achtervoegsel cide van caedere (doden).167 Na de oorlog kreeg hij van de Verenigde Naties opdracht een ont- werpverdrag tegen genocide op te stellen. Op 9 december 1948 nam de Algemene Vergadering het verdrag tegen genocide unaniem aan.168 Naargelang de bronnen die geciteerd worden, hanteren we naast het begrip Jodenvervolging afwisselend de termen ‘Holocaust’ en ‘Sjoa’. De Duitse term Endlösung komt in dit boek alleen in letterlijke Duitse citaten voor, waar de term – letterlijk vertaald ‘eindoplossing’ – de massamoord versluierde. Endlösung wordt gezien als dadertaal. Blijkens een memorandum van het World Jewish Congress uit 1947 woonden er in 1939 9.855.500 Joden in Europa, in 1945 waren er nog 3.833.000 over. In de gebieden onder Duitse heer- schappij overleefden 1,4 miljoen Joden de jaren van geweld en moord.169 Volgens historicus Götz Aly in Europa tegen de Joden 1880-1945 overleefden de Joden ‘met name in landen waar de ijzeren greep van de Duitsers om uiteenlopende redenen vroeger of later verslapte onder maatschappelijke of militaire druk, of door onvoldoende medewerking van de overheid: in de Sovjet- Unie, Frankrijk, Hongarije, Roemenië, België, Bulgarije, Italië, Denemarken en Slowakije’.170 ‘Duitsers zijn de bedenkers van de Holocaust, de aanstichters en de uitvoerders van de vernietiging,’ schreef Hilberg.171 ‘Zij schiepen de randvoorwaarden waarbinnen collaborateurs in de

167 R. Lemkin, Axis Rule in Occupied Europe, (New York 1944). 168 Definitie artikel 2 van het Genocideverdrag: In dit Verdrag wordt onder genocide verstaan een van de volgende handelingen, gepleegd met de bedoeling om een nationale, etnische, godsdienstige groep, dan wel een groep, behorende tot een bepaald ras, geheel of gedeeltelijk als zodanig te vernietigen. Bron: M. Mennecke, ‘Genocide en het internationaal recht’, niod, https://www. niod.nl/sites/niod.nl/files, geraadpleegd 20 februari 2018. 169 World Jewish Congress, memorandum (Genève 1947), cit. naar: Aly, G., Europa tegen de Joden 1880-1945 (Uitgeverij Verbum, Hilversum 2018), vert. Rob Pijpers, Europa gegen die Juden 1880–1945 (Frankfurt am Main, 2017), 32. 170 Aly, Europa tegen de Joden, 32. 171 Hilberg, Vernietiging Europese Joden, XI. PRESS 86 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST asmogendheden en in de bezette landen hun bijdrage konden leveren aan de operatie.’172 Vrijwel alle historici zijn het erover eens dat de volkerenmoord niet alleen door de aanstichters ervan kon worden gepleegd. Historicus Götz Aly: ‘Zonder ten minste passieve steun, en zonder de actieve medewerking van vele ambtenaren, politiemannen, politici en duizenden lokale beulsknechten in vele landen had dit monsterlij- ke project niet in zo’n adembenemend tempo uitgevoerd kunnen worden. De soms geoliede, soms weer stokkende uitvoering van de Holocaust kan niet worden begrepen als je alleen kijkt naar de Duitse commandocentrale.’173 In West-Europa gingen administratieve handelingen vooraf aan de uiteindelijke isolatie en deportaties. De socioloog Zygmunt Bauman refereerde in De moderne tijd en de Holocaust aan een stelling van Hilberg: ‘Toen in begin 1933 de eerste ambtenaar de eerste definitie van “niet-arisch” in een ambtelijk voorschrift gebruikte, was het lot van het Europese Jodendom bezegeld.’174 ‘Deze opmerking bevat een diepe en verschrikkelijke waarheid,’ schreef Bauman. ‘De geschiedenis van de Holocaust zit onder de vingerafdrukken van de bureaucratie.’175 ‘De bureaucratie had een taakomschrijving nodig en ze was vervolgens rationeel en efficiënt genoeg om de taak verder zelfstandig uit te voeren. Niet alleen registratie, maar alle bestuur via vaste ambtelijke processen en protocollen is een onmisbaar deel van de moderne tijd.’176 De bureaucratie heeft zelf, aldus Bauman, de Holocaust naar eigen beeld geschapen, door haar eigen organisatie en vaardigheden, en het tekent ook de ‘immanente tekortkomingen’ van het gehele ambtenarenapparaat. De route van het idee van een Joods probleem

172 Ibidem. 173 Aly, Europa tegen de Joden, 9. 174 Hilberg, Vernietiging Europese Joden, 1036-1042, cit. naar: Z. Bauman, Modernity and the Holocaust, (Oxford 1989), vert. Jan Willem Reitsma, De moderne tijd en de Holocaust, (Amsterdam 1998), 48. 175 Bauman, ibidem. 176 Ibidem, 134. PRESS Het proces van de Holocaust | 87 naar de uitvoering van de oplossing werd volledig via bureaucratische handelingen afgelegd.177 Deze gedachte loopt parallel aan de theo- rie van schrijfster en filosoof Hannah Arendt, die naar aanleiding van het proces tegen Adolf Eichmann schreef in De banaliteit van het kwaad, dat Eichmann als ambtenaar een radartje in het geheel was.178 Eichmann was echter geen onbetekenend radertje maar een fanatieke Jodenjager die er prat op ging dat hij alle Joden zou uitroeien. Dat was althans zijn intentie. Het grote verschil met de moderne bureaucratie is volgens Bauman dat er afstand bestaat tussen de intentie en de praktische uitvoering. De ruimte daartussen is gevuld met vele kleine handelingen en onbetekenende actoren. Al die tussenpersonen belemmeren het zicht op de gevolgen. Bauman noemde dit ‘de maatschappelijke productie van morele onzichtbaarheid’.179 Maar die bureaucratie beperkte zich niet tot Duitsland; in alle West-Europese bezette landen waar de Joden via de administratieve route en met behulp van de lokale bureaucratie werden vervolgd, speelde mee dat er afstand bestond tussen intentie en uitvoering. Een afstand die niet werd overbrugd door empathie of medegevoel voor de vervolgde Joden. De historicus Saul Friedländer wees er in Nazi-Duitsland en de Joden op dat geen enkele maatschappelijke groepering, religieuze gemeente, beroepsorganisatie, en geen enkel onderwijsinstituut in heel Europa solidariteit heeft uitgesproken met de Joden. Integendeel, diverse machtsgroeperingen en de elite waren rechtstreeks betrokken bij ontrechting en deportatie. Friedländer schreef: ‘De geschiedenis van de Holocaust kan niet alleen beperkt blijven tot Duitse politiek, beslissingen en maatregelen die leidden tot de meest systematische en uitputtende genocide. Het moet ook de reacties, en soms de

177 Ibidem, 135. 178 H. Arendt, Eichmann in Jeruzalem. De banaliteit van het kwaad (Amsterdam 1963, 1964, 2009). vert. W.J.P. Scholz, Eichmann in Jerusalem. A Report on the Banality of Evil, (New York 1963). 179 Bauman, Moderne tijd, 45-49. PRESS 88 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST initiatieven, omvatten van de omringende wereld en de houding van de slachtoffers.’180 F riedländer stelde dat bij iedere stap van de Duitse maatregelen tegen de Joden in bezet Europa, de Duitsers voor de uitvoering afhankelijk waren van de gedweeheid van de politieke autoriteiten; van de assistentie van de lokale politiemacht of andere hulptroepen; van de passiviteit of zelfs steun van de bevolking, en dan vooral van de politieke en geestelijke elite.181 Dieter Pohl concludeerde in zijn boek Holocaust. Massale moord op de Europese Joden, dat in West-Europa de collaboratie zich uitstrekte tot hulp bij deportaties. Registratie, gevangenneming en transport naar de diverse landsgrenzen werden uitgevoerd door lokale amb- tenaren zonder dat er ook maar één Duitser aan te pas kwam.182 Bevelen werden zonder morren opgevolgd, ook als de Duitsers in geen velden of wegen te bekennen waren. Pohl concludeerde dat de medewerking die de Duitsers in de bezette gebieden kregen bij de uitvoering van hun Endlösung, van doorslaggevende betekenis was. In alle landen overtrof het autochtone personeel in aantal ruimschoots het Duitse personeel. Ook de medewerking van de lokale gemeenten is volgens Pohl lange tijd over het hoofd gezien. Niet alleen in Duitsland maar in heel Europa hielden stads- en gemeentebesturen zich bezig met anti-Joodse maatregelen. Deze medewerking van de autoriteiten was voorzien in het Duitse programma van de volkerenmoord en werd zelfs benoemd als een kernpunt tijdens de Berlijnse Wannseeconferentie op 20 januari 1941 waar de ‘definitieve oplossing van het Europese Jodenvraagstuk’ op de agenda stond.183

180 S. Friedländer, Nazi-Duitsland en de Joden 1933-1945, deel 1, De jaren van vervolging 1933-1939, deel 2, De jaren van vernietiging 1939-1945 , xv. vert., The Years of Extermination. Nazi and the Jews, 1939-1945 (New York 2007). 181 Friedländer, Years of Extermination, xv. 182 Dieter Pohl, Holocaust, Massale moord op de Europese Joden (Uitgeverij Verbum, Laren 2005), 119. vert. Die Ursachen – das Geschehen – die Folgen (Breisgau, 2e druk 2001). 183 G. Gerlach, Wannsee-Konferenz (1998), cit. naar: Aly, Europa tegen de Joden, 12. PRESS Het proces van de Holocaust | 89 Götz Aly: ‘Als “kernpunten” die het project Endlösung moesten vergemakkelijken, zag Heydrich het rechteloos maken, onteigenen en maatschappelijk isoleren van de Joden op initiatief of met behulp van de desbetreffende nationale autoriteiten.’184

Joodse kwestie Direct na de capitulatie werd de dreiging duidelijk gevoeld bij in elk geval de Joden in Nederland. Iedere Duitser in uniform was een representant van Hitlers legers en men was bekend met vooroorlogse ervaringen van Joodse vluchtelingen uit Duitsland. Die dreiging ebde weg omdat er in het begin niets bijzonders gebeurde. Aanvankelijk sprak het College van SG zich bij de eerste kennismaking met de Duitsers uit tegen elke vorm van publieke, tegen de Joden gerichte discriminatie. Dr. F. (Friedrich) Wimmer, als Generalkommissar für Verwaltung und Justiz belast met het toezicht op het Nederlandse binnenlands bestuur, verklaarde desgevraagd bij de eerste kennis- making met de secretarissen-generaal dat ‘das jüdische Problem nicht existiere’.185 Daar hielden de secretarissen-generaal zich aan vast en van weeromstuit negeerden ze in het begin van de bezetting alle problemen die als een ‘Joods probleem’ getypeerd konden worden.186 De burgemeester van Den Haag, S. (Salomon) de Monchy, werd desgevraagd ook gerustgesteld door een Duitse officier.187 De bur- gemeester van Amsterdam, W. de Vlugt, informeerde de gemeen- teraad begin juli dat volgens een verklaring van dr. W.F. Ross, de Beauftragter voor de provincie Noord-Holland, de Duitsers zich niet zouden bemoeien met de Duitse legale Joden en met de Nederlandse Joden die zich als gewone Nederlanders gedroegen.188 Daar werd op lokaal niveau soms anders over gedacht.

184 Aly, Europa tegen de Joden, 12-13. 185 De Jong, Koninkrijk, 4, 746; Jodenvervolging, deel I, ‘De eerste maanden’, 268. 186 Ibidem. 187 Ibidem. 188 Happe, Veel valse hoop, 57. PRESS 90 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Toen eind mei en begin juni het College van SG vernam dat er in gemeenten bordjes waren aangebracht met ‘Joodse Zaak’, gaf men de betreffende burgemeesters opdracht die te verwijderen. Sg Tenkink gaf opdracht aan de politie dat er streng moest worden opgetreden tegen iedereen die antisemitische relletjes wilde schoppen.189 F rederiks schreef in zijn eigen geschrift na de oorlog – maar dat was achteraf praten – een andere visie toe aan hem en zijn collega’s: ‘Wij realiseerden ons, dat het een hersenschim zou zijn, ons een ogenblik te koesteren in de illusie, dat wij de maatregelen zouden kunnen keren; het waren maatregelen van Europese strekking: Duitsland had zich tot taak gesteld, over het gehele continent het Joodse vraagstuk in zijn zin op te lossen. Wij konden alleen pro- testeren en streven, de Duitse bezetter zoveel mogelijk wind uit de zeilen te nemen en te trachten te redden wat nog te redden was met inschakeling van de factor tijd. Gingen wij heen, dan was die factor tijd reeds bij voorbaat ontkracht en de toekomst, met de nsb aan het bewind, volkomen hopeloos. De Joden waren dan zonder enige bescherming aan hun beulen overgeleverd.’190 In termen van ‘beulen’ werd er in de dagen na de capitulatie nog geen moment gedacht, evenmin was er de notie dat het Duitse Jodenbeleid een ‘Europees probleem’ was. De dreiging van een organisatie als de nsb, die maar wat graag de macht zou overnemen, werd wel al direct gevoeld door de ambtenaren. Meermaals werd onderling afgesproken en ook duidelijk gemaakt aan de bezetter, dat een nsb’er in een bestuurlijke functie taboe was en dat in een voorkomend geval de secretarissen-generaal zouden aftreden. De Duitsers oordeelden dat een bestuur van het bestaande College van SG de beste garantie bood op een effectieve bezetting, inclusief het op termijn invoeren van anti-Joodse maatregelen.

189 De Jong, Koninkrijk, 4, 753; Jodenvervolging, deel I, ‘Het beleid van de secretarissen- generaal’, 279. 190 Frederiks, Op de bres, 72. PRESS Het proces van de Holocaust | 91 Jodenvervolging Onder Hitler waren altijd diverse organisaties in competitie bezig met de Jodenvervolging. De Jodenvervolging werd na de Wannsee­ conferentie in januari 1942 centraal aangestuurd vanuit Berlijn en door Eichmann gecoördineerd. De inval in Rusland, op 22 juni 1941, leidde tot de zogenoemde ‘Holocaust door kogels’, met in Polen en Rusland naar schatting 1,5 miljoen doden.191 Waarschijnlijk in het najaar, op zijn laatst in december 1941, werd er besloten tot een totale massamoord in bezette gebieden. De ge- detaillieerde planning in de bezette gebieden zou later volgen. De uitgangspunten werden besproken op de Wannseeconferentie op 20 januari 1942. Centraal stond de Endlösung, oftewel ‘eindop- lossing’ van het zogenoemde Jodenprobleem. De vergadering was eerder gepland op 8 of 9 december, maar uitgesteld vanwege de Japanse aanval op Pearl Harbor op 7 december. Deelnemers waren vijftien vertegenwoordigers van de ss, politie, staatssecretarissen, van wie acht met de titel van doctor, met als voorzitter Reinhard Heydrich en organisator en notulist Adolf Eichmann.192 De con- ferentie besprak de coördinatie en uitvoering van het alomvattend plan om alle Joden in Europa uit te roeien. Men ging uit van een aantal van 11 miljoen Joden (inclusief Groot-Brittannië). Door te hameren op een goede samenwerking van alle instanties liet Heydrich er geen twijfel over bestaan dat iedereen zich van dit doel bewust moest zijn. Gezamenlijk werd besloten alle Joden naar Oost-Europa af te voeren en door harde dwangarbeid – zoals het aanleggen van wegen – zou vanzelf een groot deel op ‘natuurlijke’ wijze omkomen. Met het sterke deel van de mensen die dit proces overleefden moest als potentiële kiemcel van een nieuwe Joodse verspreiding korte metten gemaakt worden.

191 P. Desbois, Holocaust door kogels. Op zoek naar ooggetuigen en sporen van de massamoord in Oekraïne (Verbum Laren 2009). vert. R. Pijpers, The Holocaust by Bullets. A Priest’s Journey to Uncover the Truth Behind the Murder of 1.5 Million Jews (New York 2008). 192 notulen Wannsee, niod 270c, Proces Eichmann, no. 74. PRESS 92 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST In alle landen kwam er een Judenreferat, een filiaal van Eichmanns Bureau iv B 4.

Vanaf 1941 had de Wehrmacht het doel van Hitler om de wereld- wijde ‘Joods-bolsjewistische’ vijand te vernietigen, geaccepteerd en hand- en spandiensten verleend aan de Einsatzgruppen middels logistieke steun en het uitleveren van Joodse krijgsgevangenen.193 De Wehrmachtsoldaten die 32 miljoen slachtoffers in Rusland maakten, kwamen van dezelfde Duitse organisatie en hadden de- zelfde achtergrond als diegenen die Nederland bezet hadden. Sinds de tentoonstelling Misdaden van de Wehrmacht van het Hamburgse Institut für Sozialforschung in de jaren 1995-1999 en de daarop- volgende heftige debatten in de Bondsrepubliek, was het voorgoed gedaan met de zogenaamde mythe van de ‘schone Wehrmacht’.194 Het leger was in het oosten van Europa en in Rusland betrokken bij alle grote moordpartijen. Geen van de grote massa-executies, zoals in Babi Jar, waar in twee dagen tijd meer dan dertigduizend mensen door kogels werden gedood, kon plaatsvinden zonder dat de Wehrmacht daarbij was betrokken. Hilberg schreef: ‘Legereenheden en militaire instanties knapten mede het vuile werk op: het transport van Joden naar de dodenkampen en de inzet van speciale mobiele eenheden om Joden te vermoorden.’195 Ian Kershaw wees erop dat soldaten ook beseften dat dit daadwerkelijk uitroeiing betrof: ‘De uitgesproken anti-Joodse sentimenten die uit sommige brieven van frontsoldaten spraken, met soms expliciete bij- zonderheden over massafusillades van Joden gingen ook gepaard met rechtstreekse referenties aan Hitlers standpunten inzake het “Joodse

193 W. Benz, Lexikon des Holocaust (München 2002). ‘Wehrmacht’, 250. 194 S. Neitzel, H. Welzer, vert. Ambo/R. van Veen e.a., Soldaten over vechten, doden en sterven. (2012 Amsterdam), 145-146. vert. Soldaten, Protokolle vom Kämpfen, Töten und Sterben (2011 Frankfurt am Main); M. Moutier, vert. Arbeiderspers, Brieven van de Wehrmacht. Duitse soldaten vertellen over hun oorlog. (Amsterdam 2015), 18. vert. Lettres de la Wehrmacht (Parijs 2014), W. Wette, Die Wehrmacht. Feindbilder, Vernichtungskrieg, Legenden (Frankfurt am Main 2002). 195 Hilberg, Vernietiging Europese Joden, deel I, 61. PRESS Het proces van de Holocaust | 93 vraagstuk”.’ In een van de bewaard gebleven brieven is sprake van het doodschieten van dertigduizend Joden in een stad.196 De oorlog werd, zoals te doen gebruikelijk bij de nazi’s, als een strijd gezien waar de Joden op hadden aangestuurd, en die op hun vernietiging zou uitlopen.197 Kershaw concludeerde dat de soldaten beseften wat er gaande was en dat ze met overtuiging aan de executies meewerkten. Moord en vernietiging door de Duitse legers pasten in het geogra- fisch-strategisch beleid van Hitler. Alvorens ten strijde te trekken tegen Rusland, sprak Hitler in zijn bevelen van een ‘vernieti- gingsoorlog’, en dat diende de Duitse soldaat letterlijk te nemen. Hans Blom refereerde aan een analyse van Timothy Snyder in zijn Cleveringa-lezing: ‘Als de oorlog tegen de Sovjet-Unie volgens plan zou zijn verlopen, zouden in de winter van 1941-1942 weloverwogen dertig miljoen burgers zijn doodgehongerd en daarna nog tientallen miljoenen verdreven, vermoord, geassimileerd of tot dwangarbeider gemaakt. Zover kwam het niet, maar er werden uiteindelijk door de nazi’s ongeveer evenveel niet-Joden als Joden omgebracht. Meer dan drie miljoen Sovjetkrijgsgevangenen en meer dan een miljoen belegerde stedelingen (uit onder meer Kiev, Charkov en Leningrad) werden uitgehongerd en bij represailles werden ongeveer een miljoen vooral Wit-Russische en Poolse burgers doodgeschoten.’198

Vier fasen in de Jodenvervolging In dit boek wordt geprobeerd de systematische medewerking van Nederlands overheidspersoneel aan de Jodenvervolging in kaart te brengen.

196 O. Buchbender, R. Sterz (red.), Hitler, de Duitsers en de Holocaust (Houten 2009), 155; vert. het Spectrum, Das andere Gesicht de Krieges. Deutsche Feldpostbriefe 1939- 1945 (München 1982), 173, nr. 354, 27 juli 1943, cit.: naar I. Kershaw, Hitler, The Germans and the Holocaust (Londen 2008). 197 Kershaw, Hitler, de Duitsers en de Holocaust, 155. 198 T. Snyder, Bloodlands: Europe Between Hitler and Stalin (New York, Basic Books, 2010); Bloedlanden. Europa tussen Hitler en Stalin (Amsterdam, Ambo/Anthos, 2011), citaat naar: H. Blom, ‘Hoe was het mogelijk? De Holocaust in de context van de Tweede Wereldoorlog.’ Cleveringa-lezing, 2010. PRESS 94 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Vanaf het begin van de bezetting tot het einde van de oorlog was er sprake van een uniek vijfjarig proces met een eigen dynamiek. Veel zaken bleven bij het oude of leken dat te doen maar daartegenover stonden veel maatregelen die nieuw waren, waarop niemand was voorbereid. De samenwerking tussen de Nederlandse ambtenaren en de Duitse bezetter veranderde met het verstrijken van de jaren van karakter. Als alle handelingen tijdens het proces van de Jodenvervolging beschreven worden met de noodlottige gevolgen die we nu kennen voor ogen, dan wordt het optreden van iedere ambtenaar direct beladen. De relatie tussen enerzijds de bezetter en anderzijds de Nederlandse bevolking en de ambtenaren, veranderde in de loop van de vijf oorlogsjaren. Ook de relatie tussen de Joden en de ambtenaren veranderde: na verloop van de tijd werden de Joden steeds meer en nadrukkelijker buitengesloten door het Nederlandse bestuur dat de Duitse verordeningen uitvoerde.

Aangaande de bezetting is er een tijdsindeling te maken in vier fasen, waarbij de Jodenvervolgingen voor het grootste deel werden afgerond in de eerste drie fasen. Het is niet zo dat voorafgaand aan de eerste fase van de bezetting de Jodenvervolging als een verrassing kwam. De Nederlandse bevolking en de ambtenaren waren goed geïnformeerd over het fenomeen van de Duitse Jodenhaat. De belangstelling voor Duitsland in Nederland was groot, getuige de hoeveelheid artikelen en de redactionele ruimte die aan het land werden gewijd. De historicus Frank van Vree, huidig directeur van het niod, deed onderzoek naar de pers en de publieke opinie van destijds en concludeerde dat Duitsland dagelijks nieuws was en dat de toon in de kranten kritisch en zelfs negatief was over het nieuwe Hitler-bewind.199 Voor de oorlog overtrof de aandacht voor het

199 f. van Vree, De Nederlandse Pers en Duitsland 1930-1939. Een studie over de vorming van de publieke opinie (Historische Uitgeverij, Groningen 1989), 345. PRESS Het proces van de Holocaust | 95 nieuws uit nazi-Duitsland al het andere buitenlandse nieuws in de kranten. Het jaar 1933 was een breukjaar: in de periode daarvoor was de pers bepaald niet anti-Duits, maar tegenover het nationaalsocia- lisme stonden kranten vijandig. De Sicherheitsdienst rapporteerde in 1937 over de anti-Duitse instelling van de Nederlandse kranten.200 Er werd druk uitgeoefend op de Nederlandse overheid en dat resul- teerde in een sluipend aanpassingsproces. Twee jaar later toonden de Duitse instanties zich een stuk tevredener en ingenomen met het gesorteerde effect van de door deN ederlandse regering strenger gehandhaafde status van ‘bevriende natie’. Nederland hulde zich in een pijnlijk nauwkeurig korset van neutraliteit. Vanaf de jaren dertig kende men in Nederland het probleem van de Joodse vluchtelingen uit Duitsland; ook de Nederlandse kranten stonden vol met het nieuws van de Jodenvervolging in Duitsland, het nieuws van de haalde alle voorpagina’s. In juli 1938 vond in Évian, op initiatief van de Amerikaanse president Roosevelt een wereldcongres plaats over het probleem van de hon- derdduizenden Joodse vluchtelingen uit Duitsland. Het congres loste overigens niets op. Nederland had eind jaren dertig een eigen Joods vluchtelingenkamp in Westerbork.

In de eerste fase van mei 1940 tot en met de Februaristaking in 1941 werkten ambtenarij en de bezetter in redelijke harmonie samen. In deze periode werkten, op nog geen tien uitzonderingen na, vrijwel alle ruim tweehonderdduizend ambtenaren mee aan een ariërverklaring en werkten het Ministerie van Binnenlandse Zaken, de rijksinspectie, burgemeesters en bevolkingsregisters mee aan de registratie van de Joden. De collaboratie van de ambtenaren verliep in deze fase via het niveau van de secretarissen-generaal, die voor de uitvoering van de Duitse richtlijnen zorg droegen. De tweede fase startte na de Februaristaking 1941 met een hardere aanpak en meer controle van Duitse kant, waarbij op diverse plekken

200 Van Vree, De Nederlandse Pers, 353. PRESS 96 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST oude vooroorlogse bestuurders vervangen werden door meer mede- werkers met meer oog voor de Nieuwe Orde. Nationaalsocialistische bestuurders (en ambtenaren) dienden zich aan. De collaboratie voltrok zich in deze fase meer op middenniveaus. De Joodse Raad werd in februari 1941 op bevel van de bezetter opgericht. Via deze raad werden rechtstreeks de Duitse opdrachten aan de Joden door- gegeven. Een reeks anti-Joodse maatregelen om de Joden te isoleren en al hun eigendommen te ontnemen werd in 1941 ingevoerd en liep door tot juli 1942, de aanvang van de deportaties. In deze fase was er een directe collaboratie op een lager niveau en directe aansturing van de Joodse Raad. Met name op gemeenteniveau was sprake van medewerking van politie- en andere ambtenaren aan de uitvoering van anti-Joodse maatregelen en handhaving van allerlei beperkende maatregelen. Die medewerking bestond bijvoorbeeld uit het opstellen van lijsten van in de gemeente woonachtige Joden, het invoeren van een steeds verdergaande isolatie door inperking van hun bewegingsvrijheid op straat en in openbare ruimten, zoals het verbod om zich in zwembaden of parken op te houden. Lokaal werd er ook meegewerkt aan de handhaving van de draagplicht van de in mei 1942 ingevoerde Jodenster.

De derde fase begon in juli 1942 met de massale deportaties naar kampen in Nederland als verzamelpunt voor de Duitse concentra- tie- en vernietigingskampen over de grens. Nederlandse politie-een- heden werkten mee aan het ophalen van de Joodse burgers. Na de verloren Slag om Stalingrad in de winter van 1942/1943 was het Duitse offensief tot staan gebracht en veranderde de stemming in de bezette gebieden. Een deel van de Joodse inwoners wist onder te duiken en helpers begonnen de Joden aan een onderduikadres te helpen. De deportaties begonnen in de zomer van 1942, gingen het gehele jaar 1943 door en eindigden in de zomer van 1944. Een deel van de Joodse bewoners wist onder te duiken. Maar in het voorjaar van 1943 was het overgrote deel van de Joden al vastgezet om naar kampen te worden gebracht zoals Westerbork en Vught. Rijkscommissaris PRESS Het proces van de Holocaust | 97 Seyss-Inquart concludeerde op 30 oktober 1943: ‘Het verwijderen van Joods bloed uit de Nederlandse volksgemeenschap heeft in het algemeen gesproken het niveau bereikt dat door het Reich is vastgesteld.’201 De laatste trein uit Westerbork naar Bergen-Belsen reed op 13 september 1944. De Nederlandse Jodenvervolging was toen vrijwel afgerond. In de algemene geschiedschrijving van de bezetting begon er in voorjaar/zomer van 1943 een nieuwe fase. De verhoudingen tussen de Duitsers en de Nederlanders verhardden, het georganiseerde verzet groeide en bij de bevolking werd de repressie gevoeld. In mei 1943 vond de eerste spoorwegstaking plaats, maar die stond los van de deportaties van de Joden en kwam voort uit een Duitse maatregel om Nederlandse militaire officieren opnieuw in Duitsland vast te zetten. Dit groeiende verzet en de sterkere repressie sluiten aan bij de vierde fase. Deze vierde fase begon in september 1944 (‘Dolle Dinsdag’) tot het einde. De allerlaatste ondergedoken slachtoffers werden opgespeurd door Jodenjagers. De Duitse staat begon vanaf 1943 de strijd op alle fronten te verliezen, ook in het westen na de invasie op 6 juni 1944. In september 1944 begon met ‘Markten Garden’, het offensief van de geallieerden om overig Nederland te bevrijden; tegelijk begon de nationale spoorwegstaking. Het ambtenarenapparaat veranderde in een haperende machine en terreur en repressie van de bezetter kwamen ervoor in de plaats.

Daders, slachtoffers en omstanders Raul Hilberg publiceerde in 1962 zijn wereldwijd gezaghebbende studie The Destruction of the European Jews, waarvan de laatste door Hilberg bijgewerkte editie verscheen (2008) onder de titel

201 Brief van Seyss-Inquart aan zijn Generalkommissare, 30 oktober 1943, cit. naar: Happe, Veel valse hoop, 255. PRESS 98 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST De vernietiging van de Europese Joden.202 Hilberg onderscheidde ten aanzien van de Joodse genocide als eerste een driedeling in ‘daders, slachtoffers en omstanders’. Een driedeling die door veel historici wordt aangehouden. Termen als ‘daders’ en ‘slachtoffers’ zijn over het algemeen vrij duidelijk, maar het begrip ‘omstanders’ is erg breed om te hanteren als verklaring voor de gebeurtenissen. Als overheidsinstanties (moesten) meewerken, vallen ze dan onder de daders? Of onder de omstanders? En valt de groep mensen die zich verzet dan onder diezelfde groep omstanders? Behalve de overheid en het verzet speelde ook het bedrijfsleven een belangrijke rol: niet alleen in economische zin voor de bezetter, ook bij de uitvoering van anti-Joodse maatregelen was het bedrijfsleven betrokken, net zoals er bedrijven waren die meewerkten aan het redden van Joden. Omstanders konden dus zowel actief mee- of tegenwerken als passief toekijken, zoals een groot deel van de bevolking. Hans Blom pleitte voor het begrip ‘omgeving’ (‘setting’) in plaats van ‘omstanders’, en wees daarbij op de reacties van bevolking en bureaucratie op de bezetting, naast geografische factoren als de nabijheid van grenzen, de grootte van een land en de aard van het landschap.203 Als beschrijvend begrip is dit niet minder breed. Om die reden helpt een nader onderscheid in groepen, zoals de Nederlandse overheid en het bedrijfsleven. Hilberg zelf geeft aan waar de nuance gezocht moet worden. Bij zijn driedeling had hij bij daders een bredere groep op het oog dan alleen de uitgesproken Jodenvervolgers. In zijn boek Politiek van herinneren, autobiografie van een Holocausthistoricus schreef hij dat de groep daders voor hem samenviel met de Duitse overheid en de gehele georganiseerde Duitse maatschappij: de nationaalsocialistische

202 Hilberg, Vernietiging Europese Joden, 3 delen (Verbum, Laren 2008). vert. Rob Pijpers, The Destruction of the European Jews, (Burlington, 1962, 2002, third edition). Citaten zijn ontleend aan de Nederlandse editie die het laatst is bijgewerkt door Hilberg. 203 J.C.H. Blom, ‘De vervolging van de joden in Nederland in internationaal vergelijkend perspectief’ in: J.C.H. Blom, Crisis, Bezetting en Herstel. Tien Studies over Nederland 1930-1950 (Den Haag 1989), 142. PRESS Het proces van de Holocaust | 99 partij, het leger, het bedrijfsleven en de bureaucratie. Dit betitelde hij als zijn ‘grondthese’. ‘Omdat de vernietiging van de Joden zozeer gecentraliseerd was, vereiste het de medewerking van alle instanties die uiteindelijk bij het vernietigingsproces betrokken raakten.’204 Een analyse waarin Adolf Hitler hem voorging in Mein Kampf: ‘De grote kracht en sterkte van het oude Rijk waren geheel gebaseerd op deze drie kostbare bezittingen: zijn staatsvorm, zijn leger en zijn ambtenarenkorps.’ … ‘Het derde grote bezit van het oude Rijk was het ongeëvenaarde ambtenarenkorps. Duitsland was het beste georganiseerd en het best bestuurd van alle landen op aarde. Men kon gemakkelijk van de Duitse ambtenaar zeggen dat hij bureaucratisch en pedant was, maar dat was in andere landen even erg en eerder nog erger.’205 Het kader van zowel leger als ambtenarenkorps was na de Eerste Wereldoorlog in Duitsland intact gebleven. Hilberg benadrukte het bureaucratische karakter van het in Duitsland gestarte vernietigings- proces: daardoor kon een bureaucraat een dader worden dankzij zijn positie en deskundigheid op het moment dat hij meewerkte aan de Jodenvervolging. ‘Bovenal omdat hij zich voegde in plaats van zich aan zijn opgave te onttrekken of de administratieve operatie te dwarsbomen.’206 De overheid – dat is de bureaucratie die ook bij Hilberg een centrale plaats innam en zowel bestuurders als uitvoerders omvatte – en het bedrijfsleven hadden een rol in de Jodenvervolging. Twee pijlers die te scheiden zijn van de rol van de omstanders. De pijler van de overheidsbureaucratie staat hier verder centraal.

204 R. Hilberg, Politiek van herinneren, autobiografie van een Holocausthistoricus (Uitgeverij Verbum, Hilversum 2017), 65. vert. Rob Pijpers, The Politics of Memory (1996). 205 Adolf Hitler, Mijn Kamp (Amsterdam zonder datum, wrsch. 1939), twee delen, onverkorte uitgave, vierde druk, vert. S. Barends, Mein Kampf (München, Berlijn 1925), Eerste deel, ‘Een afrekening’, 341-342. 206 Hilberg, Politiek van herinneren, 100. PRESS 100 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST De Nederlandse paradox Procentueel is in Nederland met bijna 73 procent van de (vol-)Joden het hoogste aantal Joden van het bezette West-Europa omgekomen. H. Wielek schreef in 1947 niet ten onrechte over ‘de oorlog die Hitler won’.207 Er waren in Nederland per januari 1941, toen de telling op verzoek van de nazi’s plaatsvond, 118.300 Nederlandse voljoodse burgers en 22.252 Joden uit andere landen, van wie 14.652 uit Duitsland.208 In totaal 140.552 bedreigde vol-Joden van wie er uiteindelijk 107.000 zijn gedeporteerd.209 Zo’n 5200 men- sen overleefden de kampen. Het officiële cijfer dat het Holocaust Namenmonument Nederland aanhoudt, opgesteld in samenwerking met de Oorlogsgravenstichting, herdenkingskamp Westerbork en het Joods Historisch Museum, bedraagt tot nader order nog steeds afgerond 101.603.210 Van de West-Europese landen had Nederland procentueel het hoogste Joodse sterftecijfer. Een vergelijking die vaak wordt gemaakt met andere West-Europese landen: Frankrijk had een sterftecijfer van 25 procent, België van 32 procent; Luxemburg 33 procent, Noorwegen 42 procent. Denemarken is niet goed vergelijk- baar omdat dit land niet bezet was maar een aantal militaire bases had, met name in de havens. Van het relatief kleine aantal Deense Joden (7800) overleed nog niet 1 procent, 52 personen. De Denen slaagden erin om in samenwerking met Zweden – en oogluikend toegelaten door de Duitse marine – bijna alle Joden veilig per schip

207 H. Wielek (pseud. van W. Kweksilber), m.m.v. de journalisten Hugo Heymans en J. Minkenhof, De oorlog die Hitler won (Amsterdam 1947). 208 Statistiek der bevolking van Joodschen bloede in Nederland, samengesteld door de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters aan de hand van de formulieren van aanmelding ingevolge Verordening 6/1941 van den rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied (’s-Gravenhage mei 1942). 209 De Jong in Koninkrijk, e.a. noemden het getal 107.000, van wie plm 5200 overlevenden. Presser (tweede deel, 509) noemde 110.000 gedeporteerden en 5450 teruggekeerden, van wie 2361 mannen en 3089 vrouwen. 210 H.J.B.M. Bloemendal, In Memoriam (Den Haag, tweede druk 1995). Onder wie 235 Sinti en Roma. Opgave van voorzitter Jacques Grishaver, voorzitter van het Nederlands Auschwitz Comité, 25 april 2018. Zie www.holocaustnamenmonument.nl. PRESS Het proces van de Holocaust | 101 over de grens naar het neutrale Zweden te smokkelen, voordat de Duitsers in 1943 daadwerkelijk de staat van beleg uitriepen. Nederland stond niet bekend als een anti-Joods land en de sociale historici Wout Ultee en Henk Flap betitelden in 1996 deze tegen- stelling met het hoge stervenspercentage als de Nederlandse para- dox.211 Die paradox heeft zo op het oog een beschuldigend karakter. Een uitgebreide analyse van internationale verschillen in sterftecijfers tussen Nederland, België en Frankrijk is te vinden in een vergelij- kend onderzoek van Pim Griffioen en Ron Zeller: Jodenvervolging in Nederland, Frankrijk en België, 1940-1945. Overeenkomsten, verschillen, oorzaken.212 De verschillen in de sterftecijfers in de drie landen werden door Griffioen en Zeller verklaard na een vergelij- king op vijfendertig factoren die in de loop van de bezetting een rol speelden.213 Een van de belangrijkste conclusies van Griffioen en Zeller was dat de uiteenlopende deportatiecijfers voortkwamen uit de aard van het Duitse regime en de mate waarin dit vervolgens zich ruimte en vrijheid van handelen verschafte en daarvan gebruik- maakte. Het verschil tussen het Nederlandse civiel-Duitse bestuur en het militaire bestuur in Frankrijk en België zou daarbij een belangrijke rol spelen. Frankrijk had een militair bezettingsbestuur en België had een Duitse opperbevelhebber die militaire en civiele bevoegdheden combineerde. Nederland had met Seyss-Inquart een civiel bestuur, aangestuurd door nazi’s. In Nederland had de sipo und sd nadrukkelijker een hand in de Jodenvervolging dan in Frankrijk. Of de bezette overheden nu te maken hadden met een Duitse bezetting van Duitse ambtenaren dan wel Duitse militairen is maar een deel van het verhaal. Hilberg stelde dat de positie van de West-Europese Joden kwetsbaarder was naarmate het land waar ze woonden vaster in de Duitse greep zat. Die Duitse greep was niet

211 W. Ultee, H. Flap, ‘De Nederlandse paradox. Waarom overleefden zoveel Neder­ landse Joden de Tweede Wereldoorlog niet?’, in: H. Ganzenboom, S. Lindenberg, ed. Verklarende sociologie. Opstellen voor Reinhard Wippler (Amsterdam, 1996). 212 P. Griffioen en R. Zeller, Jodenvervolging in Nederland, Frankrijk en België, 1940- 1945. Overeenkomsten, verschillen, oorzaken (Amsterdam 2010). 213 Ibidem, summary dissertatie, 760. PRESS 102 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST alleen afhankelijk van het militaire of civiele bestuur, daarbij speelde ook de druk die vanuit Berlijn werd uitgeoefend een rol. Eichmann vervulde hierin een sleutelrol, er liep een directe bevelslijn van de hoogste ss-chefs Himmler en Heydrich naar Eichmann. De gevolgen van de verschillen in bezettingsbestuur werden door Griffioen en Zeller in cijfers uitgedrukt: van het verschil van 50 procent tussen sterftecijfers Frankrijk-Nederland (75 procent-25 procent) kon dat voor het grootste deel toegeschreven worden aan de zelfopgelegde beperkte speelruimte van de Duitsers in Vichy- F rankrijk. Daartegenover staat de grotere vrijheid van handelen van de Duitse vervolgers in Nederland, gekoppeld aan de weinige mogelijkheden tot vlucht of onderduik in Nederland. Het verschil tussen België en Nederland (sterftepercentages van 40 procent respectievelijk 75 procent) zou te danken zijn aan de minder coöperatieve opstelling van de Belgische Joden en de Joodse organisaties. Er waren meer mogelijkheden voor de Belgische Joden om onder te duiken en te vluchten, waar ze dan ook in meerdere mate gebruik van maakten.214 Onderduikers, ook de Joodse, kregen veel hulp van de Belgen en de Belgische ambtenaren waren veelal bereid tot illegale dienstverlening. Ook was het Belgische identi- teitsbewijs veel gemakkelijker na te maken dan het Nederlandse.215 Het verschil tussen de Franse en Belgische sterftecijfers (25 procent tegenover 40 procent) kwam voor een deel door de belem­merende­ houding van de Franse autoriteiten en de grotere mate van vrijheid van handelen voor de Duitsers in België. De conclusie van Griffioen en Zeller was dat de vrijheid van han- delen – mede door de aard van het bezettingsbestuur – het verschil in sterftecijfers verklaarde, maar het is mogelijk een aantal kantte- keningen te plaatsen. Götz Aly vergeleek de bereidheid tot samenwerking van de lokale autoriteiten: in België werd circa 20 procent van de gedeporteerde

214 Ibidem. 215 De Jong, Koninkrijk, 9, eerste deel, 587, Jodenvervolging, deel II, ‘Frankrijk en België’, 2371. PRESS Het proces van de Holocaust | 103 Joden met de hulp van Belgen en Belgische instanties opgepakt, in Frankrijk werd de overgrote meerderheid van de Joden door de Franse politie aangehouden en ‘in Nederland vond de bezetter bereidwillige helpers, met name in de overheidsbureaucratie’.216 Aly concludeerde dat de omstandigheden sterk verschilden: van over- heidscollaboratie tot overheidssabotage, en van maatschappelijke medewerking tot maatschappelijke weerstand. Deze onderlinge verschillen demonstreren dat de omvang van de Jodendeportaties niet alleen door Berlijn werd bepaald.217

Als Griffioen en Zeller stellen dat in Frankrijk de Duitse bestuurders meer tegengewerkt werden en ze in België en Nederland een grotere vrijheid van handelen hadden, zijn dat twee kanten van dezelfde medaille. Waar in Frankrijk de hoogste Franse autoriteiten de Duitse plannen tegenwerkten, was het gevolg dat de bezetters minder vrijheid van handelen hadden. Maar er waren meer factoren van invloed op de wisselwerking tussen de bezettende bestuurders en de Franse bestuurders, waarbij er tot eind 1942 verschil was tussen het bezette noorden en westen en het onbezette maar collaborerende Vichy-Frankrijk. Vichy voerde een eigen anti-Joods beleid maar het bleef ook Frans- nationalistisch. Het bestuur onder Pétain was beduidend minder effectief dan de nazi’s als het ging om de Jodenvervolging, een van de redenen waarom het Duitse leger in november 1942 ook ‘Vichy’ bezette. De nazi’s hadden volgens Hilberg voor de gehele bezetting, dus niet alleen voor de Jodenvervolging, Franse hulp nodig, gezien de complexe situatie (bezet en onbezet gedeelte) en het decentraal opgezette bestuur van Frankrijk met zijn regio’s, departementen en gemeenten.218 Volgens Hilberg stuitten de Duitsers in geen enkel land in Europa op zoveel ingewikkelde territoriale competenties als in Frankrijk. De Vichy-regering ging als wetgever over zowel

216 Aly, Europa tegen de Joden, 201. 217 Aly, Europa tegen de Joden, 340-341. 218 Hilberg, Vernietiging Europese Joden, deel II, 742. PRESS 104 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST het bezette als het niet-bezette deel, terwijl het Duitse regime zich beperkte tot het bezette deel. Het gevolg was dat de Joden in bezette gebied onder zowel de Duitse bezetting als de anti-Joodse Vichy-regering zuchtten.219 Bij zoveel bezettingsproblemen had de Jodenvervolging niet de hoogste prioriteit, zowel bij de Duitsers als bij de bezette Fransen niet, waar tal van andere problemen zich opdrongen. In bezet Frankrijk bleek de Gestapo niet zo almachtig als werd aangenomen en was de geheime politie door een tekort aan ervaren personeel niet tegen haar taak opgewassen.220 Voor het bezette Franse gebied beschikte de Gestapo over maximaal 2200 Duitse agenten, drie vierde had geen achtergrond als profes- sioneel politieagent en slechts een korte opleiding genoten. Het bezettingsbestuur vond een modus operandi met de Franse politie in de aanpak van Jodenvervolgingen.221 En maakte zich daarmee afhankelijker van samenwerking. In geen van de Europese landen waren volgens Hilberg de Duitsers zo afhankelijk van het plaatselijke bestuur als in Frankrijk.222 ‘De Franse bureaucratie werd opgezadeld met een groot deel van het vernietigingswerk en de lijst van Fransen die sleutelrollen binnen de vernietigingsmachinerie vervulden is indrukwekkend lang,’ aldus Hilberg.223 De Jong wees op het antisemitische Vichy-bewind dat hierin sterk gesteund werd door de nazi’s. De anti-Joodse bepalingen in Vichy- Frankrijk waren nog scherper dan die in Duitsland.224 (Die golden ook voor het bezette deel van Frankrijk.) Er vonden vanuit Vichy- Frankrijk geen algemene Jodendeportaties plaats totdat de Duitsers het

219 Ibidem, 749. 220 R. van Eetvelde, ‘De weg van de Vlaamse “daders” naar de Gestapo’, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, bmgn, 2009, no. 3, 349- 367, 349. 221 Ibidem, 350. 222 Ibidem. 223 Hilberg, Vernietiging Europese Joden, deel II, 742. 224 De Jong, Koninkrijk, 9, 566. Jodenvervolging, deel II, 2371. PRESS Het proces van de Holocaust | 105 Vichy-bestuur afzetten. Volgens De Jong kreeg wie de Duitsers wilde tegenwerken vaak steun van de lagere bestuursinstanties die vurig Frans-patriottisch waren met een haat jegens les boches (de ‘moffen’). Waar het Duitse leger in eigen mate bijdroeg aan de Jodenvervolging, deed het dit grondig: generaal A. von Stülpnagel joeg alle Joden uit het bezette Elzas en Lotharingen, dat immers was voorbestemd als toekomstig Duits gebied, en deporteerde de Joden naar Vichy- Frankrijk.225 Generalfeldmarschall W. von Brauchitsch beval zelf de onmiddellijke arisering van alle Joodse ondernemingen in de bezette zone.226 Reeds in oktober 1941 wees het Duitse militaire bestuur in Frankrijk op de mogelijkheid om de Franse Joden naar het oosten te deporteren. De aard en mate van tegenwerking van de Franse bureaucratie moe- ten niet onderschat worden. Dit maakte mede het verschil en perkte de Duitse onderhandelingsruimte in. De Franse topcollaborateurs gingen niet overal in mee. De demarcatielijn tussen Vichy en de bezette zone bleek een hindernis toen de Duitse militaire bezetters de Endlösung probeerden uit te breiden tot de niet-bezette zone. Toen Vichy weigerde Franse Joden uit te leveren, werd dit deel dan ook in november 1942 bezet. Bij de arisering van de Joodse bedrijven, eveneens uitgevoerd door de Militärbefehlshaber, werkte ook het Franse bedrijfsleven niet mee.227 Hilberg maakte duidelijk dat er ook in Frankrijk niet één domineren- de factor was zoals de aard van de bezetting, maar dat de relatie tussen Duitsers en Fransen gekenmerkt werd door enerzijds tegenwerking en verzet van de Franse kant en anderzijds onmacht van de bezetter om daar doorheen te breken.228 Volgens Hilberg boden in Nederland­ het verzet en de meewerkende bureaucratie onvoldoende tegen­wicht. België kende net als Frankrijk een militair bezettingsbestuur, maar procentueel toch dubbel zoveel slachtoffers als Frankrijk. Het feit

225 Hilberg, Vernietiging Europese Joden, deel II, 748. 226 Ibidem, deel II, 751. 227 Ibidem, deel II, 754 e.v. 228 Ibidem. PRESS 106 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST dat België onder militair bestuur stond, moet volgens Griffioen en Zeller ook niet als per definitie gunstig worden beschouwd, want dit bestuur had geen enkele moeite met deportatie van de buitenlandse Joden. Daartegenover stond een onvolledige registratie van Joden in België als een factor van belang.229 Ook binnen het kleinere België waren forse verschillen. In het Vlaamse Antwerpen werd met actieve medewerking van de plaatselijke politie 65 procent van de Joodse inwoners opgepakt, in het Waalse Brussel 37 procent van de 22.000 Joden, omdat de autoriteiten en niet-Joodse buren minder medewerking verleenden.230 Moeten we dan weer spreken van een Belgische paradox? Als een vergelijking met drie landen drie paradoxen oplevert, dan leveren factoren als antisemitisme en de aard van het bezettingsbe- stuur noodzakelijke maar geen uitputtende verklaringen op die zich recht evenredig verhouden tot sterftecijfers. Bob Moore concludeerde dat het Nederlandse systeem van deportaties soepel verliep, maar hij weet dit eerder aan de Nederlandse omstandigheden, zowel logistiek als in de medewerking, dan aan de speciale capaciteiten van de Duitse bezetters.231 Op de Wannseeconferentie op 20 januari 1942 werd bepaald dat Nederland in 1942 15.000 Joden zou moeten aanleveren, België 25.000 en Frankrijk 100.000.232 Op 11 juni 1942 was er wederom een bijeenkomst in Berlijn, van Eichmanns Bureau iv B 4 met zijn Nederlandse, Belgische en Franse vertegenwoordigers over de Evakuierung von Juden uit de genoemde landen.233 Besloten werd om vanaf juli-augustus 40.000 Joden uit Nederland te deporteren,

229 Griffioen en Zeller, Jodenvervolging in Nederland, Frankrijk en België, 40. 230 Aly, Europa tegen de Joden, 10. 231 B. Moore, Victims and Survivors. The Nazi Persecution of the Jews in the Netherlands 1940-1945 (Londen 1997), 255. 232 A.J.J. Meershoek, Dienaren van het gezag. De Amsterdamse politie tijdens de bezetting (Dissertatie in eigen beheer, en uitgeverij Van Gennep, Amsterdam 1999), paginering dissertatie. 233 R. van Doorslaer (red.), Gewillig België. Overheid en Jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog (Antwerpen, Amsterdam 2007), 43. PRESS Het proces van de Holocaust | 107 40.000 uit Frankrijk en 10.000 uit België. Het was dus centraal beleid van Eichmann en zijn vertegenwoordigers dat de aantallen voor Frankrijk werden teruggebracht, en geen beslissing van het militair bezettingsbestuur. De sterftecijfers waren in sterke mate afhankelijk van de mate van medewerking door lokale overheden, en in Nederland en België was de bereidheid tot medewerking groter dan in Frankrijk. Waar de overheden min of meer samenwerkten met de Duitsers was dat een vorm van ambtelijke collaboratie en institutioneel antisemitisme. Als overheidsinstituten tijdens de bezetting vrijwillig en nauwkeurig meewerkten aan maatregelen die expliciet alleen voor Joden gelden, dan spreekt men van institutioneel antisemitisme. Dat was in alle West-Europese landen het geval, en hing het vaak af van de kwaliteit en bereidwilligheid van het ambtelijke apparaat, hoe negatief het institutionele antisemitisme uitpakte.

Verschillen binnen Nederland Frits Boterman legde in zijn boek Duitse daders de nadruk op de aard van de Duitse bezetting, maar toonde ook duidelijk aan dat waar de lokale Nederlandse bestuurders medewerking weigerden en zelfs tegen de Duitsers ingingen zoals in Enschede en Hengelo (‘de Twentse paradox’), de overlevingskansen van de Joden stegen.234 Er zijn ook behoorlijk grote verschillen tussen diverse provincies en tussen steden. In de noordelijke provincies Groningen en Drenthe – met fanatieke Nederlandse Jodenjagers – was het sterftecijfer bijna 80 procent, in Brabant nog geen 50 procent.

Waar internationale vergelijkingen zich met name richtten op het gemeenschappelijke aspect, namelijk de aard van het bezet- tingsbestuur, is de aard van het lokale bestuur van een bezet land

234 f. Boterman, Duitse daders. De Jodenvervolging en de nazificatie van Nederland (1940-1945), (Amsterdam, Antwerpen 2015), 135 e.v. Zie ook: M.J. Schenkel, De Twentse paradox (Zutphen 2003). PRESS 108 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST van net zoveel belang als bepalende factor. In de vergelijkingen met landen als Frankrijk en België wordt vaak gerefereerd aan de medewerking van de hogere bestuursechelons. Vergelijkingen op het lagere niveau van de uitvoerende ambtenaren ontbreken veelal terwijl hun medewerking en inzet ook cruciaal waren. Voorts waren er op uitvoerend niveau verschillen in administratieve efficiency. Bob Moore wees op de Nederlandse traditie van gehoorzaamheid aan autoriteiten, en een algemene onwil om te helpen.235 Hij wees ook op het typisch Nederlandse karakter van verzuiling waardoor, meer dan als gevolg van een antisemitisch sentiment, de Joden als aparte groep werden gezien, als een minderheid waarvoor men minder bereid was om risico te lopen. Een opvallend verschil is ook, maar fraaier wordt het niet, dat de Belgen en de Fransen sneller meewerkten aan de deportatie van nieuw ingestroomde Joodse vluchtelingen. De gevestigde Joden werden gespaard ten koste van de buitenlandse Joden. Overigens had maar 10 procent van de Joden in België daadwerkelijk de Belgische nationaliteit; in Frankrijk had 50 procent van de Joden de Franse nationaliteit of was daar geboren. De ultra-patriottische Fransen wilden de in Frankrijk gewortelde Joden niet uitleveren. François Darlan, belast met de anti-Joodse bureaus en vicepremier van Vichy, stelde dat stateloze Joden hem koud lieten maar dat ‘de anderen, de goede’ in Frankrijk gewortelde Joden bescherming verdienden.236 Nederland wilde dat onderscheid in eerste instantie ook maken, maar gaf dat later prijs of moest het prijsgeven, omdat het overgrote deel van de Joden de Nederlandse nationaliteit had. De Nederlandse paradox staat niet centraal omdat uit de interna­ tionale vergelijking niet direct het hoge Nederlandse dodental wordt verklaard. Een Frans dodental van 25 procent, gelijkstaand aan een

235 Moore, Victims and Survivors, 258. 236 M. Marrus, R.O. Paxton, Vichy France and the Jews, (New York 1983), 84-85, cit. naar: E. Black, ibm en de Holocaust, het strategisch verbond tussen nazi-Duitsland en de machtigste onderneming van Amerika, (Utrecht 2001). 307. vert. J. Meerman, ibm and the Holocaust (New York 2001). PRESS Het proces van de Holocaust | 109 aantal van 80.000 vermoorde Joden, kan niet als vergelijkingsmaat- staf gehanteerd worden voor andere landen. Zoals Hans Blom stelde: ‘Bij internationale, maar ook lokale of regionale vergelijking is het ook zaak om in de gaten te houden dat wat een verklaring geeft in het kader van een vergelijking, niet per se ook een verklarende doorslag geeft in een proces als geheel.’237

Nederlandse bureaucratie Behalve naar de aard van de bezetting – civiel, militair of ss – moet er breder gekeken worden naar de relatie, de wisselwerking tussen bezetter en eigen overheid. Voor collaboratie heb je twee partijen nodig. Welke vrijheid van handelen namen de bezetters, welke ruimte konden ze afdwingen c.q. welke ruimte werd ze geboden? Het gaat niet alleen om de bezetter, maar ook om het meewerken of tegenwerken van de overheden. Als de bezetter in Nederland een grotere vrijheid van handelen had, hoeft dit niet per definitie alleen aan het Duitse regime toegeschreven te worden. Tegendruk of juist de medewerking van de Nederlandse bestuurders bepaalde mede de mate van succes voor de bezetter. Maar ook de samenwerking binnen het Duitse apparaat zelf was niet altijd vanzelfsprekend. Jacques Presser schreef dat in het Duitse apparaat tegenstellingen zonder weerga heersten. ‘Het rijkscommissariaat was naar binnen toe geen eenheid, maar een conglomeraat van door eigen bureaus in Duitsland naar Nederland gedetacheerde personen, die in hoofdzaak meer werkten voor en in de lijn van hun eigen chefs dan in de geest van de Reichskommissar.’238 Presser merkte op dat juist op het terrein van de Jodenvervolging alle instituten goed met elkaar samenwerkten ‘met een eensgezindheid van optreden, die juist in Nederland de deportatie tot zulk een groot succes heeft gemaakt’.239

237 Hans Blom, notitie, 22 december 2017. 238 Presser, Ondergang, deel II, 151. 239 Ibidem. PRESS 110 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Duitse organisaties konden redetwisten over de methodes van vervolging en wie er de leiding had, maar er was overeenstemming over het doel van de vervolging. Bij aanvang van de bezetting was er geen kant-en-klaar plan voor de uitvoering van de Jodenvervolging en er lag geen blauwdruk klaar om de Joden op dezelfde manier aan te pakken als in Duitsland vanaf 1933 was gebeurd. Het was improviseren in de geest van de Führer, al werd er, net als in Duitsland, gewerkt langs de lijn van registreren, isoleren en na verloop van tijd deporteren.

Er is een aantal interne Nederlandse oorzaken genoemd voor de hoge Nederlandse deportatiecijfers. De Jong kwam in 1988, dus na afronding van zijn monumentale werk over de bezetting, in een lezing voor de Harvard Universiteit tot een zestal oorzaken.240 Niemand besefte het lot dat de gedeporteerden wachtte; de Duitse misleiding was zowel sluw als effectief; deN ederlandse Joden waren vergeleken met de Joden in andere landen minder waakzaam; de Nederlandse Joden ontvingen vrijwel geen hulp van de Nederlandse autoriteiten; de deportaties begonnen bijna een jaar voordat de April-meistaking van 1943 zowel bij de bevolking als bij de ambtenaren de neiging tot verzet had versterkt, en als zesde factor was Nederland bij uitstek geïsoleerd, zonder een neutraal land aan de grens of horizon.241 Hans Blom heeft eveneens een aantal specifiekN ederlandse factoren op een rij gezet.242 Allereerst geografische oorzaken:N ederland is een klein en vlak land, dichtbevolkt, ingeklemd tussen de zee en Duitsland en 60 procent van de Joodse burgers was geconcen- treerd in Amsterdam. Ook Hilberg wees op de kwetsbare positie van de Nederlandse Joden die geconcentreerd waren in Noord- en Zuid-Holland.243

240 L. de Jong, Drie voordrachten aan de Harvard Universiteit (Den Haag 1989), ‘Het Nederlandse verzet’, 45. 241 Ibidem, 45-46. 242 Blom, ‘Internationaal perspectief’, 496. 243 Hilberg, Vernietiging Europese Joden, deel I, 689. PRESS Het proces van de Holocaust | 111 Een deel van de bovengenoemde argumenten gold niet exclusief voor Nederland: België was ingeklemd tussen diezelfde zee, bezet Frankrijk en Duitsland. Het was in oppervlak nog kleiner dan Nederland; het was weliswaar minder vlak, maar de Joden vluchtten niet naar de Ardennen. Meer dan 90 procent van de Joden woonde in Brussel en Antwerpen.244 En wat betreft Frankrijk: in groot-Parijs woonde ongeveer 90 procent van alle Joden.245 Ook wisten in het vlakke, kleine, dichtbevolkte Nederland vanaf medio 1943 tot het einde van de oorlog circa twee- tot driehon- derdduizend mensen op een of andere wijze onder te duiken, veelal omdat zij niet in Duitsland tewerkgesteld wilden worden. Blijkbaar was het toen wél mogelijk grote aantallen mensen aan de greep van autoriteiten te onttrekken en waren in het geval van de Joden dus andere factoren van doorslaggevender belang.246 Genoemd door Blom werd ook de hoge graad van assimilatie van de Nederlandse Joden, waardoor zij zich niet afzonderden, maar op dezelfde coöperatieve wijze meewerkten als de rest van de Nederlandse bevolking.247 ‘Bevolking en bureaucratie reageerden, zeker in de eerste jaren van de bezetting, vergelijkenderwijze zeer coöperatief en gezagsgetrouw.’248 Bob Moore gaf als mogelijke verklaringen voor de Nederlandse pa- radox onder andere de wijze waarop Nederland tijdens de bezetting bestuurd werd, door zowel de Duitse bezetter als de Nederlandse ambtenaren.249 Samenwerking tussen bezetters en ambtenaren was volgens Moore een onontbeerlijke voorwaarde voor de Joden­ vervolging in Nederland.

244 D. Michman, D. (ed.), Belgium and the Holocaust: Jews, Belgians, Germans (Jeruzalem/Ramat Gan: Yad Vashem/Bar-Ilan University Press, 1998) 160. 245 flap en Croes, Wat toeval leek te zijn, 18. 246 De Jong, Koninkrijk, 6, 346-347; 7, 461-462. Jodenvervolging, deel I, ‘Hulp aan Joden’, 1063. 247 Blom, ‘Internationaal perspectief’, 505. 248 Ibidem, 506. 249 Moore, Victims and Survivors, 10. PRESS 112 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Raul Hilberg noemde in Nederland de sterk gemotiveerde Oosten­ rijkers rond Reichkommissar Arthur Seyss-Inquart, die dankzij hun Habsburgse opleiding met name bedreven waren in repressief be- stuur. Daar is tegenin te brengen dat met name de Duitse bureau- cratie, van huis uit bekend om haar efficiency en intact gebleven na de Eerste Wereldoorlog, zelf al vanaf 1933 had bijgedragen tot de totale controle die de nationaalsocialisten over Duitsland konden uitoefenen. Maar fanatisme kon Seyss-Inquart en zijn naaste kring inderdaad niet ontzegd worden. Ook Blom meende dat Nederland werd bestuurd door Duitse ‘meer gemotiveerde’ ambtenaren: ‘Noorwegen en Nederland hadden als Germaanse broedervolken een burgerlijk (niet-militair) bestuur gekregen met een Reichskommissar aan het hoofd. Dit bracht van het begin af aan een sterke dominantie van partij en ss in de bezettings- regimes met zich mee.’250 Het leidde tot een grotere eensgezindheid bij de Jodenvervolging dan in Frankrijk en België. Wat betreft die motivatie, kan men zich afvragen waarom de Duitsers in andere landen minder gemotiveerd zouden zijn. Daar is geen goede reden voor te vinden, nagenoeg alle Duitsers waren fanatieke Jodenvervolgers. Zelfs tot aan het bittere einde van de oorlog. De Jodendeportaties met de bijbehorende opdrachten werden centraal door Eichmann vanuit Berlijn aangestuurd. Griffioen en Zeller wezen op het belang van de centrale internationale aansturing van de Jodenvervolging: ‘Van belang is dat de ss, als drager van de ideologie van het nationaalsocialisme bij uitstek, vanaf 1939 alle civiele politiediensten van het Derde Rijk in één organisatie, het Reichssicherheitshauptamt (rsha), had verenigd én dat deze eveneens in toenemende mate met uitvoering van de Judenpolitik belast werd.’251 In Nederland kwam weliswaar een civiel bestuur, maar de bureaus voor Jodenvervolging, de Referate, werden aangestuurd door de

250 Blom, ‘Internationaal perspectief’, 499. 251 Griffioen en Zeller, Jodenvervolging in Nederland, Frankrijk en België, 88. PRESS Het proces van de Holocaust | 113 nazileiders, met name de ss in Berlijn. De Nederlandse deportaties werden dan ook betiteld als polizeilicher Arbeitseinsatz. Er zijn door Marnix Croes en Peter Tammes onderzoeken gedaan naar sterftecijfers per gemeente en provincie, waarbij er gekeken werd naar sociodemografische gegevens als religieuze achtergron- den, verzuiling en dergelijke.252 Ook daarin komen verschillen naar voren. De sociale kring waarin de Joden zich bewogen, het dorp of de regio, kon een belangrijk verschil maken. Croes en Tammes toonden de negatieve gevolgen van collaboratie in gemeenten aan, waar een nationaalsocialistische burgemeester werd geïnstalleerd. Daar daalden de overlevingskansen van Joden dramatisch.253 Lokale bestuurders en ambtenaren konden een verschil maken. Maar uit die regionale en lokale verschillen is geen nationaal thema te distilleren dat het hoge sterftecijfer in Nederland als geheel verklaart.

252 M. Croes en P. Tammes, ‘Gif laten wij niet voortbestaan’, een onderzoek naar de overlevingskansen van Joden in de Nederlandse gemeenten, 1940-1945 (Amsterdam 2004). 253 Croes en Tammes, ‘Gif’, 313. PRESS 114 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST PRESS De Joodse burgers waren een gevestigd onderdeel van de Nederlandse samenleving, maar in de jaren dertig werd de aandacht gevestigd op de Joodse vluchtelingen. Na 1933 ontvluchtten vele Joden Duitsland, en ook in Nederland arriveerden zo’n dertigduizend vluchtelingen, al dan niet op doorreis. Het vluchtelingenkamp Westerbork werd met Joods geld gefinancierd en gebouwd in oktober 1939. De Duitsers namen het kamp, inclusief de Joden die ook na de capitulatie door de Nederlandse overheid verplicht waren daar te blijven, over in 1942. Vervolgens werd het een doorvoerkamp naar de vernieti- gingskampen voor de Nederlandse Joden. (foto niod)

PRESS HOOFDSTUK 4

DE JODEN IN NEDERLAND TOT 1940

De vraag is of ambtenaren al voor de oorlog een andere relatie hadden met de Joden dan met niet-Joden. Onderscheid maken naar afkomst, geloof of cultuur, of ras wordt nu al snel benoemd als discriminatie, maar voor de oorlog speelde het onderscheid naar geloof een grote rol in het maatschappelijke leven. Hoe gold dat voor de Joden? Was er sprake van discriminatie of van antisemitisme? De bezetting betekende in Nederland een drastische breuk met de behandeling van de Joden vóór de oorlog waarbij er in geen enkele wet of maatregel onderscheid werd gemaakt tussen bevolkings- groepen. De registratie, isolatie, deportatie en ontrechting golden specifiek voor de Joden en daarvoor was in de eerste plaats de Duitse bezetter verantwoordelijk. De Nederlandse overheidsdiensten, be- stuurders en ambtenaren werkten mee. Werkten ze mee omdat het de Joden betrof? Zou die medewerking ook ontstaan zijn als het zou gaan om bijvoorbeeld bepaalde groepen katholieke inwoners van Nederland? De relatie tussen niet-Joden en de Joden was een andere dan tussen niet-katholieken en katholieken. Anti-Joodse opvattingen, acties en moordpartijen speelden al sinds het ontstaan van het christendom. Maar het antisemitisme van de twintigste eeuw dat leidde tot de Holocaust, overtrof alles wat er daarvoor in de geschiedenis was voorgevallen en speelde zich in het moderne Europa en Rusland af. Waar vroeger verschillende landen eigen anti-Joodse maatregelen troffen of pogroms organiseerden, gebeurde dat nu op Europese schaal, grootschaliger dan ooit, beter georganiseerd dan ooit en met behulp van alle moderne twintig- ste-eeuwse procedures en technieken. De Duitsers waren tijdens PRESS De Joden in Nederland tot 1940 | 117 de Tweede Wereldoorlog zowel de bedenkers als de uitvoerders van de Joodse volkerenmoord, maar zonder medewerking in de bezette landen was dit nooit op zo’n grote schaal gelukt, zo is al vastgesteld. In hoeverre speelden anti-Joodse sentimenten, antisemitisme of anti-judaïsme een rol? Götz Aly: ‘Wie de praktijk van de Jodenvervolging in afzonderlij- ke landen onderzoekt, stuit onvermijdelijk op het gegeven dat de Duitse veroveraars overal in Europa bestaande nationalistische en antisemitische strevingen behendig in hun voordeel aanwendden om hun doelen te bereiken.’254 Hoe was de positie van Joden in Nederland? In 1796 werden de Nederlandse Joden voor de wet officieel gelijk aan de rest van de bevolking, waarvan ze 1,5 procent uitmaakten, zo’n dertigduizend inwoners. Nederland maakte vanaf 1870 een proces door van versnelde verandering, expansie en bloei. In 1870 waren het Portugees-Israëlitisch Kerkgenootschap (pik) en het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap (nik) gevormd. In De geschiedenis van de Joden in Nederland beschrijven Hans Blom en Joel J. Cahen dat de sociale structuur van Nederland als gevolg van het moderne kapitalisme meer de kenmerken kreeg van een klassensamenleving, zonder dat de aspecten van de standensamen- leving verdwenen.255 Na de emancipatiewet van 1796 nam een beperkt aantal Joden actiever deel aan het economische, politieke, maatschappelijke en culturele leven. Voor de Tweede Wereldoorlog was de integratie van de Joden in de Nederlandse samenleving een opvallende en dominante ontwikkeling, of men nu keek naar het economisch leven, de politiek, de maatschappelijke organisaties of cultuur en wetenschap.256 De Nederlandse maatschappij bood voldoende mogelijkheden voor de Joden.

254 Aly, Europa tegen de Joden, 9. 255 J.C.H. Blom en J.J. Cahen, ‘Joodse Nederlanders, Nederlandse Joden en Joden in Nederland (1870-1940)’, in: Hans Blom, Hetty Berg, Bart Wallet en D. Wertheim (red.), Geschiedenis van de Joden in Nederland (Amsterdam 1995, herziene tweede editie 2017), 275-356, 275. 256 Blom e.a., Geschiedenis van de Joden (2017), 323. PRESS 118 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST De Joodse populatie groeide op natuurlijke wijze (voor de komst van vluchtelingen) en zou aangroeien tot zo’n 112.000 in 1930. Een groeicijfer dat procentueel aanvankelijk iets hoger lag dan het gemiddelde in Nederland, en in de twintigste eeuw lager werd en zelfs negatief. Dankzij immigratie van vluchtelingen zou het getal vervolgens toenemen tot de eerder beschreven ruim 160.000 Joden bij de telling van 1941. Deze aantallen uit de oorlog betroffen zowel kwart-, half-, als vol-Joden, een kwalificatie uit bezettingstijd. Over het algemeen woonden Joden in de Randstad in de grote steden, met name in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, en verder verspreid over het gehele land met slechts een kleine minderheid van ruim 2 procent van de bevolking in het zuiden. In bijna alle beroepen kon men Joden tegenkomen en ook Joden deelden in de groeiende welvaart, zonder dat de armoede geheel zou verdwijnen. In de beroepen was er een blijvende oververtegen- woordiging in de handel terwijl minder Joden werkzaam waren in de agrarische sector, met uitzondering van de veehandel.257 Binnen de industrie werd met name de diamantindustrie in Amsterdam beheerst door Joodse ondernemers en ook in de expansieve textiel­ industrie speelden Joden een belangrijke rol. Joodse ondernemers manifesteerden zich in nieuwe beroepen en activiteiten, denk aan de handelsbanken, daarnaast waren Joden werkzaam in de jour- nalistiek, administratieve functies en intellectuele beroepen. Veel Joden traden toe tot de rijkgeschakeerde middenklasse en succesvolle Joodse ondernemers stonden aan de basis van enkele van de grootste Nederlandse bedrijven, zoals Van den Bergh in het latere Unilever, Hartogs kunstzijde-fabriek, later Aku en Akzo-Nobel, Zwanenberg in de vleesindustrie en farmacie met Organon. Maar ook aan de wieg van warenhuizen als Maison de Bonneterie, Gerzon, de Bijenkorf en later Hema stonden Joodse ondernemers. In de financiële wereld was de rol van de Joden in Nederland niet dominant, zoals in sommige andere landen, maar bliezen ze hun partijtje mee en gaven ze naam

257 Ibidem, 287. PRESS De Joden in Nederland tot 1940 | 119 aan diverse banken, zoals Lissa en Kahn, Van Nierop, Rosenthal, Teixeira de Mattos, Wertheim en Mannheimer. De Joodse ontwikkeling lijkt opvallend, maar het was een tijdperk van economische groei en bloei en een soortgelijke emancipatie maakten bijvoorbeeld ook de katholieken door, historisch gezien eveneens een minderheidsgroepering, met warenhuizen als C&A, Lampe, Peek en Cloppenburg en Vroom en Dreesmann. De rol van de Joden in de economie week niet noemenswaardig af van die van andere individuen en minderheidsgroeperingen.258 Opvallend is wel dat relatief meer Joodse vrouwen op de arbeids- markt meededen dan niet-Joodse vrouwen. Een typische vorm van Joods ondernemerschap bestond echter niet, concludeerden ook de samenstellers van de studie Venter, fabriqueur, fabrikant over Joodse ondernemingen in Nederland.259 Omgeving en achtergronden, ge- schiedenis en individuen maakten het verschil. Zo zijn bijvoorbeeld Hirsch, Gerzon en De Bonneterie ontstaan uit een Nederlands filiaal van een buitenlandse Joodse onderneming. Ook bij de ontwikkeling van De Bijenkorf speelden internationale contacten een belangrijke rol. De Nederlandse samenleving was evenmin een eenheid en de omstandigheden per regio waarin Joden als ondernemer optraden, konden sterk verschillen. Iedere generalisatie inzake de rol van Joden in de economie is onhoudbaar, zoals dat ook voor Duitsland gold.260 Voorts was er ook sprake van schrijnende armoede bij Joden zoals in de overvolle oude Amsterdamse Jodenbuurt waar de meer wel- varende Joden wegtrokken.

Joden trouwen vaker onder elkaar dan met iemand van een ander geloof: ‘twee geloven op een kussen, daar slaapt de duivel tussen’. Hetzelfde gold voor de protestanten en katholieken.

258 Ibidem, 293. 259 H. Berg, T. Wijsenbeek, E. Fischer (red.), Venter, fabriqueur, fabrikant, Joodse ondernemingen in Nederland 1796-1940 (Joods Historisch Museum Amsterdam 1994). 260 Berg, e.a. Venter, fabriqueur, fabrikant, 57. PRESS 120 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Peilingen van de publieke opinie waren in ons land nog onbekend voor de Tweede Wereldoorlog. Maar Nederland was geen eiland tussen andere westerse landen met een anti-Joodse geschiedenis. Al waren er voldoende mogelijkheden voor de Joden in Nederland, toch zette de integratie niet door, volgens Blom en Cahen, er waren grenzen.261 Als Jood kon men niet aan zijn herkomst ontkomen omdat men als zodanig herkend of aan zijn afkomst herinnerd werd. Deze herkenbaarheid was niet zozeer een bewuste Joodse keuze, maar vloeide voort uit de houding van de niet-Joodse meerderheid. Die schreef de Joden kenmerken toe die meestal waren gebaseerd op internationaal breed gedeelde stereotypen. Joden golden als Christusmoordenaars, geld- en machtsbelust en lawaaierig en op- dringerig. Ze vielen ten prooi aan tegenstrijdige stereotyperingen en waren zowel slim en rijk als arm en schlemielig, kapitalist en bolsjewist, machtig en parasitair, superieur en inferieur.262 Blom en Cahen betitelden het antisemitisme in Nederland verhou- dingsgewijs als gematigd en mild omdat het niet heel openlijk werd geuit, en manifest en virulent antisemitisme kwam incidenteel voor. Er waren geen pogroms, aanslagen of gericht vandalisme. Maar ook wie als Jood wilde assimileren en zich nadrukkelijk als niet-Jood beschouwde, werd door de omgeving toch als Jood gezien en aan zijn afkomst herinnerd. Er werd niet gesproken over een ‘Joods vraagstuk’, dat werd in het algemeen als iets buitenlands gezien. Pas met de komst van grote groepen Joodse vluchtelingen uit Oost-Europa ontstond er ‘gro- tere gevoeligheid’ voor Joodse herkomst en een vermeende Joodse problematiek.263 Peter Romijn wees op het ontbreken van Joden in hogere ambtelijke posities in de periode voor de oorlog.264 In de gehele Nederlandse

261 Blom e.a., Geschiedenis van de Joden (2017), 324. 262 G.C. Quispel, Anti-Joodse beeldvorming en Jodenhaat: de geschiedenis van het antisemitisme in West-Europa (Hilversum 2015). 263 Blom e.a., Geschiedenis van de Joden (2017), 277. 264 Romijn, Burgemeesters, 177. PRESS De Joden in Nederland tot 1940 | 121 geschiedenis waren slechts twee Joden minister geweest, en er was precies één Joodse burgemeester benoemd. Aan de vooroorlogse ministeriële departementen waren Joden in de hogere rangen zeld- zaam. In die zin was de half-Joodse secretaris-generaal Hirschfeld een uitzondering. Onder de 950 burgemeesters in 1940 was er geen enkele van Joodse afkomst. Slechts een enkele burgervader gaf bij de ariërverklaring aan dat hij of zijn partner een Joodse connectie had. Er was in deze periode geen vrouwelijke burgemeester. Iedere Nederlandse staatsburger kon volgens de Grondwet in iedere overheidsfunctie benoemd worden, maar er was zoals gezegd slechts één Joodse burgemeester benoemd, nog vóór de Eerste Wereldoorlog, namelijk Eduard Jacobs (broer van Aletta Jacobs), achtereenvolgens burge- meester van Lonneker en van Almelo.265 Er bestond grote terughoudendheid bij het benoemen van Joden in functies die de gehele natie representeerden. Al merkten Blom en Cahen op dat dit ook lang had gegolden voor katholieken.266 Waar katholieken en orthodox-protestanten kozen voor bijzonder onderwijs, en daarmee een belangrijk fundament legden voor zuil- vorming, werd in Joodse kring gekozen voor openbaar onderwijs en bleef het aantal bijzondere scholen beperkt. Pogingen om een Joodse vakbeweging in het leven te roepen, naar analogie van de katholieke en christelijke vakbeweging, kwamen nauwelijks van de grond. In die zin was er dus geen sprake van een Joodse zuil, al was er wel sprake van hechte gemeenschappen op basis van het joodse geloof. Er waren tal van Joodse organisaties in de sfeer van armenzorg of weldadigheid. Blom en Cahen concludeerden dat deelname aan Joodse organisaties samenging met ‘een overtuigd delen van de nationale Nederlandse gevoelens door de meeste Joden uit de burgerij’.267

265 Blom e.a., Geschiedenis van de Joden (1995), 316; Peter Romijn noemt abusievelijk nul burgemeesters in Burgemeesters in oorlogstijd, 177. 266 Blom e.a., Geschiedenis van de Joden (1995), 316. 267 Ibidem, 313. PRESS 122 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Blom wierp de vraag op of de zuilen de Nederlandse Joden als een volwaardig onderdeel van het Nederlandse volk zagen. Blom con- cludeerde: ‘Modern wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat dit niet echt het geval was. Het Nederlandse antisemitisme moge relatief weinig virulent en weinig openbaar zichtbaar zijn geweest, het was wel wijdverbreid. Zeer velen beschouwden de Joden als fundamenteel anders. Ook volledige assimilatie en secularisatie konden daaraan niets veranderen. Voorbeelden daarvan zijn in alle zuilen ruimschoots voorhanden, hoezeer soms ook vergezeld van de verzekering geen antisemiet te zijn.’268

Joodse vluchtelingen Tot de oorlog waren er op diverse niveaus, zowel overheid als bedrijfs- leven, innige banden met het grote buurland Duitsland.269 Dat er in Duitsland vanaf 1933 concentratiekampen waren en dat er sprake was van Jodenvervolging, was in Nederland algemeen bekend, de reguliere dagbladpers stond er vol van. De Juden-Boykott van april 1933, de afkondiging van de Neurenberger wetten in 1935 en de pogrom van november 1938 (Kristallnacht), waren breeduit in het nieuws en wekten alom afschuw op. In 1933 begon na de machtsover- name van Hitler de Joodse vluchtelingenstroom op gang te komen. Zomer 1933 waren er in Nederland zo’n 6000 Joodse vluchtelingen geregistreerd.270 Vanaf mei 1934 werden vluchtelingen in principe geweigerd en konden ze alleen toegang krijgen indien aannemelijk werd gemaakt dat terugkeer naar Duitsland ‘onmiddellijk lijfsgevaar’ met zich meebracht. Vluchtelingen uit Midden- en Oost-Europa – in de jaren twintig waren er al zo’n 10.000 in Nederland gearriveerd op de vlucht voor de Oost-Europese levensbedreigende Jodenhaat – werden na 1934 definitief aan de grens geweigerd.

268 Hans Blom, Species hollandia judaica, (in een bundel ter ere van Evelien Gans). 269 J.Th.M. ouwinkH ten Cate, ‘De Mannen van de Daad’ en Duitsland, 1919-1939: het Hollandse zakenleven en de vooroorlogse buitenlandse politiek (Den Haag 1995). 270 De Jong, Koninkrijk, I, 494. Jodenvervolging, deel I, ‘De eerste vluchtelingen’, 163. PRESS De Joden in Nederland tot 1940 | 123 In 1938 organiseerde de Amerikaanse regering onder Franklin Roosevelt een conferentie in de Franse plaats Évian. Zwitserland weigerde onderdak aan de conferentie te verlenen omdat het Duitsland niet wilde schofferen. Doelstelling van de conferentie die op 6 juli 1938 startte, was een gezamenlijke oplossing te zoeken voor 600.000 Joodse vluchtelingen uit Polen, Duitsland en Oostenrijk.271 Vrijwel alle Europese en Midden- en Zuidamerikaanse landen namen aan de conferentie deel. Polen, Roemenië en Zuid-Afrika namen deel als waarnemers. Alle negenentwintig deelnemende landen betuigden hun steun aan de Joden, maar economische en politieke belemmeringen vormden een obstakel. Frankrijk betuigde zijn spijt erover dat zijn mogelijkheden tot opvang waren uitgeput. Engeland wilde wel bestuderen of Palestina een oplossing kon zijn, maar zag zichzelf niet als een immigratieland; daarna liet het land nauwelijks meer immigranten toe in Palestina, dat destijds nog een Brits mandaatgebied was. De Zuid-Amerikaanse staten waren weliswaar immigratielanden maar ze hadden vaak al een Duitse populatie en goede banden met Duitsland, dat ze niet wilden bruuskeren. Europese landen als België, Denemarken, Zwitserland, Zweden en Nederland zagen geen mogelijkheden om meer vluch- telingen op te nemen dan ze al hadden gedaan. Nederland stelde dat het al een dichtbevolkt land was. Tot een geplande verdeling van Joodse vluchtelingen per land of welke andere oplossing dan ook kwam het niet. Na negen dagen confereren van 6 tot 15 juli werd de ‘conferentie van de schande’ (La conférence de la honte) afgesloten.272 Hitler zou daarna schimpen dat niemand zich echt om een oplossing van het Jodenprobleem wilde bekommeren. ‘Het enige wat men hoort is kille berekening, waarbij wordt beweerd dat deze landen helaas ook geen ruimte hebben.’273 Tot aan het einde van het jaar 1939 scherpten de landen hun beperkende immigratiepolitiek verder aan.

271 R. Delpard, La Conférence de la Honte. Evian, juillet, 1938 (Parijs 2015). 272 Ibidem. 273 Bericht New York Times, 27 maart 1938. PRESS 124 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Ten slotte zou Nederland voor aanvang van de oorlog circa 30.000 met name Joodse vluchtelingen opnemen van wie een fiks deel weer verder trok. Uiteindelijk verbleven er in mei 1940 omstreeks 15.000 Joden met de Duitse nationaliteit in Nederland.274 Ter vergelijking: Frankrijk nam naar schatting 55.000 vluchtelingen op en België en Luxemburg samen zo’n 25.000. Vergeleken met grotere landen als Frankrijk en Engeland nam Nederland een ruim aandeel voor zijn rekening.

Westerbork Het idee voor Westerbork als centraal opvangkamp voor met name Joodse vluchtelingen werd geboren in 1933, maar het duurde tot 1939 – pas nadat de Nederlandse Joden zich voor de kosten van ruim een miljoen gulden garant hadden gesteld – dat de regering het kamp op de Drentse heide liet bouwen. Er werd gedacht aan een kamp voor minimaal 2500 personen met mogelijkheid tot uitbreiding, voor een periode van vijftien jaar en met ruimte voor wonen, recreatie, scholen en landbouwscholing voor aanstaande emigranten. De kosten werden aanvankelijk becijferd op 1 miljoen gulden, te betalen door de Nederlandse Joodse gemeenschap en ook de dagkosten, de dagelijkse verzorging, zouden zoveel mogelijk betaald moeten worden uit giften van particuliere liefdadigheid. Een voor die tijd niet ongewone gang van zaken, toen de verzor- gingsstaat nog nauwelijks bestond en zorg en opvang vaak binnen de eigen groep werden geregeld: Joden voor hun Joodse geloofsge- noten, katholieken en protestanten voor hun kerkelijke aanhang, en socialisten en communisten voor hun eigen achterban. Er werd gekozen voor één groot en centraal kamp, waar eerder vijfentwintig opvanghuizen werden gebruikt. Tevens werd er beslo- ten dat deze opvang niet centraal gelegen mocht zijn. Er werd een geschikte locatie gevonden in het Elspeterveld in Ermelo: gezond

274 Blom e.a., Geschiedenis van de Joden (2017), 341. PRESS De Joden in Nederland tot 1940 | 125 buiten in bos en hei en afgelegen; bovendien was de grondprijs laag. Een ander argument: de zwaar christelijke bevolking zou niet ‘tot intensieve aanraking’ met de Joodse vluchtelingen genegen zijn.275 Na protest van de anwb die de hele Veluwe voor de vakantiegan- gers wilde behouden, maakte ook koningin Wilhelmina bezwaar omdat het beoogde terrein te dicht bij het Loo lag.276 Ten slotte viel de keuze van de regering op de locatie Amerveld in de gemeente Westerbork, dicht bij de Duitse grens. In een door minister C. Goseling van Justitie verspreide, en later berucht geworden circu- laire van 7 mei 1938 werd de vluchteling in het algemeen betiteld als ‘ongewenste vreemdeling’. Door een wijziging van artikel 2 van de Vreemdelingenwet werden alle Joodse vluchtelingen ‘als vagebonden’, op last van het Ministerie van Justitie in het kamp Westerbork geïnterneerd omdat ze de openbare orde, veiligheid, gezondheid of zedelijkheid in gevaar konden brengen.277 Op 19 juli 1939 werd door de Nederlandse overheid de officiële opdracht voor de bouw van het kamp gegeven: tweeënveertig ba- rakken voor Joodse vluchtelingen en vijf barakken voor protestantse en rooms-katholieke vluchtelingen, met een eigen gecombineerde kerk. Daarnaast huisjes voor de kampleiding, een administratie- gebouw, kantoor, ehbo, dokterskamer, ziekenbarak, werkplaatsen, schoolbarakken, toiletruimten, wasruimte en dergelijke. En een synagoge. In totaal 200 hectare, een klein dorp van 500 meter in het vierkant. In de herfst van 1939 zou het kamp in gebruik genomen worden en zo’n 2500 vluchtelingen herbergen.

275 D. Mulder, B. Prinsen (red.) Uitgeweken: De voorgeschiedenis van Kamp Westerbork (Westerbork 1989), 59-60, cit. N. van der Zee, Om erger te voorkomen: De voorbereiding en uitvoering van de vernietiging van het Nederlandse jodendom tijdens de Tweede Wereldoorlog (Soesterberg 2008), 50. 276 C.K. Berghuis, Joodse vluchtelingen in Nederland 1938-1940: documenten betreffende toelating, uitleiding en kampopname (Kampen 1990), 28, cit. naar: Van der Zee, Om erger te voorkomen, 50. 277 Berghuis, Joodse vluchtelingen, 69, cit. naar: Van der Zee, Om erger te voorkomen, 56. PRESS 126 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Onderscheid na 1933 Duidelijker uitspraken over Joden kwamen in de periode na 1933 met de komst van de Joodse vluchtelingen, met nadruk op het onderscheid ‘Joodse’, want dat speelde een rol in de opvang van vluchtelingen. De reacties op de stroom Joodse vluchtelingen waren uiteenlopend. Aly schreef dat het ontnemen van de rechten aan Joden in de rest van Europa niet alleen op afwijzing stuitte.278 En met de verdreven en gevluchte Joden exporteerde de Duitse regering volgens Aly ook het ‘Jodenvraagstuk’ en wakkerde ze het bestaande antisemitisme aan. Aly ziet dit omstandig gedocumenteerd voor Nederland, België, Joegoslavië, Noorwegen, Nederland en Zwitserland.279 De anti-Joodse maatregelen van de nazi’s in Duitsland werden in de protestantse pers in Nederland veel vaker gerelativeerd of begrijpelijk bevonden dan afgekeurd.280 Het vluchtelingenvraagstuk zette in het algemeen de relatie tussen Joden en overige burgers meer op scherp. De regering zag de opvang van vluchtelingen niet in de eerste plaats als haar taak en maakte er ook geen speciale middelen voor vrij. Het was nu eenmaal van oudsher een werkterrein voor particuliere initiatieven. De katholieke en protestantse hulpcomités stelden zich garant voor de kosten van de opvang van (al dan niet Joodse bekeerde) katholieke en protes- tantse vluchtelingen uit Duitsland in een eigen deel, gescheiden van de Joodse gelovigen. Joodse vluchtelingen werden zowel in Joodse kring als daarbuiten gezien als een zorg voor de Joden. Incidentele bijdragen van de overheid of derden geschiedden op humanitaire gronden.281 In de jaren dertig was opvang de taak van het in 1933 opgerichte Comité voor Bijzondere Joodse Belangen, cbjb en het Comité voor Joodse Vluchtelingen, cjv en enkele lokale comités.

278 Aly, Europa tegen de Joden, 377. 279 C. Gerlach, The Extermination of the European Jews(Cambridge 2016), 315-335. 280 G. van Roon, Protestants Nederland en Duitsland 1933-1941 (Utrecht, Antwerpen 1973) 218-219, cit. naar: Quispel, Anti-Joodse beeldvorming en Jodenhaat, 202. 281 Blom e.a., Geschiedenis van de Joden (2017), 342. PRESS De Joden in Nederland tot 1940 | 127 In deze comités speelde de Amsterdamse hoogleraar David Cohen een centrale rol en hij betrok daarbij een vriend, de diamantair Abraham Asscher. Beiden zouden later de twee belangrijkste be- stuurders worden van de Joodse Raad (maart 1941). Voor de regering vormde de vluchtelingenstroom een groot pro- bleem, vanwege de bestaande economische moeilijkheden en de werkeloosheid en de bevriende relatie met het belangrijke Duitsland. Politiek-activistische vluchtelingen werden als een risicofactor gezien. Sommige verantwoordelijke politici en betrokken ambtenaren waren ‘niet vrij van antisemitische gevoelens of althans afkerig van vreemde elementen’.282 Ook bij de Joden zelf was er sprake van ambivalentie met enerzijds een gevoel van solidariteit en anderzijds weerstand en angst omdat de vluchtelingen hun eigen gevestigde positie in gevaar konden brengen en antisemitische sentimenten konden oproepen. Naast de Oostjoodse achtergrond kon ook de Duitse herkomst van vluchtelingen als irritant worden ervaren. Volgens Blom en Cahen was de vrees voor toenemend antisemitisme niet denkbeeldig; er bestonden van oudsher anti-Joodse, c.q. antisemi- tische sentimenten en de intern-ambtelijke en openbare debatten over de vluchtelingenproblematiek gaven er blijk van.283 Joodse stereotyperingen waren terug te vinden in nota’s en beschouwingen, soms in onversneden antisemitische bewoordingen. Een ambtenaar schreef over Oostjoden dat uit hun ‘opvattingen over het mijn en dijn en omtrent handelsgebruiken’ een mentaliteit sprak die als ‘een gevaar voor de zedelijke volksbelangen’ moest worden gezien.284 In economisch opzicht overheerste de vrees voor verslechtering van de positie van Nederlanders op de arbeidsmarkt. Daartegenover stond dat ondernemende vluchtelingen arbeidsplaatsen opleverden. Daar werd in 1935 al onderzoek naar verricht; een rapport kwam uit op 85 ondernemingen met ongeveer 2000 arbeidsplaatsen­ die grotendeels door Nederlanders werden bezet. In 1937 waren dat al

282 Ibidem, 341. 283 Ibidem, 344. 284 Ibidem. PRESS 128 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST 450 ondernemingen met 7500 arbeidsplaatsen.285 Middenstanders echter weten hun moeilijke positie aan de vreemde concurrentie. Omdat de Joodse vluchtelingen en de Joodse problematiek nadruk- kelijk onderwerp van publiek debat waren, leidde dat volgens Blom en Cahen tot een ‘verhoogd bewustzijn van de aanwezigheid van de Joden in de samenleving’.286 Meer dan voorheen werd aan het Joods-zijn een bepaalde identiteit toegeschreven. Hoe ver dat ging is lastig te bepalen. In de jaren dertig werden Joden meer en meer als een aparte groep gezien, niet alleen op basis van godsdienstige overtuiging. Dit verschil woog zwaar. De afstand tussen de Joden en de Nederlandse samenleving werd beklemtoond: Joden verkeerden weliswaar niet in een isolement maar onbewust en ongewild werden de grenzen van de integratie scherper getrokken. Waar Blom en Cahen schrijven over de scherpere grenzen van integratie, kan dat ook omgedraaid worden in: scherpere grenzen van segregatie. In dit verband wordt de term ‘sociaal antisemitisme’ gehanteerd waarbij Joden werden gezien als mensen met minder prettige eigenschappen. Men kon zich zakelijk gezien niet altijd aan hen onttrekken maar daarbuiten kon men ze beter op afstand houden. In Nederland werd, net als in Engeland, relatief zelden een negatief verband gelegd tussen Joden en de opkomst van het industrieel kapi- talisme dat in andere landen zoals Duitsland, Frankrijk en Oostenrijk tot meer spanningen had geleid. In Engeland en Nederland werd de Joodse emancipatie als een eigen nationaal probleem gezien. In Nederland ontstond er uiteindelijk een relatie tussen de Joodse gemeenschap en het socialisme zonder dat er een associatie met een Joods links wereldcomplot werd gelegd.287 Ondanks uitlatingen van politici waren volgens Blom en Cahen de besluitvorming en de regeringspolitiek als zodanig niet antisemitisch

285 Bob Moore, ‘Jewish Refugee Entrepreneurs and the Dutch Economy in the 1930’s’, in: Immigrants and Minorities 9 (1990), 46-63, cit. naar: Blom e.a., Geschiedenis van de Joden (2017), 348. 286 Blom e.a., Geschiedenis van de Joden (2017), 346. 287 Quispel, Anti-Joodse beeldvorming en Jodenhaat, 215. PRESS De Joden in Nederland tot 1940 | 129 te noemen. Antisemitische uitspraken zien zij voor een deel als opportunisme. De formele gelijkstelling voor de wet werd nooit ter discussie gesteld en de Joden werd weinig in de weg gelegd. Er was geen sprake van een wettelijke apartheid, de wet was voor iedereen gelijk. Bij wet van 19 juli 1934 werd ten overvloede het opzettelijk beledigen ‘van een groep van de bevolking of zich opzettelijk beledigend uitlaten over een ten dele tot de bevolking behorende groep van personen’ voor het eerst strafbaar gesteld. In de Memorie van Toelichting werd uiteengezet dat de bepaling met name tot doel had de Joodse bevolking te beschermen tegen steeds vaker geuitte beledigingen. Het verbod op belediging op grond van ‘ras’ of ‘religie’ stond blijkens de Memorie van Toelichting voorop.288 Volgens Chris Quispel kende het antisemitisme in Nederland weinig aanhangers van de meest agressieve varianten. Hij merkte op dat in het onderzoek van Griffioen en Zeller antisemitisme in de hoofdstukken over Nederland nauwelijks wordt genoemd. Er is volgens hem geen reden om aan te nemen dat antisemitisme een van de belangrijkste verklaringen is voor het hoge Nederlandse slacht- offer-percentage. Maar antisemitische gevoelens zaten volgens hem wel degelijk ‘diep in de Nederlanders’ verscholen. Quispel trok de conclusie dat dit diep verscholen antisemitisme ‘de samenwerking met de Duitsers op zijn minst gemakkelijker’ maakte.289 Hij signa- leerde nauwelijks of zeer weinig antisemitisme in de grote politieke bewegingen. Het racistische antisemitisme en de strijd tegen het internationale Jodendom kregen nauwelijks politieke aanhang in Nederland, behalve in de nsb en aanverwante organisaties. Het racistische antisemitisme dat naar voren kwam in de twin- tigste eeuw kreeg expliciet vorm in het nationaalsocialisme in Duitsland, maar kreeg ook aanhang in Nederland met de Nationaal- Socialistische Beweging als belangrijkste groepering. De nsb bleef een verhaal apart, maar was in aanvang geworteld in Nederland

288 kamerstukken II 1933/34, 2-3. 289 Quispel, Anti-Joodse beeldvorming en Jodenhaat, 216-217. PRESS 130 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST met Nederlandse volgers en stemmers. De nsb bleef een typisch Nederlands fenomeen en was aanvankelijk nog niet op racistische leest geschoeid. Wel werden het Italiaanse fascisme en tot op zekere hoogte het Duitse nazisme als voorbeelden gezien. Eind december 1933 verbood de overheid het nsb-lidmaatschap voor ambtenaren. Na de triomfen van Hitler met de aansluiting van Oostenrijk en inname van Tsjecho-Slowakije werd door de nsb niet het interna- tionale Jodendom maar het ‘Joodse volk’ als de vijand aangeduid. Daarmee werd de basis gelegd voor een feller opkomend antise- mitisme, dat na de bezetting vol overtuiging werd uitgedragen via propaganda en werd uitgevochten in de straten. Maar nsb’ers waren niet alleen van de straat; genoeg intellectuelen deelden het gedachtegoed. Voor de oorlog was de nsb goed voor 8 procent van de stemmen bij provinciale verkiezingen in 1935 en een kleine 4 procent bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer in 1937. Het ledental groeide tijdens de bezetting van 27.000 in juni 1940 tot 101.314 op 30 september 1943.290 Voorts waren er nog kleinere antisemitische bewegingen als het Verbond van Dietse Solidaristen en het fascistische Zwart Front van Arnold Meijer.

Conclusies Ieder land was op een eigen manier min of meer antisemitisch. De Joden in Nederland waren geïntegreerd en bezaten, anders dan in veel andere landen, ook gewoon de nationaliteit van het land. Maar anti-judaïsme, lichte vormen van antisemitisme en grenzen aan integratie, en de verzuiling plaatsten de Joden ook in Nederland in een aparte en herkenbare positie. Dit was de stand van zaken per 1940. Dat de vluchtelingen voor de oorlog merendeels Joods waren, maakte niet het verschil, maar het Joods-zijn zette mede de toon in het vluchtelingendebat dat ten dele als antisemitisch was te typeren.

290 De Jong, Koninkrijk, 6, 382-382. PRESS De Joden in Nederland tot 1940 | 131 Het Nederlandse beleid bevond zich in een spagaat: er was in N ederland verontwaardiging over de anti-Joodse maatregelen in Duitsland, anderzijds werd er wanhopig geprobeerd Duitsland als bevriende natie te blijven behandelen, soms ten koste van de behandeling van de Joodse vluchtelingen. Ook het Nederlandse belang van het strikt handhaven van de neutraliteit ging boven het belang van de Joodse vluchtelingen. De scheiding die in de politieke discussie en op ambtelijk niveau werd aangebracht tussen Joodse vluchtelingen en de rest van de Nederlandse maatschappij, heeft haar schaduw vooruitgeworpen op de verdergaande scheiding tussen Joden en niet-Joden tijdens de bezetting.

PRESS 132 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST DEEL I REGISTRATIE

DLD NL

2. 31. Reichskommissar, rijkscommissaris College van SG, Secretarissen-generaal Seyss-Inquart (Overleg en bestuur secretarissen-generaal)

4. 32. Generalkommissare für Verwaltung und Justiz, Ministerie Binnenlandse Zaken, Hauptabteiling Inneres Secretaris-generaal Frederiks (toezicht Binnenlandse Zaken) Wimmer, Stüler 33. Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters 4a Afstammingsonderzoek en toezicht registratie (registratie Joden, toezicht verordening 6/1941, Joden, Calmeyer afstammingsonderzoek vo 6/41 Persoonsbewijs, bevolkingsregisters en 7. kampregisters up to date houden) Beauftragten des Reichskommissars Lentz o.a. - für die Stadt Amsterdam (toezicht stadsbestuur en Jodenvervolging) 35. Böhmcker Hoge Raad

9. 36. Reichssicherheitshauptamt: Generalkommissariat für Landsadvocaat (advies College SG en Hoge Raad das Sicherheitswesen rechtspositie Joden), Van der Does - Sicherheitspolizei Sipo und Sicherheitsdienst, SD - SS 38. - Ordnungspolizei Rijksvreemdelingendienst - Feldgendarmerie (Registratie ca. 30.000 buitenlandse Joodse HöhererSS - und Polizeiführer Rauter vluchtelingen, administratie en meewerken aan (Handhaven openbare orde, bestrijden verzet en deportatie buitenlandse Joden naar Westerbork) Jodenvervolging) 56. Calmeyer Commissarissen van de provincie (contact tussen Sipo/SD en de gemeenten) 11. - Bureau IV B 4, Den Haag (coördinatie 57. deportaties en ook opsporing en deportaties via Burgemeesters (950) Aussenstellen in de steden) (Registratie Joden, uitreiking persoonskaarten, Harster, Fischer, Rajakowisch actuele adreslijsten aanleveren voor deportaties)

12 58. - Zentrallstelle für jüdische Auswanderung, Joodse Raad Amsterdam (Administreren, oproepen en ophalen (contactorgaan tussen Duitsers en de Joden, o.a. voor deportaties) administratie en kopiëren en controleren van Lages, Aus der Fünten namen- en adreslijsten) Cohen, Asscher 13 - Expositur (adressenadministratie,PRESS verbinding Joodse Raad en Zentralstelle, registratie van Sperre.) Sluzker Meer dan tweehonderdduizend ambtenaren vulden een w in, eventueel met opgave van het aantal Joodse voorouders. De ambtelijk werkgevers op landelijk, regionaal en lokaal niveau, politie en spoorwegen controleerden of de verklaringen daadwerkelijk werden ingevuld. Het aantal ambtenaren dat weigerde dit formulier in te vullen, was op één hand te tellen. Een sleutelrol was weggelegd voor de leden van de Hoge Raad, het hoogste rechtscollege van Nederland. Indien de Hoge Raad zou weigeren te tekenen, konden alle ambte- naren dat voorbeeld volgen. De leden van de Hoge Raad werkten mee met de Duitsers en tekenden de ariërverklaring. Ingevuld de non-ariërverklaring van raadsheer Jan Donner, gedateerd 31 oktober 1940. Donner had er met de hand bijgeschreven: ‘Het geven van deze inlichting mag allerminst worden opgevat als medewerking aan de maatregelen, met het oog waarop de inlichting mocht worden gevraagd.’ (1e illustratie afd. Gemeentearchief Amsterdam, Personeelszaken; 2 e illustratie verklaring Donner: Collectie Hoge Raad)

PRESS HOOFDSTUK 5

DE ARIËRVERKLARING VAN AMBTENAREN

Het onderscheid tussen Joden en niet-Joden ten dienste van de Duitse bezetter begon met kleine stapjes. Er kwamen diverse an- ti-Joodse maatregelen op het bureau van de secretarissen-generaal die naar de ambtelijke praktijk vertaald moesten worden. In het eerste bezettingsjaar 1940 werden vijftien anti-Joodse verordeningen afgekondigd. Er waren ook maatregelen die de secretarissen-gene- raal konden nemen zonder dat ze daarvoor een Duitse instructie hadden gekregen.

‘Working towards the Führer’ Bob Moore signaleerde bij de Nederlandse bureaucratie een tendens om te werken in de geest van de Führer, in dit geval de Duitse bezetter. Verderop in de bezettingsjaren kregen meer Duitsgezinde ambtenaren de kans om posities in te nemen van ontslagen, opge- stapte of verdwenen ambtenaren. De bureaucratie van 1943 was een andere dan die van mei 1940. Maar er waren ook in mei 1940 al voorbeelden te geven van werken ‘in de geest van’. Nog voor enige officiële Duitse verordening werd geïntroduceerd kregen Joodse medewerkers van de Luchtbeschermingsdienst al te horen ‘dat ze niet meer hoefden te komen’.291 In Eindhoven werd deze maatregel al van kracht op 14 mei 1940, dus zelfs nog vóór de

291 A.J. Herzberg, Kroniek der Jodenvervolging, 1940-1945 (Amsterdam 1950, vijfde herziene druk, 1985), 56. PRESS De ariërverklaring van ambtenaren | 135 capitulatie.292 De publieke omroep avro ontsloeg in mei alle Joodse medewerkers. Nederlands belangrijkste industrieel F.H. Fentener van Vlissingen drong al in 1933, bij het aan de macht komen van Hitler, er bij de minister van Economische Zaken op aan om de toenmalige topambtenaar Hirschfeld, later secretaris-generaal, te ontslaan vanwege zijn Joodse afkomst.293 Waarnemend secretaris-generaal Verwey (Sociale Zaken) besloot zonder overleg op 2 juli 1940 dat Joden en communisten niet in aanmerking kwamen voor de arbeidsinzet, toen de Duitsers met goedkeuring van het College van SG werkloze Nederlanders in de zomer van 1940 in Duitsland wilden inzetten.294 Dat zou op een zekere beschermende houding kunnen duiden, maar vermoedelijk begreep Verwey dat Joden en communisten niet welkom waren in Duitsland. Een commissie van Justitie die in juli 1940 nieuwe politie-officie- ren selecteerde, hield ongevraagd als richtlijn aan dat Joden voor dergelijke benoemingen niet meer in aanmerking kwamen.295 Justitie slaagde er blijkens de notulen van 12 augustus 1940 van het College van SG in, om kandidaten bij sollicitatiegesprekken te laten verklaren of ze al dan niet Jood waren.296 Dat was voordat de Duitsers het politieapparaat omvormden naar hun wensen. Een nieuwe inspecteur-generaal van het loodswezen mocht niet aangesteld worden omdat diens vrouw niet-arisch zou zijn.297 De verantwoordelijke secretaris-generaal D.G.W. Spitzen van Waterstaat beloofde een nader onderzoek naar de afstamming van de vrouw. Binnen het College van SG werd dit ‘een bedenkelijk verschijnsel’

292 Ibidem. 293 H. Renders, ‘Laveren tussen loyaal en formalistisch’, in: ‘Discussiedossier dr. Max Hirschfeld’, bmgn, deel 123-3, 2008, 417. 294 De Jong, Koninkrijk, 4, deel I, 210 e.v. 295 De Jong, Koninkrijk, 4, tweede helft, 758. Jodenvervolging, deel I, ‘Het beleid van de secretarissen-generaal’, 279. 296 College van SG: Notulen, 12 augustus 1940, niod inventarisnummers 1 t/m 4 van archief 216 college van Secretarissen-Generaal; zie ook De Jong, Koninkrijk, 4, 757; Jodenvervolging, deel I, ‘Het beleid van de secretarissen-generaal’, 279. 297 De Jong, Koninkrijk, 4, tweede helft, 75; Jodenvervolging, deel I, 279. PRESS 136 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST genoemd. Maar de vergadering was het erover eens dat hiertegen weinig te doen was.298 Op 31 mei 1940 belde de burgemeester van Zandvoort met secretaris-generaal Frederiks om hem mee te delen dat de Duitse instanties in die plaats eisten dat er borden kwamen op Joodse winkels.299 Het College van SG was eenstemmig van mening dat de burgemeester terzake geen enkele medewerking mocht verlenen. In juli 1940 volgde nog eenzelfde veto van het college, toen een aantal gemeenten in het zuiden van het land met dezelfde vraag kwam.300 Secretaris-generaal Tenkink van Justitie en Frederiks van Binnenlandse Zaken meldden in augustus 1940 in het College van SG dat ze weerstand moesten bieden tegen een Duitse eis om bij Joodse winkels een bord met ‘Kein Eintritt für Reichsdeutsche’ aan te brengen.301 Toen Wimmer aankondigde dat hij de Joodse winkels een kenteken (zoals een ster) wilde geven, verzetten Frederiks en Tenkink zich daartegen, maar Wimmer deelde hun mee dat deze maatregel van Duitse zijde zou worden genomen. Een eerste café met anti-Joodse plakkaten in Den Haag stuitte nog op een veto van burgemeester en wethouders, maar na een paar maanden, te beginnen in Amsterdam, hing het overal in het land al snel vol met bordjes ‘Joden niet gewenst’. Secretaris-generaal A.L. Scholtens (Sociale Zaken) meldde dat Joodse bedrijven extra moeilijk ontslagvergunningen kregen. Sommige­ leden van het College van SG spraken de wens uit hiertegen stel- ling te nemen, maar collegevoorzitter A.M. Snouck Hurgronje van Buitenlandse­ Zaken had een ambtelijke oplossing, hij achtte het niet wenselijk zelf stappen te ondernemen. Van de bezetters werd geëist dat wat zij wilden bij Duitse verordening moest geschieden.302 Men zou dan formeel protesteren en daarmee was de kous af. Dit bete- kende volgens de secretarissen-generaal dat de verantwoordelijkheid

298 Ibidem. 299 Presser, Ondergang, deel I, 75. 300 Ibidem. 301 De Jong, Koninkrijk, 4, 757; Jodenvervolging, deel I, 279. 302 College van SG: Notulen, 12 augustus 1940; De Jong, Koninkrijk 4, 757; Jodenvervolging, deel I, 279. PRESS De ariërverklaring van ambtenaren | 137 voor de afkondiging van de anti-Joodse maatregelen bij de bezetters kwam te liggen en dat de secretarissen-generaal bereid waren alleen de uitvoering – ongaarne weliswaar – ter hand te nemen. Men zou niet weigeren, eventueel schriftelijk protesteren, in het besef dat Seyss-Inquart en zijn medewerkers zich daar niets van zouden aantrekken. In dit specifieke geval werd het protest mondeling aan Wimmer overgebracht, die het slechts aanhoorde.303

Joden ambtelijk gediskwalificeerd De eerste door de bezetter opgelegde maatregel tegen Joden in overheidsdienst kwam eind juni 1940 toen de Duitsers in de per- soon van generaal Schumann gelastten dat Joden uit de gemeen- telijke lucht­bescher­mings­diensten moesten verdwijnen. Lucht­ beschermingsdiensten hadden geen militaire taak, ze waarschuwden de bevolking bij gevaar voor bombardementen. Abel Herzberg schreef dat de Joodse medewerkers al veel eerder dan bij de bekend- making van de Duitse verordening te horen hadden gekregen dat ze niet meer ‘hoefden’ te komen. Waar dat initiatief vandaan kwam werd niet vermeld.304 De burgemeesters van alle gemeenten moesten de inspecteur van de Luchtbescherming schriftelijk berichten of in hun gemeentelijke diensten Joden of deutschfeindliche personen werkten. Joden en Duitsvijandigen waren al synoniem geworden. Dit leidde vrijwel nergens tot weerstand bij de diensten zelf. De diensten stuurden circulaires aan alle medewerkers, soms met gele antwoordkaarten erbij waarop men kon aangeven of men al dan niet Joods was. Een enkele ontvanger van zo’n brief verscheurde de kaart; in Nunspeet verscheurde de Christelijke Studenten Vereniging alle kaarten en hield daarna een bidstond met dominee J. Koopmans, maar verdere ophef bleef uit.305

303 Ibidem. 304 A. Herzberg, in: J.J. van Bolhuis e.a., Onderdrukking en verzet. Nederland in oorlogstijd, I-IV, (Amsterdam, 1948), deel III, 43-44. 305 De Jong, Koninkrijk, 4, 755; Jodenvervolging, deel I, 279. PRESS 138 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Herzberg schreef dat de officiële maatregel toch grote indruk maakte: ‘Voor de eerste maal in ons leven waren we officieel en ambtelijk gediskwalificeerd.’306 De meeste autoriteiten lieten zich eerder leiden door dienstijver dan door gemoedsbezwaren, inventariseerde Romijn.307 Secretaris- generaal Frederiks verzocht zijn Duitse aanspreekpunt Wimmer om opheldering omdat die immers bij aanvang van de bezetting tegenover de secretarissen-generaal had verklaard ‘dat er geen Joods vraagstuk voor de Duitse bezetter in dit land bestond’.308 Wimmer rechtvaardigde de verordening nu door te zeggen dat ‘de omstandigheden veranderd waren’. De uitleg van Wimmer werd door Frederiks in zijn naoorlogse geschrift Op de bres vrij- wel letterlijk overgenomen zonder enig commentaar. ‘De Joden moesten universeel worden beschouwd als vijanden van het Duitse rijk wegens de behandelingen die hun rasgenoten in Duitsland waren aangedaan. Waren zij dat niet, dan zouden het helemaal geen kerels zijn. Zij moesten daarom worden geacht het Duitse rijk, dat in een strijd op leven en dood gewikkeld was, zoveel mogelijk te willen schaden.’309 Een uitleg die in een volgende pe- riode ook aanvaard werd door de Hoge Raad en de Nederlandse volkenrechtelijk adviseur, tevens de Nederlandse afgevaardigde bij de Volkenbond. Vervolgens zou Frederiks optekenen dat vooral de eerste anti-Joodse maatregelen een punt van ernstige overweging waren in het College van SG. Frederiks: ‘Het zou een hersenschim zijn ons een ogenblik te koesteren in de illusie dat wij de maatregelen zouden keren; het waren maatregelen van Europese strekking.’310 In het college werd besloten om op zijn post te blijven; de secre- tarissen-generaal hoopten dat de tijd in hun voordeel zou werken.

306 Herzberg, Bolhuis, 44. 307 Romijn, Burgemeesters, 180 e.v. 308 Frederiks, Op de bres, 72. 309 Ibidem. 310 Ibidem. PRESS De ariërverklaring van ambtenaren | 139 Als ze zouden opstappen, was volgens hen de toekomst, met de nsb aan het bewind, volkomen hopeloos.311 Maar men hoefde geen lid te zijn van de nsb om de Nieuwe Orde te kunnen omarmen. Het College van SG werkte met de adviezen van landsadvocaat G.W. van der Does, die op juli 1940 toestemming vroeg om lid te worden van het fascistische Nationaal Front. Van der Does had meegeschreven aan het verkiezingsprogramma van de nsb, sprak zich als hoofdredacteur van het gezaghebbende Advocatenblad uit tegen de komst van gevluchte Duitse advocaten en kwam open- lijk uit voor zijn Duitse sympathieën.312 Het College van SG gaf Van der Does toestemming met nadrukkelijke vermelding dat deze toestemming van het college niet gepubliceerd mocht worden.313 Secretaris-generaal G.A. Poelje van Onderwijs, Kunsten en Weten­ schappen kreeg in juli 1940 van de bezetter te horen dat de Joodse concertmeester Sam Swaap van het Residentieorkest moest aftre- den. Hij gaf die instructie vervolgens door aan het orkest. Daarop vroegen de secretarissen-generaal zich af of ze hiertegen moesten protesteren. Men vond het blijkens de notulen van 22 juli raadza- mer om hierover niet in discussie te gaan en het Joodse probleem niet op de spits te drijven.314 In diezelfde vergadering kwam aan de orde dat de Duitsers het ritueel slachten, een Joods gebruik, wilden verbieden. Secretaris-generaal Poelje zou proberen tot een regeling te komen om te vermijden dat dit als een ‘Joodse kwestie’ naar voren werd gebracht.315 Frederiks verzweeg dat hij zelf een week daarvoor al had begrepen van Wimmer dat de omstandig- heden veranderd waren en dat er voor de bezetters wel degelijk een jüdisches Problem bestond. Poelje haalde zich kort daarop een ander probleem op de hals, toen hij zijn getrouwde ambtenaren toestemming gaf om op de verjaardag van koningin Wilhelmina

311 Ibidem. 312 M. Maathuis, ‘Hoofdrolspeler in zwart hoofdstuk’, Advocatenblad, 24 juli 2013, https://www.advocatenblad.nl/2013/07/24/hoofdrolspeler-in-zwart-hoofdstuk/. 313 College van SG: Notulen, 12 juli 1940. 314 Ibidem, 22 juli 1940. 315 Ibidem, De Jong, Koninkrijk, 4, 756; Jodenvervolging, deel I, 281. PRESS 140 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST vrij te nemen.316 Dit nadat de bezetter via de secretarissen-generaal had gelast dat er op 31 augustus 1940, de zestigste verjaardag van koningin Wilhelmina geen sprake zou zijn van feestelijkheden. Geen van zijn getrouwde ambtenaren durfde van het verlof gebruik te maken en secretaris-generaal J.C. Tenkink van Justitie raadde collega Poelje aan om de circulaire in te trekken. Tenkink zelf had eerder al de verkoop van oranje bloemen rond Koninginnedag verboden. Poelje werd gearresteerd en in Scheveningen gevangen- gezet. (Hij overleefde het gevangenisregime en werd na de oorlog lid van de Raad van State.) Poelje werd op 25 november 1940 als secretaris-generaal van het Ministerie van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming opgevolgd door prof. dr. J. van Dam, germanist en pro-Duits maar geen lid van de nsb.

Eind augustus 1940 liet Wimmer aan de secretarissen-generaal we- ten dat ze geen Joden meer in overheidsdienst mochten aannemen en Joden die al in dienst waren, niet meer mochten bevorderen. Men besloot via Snouck Hurgronje te antwoorden dat men zich ongaarne bij deze beslissing neerlegde omdat er in Nederland geen Jodenvraagstuk bestond.317 Maar de notulen spraken andere taal toen op 30 augustus het ver- bod van Wimmer werd besproken en de vraag rees hoe men een Jood uitselecteert: ‘Dat zal dan uit de bevolkingsregisters gehaald moeten worden.’ Maar er was geen eenduidige definitie van het begrip Joods.318 Het gevolg geven aan de Duitse instructies op departementen en bij andere overheidsorganen betekende een impliciete aanvaarding van de Duitse eisen. Totdat de secretarissen-generaal enkele dagen later ontdekten dat dit onderscheid ten aanzien van overheidsfuncties tegen artikel 5 van de Grondwet indruiste: (‘Iedere Nederlander is tot elke landsbediening benoembaar.’) De notulen verluidden dat

316 De Jong, Koninkrijk, 4, 147. 317 De Jong, Koninkrijk, 4, 758. Jodenvervolging, deel I, 5, 279 e.v. 318 College van SG: Notulen, 30 augustus 1940. PRESS De ariërverklaring van ambtenaren | 141 het volgens de Grondwet ‘onmogelijk was om mee te werken, art. 176 liet daarover geen twijfel bestaan’.319 In een brief werd Wimmer op dit grondwetsartikel gewezen en op de grondwettelijke bezwaren van het College van SG om te discrimineren in het personeelsbeleid. Het college gaf daarbij zelf het advies om de Reichskommissar deze discriminerende maatre- gel via een verordening uit te laten vaardigen. Met als voorzet: ‘Uitzonderingen waren mogelijk.’320 Dat was voor Wimmer geen bezwaar en hij verordende op 6 september dat er voorlopig geen nieuwe benoemingen meer werden gedaan. Dus geen Joodse benoe- mingen. Met die strekking ging het College van SG akkoord. Een week later kwam Seyss-Inquart met een eigen verdergaande verorde- ning inhoudende dat aanstelling en nu ook ontslag konden worden geregeld ‘in afwijking van het tot heden geldende recht’.321 Artikel 5 van de Grondwet was nu officieel opgeheven. Het departement van Binnenlandse Zaken stuurde op 30 september 1940 een brief naar het gehele overheidsapparaat met de melding van het verbod om Joden te benoemen of te bevorderen in een overheidsfunctie.322 Het bericht werd verzonden als Duitse verordening nr. 108/1940, als ‘maatregel op administratief-rechtelijk gebied’. N u rees ook de vraag wie precies Jood was en volgens welke definitie dan? De secretarissen-generaal gingen ervan uit dat deze gegevens als vanzelfsprekend uit de bevolkingsregisters konden worden gehaald, want daarin was de kerkelijke binding van burgers geregistreerd. Secretaris-generaal Frederiks en zijn hoofdambtenaar J.M. Kan gin- gen uit van de Neurenberger wetten volgens welke iedereen die tot de joodse geloofsgemeenschap behoorde of één Joodse voorouder had, Joods was. Ze dachten dat kleinkinderen van christelijk gedoopte Joden zo de dans ontsprongen.323 ‘Een vreemde zaak om zich te

319 College van SG: Notulen, 4 september 1940. 320 Ibidem, 6 september 1940. 321 De Jong, Koninkrijk, 4, 758; Jodenvervolging, deel I, 279 e.v. 322 De Jong, Koninkrijk, 4, 760; Jodenvervolging, deel I, 5, ‘De eerste protesten’, 295. 323 Brief K.J. Frederiks aan F. Wimmer, 18 september 1940, cit. naar: Romijn, Burgemeesters, 181. PRESS 142 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST beroepen op de destijds ook in Nederland verfoeide rassenwetten van Neurenberg in 1935,’ schreef Romijn.324 Daar kan aan worden toegevoegd: vreemd dat men alleen een uit- zonderingspositie zocht voor christelijk gedoopten, met voorbijgaan van de overige Joden. De Duitse ambtenaren gingen niet mee in de definitie van de secretarissen-generaal. Ze legden uit ‘Daß es auf die Erfassung des jüdischen Blutes ankommt…’325 Het Joodse bloed dus en de vraag of iemand behoorde tot de Joodse kerkgemeenschap was alléén van belang om het bloed vast te stellen. Wimmers definitie van ‘Joods’ luidde dat ook een persoon met één Joodse grootouder Joods bloed had, hij ging hiermee verder dan de officiële Duitse definitie van minimaal twee Joodse grootouders.326 Ook de Neurenberger rassenwetten ontleenden hun definitie aan de connectie met het joodse geloof, teruggaand tot aan de grootouders. De Duitsers hadden immers geen ander criterium voor hun rassenscheiding dan het lidmaatschap van een Joodse gemeente. Na het lesje over ras en bloed waren Frederiks en Kan van Binnen­ landse Zaken uitgepraat, concludeerde Romijn.327

De ariërverklaring In de eerste week van september 1940 kwam er bij het College van SG een brief van Duitse zijde binnen, waarin om een opga- ve werd gevraagd van alle ambtenaren die geheel of gedeeltelijk Joods waren.328 Waarom deze opgave werd gevraagd, werd niet nader uitgelegd, maar het kon niet onbekend zijn dat in 1933 in nazi-Duitsland het Berufsbeamtengesetz werd ingevoerd, waardoor Joden werden uitgesloten van bepaalde beroepen. De notulen van

324 Romijn, Burgemeesters, 182. 325 Ibidem, 181. 326 Happe, Veel valse hoop, 65. 327 Romijn, Burgemeesters, 181. 328 College van SG: Notulen, 12 september 1940. PRESS De ariërverklaring van ambtenaren | 143 het College van SG geven geen discussie over de rechtmatigheid van de eis van een niet-Joodverklaring. Er werd op 12 september 1940 gedacht aan inzage in de bevolkingsregisters, maar zulks vol- deed niet aan de Duitse eisen. De enige manier om die gegevens te verzamelen was door alle ambtenaren te laten verklaren of zij ‘ariër’ of ‘geheel of gedeeltelijk’ Joods waren. Na de eis tot registratie van alle Joden in overheidsdienst volgden lange besprekingen in het College van SG over de opstelling van het vragenformulier, dat bekend zou worden als de ariërverklaring. Het ging niet om een letterlijke verklaring van ariërschap – waar ook geen definitie van werd gegeven – maar om een onmiskenbare niet-Joodverklaring met de tekst ‘dat naar beste weten noch hijzelf, noch zijn echtgenote/verloofde, noch een zijner ouders of grootouders ooit heeft behoord tot de Joodse geloofsgemeenschap’.329 Het woord ‘ariër’ kwam er niet in voor, het woord ‘ras’ ook niet en evenmin het woord ‘bloed’. De aanduiding niet-Jood volstond en was voor iedereen duidelijk. Medewerkers moesten zelf aangeven, ook voor de echtge- noot of echtgenote, of ze al dan niet Joods waren. Zo ja, dan moest men tevens de namen van ouders en grootouders opgeven. Daarnaast werden gegevens over inkomen en eigen vermogen gevraagd. Volgens de notulen van 27 september had Frederiks overeenstemming met het college bereikt over een brief aan de Nederlandse instanties.330 De brief kon per 30 september verstuurd worden. Vervolgens maakten de notulen, zonder enige reactie aan te geven, melding van een on- heilspellender mededeling aan secretaris-generaal Hirschfeld die zal worden opgedragen ‘opgave te doen van al het vermogen in Joodse handen, alsmede alle hier te lande vertoevende Joden’.331

Begin oktober werd de registratie van de Joodse ambtenaren gestart met een eerste alomvattende registratie van alle overheidsmede-

329 Verklaring zonder titel, Generalkommissariat für Verwaltung und Justiz, vo 6/41, niod, toegang 020, inv. nr. 1507. 330 College van SG: Notulen, 27 september 1940. 331 Ibidem, 30 september 1940. PRESS 144 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST werkers. Hier werden ambtenaren op alle niveaus voor het eerst aan den lijve geconfronteerd met een ambtelijke discriminatie van Joden – geen anonieme Joodse burgers, maar collega’s. Uiterlijk 1 november 1940 moesten alle formulieren ingevuld en opgestuurd zijn naar het departement. In ambtelijk Den Haag leidde de achterstelling van Joodse werkne- mers tot een enkel protest op het departement van Sociale Zaken. Medewerker N.H. de Graaf weigerde de opdracht van waarnemend secretaris-generaal Verwey om voortaan aan nieuwkomers te vragen of ze Joods waren en hij nam ontslag.332 Op de een of andere manier werd dit doorgebriefd aan de bezetter want toen de Duitsers begin oktober een tweede groep gijzelaars wilden ophalen, was De Graaf er een van. In maart 1943 werd hij weer uit de gijzeling ontslagen. Voor zover bekend was er nog één persoon die ontslag nam van- wege de discriminerende maatregelen, luitenant-kolonel van de marechaussee P. Versteegh, die gehuwd was met een Joodse vrouw.333

De gemeenten eisten vergoeding van het departement voor de kosten van de ariërformulieren; de Algemene Landsdrukkerij vroeg voor een formulier A 3 cent (geen Joodse familie) en voor een formulier B (met Joodse familie) een dubbeltje. De politieambtenaren moesten zelf voor een uittreksel uit de burgerlijke stand van hun familieleden en (toekomstige) huwelijkspartners zorgen. Dat werd klaarblijkelijk niet door hun werkgever gedaan zodat zij zelf voor de leges en de kosten van de formulieren moesten opdraaien. Secretaris-generaal Frederiks besloot deze kosten voor rekening van het departement te laten komen ‘om de relaties met de gemeentepolitie goed te houden, wat in deze tijd meer dan geboden is’.334

Vakcentrale nvv, Nederlands Verbond van Vakverenigingen met 320.000 leden, zond begin november zijn eigen ariërverklaring

332 De Jong, Koninkrijk, 4, 758/59; Jodenvervolging, deel I, 279 e.v. 333 Ibidem. 334 Romijn, Burgemeesters, 184. PRESS De ariërverklaring van ambtenaren | 145 naar al zijn bestuurders en personeelsleden, ongeacht of ze voor de overheid werkten of niet. De vakverbonden waren per decreet van Seyss-Inquart op 15 juli 1940 onder supervisie gesteld van een Nederlandse toezichthouder, de nsb’er H.J. (Hendrik Jan) Woudenberg, die tevens voorzitter werd van het nvv. Het protest tegen deze beslissing was niet noemenswaardig. De Nederlandse Vakcentrale (nvc) waarvan vooral ambtenaren en kantoorbedien- den lid waren met 50.000 leden, trad onder voorzitter H.M. Roos, later sympathiserend nsb-lid, toe tot het gelijkgeschakelde nvv. De vakcentrales cnv, Christelijk Nationaal Vakverbond met 120.000 leden en het rk Werkliedenverbond met 185.000 leden kregen een toezichthouder. Duits-kritische bestuursleden werden ontslagen, en een enkel bestuurslid van het nvv, Simon de la Bella, eindigde in een concentratiekamp en overleed daar.335 Alle ambtenaren van gemeente en rijksoverheid en van gemeentelijke en overheidsbedrijven, van de politie tot onderwijzers en hoogle- raren, de rechterlijke macht tot aan de Hoge Raad toe, in totaal 225.681 personen werkten mee aan de ariërverklaring, van wie 2279 Joods waren.336 Ambtenarengroepen waren de waterschappen, 7838 medewerkers, 2 Joods, privaatrechtelijke lichamen, waaronder ook bijzonder onderwijs 24.025, van wie 169 Joods, magistratuur 604, met 18 Joden, Binnenlandse Zaken, waaronder provinciale en gemeentelijke besturen, maar ook de ptt en wat andere facilitaire diensten 193.214 van wie 2090 Joods. Het aantal Joden opgeteld maakt 2279 maar volgens het Duitse bericht waar deze aantallen aan ontleend zijn, moesten 2535 personeelsleden uit hun functie verwijderd worden.337 Het werkelijke aantal ariërverklaringen ligt waarschijnlijk beduidend hoger want bijvoorbeeld bij de Spoorwegen (Verkeer en Waterstaat) werkten ook zo’n 30.000 man. Bij de politie,

335 De Jong, Koninkrijk, 4, 457-465. 336 De Jong, Koninkrijk, 4, 780; Jodenvervolging, deel I, 5, ‘De Joden uit overheidsdienst verwijderd’, 319; Blom e.a. Geschiedenis van de Joden (2017), 319. 337 Tätigkeitsbericht der Abt. Niederl. Personalangelegenheiten vom 10 Juli bis 10 Juni 1941, 11 juni 1941, VuJ, 50219, cit. naar: De Jong, Koninkrijk, 4, 780; Jodenvervolging, deel I, 5, 319. PRESS 146 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST die deels onder de gemeenten viel (Binnenlandse Zaken), deels onder Defensie en deels onder Justitie, werkten in totaal 15.200 man. En de gezamenlijke departementen van Handel, Nijverheid en Scheepvaart en van Landbouw en Visserij die onder Hirschfeld vielen, telden ook nog zo’n 50.000 medewerkers.338 Op 15 novem- ber 1940 hadden elf commissarissen van de provincies (voorheen de commissarissen van de Koningin) de verklaring ingezonden.339 Allen waren ariër. Dat gold ook voor 912 burgemeesters. Bij de ondertekenaars waren ook personen die zich korte tijd later als verzetsstrijder nauwelijks meer konden indenken dat ze dit hadden ingevuld. De Jong kon de namen van degenen die geweigerd hadden te tekenen, op twee handen tellen: hij vond bij alle departementen en overheidsdiensten, in het gehele openbaar onderwijs en in het lokaal en provinciaal bestuur slechts acht ambtenaren die geweigerd hadden een handtekening te zetten.340 De Jong later in een inter- view over de ambtenaren: ‘Zelfs alle Joden onder de ambtenaren hebben getekend.’341 Over weigering van Joden om zich als werknemer als niet-ariër te laten registreren is weinig bekend. De aantallen waren miniem. De Joodse directeur van het energiebedrijf van Krimpen aan de IJssel, A.E. Engelse was getrouwd met een niet-Joodse vrouw en nam het risico om zich niet als Jood te laten registreren. Na een anonieme tip pakte de Sicherheitspolizei hem op en hoewel het gemeentebestuur voor hem pleitte, werd hij veroordeeld tot zeven maanden gevan- genisstraf. Daarna werd hij gedeporteerd naar concentratiekamp Mauthausen waar hij in 1942 werd vermoord.342 Naast enkele moedige eenlingen die openlijk weigerden te teke- nen, was er incidenteel georganiseerd protest. Het bestuur van het Amsterdams Lyceum hield de formulieren achter die door de staf

338 A. van der Zwan, H.M. Hirschfeld, In de ban van de macht (Amsterdam 2004). 339 De Jong, Koninkrijk, 4, 780; Jodenvervolging, deel I, 5, 319. 340 De Jong, Koninkrijk, 4, 763-764; Jodenvervolging, deel I, 5, 295. 341 M. Pam, De onderzoekers van de oorlog. Het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie en het werk van dr. L. de Jong (Den Haag 1989), 99. 342 Romijn, Burgemeesters, 185. PRESS De ariërverklaring van ambtenaren | 147 waren ingevuld. De school ondervond daar verder geen last van. De Jong schreef dat de ariërverklaringen via de werkgevers snel en massaal toestroomden naar Den Haag, en Peter Romijn noemde de respons zelfs ‘verpletterend’.343 Was er geen reden tot twijfel? Mr. J. (Jaap) Cramer, die later commissaris van de Koningin in Dren- the zou worden, was in 1940 directeur van de stichting Opbouw Drenthe en lid van de Voogdij­raad en in beide hoedanigheden kreeg hij een ariërverklaring te tekenen. Hij kwam in gewetensnood en won advies in, in ‘Holland’, zoals hij in een interview verklaarde.344 Niemand gaf te kennen dat hij niet zou moeten tekenen, dus hij tekende. Niet veel later bedacht hij zich en kon hij de (tweede) verklaring namens Opbouw Drenthe tegenhouden. Cramer, die later in het verzet zou gaan en moest onderduiken: ‘De grondfout was dat ik überhaupt getwijfeld heb. Mein Kampf was verschenen, de Neurenberger wetten waren afgekondigd, de Kristallnacht had plaatsgevonden, in de concentratiekampen verbleven tienduizenden socialisten, communisten, kerkelijke figuren en andere tegenstanders van het naziregime. Wir haben es gewusst, en zo niet, dan kan men spreken van schuldige onwetendheid.’345 Studenten en hoogleraren lieten protesten horen, maar uiteindelijk tekenden vrijwel alle hoogleraren de ariërverklaring, al dan niet met fikse tegenzin. Men kan zich zoveel jaren later afvragen waarom degenen die te- gen de ariërverklaring waren deze niet gewoon in stilte negeerden. Waarom was er geen sprake van massaal verzuim, in plaats van de slechts acht ambtenaren die na de oorlog getraceerd konden wor- den? Het antwoord op die vraag ligt mede besloten in het wezen van het ambtenarenapparaat. Toen er naar alle ambtenaren een formulier werd gestuurd door de werkgever, verplichtte deze zich om te controleren of alle formulieren weer terugkwamen. Ook

343 Ibidem, 183. 344 Interview Provinciaal Maandblad Drenthe, jaargang 52, november 1981, nummer 10, cit. D. Houwaart, Westerbork. Het begon in 1933 (Kampen 2000), 121. 345 Houwaart, Westerbork, 121. PRESS 148 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST de chefs moesten zich weer verantwoorden tegenover de boven hen gestelden en dus werd er door de leidinggevende ambtenaren bijgehouden wie had ingevuld en wie nog niet. Men kon dan wel individueel weigeren, maar bij de onvermijdelijke controle zou de onherroepelijke vraag komen naar het al dan niet invullen. En ook dat antwoord zou de Duitse bezetter ter ore komen. Een hoofdambtenaar van het Ministerie van Financiën die op 7 oktober 1940 nog niet de ondertekende ariërverklaring had ingeleverd, werd op de 8ste gebeld door de secretaresse van de afdeling Kabinet met de mededeling dat hij de enige van het hele ministerie was die geweigerd had.346 Daarna kwam hij een Joodse collega tegen die hem vroeg wel te tekenen met het argument: ‘De toestand wordt voor ons veel zwaarder wanneer u het niet doet,’ en de hoofdambtenaar bekende vijftien jaar later voor de parlementaire enquêtecommissie: ‘Ik moet u eerlijk zeggen dat ik mij er nog voor schaam, die verklaring te hebben getekend, maar ik héb haar getekend.’347 Zoals Hans Blom verwoordde in zijn Cleveringa-rede: ‘Cleveringa’s beslissingen in de herfst van 1940 vanaf het moment dat hij de ariërverklaring ter tekening kreeg voorgelegd, illustreren dit alles denk ik heel goed. De dilemma’s waarvoor hij en zijn collegae zich geplaatst zagen, heeft hij, zeker ook als jurist zich bewust van de beginselen van de rechtsstaat, toch vooral als betrokken lid van de Nederlandse samenleving en moreel oordelend individu be- antwoord. Hij wist wat hij deed, hij heeft gewikt en gewogen.’348 Cleveringa had getekend en was dapper genoeg om een protest te laten horen tegen de ontslagen, maar ook andere hoogleraren, die later in het verzet gingen, hadden eerder de ariërverklaring getekend. Cleveringa liet na de oorlog in een gesprek met De Jong weten: ‘Ik heb fout gehandeld. Ik heb terecht publiekelijk

346 De Jong, Koninkrijk, 4, 763; Jodenvervolging, deel I, 5, 295. 347 De Jong, Koninkrijk, 4, 763, noot 3. Jodenvervolging, deel I, 5, 296, noot 57. Parle­ men­taire enquête, Enq. 7c, p. 470 (94619), cit. naar: Presser, Ondergang, deel I, 31. 348 Blom, ‘Hoe was het mogelijk?’, Cleveringa-lezing. PRESS De ariërverklaring van ambtenaren | 149 geprotesteerd maar ik had moeten weigeren [de Joodse] Meijers te vervangen.’349 Prof. mr. J. Oranje, zelf een van de voornaamste figuren in het lan- delijk hooglerarenverzet (met onder anderen prof. dr. J.G.C. Borst en prof. dr. G.C. Heringa), gaf enkele maanden na de bevrijding als commentaar op het tekenen van de ariërverklaring: ‘Dat was mis en uitvluchten baten hier niet.’350

Ariërverklaringen Amsterdam Ariërverklaringen kwamen uit alle lagen van de ambtenarij en een groot deel werd op lokaal niveau afgehandeld. Amsterdam was de grootste gemeente met de grootse populatie aan Joden. Hoe ging daar de afhandeling? Ook in Amsterdam was de ariërverklaring zonder enig protest afgehandeld. Op 30 oktober 1940 schreef waarnemend burge- meester van Amsterdam, wethouder mr. G.J.C.D. Kropman van Arbeidszaken, aan de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken dat van de 21.750 personen in dienst van de gemeente, zowel vaste dienst als tijdelijk en contractanten, er 443 verklaarden geheel of gedeeltelijk van ‘Joodschen bloede’ te zijn. Er waren 104 verkla- ringen van personen van wie de echtgenote (echtgenoot) geheel of gedeeltelijk van Joods bloed was.351 Enkele personen waren te ernstig ziek, of geestesziek, om de verklaring in te kunnen vullen. Opvallend is dat door het gemeentebestuur hier wel de term ‘bloed’ werd gebruikt, in tegenstelling tot de eigenlijke tekst van de ari- ërverklaring die alleen repte van voorouders. Pas in een latere verordening, zoals vo 6/41 werd ook officieel van staatswege het woord ‘bloed’ gehanteerd.

349 L. de Jong, ‘De relativiteit van de geschiedschrijving’, Cleveringa-rede, voordracht 26, november 1982. 350 J. Oranje, ‘De Vrije Universiteit in oorlogstijd’, rede rectoraatsoverdracht Vrije Universiteit, 19 september 1945, 147, cit. naar: Blom, Crisis, bezetting en herstel, 156. 351 Gemeente Amsterdam, Anti-Joodse Maatregelen I, Arbeidszaken, brief no 17, 30 oktober 1940, gaa 5174, inventarisnummer 2056. PRESS 150 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Het aantal niet-Joodverklaringen van de Amsterdamse gemeenteme- dewerkers bedroeg uiteindelijk in december 1940 in totaal 21.164.352 Bij de gemeente Amsterdam was het aantal Joodse ambtenaren met 2 procent niet veel meer dan het landelijk gemiddelde, maar bij de Amsterdamse onderwijsinstellingen waren van de 3196 mede- werkers, 659 mensen van Joodse afkomst.353 Waarmee de Joodse medewerkers in het Amsterdamse onderwijs, een hoge score van 21 procent behaalden. Naast het afwijkende taalgebruik (‘bloed’) valt ook op hoe naarstig de ariërverklaring in Amsterdam werd gecontroleerd, teneinde geen Joodse medewerker te missen. Een aantal voorbeelden: Op 17 december meldde wethouder Kropman dat één medewerk- ster, een verpleegster, nog steeds in zodanige geestesgesteldheid verkeerde dat ze volgens de geneesheer-directeur van het ziekenhuis niet in staat was te verklaren of haar grootouders tot de Joodse gemeenschap hadden behoord.354 De bovengenoemde geesteszieke verpleegster bleek volgens een brief van de geneesheer-directeur aan de wethouder voor de Arbeidszaken op 28 maart 1941, ten slotte in staat haar ‘afstammingsverklaring’ te tekenen, met twee Joodse grootouders.355 Het hoofdbureau van politie in Amsterdam stuurde op 21 oktober 1940 in het kader van de gevraagde ariërverklaring een brief naar de gemeente met vermelding van acht ambtenaren in vaste dienst met meer dan twee Joodse grootouders, en twee ambtenaren met

352 Gemeente Amsterdam, Arbeidszaken, brief aan secretaris-generaal Binnenlandse Zaken, 17 december 1940, gaa 5174, 2056. 353 Gemeente Amsterdam, Arbeidszaken ‘Aantal Ambtenaren en Werklieden in Gemeentedienst’, 18 november 1940, gaa 5174, inventarisnummer 2056. (Noot: De lagere telling van Joodse ambtenaren van De Jong voor Amsterdam en de hogere telling van de gemeente zelf, corresponderen niet. Het is mogelijk dat niet alle Amsterdamse onderwijsinstellingen voor bijzonder onderwijs onder Binnenlandse Zaken vielen, waar De Jong aan refereerde.) 354 Gemeente Amsterdam, Ambtenaren en werklieden in gemeentedienst, 17 december 1940, gaa 5174, 2056. 355 Binnengasthuis Amsterdam, brief aan Wethouder Arbeidszaken Amsterdam, 28 maart 1941, gaa, 5174, 2056. PRESS De ariërverklaring van ambtenaren | 151 twee Joodse grootouders.356 De functie varieerde van inspecteur eerste klasse en brigadier-rechercheur tot agent of bureelambtenaar. Vervolgens schreef later waarnemend hoofdcommissaris van politie, K.H. Broekhoff, in een lange en bezorgde brief dat J.W.F. de Hoop, een hoofdklerk bij de politie, in oktober 1940 had aangegeven niet- Jood te zijn.357 Uit onderzoek bleek dat de overgrootvader van de agent, geboren in 1800, weliswaar niet kerkelijk was ingeschreven, maar dat diens zoon weer wel als ‘Nederlands-Israëlitisch’ was ingeschreven. De commissaris had navraag gedaan bij het opper- rabbinaat van de joodse gemeenten voor Noord-Brabant, Limburg en Zeeland en daar kreeg hij te horen dat het archief in het ver- leden niet altijd nauwkeurig werd bijgehouden. De mogelijkheid bestond, zette de commissaris omstandig uiteen, dat de agent dus een Joodse grootouder zou kúnnen hebben. Hij besloot de brief met: ‘In hoeverre kwade trouw in dezen een rol gespeeld heeft, wil ik voorlopig in het midden laten.’358 De politieambtenaar van Amsterdam had veel tijd en moeite in deze zaak gestoken, blijkens de uitgebreide en maanden durende correspondentie, waarbij bevolkingsambtenaren van Brabant tot en met Amsterdam werden ingeschakeld. Pas in april 1941 werd op het gemeentehuis van Amsterdam het onderzoek afgerond, nadat defi- nitief vastgesteld was, dat één grootvader inderdaad bar mitswa had gedaan. De agent werd vervolgens op basis van de inmiddels versche- nen Verordening 6/1941, als (kwart-)Jood aangemerkt. Commissaris Broekhoff zag geen ‘kwade trouw’ als belastend feit in de eerste niet volledige verklaring, al werd de man later toch ontslag aangezegd.359 Ten slotte een voorbeeld van de grondigheid waarmee de ariër- verklaring, niet alleen naar de letter maar ook naar de geest, werd

356 Hoofdbureau van politie te Amsterdam, brief aan Wethouder Arbeidszaken, 21 oktober 1940, gaa 5174, 2056. 357 Afschrift brief Kabinet van de Burgemeester, 29 november 1940, afd. Personeelszaken, Anti-Joodse maatregelen, gaa inv. nr. 5174, 2056. 358 Afschrift brief Kabinet van de Burgemeester, 29 november 1940. 359 Personeelszaken Amsterdam, Anti-Joodse Maatregelen, diverse correspondentie De Hoop, gaa 5174, 2056. PRESS 152 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST uitgevoerd. Het betrof een vertrouwelijk schrijven op 30 november 1940, van de gemeentesecretaris van Amsterdam mr. S.J. van Lier aan de directeur van de afdeling Arbeidszaken.360 In dit vertrou- welijke memo herhaalde de gemeentesecretaris de bepaling van de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken (toegezonden op 7 oktober 1940), dat ambtenaren en arbeidscontractanten, ‘die met een persoon, die geheel of gedeeltelijk van Joodschen bloede is, in het huwelijk treden, terstond van hun ambt of dienstbetrekking zullen worden ontheven’. Maar dit memo gaf ter aanvulling aan dat dit ook van toepassing was op de ‘Joodschen ambtenaar’ (onderstreept in de brief), die in het huwelijk trad met een persoon die ‘geheel of gedeeltelijk van Joodschen bloede is’. Dit moest ter kennis worden gebracht van alle, bij de afdeling werkzame Joodse ambtenaren. Een opvallend memo gezien het feit dat bij de gemeente Amsterdam in november 1940 de betreffende gemeentesecretaris Van Lier vanwege Joodse afstamming samen met 380 Joodse ambtenaren en vijf raadsleden werd ontslagen. De dossiers van de bovengenoemde geesteszieke verpleegster en de agent werden beide ruim na de Februaristaking van 25 februari 1941 afgerond: per eind maart 1941 en begin april 1941. De gemeente Amsterdam archiveerde de uitwerking van deze ope- ratie onder de titel Stukken betreffende anti-Joodse maatregelen I en II.361 Besef van het anti-Joodse karakter was er in het najaar van 1940 dus wel degelijk, en de aanduiding ‘anti-Joods’ zelf was ken- nelijk acceptabel genoeg om in een officieel archiefboek te hanteren.

De Hoge Raad De Hoge Raad was en is als hoogste rechtscollege van Nederland de bewaker van de Grondwet. Hij is ook juridisch gezien het defi- nitieve eindstation voor toetsing aan de wet en toepassing van de

360 Personeelszaken Amsterdam, 30 november 1940, gaa, 5174, 2056. 361 gaa, Personeelszaken Amsterdam, Anti-Joodse maatregelen. PRESS De ariërverklaring van ambtenaren | 153 wetten. Een uitspraak van de Hoge Raad is de uiteindelijke leidraad voor alle ambtenaren bij het toepassen van de wet. Dit gold ook tijdens de bezetting bij het al dan niet toepasselijk verklaren van verordeningen van de bezettende macht. In het kort: de Hoge Raad zag juridisch geen wettelijk beletsel de ariërverklaring in te (laten) vullen.362 De Joodse president van de Hoge Raad, mr. L.E. Visser, hield zich volgens de geschiedschrijving afzijdig en gebruikte niet zijn positie om het tekenen van de raadsle- den tegen te houden.363 De Jong memoreerde dat het nieuws dat de Hoge Raad de ariërverklaring had getekend, dermate bepalend was, dat dit snel de ronde deed in ambtelijke kringen. ‘Van dat alles ging op diegenen die hadden willen weigeren, een deprimerend effect uit,’ schreef De Jong.364 Voor het bestuursrecht was het oordeel van de Hoge Raad uiteindelijk het laatste en zwaarstwegende oordeel. Corjo Jansen schreef met medewerking van Derk Venema De Hoge Raad en de Tweede Wereldoorlog.365 Hij opperde dat de leden van de Hoge Raad zich leken te hebben laten overrompelen door de eerste de beste maatregelen van Duitse zijde.366 De anti-Joodse maatregelen waren niet nieuw, kranten publiceerden er voor de oorlog volop over. Jansen beschreef hoe uitgebreid ook de wekelijks verschijnende juridische tijdschriften Weekblad van het Recht en Nederlands Juristenblad (njb) aandacht besteedden aan de rechtsontwikkelingen – of beter: de aftakeling van het recht – in het vooroorlogse Duitsland. Het eerste concentratiekamp in Dachau, de ontrechting van de Joodse burgers, boycot van winkels en bedrijven, het ontslag van Joodse ambtenaren, de boekverbran- dingen, gedwongen castratie en sterilisatie, de gelijkschakeling van de Duitse juridische tijdschriften (die ook in Nederland werden

362 De Jong, Koninkrijk, 4, 762; Jodenvervolging, deel I, 5, 295. 363 Ibidem, 764. Ibidem 297. 364 Ibidem, 765. Ibidem, 298. 365 C. Jansen, D. Venema, De Hoge Raad en de Tweede Wereldoorlog; recht en rechtsbeoefening in de jaren 1930-1950 (Amsterdam 2011). 366 Jansen, Hoge Raad, 51 e.v. PRESS 154 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST gelezen), strafbaarstelling van homoseksuele contacten en op 15 september 1935 de Neurenberger rassenwetten. Het was de kersverse vicepresident (en latere president) van de Hoge Raad, mr. Lodewijk E. Visser die eind juni 1933 al een eerste Duits vonnis bekritiseerde, een vonnis dat inhield dat Duitse wetten niet meer golden als het ging om de strijd van het Duitse volk – een Befreiungskampf – tegen het ‘jüdischen Hochkapitalismus’. Een wet die in principe de rechten van de Joden opschortte. De Nederlandse juridische vakbladen waren er dus bijtijds bij als het ging om het signaleren van anti-Joodse wetgeving. De redac- tie van het Nederlands Juristenblad, (njb) vreesde in 1933 zelfs, aldus Jansen, dat de Nederlandse juristen geïnfecteerd konden worden door de Duitse ziekte.367 Het was ook een schok toen de Amsterdamse rechter N. Muller pleitte voor een vernieuwing in het strafrecht en daarvoor naar Duitsland keek.368 Het nieuwe strafrecht in Duitsland werd door de gerenommeerde B.V.A. Röling betiteld als ‘autoritair’ strafrecht. De discussies, met name over discriminatie in de wetgeving, het ambtenarenrecht en het ontslagrecht waren levendig en uitput- tend in de juridische vakbladen. Toen een nieuw rechtsorgaan werd opgericht in Duitsland op 2 oktober 1933, de Academie voor Duits Recht (Akademie für Deutsches Recht) werd ook deze als ‘nationaalsocialistische vondst’ beschreven in het Weekblad van het Recht. Het nieuwe Duitse rechtsorgaan was bedoeld als een belang- rijk wapen voor de verwezenlijking van het nieuwe Duitse recht op nationaalsocialistische grondslag. Tijdens de tweede jaarvergadering van de Academie voor Duits Recht in Duitsland, ook bezocht door Nederlandse juristen, was de latere president van de Hoge Raad, mr. Johannes van Loon, een van de sprekers. Van Loon was vanaf 1935 ook corresponderend medelid.369

367 Jansen, Hoge Raad, 54. 368 J.C. van Oven, Nederlands Juristenblad, (njb) 1938, 703-705, cit. naar: Jansen, Hoge Raad, 54. 369 Jansen, Hoge Raad, 57. PRESS De ariërverklaring van ambtenaren | 155 Juridische protesten ariërverklaring Er waren verscheidene personen uit de wereld van het recht die meenden dat het bij uitstek de taak van de Hoge Raad was om protest aan te tekenen tegen maatregelen die tegen het Nederlandse rechtsgevoel en de Nederlandse Grondwet ingingen. De jurist B.M. Telders, naast hoogleraar en advocaat onder meer ondervoorzitter van de Raad van Beroep, die bij aanvang van de bezetting optimistisch was over een mogelijk bezettingsrecht, schreef op 17 oktober 1940 aan voorzitter Visser van de Hoge Raad dat dit ‘het begin was van een zeer ernstige inbreuk op de grenzen die aan de bezetters-be- voegdheid zijn gesteld…’370 Telders wees erop dat elke bemoeienis van de bezetter van antisemitische strekking in strijd was met art. 43 Landoorlogreglement. Artikel 43 verbindt aan maatregelen de eis: ‘met eerbiediging van de in het land geldende wetten’.371 Telders verzocht de Hoge Raad ook het principiële belang boven een formele overweging te stellen. Hij wees erop dat de houding van de Hoge Raad als precedent voor alle betrokkenen zwaar woog. Een lid van de Utrechtse rechtbank, mr. A.D. van Regteren Altena, vroeg bij de Hoge Raad steun voor het standpunt van de Utrechtse rechters die vrijwel allen het invullen van de ariërverklaring wilden weigeren.372 Dezelfde vraag stelde de president van de Haagse recht- bank, mr. A.S. Rueb die benaderd was door twee professoren uit Leiden, J.F. van Bemmelen en R.P. Cleveringa. Deze laatste stelde dat volgens de Haagse rechters de Hoge Raad het voortouw moest nemen. Tevergeefs probeerden Telders en Cleveringa tot een collectieve weigering van de Leidse hoogleraren te komen.373 Die mochten als groep officieel niet voor overleg samenkomen (en deden dat toch), dat was verboden door de recent benoemde (nsb) procureur-ge- neraal R. van Genechten. Die was waarschijnlijk gewaarschuwd

370 De Jong, Koninkrijk, 4, 764; Jodenvervolging, deel I, 297. 371 Wetten. Overheid.nl, Landoorlogreglement (lor), Verdrag nopens de wetten en gebruiken van de oorlog te land, (’s-Gravenhage, 18-10-1907), http://wetten.overheid. nl/BWBV0006273/1910-01-26#Verdrag_2, geraadpleegd 11 september 2018. 372 De Jong, Koninkrijk, 4, 765; Jodenvervolging, deel I, 298-299. 373 Ibidem, 794; 336-337. PRESS 156 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST door collega-hoogleraar J.J. Schrieke, in 1941 benoemd tot se- cretaris-generaal van Justitie. Afgesproken werd door Telders en Cleveringa dat ze zouden volharden in hun weigering om te tekenen als er minstens vijfentwintig van de drieënzeventig hoogleraren mee zouden doen. De burgemeester van Leiden, mr. A. van de Sande Bakhuyzen drong aan op invulling van de ariërverklaring en stelde voor dat ze bij de invulling protest konden aantekenen. Dat zouden de secretarissen-generaal ook graag zien, zo wist de burgemeester. Telders en Cleveringa wezen dit compromis af. De groep van weigeraars slonk echter van vijfentwintig naar achttien. Cleveringa begreep dat de echtgenotes hun mannen verzochten om te tekenen, al gold dit niet voor zijn eigen vrouw. Allen vulden ten slotte de formulieren in, zij het dat zestig hoogleraren er een door Telders opgesteld protest aan toevoegden. Cleveringa erkende zijn nederlaag en had niet veel later spijt dat hij niet als enige had geweigerd.374 ‘Met bloedend hart heeft Cleveringa de verklaring getekend,’ schreef Ivo Schöffer in de inleiding van Gedenkschriften van prof. mr. R.P. Cleveringa.375 Cleveringa nam zich voor (en hield woord) dat hij publiekelijk zou protesteren als zijn leermeester en collega, de Joodse hoogleraar Meijers, zou worden ontslagen. Moed kon Cleveringa later niet ontzegd worden, maar de verbazing over het tekenen van de ariërverklaring door de hoogleraren bleef ook na de oorlog. Hans Blom: ‘Een van de duidelijkste voorbeelden van die vanzelfsprekende aanvaarding van de nieuwe machtsverhoudingen blijft nog altijd het tekenen van de op last van de bezetter voorgeleg- de ariërverklaring. Ondanks alle tekenen, juist uit de universitaire wereld, van herkenning van de betekenis daarvan, is mij geen geval van weigering door een universitaire werknemer bekend.’376

374 Ibidem. 375 Prof. mr. R.P. Cleveringa, Gedenkschriften (Leiden 1983), 4. Zie ook: De Jong, Koninkrijk, 4, 792-795. Jodenvervolging, deel I, 5, ‘Cleveringa’s toespraak’, 334. 376 J.C.H. Blom, ‘Verzet als norm’, in: Maatstaf, jaargang 34 (1986), 23-24. ‘Verzet als norm’ is een uitgebreide versie van de op 25 november 1985 door Blom op uitnodiging van het Comité Nationale Herdenking Universitair Verzet uitgesproken rede in de Leidse Pieterskerk. PRESS De ariërverklaring van ambtenaren | 157 Joodse voorzitter Hoge Raad Wat deed de Hoge Raad als het hoogste ambtelijke en rechtspre- kende college concreet? De president van de Hoge Raad, mr. L.E. Visser, was Joods en zo werd hij ook gezien en beschreven tijdens en na de bezetting. De Jong zegt aan te nemen dat het protest tegen de ariërverklaring president Visser ‘zeer aansprak’.377 De Jong: ‘…maar hij stelde zich, voor zover bekend, op het standpunt dat hij zich als slachtoffer van eventuele maatregelen geheel buiten de discussies moest houden en dat de zeventien niet-Joodse leden van de Hoge Raad zelfstandig hun standpunt hadden te bepalen.’378 Dit was overigens een foutieve telling van het aantal Hoge Raads­ leden, dat waren er namelijk zeventien mét Visser meegeteld.379 De aanname van De Jong dat Visser zich als Jood geheel buiten de discussie wilde stellen zonder zijn mening te laten horen, is jaren- lang gevolgd, mede door een brief van collega-raadslid mr. J. (Jan) Donner, grootvader van de latere minister Piet Hein Donner. Na de oorlog in 1949 schreef Donner in een brief aan Cleveringa: ‘De president [Visser] hield zich begrijpelijkerwijs, om niet de schijn te wekken voor zichzelf op te komen, op de achtergrond en daarmee ontbeerde de Hoge Raad de natuurlijke leiding. Ook afgezien van de Joden-quaestie was de H.R. door dit presidentschap – hoe krachtige figuur V. ook was – min of meer gehandicapt.’380 Corjo Jansen merkte hierover op: ‘Dit fragment uit de brief van Donner (met daarin de negatief klinkende woorden “Joden-quaestie”) doet weinig sympathiek aan.’381 De nadruk die De Jong legde op het Jood-zijn van Visser, doet nu vreemd aan. Mr. Visser zat er niet vanwege zijn Joodse afkomst. Die afkomst speelde zeker geen rol in de vooroorlogse verhoudingen.

377 De Jong, Koninkrijk, 4, 765. Jodenvervolging, deel I, 298. 378 Ibidem. 379 Jansen, Hoge Raad, bijlage I, 333. 380 Brief van J. Donner aan Cleveringa, 17 januari 1949, Privécollectie mw. mr. H. ten Kate-Cleveringa, cit. naar: Jansen, Hoge Raad, 93. 381 Jansen, Hoge Raad, 94. PRESS 158 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Vermoedelijk volgde De Jong de suggestie van Tenkink dat Visser zich uit eigen beweging buitenspel zette. Maar dat lag niet in het karakter van Visser en was ook niet conform zijn uitspraken en handelen, hij bleef zich tot zijn dood inzetten voor de Joodse zaak binnen de Joodse Coördinatie-Commissie. Het zou ook een eigen- aardige opstelling van Visser zelf zijn geweest als die de redenering over zijn Jood-zijn zou hebben gevolgd; alsof de Hoge Raad niet uit zeventien competente juridische leden bestond, maar uit mensen van wie het kenmerk Joods en niet-Joods tot een ander oordeel zou kunnen en mogen leiden. Job de Ruiter, onder andere voormalig minister van Justitie en Defensie, schreef de biografie Jan Donner jurist (2002), en heeft hem meerdere malen persoonlijk gesproken.382 Uit de biografie bleek dat Visser zich wel degelijk sterk had gemaakt voor het niet invullen en het niet ondertekenen van de ariërverklaring.383 Een opmerking van secretaris-generaal Tenkink (Justitie) in het College van SG, dat Visser hem zou hebben gezegd niet zo’n punt te maken van de ariërverklaring omdat dit de Joden alleen maar zou schaden, is waarschijnlijk uit de lucht gegrepen en mede de bron van dit misverstand.384 De Jong opperde dat mogelijk de voorzitter zelf zijn principiële verzet in de raad had laten varen bij gebrek aan steun.385 Visser maakte zich zorgen dat de bezetter met nationaalsocialistische maatregelen het volkenrecht zou kunnen overtreden, maar in dat geval behoefde volgens hem de Hoge Raad niet te zwijgen. ‘Ten slotte hebben wij altijd het toetsingsrecht,’ zei hij in juni 1940 tegen twee rechters die hem bezochten.386 Voor dit standpunt vond Visser binnen de Hoge Raad onvoldoende steun.387 Met grote meerderheid van stemmen, twaalf tegen vijf (Visser stemde gezien het aantal stemmen dus wel mee) besloot de Hoge

382 De Ruiter, Donner jurist. 383 Ibidem, 96. 384 Ibidem. 385 De Jong, Koninkrijk, 5, 512; Jodenvervolging, deel I, 508-509. 386 Ibidem. 387 Ibidem. PRESS De ariërverklaring van ambtenaren | 159 Raad het invullen van de ariërverklaring niet te (laten) weigeren.388 De meerderheid stelde zich op het standpunt dat er voor weigering volkenrechtelijk geen rechtsgrond was. Toch hield diezelfde meer- derheid van de Hoge Raad rekening met het feit dat niet-ariërs ontslagen konden worden uit overheidsdienst, hetgeen regelrecht inging tegen Grondwetsartikel 5. De leden van de Hoge Raad hadden zelfs een brief geschreven waarin sprake was van ‘ernstige bezwaren tegen een mogelijk ontslag’. Op advies van secretaris-ge- neraal Tenkink besloot het presidium, bestaande uit president Visser en twee vicepresidenten, de brief niet te versturen.389 Alle raadsleden vulden alsnog de ariërverklaring in, Donner als enige met de toevoeging dat deze ondertekening niet betekende dat hij instemde met het doel waarvoor de verklaring gebruikt werd.390 Maar hij wist dat die verklaring maar voor één doel bestemd kon zijn. Op 7 oktober 1940 hadden de Duitsers al laten weten dat ontslag van de Joden werd geëist. Een krachtig ‘nee’ van de Hoge Raad had volgens de Nederlandse advocaat en auteur P.J.M. von Schmidt auf Altenstad een sneeuwbal­ effect teweeg kunnen brengen onder de Nederlandse ambtenaren, en zeker niet alleen de rechterlijke.391 Ook onder de advocaten in Nederland leefde volgens J. Meihuizen, auteur van Smalle marges. De Nederlandse advocatuur in de Tweede Wereldoorlog, de gedachte dat de Hoge Raad principieel verzet in rechte onmogelijk had gemaakt en onder meer de latere aanvaarding van het ontslag van de Joodse rechters, in het bijzonder dat van Visser, in de hand had gewerkt.392 Seyss-Inquart schorste voorzitter Visser in november 1940 en ontsloeg hem op 1 maart 1941. Zijn collega-raadsleden hebben noch tegen de schorsing noch tegen het ontslag van een collega die

388 Jansen, Hoge Raad, 93. 389 De Jong, Koninkrijk, 4, 765; Jodenvervolging, deel I, 298. 390 Jansen, Hoge Raad, 93. 391 P.J.M. von Schmidt auf Altenstad, ‘De Rechterlijke Macht in oorlogstijd; zwijgen is fout, in: Trema 2004/7, 276 e.v., cit. naar: Jansen, Hoge Raad, 94. 392 Meihuizen, Smalle marges, 417. PRESS 160 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST meer dan vijfentwintig jaar deel had uitgemaakt van hun college, een woord van protest laten horen.393 Ook jurist Job de Ruiter verbaasde zich over het zwijgen van de overige raadsleden voor iets wat ‘een zeer traumatische gebeurtenis’ was. Donner besteedde er in zijn memoires nauwelijks aandacht aan en heeft als opvolger na de oorlog geen woord aan zijn voorganger gewijd.394 Het stilzwijgen en gedwongen vertrek van Visser is de Hoge Raad na de oorlog zeer kwalijk genomen. Volgens een naoorlogse brochure namens alle leden van de Hoge Raad schreef Hoge Raadslid mr. N.C.M.A. van den Dries dat de motivering van Duitse zijde voor het ontslag van Joodse ambtenaren begrijpelijk was. Van den Dries: ‘dat gelet op de Duitse mentaliteit en hetgeen het Hitler-regime in Duitsland aan de Joden reeds had misdreven, men zich kan indenken dat de bezetter in het bijzonder de Joodse ambtenaren wantrouwde en als gevaarlijk beschouwde.’395 Dit begrip voor het standpunt van de Duitsers was een stap verder dan buigen voor een bezetter. Corjo Jansen in zijn boek over de Hoge Raad: ‘Zelden is een cynischer redengeving geformuleerd dan in deze kwestie door de Hoge Raad.’396 Visser stierf op 17 februari 1942 aan een hersenbloeding. Volgens Donners biograaf De Ruiter had Visser zijn collega’s zelfs ‘ernstig gewaarschuwd’ voor het onderscheid naar ras en de schei- ding tussen Joden en medeburgers. Dat was tevergeefs. Tweede Kamerlid Wilhelmina van Itallie-van Embden die met mevrouw Visser was geïnterneerd in Westerbork, had van haar vernomen dat ‘de zielsschok, die deze laffe houding hem gegeven heeft, hem zwaarder heeft getroffen dan wat hem later persoonlijk trof’.397 Donner heeft wel medegedeeld aan De Ruiter dat hij tegenstemde aangaande het tekenen van de ariërverklaring maar dat hij zich

393 De Jong, Koninkrijk, 5, 513; Jodenvervolging, deel I, 509. 394 De Ruiter, Donner, 187. 395 Jansen, Hoge Raad, 93. 396 Ibidem. 397 Brief van oud-lid van de Tweede Kamer H.W.B. van Itallie-van Embden aan de minister van Justitie, 13 oktober 1945, cit. naar: De Ruiter, Donner, 185. PRESS De ariërverklaring van ambtenaren | 161 vervolgens aan het meerderheidsstandpunt van de raad heeft ge- conformeerd. Donner verklaarde later zelf dat een protest tegen het eisen van de verklaring mogelijk geweest was. ‘De echte verzetsgeest was ook over mij nog niet vaardig,’ citeerde biograaf Job de Ruiter uit de memoires van Donner.398 Donner nam als adviseur en voorman van de gereformeerde synode wel een principiële houding aan tegenover de Duitsers toen die de kerkorganisaties wilden gelijkschakelen en hij het gezag van de Duitsers over de kerken ronduit ontkende. Donner zou ontslagen worden uit de Hoge Raad en als gijzelaar in gevangenschap blijven en is in diverse gijzelaarskampen vast blijven zitten tot april 1943, waarna hij weer lid werd van de Hoge Raad tot oktober 1944. Corjo Jansen concludeerde dat de juristen dankzij de berichtgeving in de belangrijkste juridische tijdschriften een gewaarschuwd mens waren. Toch bleek er bij aanvang van de bezetting sprake van ‘een vanzelfsprekende aanvaarding van de nieuwe machtsverhoudingen en van een voortzetting van het gewone leven’.399 Blijkens een naoorlogs zuiveringsdossier, dat overigens nooit een strafzaak werd, bleek dat tegen negen van de dertien Hoge Raads­ leden, exclusief Donner, als bezwaar werd genoemd dat ze verzuimd hadden de leiding te nemen in het weigeren van de ondertekening van de ariërverklaring, waarmee dit ‘voorgaan’ gevolgen had voor de overige rechterlijke macht en de gehele bevolking; dat ze niet hadden geprotesteerd tegen de afzetting van Visser als president vanwege zijn Jood-zijn en dat ze evenmin hadden geprotesteerd tegen nieuwe leden die nationalistisch gezind of pro-Duits waren.400 Toen de naoorlogse regering een aantal leden van de Hoge Raad schorste, protesteerde de beoogde nieuwe president Donner fel tegen dit ingrijpen en stelde zich beschermend op tegenover de leden van de Hoge Raad met het argument dat de regering niet mocht ingrijpen in het hoogste rechtscollege. Iets wat hij aan de

398 Ibidem, 207. 399 De Ruiter, Donner, 63. 400 Jansen, Hoge Raad, 272. PRESS 162 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Duitse Reichskommissar zonder protest had toegestaan toen die een Joodse voorzitter ontsloeg.

Het autoritaire recht Het is misschien verleidelijk om te concluderen dat de Hoge Raad weinig dapper of naïef was of dat deze zonder enige grond of reden zo meegaand was om de ariërverklaring te tekenen. Er stond voor zover bekend geen persoonlijke druk op de leden van de raad, en hun positie stond in het eerste jaar van de bezetting niet onder druk. Leden van de Hoge Raad waren per definitie onafhankelijk en niet als gewone ambtenaren ingepast in een hiërarchie. Het is jammer dat de twee vergaderingen over de ariërverklaring – al dan niet met opzet – niet genotuleerd zijn en dat roept nog steeds vragen op. Er kan ook daadwerkelijk een geldige reden zijn geweest om te willen tekenen. Corjo Jansen noemde de vanzelf- sprekende aanvaarding van het Duitse gezag door de Hoge Raad. Het excuus van naïviteit overtuigt niet. De juristen kenden de Duitse praktijken tegen de Joden en de commentaren op de Duitse discriminerende wetten. Het argument om te tekenen dat de Hoge Raad hanteerde was: er was voor weigering geen rechtsgrond omdat de Duitsers de Joden als vijand konden zien, want de Duitsers hadden de Joden vijandelijk behandeld. Deze redenering zou vaker worden gevolgd. Daar staat tegenover dat Donner zelf al aangaf, dat hij het niet eens was met het doel waarvoor de ariërverklaring gebruikt ging worden en dat strookt dan niet met de uitspraak dat er geen voldoende rechtsgrond was om het tekenen van een ariërverklaring te weigeren. Er speelde mogelijk nog een andere factor mee. Duitse invloeden over rechtsopvatting speelden ook voor de oorlog een rol, ook tij- dens de Hitler-periode. Er was invloed van het Duitse recht op het Nederlandse recht. Jansen concludeerde in zijn slotbeschouwing dat de Nederlandse rechters intellectueel onder invloed stonden van Duitse denkbeelden, de Duitse cultuur en soms ook de Duitse men- taliteit. Soms kozen ze ervoor de ogen te sluiten voor de uitwassen PRESS De ariërverklaring van ambtenaren | 163 van het nationaalsocialisme.401 Een houding die de opvolger van Donner als president van de Hoge Raad per 23 juli 1943, J.C. van Loon aannam, net als Hoge Raadslid en vicepresident B.M. Taverne. Maar er speelde ook een juridische stroming mee, geïnspireerd door het fascistisch-Italiaanse recht en de nieuwe nationaalsocialistische wetgeving in wording. Deze stroming startte in Nederland in de jaren dertig en werd later door rechtskundige prof. Ybo Buruma getypeerd als ‘de autoritaire periode van het strafrecht’, lopend van 1926 tot 1950.402 De kern van deze autoritaire rechtsopvatting was dat het recht niet gebruikt mocht worden als het in flagrante strijd met vermeende gemeenschapsbelangen was. Het recht van het individu moest dus achtergesteld worden bij het belang van de gemeenschap. Dat was ook tot in extremis de leidende gedachte in Duitsland en Italië: het individu is niets, het volk is alles. Rechters toetsen in beginsel aan de wet, maar de wet biedt altijd ruimte voor enige speling. Van Royen schreef in Staatsch Recht in 1942 dat het slaafs toepassen van wetten een ‘vlucht is uit de levende verantwoordelijkheid, die zich verschuilt achter de dode letter’, terwijl rechtspreken juist het nemen van verantwoordelijkheid eist om vast te stellen wat recht is in een concreet geval.403 In Duitsland handelde de rechter die de wet uitlegde en aanvulde conform de ‘lebendigen Rechtswille der Gemeinschaft’, overeenkomstig de wil van de Führer. Dit paste in het algemenere concept van ‘de Führer tegemoet werken’, dat voor de Duitse ambtenaren en ook voor rechters een richtsnoer moest vormen.404 J.P. Hooykaas was als raadsadviseur in dienst van het Ministerie van Justitie, en in 1941 benoemd als secretaris-generaal van Justitie als

401 Ibidem, 70-71. 402 Y. Buruma, (red.) 100 jaar strafrecht. Klassieke teksten van de twintigste eeuw (Amsterdam 1999), 11 e.v., cit. naar: Jansen, Hoge Raad, 70. 403 Van Royen, ‘Staatsch recht’ 1942, 825-826, cit. naar: D. Venema, Rechters in oorlogstijd, 105, digitale editie dissertatie. Geraadpleegd 23 augustus 2018. 404 Venema, ibidem, digitale editie 105, noot 610: Kershaw, Hitler 2000, deel 2, 912 (met betrekking tot Roland Freisler, president van het Volksgerichtshof) ‘De Führer tegemoet werken’, deel 1, 21-22 en hoofdstuk 13. PRESS 164 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST opvolger van Tenkink. Hij schreef in de jaren dertig een pre-advies voor de Nederlandse Juristen-Vereniging (njv). Met als inspiratie- bron een boek van Mussolini en een fragment uit Mein Kampf van Hitler als motto, verwees hij naar het fascistisch-Italiaans wetboek en naar de Duitse nationaalsocialistische onderhanden codificatie. Met drieënveertig tegen achtentwintig stemmen nam de njv-ver- gadering in 1934 de stelling aan dat de gemeenschapsbelangen tekortkwamen bij de bescherming van de individuele vrijheid in het Wetboek van Strafvordering.405 Als de meerderheid van de ju- ristenvereniging destijds zo’n standpunt huldigde, is het mogelijk dat in de Hoge Raad deze opvatting een rol speelde. In ieder geval bevorderde deze rechtsopvatting de salonfähigkeit van de nazi-op- vatting van het recht. Met het argument dat de raad geen reden zag om het tekenen van de ariërverklaring te weigeren, gaf men toe aan een gemeenschapsbelang, in dit geval van Duitsland dat de Joden terecht als vijand mocht beschouwen, boven het belang van individuele Joden. De gewone medewerkers van de rechtbank hadden als ambtenaar de ariërverklaring moeilijker kunnen weigeren, maar de rechters hadden hun onafhankelijkheid en afstand tot het ambtenarenrecht, en dus afstand tot de bezetter, kunnen bewaren. Door toe te geven aan de Duitse opdracht om alle ambtenaren als Jood of niet-Jood te classificeren, voegden de rechters net zoals andere ambtenaren en dat was in principe al strijdig met hun functie als toetsende macht. Daarmee hadden de rechters direct een eerste stukje van hun onafhankelijkheid ingeleverd. De Hoge Raad en in navolging alle andere onafhankelijke rechters, maakten zich in dezen op voor een al dan niet bescheiden begin van hun ondergeschiktheid aan de autoritaire staat zoals eerdergenoemd. Een andere verklaring voor het geringe verzet tegen de ariërverklaring kan gelegen zijn in het feit dat het onderscheiden van Joden ook in de

405 Handelingen van de Nederlandse Juristenvereniging, 1934, 204, cit. naar: Jansen, Hoge Raad, 70. PRESS De ariërverklaring van ambtenaren | 165 vooroorlogse maatschappij gemeengoed was. Volkenkunde was een populaire wetenschap en de theorieën over de verschillende rassen zoals ariërs en semieten, werden aanvankelijk geaccepteerd zonder dat (op dat moment in Nederland) de ene groep als minderwaardig bestempeld hoefde te worden. Als een theorie eenmaal breed geac- cepteerd is, lijkt er weinig reden deze niet in geschreven regels en voorschriften te vertalen. Het denken over ras is tijdgebonden. In N ederlands-Indië bijvoorbeeld was er in het recht een duidelijk on- derscheid naar ras en golden voor verschillende groepen verschillende regels. Vanaf 1920 werd in het gewijzigde art 109 Regeringsreglement (rr) vastgesteld dat de bevolking van Nederlands-Indie in drie groe- pen was verdeeld: groepen die onderworpen waren aan de wettelijke bepalingen die respectiev­ elijk golden voor Europeanen en met hen gelijkgestelden (met Europeanen gelijkgesteld waren de inheemse christenen), voor Inlanders of voor Vreemde Oosterlingen. Dit art 109 rr, vanaf 1926 art 163 Indische Staatsregeling, gold tot het einde van de koloniale periode.406 Bovenstaande opvattingen van de autoritaire staat en rassenonder- scheid kunnen een rol hebben gespeeld, ook al werd een en ander niet openlijk uitgesproken. Na de oorlog verdedigde de Hoge Raad zijn handelen met de noodzaak aan te blijven om algehele ontreddering van het recht te voorkomen.407 Maar ten tijde van de ariërverklaring speelde een aftreden niet, het kwam dan ook niet ter sprake en er werd niet gedreigd met afzetting.

Burgemeesters tekenen De ariërverklaring werd zonder probleem door bijna honderd procent van de ambtenaren ingevuld en datzelfde gold ook voor 912 burgemeesters. Het apart registreren van de Joden was een

406 C. Fasseur, ‘Hoeksteen en struikelblok; rasonderscheid en overheidsbeleid in Nederlands-Indië’ in: Tijdschrift voor Geschiedenis, TvG 105 (1992), 22. 407 Jansen, Hoge Raad, 263. PRESS 166 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST nieuw hoofdstuk voor de ambtenaren, en deze werkzaamheden werden al in oktober 1940 als zodanig ook in de Amsterdamse Deliberatieboeken (Besluiten b en w) en andere leggers benoemd, en ook in het archief Personeelszaken gearchiveerd als Anti-Joodse Maatregelen.408 Vier burgemeesters waren niet in staat de niet-Joodverklaring te tekenen omdat hun echtgenotes een of meerdere Joodse groot- ouders hadden of daar niet zeker van waren.409 De burgemeester van Gouda, K.F.O. James kon niet tekenen want hij zat in Duitse gevangenschap omdat hij in de oorlogsdagen een neergeschoten Duitse piloot had beledigd. E. Althaus van het Ministerialreferat für Innere Verwaltung, de Duitse toezichthouder op Binnenlandse Zaken die bij dit departementsgebouw ingetrokken was, had al besloten James te ontslaan. De burgemeester van Hengelo, J. van der Dussen liet aan Den Haag weten dat hij de niet-Joodverkla- ring niet kon tekenen omdat zijn vrouw twee Joodse grootouders had. En de burgemeesters J. de Blieck van de gemeente De Wijk in Drenthe en A.J. van Buuren van de gemeente Nieuwenhoorn in Zuid-Holland lieten eveneens weten dat ze niet zeker waren van de grootvader van hun echtgenotes. De locoburgemeester van Amersfoort stuurde eind januari een kopie naar secretaris-generaal Frederiks van een uitnodiging van een huwelijksvoltrekking van een brigadier van de gemeentepolitie met mejuffrouw T. Jacobs.410 Het Ministerie van Binnenlandse Zaken reageerde terstond; in geval van een Joodse naam moest het gemeentebestuur de brigadier erop wijzen dat hij ook voor zijn toekomstige echtgenote een opgave moest inzenden.411 J. (Jaap) le Poole, secretaris van het Patentbureau (en secretaris van het Internationaal Academisch Instituut) weigerde als een van de

408 Gemeente Amsterdam, Anti-Joodse Maatregelen I, Arbeidszaken, brief no 17, 30 oktober 1940, gaa 5174, inventarisnummer 2056. 409 Romijn, Burgemeesters, 183 e.v. 410 Romijn, Burgemeesters, 183/4. 411 Ibidem. PRESS De ariërverklaring van ambtenaren | 167 weinigen de ariërverklaring te ondertekenen en ging in het verzet. Over de ‘Jodenkwestie’ schreef burgemeester J. Boot na de oorlog in zijn dagboek, dat hij er weinig mee van doen had, maar ‘het gaf stof tot nadenken en overleg en koersbepaling. Ook onze houding als burgemeester aan te nemen tegenover de bezettingsautoriteiten was een chronisch discussiepunt op onze kringvergadering.’412 Op een bijeenkomst met Boots collega Quarles van Apeldoorn, gaf prof. P. Scholten aan, dat de ariërverklaring geen gewetensconflict hoefde op te leveren. Boot: ‘De ariërverklaring tekenen in 1940? Wel, het was objectief juist dat we ariër waren. Waarom dan niet tekenen? Dat de Duitser er bepaalde bedoelingen mee had, begre- pen we wel, maar de verantwoordelijkheid lag niet bij ons die de verklaring tekenden, maar bij de Duitsers.’413 De scheiding tussen verantwoordelijkheid en ethische keuzes valt wederom op. Eenzelfde stellingname als die het Hoge Raadslid Donner zou hanteren. Boot merkte op dat Scholten – ‘die later een wakker verzetsman was’ – niet afwijzend stond tegenover het teke- nen, ook al wisten ze dat hoogleraren ertegen hadden geprotesteerd. Het tekenen werd gezien als een ‘administratieve kwestie’.414 Boot: ‘Van ons werden geen daden, maar werd meer een passieve houding gevraagd. Zo was ongeveer de mentaliteit in die begintijd!’415 Een advies dat Boot met instemming citeert, is de stelling dat het ontslag van Joodse medewerkers niet tegen het geweten indruist. ‘Een burgemeester hoeft niet met betrekking tot Joodse ambtenaren te staan of te vallen.’416 Burgemeester G.A.W. ter Pelkwijk van Utrecht bracht in 1950 een boekje uit over de eerste jaren van de bezetting in Utrecht, vijfenzeventig pagina’s dik, met vijf pagina’s over de ‘maatregelen tegen de Joden’.

412 Boot, Burgemeester, 53-54. 413 Ibidem, 54. 414 Ibidem. 415 Ibidem. 416 Ibidem. PRESS 168 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST ‘Toen de ariërverklaring werd geëist, hebben wij daarbij wel even stilgestaan, maar, ondanks het gebeurde in Duitsland, blind voor wat komen zou, hebben wij ‘braaf’ getekend.’417 Pelkwijk was mis- schien inderdaad blind maar niet zo braaf; hij werd op 1 april 1942 door de bezetter ontslagen, nadat hij had geweigerd verbodsborden voor Joden op te laten hangen bij openbare gebouwen, parken, sportinrichtingen, zwembaden en openbare markten. De burgemeesters stelden zich ten aanzien van de Joodse maat- regelen aanvankelijk passief op. De instructies van de bezetter werden zoals hiervoor beschreven opgevolgd en per gemeente werd er nauwlettend op toegezien dat iedereen de ariërverklaring zou invullen. De algemene gedachte was dat men inderdaad ariër was. Maar het woord ariër stond niet in de ariërverklaring. Daarin stond zwart op wit dat men verklaarde geen Jood te zijn – en dat teruggerekend tot de generatie van de grootouders. Dat was ook de reden dat men zelf een verklaring diende in te vullen en dat met een eenvoudige check bij de bevolkingsregisters niet volstaan had kunnen worden. In de bevolkingsregisters stond niet het geloof van de ouders en grootouders vermeld.

Conclusies Een algemene conclusie is dat de ariërverklaring inging tegen de Aanwijzingen. Artikel 1 van de Aanwijzingen in geval van bezetting, verordende dat ambtenaren in het belang van de bevolking op hun post moesten blijven, en hun taak zo goed mogelijk moesten vervullen.418 Indien aanblijven ‘veel meer ten bate van de vijand dan van de eigen bevolking zou zijn’, dan verviel de algemene regel om aan te blijven. De ariërverklaring diende alleen maar ten nadele van een deel van de (ambtelijke) bevolking. Vergeleken met hun vooroorlogse functie werd met de door ambtenaren ingevulde

417 G.A.W. ter Pelkwijk, Utrecht in de eerste jaren van de bezetting (Utrecht 1950), 31-35. 418 Sikkes, …In geval van een vijandelijke inval, 14. PRESS De ariërverklaring van ambtenaren | 169 ariërverklaring voor het eerst grootscheeps een grens overschreden. De overheidsdiensten verplichtten hun werknemers tot de invulling van een niet-Joodverklaring. Nooit eerder was de ambtenaren ge- vraagd een onderscheid te maken tussen Joden en niet-Joden, maar de maatregel werd met een soort vanzelfsprekendheid uitgevoerd zonder dat er een verklaring voor hoefde te worden gegeven. Weiger-ambtenaren, een woord uit de eenentwintigste eeuw, werden niet getolereerd, maar veelal zag men geen reden om de directieven te weigeren. Het was de gewoonte om opdrachten op te volgen en uit te voeren. Bij de afweging om al dan niet in te stemmen met het registreren van Joodse ambtenaren, was in eerste instantie het College van SG bepalend. Het was een kleine bestuurlijke elite die niet eens de moeite had genomen zich te informeren bij juristen, commissarissen van de provincie of burgemeesters. Maar blinde volgzaamheid van het gehele ambtelijke apparaat kon niet de hele verklaring zijn. Er waren namelijk ook moedige ambtenaren, zoals de hoogleraren die later heftig zouden protesteren, die in eerste instantie vrijwel allemaal tekenden. Zelfs mensen die later in het verzet zouden gaan, tekenden. En spraken later hun verbazing of schaamte erover uit dat ze dit hadden gedaan. Mogelijk speelde groepsdruk een rol en had men anders besloten als collega's in meerderheid hadden geprotesteerd. Tegenwerking of verzet bestond meestal uit een individuele actie. Men moest afstand nemen van een groepsdiscipline en het risico lopen hun positie of baan te verliezen. Een reden die vele (mogelijke) protesten tenietdeed was het tekenen van de ariërverklaring door het hoogste Nederlandse rechtscollege, de Hoge Raad. De Hoge Raad tekende niet zomaar en meende daarvoor goede redenen ten gunste van de Duitse positie te heb- ben. Hetzelfde gold voor lokale bestuurders als de burgemeesters, de algemene houding was er een van medewerking verlenen aan de Duitse wensen omdat dit in het verlengde van hun baan lag. De scheiding die de secretarissen-generaal aanbrachten tussen enerzijds afkondiging van anti-Joodse maatregelen door de bezet- ter, die volgens het Landoorlogreglement kracht van wet had, en anderzijds uitvoering door Nederlandse ambtenaren, mocht dan PRESS 170 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST in theorie de verantwoordelijkheid verplaatsen, maar de gevolgen van de maatregelen veranderden in de praktijk niets aan het lot van de eigen Joodse burgers. Het feit dat de Nederlandse bevolking, niet alleen de ambtenaren, de terminologie van ariër of semiet en het racistische onderscheid accepteerden, werd (en wordt) niet als anti-Joods of antisemitisme gekenschetst. Herkenning van Joden in de samenleving was niet ongewoon voor de oorlog, maar het zwart op wit vastleggen tijdens de bezetting was van een andere orde en onmiskenbaar een admi- nistratieve stap gericht tegen de Joden. De ambtelijke aanduiding van de maatregel als Anti-Joodse Maatregelen duidde ook op inzicht in de aard van de maatregelen, maar leidde niet tot tegenwerking van ambtelijke zijde. Een tweede punt: Met het concreet, zwart op wit invullen van de ariërverklaring werd er afstand genomen van de Joden. Ook met de kennis van vóór de oorlog over het optreden in Duitsland tegen de Joden, uitgebreid beschreven in alle kranten, kon iedereen be- grijpen dat een niet-Joodverklaring een uitsluiting betekende voor degene die wel Joods was. De gedachte dat niet de ondertekenaars een verantwoording hadden, maar dat alle gevolgen voor verant- woording van de bezetters waren, was een strikt juridisch standpunt waarin afstand werd genomen van een eigen verantwoordelijkheid. Vreemd genoeg werd het besluit om te tekenen toch onderbouwd met het argument dat de Duitsers de Joden als vijanden mochten zien en hen ook als zodanig behandelden. Het persoonlijke lot van de Joodse ambtenaren en van de Joodse collega’s op de werkvloer werd niet als een persoonlijke verantwoordelijkheid gevoeld door de niet-Joden. Ten slotte was er de verplichtstelling door het College van SG, dat bij weigering ontslag zou volgen. Dat was een zware sanctie, het betekende het verlies van baan en pensioen, en het risico van werkloosheid in oorlogstijd.

Wat betreft continuïteit was iedere actie die alléén gericht was op Joden een breuk met het verleden. De overheid maakte voorheen PRESS De ariërverklaring van ambtenaren | 171 geen onderscheid in geloof of ras. Maar de belangrijkste continuïteit was dat ambtenaren hun werk gewoon wilden voortzetten. Maar er was ook een belangrijke discontinuïteit op de ambtelijke werkvloer: Joodse collega’s werden nu aangesproken op hun Jood- zijn. Joodse collega’s werden gemaand voorzichtiger te opereren en niet als eerste een protest te laten horen. Een laatste conclusie wordt de rode draad van de volgende hoofd- stukken: het tekenen van een niet-Joodverklaring door álle amb- tenaren was een ambtelijke handeling waarmee iedere individuele ambtenaar zich schaarde achter het onderscheid tussen Joden en niet-Joden. Iedere verdere stap in het proces van rassenscheiding zouden diezelfde ambtenaren niet of moeilijk meer kunnen weigeren na deze gegeven instemming. De ariërverklaring was het point of no return. Een volgende stap zou een nog geïntensiveerde collaboratie betekenen langs de lijnen van verdere registratie, isolatie en ten slotte deportatie.

PRESS 172 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST PRESS Zonder Duitse opdracht werden Joodse medewerkers bij diverse organisaties direct na de capitu- latie al ontslagen. Het eerste ontslag op bevel van de bezetter betrof Joodse medewerkers van de Luchtbeschermingsdienst op 1 juli, hetgeen zonder protest door het College van SG werd geaccepteerd. Op de foto een Joodse medewerker van de Luchtbeschermingsdienst die in mei 1940 een winkelruit van een Joodse slager afplakt om mogelijk rondslingerend glas bij een bominslag te voorkomen. Op basis van de ariërverklaring werden in november 1940 circa 2535 Joodse ambtenaren uit hun functie gezet en daarna ontslagen. (foto niod) PRESS HOOFDSTUK 6

JODEN UIT OVERHEIDSDIENST

De Duitsers hadden vanaf de aanvang van de bezetting direct al een belangrijke hand in het benoemen of ontslaan van ambtenaren. Rijkscommissaris Seyss-Inquart bepaalde in augustus 1940 dat hij formeel zou zorgdragen voor benoeming of ontslag van de secre- tarissen-generaal, de vicepresident en leden van de Raad van State, de zittende en de staande magistratuur van de Hoge Raad en van de vijf gerechtshoven, de inspecteurs van rijksveldwacht en mare­ chaussee, de hoofdcommissarissen van politie, de commissarissen van de provin­cies en de burgemeesters van de provinciale hoofdsteden en van gemeenten met meer dan vijftigduizend inwoners.419 Naast deze aanstellingen van de belangrijkste bestuursambtenaren ging hij over het bestuur van belangrijke publieke bedrijven zoals de Nederlandse Spoorwegen. Overige functionarissen konden door de secretarissen-generaal benoemd of ontslagen worden, al behield Seyss-Inquart zich het recht voor zich ook daarmee te bemoeien en dat zou herhaaldelijk gebeuren.

Landsbelang versus de Joden De formulieren voor de ariërverklaring waren net een week de deur uit, toen de Duitsers bekendmaakten dat ze het ontslag van alle Joden eisten. Er werd door het College van SG met geen woord gerept over het alsnog intrekken van de ariërverklaring, die aan de basis stond van deze maatregel, zoals ook de toenmalige bestuurders op hun vingers konden natellen.

419 De Jong, Koninkrijk, 4, 68-69. PRESS Joden uit overheidsdienst | 175 De notulen van 7 oktober 1940 markeerden de bepalende beslissing voor het verdere verloop en gaven de argumenten die de navolgende oorlogsjaren tot het einde van de Jodenvervolging zouden blijven gelden. Na de Duitse aankondiging van ontslag van de Joodse ambtenaren waren er diverse leden van het College van SG, die stelden dat iedere samenwerking met het Duitse gezag vrijwel onmogelijk was. ‘Ook tegenover de Nederlandse bevolking ware een aanblijven van het college bij deze omstandigheden niet langer mogelijk, aangezien men hierdoor de laatste resten vertrouwen van die zijde geheel zou verliezen.’420 Dat was duidelijke taal. De voorzitter (Snouck Hurgronje) koos een andere positie: ‘Door aanblijven alleen, zou het college kunnen voortgaan met het behar- tigen en beschermen van de Nederlandse belangen. Aftreden zou voor de Nederlandse belangen rampzalig zijn.’421 De term ‘algemene chaos’ werd gebruikt. Vervolgens: ‘De voorzitter zal Wimmer wijzen op de ernst van de maatregel.’422 Dat was het. Waar het College van SG eerst direct na de capitulatie met de bezetter had vastgesteld dat er in Nederland geen Jodenprobleem was, repten de notulen in oktober vrijuit over een Jodenverklaring en vanaf 1 november 1940 deed bijna vanzelfsprekend en blijvend de uiteindelijke term zijn intrede in de notulen: de Jodenkwestie. Na de telling van de ariërverklaringen vanaf eind oktober 1940 van de 193.214 personen die onder Binnenlandse Zaken vielen (het departement zelf, en daaronder vallende diensten als de ptt, provinciale en gemeentelijke besturen en diensten) bleken 2090 personen van Joodse afkomst.423 In Amsterdam bedroeg het aantal Joodse ambtenaren 794. Apart geregistreerde instellingen als de waterschappen, veenschappen en veenpolders telden slechts 2 Joden

420 College van SG: Notulen, 7 oktober 1940. 421 Ibidem. 422 Ibidem. 423 De Jong, Koninkrijk, 4, 780; Jodenvervolging, deel I, 5, 319. PRESS 176 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST op een personeelsgetal van 24.025 ingevulde verklaringen; publiek- rechtelijke en privaatrechtelijke organisaties, zoals alle instellingen voor bijzonder onderwijs telden 169 Joden en onder de 604 leden van de rechterlijke macht waren 18 Joodse medewerkers.424 N a de ariërverklaring gebeurde wat veel mensen al zagen aan- komen: de Joden moesten verdwijnen uit de overheidsdiensten. Volgens een telling van de Duitsers zouden in totaal 2535 Joodse medewerkers uit hun functie gezet worden.425 Op 4 november 1940 schreef Wimmer aan Frederiks dat de vol-Joden (dus met uitzondering van half- en kwart-Joden) hun overheidsfuncties moesten neerleggen.426 Op 6 november kwam het College van SG bijeen en secretaris-ge- neraal mr. L.J.A. Trip van Financiën merkte op ‘dat de vergadering principieel haar standpunt moest bepalen ten aanzien van het al of niet medewerken aan deze ontslagen’.427 Dat was de kernvraag. De juridische adviseur van het college, mr. dr. J.P.A. François was als volkenrechtelijk adviseur geraadpleegd over het ontslag van de Joodse ambtenaren. François, verbonden aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken, werd geacht een deskundige te zijn op het gebied van het volkerenrecht. Namens het ministerie nam hij als lid van de Nederlandse delegatie deel aan alle zittingen van de Assemblée van de Volkenbond tot 1940, hij onderhield ook het contact met de Nederlandse vertegenwoordigers in de technische commissies van de Volkenbond en met de Nederlandse ambtenaren in het Volkenbond-secretariaat. François was een coördinator van de Nederlandse activiteiten binnen de Volkenbond.428 Hij was van

424 Ibidem. 425 De Jong, Koninkrijk, 4, 780; Jodenvervolging, deel I, 5, 319. Katja Happe schreef in Veel valse hoop abusievelijk een aantal van 25.000 ontslagen Joden, maar het zetduiveltje zal een nul hebben toegevoegd. 426 De Jong, Koninkrijk, 781; Jodenvervolging, deel I, 319-320. 427 College van SG: Notulen, 6 november 1940. 428 Huygens ing, Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, Biografisch Woordenboek van Nederland: 1880-2000, François, Jean Pierre Adrien (1889-1978), www.resources. huygens.knaw.nl, geraadpleegd 21 augustus 2018. PRESS Joden uit overheidsdienst | 177 mening dat de Duitsers het recht hadden de door hen gewantrouwde Joden uit hun functies te ontheffen. Hij wees ook op het feit dat de leden van de Hoge Raad zich ‘konden indenken dat de bezetter in het bijzonder de Joodse ambtenaren als gevaarlijk beschouwde’.429 Francois was eerder ook geconsulteerd door de Hoge Raad. De Jong definieerde het advies vanF rançois als ‘het volkenrecht zo te interpreteren dat het College van SG er zo min mogelijk last mee kreeg’.430 Maar dat is als verklaring te mager en doet afbreuk aan een onderbouwde overtuiging in zijn advies. De houding van volkenrechtdeskundige François verschoof reeds in de vooroorlogse jaren ten voordele van de Duitse standpunten. Na 1938 bepleitte hij een minder dominante rol voor de Volkenbond en een acceptatie van de Duitse situatie. En na de oorlog onderbouwde hij alsnog zijn advies tijdens de bezetting, in een bijdrage aan de boekenserie Onderdrukking en verzet (1948) onder redactie van J.J. Bolhuis. In het artikel ‘De bezetting en het volkenrecht’ gaf hij alsnog een uitleg.431 Volgens François was ontslag van álle Joodse ambtenaren niet toegestaan omdat dit niets met handhaving van bestuur had te maken, maar mocht de bezetter wél Joodse functionarissen in leidende functies ontslaan. De bezetter had het recht om functio- narissen ‘wier vijandelijke gezindheid hij vreest, te ontslaan zonder rekenschap te geven van de motieven voor zijn wantrouwen’.432 F rançois voegde eraan toe dat een beroep op de Grondwet, die dis- criminatie in een beroep uitsloot, niet beslissend was want daaraan was de bezetter volgens het Landoorlogreglement niet gebonden. Daarmee was de rechtspositie van alle Joden, immers allemaal met ‘gevreesde vijandelijke gezindheid’, in principe ondergraven want de rechten van vijanden zijn in oorlogstijd minimaal. Ook volgens het Landoorlogreglement dat vijanden geen bescherming biedt.

429 De Jong, Koninkrijk, 4, 781; Jodenvervolging, deel I, 319-320. 430 Ibidem. 431 Prof.mr.dr. J.P.A. François, ‘De bezetting en het volkenrecht’, in J.J. van Bolhuis, (red.), e.a., Onderdrukking en verzet. Nederland in oorlogstijd, I-IV, (Amsterdam, 1948), IV, 247-266. 432 François, Onderdrukking en verzet, 260. PRESS 178 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST De naoorlogse uitleg van François dat niet álle Joden ontslagen mochten worden, maar alleen de leidinggevende, is een nuance die niet meegenomen werd in november 1940 want alle Joodse ambtenaren werden zonder onderscheid ontslagen. Mogelijk is die nuance tijdens de bezetting minder nadrukkelijk geformuleerd dan prof. mr. dr. François na de oorlog in geschrifte deed voorkomen. Een andere belangrijke nuance tijdens de bezetting was voor het College van SG zelf, dat de ambtenaren officieel niet werden ont- slagen, maar ‘ontheven van hun functie’.

Volgens Snouck Hurgronje had Hoge Raad-president Visser verzet tegen de ontslagen ontraden.433 Op welke bron Snouck Hurgronje zich baseerde is onduidelijk; de zinsnede komt niet voor in enige uitspraak van de Hoge Raad, de twee vergaderingen over de vooraf- gaande ariërverklaring waren niet eens genotuleerd en waarschijnlijk heeft hij dit abusievelijk vernomen van Tenkink. Het is aannemelijk dat de mededeling nergens op gebaseerd is. Het leidde er wel toe dat enkele leden van het College van SG die tot verzet neigden, hun houding wijzigden. De conclusie van het college was dat er aan het ontslag van de Joden niets meer te verhelpen was. Misschien kon men door samenwerking een gunstige wachtgeldregeling bedin- gen. De vergadering kon zich hiermee verenigen, met als formeel genotuleerd achterdeurtje: ‘dit standpunt zal zo nodig nog nader worden overwogen’.434

De verantwoordelikheid voor de uitvoering van het ontslag van de Joodse ambtenaren lag bij het College van SG als werkgever en hoogste ambtelijke orgaan. Bij dat college was bij wijze van ultieme poging een dringend advies binnengekomen van de leiders van politieke partijen, met als voortrekker de jurist prof. B.M. Telders, voorzitter van de Liberale Staatspartij.435 Telders publiceerde na zijn

433 De Jong, Koninkrijk, 4, 781; Jodenvervolging, deel I, 320. 434 Ibidem. 435 Ibidem. PRESS Joden uit overheidsdienst | 179 aanvankelijke optimisme nu met regelmaat principiële, kritische artikelen in Het Liberale Weekblad. Met collega’s van diverse univer- siteiten stelde Telders een lange nota op waarin hij aantoonde dat de anti-Joodse maatregelen in strijd waren met het Landoorlogreglement. Op 15 oktober 1940 werd de nota van Telders ook overhandigd aan de Amerikaanse consul in Amsterdam met het verzoek die door te geven aan de Nederlandse regering in Londen. De nota heeft de regering bereikt, maar een reactie is er nooit op gekomen.436 Telders en collega’s spoorden de secretarissen-generaal aan tot een weerbaarder houding. De nota viel niet in goede aarde bij de secretarissen-generaal. Frederiks had geen behoefte aan adviseurs want ‘hij kende de heren niet’.437 Ten slotte sprak het College van SG op 15 november 1940 af dat men bij het aanzeggen van de duizenden ontslagen tot uiting zou brengen dat het ‘in opdracht van de rijkscommissaris’ plaatsvond. In plaats van het woord ‘ontslag’ werd de verzachtende zinsnede ‘voorlopig worden ontheven van de waarneming van hun functie’ gebruikt.438 Het ontslag volgde een paar maanden later in maart 1941. Op donderdag 21 november 1940 ging van de departementen op grond van verordening vo 137/1940 de mededeling uit voor de provinciale en gemeentelijke besturen. Het niet-arische personeel werd van zijn functie ontheven, met gedeeltelijke doorbetaling van salaris. Dat laatste zou niet langer dan een paar maanden duren. De pers kreeg de instructie niets te melden over het ontslag van de Joodse ambtenaren. In een laatste brief van 25 november 1940 aan Seyss-Inquart lieten de secretarissen-generaal een soort van protest horen tegen het ontslag van Joodse ambtenaren. Met ‘Verständnis dafür dass vom deutschen Standpunkt Juden als deutschfeindlich zu betrachten sind’ (dus mét

436 De Jong, Koninkrijk, 4, 78; Jodenvervolging, deel I, 322-323. 437 Parlementaire Enquête, Deel VIIc, 521, getuige K.J. Frederiks, cit. naar: De Jong, Koninkrijk, 4, 783; Jodenvervolging, deel I, 322. 438 De Jong, Koninkrijk, 4, 784; Jodenvervolging, deel I, 323-324. PRESS 180 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST erkenning van de Duits-vijandige houding van de Joden), gingen de secretarissen-generaal uit van een ‘voorlopige ontheffing’ in plaats van ontslag.439 Verder schreven zij dat ze als loyale medewerkers moesten wijzen op de ongunstige indruk die deze maatregel zou maken op het Nederlandse volk. Maar Seyss-Inquart had bezwaar tegen het woordje ‘voorlopig’ en dat kwam niet meer terug in de uiteindelijke verordening. De afkondiging en circulatie van de ontslagmaatregelen gebeurden via de ministeries en de uitvoering vond plaats op het niveau van de diensteenheden. Per 23 november 1940 maakte het hoofd van de afdeling Politie van het Ministerie van Justitie bekend dat negen Joodse rechters en achttien Joodse plaatsvervangende rechters werden geschorst. Hoge Raad-president Visser ontbrak op die lijst en de Haagse en anti-Joodse procureur-generaal van nsb-huize, mr. R. van Genechten maakte secretaris-generaal Tenkink daarop attent. Tenkink wist niet of de Duitsers mogelijk een uitzondering wilden toestaan, maar die uitzondering werd dus niet gemaakt. Visser zelf wenste die uitzon- dering duidelijk ook niet. ‘Het zou mij gehinderd hebben als ik niet in de rij had kunnen staan met degenen die zo onrechtvaardig behandeld zijn.’440 De overgebleven leden van de Hoge Raad legi- timeerden deze anti-Joodse personele maatregel, zoals Romijn het typeerde: ‘op grond van een onzekere bezettingspolitieke strategie’.441 Jacques Pressers duidelijker uithaal mag niet onvermeld blijven: ‘Deze Hoge Raad heeft zijn “Joodse” president door de bezetter als een minderwaardige Nederlander terzijde laten schuiven zonder openlijk protest tegen deze inbreuk op een van de allerfundamen- teelste beginselen onzer Nederlandse rechtsorde en zonder daaraan voor eigen verdere houding consequenties te verbinden.’442

439 Parlementaire Enquête, VIIb, 19, cit. naar: De Jong, Koninkrijk, 4, 784; Jodenvervolging, deel I, 323-324. 440 Jansen, Hoge Raad, 95. 441 Romijn, Burgemeesters, 184. 442 Presser, Ondergang, deel I, 42. PRESS Joden uit overheidsdienst | 181 Visser werd na zijn definitieve ontslag in maart 1941 op 23 juli opgevolgd door de Duitsers welgevallige Deventer bedrijfsjurist en hoogleraar eigendomsrecht J. (Johannes) van Loon.

Van waterschappen tot onderwijsinstellingen, leden van de zittende magistratuur, medewerkers van Binnenlandse Zaken en provinci- ale en gemeentelijke besturen: niemand zou door zijn werkgever beschermd worden tegen een dreigend ontslag. Of het nu ging om Haagse ministeries, provinciale griffies, gemeentelijke secretarissen, scholen, politiebureaus en alle andere openbare instellingen, ieder- een die een verklaring had ingestuurd die hem volgens de Duitsers tot Jood maakte, kreeg ontslag aangezegd. Dat gold ook voor de volksvertegenwoordigers, leden van de op non-actief gestelde (maar niet opgeheven) Staten-Generaal, van provinciale en gemeentelijke bestuurscolleges, polderbesturen, adviescommissies en door de overheid gesubsidieerde instellingen. De aanzeggingen gingen per brief, soms zelfs per telefoon of de betreffende Joodse medewerkers kregen ’s ochtends op het werk te horen dat ze niet meer welkom waren na soms een jarenlange dienst.443

De burgemeesters als werkgevers De burgemeester van Utrecht, G.A.W. ter Pelkwijk was van mening dat de gemeentebesturen het collectieve ontslag van de Joodse me- dewerkers moesten weigeren en zocht contact met zijn ambtsgenoot van Amsterdam, burgemeester W. de Vlugt. Maar in Amsterdam waren de ontslagmededelingen al de deur uit gegaan: 380 Joden kregen hun schorsing-aanzegging, onder wie de bij de registratie zo vlijtige (Joodse) gemeentesecretaris S.J. van Lier en vijf raadsleden. In Culemborg kreeg het Joodse en actieve gemeenteraadslid S. Wijsenbeek ontslag met een uitsmijter van burgemeester I.J. Keestra:

443 Ibidem. PRESS 182 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST ‘dat de heer Wijsenbeek om redenen die u wel kunt vermoeden, het wenselijk acht – ik veronderstel tenminste, dat hij daarin volkomen vrij was – om te bedanken als lid van de gemeenteraad.’444 Een gemeentesecretaris uit Breukelen, H.J. Breen, protesteerde tegen het ontslag van een hulpkeurmeester en hield zelfs een inzameling om de ontslagen medewerker financieel te ondersteunen.445 De Beauftragter van Utrecht, A. Joachim gaf Breens chef, burgemeester H.H. Röel daarvoor een berisping omdat hij zich niet kon indenken dat een medewerker zoiets zonder diens toestemming zou doen. De dappere Breen moest een brief schrijven dat hij geen toestemming had geld in te zamelen en gaf de gevers hun geld terug. En ten slotte burgemeester Boot over het protest tegen ontslagen Joden: ‘De staking van Leidse en Delftse studenten naar aanleiding van het ontslag van de Joden uit alle overheidsinstanties heeft op ons volk diepe indruk gemaakt.’446 De Utrechtse burgemeester Van Pelkwijk meldde in zijn naoorlogse boekje Utrecht in de eerste jaren van de bezetting dat op 22 november het ontslag van alle Joodse ambtenaren had plaatsgevonden, ‘zur Sicherung der öffentliche Ruhe und Ordnung’.447 Dus ter bewaking van de openbare rust en orde, een taak van de burgemeester. Van Pelkwijk weersprak de noodzaak van deze ontslagronde niet, maar hij bezocht ‘na ontvangst van de afschriften van de besluiten de ontslagenen en overlegde met hen over de situatie’.448

De hoogleraren Hoogleraren en studenten maakten al eerder andere afwegingen dan de bestuurlijke ambtenaren. Medewerkers van scholen en universi- teiten waren in feite ook ambtenaren, maar ze stonden verder af van

444 Uit een uitgave van Ineke Brasz, De Kille van Kuilenburg. Joods leven in Culemborg (Culemborg 1984), cit. naar: Burgemeesters, 185. 445 Ibidem, 186. 446 Boot, Burgemeester, 61. 447 Ter Pelkwijk, Utrecht eerste jaren van de bezetting, 31. 448 Ibidem. PRESS Joden uit overheidsdienst | 183 het Duitse bestuur. Toch was er ook op die plek moed voor nodig om tegen de Duitse verordeningen te protesteren. Mede omdat collegiaal groepsverzet zeer schaars was, tot bijna niet bestaand, en dus zeker geen vanzelfsprekendheid, zoals een aantal voorbeel- den laat zien. Omgekeerd was er altijd wel een collega, getuige of ambtenaar die bereid was te rapporteren aan de Duitsers, die de universiteiten nauwlettend in het oog hielden. De hoogleraren B.M. Telders en P. Scholten roerden zich in kleine overleggroepjes onder professoren. Via dat overleg was ook de protestnota tegen de ariërverklaring tot stand gekomen. Die nota was door ongeveer de helft van de hoogleraren ondertekend en dat betekende dat de andere helft daarvoor niets had gevoeld. Ofwel te druk met de wetenschap, ofwel vond men dat politiek niet op zijn weg lag ofwel was men bang voor eventuele gevolgen. Of mogelijk was men niet gevraagd. Bij diverse redes ter gelegenheid van de aanvang van het nieu- we studiejaar 1940/1941 in september uitten hoogleraren in al dan niet bedekte termen en toespelingen hun instemming met, of hun kritiek op de bezetting. In Leiden hield bij aanvang van het studiejaar de aftredende rector-magnificusF . Muller tot veler ergernis een pro-Duitse redevoering.449 In Groningen werd door waarnemend secretaris-generaal van Onderwijs, H.J. Reinink, een nieuw aangestelde rector-magnificus na drie dagen vervangen door de germanist J.M.N. Kapteyn. Reinink deed dit op instructie van Generalkommissar Wimmer. Uit protest bleven vele hoogleraren weg bij de overdracht of verlieten demonstratief de zaal. Donderdag 21 september 1940 gingen er op de diverse departe- menten van de secretarissen-generaal de mededelingen naar de overheidsdiensten uit betreffende het ontslag, voorlopig betiteld als ‘tijdelijke ontheffing’.450 Op vrijdag 22 november 1940 werden de secretarissen van de colleges van curatoren van alle universiteiten

449 De Jong, Koninkrijk, 4, 787; Jodenvervolging, deel I, 326-327. 450 Ibidem, 4, 785; ibidem, I, 325. PRESS 184 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST en hogescholen ontboden bij Reinink van Onderwijs en daar werd meegedeeld dat de Joodse docenten op last van de bezetter uit hun functie waren ontheven. De brieven voor de betrokkenen lagen al klaar. De secretaris van de Leidse universiteit weigerde die brieven in ontvangst te nemen. In de universitaire wereld was de beroering groot.451 Een staking van de studenten dreigde. De professoren verwierpen dit idee omdat men het Duitse voorbeeld uit Polen kende waar na stu- dentendemonstraties alle instellingen voor hoger onderwijs waren gesloten, negen studenten door de Duitsers doodgeschoten waren en meer dan duizend studenten overgebracht waren naar concen- tratiekampen. Afgesproken werd dat de collega-hoogleraren een krachtig protest zouden laten horen aan de overige collega’s en dat het risico van een staking daarmee vermeden moest worden. Maar aan de Technische Hogeschool van Delft besloten de studenten tot een staking van twee dagen na het weekend, vanwege het ontslag van drie hoogleraren. Hoewel er tegendruk was van diverse hoog- leraren en de president-curator, zetten de studenten door na de eerste dag. Zelfs J. Linthorst Homan van het driemanschap van de Nederlandse Unie kwam na overleg met Generalkommissar F. Schmidt op dinsdag naar Delft om druk op de studenten uit te oefenen. Zonder succes. Woensdagavond 27 november 1940 kwam het bericht dat de bezetter de Technische Hogeschool had gesloten en dat de studenten zich nergens anders mochten inschrijven.452 De Nederlandse Studentenfederatie stuurde namens alle Nederlandse studenten nog een protestbrief naar het College van SG, maar een reactie bleef uit. In december 1940 werden alle Delftse studenten- sociëteiten door de Sicherheitspolizei bezet. In Leiden zouden tien academische docenten onder wie twee hoogleraren ontslagen worden. Hoogleraar R.P. Cleveringa, jurist en decaan van de juridische faculteit, was niet een van de tien

451 Ibidem, 4, 785-788; ibidem, I, 326-329. 452 Ibidem, 4, 791; ibidem, 332-333. PRESS Joden uit overheidsdienst | 185 ontslagenen, maar hij besloot een openlijk protest aan te tekenen.453 Cleveringa hield op dinsdag 26 november 1940 in de afgeladen aula van de Leidse universiteit een protestrede toegespitst op het gedwongen ontslag van zijn eigen leermeester prof. E.M. Meijers. Telders had hem in een eerder stadium aangeboden dit te doen want ‘hij was ongetrouwd’, maar Cleveringa had dat geweigerd. Hij was de decaan van de faculteit en hij zag het als zijn taak. Er was moed voor nodig om openlijk protest aan te tekenen. De avond van maandag 25 november 1940 had Cleveringa met zijn vrouw besproken wat hij ging zeggen. Geciteerd uit zijn dagboek: ‘Toen ik geëindigd was, stond zij op, liep om de tafel heen naar mij toe, sloeg haar armen om mij heen en zei met tranen in de ogen: “Ze nemen je vast als je dit gaat zeggen, de ellendelingen.” Maar na een kort ogenblik van stilzwijgen: “Maar als je meent dat het je plicht is, moet je het doen.”’454 Cleveringa deed wat hij naar zijn geweten moest doen en op dins- dagmorgen 26 november om tien uur, waarop anders het college van prof. Meijers zou beginnen, gaf Cleveringa zijn beroemde rede, een overzicht van de carrière van Meijers. Cleveringa beriep zich in zijn rede nogmaals op het Landoorlogreglement en betitelde alle ontslagen als onrecht. De speech werd ontvangen met een groot applaus en het Wilhelmus werd gezongen. Cleveringa werd op donderdag 28 november gearresteerd en na verhoor in de cel van de Scheveningse gevangenis gezet. Pas na acht maanden, in de zomer van 1941 werd hij vrijgelaten. In 1944 zou Cleveringa als gijzelaar nogmaals gevangen worden gezet in kamp Vught. Hij overleefde de oorlog, kon na de bezetting zijn carrière als hoogleraar voortzetten en werd lid van de Raad van State. Telders en zijn collega C.P.C. F abius werden in de weken daarna gearresteerd, Fabius kwam na een week vrij, Telders werd net als Cleveringa vastgehouden, belandde in diverse Duitse gevangenkampen en overleed kort voor de bevrijding

453 De Jong, Koninkrijk, 4, 792-799; Jodenvervolging, deel I, 334-344. 454 R.P. Cleveringa, Gedenkschriften van prof. mr. R.P. Cleveringa betreffende zijn gevangenschap in 1940-1941 en 1944, (Leiden 1983), ‘Scheveningen’, 18. PRESS 186 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST in concentratiekamp Bergen-Belsen. Naar Telders is het wetenschap- pelijk bureau van de vvd, de B.M. Telders-stichting vernoemd. En nog steeds zijn er ieder jaar in november een Cleveringa-lezing en een Cleveringa-hoogleraarschap. De ontslagen Joodse filosofie-hoogleraar in Groningen, L. Polak, trok zich niets van zijn ontheffing aan, het heette immers nog geen ‘ontslag’ zoals dat na een paar maanden volgde, en hij gaf thuis les.455 Hij bleef brieven schrijven aan de faculteit alsof hij nog in functie was. Tot hij in februari 1941 werd gearresteerd en zeven maanden later overleed in concentratiekamp Sachsenhausen. De Jong con- cludeerde: ‘Hij had als Cleveringa, de rechtsnorm onderstreept.’456 Verscheidene hoogleraren, maar lang niet alle, hielden zich aan een afspraak om in het eerste college na de ontslagen een protest te laten horen tegenover de studenten. A. van Boven, als ambtenaar werkzaam op een ministerie in Den Haag, schreef in zijn Oorlogsdagboek van een ambtenaar: ‘De Moffen wenschen geen Joden meer in ’t bestuursapparaat – het is vanuit hun standpunt bekeken redelijk. Ze beschouwen nu eenmaal iedere Israëliet als een vijand. Maar waar het salaris wordt doorbetaald zie ik nog geen oorzake voor verontwaardiging! Moesten de studenten in Leiden en Delft daarvoor zóó’n herrie maken dat hun hooge- scholen gesloten werden?’457

Op een bescheiden aantal scholen vonden acties plaats vanwege de ontslagen Joodse leraren. Op het Gemeentelijk Lyceum Dordrecht ging een grote groep oudere leerlingen spontaan in staking; in Groningen ontving de Joodse rector van het Stedelijk Gymnasium een door bijna alle leerlingen ondertekende betuiging van sympathie; in Amsterdam kwam het tot betogingen bij het conservatorium en bij het Vossius Gymnasium ging een grote groep leerlingen over

455 De Jong, Koninkrijk, 4, 802; Jodenvervolging, deel I, 327. 456 Ibidem. 457 A. van Boven, Jan Jansen in bezet gebied. Oorlogsdagboek van een ambtenaar (Kampen 1946), 20. PRESS Joden uit overheidsdienst | 187 tot een staking van een dag. Een staking waar volgens een leerling de meeste leraren het wel mee eens waren, maar waar geen enkele leraar zich bij had aangesloten.458 Niet alle protesten van scholieren zijn hier benoemd, de focus ligt op de ambtenaren.

Door de Algemene Rekenkamer, een gezaghebbend controle-insti- tuut van de overheid, waren honderdvijfenzeventig ariërverklaringen ingevuld op 4 november 1940 waaronder van twee employees die niet arisch waren. Als gevolg daarvan werd er op 21 november een contractant ontslagen; de ander, een adjunct-commies, werd niet ontslagen, omdat niet hij maar zijn vrouw Joods was. Maar een reeds ingediend voorstel tot bevordering van de commies moest worden ingetrokken. De rekenkamer sprong in de bres en meldde dat de man van tafel en bed van zijn vrouw was gescheiden, maar dat de scheiding door onwil van de vrouw nog niet uitgesproken was. De bevordering vond alsnog plaats.459 De Algemene Rekenkamer bewaakte ook de uitsluitingsregels voor Joodse ambtenaren. Een serie uitvoeringsvoorschriften voor de afwikkeling van Joodse amb- tenaren werd ter kennisgeving aangenomen en vormde vervolgens de grondslag voor bepaalde controles en ambtelijke handelingen zoals bij het aannemen van nieuw personeel.460

Aftreden zou volgens Frederiks zinloos geweest zijn, zo schreef hij in zijn naoorlogse geschrift Op de Bres 1940-1945.461 De Berlijnse machthebbers zaten volgens hem niet verlegen om de Nederlandse secretarissen-generaal en de leeggekomen stoelen zouden vervol- gens bezet worden door nsb’ers. Het collectief aftreden van alle ambtenaren noemde Frederiks ‘een grauwe theorie’ omdat niet alle ambtenaren dit voorbeeld zouden hebben gevolgd: ‘Wat een

458 De Jong, Koninkrijk, 4, 785; Jodenvervolging, deel I, 325. 459 Blom, ‘De Algemene Rekenkamer tijdens de Duitse bezetting’, in: Burgerlijk en beheerst. Over Nederland in de twintigste eeuw, 113. 460 Ibidem. 461 Frederiks, Op de bres, 4. PRESS 188 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST illusie! Daarvoor zijn er door alle tijden heen in de wereld te veel zwakke karakters geweest en waren er ook onder de Nederlanders te veel verkapte meelopers, lieden die hun voor- en achterdeur openhielden.’462 Frederiks wees in zijn verdediging verder op de onmogelijkheid dat de ambtenaren van de waterschappen konden staken, evenmin als de ambtenaren van het voedingsmiddelen-ap- paraat, dat nu eenmaal aangestuurd moest worden. F rederiks bij de naoorlogse Parlementaire Enquêtecommissie, pec, over het ontslag van Joodse ambtenaren: ‘De secretarissen-generaal konden niet tegenspreken dat er van Duits standpunt iets voor te zeggen was. Het is allertragisch maar waarom daarvoor de rest van Nederland in de steek te laten, gaat toch wel wat ver.’463

Conclusies Het ontslag van de Joodse ambtenaren was tegen artikel 5 van de Grondwet, een schending van rechten die tegen de vooroorlogse Aanwijzingen inging. Met een beroep op een Duitse verordening legden de secretarissen-generaal de verantwoording voor de veror- dening bij de Duitsers, maar vervolgens was het gehele overheids- apparaat bijzonder dienstig om deze verordening uit te voeren. De secretarissen-generaal splitsten hier voor het eerst hun functie: niet de beslisser willen zijn, wel de uitvoerder. Een juridisch getinte splitsing die in praktisch opzicht geen verschil maakte. Zelfs als er onderbouwde protestnota’s en waarschuwingen kwamen van hoogleraren zoals Telders, bleef Frederiks doof voor inspraak, als ware het een Führer-Prinzip. Hij had geen behoefte aan adviseurs want ‘hij kende de heren niet’. Een onderstreping van de elitaire manier van besturen tijdens de oorlog, wat blijkt uit het feit dat geschoolde juridische bestuurders de meest gezaghebbende juridische hoogleraren konden wegzetten als niet-gekend.

462 Ibidem, 10. 463 Parlementaire Enquête, pec, deel 7a en b, ‘Jodenvervolging’, 81-84. PRESS Joden uit overheidsdienst | 189 F rederiks maakte een onderscheid tussen de belangen van de Neder­ landse bevolking en het lot van de Joden dat hij zelf ‘allertragisch’ noemde. Dat hij dit onderscheid tot onderdeel van zijn beleid maakte, betekende in de praktijk een achterstelling van de Joden. Gezien dit onderscheid kan gesteld worden dat de bestuurders met de Joden een andere relatie zagen dan met de rest van de Nederlandse bevolking. De nuance kan zijn dat niet zij maar de Duitsers een andere relatie hadden met de Joden en dat de bestuur- ders dit als feit accepteerden. Maar hoever staat een bestuurder van een bevolkingsgroep af als steeds dezelfde groep achtergesteld wordt? Als de gevolgen (ontslag) steeds groter worden? De relatie wordt in ieder geval afstandelijker, mild gezegd. De vijandschap van de Joden tegenover de Duitsers werd zowel door juristen als Donner en Frederiks, als door volkenrechtdeskundige François op juridische gronden geaccepteerd als motivatie. De Jong verdacht F rançois van een kunstgreep maar waarschijnlijker is dat de juristen zich inhoudelijk daadwerkelijk conformeerden aan de Duitse op- vatting. Dit standpunt bleef onomstreden en door zowel Frederiks, Donner als François ook na de bezetting in alle vrijheid – en na de kennis over de volkerenmoord – nog steeds ingenomen. Ook na de oorlog werd niemand op de hoogste juridische posities daarop aangesproken, Donner niet als de naoorlogse president van de Hoge Raad en François niet als de Nederlandse vertegenwoordiger in de juridische commissies van de Verenigde Naties.

De algemene houding in het College van SG was er niet op ge- richt om de Joden te beschermen. Het ontslag van Joden werd algemeen geaccepteerd. De Lucht­beschermingsdienst werkte als eerste Nederlandse overheidsorgaan, geheel uit eigen beweging, dus zonder Duitse druk, mee aan het weren van Joden uit de overheidsdienst. Dat Joden geweerd konden worden, werd door de secretarissen-generaal gemotiveerd met het argument dat aftreden het enige alternatief was. Dan zou hun plaats mogelijk worden ingenomen door pro-Duitse of nsb-aanhangers. Dat was volgens hen tegen het algemene Nederlandse belang. PRESS 190 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST De protesten tegen het latere collectieve ontslag van Joden uit over- heidsdienst was het felst bij de hoogleraren die toch ook getekend hadden, en in mindere mate bij de burgemeesters. Het protest tegen de ontslagen kwam als mosterd na de maaltijd terwijl ontslag was te voorzien.

Het College van SG erkende in navolging van de Hoge Raad dat er voor de Duitsers met goede reden een Joods probleem bestond. Dit was een breuk met de vooroorlogse verontwaardigde opstelling, ook bij Nederlandse juristen, over de behandeling van de Joden in Duitsland. Die slechte behandeling werd nu als formeel juridisch argument gehanteerd, niet alleen door begrip te hebben voor een vermeend Joods anti-Duits vijandbeeld, maar ook door een stap verder te gaan en formeel het Duitse recht goed te keuren om anti-Joodse maatregelen te treffen. Tot het eind van de bezetting zou dit de leidraad worden van het handelen van de ambtenaren. Zoals Frederiks ook na de oorlog nog bevestigde, mét de kennis van de afloop van de Jodenvervolging: tragisch, maar het belang van de rest van het land ging voor.

PRESS Joden uit overheidsdienst | 191 Persoonsbewijs met de J. In de zomer van 1941 bepaalde de Duitse bezetter dat bij zogenoemde ‘Volljuden’ in het persoonsbewijs op twee plaatsen met speciale stempel­inkt een grote J moest worden aangebracht. Joden waren vanaf dat moment bij straatcontrole eenvoudig te onderscheiden van niet-Joden. De J werd via een ruitertje op de persoonskaarten ook geregistreerd bij de bevolkingsregis- ters in alle gemeenten. (Illustratie niod)

Op 11 april 1944 – te laat voor de Joodse burgers – liet de Nederlandse regering in Londen op verzoek van het verzet het gebouw van de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters en haar eigen ambtenaren bombarderen door de geallieerden. Doel was het zich aldaar bevindende nationale persoonsbewijzen-re- gister onklaar te maken. De aanval vond plaats op een doordeweekse werkdag, zodat de deuren van de archiefkasten geopend waren. Er vielen 62 dodelijke slachtoffers onder de ambtenaren. Rijksinspecteur J.L. Lentz weigerde het persoonsbewijzen-register te herstellen, omdat hij in het bombardement een afkeuring zag van zijn beleid door de Nederlandse regering. De kwestie werd opgelost door secretaris-ge- neraal Frederiks door het register over te hevelen van Binnenlandse Zaken naar Justitie, waar het onder Rauter viel, en waar een rechterhandPRESS van Lentz het herstel op zich nam. (foto niod) HOOFDSTUK 7

DE BEVOLKINGSBOEKHOUDERS

‘Bevolkingsboekhouding is dienen.’ J.L. Lentz aan dr. Calmeyer464

De registratie van Joden in Nederland tijdens de bezetting legde de basis voor de verdere Jodenvervolging. Om te begrijpen hoe ingrijpend deze registratie was én afwijkend van de gebruikelijke ledenregistraties in kerklijsten, kijken we even achterom naar de situatie van voor de oorlog. Was de registratie tijdens de bezetting een logisch vervolg op de vooroorlogse registraties, of voegden de bevolkingsambtenaren substantieel iets toe, speciaal voor de Joodse inwoners van Nederland?

Registratiegeschiedenis Op 9 januari 1899 werd het Centraal Bureau voor de Statistiek, (cbs) opgericht. Het cbs, met statistieken en registratie van be- volking, productie en goederenstromen was het moderne instru- ment van de staat die sturing wil geven aan een steeds complexere samenleving. Cijfers moesten zorgen voor de solide basis voor beleid. Bij die sturing hoorde ook een adequate bevolkingsboek- houding; niet alleen voor de rijksoverheid, ook voor regionale en lokale overheden. De Eerste Wereldoorlog vroeg op tal van terreinen om een grote mate van overheidsingrijpen, onder andere voor de distributie van voedsel. Een nieuw en volledig systeem van bevolkingsregistratie

464 Rijksinspectie van de bevolkingsregisters, Brief J.L. Lentz aan dr. H. Calmeyer, 7 oktober 1941, Generalkommissariat für Verwaltung und Justiz, niod, toegangs­ nummer 020, inv. nr. 1497. PRESS De bevolkingsboekhouders | 193 was nodig waarbij elke inwoner een eigen registratiekaart zou krij- gen.465 Registraties werden een bestuurlijke noodzaak. Voor een goed begrip van de hierna beschreven Joodse registratieprocedure vo 6/41 is het belangrijk om te weten wat er tot de bezetting in Nederland zoal geregistreerd was. Vanaf 1850 tot 1939 was in Nederland de gehele bevolking gere- gistreerd via een kaart per gezin. Van alle gezinsleden werden de volgende gegevens genoteerd: naam, geboortedatum, woonadres, plaats in het gezinsverband, beroep, godsdienst, verhuizingen en overlijdensdatum. Deze kaarten werden gezinskaarten genoemd.466 Van 1939 af werd in Nederland in plaats van een gezinskaart voor iedere persoon één kaart ingevoerd. Deze kaarten staan bekend als de persoonskaarten. De persoonskaarten waren een gevolg van de wens van het kabinet om meer eenheid in de bevolkingsregisters te krijgen. Vanuit die registers verstrekten de gemeenten gegevens aan de overheid, vooral aan het cbs. De Rijksinspectie van de bevolkingsregisters was eerst een afdeling van het cbs, onder leiding van J. (Jacob) L. Lentz. In 1932 werd die inspectie losgekoppeld van het cbs en direct onder het Ministerie van Binnenlandse Zaken geplaatst, onder minister H. van Boeijen. Daarmee was de rijksinspectie los komen te staan van het politiek onafhankelijke cbs, en was er direct politiek toezicht van de minister. Tijdens de bezetting werd diens plaats ingenomen door secretaris-generaal Frederiks.467 Vanuit de inspectie kwam het wetsontwerp ‘Besluit Bevolkings­ boekhouding-1936’, dat bepaalde dat gemeenten vanaf 1 juli 1936, per inwoner een aparte kaart moesten aanleggen, waarvan formaat en indeling voorgeschreven waren.468 Op de voorkant van de persoonskaart werden de gegevens van de inwoner vermeld, naast

465 De Jong, Koninkrijk, 5, 446. 466 Gemeente Amsterdam Stadsarchief, Inleiding persoonskaarten van Archief van het bevolkingsregister Amsterdam. gaa 30408. 467 De Jong, Koninkrijk, 5, 445. 468 Ibidem, 446.

194 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST adres ook het kerkgenootschap waar men lid van was.469 In totaal werd een aantal van vijfendertig kerkelijke gezindtes benoemd, met gebruik van afkortingen: vanaf de letter A (Apostolische Gemeente) tot de letters Z.A. (Nederlandse Vereniging van Zevende-dags Ad­ ventisten). Daartussenin onder andere het rk (Rooms-Katholiek Kerkgenootschap), vele gereformeerde en hervormde denominaties en de aanduiding ‘Geen’ (Geen kerkgenootschap of vereniging met godsdienstig doel).470 Voor de Joodse gemeenschap werden de twee meest genoem- de aanduidingen gebruikt: N.I. of N.Isr. (Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap) of P.I. (Portugees-Israëlitisch Kerkgenootschap). Maar op de lijst van het bevolkingsregister kwamen ook nog twee andere Joodse gezindtes voor: A.I. (Afgescheiden Israelitische Gemeente) en N.Zb. (Nederlandsche Zionistenbond). Op de achterkant van de persoonskaart stonden namen van echt- genoot en kinderen, die elk ook een registratiekaart kregen. De persoonskaart werd bewaard in het bevolkingsregister van de ge- meente waar men woonde. Bij verhuizing verhuisde de kaart mee, maar een kopie bleef in de oorspronkelijke gemeente achter. Naast het persoonsregister werd er per gemeente ook een woning- register ingevoerd met kaarten, waarop de naam van de hoofdbe- woner werd vermeld plus een verwijzing naar de medebewoners. Die konden dan via de persoonskaarten gevonden worden. Als ontwerper van dit nieuwe systeem werd Lentz beloond met een koninklijke onderscheiding, Ridder in de Orde van Oranje-Nassau. Lentz en zijn ambtenaren wilden naast de persoonskaarten ook een identificatieplicht invoeren met een waterdicht systeem voor het persoonsbewijs (de term is door Lentz bedacht). Dat persoonsbe- wijs was bestemd voor iedere Nederlander, om iedere vorm van

469 Bevolkingsregister Amsterdam, Persoonskaarten, gaa, 30408, (vak 6 is na de oorlog uit privacy-overwegingen door de medewerkers van het bevolkingsregister zwart gemaakt). 470 Gemeente Den Haag, Afkortingen Bevolkingsregisters, http://denhaag. digitalestamboom.nl/nl/AfkortingenBevolkingsregister.pdf, geraadpleegd 20 juli 2018. PRESS De bevolkingsboekhouders | 195 criminaliteit met een vervalst identiteitsbewijs tegen te kunnen gaan. Er werd verkennend onderzoek gedaan naar de invoering van een persoonsbewijs door de Commissie van Oktober 1939, die een rapport uitbracht. Het kabinet-De Geer besprak dit voorstel in maart 1940 en besloot om van dit persoonsbewijs af te zien. Het zou in strijd zijn met de Nederlandse tradities om elke burger als een potentiële misdadiger te beschouwen.471 Een ander argument was dat men met het oog op de in geval van oorlog te verwachten rantsoenering, de uitreiking van een ander, simpeler identiteitsbe- wijs, de distributiestamkaart, in voorbereiding moest gaan nemen. Die vooroorlogse distributiestamkaart zou geen foto bevatten en kon niet als een waterdicht identiteitsbewijs worden beschouwd. Lentz was verontwaardigd dat zijn persoonsbewijs niet geaccepteerd werd door de Nederlandse regering. Nu stuitten ambtenaren vaker op partijpolitieke belemmeringen die volgens hen een snelle en mogelijk adequatere afhandeling van hun zaken frustreerden. Lentz was zelfs zo teleurgesteld in de parlementaire democratie dat hij een eigen partij oprichtte, de Nederlandse Volksgemeenschap.472 Passend in een rechts-nationalistische trend, maar een partij die echter nooit meer dan een- of tweehonderd aanhangers kreeg.

De perfecte bevolkingsregistratie Historici refereerden aan de Nederlandse ‘nagenoeg perfecte bevol- kingsregistratie’ als een van de oorzaken van de hoge Nederlandse deportatiecijfers.473 Er moet echter onderscheid gemaakt worden tussen de bevolkingsregistratie van voor de bezetting en de periode tijdens de bezetting. En er moet onderscheid worden gemaakt tussen een algemeen persoonsbewijs en een persoonsbewijs dat een selectie op ras (religie of afkomst) bevat. De combinatie persoonsbewijs met een rassenkenmerk is specifiek van tijdens de bezetting.

471 De Jong, Koninkrijk, 5, 448. 472 Ibidem. 473 Blom, ‘Internationaal perspectief’, 502. PRESS 196 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST N ederland had vlak voor de oorlog een moderne gestandaardiseerde bevolkingsregistratie opgezet, inclusief een onderscheid naar religie waaruit het Joods-zijn gedistilleerd kon worden – dat gold trouwens voor alle gezindten. Maar dat stond los van enige bedoeling om bevolkingsgroepen zoals de Joden eruit te kunnen lichten. De nauwkeurigheid van vermelding en de specificatie van religies in vijfendertig opties, zeggen wel iets over het belang van de re- ligieuze verzuiling die een rol speelde op diverse terreinen. Er is in mei 1937 nog een discussie gevoerd over de noodzaak van de registratie van religies; er was gevraagd die aantekeningen uit de bevolkingsregisters te laten verdwijnen.474 Journalist Jan Rogier (Vrij Nederland) schreef dat dr. Friedrich Zahn van het Beierse Bureau voor de Statistiek op het Congrès international de la population (Parijs, 1937) waarderende woorden sprak over de Nederlandse bevolkingsregistratie vanwege de perfectie en de bruikbaarheid voor de ‘noodzakelijke rassen-hygiënische sanering in de naaste toekomst’.475 Volgens Rogier werden diverse Nederlanders daardoor gealarmeerd en waarschuwden ze de regering – zonder verdere gevolgen. Rogier wees in 1997 niet zozeer op de religieuze ver- zuiling als wel op registratie als onderdeel van een machtssysteem dat mogelijkheden bood voor dwang, intimidatie en overheersing. Hij trok een parallel tussen 1937 en de volkstelling en de aanleg van een bevolkingsdatabank in 1969 waartegen ook volop protest was – mede naar aanleiding van de ervaringen met de nadelen van de registratie tijdens de bezetting. Het vooroorlogse onderscheid van de vijfendertig religies was een politiek besluit, want als men zich niets gelegen laat liggen aan een onderscheid naar religie, hoeft dat ook niet vastgelegd te worden. De Nederlandse registratie van religies was een uitzondering in West-Europa.

474 J. Rogier, De geschiedschrijver des rijks en andere socialisten, politieke portretten 1 (Nijmegen 1979) 88 e.v.; Zie ook: I. de Haan, Na de ondergang. De herinnering aan de Jodenvervolging in Nederland 1945-1995, (Den Haag 1997), 39. 475 Rogier, Geschiedschrijver des rijks, 89. PRESS De bevolkingsboekhouders | 197 Voor de oorlog bestond er bij de Rijksinspectie van de bevolkings- registers ook een centraal register van zigeuners en woonwagenbe- woners, eveneens een groep die tijdens de bezetting vervolgd zou worden. Een vervolging die ook zou gelden voor homoseksuelen. De Amsterdamse zedenpolitie hield een register bij van mannelijke homoseksuelen waarin in 1939 ongeveer 4500 personen stonden vermeld.476 De rk Artsenvereniging hield in 1939 een congres over de toenemende homoseksuele ontucht en de katholieke arts J.A.J. Barnhoorn pleitte voor maatregelen die daartegen genomen moesten worden. Hij zou zijn zin krijgen toen in juli 1940 Seyss-Inquart per decreet de strafbaarheid van ‘tegennatuurlijke ontucht’ ingevoerd en verscherpt had.477 In de congresbundel die in 1941 verscheen, pleitte dokter Veraart voor de ‘Nieuwe Orde die gaat beginnen’, waarin geen plaats meer zou zijn voor de homoseksuele daad.478 Joop Veraart, directeur van diverse zwakzinnigen-inrichtingen, zou na de oorlog hoofdinspecteur voor de Geestelijke Volksgezondheid worden.

De invoering van een persoonsbewijs De bezetter, met name de politie-autoriteit, wenste de invoering van een persoonsbewijs en de wens werd neergelegd bij secretaris-generaal van Justitie J.C. Tenkink. Die gaf 14 juni 1940 door aan Frederiks dat de Duitsers een identiteitskaart wensten. Men wist dat die met name was bedoeld voor gebruik door de Duitse politie. Hoewel de beide secretarissen-generaal wisten dat het kabinet-De Geer zo’n idee in maart van datzelfde jaar nog had afgewezen, besloot men toch tegemoet te komen aan de Duitse wensen. De houding van beide secretarissen-generaal kan ook gezien worden als een uitvloeisel

476 Rogier, Geschiedschrijver des rijks, 90. 477 Ibidem, 91. 478 Barnhoorn, J.A.J., e.a. Het vraagstuk der homosexualiteit. Beschouwingen Samengevoegd vanwege de R.K. Artsenvereniging (Roermond, Maaseik 1941), cit. naar: Rogier, Geschiedschrijver des rijks, 90. PRESS 198 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST van het algemene beleid dat het College van SG in 1940 voerde: maatschappelijke onrust en verzet moesten tegengegaan worden. Een algemeen identiteitsbewijs dat beter was dan de distributiestamkaart, werd als een middel gezien om de bevolking effectiever te kunnen controleren.479 Volgens Tenkink zou het door de Commissie van Oktober 1939 uitgebrachte rapport een goede basis vormen voor de invoering van het persoonsbewijs.480 Een nieuw te ontwerpen persoonsbewijs zou echter een half jaar en tot mogelijk een jaar kosten: het ontwerpen, drukken en vervol- gens uitreiken aan zo’n 7 miljoen Nederlanders vanaf vijftien jaar en ouder. Zo lang wilden de Duitse en Nederlandse autoriteiten niet wachten. Na de chaos van de oorlogsdagen en het vertrek van de regering was een snelle ordening van de samenleving van levensbelang. Tenkink en Frederiks bepaalden op 1 oktober 1940 dat een pas- poort of de distributiestamkaart als identiteitsbe­ wijs zou gelden; aan de distributiestamkaart zou dan een foto gehecht worden. In het najaar van 1940 werd iedereen van vijftien jaar en ouder verplicht een foto te laten plakken op de distributiestamkaart. Dat gebeurde op bureaus van het bevolkingsregister, waar ambtenaren zich overtuigden van de identiteit van de betrokkene en vervolgens de foto plakten, stempelden en signeerden.481 Het systeem was niet waterdicht want de foto’s op de stamkaart en het paspoort konden vrij eenvoudig verwisseld worden. De Duitse politie-autoriteiten waren dan ook nog niet tevreden met deze maatregel.482 Secretaris-generaal Frederiks wilde zich niet zelf met dat identi- teitsbewijs bemoeien en gaf Lentz opdracht een identiteitsbewijs te ontwerpen. Lentz voorzag een nieuw Europa, met voor Nederland een identiteitsbewijs dat beter zou zijn dan waar ook ter wereld.

479 De Jong, Koninkrijk, 5, 449. 480 Frederiks, Op de bres, 60. 481 J.T. Veldkamp, Het Amsterdamse Bevolkingsregister in oorlogstijd (Amsterdam 1954), 13. 482 De Jong, Koninkrijk, 5, 449. PRESS De bevolkingsboekhouders | 199 Hij was er in de zomer van 1940 van overtuigd dat Duitsland de oorlog praktisch al had gewonnen.483 Met een deskundige van Drukkerij Enschedé te Haarlem, die na de oorlog weer Nederlandse bankbiljetten zou drukken, vond Lentz een kartonsoort die moei- lijk na te maken was en die niet zomaar verknipt of verplakt kon worden ter vervalsing. Met een Nederlandse leeuw als watermerk, een ondergrondpatroon in het karton, speciale inkten en een paarse drukinkt die onzichtbaar werd bij een kwartslamp, maakte hij een onvervalsbaar persoonsbewijs. In plaats van de gebruikelijke opdruk ‘Koninkrijk der Nederlanden’, verdween het begrip ‘koninkrijk’ en koos hij voor de opdruk ‘Bevolkingsregisters van Nederland’. Op het persoonsbewijs kwamen gegevens als naam en voornaam, geslacht, geboortedatum, beroep en uitreikingsdatum. Nog geen religie: op dit persoonsbewijs was het onderscheid ‘Jood’ nog niet aangebracht en ook nog niet overwogen van Nederlandse zijde. De houder van het nieuwe persoonsbewijs moest een handtekening plaatsen, ingeplakt met een foto met vingerafdruk op de achterkant en dezelfde vinger- afdruk nogmaals op een andere pagina om verwisseling van de foto te voorkomen. In juli 1940 presenteerde Lentz zijn persoonsbewijs trots aan de leiding van Abteilung IV, politiezaken (en later Joodse zaken). ss-Sturmbannführer dr. Bruno Wolff was enthousiast.484 Hij wilde dat Lentz dit persoonsbewijs persoonlijk zou presenteren in Berlijn en Lentz verzocht zijn meerdere Frederiks hem voor dat doel een reisopdracht te geven. Slechts na aandringen van Wolff, kreeg Lentz zijn reisopdracht van Frederiks, maar alleen mondeling. De bevolkingsregistratie was in de woorden van Romijn een ‘heikel onderwerp’, en secretaris-generaal Frederiks plaatste de afdeling als het ware buiten zijn beleidsterrein.485 Maar de rijksinspectie viel zeker niet buiten het departement van Binnenlandse Zaken, want zoals Lentz zelf in zijn memoires schreef: ‘Nooit heeft enige circulaire het bureau van de inspectie verlaten zonder dat daarop

483 Ibidem, 5 448. 484 Ibidem, 5, 451. 485 Romijn, Burgemeesters, 655. PRESS 200 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST het fiat van het departement was verkregen. Alle min of meer belangrijke aangelegenheden werden steeds vooraf besproken en onderworpen aan de goedkeuring van de behandelende ambtenaren ten departemente.’486 Lentz beklaagde zich wel over de afstandelijke houding van Frederiks, die hij tijdens de oorlogsjaren naar eigen zeggen slechts zo’n vijf keer heeft ontmoet. Lentz vertrok op 17 augustus 1940 naar Berlijn, terwijl boven zijn hoofd de Duitse vliegtuigen vlogen richting Engeland voor de luchtslag om Engeland, de Battle of Britain.487 De Sicherheitspolizei in Berlijn was enthousiast, het persoonsbewijs van Lentz was zelfs beduidend beter dan de Duitse Kennkarte. Het was zo perfect dat zelfs de deskundigen van het Kriminaltechnisches Institut der Sicherheitspolizei volgens De Jong ‘paf stonden’.488 Ook de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers erkende later dat ze geen persoonsbewijs kon maken dat een serieuze controle van de Duitsers kon doorstaan. De Jong: ‘Geen land in Europa, zelfs Duitsland niet, heeft in de nazitijd een identiteitsbewijs en -systeem gehad dat technisch en met name administratief zo perfect geregeld was als het Nederlandse persoonsbewijs. Ook in Engeland bleek men niet in staat een Nederlands persoonsbewijs perfect na te maken.’489 Een tweede belangrijke beslissing was een aanvulling van de Duitsers: alle gegevens op het nieuwe persoonsbewijs, inclusief handtekening, foto en vingerafdrukken zouden ook op een kaart in een centrale cartotheek worden opgeslagen. Met die aanvulling erbij werden Lentz’ voorstellen goedgekeurd.

Secretaris-generaal Fredriks kondigde in oktober 1940 de Verorde­ ning 197/1940 aan tot invoering van een algemeen geldend per- soonsbewijs voor alle Nederlanders, dus niet specifiek oorv de

486 Lentz, J.L., Ambtelijke Herinneringen, over het tijdvak 10 mei 1940-okt. 1944, niod, Dossier Personen 248, I–1045, dossier J.L. Lentz inventarisnummer a5, 3. 487 De Jong, Koninkrijk, 5, 451. 488 Ibidem. 489 De Jong, Koninkrijk, 5, 453. PRESS De bevolkingsboekhouders | 201 Joodse burgers.490 Dat het persoonsbewijs er kwam op wens van de Duitsers werd niet aan het volk bekendgemaakt. De Jong merkte op: ‘Van het feit dat de bezetter bij de invoering van het persoons- bewijs in de hoogste mate geïnteresseerd was, werd het publiek volledig onkundig gelaten.’491 De bevolking zou volgens hem waakzamer zijn geweest als het persoonsbewijs door middel van een verordening van Seyss-Inquart was ingevoerd. De Jong: ‘De invoering door de Nederlandse secretaris-generaal en gekoppeld aan de eigen normale bevolkingsregisters, maskeerde ook de grote interesse van de Sicherheitspolizei.’492 Er stonden ook nauwelijks noemenswaardige straffen op het ontduiken van medewerking aan het persoonsbewijs. Het gevolg was dat er geen verzet rees tegen de invoering en ook in de toen al bestaande illegale bladen werd dit onderwerp niet behandeld. Lentz zelf mocht de dagelijkse leiding op zich nemen om dit pro- ject uit te voeren. Een grote kartonfabriek en de Landsdrukkerij gingen aan de slag en in december 1940 werd er begonnen met het drukken van enkele miljoenen persoonsbewijzen, met als ko- piekaart een ontvangstbewijs-persoonskaart. Die kopieën zou de latere Rijksinspectie van de bevolkingsregisters – mede ten dienste van de Sicherheitspolizei – in een centrale cartotheek beheren. De centrale opslag maakte het mogelijk om snel en gericht te zoeken naar iedere geregistreerde inwoner. Het latere verweer van Lentz bij de naoorlogse zuivering dat namen en adressen ook te achterhalen waren via de normale bevolkingsregisters (in 1050 gemeenten), op lijsten van dienstplichtigen, kieslijsten of gegevens bij de belasting, gaat niet op. Snelheid, uiterlijke gegevens en een foto zijn essentieel voor politiediensten en die leverde de centrale opslag.

Frederiks onthield zich zoveel mogelijk van contacten met Lentz, juist omdat hij als geen ander begreep hoe dienstbaar diens werk

490 Ibidem, 451. 491 Ibidem, 452. 492 Ibidem, 457. PRESS 202 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST was aan de Duitsers, met name voor opsporingswerk. Lentz was echter een te nauwgezet ambtenaar om niet steeds alle door zijn rijksinspectie verzonden circulaires aan Frederiks voor te leggen. Lentz kreeg ook rechtstreeks opdrachten van de Duitsers zonder de goedkeuring van Frederiks, maar die kende de opdrachten wel en hij was er verantwoordelijk voor dat zijn ondergeschikten op het departement die uitvoerden. Frederiks zag zijn verantwoordelijk- heid in een wonderlijke splitsing alleen nog maar formeel en niet inhoudelijk, een houding die hij vaker zou aannemen naarmate de Duitsers meer medewerking eisten en kregen. In zijn naoorlogse verdedigingsgeschrift Op de bres 1940-1944, legde F rederiks de eigenlijke verantwoording voor dit persoonsbewijs bij de vooroorlogse regering die immers al een studie had gedaan naar de invoering van een persoonsbewijs en een model had ont- wikkeld in de Commissie van Oktober 1939.493 Er werd in maart 1940 inderdaad besloten dat er niet tot integrale invoering zou worden overgegaan, al was er geen bezwaar tegen partiële invoe- ring van het persoonsbewijs voor de ptt, Waterstaat, Spoorwegen, Luchtvaartdienst en Defensie. Zelfs na het uitbreken van de oorlog en vlak voor de bezetting, schreef de regering op 29 maart 1940 dat wanneer een departement zou besluiten het persoonsbewijs partieel in te voeren, daarvoor het model van de Commissie van Oktober 1939 gebruikt moest worden en dat er met het departement van Binnenlandse Zaken eerst overleg zou worden gepleegd. F rederiks verweet de vooroorlogse regering in Op de bres ‘dat er geen waarschuwend woord is gewijd aan de gevaren, bij eventuele bezetting van ons land…’.494 Volgens Frederiks kon iedereen ‘die niet volkomen blind was’ de oorlog in het westen zien aankomen. ‘De regering, zo moet de conclusie luiden, zag in de invoering van het persoonsbewijs geen gevaar voor het geval ons land van Duitse zijde bezet werd.’ Aldus Frederiks achteraf, die zelf ook geen

493 Frederiks, Op de bres, 60-61. 494 Ibidem. PRESS De bevolkingsboekhouders | 203 geboekstaafde waarschuwing heeft afgegeven – als hij dat had gedaan vóór de bezetting, had hij dit feit zeker gememoreerd in zijn boek. Frederiks: ‘Zo is dan tot stand gekomen de verordening no. 197 van 17 oktober 1940. Indien hier al van enige schuld sprake zou zijn – wat ik ontken; het ware weer een prophétie après coup – dan treft zij de regering die in de jaren 1938-1940 aan het bewind is geweest.’ Frederiks was zich dus bewust van de gevaren van een persoons- bewijs, althans, zo liet hij direct na de oorlog blijken. Van dat bewustzijn bij hemzelf was bij aanvang van de bezetting echter niets te merken. De vraag is of de Nederlandse bestuurders het recht zouden hebben gehad om, als ze dat hadden gewild, een persoonsbewijs te weigeren. Voor en tijdens de oorlog was er al een identificatiesysteem voor de distributie van schaarse goederen; producten als bijvoorbeeld boter, suiker en textiel waren op de bon. Een goed identificatie- systeem was een middel van algemeen belang om zwarthandel en ander misbruik te voorkomen. Dat het persoonsbewijs tijdens de bezetting op aandringen van de sd werd ingevoerd is vanuit het oogpunt van de bezetter niet onlogisch. Een van de doelstellingen van de bezetter was het voorkomen en breken van mogelijk verzet. Het persoonsbewijs en de centrale opslag daarvan waren daarvoor een uitstekend gereedschap. De met de Duitsers samenwerkende Nederlandse ambtenaren beloofden bij aanvang van de bezetting immers ook dat ze het verzet zouden bestrijden, hetgeen ook volgens het Landoorlogreglement niet was verboden. De regering in Londen heeft ook nooit opgeroepen tot verzet. De Jong verweet het College van SG dat het tegenover de bevolking verzweeg dat het persoons- bewijs op verzoek van de sd werd ingevoerd. Dat had het college bekend kunnen maken, het had zelfs via een Duitse verordening kunnen gebeuren, maar had dit enig verschil gemaakt? Ook de sd was een onderdeel van de bezettende macht en die was gerechtigd een politiedienst te hebben met hun eigen Duitse protocollen.

PRESS 204 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Duitse rassenregistratie Götz Aly en Karl Hein Roth onderstreepten in Die restlose Erfassung, Volkszählen, Identifizieren, Aussondern im Nationalsozialismushet belang dat de Duitsers zelf gaven aan registratie.495 Voornamelijk na 1933, onder het bewind van de nazi’s. Na 1933 waren bevol- kingsstatistieken voor de Duitsers van levensbelang in verband met zaken als militaire of andersoortige dienstplicht, beschikbare arbeiders, kindertal, enzovoort. Aly en Roth concludeerden: ‘Niet door de ideologie van “Blut und Bodem” hebben de nationaalsocialisten hun macht gevestigd, maar door naakte cijfers, volkstellingen, ponskaarten, statistische expertise en persoonskaarten.’496 Bij de volkstelling van 1939 in Duitsland – huis aan huis met vragenlijsten – werden de Joden in een centraal kaartsysteem bij het Statistisches Reichsamt geregistreerd. Aly en Roth schreven: ‘Aan iedere marcheer- of arbeidscolonne, aan iedere vernietigingsactie, ging een gegevenskolom vooraf.’497 Registratie gebeurde in Duitsland eerder dan in Nederland op gestandaardiseerde kaarten. Een Volkskarteikarte, een voorloper van de latere ponskaarten, uit 1939 had aan de bovenrand veertien voorgeponste gaatjes, waarin een ruitertje kon worden geklemd: een rode ruiter op 9 betekende bijvoorbeeld dat de betreffende persoon een vrachtwagenrijbewijs had en een zwarte ruiter op 14 betekende ‘Jood’.498 Ook kende de kaart verschillende kleuren ruitertjes voor zigeuners, zigeuners van gemengd bloed en nog wat verfijningsgraden. Graden die in Nederland later ook afgekort zouden terugkomen met GI en GII (van het Duitse Grad). Het idee van een ruitertje op een persoonskaart, dat later door De Jong als Nederlandse vinding werd toegeschreven aan rijksinspec- teur Lentz, was dus al twee jaar eerder in Duitsland in gebruik.

495 G. Aly, K.H. Roth, Die restlose Erfassung, Volkszählen, Identifizieren, Aussondern im Nationalsozialismus (Berlijn, 1984). 496 Aly, Roth, Restlose Erfassung, achteromslag. 497 Aly, Roth, Restlose Erfassung, 7. 498 Ibidem, 49. PRESS De bevolkingsboekhouders | 205 Bevolkingsboekhouders hadden internationale contacten en ook voor de Nederlandse volkstelling van 1930 maakten ambtenaren van het Centraal Bureau voor de Statistiek (cbs) al een reisje naar Berlijn.499 Het waren de Nederlanders die op het idee kwamen om ponskaarten te gebruiken die geteld konden worden in Hollerith- machines, later bekend onder de naam ibm. Dit Nederlandse sys- teem van persoonskaarten op een ponskaart was voor de oorlog een voorbeeld voor de Duitsers. Directeur van het cbs, H.W. Methorst en directeur van de rijksinspectie Lentz bezochten in 1936 hun Duitse collega’s. Ze schreven in een artikel in het vakblad voor Duitse statistici Allgemeines Statistisches Archiv, dat men per persoon een verzameling van gegevens zodanig uitgebreid kon vastleggen, dat je kon spreken van een ‘papieren mens’.500 De Duitsers spraken en dachten in termen van ras en rassenregis- tratie, maar het begrip ‘ras’ bestond niet in registraties. In wezen was de registratie van Joden praktisch gezien een registratie op basis van het lidmaatschap van de joodse gemeente, een religieuze inschrijving teruggaand tot de grootouders. Het ging dus niet alleen om wat men zelf opgaf als religie maar om de afstamming: je voorouders en hun geloofsgemeenschap. Raul Hilberg schreef in De vernietiging van de Europese Joden, dat ook de Duitsers wor- stelden met de bepaling van het begrip ‘Jood’.501 Hoe kwam je tot een wettelijke definitie van ras? De Duitsers kwamen in een beschikking in 1934 tot het begrip ‘niet-arische afkomst’ en dat werd van toepassing verklaard op iedereen die een Joodse ouder of grootouder had.502 De ouder of grootouder was Joods als hij (zij) het joodse geloof aanhing. Deze omschrijving stond bekend als de Arierparagraph. De worsteling met definiëring bleef, want onder niet-ariërs vielen ook driekwart-, half- en kwart-Joden en die wilde

499 Jan van den Ende, Knopen, kaarten en chips: de geschiedenis van de automatisering bij het Centraal Bureau voor de Statistiek (Den Haag 1991), 40. 500 Aly, Roth, Restlose Erfassung, 64. 501 Hilberg, Vernietiging Europese Joden, deel I, 64-65. 502 Ibidem. PRESS 206 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST men niet allemaal dezelfde vergaande maatregelen opleggen. Het Duitse ministerie van Binnenlandse Zaken weigerde aanvankelijk nuances in soorten Joden op te nemen in verordeningen, zelfs al was het partijbeleid van de nazi’s.503 De discussie bleef voortduren tot september 1935, toen Hitler eiste dat er voor de jaarlijkse partijbijeenkomst een wettelijke verordening moest worden op- gesteld. Maar het struikelblok bleven de half-Joden: waren zij wel of niet Jood? Dr. Bernhard Lösener, specialist en medewerker van Staatssekretär dr. Wilhelm Stuckart van Binnenlandse Zaken, kwam tot de uiteindelijke definitie: half-Joden (twee Joodse grootouders, ‘eerste graad’) die het joodse geloof aanhingen of met een Jood waren gehuwd, golden als Joods.504 Kwart-Joden (één Joodse grootouder, ‘tweede graad’) zouden niet met Joden mogen trouwen en zo zou hun bloed ‘oplossen’ in de Duitse meerderheid. N ederlandse ambtenaren hadden voor de oorlog internationale bijeenkomsten, ook met collega’s in Hitler-Duitsland, over het hanteren van registratiesystemen. De ‘Duitse autoriteiten’, niet bij name genoemd, waren volgens Frederiks volledig bekend met de voorgeschiedenis van het persoonsbewijs in Nederland.505 Ze kenden dus ook de verkennende studie naar invoering die in oktober 1939 door de Nederlandse regering was uitgevoerd.

Joodse burgers in de registers In de Nederlandse bevolkingsregisters werd de geloofsgemeen- schap genoteerd, maar dit systeem was ook niet geheel sluitend, er was nogal wat verschil tussen registratie en de dagelijkse praktijk. Volgens Abel Herzberg behoorden de meeste Joden, al dan niet als praktiserend Jood, tot de joodse gemeente.506 Slechts 9 procent van de Joden behoorde niet tot enig kerkgenootschap, 0,5 procent

503 Ibidem, 67. 504 Ibidem, 71. 505 Frederiks, Op de bres, 59-61. 506 Herzberg, Kroniek Jodenvervolging, 67. PRESS De bevolkingsboekhouders | 207 was katholiek gedoopt en nog niet 1 procent was protestant.507 Het lidmaatschap van de joodse gemeente betekende volgens Herzberg niet dat leden de joodse godsdienstriten navolgden, dat aantal taxeerde hij slechts op 5 tot 10 procent. Inschrijving in de joodse gemeente had wat Herzberg ‘programmatische bekentenis’ noemde: handhaving en zorg voor de joodse godsdienstige traditie.508 Of de inschrijvingen bij de joodse gemeente voor honderd procent terug- kwamen op de bestaande gezinskaarten in het bevolkingsregister, valt lastig na te gaan. De overheid registreerde kinderen met het kerkgenootschap van de ouder – dat gold voor iedere geloofsge- meenschap – en weinigen namen op oudere leeftijd de moeite om zich uit te schrijven. Kerklidmaatschappen waren al op enigerlei wijze geregistreerd in het bevolkingsregister. Daar kleefden voor de bezetter twee bezwaren aan: om alle joods-kerkelijke gezindten eruit te halen, zouden landelijk ongeveer 7 miljoen persoonskaarten nagekeken moeten worden. Behalve dat dit een gigantische klus betekende, was er nog een manco: hoe actueel was de notering van kerkelijke gezindte? Die gegevens waren overgenomen van de aloude familiekaarten. Daarnaast ontbrak op de gezinskaarten de geschiedenis van de grootouders, en dat was een belangrijk criterium voor de Duitsers. Wie niet meer als Jood ingeschreven was, maar toch drie of vier Joodse grootouders had, was voor de Duitsers volgens de Neurenberger rassenwetten immers óók Joods, of men dit nu wilde of niet. Om de familiekaarten tot twee generaties terug na te pluizen was ondoenlijk. Dat betekende teruggaan tot 1850 – de geboorte van de gezinskaarten – of zelfs zoeken in nog oudere Joodse registers. Registratie van bepaalde groepen Joden was in Nederland ook voor de oorlog al een bestaand fenomeen, niet omdat ze Joods waren: het betrof vluchtelingen en die waren voornamelijk Joods. Joodse immigranten, vrijwel allemaal vluchtelingen uit Duitsland, stonden

507 Ibidem. (Als bron geeft Herzberg het Bureau van Statistiek der Gemeente Amsterdam, cijfers van april 1941, dus na de registratie volgens vo 6/41.) 508 Ibidem, 68. PRESS 208 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST weliswaar in hun nieuwe vestigingsplaats geregistreerd, maar hun familiegeschiedenis was in Nederland niet te achterhalen. Op 19 december 1938 schreef de inspectie van de bevolkingsregisters aan de minister van Binnenlandse Zaken, J.A. de Wilde dat het aan- beveling zou verdienen om alle Joodse vluchtelingen van na 1933 centraal te registreren.509 Het belang van die registratie was een juiste kennis van het aantal en de verspreiding van naar Nederland uitgeweken Joden, en ook kennis van de sociale en economische omstandigheden waaronder de geëmigreerden leefden. Hier klonk enige sociale bewogenheid in door, maar er was een praktischer reden: de kennis zou van nut kunnen zijn bij het ‘beramen en scheppen van onderhoudsverplichtingen tussen de leden van de vluchtelingengroep onderling’.510 Eenvoudig gesteld: de Joodse ingezetenen moesten voor elkaar zorgen en daarmee niet de staat opschepen. Nu werd bepaalde zorg vaker door liefdadigheids- of zorgorganisaties geleverd die verbonden waren met een kerkelijke gemeente, of een broeder- of zustergemeenschap. Hoewel er maatregelen van de Nederlandse overheid waren om de (Joodse) vluchtelingenstroom te beperken, telde Nederland voor de oorlog ruim 30.000 Joodse vluchtelingen. Vluchtelingen reisden ook via Nederland door naar andere landen, of werden teruggestuurd naar het land van herkomst. Het verblijfsregister van de dienst Vreemdelingenpolitie in Amsterdam, waar iedere buiten- lander zich moest melden, telde in totaal ongeveer 50.000 kaarten. Bij die vreemdelingenpolitie werden de immigranten uitputtend beschreven, inclusief uiterlijke profilering met neuslijn, kaaklijn en andere fysieke kenmerken.511

509 Rijksinspectie van de bevolkingsregisters, Afd. A., Joodse vluchtelingen, brief 19.12.1938, cbg, Calmeyer collectie, dossier 32. 510 Ibidem. 511 Interview Peter Kroesen, archivaris Gemeentearchief Amsterdam, april 2011. PRESS De bevolkingsboekhouders | 209 De registratie van de Joden Een aparte registratie van Joden in Nederland, werd eind septem- ber 1940 aan secretaris-generaal Frederiks aangekondigd door Generalkommissar Wimmer.512 Op 2 oktober werd er een voorstel van de Duitsers besproken om alle Joden op naam te registreren. F rederiks protesteerde niet, maar bedacht een ambtelijke oplos- sing. Hij stelde aan Wimmer voor om de Jodenregistratie via het normale uitreikingssysteem van persoonsbewijzen te laten plaatsvinden en niet door middel van aparte aanmelding. Anders zou iedereen openlijk kunnen zien wie Joods was. Het gevolg zou zijn dat ‘die für die Betreffenden sowieso schon unangenehme Massnahme… wohl einen äusserst peinlichen Charakter’ zou krijgen, zoals Frederiks Wimmer voorhield.513 Registreren was het probleem niet, Frederiks meende dat het pijnlijk was om te moeten laten blijken dat men Jood was. De Duitsers waren aanvankelijk van plan zelf een aparte Joden­ registratie ter hand te nemen, het zogenoemde ‘Judenprotokoll’, uitgaande van de bestaande bevolkingsregisters en het lidmaatschap van de joods-kerkelijke gemeente. Daarvan zouden in drievoud lijsten gemaakt worden, waarvan een voor Binnenlandse Zaken, c.q. de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters. Toen dit onderwerp werd besproken met de rijksinspecteur van de bevolkingsregisters, was Lentz tegen een apart bevolkingsregister voor Joden. Dat zou volgens hem leiden tot het vragen van talloze inlichtingen door plaatselijke politie-instanties. En fouten, die vol- gens hem onvermijdelijk in een dergelijk register zouden sluipen, zouden maar ‘aanleidingen geven tot verdenking en moeilijkheden voor de ambtenaren’.514 Lentz betoogde verder dat lang niet alle Joden bij de bevolkingsre- gisters als zodanig stonden vermeld. En uiteindelijk zou de operatie

512 De Jong, Koninkrijk, 5, 504; Jodenvervolging, deel I, v.a. 531. 513 Brief Frederiks aan Wimmer 21 oktober 1940, cit. naar: De Jong, Koninkrijk, 4, 761; Jodenvervolging, deel I, 293. 514 Lentz, Herinneringen. PRESS 210 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST van een aparte Jodenregistratie bij de Sicherheitsdienst door muta- tieopgaven spoedig in de war raken. De naaste medewerker van Frederiks, hoofdambtenaar mr. J.M. Kan vroeg of Lentz dat iets kon schelen en zei dat hij zelf die lijsten het liefst in een hoek zou smijten.515 ‘Als de Duitsers zich zouden vervoegen bij de inspectie en de boel lag daar in een hoek,’ zo stelde Lentz, ‘dan was een beschuldiging van sabotage te verwachten met alle gevolgen van dien’.516 Hij bedoelde in dit geval: gevolgen voor de ambtenaren, niet voor de Joden. Volgens zijn eigen verslag maakte Lentz bezwaar tegen het feit, dat naast de inspectie ook de Sicherheitsdienst een kopie van ieder persoonsbewijs zou krijgen. Lentz in zijn Herinneringen: ‘Bijhouden van het Judenprotokoll ten Departemente was dus een noodzakelijk kwaad.’517 Lentz stelde, net als Frederiks eerder, om praktische reden voor deze registratie van Joden samen te laten vallen met de voorgenomen invoering van de persoonsbewijzen. Lentz: ‘Hoe onsympathiek deze zaak voor ons ook was, meende ik, dat wij de Joden een dienst zouden bewijzen door hun registratie uit Duitse en in Hollandse handen te houden.’518 Volgens Romijn aanvaardden niet alleen Frederiks en zijn ambt- genoten, maar ook daarna de provinciale en lokale bestuurders de Jodenregistratie als een maatregel die de bezetter gerechtigd was op te leggen. ‘Ze stapten over de, niet al te luid uitgesproken prin- cipiële bezwaren heen,’ aldus Romijn. Ook omdat die registratie samenviel met de invoering van het persoonsbewijs, dat met het oog op handhaving van de openbare orde door de ambtenaren werd aanvaard.519 De positie van de Joden zelf was geen groot punt van discussie.

515 De Jong, Koninkrijk, 5, 504; Jodenvervolging, deel I, 498. 516 Ibidem, 505; ibidem, 500. 517 Lentz, Herinneringen, 14. 518 Romijn, Burgemeesters, 14-1 zie ook: De Jong, Koninkrijk, 5, 531; Jodenvervolging, deel I, 533. 519 Romijn, Burgemeesters, 232. PRESS De bevolkingsboekhouders | 211 Begin januari 1941 kreeg Lentz inderdaad bericht dat de Duitsers hadden besloten om niet de huidige bevolkingsregisters te hanteren als basis van de nieuw op te zetten Jodenregistratie, maar een sys- teem van aanmeldingsplicht van de Joden bij hun gemeente. Die extra gegevens zouden worden verwerkt in de persoonsregistratie.520

vo 6/1941 opzet en uitwerking Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Justitie viel onder het toezicht van de Generalkommissar für Verwaltung und Justiz (Binnen­ landse Zaken en Justitie) F. Wimmer en C. Stüler was zijn naaste medewerker en had de leiding over een van de secties van Wimmer: Hauptabteilung Inneres (Binnenlandse Zaken).521 Stüler diende ervoor te zorgen dat de Nederlandse overheid het Duitse beleid accepteerde en uitvoerde, en in die functie was zijn belangrijkste gesprekspartner secretaris-generaal Frederiks. Stüler sprak met Frederiks en Lentz over beleidszaken zoals de registratie van Joden op basis van de la- tere Verordening 6/1941. Stüler had daar intensief aan gewerkt met F rederiks, de eerdergenoemde medewerker mr. J.M. Kan en Lentz zelf. Lentz noemde zichzelf nadrukkelijk géén beleidsambtenaar, hij was alleen verantwoordelijk voor de uitvoering van beleid en ‘bewer- ker van voorschriften’.522 Maar dit viertal vormde het Nederlands- Duitse kader dat zich met de juridische en organisatorische kant van registratie bezighield. De Nederlandse top van Binnenlandse Zaken schreef mee aan de Duitse verordening, die op naam van Seyss-Inquart zou worden gepubliceerd. Vanaf maart 1941 werd dr. H.G. Calmeyer Stülers Referent, en kreeg hij de leiding over het Referat Innere Verwaltung, belast met de uitvoering van Verordening 6/1941.523 Hij moest toezicht houden op de registratie en de twijfelgevallen behandelen van Joden wier

520 De Jong, Koninkrijk, 5, 504; Jodenvervolging, deel I, 531. 521 G. von Frijtag Drabbe Künzel, Het geval Calmeyer (Amsterdam 2008), 68. 522 Lentz, Herinneringen, 65. 523 De Jong, Koninkrijk, 5, 529; Jodenvervolging, deel I, 531. PRESS 212 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST afstamming niet duidelijk zou zijn. Voor Lentz was hij ook het eerste aanspreekpunt.

Het Verordeningenblad voor het bezette Nederlandse gebied/Verord­ nungs­blatt für die besetzten niederländischen Gebiete, publiceerde op 13 januari 1941 Verordening 6 (zelf gedateerd op 10 januari), ‘van den rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied, Seyss-Inquart’.524 Belangrijkste punt en artikel 1: ‘Degenen die geheel of gedeeltelijk van Joodschen bloede zijn en hun verblijfplaats hebben in het bezette Nederlandsche gebied, moeten aangemeld worden overeenkomstig de navolgende bepalingen.’525 Interessant bij dit punt is dat in de praktijk iedereen zichzelf moest aanmelden, maar dat de zinsnede ‘moeten aangemeld worden’ ook derden verplicht iemand als Joods aan te melden. Artikel 2: ‘Een persoon wordt geheel of gedeeltelijk van Jood­ schen bloede beschouwd, indien hij van ten minste één naar ras voljoodschen grootouder stamt. Een grootouder wordt zonder meer als voljoodsch aangemerkt, wanneer deze tot de joods-kerkelijke gemeenschap behoord heeft of behoort.’ Bij twijfel over afkomst zou volgens Artikel 3 de rijkscommissa- ris voor het bezette gebied beslissen; een taak van de genoemde Calmeyer. Aanmelding moest binnen vier weken na inwerkingtre- ding van de verordening plaatsvinden, voor de gemeente Amsterdam bedroeg de termijn tien weken. Bevoegd tot het in ontvangst ne- men was de burgemeester of het hoofd van de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters. (Onder anderen zeevarenden en zigeuners vielen direct onder de rijksinspectie.) De verordening vereiste opgave van naam, adres, woonplaats, geboortedatum en geboorteplaats, nationaliteit en eventuele vroe- gere nationaliteiten, kerkelijke gezindte, beroep of werkzaamheid,

524 Verordeningenblad voor het bezette Nederlandsche gebied, gaa, Collectie Meyer, toegang 15005, 1568. 525 Ibidem. PRESS De bevolkingsboekhouders | 213 gehuwd/ongehuwd/weduwe of weduwnaar/of gescheiden van echt. En voor Joodse immigranten van na 30 januari 1933, de laatste woonplaats ‘in het Groot-Duitsche Rijk of van het Gouvernement- Generaal voor het bezette Poolsche gebied’.526 Verder vereiste de verordening een opgave van het aantal Joodse grootouders. Dat aantal was bepalend voor het al dan niet Joods- zijn. Joodse grootouders werden gedefinieerd als ‘zij die tot de joods-kerkelijke gemeenschap behoorden of hebben behoord’.527 Wie niet aan de verplichting tot aanmelding voldeed, kon gestraft worden met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren. Gevangenis­ straf stond na de razzia’s van half februari 1941 voor het publiek gelijk aan deportatie naar concentratiekamp Mauthausen. Daarnaast werd niet-aangifte gezien als een misdrijf en kon men daardoor onderworpen worden aan Verordening 33/1940, betreffende het verbeurdverklaren van het vermogen. Dat betekende dat alles wat men bezat, als straf afgepakt kon worden. De definitie van het Joods-zijn, via de grootouders, kwam overeen met het eerder beschreven systeem in Duitsland. Die definitie was ook al eerder in Nederland gehanteerd bij vo 189/40 van 22 ok- tober 1940, die Joden verplichtte hun economische eigendom te laten registreren bij de daarvoor opgerichte Wirtschaftsprüfstelle, een bureau van het Generalkommissariat für Finanz und Wirtschaft.528 (Zie hoofdstuk ‘De economische boekhouders’.) Het eigenlijke invulformulier besloeg één pagina, met op de ach- terkant de tekst van de verordening met tien artikelen, zowel in het Nederlands als in het Duits.529 Behalve de gebruikelijke gegevens als naam, adres, huwelijkse staat en beroep, waren er drie vragen die voor Joden belangrijk waren.530 Vraag 5: een open vraag naar kerkelijke gezindte.

526 Ibidem. 527 Ibidem. 528 Presser, Ondergang, deel I, 62. 529 Aanmeldingsformulier, gaa, Collectie Meyer. 530 Ibidem. PRESS 214 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Vraag 8, een gesloten vraag met opties: a. Behoorde op 9 mei 1940 tot de joods-kerkelijke gemeente; b. Is na die datum opgenomen; c. Was op 9 mei 1940 met een Jood gehuwd; d. Is na die datum met een Jood in het huwelijk getreden. Vraag 8 werd pas relevant bij een of twee Joodse grootouders. Vraag 9 was een open vraag naar het aantal Joodse grootouders (joods kerklid).531 Bij drie of vier Joodse grootouders was men zogenoemd vol-Jood en was er verder geen discussie. Er werd bij deze registratie nog niet gevraagd naar namen of adressen van grootouders. Twee Joodse grootouders maakte iemand half-Jood (kenmerk B I) en één Joodse grootouder maakten iemand tot een kwart-Jood (kenmerk B II).532 De letteraanduiding B van ‘bastaard’, werd later veranderd naar de letter G, van ‘graad’ of het Duitse Grad. Een half-Jood (twee Joodse grootouders, niet getrouwd met een Jood en geen lid joodse kerk) stond te boek als GI (Mischling I. Grades) en een kwart-Jood (één Joodse grootouder, niet Joods getrouwd, geen lid) als GII (Mischling II. Grades). Wie volgens de definities half-Joods of kwart-Joods was, was voorlopig veilig, al had men wel te maken met uitsluitingen en verlies van rechten zoals in de volgende hoofdstukken wordt beschreven. Onderaan het formulier was er een apart vakje, de ambtelijke ruimte waarbij iedere administratieve stap van controles met het bevolkingsregister en datum van verzending werden vastgelegd met datumstempels of paraaf. Iedere Joodse burger die zich had aangemeld, kreeg een gele kaart als bewijs van aanmelding, die men moest bewaren en desgevraagd moest kunnen tonen aan iedere opsporingsambtenaar. De aange- melde persoon moest voor de uitreiking van het aanmeldingsbewijs 1 gulden aan leges betalen, waarvan de helft voor de kas van het bevolkingsregister was. Was hij niet in staat dit te betalen, dan was

531 Ibidem. 532 Presser, Ondergang, deel I, 62. PRESS De bevolkingsboekhouders | 215 de plaatselijke Israëlitisch-kerkelijke gemeente tot betaling van de leges verplicht.533 Op 24 januari 1941 trad de verordening vo 6/41 ‘Besluit Aan­ meldings­plicht II’ daadwerkelijk in werking.534

Samen met het hoofd van de rijksinspectie waren de burgemees- ters als speciale ambtenaren van aanmelding door de Duitsers aangewezen. De burgemeesters waren ervoor verantwoordelijk dat de aanmeldingsformulieren voor een bepaalde datum met een opgave van het aantal Joden naar de rijksinspectie werden gestuurd. De toepassing van Verordening 6/1941 wierp volgens Romijn bij de burgemeesters inhoudelijke vragen op, maar had geen bezwaar.535 Hij concludeerde dat ook de provinciale en lo- kale bestuurders de persoonsregistratie van de Joden aanvaardden als een maatregel die de bezetter gerechtigd was op te leggen.536 Ook intern op het departement van Binnenlandse Zaken en bij de rijksinspectie was er geen spoor van bezwaar te vinden, inte- gendeel; bij diverse gelegenheden werd de rijksinspectie hierom geprezen. Bij het twaalfeneenhalfjarige jubileum van de inspectie op 1 juli 1941 werd door zowel Frederiks in eigen persoon als zijn chef van de afdeling Binnenlands Bestuur mr. Mulder te kennen gegeven dat de inspectie ‘als een kroonjuweel van het departement werd beschouwd en in belangrijkheid niet onderdeed voor andere buitendiensten’.537 Op maximaal enkele honderdtallen na, meldden alle Joodse in- woners van Nederland zich aan, ook degenen die twijfelden of ze wel onder de criteria vielen. Men meldde zich in het eigen stad- huis bij de Nederlandse ambtenaren, van wie ze begrepen dat die ook op hun persoonskaart de religie konden controleren. Dit was

533 Aanmeldingsformulier vo 6/41, artikel 9. 534 Presser, Ondergang, deel I, 60-61. 535 Romijn, Burgemeesters, 232. 536 Ibidem. 537 Lentz, Herinneringen, 3. PRESS 216 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST echter een bureaucratische valkuil: hadden de Joodse bewoners zich moeten melden bij een Duits bureau, zou het wantrouwen direct dermate groot zijn, dat veel meer mensen niet het risico van aanmelden namen – in hun ogen zou het risico van ontduiken van de melding veel kleiner zijn want de Duitsers waren niet werkzaam bij bevolkingsregisters. Met het stilzwijgende meewerken van de Nederlandse overheden, werd er ook voorbijgegaan aan de Aanwijzingen: Artikel 1a over de taken van het bestuur: ‘De bevolking voorlichten betreffende de houding, welke deze tegenover de vijand en zijn organen heeft aan te nemen.’538 Na de aanmelding werd er allereerst op gemeenteniveau een aantal handelingen verricht: op de persoonskaarten in het vak godsdienst een ‘J’ getypt (vol-Jood), of kenmerk GI (twee grootouders) of GII (één grootouder). In geval van een gemengd huwelijk werd op de kaart bij de naam van de niet-Joodse partij de aantekening ‘arisch’ geplaatst.539 Aan de persoonskaarten van de Joodse burgers in het gemeentere- gister werd ten slotte een ‘ruiter’ toegevoegd, een zwart rechthoekje met een witte J in het midden, dat over de kaart geklemd werd. De ruiters waren in Duitsland al eerder in gebruik. Lentz gaf aan bij Frederiks dat hij ‘een belang had’ bij de verkoop van de door hem genoemde ‘edelruiters’.540 Frederiks zag dat niet als een bezwaar. Het (inmiddels vervallen) octrooi voor ‘Ruiter voor kaarten, map- pen en dergelijke’, stond op naam van de fabrikant van de ruiters: Kantoorboekenfabriek ‘Atlanta’ v/h F.F. Beukema te Hoogezand.541 Uit de correspondentie tussen Lentz en Kantoorboekenfabriek Atlanta komt niet naar voren dat Lentz een vergoeding bedong; wel dat hij de kostprijs van de verplicht te gebruiken ruitertjes

538 Sikkes, Aanwijzingen, Artikel 1. 539 Veldkamp, Amsterdamse bevolkingsregister, 10. 540 Lentz, Herinneringen, 14. 541 nederlands Octrooicentrum, Register, http://register.octrooicentrum.nl/register/ zoek?q=nummer procent3A97648, 25 juli 2011. PRESS De bevolkingsboekhouders | 217 omlaag wilde hebben.542 Van 6 cent per stuk werd dat 5,5 cent. Voor de handel was er een vastgestelde marge van 25 procent. Alle gemeenten dienden de Atlanta-ruitertjes te bestellen.

Nadat de persoonskaart in de gemeentelijke bevolkingsregisters was bijgewerkt met gegevens over Joodse afstamming, werden de aanmeldingsformulieren voorzien van een aantal controlestempels of een paraaf van een ambtenaar van de bevolkingsregisters. Vervolgens werden de formulieren naar de Rijksinspectie van de bevolkings- registers gestuurd. Hiermee was de registratie op gemeenteniveau afgerond. In alle lokale bevolkingsregisters stonden nu gemerkte persoonskaarten van Joodse burgers, die dankzij de ruitertjes met een oogopslag getraceerd konden worden. Lentz liet bij de rijksinspectie alle ingevulde formulieren nauwkeurig controleren, en bij de minste of geringste onzorgvuldigheid werd het papier teruggestuurd met een standaardlijst van mogelijke fouten, die aangekruist werden. Fouten als: geen verzenddatum ingevuld, gemiste parafen, een ontbrekende datum van afgifte Bewijs van aanmelding, geen bevestiging dat signalering (‘Sign.’) van de edelruiter in het eigen bevolkingsregister was geschied, en voorts een ontbrekende handtekening of stempel.543 De rijksinspectie liet na controle de formulieren in twee alfabetische registers opslaan: één voor Amsterdam, waar zo’n 80.000 Joden woonden, en één voor de rest van Nederland. Op papier leken de aanmeldingsprocedure en registratie eenvoudig, maar begin april 1941 somde Lentz tegenover Calmeyer een hele reeks problemen op.544 Naast problemen met uitvoeringsbesluiten, en vertraging bij leveranciers van formulieren en ruitertjes, waren personen voor wie de verordening bedoeld was, geneigd zich pas

542 Rijksinspectie van de bevolkingsregisters, Briefwisseling 16 januari t/m 3 maart 1941, Calmeyer collectie, Edelruiters, dossier 28. 543 Rijksinspectie van de bevolkingsregisters, correspondentie met gemeenten, Amsterdam, cbg, Calmeyer collectie, dossier 94. 544 frijtag Drabbe Künzel, Calmeyer, 87. PRESS 218 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST op het laatste moment aan te melden. Veel formulieren waren niet correct ingevuld, er waren nogal wat twijfelgevallen voor nader onderzoek, en de gemeenten hadden in de regel te weinig personeel om de formulieren snel te verwerken. In het begin waren het vooral de gemeenten die met incomplete formulieren of onduidelijkheden geconfronteerd werden, met name betreffende vraag 9 naar het aantal Joodse grootouders. Bij onduidelijkheid kon de aangever nog een zogeheten ‘plechtige verklaring’ invullen, niet in de vorm van een eed, maar als uitleg voor de gemeente-ambtenaar: dat het hem/haar niet bekend was, dat er aanwijzingen waren voor een ander aantal Joodse grootouders dan opgegeven. De ambtenaar van aanmelding, of de burgemeester zelf, moest dan schriftelijk bevestigen dat de verklaring ‘geloofwaardig’ was. Hoeveel plechtige verklaringen afgegeven werden c.q. ondersteund door gemeente-ambtenaren, is niet te achterhalen.545 Het merendeel van de eerste twijfelgevallen die Calmeyer moest beoordelen, betrof gevallen waarin aanmelding onduidelijk of twijfelachtig was, of aanmeldingen die niet eens nodig waren ge- weest. Tot juli 1941 waren er tussen de dertien- en veertienhonderd twijfelgevallen in behandeling genomen.546 Bij de twijfelgevallen was Calmeyer in de regel geneigd de twijfels gefundeerd te achten. ‘vo 6/41 kon veel te breed worden uitgelegd,’ was de stelling van Calmeyer.547 Ook de rijksinspectie werd betrokken bij het geven van advie- zen betreffende ‘gekwalificeerde Joden’. Lentz schreef in zijn Herinneringen dat het daarbij met name ging om minderjarigen van ‘gemengd bloed’, waarmee kinderen werden bedoeld uit een gemengd huwelijk tussen een Jood en niet-Joodse partner.548 Omdat

545 J.T. Veldkamp schreef later dat de kaarten met ‘discriminerende aantekeningen’ na de oorlog vernietigd zijn. Of de correspondentie daar ook onder viel is niet bekend. 546 De Jong, Koninkrijk, 5, 535; Jodenvervolging, deel I, 538-539. 547 P. van den Boomgaard, Voor de nazi's geen Jood. Hoe ruim 2500 Joden door ontduiking van rassenvoorschriften aan de deportaties zijn ontkomen (Hilversum 2019), 49 en 55. 548 Lentz, Herinneringen, 26. PRESS De bevolkingsboekhouders | 219 de vader of moeder onder de Nederlands Israëlitische kerk viel, werden de kinderen ook als Joods beschouwd en Lentz noemde dit verrassend genoeg een ‘grove onbillijkheid’.549 Verrassend omdat hij zich steeds onderscheidde als een fanatieke ambtenaar – maar niet als ‘Joden-jager’. Volgens Lentz drong hij er bij Calmeyer op aan om alle minderjarigen uit gemengde huwelijken als niet-Jood te kwalificeren en gaven diverse rechtbanken hem hierin gelijk. Dat lukte niet, maar volgens Lentz heeft hij honderden door hem aangeboden gevallen verlost van de kwalificatie ‘Joods’.550 Het tweede verrassende is dat Lentz besefte dat de Joden met de registratie als Jood, ‘grove onbillijkheid’ werd aangedaan als dit niet terecht was. Hij besefte dus dat de registraties niet veel goeds betekenden. Er waren in deze fase naast de twijfelgevallen, nauwelijks aanmel- dingsplichtigen die protest aantekenden tegen hun status als Jood. Dat kan een kwestie van trots geweest zijn, alhoewel door sommi- gen de registratie ook als vernederend werd ervaren. Zo vertelde de acteur Bram van der Vlugt hoe hij in 1943 zijn Joodse moeder Ellen verloor; zijn vader was niet-Joods.551 Zijn moeder leek in de oorlog weinig gevaar te lopen, omdat ze gemengd gehuwd was. Maar ze was te trots voor een J in haar persoonsbewijs inclusief bijbehorende uitsluitingen. Zonder haar mans medeweten liet ze een vals persoonsbewijs maken. De maker werd verraden, de moeder opgepakt. Lang wist niemand wat haar was overkomen. Pas drie jaar na de bevrijding, toen Brams vader wilde hertrouwen, kwam het officiele bericht van haar overlijden in Auschwitz. Ook zijn grootmoeder en tantes bleken te zijn vermoord, in Sobibor. Protesten tegen registratie kwamen pas later tijdens de bezetting, nadat de aanmelding niet zo onschuldig bleek als velen gedacht

549 Ibidem. 550 Ibidem. 551 Interview op diamanttheater.nl, Bram, Floris en Hester van der Vlugt maakten een theatraal eerbetoon aan oma. ‘Bram heeft er lang mee gewacht. Heel lang.’ Door: Annette Embrechts 25 februari 2015. PRESS 220 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST hadden. Er waren Joodse burgers die zich arische grootouders ‘begonnen aan te schaffen’ met valse getuigenissen.552 De Duitsers hadden een eerste schatting van ongeveer 300.000 Joden in Nederland. Lentz zelf had dit aantal op 200.000 getaxeerd en na telling bleken het er ruim 160.000 te zijn.553 De Duitsers meenden dat niet iedereen zich aangemeld had. Lentz overtuigde ze ervan dat dit wel zo was, aan de hand van statistieken uit de volkstelling van 1930/1931 en extrapolatie van vruchtbaarheidsstatistieken.554 Dat ook de gemeente Amsterdam het aantal Joodse burgers veel hoger inschatte, bleek uit het feit dat de gemeente op 13 februari 1941 een bestelling deed van 120.000 exemplaren van het Bewijs van Aanmelding.555 Veertigduizend te veel, gezien de latere cijfers. De registratie voor vo 6/41 nam in Amsterdam de maanden februari, maart en een deel van april in beslag. Op 20 mei 1941 kon Lentz melden dat alle formulieren binnengekomen waren.

ibm en de Jodenregistratie Automatisering had haar intrede gedaan met de machines van Hollerith, een dochter van ibm (International Business Machines). Die machines werden gebruikt voor adreslijsten, tellijsten en uit- splitsingen voor statistieken en planning. Edwin Black legde in ibm en de Holocaust een grote, enigszins omstreden nadruk op de rol van de Hollerith-ponskaartenapparatuur van ibm.556 Alsof de Jodenvervolging exclusief mogelijk werd gemaakt door ibm. Het was wel een hulpmiddel dat snel en efficiënt een overzicht gaf van de

552 Herzberg, Kroniek Jodenvervolging, 64. 553 Lentz, Herinneringen, 15. 554 J.L. Lentz, Memoires I. Registratie en Joden (oorsprong en ontwikkeling). (ongepubliceerd, ca. oktober 1944), 10. niod, Doc. I, Dossier 1045. 555 Gemeente Amsterdam, Brief aan de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters, 13 februari 1941, Calmeyer collectie, correspondentie Amsterdam, dossier 94. 556 E. Black, ibm en de Holocaust, het strategisch verbond tussen nazi-Duitsland en de machtigste onderneming van Amerika (Utrecht 2001). vert. J. Meerman, ibm and the Holocaust (Londen New York 2001). PRESS De bevolkingsboekhouders | 221 Joodse bevolking in Nederland. De Nederlandse ministeries, onder andere bij het Centraal Bureau voor de Statistiek, cbs (een voormalige werkkring van Lentz) en bij de Rijksinspectie van de bevolkings- registers, werkten ook voor de bezetting met Hollerith-machines. Toen Hitler in eigen land een volkstelling beval op 12 april 1933, wist nog niemand hoeveel Joden er in Duitsland woonden en wáár ze woonden. Een eerste telling moest plaatsvinden in Pruisen met 41 miljoen inwoners, ongeveer drie vijfde van de totale Duitse bevolking.557 De naziplanners wilden alle 41 miljoen inwoners registreren, een ontzagwekkende klus die de Pruisische regering in haar eentje niet kon klaren. Maar wel met behulp van ibm’s dochter Dehomag (Deutsche Hollerith Maschinen Gesellschaft) opgericht in 1910 in Berlijn door Willy Heidinger en in 1924 vanwege de schuldenlast overgenomen door het Amerikaanse ibm. Het bestuur van Dehomag bleef intact, bestaande uit Heidinger en Herman Rottke die zich later ontpopten tot overtuigde nazi’s. Dit bedrijf nam de klus aan om voor een bedrag van 1,35 miljoen Reichsmark alle registratieformulieren te verwerken. Vanaf 16 juni begonnen huis aan huis een half miljoen tellers, nazisympathisanten en leden van sa en ss, informatie te vergaren.558 Met gestandaardiseerde formulieren werden gezinssamenstelling, religie, afkomst en al dan niet een gemengd huwelijk vastgelegd. Medio september 1933 kwamen de met de hand ingevulde formulieren in zesduizend dozen binnen in een speciaal gehuurde gigantische ruimte aan de Alexanderplatz in Berlijn. Speciaal voor Hitler-Duitsland had Dehomag de standaardponskaarten met veertig kolommen, weten uit te breiden naar kaarten met zestig kolommen. Kolom 22 ging over religie: ponsgaatje 1 voor protestant, 2 voor katholiek, 3 voor Joods. Kolom 23 en 24 gingen over de natio- naliteit. Daarna konden de Hollerith-machines meer dan 15.000 kaarten per uur controleren en tabelleren en vervolgens printen.

557 Black, ibm, 59. 558 Ibidem, 61. PRESS 222 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST De kaarten van de Joden werden automatisch gesepareerd, gesor- teerd en met adreslijsten samengevoegd. Ponskaarten waren nog te beperkt om adresteksten te bevatten. Friedrich Zahn, uitgever van het Allgemeines Statistisches Archiv, kon in 1939 melden dat met het gebruik van statistieken de overheid het instrument tot haar beschikking had om kennis om te zetten in daden.559

In Nederland hanteerde het Centraal Bureau voor de Statistiek sinds 1916 als eerste de Hollerith-ponskaartenmachines; andere over- heidsdiensten en bedrijven zouden later volgen.560 In 1936 vestigde ibm een filiaal voor de productie van ponskaarten in Amsterdam en in 1939 volgde de ibm-opleidingsschool voor de Europese ver- tegenwoordigers. In 1937 werd er een centraal machinepark van Holleriths ontwikkeld voor diverse overheidsdiensten. Onmiddellijk na mei 1940 standaardiseerde de Nederlandse over- heid met ibm-apparatuur. In 1941 gebruikte het Ministerie van Landbouw 40 machines, met een maandelijks verbruik van 1 miljoen ponskaarten, Economische Zaken gebruikte 98 ibm-ma- chines, het Centraal Bureau voor de Statistiek 64. In totaal stonden er 326 machines bij de rijksoverheid en nog eens 176 machines bij de provincies en gemeenten.561 Machines en de bijbehorende voorraad geïmporteerde ponskaarten stonden klaar voor de bevol- kingsregistratie. Volgens Black werd Nederland na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog ook gebruikt als doorvoerland voor de onontbeerlijke ibm-ponskaarten voor de Duitse Hollerith-machines. Duitsland had toen al te maken met een importstop, die niet zou gaan gelden voor het bezette Nederland. In 1941 stuurde ibm 132 miljoen ponskaarten vanuit Amerika naar Nederland.562

559 f. Zahn, Die Statistik im nationalsozialistischen Grossdeutschland, asa 29, (1939/40), 370, cit. naar: Black, ibm, 59. 560 Van den Ende, Knopen, kaarten en chips, 58. 561 Black, ibm, 287, zie ook: Van den Ende, 58. 562 H.J. Carter, ‘Card production and Sales Statistics’, 1943, Department of Justice, War Division, Economic Warfare Section, Report no. 38 Netherlands, Census of Property in Foreign Countries. (et cetera), noot 87, cit. naar: Black, ibm, 304. PRESS De bevolkingsboekhouders | 223 De aanmeldingsformulieren werden opgeslagen bij de rijksinspectie en aldaar werd ieder formulier overgezet op een ponskaart. De papieren mens van Lentz was een ponskaart geworden. Voor het sorteren van de ponskaarten waren de Hollerith-machines bestemd, waarmee voor ieder gegeven een sortering kon worden gemaakt: geslacht, leeftijd, woonplaats en dergelijke. Op 14 juni kondigde de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters aan, dat het binnenkort kon beginnen met sorteren volgens de Hollerith-methode. De vraag werd gesteld aan de Duitsers of ‘bepaalde vragen u zodanig interesseren dat het wenselijk is die vóór alles te beantwoorden’.563 Speciale wensen zijn niet bekend geworden. In Nederland waren op 27 augustus 1941 de tellingen van alle aanmeldingen van Joodse burgers verwerkt.564 Uitgesplitst naar nationaliteit, geslacht, leeftijd, belangrijkste woonplaatsen, gezinssamenstelling en aantallen Joodse grootouders, en voor Amsterdam uitsplitsingen per wijk naar het aantal Joodse burgers. Wimmer rapporteerde op 5 september 1941 de statistieken bij de Duitse instanties.565 Ieder persoon had in dit ponskaartensysteem een nummer, later zouden er ook alfabetische opties komen. Er is door Guus Luijters slechts één lijst achterhaald waarin het alfabet een belangrijke rol speelt, een lijst in Amsterdam van 7 september 1942. Meer dan de helft van de namen op die lijst begint met een a of een b.566 Of deze lijst vanuit een Hollerith-systeem is geprint of met de hand uitgetikt is niet te achterhalen. Voor de samenstelling van de deportatielijsten in 1942 werden de Holleriths niet gebruikt, maar wel voor de statis- tieken en uitgesplitste lijsten: maandelijkse doelstellingen, keuze van

563 Presser, Ondergang, deel I, 64. 564 Stand des Registers für die nach Verordnung Nr. 6/41 meldepflichtigen Personen und Erlediging der am 19.5.5.1941 erteilten Auftrage. Rijksinspectie van de bevolkingsregisters, brief aan dr. Calmeyer, 27 mei 1941, niod, 86. 565 Rijksinspectie van de bevolkingsregisters, Statistische gegevens van de Joden in Neder- land. Deel I Statistische gegevens van de Joden in Amsterdam waarin reeds opgenomen enkele voorlopige cijfers van de Joden in Nederland, archief niod, Ned. 9.1 sta; zie ook: Statistiek der Bevolking van Joodschen bloede in Nederland (’s-Gravenhage 1942). 566 Privéarchief G. Luijters. PRESS 224 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST gemeenten, planning van de deportaties en het transport: allemaal over het land verspreide stappen in het proces van de Jodenvervolging die vanuit het Nederlandse bureau genomen werden. Onderzoeker Bob Moore onderstreepte dat de nauwkeurige per- soonsregistratie en het persoonsbewijs in Nederland zonder twijfel unieke factoren waren, vergeleken met alle andere door de Duitsers bezette landen.567 In landen als België, waar 90 procent van de Joden geen Belgische nationaliteit had en Frankrijk, waar 60 procent geen Franse nationaliteit had, moesten gegevens opgehaald worden bij de vreemdelingenpolitie. Dat waren geen geautomatiseerde bestanden. De Belgen en Fransen muntten niet uit op het gebied van automatisering van de bevolkingsadministratie.568 N ederland had als enige land gestandaardiseerde bevolkingsregisters waarin de religies van de inwoners waren vastgelegd waren. Dat was niet het geval in Frankrijk en België. Ook de registratie van de Joden tijdens de bezetting verliep in deze drie landen niet even succesvol. De laatste godsdiensttelling in Frankrijk vond plaats in 1872. Zoals Henri Bunle, hoofd van de statistische dienst in Frankrijk in april 1941 liet weten aan de Algemene Commissie voor Joodse kwesties: ‘Frankrijk is het bijna enige Europese land waar het aantal Joden onder de bevolking onbekend is, om nog maar te zwijgen van hun leeftijden, nationaliteiten, beroep enz.’569 Men wist nauwelijks hoeveel Joden er in Parijs woonden, al was dat het merendeel.570

Statistieken De statistieken die op 27 augustus 1941 bij de Nederlandse rijksin- spectie gereedkwamen, gaven de volgende cijfers voor het gehele land: 160.820 geregistreerde burgers van Joodse afkomst, van wie

567 B. Moore, Victims and Survivors. The Nazi Persecution of the Jews in the Netherlands 1940-1945, (Londen 1997), 197. 568 Black, ibm, 304. 569 Le ‘Fichier jui’. Rapport de la Commission, cit. naar: Black, 305. 570 J. Adler, The Jews of Paris and the Final Solution. Communal response and Internal Conflicts, 1940-1944, (New York 1985), 3, cit. naar: Black, ibidem. PRESS De bevolkingsboekhouders | 225 140.552 vol-Joden (3 of 4 Joodse grootouders). Van de vol-Joden waren er 118.300 Nederlands en 22.252 Joden kwamen uit andere landen, van wie 14.652 uit Duitsland. In totaal dus 140.552 vol-Jo- den. Het aantal personen met 2 Joodse grootouders (Aanduiding GI) waren er 14.549 (voorlopig veilig) met 1 Joodse grootouder (Aanduiding GII) 5719 personen (voorlopig veilig).571 Om misverstanden te voorkomen: er zijn meerdere rapporten sa- mengesteld en per 1 oktober 1940 waren de cijfers weer enigszins bijgesteld, zoals onder andere naar voren komt in De geschiedenis van de Joden in Nederland: 160.886 geregistreerde Joden, van wie 140.001 vol-Joden, 14.895 half-Joden en 5990 kwart-Joden.572 In totaal 551 vol-Joden minder, waarvoor twee redenen kunnen zijn: mogelijk door herzieningen van de Joodse status óf door een correctie vanwege een aantal overleden Joden tussen datum van aanmelding en 1 oktober 1941. Presser wees op een dergelijke cor- rectie die hij in verband bracht met de bijna 500 Joodse mannen die in februari 1941 werden opgepakt bij een razzia (wat mede leidde tot de Februaristaking) en die na deportatie naar Mauthausen in hetzelfde jaar in groten getale overleden.573 De personen met de kwalificatie ‘vol-Jood’ waren in de toekomst het eerste doelwit van de Duitsers. Gemengd-gehuwden onder hen, circa 9500 mensen, waren voorlopig veilig. Bij de opgegeven populatie van het aantal Joden past nog een aantekening: de telling volgens Verordening 6/1941 was overigens niet eenmalig, maar een doorlopend protocol voor de bevolkings- ambtenaren. Het aantal geregistreerde aanmeldingen vanuit de gemeenten liep door tot in het najaar van 1944, maar die latere

571 Rijksinspectie van de bevolkingsregisters, Statistische gegevens van de Joden in Nederland, Deel I Statistische gegevens van de Joden in Amsterdam waarin reeds opgenomen enkele voorlopige cijfers van de Joden in Nederland, archief niod, Ned. 9.1 sta; (telling 27 augustus 1941).. 572 Blom e.a., Geschiedenis van de Joden (2017), 368, bron: Rijksinspectie van de bevolkingsregisters, Statistiek der bevolking van Joodschen bloede in Nederland (Den Haag 1941) (rapportering per 1 oktober 1941). 573 Presser, Ondergang, deel I, 65. PRESS 226 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST aanmeldingen, meest geboorten, zijn in de statistieken van 1941 uiteraard niet terug te vinden. In oktober 1941 richtte de rijksin- spectie een verzoek aan de bevolkingsregisters met Joodse burgers (550 gemeenten) om een overzicht te maken van de ‘kinderrijkdom’ van de Joodse gezinnen. Op verzoek van de Sicherheitspolizei, zo vermeldde de brief: ‘voor statistische doeleinden’.574 Deze eerste, efficiënt verlopen operatie was afgerond. De Jong schreef dat er bij die eerste registratie van 1941 naar schatting slechts enkele tientallen Joden waren die de aanmelding ontdoken.575 Houwink ten Cate schatte het maximale aantal ontduikers van de registratieplicht op enkele honderden.576 Onder 534 door de Kolonne Henneicke ge- arresteerde ondergedoken Joden, bevonden er zich naar eigen zeggen 8 die zich niet als Jood hadden aangemeld, oftewel 1,5 procent. Omdat het totale aantal Joodse onderduikers op ongeveer 28.000 werd geschat, zou theoretisch 1,5 procent oftewel 420 Joden zich niet hebben aangemeld. Historicus Coen Stuldreher onderzocht als riod-medewerker een aantal herzieningsverzoeken over de jaren 1940-1944, dat wil zeggen dat dit al twijfelgevallen waren, en uit zijn onderzoek van 392 dossiers betreffende 782 personen, kwamen 88 personen naar voren die zich niet aangemeld hadden, van wie 9 toch als vol-Jood werden geclassificeerd en de overigen als half- of kwart-Jood inderdaad niet aanmeldingsplichtig waren.577 Het is redelijk te veronderstellen dat naar verhouding bijzonder weinig Joden de aanmelding hebben ontdoken, maar cijfermatige schattingen of percentages blijven een speculatief gehalte houden gezien de kleine steekproeven.

574 Rijksinspectie conceptbrief ter goedkeuring door secretaris-generaal Binnenlandse Zaken, 1 oktober 1941, cbg, Calmeyer collectie, dossier 37. 575 De Jong, Koninkrijk, 5, 533; Jodenvervolging, deel I, 534-535. 576 J.Th.M. Houwink ten Cate, ‘Het jongere deel. Demografische en sociale kenmerken van het Jodendom in Nederland tijdens de vervolging’, in: Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, Amsterdam en Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Amsterdam: Oorlogsdocumentatie ’40-’45, vol. 1 (1989), 9-66. 577 C.J.F. Stuldreher, De legale rest. Gemengd gehuwde Joden onder de Duitse bezetting (Amsterdam 2007), 213. PRESS De bevolkingsboekhouders | 227 Persoonsbewijs letter J Voor het afhalen van het persoonsbewijs waarmee men zich te allen tijde moest kunnen identificeren, werd vanaf april 1941 iedere inwoner vanaf vijftien jaar via een geadresseerde kaart op- geroepen. Eerst de niet-Joden.578 Men moest zich met die kaart en twee pasfoto’s aanmelden.579 Die kaart was voor de gemeente het ontvangstbewijs van het uitgereikte persoonsbewijs, en werd ook letterlijk tot een kopie van het persoonsbewijs gemaakt: een foto, twee vingerafdrukken (één op het persoonsbewijs, één op de achterkant van de foto), en een handtekening; dat alles werd ook op die kopie aangebracht. Dat gebeurde in zalen en grote gebou- wen, in Amsterdam bijvoorbeeld in de Apollohal. De leges voor het persoonsbewijs waren een gulden. Minvermogenden konden voor 10 cent ter plekke de twee foto’s door de gemeente laten maken; 29.000 Amsterdammers maakten daar gebruik van. Op elk persoonsbewijs en ontvangstbewijs kwam een aanduiding van de gemeente te staan, van A1 voor Aagtekerke tot Z43 voor Zijpe; Amsterdam bijvoorbeeld was A35.580 Op het stadsnummer volgde een volgnummer van uitreiking en een datum, op persoonsbewijs én kopie-ontvangstbewijs. Dit systeem gold dus voor alle inwoners, niet exclusief voor de Joden. Maar die kregen toch een aparte behandeling.

Toen Lentz aan H.A. Rauter, Generalkommissar für das Sicher­ heitswesen, in mei 1941 een model van een persoonsbewijs voor- legde, reageerde die in een brief van 12 juni, met het verzoek om op de persoonskaart van de Joodse burgers in tweevoud de letter J aan te brengen. Pas op 3 juli, dus na de eerste uitreikingen van persoonsbewijzen, kwam van de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken een kennisgeving aan de burgemeesters, nummer 23953, met de tekst:

578 Presser, Ondergang, deel I, 67. 579 De Jong, Koninkrijk, 5, 452. 580 Ibidem, 453. PRESS 228 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST ‘De Generalkommissar für das Sicherheitswesen heeft bepaald, dat ten aanzien van personen, die Jood zijn of als zodanig worden aange- merkt overeenkomstig het bepaalde in artikel 4 van de Verordening 189/1940, op het aan hen uitgereikte of uit te reiken persoonsbewijs de aanduiding J (= Jood) zal worden vermeld.’581 Verordening 189/1940 betrof de maatregel over het aanmelden van Joodse bedrijven, waarin een vaste definitie van Joods-zijn werd gegeven, van minimaal twee grootouders die tot de joods-kerkelijke gemeente behoorden en die aansloot bij de gehanteerde definitie in Duitsland. Vervolgens kwam de opdracht aan de bevolkingsregisters om een diepzwarte J met stempelinkt aan te brengen, op bladzijde 1 van het persoonsbewijs, op bladzijde 5 links van de foto, en ook op de uitnodiging, tevens ontvangstbewijs. De data voor een aparte uitreiking van het persoonsbewijs voor de Joodse inwoners werden gepubliceerd in Het Joodse Weekblad en startten vanaf half juni 1941. De Joodse burgers kregen hun per- soonsbewijs in een afdeling die via een aparte ingang was te betreden. In Amsterdam was men najaar 1941 klaar met de uitreiking van de al dan niet met een J gemerkte persoonsbewijzen. Rotterdam was in december 1941 een van de laatste gemeenten.582 N a wat startproblemen was de registratie bijzonder snel en suc- cesvol verlopen. De aanmeldingsplicht was in het algemeen goed opgevolgd, en voor zover Calmeyer had kunnen nagaan, was er op gemeentelijk niveau nergens gesaboteerd.583 Alle ontvangstbewijzen werden in de loop van 1941 samengebracht bij de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters. Daar werd alles nauwkeurig gecontroleerd. Werd de kopiekaart onduidelijk geacht, dan moest de procedure bij de betreffende persoon herhaald worden

581 Departement van Binnenlandse Zaken, Betreffende: aanduiding J op persoonsbewijs, 3 juli 1941, cbg, Calmeyer collectie, dossier 37. (Presser vermeldde 3 juni, 67.) 582 De Jong, Koninkrijk, 5, 453. 583 frijtag Drabbe Künzel, Calmeyer, 88. PRESS De bevolkingsboekhouders | 229 en ook dat gebeurde in vele tienduizenden gevallen – een miniem percentage van het totaal. De Rijksinspectie van de bevolkings- registers had per 31 december 1941 ruim 7 miljoen (7.177.504) persoonsbewijzen aan de bevolkingsregisters laten verzenden.584 Per 31 december 1941 beschikte de rijksinspectie over ruim 7 miljoen persoonsbewijzen; alle Nederlandse burgers vanaf vijftien jaar en ouder, stonden nu centraal geregistreerd. De Joodse inwoners hadden in deze centrale cartotheek een extra kenmerk meegekregen, net als bij de bevolkingsregisters, werden de Joodse kopie-persoonsbewijzen bij de rijksinspectie voorzien van een stempel met de letter J. Behalve dat dit persoonsbewijs in latere jaren door het verzet of onderduikers nooit goed kon worden nagemaakt, had de Sicherheits­ dienst met deze centrale opslag nu ook een ideaal opsporingsmiddel. Zodra men de naam wist van een persoon die gezocht werd, Joods of in het verzet, kon men uit de centrale cartotheek zijn naam met foto en vingerafdrukken opdiepen voor een opsporingsbevel. Was er een gearresteerde die zich voor een ander uitgaf, dan gaf de cartotheek via de pasfoto en vingerafdruk uitsluitsel. Het waren Nederlandse ambtenaren die de cartotheek bij de rijksinspectie beheerden en die op verzoek de juiste kaart opdiepten. Zoals een gedetineerde in de Scheveningse gevangenis van een sd’er had gehoord: ‘De inspectie was een waardevol instituut voor de sd en de service aldaar was prima.’585

Na beëindiging van de registraties wilde de Duitse politie- en sd-chef Rauter controleren of werkelijk alle Joden waren geregistreerd. Bij de rijksinspectie liet Lentz een alfabetisch namenboek maken van alle aangemelde Joden, en in juni 1941 was die klapper, exclusief de namen uit Amsterdam, bijna gereed.586 ‘Een instrument om kennis

584 Ibidem. 585 pod-Den Haag, ca proces-verbaal inz. J.L. Lentz, 21 januari 1946, 25-26, getuige J.A.J.F. Roelin, doc. I-1045, b-2 cit. naar De Jong, Koninkrijk, 5, 454. 586 Rijksinspectie van de bevolkingsregisters, brief aan dr. Calmeyer, 14 juni 1941, niod, GKVuJ, 020, 1498. PRESS 230 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST om te zetten in daden,’ schreef dr. Stüler over dat namenboek aan Wimmer.587 Aan de hand van die lijst konden de lokale bevolkingsregisters dan controleren of de betreffende namen allemaal geregistreerd waren als Joods.588 Toen Lentz de lijst trots aan Wimmer voorlegde, was die daar niet mee ingenomen: de familienaam Wimmer stond ook als Joods genoteerd. Meer waardering was er van Wimmer voor een uitgebreid statistisch overzicht van de Joodse bevolking in Nederland dat door de Duitsers in dank ontvangen werd als een ‘…gründliche, amtliche statistische Erfassung des jüdischen Bevölkerungsteiles’.589 Statistisch was het Joodse bevolkingsdeel vastgelegd. De verzamelde gekenmerkte kopie-persoonskaarten lagen voor het grijpen. De ‘papieren mens’ van Lentz en zijn bevolkingsboekhouders zaten al opgesloten in het papieren kamp van de rijksinspectie.

De Amsterdamse bevolkingsboekhouders Vlak voor de oorlog was het Amsterdamse bevolkingsregister nog tot eind 1939 druk geweest met de omzetting van gezinskaarten naar persoonskaarten.590 Ruim 800.000 kaarten met de volledige gegevens van de Amsterdamse inwoners waren in 1939 vervaardigd. Deze klus moest snel afgemaakt worden omdat er voor iedere bur- ger in hetzelfde jaar een distributiestamkaart, kortweg dsk, moest worden vervaardigd. Dat was het begin van het distributiestelsel van schaarse goederen, zoals levensmiddelen en textiel. De uitgifte van de dsk werd aangetekend op de persoonskaart. Het bevolkingsregister van Amsterdam was bij aanvang van de be- zetting geheel up-to-date met de recente persoonlijke registratie van

587 Brief van dr. Stüler aan GKVuJ dr. Wimmer, 30 mei 1941, niod, GKVuJ, 020, inv. no 1498. 588 De Jong, Koninkrijk, 5, 533; Jodenvervolging, deel I, 531-531. 589 Rijksinspectie, Statistiek der bevolking van Joodschen bloede in Nederland (Den Haag 1941); een overzicht werd in 1942 in boekvorm in een oplage van 200 stuks uitgegeven. Zie ook: Presser, Ondergang, deel I, 65. 590 Veldkamp, Het Amsterdamse bevolkingsregister, 4. PRESS De bevolkingsboekhouders | 231 alle burgers. Het register viel onder de secretarie van de gemeente en was gevestigd aan het Singel tot september 1941, tot men verhuisde naar de Plantage Kerklaan. Daarnaast was er het bureau Staalstraat 7b, waar de werkzaamheden voor de distributie werden verricht.

Een ambtenaar bij het Amsterdamse bevolkingsregister ten tijde van de bezetting, J.T. Veldkamp schreef in 1954 een herinneringsboekje Het Amsterdamse Bevolkingsregister in oorlogstijd.591 Bij aanvang van de bezetting telde het bevolkingsregister ongeveer honderdtwintig medewerkers, een aantal dat aan het einde van de bezetting was verdubbeld. Gewone ambtenaren die vaak tientallen jaren, zo honkvast was men voor de oorlog, hun werk deden. Na de oorlog konden het belang van de bevolkingsregisters en de gevolgen van registratie niet meer geloochend worden, maar het zou bij aanvang van de bezetting niet bij de bevolkingsambtenaren opgekomen zijn om het systeem te saboteren. Niet zelden moest voor de oorlog in het weekend overgewerkt worden als er een kaart zoek was. Prof. N.W. Posthumus had direct na de capitulatie aangeboden het registratiesysteem van de Amsterdamse Joodse gemeente te laten verdwijnen, maar dat werd afgewezen door de Joodse gemeente.592 Posthumus onderkende het belang van een Joodse registratie voor de bezetter. (In 1943 was hij als voorloper ook al bezig met een later op te richten Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie.) Het is de vraag of de ambtenaren het gevaar zagen van de Joodse registratie. Op bureaucratisch geweld als het vernietigen of zoekraken van bevolkingskaarten waren ambtenaren gewoonlijk niet ingericht. Bezetting of niet, een adequate bevolkingsregistratie was van belang voor allerlei bestuurlijke maatregelen die samenhingen met huisves- ting, distributie, belastingen e.d. Veldkamp betitelde het middel dan ook erger dan de kwaal als niet tegelijkertijd alle andere middelen om mensen op te sporen, vernietigd zouden worden. Duizenden

591 Ibidem. 592 Presser, Ondergang, deel I, 63. PRESS 232 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST verenigingsadministraties, waaronder die van de Joodse gemeente, adresboeken van verenigingen en stichtingen, telefoonboeken, poli- tiecartotheken, kerkelijke administraties, abonneelijsten van dag- en weekbladen, de belastingkohieren en de registers van militaire zaken, bevatten gegevens over Joodse onderdanen.593 Maar dat haalde het qua effectiviteit natuurlijk niet bij de centrale registratie. Veldkamp schreef dat de bezetter van aanvang af goed op de hoogte bleek te zijn van het Nederlandse bevolkingsregister, de invoering van de persoonskaarten en de eerdere (afgeblazen) plannen voor het invoeren van een persoonsbewijs. ‘Vanaf de eerste dagen van de bezetting heeft hij er te zijnen dienste gebruik, of eigenlijk juister gezegd, misbruik van gemaakt. Reeds aanstonds kwam de order, dat dag en nacht een ambtenaar in het gebouw aanwezig diende te zijn, om desgevraagd informatie omtrent personen te verstrekken.’594

Amsterdam telde volgens de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters eind oktober 1941 79.499 aangemelde personen die als vol-Jood waren gedefinieerd, van wie 41.457 mannen en 38.042 vrouwen.595 Daaronder waren 68.894 Nederlanders en 10.516 vreemdelingen, meest Duitse vluchtelingen. Op een Amsterdams inwoneraantal van 800.000 betekende dit dat 10 procent van Joodse afkomst was, een hoog percentage vergeleken met het landelijk gemiddelde van nog geen 2 procent. De registratie van nieuwgeboren Joodse kinderen ging na de eerste registratie in 1941 gewoon door, globaal tot november 1944, dus zelfs na de bevrijding van het zuidelijke deel van Nederland. Als voorbeeld: van het bevolkingsregister Amsterdam kwamen nog op 2 maart 1944, met begeleidende brief, negentien aanmeldingen bij de rijksinspectie binnen.596

593 Veldkamp, Het Amsterdamse bevolkingsregister, 49. 594 Ibidem, 7. 595 Rijksinspectie 27 oktober 1941, Verordnung 6/41. 596 Aanmeldingsformulieren voor één persoon die geheel of gedeeltelijk van Joodschen bloede is (Verordening 6/1941), Centraal Bureau voor Genealogie (cbg), Calmeyer collectie, Beleid en uitvoering verordeningen 6/41 en 58/42, dossier 42. PRESS De bevolkingsboekhouders | 233 Amsterdam was niet een gemiddelde Nederlandse gemeente, als die al zou bestaan, de registratieoperatie was daar wel de meest omvang- rijke. De stad kreeg als enige van de 1050 gemeenten een wat ruimer tijdsbestek van tien weken, om alle Joodse inwoners te registreren. De burgemeester van Amsterdam W. de Vlugt was nauwelijks zichtbaar als het ging om een reactie op vo 6/41. Romijn omschreef hem als ‘geen krachtig bestuurder’.597 ‘De Vlugt leek de aangewezen figuur om vanuit de hoofdstad de reactie van de grote steden op maatregelen van de bezetter te gaan coördineren,’ meende Romijn, ‘maar er ging te weinig van hem uit.’598 Over de rol van De Vlugt als burgemeester tijdens de oorlogsperiode schreef Harm Kaal: ‘De Vlugt was geen burgemeester die zichzelf met energie en wilskracht aan het hoofd van het Amsterdamse stadsbestuur plaatste, maar een tamelijk onzichtbare bestuurder die zich hoofdzakelijk liet leiden door de gedachte dat hij op zijn post diende te blijven “om erger te voorkomen”.’599 Daarnaast was De Vlugt de eerste twee maanden van 1941 ziek, en gezien de presentielijsten in de Deliberatieboeken (Besluiten b en w) was hij nooit aanwezig bij de collegevergaderingen en werd hij vervangen door de waarnemend burgemeester, wethouder G.J.C.D. Kropman.600 Ten tijde van de Februaristaking 1941, die vooral in Amsterdam werd uitgevochten, bleef De Vlugt passief en was hij in Duitse ogen het symbool van een falend bestuur.601 Na de Februaristaking werd het college van b en w, op een wethouder na, door Seyss- Inquart ontslagen. De Vlugt werd begin maart vervangen door de Duitsgezinde E.J. Voûte, die de titel regeringscommissaris voor de stad Amsterdam kreeg, en dus niet de titel van burgemeester.

597 Romijn, Burgemeesters, 37. 598 Ibidem, 192. 599 H. Kaal, Het hoofd van de stad. Amsterdam en zijn burgemeester tijdens het Interbellum (Proefschrift, Amsterdam 2008), 237. 600 Gemeente Amsterdam, Deliberatieboeken, januari 1941, in: gaa 5166-509, filmnummer 4028. 601 Romijn, Burgemeesters, 237. PRESS 234 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Op 1 maart 1941 verordonneerde Seyss-Inquart dat in bepaalde ge ­meenten het gemeentebestuur volledig lag bij een ‘regerings­ commissaris’.602 Die regeringscommissaris zou naar goeddunken wet­houders kunnen benoemen en ontslaan; het college van b en w en de raad werden ontbonden en de wethouders bleven als uitvoerend ambtenaar zitten of werden vervangen door pro-Duitsgezinden. De dienst van het bevolkingsregister werd gedurende de bezetting ook voor talrijke andere zaken ingeschakeld. Een greep uit de acti- viteiten: het maken van distributiestamkaarten; de koperinzameling voor de Duitsers (200.000 oproepingen); wijzigen van tientallen straatnamen als die waren afgeleid van Joden, socialisten of het koningshuis; invoering van brandweerzegels (op persoonsbewijs); een evacuatieregister samenstellen; het maken van (Rode Kruis) identiteitskaartjes voor kinderen; de petroleumdistributie via pe- troleumbonnen; oproepen voor de door Seyss-Inquart opgerichte Winterhulp Nederland; opsporen van Volksduitsers; en ten slotte, wat later in 1943 tot verzet zou leiden: de registratie van mannen voor de arbeidsinzet.603 Alles bij elkaar was het bevolkingsregister van iedere gemeente een strategisch belangrijke gemeentelijke dienst voor de bezetter. De afdeling ‘Bevolkingsregister en Verkiezingen’ werd de motor van de Amsterdamse Jodenregistratie. Tijdens de registratieperiode van vo 6/41 en de daaropvolgende uitreiking van de nieuwe persoons- bewijzen, groeide de afdeling drievoudig in omvang. Er werden van februari 1941 tot eind juli 1941 zo’n 320 extra ambtenaren en contractanten aan het werk gezet.604 Er was vanaf 30 mei 1940 in Amsterdam een contactcommissie voor Duitse zaken: een paar aan- gewezen ambtenaren via welke medewerkers (dus geen bestuurders) geacht werden te communiceren met de bezetter.605 De gemeentelijke

602 vo 36/41 (Verordeningenblad, 1941, 137-38), cit. naar: De Jong, Koninkrijk, 4, 930. 603 Veldkamp, Het Amsterdamse bevolkingsregister, 13-19. 604 Gemeente Amsterdam, Bijlage Persoonsbewijzen en Personeel, Arbeidszaken, 24 juli 1941, gaa, 5170-748. 605 Gemeente Amsterdam, college van burgemeester en wethouders, Opheffing Contactcommissie, Boek der Besluiten no. 132, gaa, 5178-1797. PRESS De bevolkingsboekhouders | 235 contactcommissie werd 10 juli 1941 via een korte dienstmededeling weer opgeheven door regeringscommissaris Voûte.606 Wie iets met de Duitsers te bespreken had, kon zich direct tot Voûte wenden. Ten aanzien van de uitvoering van de registratie was er geen contact met Duitse ambtenaren, dat ging allemaal via de rijksinspectie.

Werkopvatting Amsterdamse ambtenaren ‘Geen maatregel van de bezetter heeft zo diep ingegrepen in het gemoedsleven van de ambtenaren van het bevolkingsregister als de vervolging van onze Joodse medeburgers, waaraan zij, zij het administratief, hebben moeten meewerken. De uitvoering van diverse daarmede in verband staande opdrachten bracht menig gewetensconflict mede.’607 Dit schreef ambtenaar Veldkamp in 1954. Dat is achteraf, maar werd dat zo ervaren in januari 1941? Werkte men mee zoals men vond dat het ‘gewone ambtenaren’ betaamde? Met welke arbeidsinstelling en houding tegenover de bezetter? Had men een idee met welk doel de registratie plaatsvond, en dacht men erover na wat de gevolgen zouden kunnen zijn? Om Houwink ten Cate aan te halen: ging het wel of niet om een po- sitieve actie, praktische hulp en assistentie, door personen die de gevolgen van hun actie daadwerkelijk kenden?608 Al leverden de ambtenaren met de registratie prima werk, dat wil nog niet zeggen dat het hun intentie was om te helpen bij de Jodenvervolging. Dat de registratie in de archieven van Amsterdam geboekstaafd werd onder ‘Anti-Joodse maatregelen’ zegt wel iets over de taxatie van de ambtenaren. Volgens Veldkamp ‘woog het gewetensconflict velen in de eerste dagen van de bezetting, reeds zeer zwaar’.609 Hij ging niet uitgebreid

606 Gemeente Amsterdam, Algemene Zaken, 10 juli 1941, gaa 5178-1797. 607 Veldkamp, Het Amsterdamse bevolkingsregister, 9. 608 J. Houwink ten Cate, ‘The enlargement of the circle of perpetrators of the Holocaust’, in: Jewish Political Studies Review, 20:3-4 (Fall 2008), 51-72, 54. 609 Veldkamp, Het Amsterdamse bevolkingsregister, 42. PRESS 236 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST in op de uitvoering van vo 6/41: ‘Er moest uitgezocht worden wie volbloed-, half-, of kwart-Joden waren. In een aantal lokaliteiten werden ambtenaren geïnstalleerd met formulieren, welke nauwkeurig moesten worden ingevuld met de eigen namen, maar ook met die van ouders en grootouders. En ze kwamen en moesten nog een gulden per aanmelding betalen bovendien!’610 De tachtig- à negentigduizend formulieren uit Amsterdam wer- den verzameld en geordend en vervolgens op een veelvoud van lijsten getypt. Deze lijsten gingen naar de Zentralstelle für jüdische Auswanderung. Veldkamp met de kennis van na de oorlog: ‘Op die wijze kwamen de Duitsers in het bezit van een handleiding voor de uitvoering van hun verdere voornemens met de ongelukkige mensen.’611 Dat de ambtenaren geen blinde bureaucratie vormden, wilde Veldkamp duidelijk maken onder het hoofdstukje ‘De Joden­ vervolging’: ‘De uitvoering van diverse daarmede in verband staande opdrachten bracht menig gewetensconflict mede. Alleen door zich ziek te melden, kon men zich soms aan onaangename opdrachten onttrekken… En dan, het ging immers alleen maar om een soort getto-vorming! Wel werden onze Joodse medeburgers diep bele- digd, maar dat was niet dodelijk, nietwaar?’612 Veldkamp merkte na de oorlog op dat de merktekens op de Joodse kaarten werden weggegooid, als ‘teken van een schande’. Overigens zouden, zoals eerder beschreven, na de oorlog alle regis- tratieformulieren op last van de rijksoverheid vernietigd worden.

Administrateur Geert Sijdzes, belast met de leiding van het bevol- kingsregister, had al in januari 1941 indruk gemaakt door de gre- tigheid waarmee hij een brief van 16 januari 1941 van Beauftragter dr. H. Böhmcker behandelde, waarin de Beauftragter vroeg om een

610 Ibidem, 10. 611 Ibidem. 612 Ibidem. PRESS De bevolkingsboekhouders | 237 inventarisatie van Joodse wijken en woningen.613 Böhmcker was sinds september 1940 als Beauftragten des Reichskommissars für die Stadt Amsterdam vertegenwoordiger van rijkscommissaris Seyss- Inquart en een belangrijk man in en voor Amsterdam. Böhmcker hield zich in Nederland intensief met de Joodse zaken, ook buiten Amsterdam, bezig. Amsterdamse ambtenaren werden later ook aangewezen om de van- uit Den Haag aangestuurde, in Amsterdam gevestigde Zentralstelle behulpzaam te zijn bij het opsporen van ondergedoken Joden. Sijdzes was als chef van de afdeling behulpzaam voor de Duitsers, maar hoe lag dit bij zijn medewerkers? ‘Als de meerderen zo serviel waren, wat moesten de minderen dan doen?’ vroeg chroniqueur Veldkamp zich af. ‘Moest men zijn medewerking weigeren? Wat zou daarvan de consequentie zijn? Ontslag, brodeloosheid of erger nog de wraak van de meedogenloze bezetter? Tot wie konden zij zich wenden; op wie konden zij zich beroepen? Was, na het vertrek van de regering, niet overal dezelfde bestuurschaos en onzekerheid? Elke lijn ontbrak.’614 Je onttrekken aan de opdrachten was dus geen optie voor de ambtenaren. Bij de eerste registratie van de Joden ontstond er over de mede­ werking geen discussie, daarvan is in de personeelsarchieven althans niets terug te vinden. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat er informeel op de werkvloer geen discussie werd gevoerd, maar openlijke conflic- ten werden vermeden. Aan de Februaristaking in 1941 deden geen ambtenaren van het bevolkingsregister mee, op één hulpkracht na. De continuïteit in de registratie van de Joden kwam nooit in gevaar.

Er was een sterke scheiding tussen de leidinggevenden en de overige uitvoerders. De leiding was erop gebrand, zowel bij de rijksinspectie als bij het Amsterdamse bevolkingsregister, de zaken zo correct en snel mogelijk te regelen voor de Duitsers. In hun opstelling gaven

613 f. Roest, J. Scheren, Oorlog in de stad. Amsterdam 1939-1941 (Amsterdam 1998) 335-337. 614 Veldkamp, Het Amsterdamse bevolkingsregister, 9-10. PRESS 238 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST de chefs geen blijk van gedwongen werkzaamheden, maar eerder van een klant-leveranciersrelatie. Duitse instanties werden zelfs behoed voor versnippering van de registratiegegevens door de goede service die de Nederlandse overheid leverde. Volgens de naoorlogse zuiveringen van ambtenaren, waren er naarge- lang de functies bij het bevolkingsregister, inderdaad verschillen van instelling. Een conclusie van het rapport van de zuiveringscommissie: ‘De commissie wil zich nog enkele opmerkingen veroorloven over de geest die zij op het bevolkingsregister heeft aangetroffen. Er heerste gebrek aan collegialiteit en er was weinig saamhorigheidsgevoel, alles het gevolg van het ontbreken van goede leiding gedurende lange tijd. Een ongunstig teken was dat de top, administrateur, referendaris en een hoofdcommies handen vol werk gaven aan de commissie. Het was van het grootse belang dat de top zou worden behandeld vóór alle andere gevallen.’615

Geen invloed Februaristaking Het feit dat de anti-Joodse maatregelen verder gingen dan een belediging, zoals Veldkamp schreef, werd snel duidelijk gemaakt in de maand februari 1941 na twee razzia’s op Amsterdamse Joden. Die openlijke en wreed uitgevoerde razzia’s leidden tot het protest van de Februaristaking. De Februaristaking was (mede) bedoeld als protest tegen de nieuwe terreur tegen de Joden en viel midden in de periode van de registraties. De staking vond plaats gedurende twee dagen, op dinsdag 24 en woensdag 25 februari. Gemeentelijke werklieden en trambestuurders staakten. Maar hoe zat het met de witteboordenambtenarij? Volgens de onderzoekers Friso Roest en Jos Scheren namen voorna- melijk de lagere echelons van de gemeentemedewerkers aan de actie deel, terwijl chefs, diensthoofden en directeuren tegen waren.616 Bij

615 Veldkamp, Het Amsterdamse bevolkingsregister, 47. 616 Roest en Scheren, Oorlog in de stad, 295. PRESS De bevolkingsboekhouders | 239 deze stakingsactie manifesteerde zich wel een hiërarchisch verschil. Onderverdeeld naar ambtenaren en naar werklieden, bleek ruim 7 procent oftewel 759 Amsterdamse ambtenaren te hebben gestaakt op 25 februari, van de werklieden 39,3 procent oftewel 3592 sta- kers. Bij de secretarie van Amsterdam, waar het bevolkingsregister onder viel, was er slechts 1 van de 658 medewerkers die staakte en dat betrof een (anonieme) contractant.617 Op ambtelijk gebied betekende de Februaristaking geen onderbreking van de dagelijkse werkzaamheden. De staking was uniek als spontane demonstratieve uiting van afkeer van de praktijken van de Duitsers en het openlijke grove geweld tegenover de Joden. Maar na de staking leek het openlijke verzet gebroken. De Duitsers hadden geleerd dat openlijk grof geweld averechts werkte en dat een onzichtbare verwijdering, via een ad- ministratief proces, effectiever zou werken.

De werkdruk ging in 1941 drastisch omhoog. Sijdzes kreeg als hoofd van het bevolkingsregister vanwege de toegenomen werkdruk een toeslag op zijn inkomen, tot een jaarwedde van 6725 gulden.618 Diverse medewerkers klaagden schriftelijk bij hun chef dat ze niet meer konden rondkomen van hun salaris, variërend van 1375 gul- den per jaar voor een schrijver in tijdelijke dienst tot 1625 gulden voor een bureelambtenaar in vaste dienst.619 In sommige gevallen werd er door de medewerkers van het bevolkingsregister aan het college van b en w gevraagd om extra voedselbonnen, omdat men veel meer dan voorheen steeds naar de kasten moest lopen ‘voor informatie’ en dus niet zittend achter het bureau zijn werk als amb- tenaar kon doen.620 De werktijden werden dagelijks met een paar uur verlengd, en een briefschrijver gaf wederom als suggestie extra

617 Ibidem, 296. 618 Gemeente Amsterdam, Boek der Besluiten van de Regeeringscommissaris voor Amsterdam, 4 juli 1941. in: gaa, 5170-748. 619 Ibidem. 620 Gemeente Amsterdam, Arbeidszaken, brief 10 oktober 1941, gaa 5170 – 747. PRESS 240 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST voedselvoorziening. De wethouder reageerde afwijzend omdat de regelgeving van het Rijksbureau Voedselvoorziening in Oorlogstijd inwilliging van het verzoek niet mogelijk maakte.621

In maart 1942 schreef de rijksinspectie alle gemeenten aan, om nog eens alle niet aangemelde personen te controleren.622 Bijvoorbeeld een controle of er nog ergens een Israëlitisch kerkgenootschap op de persoonskaart werd vermeld; of op personen die blijkens hun naam of die van de ouders vermoedelijk van Joods bloed konden zijn. En waren er aanmeldingen van bloedverwanten van personen van wie vermoed kon worden dat ze Joods waren?623 Dit alles was geen passieve registratie, maar het actief natrekken van mogelijke Joodse afkomsten. Het was ook geen geringe controle die men moest uitvoeren: voor Amsterdam bijvoorbeeld een drievoudige controle op 800.260 kaarten, inclusief de al aangemelde Joodse kaarten. De aanmeldingen op basis van vo 6/41 uit Amsterdam bleven ja- renlang binnenkomen bij de rijksinspectie, gezien de in het archief verspreid voorkomende begeleidingsbriefjes.624 De verzameling begeleidende briefjes lijkt niet compleet, in het licht van het grillige interval in data. In februari 1942 kwamen 8 aanmeldingsformulieren binnen, in april 1942 74 (waarvan de rijksinspectie terugmeldde dat bij 4 niets over de leges ingevuld was!); in januari 1943 (de deportaties waren al een half jaar aan de gang) 187 aanmeldings- formulieren, juli 1943, 9 nieuwe en 36 verbeterde aanmeldings- formulieren; november 1943, 20 aanmeldingen; januari 1944, 37 aanmeldingen; maart 1944, 19 aanmeldingen, maar daarp ontbrak volgens een vermanend briefje van de rijksinspectie de datum van verzending.625

621 Ibidem, 31 oktober 1941, in: gaa 5170-748, brief no. 5/156. 622 Rijksinspectie ontwerpbrief maart 1942, Aan heeren Burgemeesters, niod, Beauftragte für die Stadt Amsterdam, inv. nr. 86, 60. 623 Ibidem. 624 Gemeente Amsterdam, bevolkingsregister, brief 17 februari 1942 en verder diverse begeleidingsbriefjes, Calmeyer collectie, dossier 94. 625 Rijksinspectie, brief aan gemeente Amsterdam, 16 maart 1944, Calmeyer. PRESS De bevolkingsboekhouders | 241 Het ontbreken van de datum van verzending naar de rijksinspectie, hoe ernstig ook, duidde erop dat in ieder geval in Amsterdam de continuïteit van de werkzaamheden op het bevolkingsregister ten aanzien van vo 6/41 gedurende de hele bezettingsperiode niet in gevaar kwam. Zelfs niet na de aanslag op het Amsterdamse bevol- kingsregister op 27 maart 1943.

Met het registreren van de draagplicht van de Jodenster hield het bevolkingsregister zich ook bezig. In april 1943, de deportaties waren al driekwart jaar aan de gang, kwam er bij de gemeente Amsterdam een vertrouwelijk schrijven binnen van de rijksinspectie: de heer Querido kreeg vrijstelling van het dragen van de Jodenster; de Zentralstelle had dit aangetekend op het persoonsbewijs; de persoonskaart moest nu nog een sterretje krijgen in vak 6 achter de aanduiding J.626 Als teken van vrijstelling van de draagplicht kwam naast de bestaande ruiter met de letter J een tweede ruiter met lichtblauwe tab, in het vervolg aan te duiden als ‘blauwe ruiter’. Plus nog een vermelding in vak 35 van de persoonskaart met datum.

In het eerste hoofdstuk van dit boek werd een aantal voorbeelden gegeven van gemeente-ambtenaren die zichtbaar in het aanmeldings- formulier correcties maakten, ten nadele van de Joodse aangevers. Maar er zijn ook (latere) voorbeelden van het tegendeel aan te wijzen. Op 4 oktober 1941 verstuurde Amsterdam eenenzeventig gewijzigde aanmeldingsformulieren, dus aparte formulieren ter wijziging van een oorspronkelijk aanmeldingsformulier, waarop onder andere het aantal Joodse grootouders werd teruggebracht of een kerkelijke gezindte ontkend werd.627 Op sommige formulieren was, zonder dat het aantal Joodse grootouders was teruggebracht, toch het kenmerk J veranderd, in het minder gevaarlijke GI. De

626 Rijksinspectie aan gemeente Amsterdam, brief 22 april 1943, cbg, Calmeyer collectie, dossier 47. 627 Rijksinspectie aan burgemeester Amsterdam, brief 4 oktober 1941, cbg, Calmeyer collectie, dossier 94. PRESS 242 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST rijksinspectie meldde prompt dat veranderingen in deze zin alleen mogelijk waren met toestemming van de rijkscommissaris voor het bezette Nederland, van het bureau van Seyss-Inquart zelf. En: door de betrokkenen zelf aan te vragen. De gemeente antwoordde in november schriftelijk, dat de wijzigingen ongedaan waren gemaakt en de signalering van de persoonskaarten in de oorspronkelijke vorm waren teruggebracht.628

Verzet Bevolkingsambtenaar Veldkamp onderscheidde twee fasen tijdens de bezetting: een eerste fase waarin nog niet duidelijk was wie men kon vertrouwen of niet. En een tweede fase waarin er duidelijke scheidslijnen kwamen: ‘De onderlinge verhouding tussen de collega’s, voorheen vriendschappelijk en gezellig, had ook een geduchte knauw gekregen. De uitgesproken nsb’ers, tevoren ongevaarlijk, waren nu vijanden geworden. Anderen, van wie men het helemaal niet gedacht had, ontpopten zich als Duitsgezinden. Men moest voorzichtig zijn met zijn woorden in het bijzijn van die mensen en ook onderling, want de gevoelens waren nog niet voldoende gepeild.’629 Vanaf 1943 werden de verhoudingen in het bezette Nederland grimmiger en was dat ook merkbaar op het bevolkingsregister. Veldkamp: ‘Na enige tijd kwamen er duidelijke scheidingslijnen. Men groepeerde zich, zocht steun bij elkaar. Onder de goede Nederlanders, die gelukkig verre in de meerderheid waren, herstelde de goede geest zich spoedig en heeft tot het einde van de bezetting geheerst.’630 Veldkamp schreef dat de Duitsers zonder twijfel wisten, dat een groot aantal bevolkingsambtenaren betrokken was bij de hulp aan Joden en andere onderduikers. Op maandag 17 juli 1944 kwam

628 Gemeente Amsterdam aan Rijksinspectie, brief 13 november 1941, 89, cbg Calmeyer collectie. 629 Veldkamp, Het Amsterdamse bevolkingsregister, 42. 630 Ibidem. PRESS De bevolkingsboekhouders | 243 de sd, vermoedelijk door verraad van collega’s, twaalf medewerkers van het bevolkingsregister arresteren. Twee waren al ondergedoken, tien werden er gearresteerd. Vier van hen werden na een langdurig verhoor vrijgelaten en zes werden op 3 augustus 1944 op transport gesteld naar Vught. De namen zijn bekend van zes medewerkers die verzet pleegden en die onder andere honderden Joden aan een paspoort zonder ‘J’ hebben geholpen en dat met de dood moesten bekopen. Hun namen werden aangebracht op een bronzen herden- kingsplaat aan het (voormalige) gebouw van het bevolkingsregister: H.H.J. Alers, A.J. Balvers, T. van de Bunt, A.M.D. de Kok, P.H. Landweer en B.D. Leenheer. Ze werden op 4 augustus 1944 gefu- silleerd, zonder enige vorm van proces. Vijf van hen werd in 2017 de Yad Vashem-onderscheiding toegekend.

Conclusies De Duitsers begrepen het belang van een meewerkende geoliede bureaucratie zoals zij dat ook in eigen land hadden meegemaakt. Waar in eigen land nazisympathisanten de bevolking registreerden, werd het werk in Nederland gedaan door de overheid. J.L. Lentz werkte niet alleen maar maakte deel uit van een overheid die op alle ambtelijke niveaus met de Duitsers kennis uitwisselde. Het departement van Binnenlandse Zaken stuurde Lentz aan en als zodanig was hij onderdeel van een gesmeerd werkend bureaucratisch apparaat. In de geschiedschrijving is de indruk gewekt dat Lentz het ultieme voorbeeld van de ambtelijke collaborateur was, maar hij was hoogstens de man die het gezicht gaf aan de registratie van Joden en die gezicht gaf aan de rijksinspectie waar een paar honderd man werkten. Het ambtelijke apparaat hing niet aan één persoon, het functioneerde dankzij regels en protocollen. Frederiks betitelde de rijksinspectie zelfs als een kroonjuweel. Op alle niveaus onder het departement werkten zowel de burgemeesters als de bevol- kingsboekhouders tot in de perfectie mee aan de registraties. De ambtenaren begrepen dat de registratie van de Joden een nieuwe functie was en geen reguliere. PRESS 244 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Bevolkingsboekhouding was dienen en dat was ook onontkoom- baar in een moderne, chaotische bezettingsperiode. Dienen ging nu op voor het eenzijdige Duitse belang van de boekhouding van Joden. Niet alleen bij de top van Binnenlandse Zaken en bij de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters, maar ook in de 550 ge- meenten met Joodse burgers van de in totaal 1050 gemeenten waar daadwerkelijk Joodse inwoners werden geregistreerd, ingeboekt en uitgeboekt. De collaboratie cumuleerde hiermee verder, van de smalle top naar het bredere lagere niveau.

De relatie tussen de ambtenaren en de Joden was niet negatief, maar het betitelen c.q. administreren van de Joden als aparte groep, stuitte niet op weerstand. In relatie tot de Joden gaven ze geen blijk van empathie bij de verplichte registratie. Een secretaris-generaal die het vervelend voor de Joodse burgers vond dat ze kenbaar waren aan een eigen ingang voor de registraties, oordeelde in wezen neerbui- gend en niet meelevend. Registratie beloofde niet veel goeds, daar konden vooroorlogse nieuwsberichten van getuigen. Dat de Joodse registraties zowel in de centrale cartotheek als in het land in de bevolkingsregisters een eigen kenmerk kregen, was uitzon- derlijk voor Nederlandse begrippen. Dit betekende een breuk met het verleden, een discontinuïteit met het verleden. Kwaadaardiger nog was de medewerking aan het kenmerken, misschien is brand- merken een beter woord, van de Joodse persoonsbewijzen met de letter J. Zo’n kenmerk was niet alleen een aantasting van de persoonlijke waardigheid, maar het moest voor de ambtenaren, F rederiks voorop, overduidelijk zijn dat een met een J gemerkt persoonsbewijs alleen maar gebruikt kon worden voor opsporing en vervolging van Joden. De vooroorlogse regering wilde geen verplicht persoonsbewijs voor iedere inwoner, om niet iedereen te kenmerken als een potentiële misdadiger. Door tijdens de bezetting toe te laten dat één groep met een aangepast persoonsbewijs werd gekenmerkt, werden de Joden bestempeld als een ‘potentieel misdadige groep’. Daarmee conformeerden de ambtenaren zich aan het gedachtengoed van de PRESS De bevolkingsboekhouders | 245 Duitsers dat Joden in bezet gebied potentieel als ‘vijand’ mochten worden beschouwd. Historici waren verbaasd over het hoge Nederlandse dodental van de Joden omdat Nederland internationaal bekendstond als een tolerant land. Maar Nederland was ook het land waar iedere ge- tolereerde afwijking van de norm, zoals homoseksualiteit in ieder geval nauwgezet werd geregistreerd.

De primaire intentie van de ambtenaren was het in stand houden van de eigen goedlopende bevolkingsadministratie. Maar ze kon- den wel begrijpen dat de registratie een anti-Joodse maatregel was. Artikel 1 van de Aanwijzingen betreffende voorlichting over de aan te nemen houding tegenover de vijand, werd genegeerd door de invoering van de Jodenregistratie te koppelen aan de uitgave van het persoonsbewijs. Meewerken aan een registratie ging ook verder dan gebrek aan voorlichting, het was te kwalificeren als misleiding in dienst van de bezetter.

De ambtenaren waren belast met de continuïteit van het landsbe- stuur. Daar lag de prioriteit en dat vroeg in de chaotische bezettings- jaren alle aandacht en inspanning. Het was niet zo dat de komende anti-Joodse maatregelen nu hoog op de prioriteitenlijst stonden. Men ‘deed het erbij’. De werkzaamheden van de ambtenaren die belast waren met de Joodse registraties in de bevolkingsboekhou- ding, ademden een technische continuïteit. Ook vóór de bezetting werd de religie van burgers in het bevolkingsregister benoemd. De discontinuïteit was echter groter: het waren alleen de Joodse burgers die extra werden gekenmerkt en een tweede cruciaal ver- schil was het verplichte karakter van de registratie op basis van de afkomst van Joodse voorouders. Voorheen gaven burgers zelf hun religie op; nu controleerden de ambtenaren de verplichte opgaven en corrigeerden waar nodig. Van passieve registratie werd er nu een verplichte actieve medewerking gevraagd voor een registratie naar raciale afkomst en voor die collaboratie werd getekend met een paraaf en datumstempels. Van die discontinuïteit waren de PRESS 246 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST ambtenaren zich bewust, gezien de opmerking van Veldkamp over de ‘schandelijke merktekens’. Er is verder sprake een continuïteit in de reeds voor de oorlog bestaande registratie door de overheid van vermeende schade- lijke groepen als homoseksuelen. Een apart bevolkingsregister voor zigeuners en woonwagenbewoners was ook al voor de oorlog onderdeel van de bevolkingsboekhouding maar kreeg tijdens de bezetting een extra functie voor de vervolging van de zigeuners en woonwagenbewoners. Het paste in wat door juristen ‘de autoritaire periode’ werd genoemd, die aanving voor de oorlog en doorliep tot begin jaren vijftig.

PRESS De bevolkingsboekhouders | 247 PRESS DEEL II

ISOLATIE

PRESS DEEL II ISOLATIE DLD

2. 12 Reichskommissar, rijkscommissaris - Zentrallstelle für jüdische Auswanderung, Seyss-Inquart Amsterdam (Administreren, oproepen en ophalen voor deportaties) 4. Lages, Aus der Fünten Generalkommissare für Verwaltung und Justiz, Hauptabteiling Inneres 13. (toezicht Binnenlandse Zaken) - Expositur (adressenadministratie, verbinding Wimmer, Stüler Joodse Raad en Zentralstelle, registratie van Sperre.) 4a Sluzker Afstammingsonderzoek en toezicht registratie Joden, Calmeyer 15. Bureau Omnia, Den Haag 5. Generalkommissariat für Finanz und Wirtschaft 16. (toezicht economische zaken, exploitatie - Wirtschaftsprüfstelle bedrijfsleven en arisering en roof Joodse bedrijven) Fischbock (Bureau registratie Joods bezit) Fischbock 17. 6. - Treuhänder (liquidatie Joodse bedrijven) Generalkommissar (propaganda, gelijkschakeling) Schmidt 18. - Verwalter (beheerder Joodse bedrijven) 7. Beauftragten des Reichskommissars 19. o.a. - für die Stadt Amsterdam - Niederländischen Aktiengesellschaft für die (toezicht stadsbestuur en Jodenvervolging) Abwecklung von Unternehmungen, NAGU (verkoop Böhmcker Joodse bedrijven)

9. 20. Reichssicherheitshauptamt: Generalkommissariat für -Vermögensverwaltungs- und Renteanstalt, VVRA das Sicherheitswesen (beheer opbrengst uit verkocht Joods bezit; - Sicherheitspolizei Sipo und Sicherheitsdienst, SD financiering Joodse gevangenkampen) - SS - Ordnungspolizei 21. - Feldgendarmerie Niederländische Grundstücksverwaltung, NGV HöhererSS - und Polizeiführer Rauter (verkoop Joods onroerend goed) (Handhaven openbare orde, bestrijden verzet en Jodenvervolging) 22. Hausraterfassung (Joodse woningen ontruimen), 11. Einszatztab Reichsleiter Rosenberg (in beslagname en - Bureau IV B 4, Den Haag (coördinatie transport Joodse inboedels) deportaties en ook opsporing en deportaties via Aussenstellen in de steden) 29. Harster, Fischer, Rajakowisch Joodse werkkampen PRESS DEEL II ISOLATIE NL

31. 46. College van SG, Secretarissen-generaal Ministerie van Sociale Zaken (o.a. Arbeidsinzet, en (Overleg en bestuur secretarissen-generaal) i.s.m. Nederlandse bedrijven opzetten van Joodse werkkampen) 32. SG Scholten, Verwey Ministerie Binnenlandse Zaken, Secretaris-generaal Frederiks 47. Rijksdienst voor de werkverruiming i.s.m. 33. Nederlandse bedrijven: o.a. Heidemaatschappij, Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters Philips. (registratie Joden, toezicht verordening 6/1941, (Joodse werkkampen opzetten, isoleren en afstammingsonderzoek vo 6/41 concentreren Joodse mannen) Persoonsbewijs, bevolkingsregisters en kampregisters up to date houden) 48. Lentz Gewestelijke Arbeidsbureaus (Adressen werkloze Joden, vullen Joodse 34. werkkampen, en ook niet-Joodse Arbeitseinsatz, Ministerie van Justitie Recrutering Jodenjagers) SG’s: Tenkink, Hooykaas, 49. Schrieke Rijksbureaus voor Handel en Nijverheid

36. 50. Landsadvocaat (advies College SG en Hoge Raad Philips Sobu of Sonderbüro) rechtspositie Joden), Van der Does (Joodse dwangarbeiders)

37. 51. Procureurs-generaal, lokale politiedirecties Nederlandse Heidemaatschappij (nu: Arcadis) (Handhaven openbare orde, bestrijden verzet, (Beheer en toezicht Joodse dwangarbeiders in handhaven en uitvoeren anti-Joodse maatregelen werkkampen) en Jodenvervolging) o.a. Van Genechten (Den Haag), De Rijke (Arnhem) 52. Nationaal Comité voor Economische 38. Samenwerking (economische samenwerking met Rijksvreemdelingendienst de bezetter) o.a. Fentener van Vlissingen (Registratie ca. 30.000 buitenlandse Joodse vluchtelingen, administratie en meewerken aan 53. deportatie buitenlandse Joden naar Westerbork) Ministerie van Opvoeding, wetenschap en Cultuurbescherming 39. (Joden uit openbaar- bijzonder- en Gemeentepolitie, Bureaus Joodse Zaken wetenschappelijk onderwijs. Joodse bibliotheken (Handhaven van verboden tegen Joden en dicht. Kunsten geariseerd.) Joden ophalen) SG Van Dam o.a. Tulp, Henneicke, (A’dam), Hamer (Den Haag), Blank (Groningen) 54. Nederlandse Kultuurkamer (gelijkschakeling 44. artiesten en kunstenaars, uitsluiting Joden) Ministerie van Handel, Nijverheid enPRESS Scheepvaart, Landbouw en Visserij. 55. SG Hirschfeld Ministerie van Financiën (Arisering en ontneming Joodse bedrijven) DEEL II ISOLATIE NL

56. 66. Commissarissen van de provincie Gemeentelijke diensten (kochten Joods (contact tussen Sipo/SD en de gemeenten) onroerend goed) Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Groningen, 57. Leeuwarden Burgemeesters (950) Registratie Joden, uitreiking persoonskaarten, 67. actuele adreslijsten aanleveren voor deportaties) Banken (overboeken Joodse tegoeden, financiering aankoop Joodse panden) 58. Joodse Raad 69. (contactorgaan tussen Duitsers en de Joden, o.a. Nederlandsche Advocaten-Vereniging administratie en kopiëren en controleren van (Medewerking beroepsverbod Joodse advocaten) namen- en adreslijsten) Cohen, Asscher 72. Nederlandse Rode Kruis 59. Lippmann Rosenthal bank (geroofde Joodse 73. gelden en effecten en kostbaarheden, financiering Nationaal Socialistische Beweging, NSB deportaties, tram en spoorwegen en deel Joodse Raad.) 74. Rechtsfront (NSB-vereniging voor juristen) 60. Vereniging voor de effectenhandel (verkoop Joodse aandelen) Overhoff

61. Algemeen Nederlands Beheer van Onroerende goederen, ANBO SG Rost van Tonningen

62. Administratiekantoor Nobiscum (verkoop geroofd Joods onroerend goed)

63. Landelijke Hypotheekbank (verschaft hypotheken op geroofde Joodse panden)

64. Broederschap van de notarissen (akten overdracht en hypotheken geroofd Joods onroerend goed)

65. Makelaars (bemiddelen in verkoop Joods onroerend goed) PRESS PRESS Joden mochten niet meer in parken komen, het strand werd verboden terrein en ten slotte waren be- paalde regio’s en steden ook niet meer toegankelijk voor Joden. Op deze foto, gemaakt in voorjaar 1941 in de omgeving van Culemborg, laten twee Joodse stellen zich vastleggen voor een richtingaanwijzer van de anwb, kijkend naar de mededeling ‘Joden niet gewenscht’. (foto The Ghetto Fighters House, , The Photo Archive, niod)

PRESS HOOFDSTUK 8

UITSLUITING VAN DE JODEN

‘Het Reglement verbiedt voorts moord, plundering of roof, en eist eer- biediging van de eer van de gezinsbanden, de godsdienstige overtuiging en de uitoefening van de erediensten.’

Artikel 7, Aanwijzingen betreffende de houding, aan te nemen door bestuursorganen van het rijk, gemeenten… (et cetera).1

Het jaar 1941 telde tweeëndertig anti-Joodse verordeningen en achttien ernstige incidenten en acties waarbij Joden door Duitsers of Nederlandse nationaalsocialisten fysiek werden belaagd.2 De maatregelen en verordeningen hadden deels tot doel de Joden te isoleren van de rest van de maatschappij en ten dele om de Joden hun bedrijven en ten slotte al hun bezittingen te ontnemen. Niet toevallig na de Februaristaking kondigde Seyss-Inquart op 12 maart in het Amsterdamse Concertgebouw een scheiding aan van de Joden uit het maatschappelijk en economisch leven.3 De Duitse anti-Joodse maatregelen tot verwijdering uit de eco- nomie en de maatschappij konden alleen uitgevoerd worden met hulp van de landelijke en lokale Nederlandse ambtenaren en de Nederlandse bedrijven. Romijn beschreef dit als een proces van een ontmenselijking van de sociale betrekkingen, ‘een omwen- teling van de maatschappelijke normaliteit’.4 Rechtszekerheid en

1 Sikkes, …In geval van een vijandelijken inval, bijlage A. 2 Moore, Victims and Survivors, 261-267. 3 De Jong, Koninkrijk, 5, 1011; Jodenvervolging, deel I, 8, 684; P. Romijn, ‘De oorlog 1940-1945’, in: Blom e.a. De geschiedenis van de Joden (2017), 368. 4 Romijn, ibidem, 361. PRESS Uitsluiting van de Joden | 255 rechtsbescherming werden opgeheven en Nederlandse instellingen boden geen bescherming. Waar ambtenaren niet de verantwoor- delijkheid voor bepaalde maatregelen wilden dragen, moest er een Duitse verordening aan te pas komen, waarna de ambtenaren de verordening nauwkeurig uitvoerden. Het feit dat de ambtenaren de verantwoordelijkheid voor anti-Joodse maatregelen niet wilden nemen, betekende dat ze begrepen dat ze onwettig waren.

Onlusten Nationaalsocialistische aanhangers zaaiden angst onder Joden en Joodse organisaties in het land: in 1941 vond een reeks aanslagen plaats op synagogen in het hele land. Er waren aanslagen in Arnhem (10 januari 1941), Den Haag (2 februari), Enschede (19 februari), Harderwijk (18 maart), opnieuw Den Haag op de grote synagoge (21 april), Assen (23 juli), Apeldoorn (24 juli), Deventer (26 juli), weer Apeldoorn (1 augustus), Hengelo (4 augustus), Borculo (31 augustus), Almelo (12 augustus), Emmen (16 augustus) en Beverwijk (31 augustus).5 Politierapporten legden de schuld afwisselend bij onbekenden, wa-mannen van de nsb, nsnap’ers (Nationaal- Socialistische Nederlandse Arbeiderspartij) en Duitse militairen of onbekende daders. De lokale autoriteiten stonden machteloos. De Apeldoornse politie arresteerde een nsb’er en liet die wegens gebrek aan bewijs weer gaan. Burgemeester J. van der Dussen van Hengelo klaagde over de wa maar kreeg van de Duitse Beauftragter te horen dat de knokploegen van de nsb hun gang mochten gaan, zodat ook hij niets kon ondernemen tegen nsb’ers en Duitsers die de synagoge in Hengelo binnendrongen en de inventaris vernielden. In Den Haag maakte een knokploeg van de nsnap de Joodse buurt onveilig, en anderen maakten zich schuldig aan brandstichting. De Haagse politie mocht op last van de Sicherheitspolizei niet optreden. Het patroon leek op dat in Hitler-Duitsland waar de sa, zogenaamd

5 Romijn, Burgemeesters, 172. PRESS 256 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST buiten Hitler om, aanslagen en vernielingen en moorden pleegde. In de eerste helft van februari 1941 vonden in diverse grote steden stevige straatgevechten plaats tussen gewelddadige wa-mannen van de nsb die Joodse zaken terroriseerden en plunderden en burgers die zich tegen hen verzetten. Zo ook in Amsterdam waar de po- litie zich keerde tegen de nsb’ers die op hun beurt weer werden bijgestaan door Duitse militairen. Op dinsdag 11 februari kostte dit het leven aan de vierenvijftig jaar oude wa-man H. Koot, die drie dagen na de schermutselingen overleed.6 De Duitsers grepen nog niet in, maar dat gebeurde een week later wel toen de Joodse ijssalon Koco doelwit dreigde te worden van nsb’ers die eerder al de ruiten hadden ingegooid. De salon werd gesloten en toen er op de deur werd gebonsd verwachtten de verdedigers van de salon dat dit de nationaalsocialisten waren. Het was echter de Ordnungspolizei en naar verluidt werden die met een vloeistof bespoten, mogelijk met een spuitbus met ammoniak. Het was een al dan niet gezochte, maar in ieder geval een voor de Duitsers welkome aanleiding om hard in te grijpen. De Duitse gevolmachtigde voor Amsterdam Böhmcker dacht al eerder in het kader van handhaving van de openbare orde de Joden te scheiden van de overige stadsbewoners. Voor dat doel had hij door de Amsterdamse bevolkingsambtenaren een zogenaamde ‘stippen- kaart’ laten maken met een inventarisatie van Joodse gezinnen in Amsterdamse wijken. Die was bedoeld om de mogelijkheden van een getto in Amsterdam te onderzoeken. Op die kaarten werden de lijnen getrokken van een Jodenhoek en hoe die af te sluiten. Op zaterdagmiddag 22 februari 1941 werd zonder enige afkondi- ging of aanleiding de Jodenhoek afgezet door strategisch een aantal bruggen open te zetten en in de middag vormden de Duitsers met zeshonderd Ordnungspolizisten met mitrailleurs een menselijke val in de Jodenhoek. Een razzia volgde waarbij alle Joods uitziende jon- gens en mannen lukraak werden opgepakt, geslagen en mishandeld.

6 De Jong, Koninkrijk, 4, 881. PRESS Uitsluiting van de Joden | 257 Huilende vrouwen en kinderen werden met de gummiknuppel verjaagd, vrouwen en meisjes die hun man of vriend vasthielden werden weggeslagen. Huisdeuren werden ingetrapt, mannen van de trap gesmeten en vrouwen die uit het raam keken kregen een geweer op zich gericht. Groepjes Joden werden gedwongen op straat te gaan liggen met hun gezicht op het asfalt, of werden voortge- dreven onder slaag van geweerkolven.7 Opgepakte Joodse burgers werden verzameld op het Jonas Daniël Meyerplein waar ze nog eens werden afgeranseld, door honden gebeten en ten slotte in tien grote vrachtwagens afgevoerd. Niemand wist waar hun vader, zoon of broer of vriend heen was. Zondag 23 februari werd dit herhaald en wederom werden Joden afgevoerd. De 389 gedeporteerden zijn nooit meer teruggekomen. Via een interneringskamp in Schoorl werden ze op de trein naar Buchenwald gezet, waar het nog volop winter was. In de maanden die erop volgden overleden er daar omstreeks 50 mensen, waarna de overige 340 naar concentratie- kamp Mauthausen werden gebracht waar ze voor het einde van het jaar overleden.8 Overlijdensberichten met als opgegeven oorzaak longontsteking werden in de loop van de maanden in Nederland bekendgemaakt.

Februaristaking Deze eerste anti-Joodse razzia’s maakten grote indruk. Achteraf was dit een duidelijke indicatie van de Duitse plannen met de Joden, maar volgens Friso Roest en Jos Scheren in Oorlog in de stad was de daadwerkelijke reden voor de razzia’s tot 25 februari nog onbekend voor iedereen in Amsterdam.9 Generalkommissar Schmidt had de sipo und sd op 24 februari nog gevraagd om een persverklaring over de arrestatie van de Joden, maar pas op 25 februari maak- te Rauter op verzoek van Böhmcker bekend dat de razzia’s een

7 De Jong, Koninkrijk, 4, 883 8 Ibidem, 893. 9 Roest, Scheren, Oorlog in de stad, 261/2. PRESS 258 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST vergeldingsmaatregel waren voor het incident bij ijssalon Koco.10 N a het weekend van de razzia’s volgde de Februaristaking op dinsdag 24 en woensdag 25 februari 1941. De staking werd georganiseerd door de Communistische Partij Nederland (cpn), die een effectieve illegale organisatie had opgezet, en was in eerste instantie niet geor- ganiseerd naar aanleiding van de razzia’s. De jaarlijkse herdenking van de Februaristaking staat nu in het licht van het protest tegen de Jodenvervolging, maar de communisten wilden hun eisen voor hoger loon, toeslagen voor werklozen en verbeterde werkomstan- digheden, met een staking kracht bij zetten. Daarnaast wilden de communisten een protest laten horen tegen een mogelijke Mussert- regering.11 De razzia’s, die de cpn beschouwde als ‘een aanval op het gehele werkende volk’ (en stilzwijgend op haarzelf), boden de kans om de gehele bevolking te mobiliseren omdat die tegen de antisemitische acties was.12 De staking was dus niet primair gericht tegen de Duitse bezetter, want daarmee had de Communistische Partij een enigszins dubbele verhouding: officieel waren Duitsland en de Sovjet-Unie na het afsluiten van het Molotov-Ribbentroppact van augustus 1939, be- vriende naties. Communisten volgden de richtlijnen vanuit Moskou. Dat zou pas veranderen na de inval in Rusland in juni 1941. De cpn dacht, of hoopte, dat de Duitsers zich afzijdig zouden houden zoals ze eerder ook deden bij een metaalstaking in Amsterdam-Noord. De bezetter moest dus niet geprovoceerd worden en anti-Duitse leuzen moesten worden vermeden. Maandag 23 februari vond de verspreiding van het nieuws plaats en de plannen voor een staking op dinsdag werden via de organisatie van de cpn verspreid. De stakingen begonnen dinsdag op het spoor en bij de trams; stations in Amsterdam werden bezet en fabrieks- en kantoorpersoneel van diverse bedrijven sloot zich bij de staking aan. De politie kon er niet

10 Ibidem, 262. 11 Ibidem, 261. 12 Ibidem. PRESS Uitsluiting van de Joden | 259 veel tegen uitrichten, de staking won aan kracht en de nog rijdende trams werden ook gestopt. nsb’ers waagden zich niet op straat en Duitsers waren er even niet meer te zien. Een protestdemonstratie op de Noordermarkt werd alsnog door de Ordnungspolizei uiteengejaagd met gebruik van vuurwapens waarna ze de verdere afhandeling van de ongeregeldheden overliet aan de Amsterdamse politie. De Duitsers waren in eerste instantie verrast en overleg met de Amster­damse bestuurders leidde tot een kennisgeving van de Amster­ damse burgemeester W. de Vlugt, die het gemeentepersoneel verbood te staken. Het nieuws van de staking had zich echter verspreid en de volgende dag, de woensdag, breidden de stakingen zich uit naar Weesp, Hilversum, de Zaanstreek en Haarlem. In Amsterdam was onder druk van de burgemeester de staking aan het verlopen. Politiechef Rauter besloot hard in te grijpen. Als de staking de derde dag zou worden voortgezet, zouden nog eens driehonderd Joden worden opgepakt en gedeporteerd. Alle openbare gelegenheden werden op woensdagavond gesloten en er kwam een straatverbod na halfacht ’s avonds. Het ss-Totenkopf-bataljon werd vanuit Zandvoort naar Amsterdam gedirigeerd en een aantal vakbondsleiders werd gearresteerd. De Duitsers veroverden de straat weer terug met behulp van gewapende troepen. Donderdag werd er niet meer gestaakt en de Duitsers richtten zich op het opsporen van de organisatoren. Velen werden gearresteerd, waarvan een deel na een paar weken weer werd vrijgelaten. Drie organisatoren werden gevoegd bij een groep van vijftien eerder opgepakte en gemartelde verzetsmannen (bekend als ‘de groep van achttien’) – de Geuzen – en op 11 maart 1941 op de Waalsdorpervlakte gefusilleerd.

De gebeurtenissen van de maand februari en de gevolgen ervan in de weken en maanden erna, werden in de geschiedschrijving van de bezetting als een waterscheiding beschreven. De Duitsers hadden duidelijk gemaakt dat als er gijzelaars gezocht moesten worden, Joodse burgers als eerste slachtoffer zouden worden. Met de eerste razzia en eerste kampdoden was de angst en schrik voor het begrip ‘Mauthausen’ een belangrijk dreigmiddel geworden. Een gewone PRESS 260 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST burger zou zich tweemaal bedenken om te protesteren tegen de Jodenvervolging. Maar ook de lokale ambtsdragers lieten weinig protest horen. Het oppakken van Joodse gijzelaars, en vervolgens deporteren waarna er een snel levenseinde volgde, werd in 1941 en daarna nog diverse malen toegepast door de Duitsers. De Duitse politie beschouwde de Joden letterlijk als vogelvrij. Na een explosie in Amsterdam in een Duits gebouw in juni 1941 aan de Bernhard Zweerskade werden driehonderd Joodse mannen opgepakt en gedeporteerd naar Mauthausen.13 In september en ok- tober 1941 gebeurde hetzelfde in Oost-Nederland nadat een aantal kabels was doorgesneden en honderdvijfenzeventig Joodse mannen werden opgepakt. Burgemeester Boot van de gemeente Wisch en Terborg belde met procureur-generaal W. de Rijke in Arnhem met de vraag of hij niet iets aan die arrestaties kon doen. Diens reactie was blijkens de notities van Boot: ‘Of ik het zo erg vond dat er een paar Joden werden opgepakt?’14 De Rijke, voormalig nsb-Tweede Kamerlid, was sinds augustus 1940 door Seyss-Inquart benoemd. Boot voelde zich volkomen machteloos. N et als de lokale bestuurders stond ook secretaris-generaal Frederiks machteloos. Hij hield zichzelf voor dat de Duitsers zo gebeten waren op de Joodse Nederlanders dat hij ze echt niet kon tegenhouden. Hij redeneerde zoals Romijn dat omschreef ‘vanuit zijn tactiek van krimpende competentie’.15 Voor Rauter en Seyss-Inquart was de Februaristaking een reden om zich krachtiger te gaan bemoeien met het landsbestuur. Op 1 maart 1941 vaardigde de rijkscommissaris een verordening uit waarmee hij in bepaalde gemeenten het hele bestuur in handen kon leggen van een door hem benoemde regeringscommissaris. Die was alleen verantwoording verschuldigd aan de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken (Frederiks) en de commissaris van de

13 De Jong, Koninkrijk, 5, 798. 14 Boot, Burgemeester, 87. 15 Romijn, Burgemeesters, 246. PRESS Uitsluiting van de Joden | 261 provincie. Burgemeester W. de Vlugt werd, zoals gezegd, ontslagen en vervangen door E. (Edward) Voûte.

Nieuwe bestuurlijke orde Na de Februaristaking verklaarde rijkscommissaris Seyss-Inquart, zoals gezegd, de Joden in Nederland openlijk de oorlog. In een rede van 12 maart 1941 citeerde de Reichskommissar in het Amsterdamse Concert­gebouw Adolf Hitler, die had verklaard dat de rol van de Joden was uitgespeeld en dat met deze hardnekkige vijanden geen wapenstilstand denkbaar was. Seyss-Inquart benadrukte dat de Joden in de nationaalsocialistische opvatting geen Nederlanders waren. De echte Nederlanders moesten verstandig zijn en voor Duitsland kiezen. ‘Wij zullen de Joden raken, waar wij hen aantreffen en wie met hen meegaat, heeft de gevolgen te dragen.’16 Hij gaf de aanzet tot een reeks maatregelen die in de loop van 1941 de rechten van de Joden steeds meer inperkten. Door Duitse verordeningen, politionele maatregelen en geweld en intimidatie werden de Joden in Nederland in 1941 geïsoleerd en beroofd, en berooid op een hoop gedreven. Eind november 1941 formuleerde Seyss-Inquart deze stap als ‘het doel van de economische, culturele en persoonlijke scheiding van de Joden en niet-Joden’. Romijn merkte nadrukkelijk op dat Nederlandse bestuurders bij al deze maatregelen betrokken waren.17 Dat gebeurde in de vorm van verordeningen opgelegd door de Reichskommissar waarvan de uitvoering wederom door de binnenlandse bestuurders geschiedde. Was er in de zomer van 1940 nog hoopvol sprake bij het College van SG dat er niet zoiets zou bestaan als een ‘Joods probleem’ in Nederland, in 1941 werd er in verband met de Duitse verorde- ningen gesproken over de ‘Joodse kwestie’. De collaboratie ging in 1941 weer een stap verder en tegenover de radicalisering van

16 B.A. Sijes, De Februaristaking, 25-26 februari 1941, (Amsterdam 1954), 179-180, cit. naar: Romijn, Geschiedenis van de Joden (2017), 370. 17 De bestuurlijke maatregelen zijn hier ontleend aan Romijn, Burgemeesters, 238 e.v. PRESS 262 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST de Duitse Jodenvervolging stond een verdergaande medewerking van Nederlandse kant. Er waren ook Nederlandse bestuurders die geloofden in een Nieuwe Orde en die juist de mogelijkheid aangrepen om zich politiek te profileren door anti-Joodse maatregelen uit te vaardigen in de pro- vincie en gemeente of op landelijk niveau als secretaris-generaal of als procureur-generaal binnen het justitiële apparaat. Dat hoefden niet per definitie nsb’ers te zijn. Lidmaatschap van de nsb was voor de Duitsers zelden een reden om iemand op een bestuurlijke functie te benoemen; een coöperatieve of accommoderende instelling van de ambtenaar uiteraard wel. Het lands- en het lokale bestuur gaven de bescherming van de bevolking uit handen door te capituleren voor de vele anti-Joodse maatregelen. De bezetter zou een scheiding aanbrengen tussen het Nederlandse bestuursapparaat en de Joden, om vervolgens de ontrechting moge- lijk te maken. Het instrument daarvoor zou de Joodse Raad worden.

De Joodse Raad Onderdeel van de Duitse plannen om het Joodse bevolkingsdeel te isoleren, was de instelling van een ‘Joodse Raad’ (Judenrat), zoals dat in meer bezette landen gebeurde. Böhmcker eiste de oprichting van een Joodse Raad als verantwoordelijke vertegenwoordiging voor alle Amsterdamse Joden en per 13 februari 1941 was de raad een feit. Bij de start van de Joodse Raad was deze alleen voor Amsterdam bestemd en zou er een Joodse Commissie komen voor de rest van het land. De landelijke taak van de Joodse Commissie werd per oktober 1941 – zonder toestemming of overleg – ook overgedragen aan de Joodse Raad. De Zentralstelle für jüdische Auswanderung had de Joodse Raad opgedragen in iedere provincie vertegenwoordigers te benoemen, aan wie de Duitsers opdrachten konden doorgeven. De Joodse Raad groeide ten slotte uit tot een organisatie met ruim 17.500 Joodse medewerkers en vertegenwoordigers in het hele land. Primair was de Joodse Raad door de Duitsers in het leven geroepen PRESS Uitsluiting van de Joden | 263 om hun maatregelen direct te kunnen communiceren zonder tus- senkomst van Nederlandse ambtenaren. Guus Meershoek stelde dat in 1941 de bestuurlijke instanties en de net opgerichte Joodse Raad enerzijds en de bezetter anderzijds tot een ‘modus vivendi’ kwamen, gericht op de segregatie van de Joden in de samenleving; geen harde afspraak maar een omgangsregeling door middelaars als secretaris-generaal Frederiks bewerkstelligd, om met elkaar om te gaan. De Joodse Raad en met name lokale bestuurders streefden ernaar om de bezetter niet te prikkelen tot radicale maatregelen, wat Meershoek beschreef als de tactiek van ‘zonder de wolven te prikkelen’.18 Voor publicatie van de anti-Joodse maatregelen moest de Joodse Raad in april 1941 Het Joodse Weekblad oprichten; de bezetter wilde niet dat de reguliere pers en de rest van het land op de hoogte kwamen van alle maatregelen die gepubliceerd werden. De secretarissen-generaal bemoeiden zich er niet mee en gingen stilzwijgend akkoord met het feit dat een gehele bevolkingsgroep niet meer onder hun competentie viel. Romijn benadrukte dat het oordeel over de keuzes van de Joodse Raad niet los gezien mag worden van de ‘gedistantieerde houding’ van de Nederlandse overheid. ‘De Joodse Raad kreeg van die kant nauwelijks of geen rugdekking.’19 In de notulen van 20 januari 1941, toen er nog geen sprake was van een Joodse Raad, werd er slechts een enkele opmerking gemaakt over de Joodse Coördinatie- Commissie (jcc). Het nut van de jcc werd als volgt getypeerd: ‘Met als doel de Joden in het goede spoor te houden en hun moreel op te houden.’20 Dit was een zeer afstandelijke houding naar de jcc omdat deze in december 1940 met name was opgericht om de Joodse belangen te behartigen onder het bezettingsregime; niet door te onderhandelen met de bezetter maar om hun belangen­ te bepleiten bij de Nederlandse autoriteiten die de Neder­landse burgers dienden te beschermen. De jcc was dus een politieke representatie

18 Meershoek, ‘Zonder de wolven te prikkelen’, 95-116. 19 Romijn, Burgemeesters, 371. 20 College van SG: Notulen, 20 januari 1941. PRESS 264 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST van het Jodendom, met een democratische vertegenwoordiging van de Nederlandse Zionistenbond, het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenoot­schap en enkele onafhankelijke bestuursleden uit advo- catuur en bedrijfsleven. Voorzitter was de uit zijn functie ontheven Hoge Raad-president L.E. Visser. De Joodse Coördinatie-Commissie werd bij de oprichting gesteund door prof. dr. D. (David) Cohen, die sinds 1933 al voorzitter was van het Vluchtelingencomité, dat onderdak en hulp bood aan de buitenlandse (veelal Duitse en Poolse) Joden. Cohen was een leidende figuur binnen de Joodse gemeenschap en samen met de eveneens gezaghebbende diamantair A. (Abraham) Asscher werden zij later de twee belangrijkste bestuursleden van de twintig leden tellende Joodse Raad. Die was omstreden om twee redenen: Ten eerste was hij door de Duitsers ingesteld waarbij waarschijnlijk bewust de democratisch opgezette Joodse Coördinatie-Commissie en haar voorzitter Visser omzeild werden. In die zin is de koers die Cohen voer eigenzinnig omdat hij voorzitter werd van een nieuw gremium terwijl hij ook in het bestuur zat van de jcc. De Joodse Raad was ten tweede omstreden omdat hij enerzijds pretendeerde het beste te bereiken voor de Joodse gemeenschap en anderzijds als instrument door de Duitsers werd gebruikt. Een onmogelijke spagaat die leidde tot verontwaardiging bij veel Joden. Het standpunt van jcc-voorzitter Visser stond lijnrecht tegenover dat van Asscher en Cohen omdat hij iedere samenwerking met de Duitsers uitsloot. Visser vond het noodzakelijk dat de Joden hun waardigheid hoog hielden, alleen dan kon naar de niet-Joden een signaal uitgaan dat de Joden niet geïsoleerd wilden worden van de rest van het Nederlandse volk.21 Tussen de twee instanties heerste een gewapende vrede.22 Een wan- trouwen dat werd gevoed doordat de Joodse Raad, oorspronkelijk alleen bedoeld voor Amsterdam, zijn zetel naar Den Haag verplaatste

21 De Jong, Koninkrijk, 5, 511; Jodenvervolging, deel I, 507-508. 22 Ibidem, 573 e.v.; ibidem, 589 e.v. PRESS Uitsluiting van de Joden | 265 en een soort Jodenstatuut uitwerkte dat voor heel Nederland zou kunnen gelden waarbij de jcc genegeerd werd. Officieel werd de Joodse Raad een landelijk instituut op 25 oktober 1941 op instigatie van Böhmcker, de Beauftragter van Amsterdam. Willy Lages, chef van de Sicherheitspolizei in Amsterdam, deelde dit aan Cohen mee. De jcc zou haar werkzaamheden moeten staken.23 Cohen accep- teerde de opdracht en verwittigde de secretaris van de jcc. Herzberg merkt op dat Böhmcker en Lages geen landelijke bevoegdheden hadden, het College van SG stond hierbuiten en hield zich er ook buiten, ook nadat Visser als voorzitter van de jcc zich beklaagde bij Frederiks. Visser zocht ook steun bij de kerkgenootschappen die de jcc hadden ingesteld, maar kreeg die niet. De kerkgenootschappen ontbonden de Joodse Coördinatie-Commissie. In een persoonlijke correspondentie tussen Visser en Cohen, die van oudsher bevriend waren en dat ook bleven volgens kroniekschrijver Herzberg, verweet Visser Cohen dat die zich schaarde achter een verbod voor Joden om zich anders dan via de Joodse Raad tot officiële instanties te wenden.24 Dus ook niet meer tot de eigen Nederlandse overheden. Langs een omweg werd volgens Visser bereikt wat wettelijk niet kon of wat men niet aandurfde: de afscheiding van de Joden. Het standpunt dat de bezetter oppermachtig zou zijn, wees Visser af omdat het er ook om ging hoe men zich tegenover de bezetter op- stelt. Cohen antwoordde onder andere dat de bezetter toch gewoon zijn maatregelen uitvoerde, ook zonder raadpleging van de Joodse Coördinatie-Commissie. Volgens Herzberg waren de Duitsers inderdaad niet te stoppen met hun Jodenvervolging, maar zag hij ook geen heil in een compromispolitiek. Voorzitter Cohen werd zowel tijdens de bezetting als daarna ver- weten dat hij met oogkleppen op tot het uiterste star bleef samen- werken met de Duitsers. Cohen was tegen iedere vorm van verzet, zelfs tegen het onderduiken van Joden omdat ze daarmee Joodse

23 A. Herzberg, ‘De Joodse Raad’, Bolhuis e.a., Onderdrukking en Verzet, deel III, 144- 196, 145. 24 Ibidem, 147. PRESS 266 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST gijzelaars in gevaar konden brengen. Direct na de oprichting riep de Joodse Raad de Amsterdamse Joden op hun wapens van welke soort dan ook, in te leveren. Cohen ging er in zijn latere uitleg van uit dat hij tijd zou kunnen winnen totdat de oorlog afgelopen zou zijn, lees: de Duitsers ver- slagen waren, waar het in februari 1941 nog echt niet naar uitzag. Door concessies te doen en mee te werken aan de Duitse deportaties hoopte het bestuur dat althans een deel van de Joden gered zou kunnen worden en dat die achterblijvers na de oorlog het Joodse gemeenschapsleven weer konden opbouwen. Cohen sprak in dit verband over het behouden van ‘het betere deel’. Ook bestuurders van de Joodse Raad was elitair denken niet vreemd. Maar wie kwam voor die toekomst in aanmerking om gespaard te blijven? Dat vroeg om selectie van mensen door de Joodse Raad.25 Het enige wat de Joodse Raad in die zin bereikte was een tijdelijke ontheffing van deportatie van uiteindelijk ruim 17.000 gesperde medewerkers, die ten slotte toch ook slachtoffer zouden worden. Er zijn vele kritische boeken en artikelen verschenen over de Joodse Raad en de positie van Cohen en ook Asscher. In een uitgave van het niod, verzorgd door Erik Somers, werden de herinneringen van David Cohen opgetekend met een uitgebreide voorbeschouwing van Somers die de rol van de raad en zijn voorzitters kenschetst als ‘het meest omstreden thema uit de geschiedschrijving van de Jodenvervolging’.26 Ook in de andere bezette landen werden Joodse raden door de Duitsers ingericht en in al die landen leidde dit na de oorlog tot kritiek. Felle kritiek kwam ook van de schrijfster Hannah Arendt in haar verslag van de berechting van Adolf Eichmann in Jeruzalem. De Joodse raden hadden volgens Arendt de Joden niet weten te beschermen, maar integendeel zelfs in belangrijke mate bijgedragen aan de omvang van de moord op het Joodse volk.

25 E. Somers, Voorzitter van de Joodse Raad. De herinneringen van David Cohen (1941- 1943) (Amsterdam 2010), 209. 26 Somers, Voorzitter Joodse Raad, 7. PRESS Uitsluiting van de Joden | 267 Was de houding van de leden van de diverse Joodse raden te ver- gelijken met de houding van de ambtenaren? Ido de Haan schreef in het voorwoord van de Nederlandse uitgave van Hannah Arendt, dat zij te weinig oog had voor de dreiging waar de Joden aan wa- ren blootgesteld.27 (Een dreiging die niet gold voor ambtenaren.) Medewerking van de Joodse raden werd afgedwongen na de eerste moordpartijen en leiders van Joodse raden werden ook omgebracht als ze weigerden mee te werken.28 Maar dat was in Nederland niet het geval en Cohen en Asscher werden niet onder dreiging gedwongen hun bestuursfuncties aan te nemen. V olgens Romijn bestond de Jodenvervolging uit een cumulatie van maatregelen en probeerde Cohen steeds bij de achtereenvolgende stappen te bedenken wat er nog te redden was; de Joodse Raad on- derscheidde zich in die houding niet wezenlijk van het Nederlandse bestuur. De Nederlandse bestuurders hebben de Joodse Raad geen enkele rugdekking gegeven.29 Van het georganiseerde Jodendom ging geen impuls tot verzet uit, ook niet van de Joodse Coördinatie-Commissie. De Joodse Raad stond op het stipt, zelfs gedwee naleven van de Duitse bepalin- gen.30 De Jong merkte op dat de passiviteit in Joodse kring ook niet bijdroeg tot het activeren van hulp uit niet-Joodse kring. Daar stond tegenover dat het daadwerkelijke gebrek aan solidariteit van niet-Joden de passiviteit van de Joden op zijn beurt weer versterkte. Uitzonderingen waren de protesten tegen segregatie van de Joden door studenten en jongeren zoals de Nederlandse Jeugdherberg Centrale. Deze korte beschrijving is niet bedoeld als een afgeronde verhande- ling over de Joodse Raad; die geschiedenis is in vele studies en diverse boeken beschreven en is nog steeds onderwerp van onderzoek. Bij

27 I. de Haan, voorwoord H. Arendt, Eichmann in Jerusalem, (vierde druk, 2009) 17, 18. 28 De Haan, ibidem. 29 Romijn in: Blom e.a., Geschiedenis van de Joden (2017), 403. 30 De Jong, Koninkrijk, 5, 508 e.v.; Jodenvervolging, deel I, 503. PRESS 268 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST de wisselwerking tussen de Nederlandse en Duitse overheden zal de Joodse Raad nogmaals ter sprake komen.

Verdeeldheid, onbegrip en angst Drie factoren leidden volgens Romijn tot de onmacht van het binnenlands bestuur in 1941 om iets te doen tegen de voortgaande marginalisering van het Joodse deel van de bevolking: verdeeldheid, onbegrip en angst. Romijn schetste hoe die drie factoren zich mani- festeerden in het ambtenarenapparaat.31 Verdeeldheid kwam voort uit het binnendringen van pro-Duitse elementen in het bestuur waardoor een gemeenschappelijk optreden van secretarissen-gene- raal, procureurs-generaal en provinciaal commissarissen of burge- meesters, bij voorbaat ondermijnd werd. Onbegrip vloeide voort uit de verborgen agenda van de Duitse vervolgers en het gebrek aan samenhang in schijnbaar tegenstrijdige acties en belangen. Dit gold tot op het hoogste niveau. De secretarissen-generaal van het vooroorlogse bestel zagen niet hoe ze de belangen van het Joodse deel het beste konden dienen. Eensgezind stelling nemen tegen de anti-Joodse maatregelen was schier onmogelijk volgens Romijn. Maar de vraag is: was het onmogelijk of onwil? Romijn geeft zelf een voorbeeld dat eerder duidt op onwil: toen zeven protestantse kerkgenootschappen een brief stuurden op 5 maart 1941 waarin de kerken de overheid ernstig waarschuwden tegen de rechtsongelijkheid, aantasting van grondwettelijke vrijheden en discriminatie van de Joodse bevolking, slaagde het College van SG er niet in een duidelijk antwoord of commentaar te geven en reageerde men simpel met een ‘bewijs van ontvangst’.32 Zoals eerder beschreven viel de brief van de kerken bij de secretarissen-generaal zelfs in slechte aarde, en besloten zij op de inhoud met geen woord in te gaan.

31 Romijn, Burgemeesters, 239 e.v. 32 Ibidem. PRESS Uitsluiting van de Joden | 269 Romijn: ‘De angst was niet alleen angst voor eigen positie, lijf en goed, maar ook angst voor mogelijke gevolgen van ingrijpen voor de vervolgde gemeenschap zelf.’33 Angst die aangejaagd werd door een reeks aanslagen op Joodse gebouwen in een aantal grote steden zoals Arnhem, Almelo, Apeldoorn, Assen, Beverwijk, Borculo, Den Haag, Deventer, Emmen, Enschede, Harderwijk, Hengelo door nsb’ers, wa-mannen en zelfs Duitse militairen. ‘Degenen die met de Duitsers meewerkten aan het besturen van het land, Frederiks van Binnenlandse Zaken als belangrijkste en vooroplopend, zagen de opeenvolgende stappen in de vervolging als afzonderlijke nieuwe verordeningen,’ concludeerde Romijn.34 ‘De bedoelingen van de vervolgers bleven voor de Nederlandse bestuurders nog ondoorzichtig.’ Het handhaven van het Nederlandse bestuur leek het enige alterna- tief voor een nsb-bestuur. De bezetter liet de Nederlandse bestuur- ders een zekere autonomie houden in ruil voor samenwerking. Ido de Haan over de prijs van die autonomie: ‘Tegelijkertijd doorbrak de bezetting de bestuurlijke structuur zoals die tot 1940 bestond, niet in de laatste plaats doordat het Nederlandse openbare bestuur werd ingeschakeld bij de vervolging van Joodse burgers.’35 Duitse autoriteiten met overlappende competenties beraamden uiteenlopende plannen met het oog op registratie, onteigening en segregatie van de Joden. Neem het voorbeeld van het plan voor een Amsterdams getto van de Beauftragter Böhmcker van Amsterdam. Maar ook de ss- en sd-chef Rauter had een eigen agenda als het ging om het handhaven van de orde. V an geval tot geval probeerden de secretarissen-generaal de inhoud en bedoeling van een maatregel te doorzien en als ze daar iets aan konden veranderen, werd dit als een klein succesje gezien. ‘Dit leidde tot meer voldoening dan achteraf gezien te rechtvaardigen was in

33 Ibidem, 239. 34 Ibidem, 241. 35 De Haan, ‘Breuklijnen geschiedschrijving’, 50. PRESS 270 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST het licht van de totale ontwikkeling,’ zoals Romijn het formuleer- de.36 ‘Als zulke resultaten uitbleven, dan konden bestuurders zich in elk geval troosten met de gedachte dat ze toch iets geprobeerd hadden, maar dat de almachtige Duitse autoriteiten onwrikbaar waren gebleken.’ Waar de bestuurlijke top zolang mogelijk op zijn plaats bleef, waren het de bestuurders lager in de hiërarchie die zich steeds vaker voor een onmogelijk dilemma zagen gesteld. Ze moesten voor het kwade kiezen of dit vermijden door af te treden.37

Isolatie en segregatie Het College van SG concludeerde op 26 februari 1941 opgelucht dat dr. Wimmer niets in een eerder plan zag voor een getto in Amsterdam.38 Na afloop anv de Februaristaking, maakten de notulen van het College van SG op 28 februari 1941 nog kort melding van de vierhonderd Joden die door de Duitsers eerder in de maand afgevoerd waren. ‘De Joden waren niet verder gekrenkt,’ zo verluidden de notulen.39 Vervolgens werd een voorstel besproken de Duitsers aan te bieden om de vierhonderd Nederlandse Joden te ruilen voor vierhonderd Joodse immigranten, dat wil zeggen: gevluchte Joden of zij die verder wilden emigreren naar bijvoorbeeld Israël en Amerika. Het is er niet van gekomen en de notulen geven over het cynische aanbod verder geen uitsluitsel meer. Er werd een nieuw gezicht toegevoegd aan het College van SG: fel anti-Joods, pro-Duits, en vooraanstaand nsb-lid en Tweede Kamerlid, mr. M.M. Rost van Tonningen. Hij was sinds de be- zetting al president van De Nederlandsche Bank en vanaf 26 maart 1941 (tot mei 1945) werd hij secretaris-generaal voor Bijzonde ­re Economische Zaken, daarnaast werd hij waarnemend

36 Romijn, Burgemeesters, 214. 37 Ibidem. 38 College van SG: Notulen, 26 februari 1941. 39 Ibidem, 28 februari 1941. PRESS Uitsluiting van de Joden | 271 secretaris-generaal Begrotingszaken en Geldwezen op het Ministerie van Financiën. Rost van Tonningen was de opvolger van voormalig secretaris-generaal L.J.A. Trip die aftrad op 20 maart 1941. Trips aftreden had te maken met een conflict over de bemoeienis van de Duitse instanties met belasting-, deviezen- en begrotingszaken. Tegen de Jodenvervolgingen had hij zich niet uitgesproken. J.J. Schrieke volgde Hooykaas op als secretaris-generaal van het Ministerie van Justitie op 1 juli 1941 voor de duur van de bezetting. Hij was voorheen docent Indisch staats- en administratief recht en door Mussert voorgedragen als secretaris-generaal. Als secretaris-ge- neraal van Justitie wilde Schrieke dat het Nederlands bestuursap- paraat zo ongestoord mogelijk bleef functioneren.40 Schrieke was na mei 1940 lid van de NSB geworden. Van politieke inmenging in departementsaangelegenheden moest hij niets hebben en de eed op Mussert legde hij niet af. Evenmin duldde hij nsb-propaganda op het departement.41 Maar dat bleek geen belemmering om zich in te zetten voor de Jodenvervolging.

De eerdere registratie van de Joden was een belangrijk controlemiddel bij het handhaven van alle anti-Joodse maatregelen.42 Bij controle kon men terugvallen op de aanmeldingsformulieren in Den Haag of bij het kopie persoonsbewijs bij een leeftijd vanaf vijftien jaar; en bij lijfelijke controle door middel van het persoonsbewijs met de letter J. En nog later door de discriminerende Jodenster op alle kleding. Romijn schreef dat bij de registratie en voortgaande beperking van de bewegingsvrijheid zowel de lokale bestuurders als de politie in het algemeen bruikbare werktuigen waren gebleken.43 Ondanks de getoonde weerzin waren er slechts weinigen die maatregelen pro- beerden te saboteren.44

40 F. van Anrooij, Schrieke, Jacobus Johannes (1884-1976), Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989), Laatst gewijzigd op 12-11-2013. 41 Ibidem. 42 De Jong, Koninkrijk, 5, 507; Jodenvervolging, deel I, 502-503. 43 Romijn, Burgemeesters, 443. 44 Ibidem. PRESS 272 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST De maatregelen tot isolatie en segregatie die de Duitsers troffen, werden volgens de notulen besproken door het College van SG. Wat vooral treft is de laconieke of gelaten wijze waarop de op- eenvolgende stappen in de Jodenvervolging voor kennisgeving worden aangenomen. Geen woord van zorg of protest, ambtelijke en stilzwijgende goedkeuring leek het adagium.

Om letterlijk met het Joodse bloed te beginnen: het College van SG besprak op 28 februari 1941 een mededeling (in de Staatscourant) dat bij bloedtransfusies Joods bloed alleen nog terecht mocht komen in ‘Joodse lichamen’. Van het Ministerie van Sociale Zaken van waar- nemend secretaris-generaal Verwey moesten Joodse bloeddonoren geschrapt worden uit de registers van de bloedtransfusiedienst van het Nederlandse Rode Kruis (nrk). Het Rode Kruis maakte eerder al procedurele bezwaren omdat dit kon leiden tot minder bloeddonoren uit protest.45 Het punt zou besproken worden met Wimmer, maar leidde niet tot een verandering van standpunt. Ook het hoofdbestuur van het nrk zond een brief met argumenten tegen het verbod naar Verwey. Waarbij het weinig subtiele argu- ment werd gebruikt dat de Bloedtransfusiedienst stilzwijgend al het principe toepaste dat ‘bijvoorbeeld Amerikanen en Engelsen geen bloed kregen van negers’.46 Dat principe kon ook worden toegepast op mensen die geen bloed wilden ontvangen van Joden. Na publicatie van de maatregel in de Staatscourant besloot het Rode Kruis de opdracht uit te voeren en riep de hulp in van de gemeentediensten om aan de hand van de Jodenregistratie in be- volkingsregisters (Verordening 6/1941) te bepalen wie Joods was. De burgemeesters werden dringend om medewerking verzocht en de maatregel werd onverwijld uitgevoerd. Twee bestuursleden van de Bloedtransfusiedienst traden uit protest af.47

45 College van SG: Notulen, 28 februari 1941. 46 Grüter, Het Nederlandse Rode Kruis, 298/9. 47 Ibidem, 299. PRESS Uitsluiting van de Joden | 273 Diverse maatregelen die de Joden isoleerden werden uitgevaardigd door de Duitsers of door het College van SG. Maar ook lokale bestuurders, bedrijfsorganisaties en bedrijven werkten op eigen houtje al dan niet onder druk of spontaan mee.48 Wat historici als Kershaw en Moore benoemden als ‘working towards the Führer’, gebeurde ook bij Nederlandse ambtenaren en organisaties. Een ci- taat uit de naoorlogse Enquêtecommissie: ‘Men poogde vaak op de Duitsers vooruit te lopen teneinde te doen wat men veronderstelde dat de Duitsers zouden doen, althans wat men veronderstelde dat de Duitsers wensten.’49 Zo plaatsten in het najaar van 1940 de meeste koffiehuizen en res- taurants in opdracht van hun eigen horeca-organisatie een bordje met ‘Joden niet gewenst’ en in april 1941 werd dit verbod algemeen en vermeldden de bordjes ‘Voor Joden verboden’.50 De Nederlandse Bioscoopbond verbood op 7 januari 1941 de toegang tot bioscoop­ theaters voor Joden. De bond zou als Filmgilde lid worden van de Kultuurkamer. Dit waren maatregelen waar geen enkele verordening aan te pas kwam. Op 6 januari 1941 bespraken de verantwoordelijke secretarissen-ge- neraal van de diverse departementen (Justitie, Volksgezondheid) een brief die ze uit wilden laten gaan aan Joodse advocaten en artsen met het bericht dat ze hun praktijk niet verder mochten uitoefenen indien hun afstamming niet in overeenstemming was met de Duitse voorschriften. Er werd besloten door het College van SG dat Joden die uit hun functie werden gezet, geen recht hadden op verhoging van hun wachtgeld. Na een protest op 5 maart van de voorzitter van de Maatschappij van Geneeskundigen tegen de ban op de Joden, besloot het college dat er nu niets meer aan te doen was. Per 1 mei werd de maatregel van kracht dat vol-Joden die werkzaam waren als arts (677), tandarts (80), dierenarts (4),

48 Moore, Victims and Survivors, 261-267. 49 Parlementaire Enquêtecommissie, (pec), VII C, 536, cit. naar: Presser, Ondergang, deel I, 74. 50 Herzberg, Onderdrukking en verzet, III, 54 e.v. PRESS 274 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST apotheker of -assistent (177), vroedvrouw (10), advocaat (274), notaris (9) of beëdigd vertaler (75) alleen nog Joodse patiënten of cliënten mochten helpen. Door Verordening 27/1941 mochten zich vanaf 11 februari 1941 geen nieuwe Joodse studenten met meer dan één Joodse groot- ouder inschrijven zonder goedkeuring van de secretaris-generaal van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming, een regel die bekrachtigd werd door de secretaris-generaal J. van Dam (vo 28/1941). De notulen van de secretarissen-generaal volgend: op 10 maart 1941 werd de melding genotuleerd dat badhuizen niet meer toeganke- lijk zijn voor Joden; op 19 maart moet er op de centrale markt in Amsterdam een scheiding plaatsvinden tussen Joodse en niet-Joodse kooplieden; op 24 maart vermeldden de notulen dat zowel op het abattoir als bij de groente- en fruithandel, ‘het Jodenvraagstuk de- finitief is opgelost door de regeringscommissaris’ (Seyss-Inquart); 10 juni 1941 worden alle Joodse venters verboden.51 V anaf 15 mei 1941 moesten alle Joden uit het orkestwezen ver- dwijnen, zowel uit de orkesten als uit de besturen en de adminis- tratie; vijfenzeventig Joodse musici moesten uit de zeven grote Nederlandse orkesten verdwijnen, van Concertgebouworkest tot het Residentieorkest, van Rotterdams Philharmonisch tot het Utrechts Stedelijk. Het Amsterdamse Concertgebouworkest speelde als laatste werk met de Joodse musici Beethovens Negende Symfonie, met Schillers Ode an die Freude.52 In april 1941 moesten de Joden hun radiotoestel (werkend) inleveren. Begin juni 1941 werd het Joden verboden zich op te houden in zwem- baden, op het strand of in de zee of andere badinrichtingen. Ook Joodse leerlingen mochten niet meer in klasverband meezwemmen. Half september 1941 werd het Joden verboden deel te nemen aan openbare bijeenkomsten, sportwedstrijden, artistieke vertoningen

51 College van SG: Notulen, diverse data. 52 De Jong, Koninkrijk, 5, 547; Jodenvervolging, deel I, 550 e.v. PRESS Uitsluiting van de Joden | 275 inclusief concerten en werd het verboden gebruik te maken van openbare gelegenheden voor ontspanning, tijdverdrijf en voor- lichting waaronder ook stationswachtkamers, alle hotels, slaap- en restauratiewagons in treinen, bibliotheken en musea.53 Openbare markten mochten niet meer bezocht worden, verhuizen mocht niet meer. Alle stichtingen en verenigingen moesten Joden royeren als er ook niet-Joden lid waren. Het werd de Joden verboden om meubilair, huisraad of ander bezit uit hun woning te verwijderen zonder toestemming van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung. Joden mochten niet meer werken in niet-Joodse gezinnen. Een verordening van 29 september 1941 verbood de Joden ook als koopman deel te nemen aan markt- of straathandel; in Amsterdam was 31 procent van handelaren in die sector Joods.54 Het betekende in Amsterdam en Utrecht de doodsteek voor diverse markten. De gevolgen van deze extreme vorm van economische discriminatie waren rampzalig voor de kleine Joodse ondernemers.

Lokale segregatie Op lokaal niveau werd er aan de segregatie meegewerkt. Borden met de tekst ‘Verboden voor Joden’ verschenen in de loop van zomer 1941 in alle badplaatsen en overige kuuroorden. Voor veel Joden die in 1941 nog met vakantie gingen was het vaak totaal onduidelijk of ze zich op een verboden plek bevonden. Een lijst met namen van zevenentwintig verboden gemeenten werd door secretaris-generaal Frederiks aan alle burgemeesters toegezonden, en in de loop van augustus werd die lijst almaar uitgebreid. In de loop van 1942 werden de bordjes ‘Verboden voor Joden’ op vrijwel alle openbare gebouwen, cafés en dergelijke aangebracht. Alleen de kerken waren na protest van hun kant door secretaris-generaal Schrieke vrijgesteld van de Duitse verplichting deze bordjes aan te brengen.

53 Herzberg, Onderdrukking en verzet, III, 55. 54 H.A.M. Klemann, Nederland 1938-1948, economie en samenleving in jaren van oorlog en bezetting (Amsterdam 2002), 313. PRESS 276 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Joden waren letterlijk een outcast geworden. Alle maatregelen waren ingrepen die iedere dag op het leven drukten van de Joodse bevolking. Bij het minste of geringste was er een gevaar van een overtreding. Een voorbeeld van Herzberg: Joden mochten zich niet meer in een park begeven, maar wat te doen als in een straat een plantsoen ligt met bomen? Mocht men daarin lopen? Wie Joods was moest over dat soort dingen nadenken voordat hij of zij ergens in liep. Gewone dagelijkse bezigheden gingen gepaard met de constante dreiging van een mogelijke overtreding. Joden mochten niet meer op een markt werken, simpele baantjes om een gezin in leven te houden waren opeens verboden. Op al dit soort zaken werd toegezien door de lokale Nederlandse politie die de maatregelen handhaafde en overtreders arresteerde en overdroeg aan de sipo und sd. Romijn concludeerde dat de segregatie van de Joden uit de Neder­ landse samenleving vanaf 1941 met ‘een verbluffende snelheid’ gestalte had gekregen.55 ‘De Joden werden geografisch, sociaal en mentaal gemarginaliseerd en bij al deze aspecten werden lokale overheden als uitvoerders ingeschakeld.’56 De Duitse politie bepaalde dat overal verbodsborden voor Joden moesten worden geplaatst en de procureurs-generaal stuurden de burgemeesters instructies hoe het Joodse leven ingeperkt moest worden. Overtreders van welk verbod dan ook, werden meedo- genloos gestraft. Toen Frederiks om advies werd gevraagd vanuit diverse gemeenten hoe te handhaven, achtte hij Justitie niet bevoegd, waarop secretaris-generaal Schrieke de zaak voorlegde aan de Duitse autoriteiten en Frederiks bakzeil haalde.57 De procureurs-generaal stuurden de talrijke verbodsborden rond en zagen erop toe dat de lokale politie die borden plaatste, waarna de burgemeesters geacht werden om de plaatsing te bevestigen. In Amsterdam was na de Februaristaking een nieuw bestuur ge- komen. Wethouder J.L. Strak, eind 1941 in dienst gekomen, was

55 Romijn, Burgemeesters, 446. 56 Ibidem. 57 Ibidem. PRESS Uitsluiting van de Joden | 277 verantwoordelijk voor gezondheidszorg en voedselvoorziening en stond bekend als anti-Joods. Toen hij in 1942 de vraag voorgelegd kreeg of de Joodse marktkooplui niet vrijgesteld moesten worden van deportatie, omdat ze van belang waren voor de voedselvoor- ziening van de Amsterdamse Joden, weigerde hij dat, ‘daar wij dan ten slotte nooit van de Joden afkomen. De aangeboren handelsgeest van de Joden maakt vrijwel ieder lid van dit ras geschikt voor de markthandel.’58 De nationaalsocialistische angehauchte F.P. Guépin werd wethouder van Arbeidszaken, die niet alleen probeerde zoveel mogelijk nsb’ers op belangrijke functies te krijgen, maar ook de ‘onbetrouwbare’ ambtenaren in de gaten hield. Met fanatisme ijverde hij voor de uitsluiting van de Joden. ‘Het Jodenvraagstuk wordt successievelijk en in vrij snel tempo aldus opgelost,’ schreef hij in zijn dagboek op 22 augustus 1942.59 Toen waren de deportaties al ruim een maand in volle gang. Joden die uit angst voor de razzia’s Amsterdam hadden verruild voor een ander adres in Nederland, werden via de krant gesommeerd terug te keren. De politie moest er in de provincie Gelderland voor zorgen dat alle Joden afkomstig uit Amsterdam, weer werden terug- gebracht. De Duitsers lieten via de commissaris van de provincie ir. F.E. Muller bij toegangswegen van gemeenten borden neerzetten met ‘Voor Joden verboden’; dit sloeg dus op de nieuw aangekomen Joden uit andere gemeenten. Muller was de opvolger van L.H.N. Bosch van Rosenthal, die in 1941 was ontslagen wegens anti-Duits optreden, omdat hij weigerde Joodse ambtenaren te ontslaan. Als reactie op het zelfstandig opereren van Muller werd in het College van SG besloten op 7 april 1941 dat niet de commissaris van de provincie een bevel tot teruggeleiding mocht geven, maar dat de rijkscommissaris een dergelijke beslissing behoorde te nemen, hetgeen voortaan gebeurde.60

58 H. Piersma, J. Kemperman, Openstaande rekeningen. De gemeente Amsterdam en de gevolgen van roof en rechtsherstel, 1940-1945 (Amsterdam 2015), 44. 59 Dagboek Guépin, niod, collectie 244, cit. naar: Piersma, Openstaande rekeningen, 44. 60 College van SG: Notulen, 7 april 1941. PRESS 278 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST De scholen In september 1941 werden de Joodse bibliotheken gesloten en verzegeld. De toegang tot hun eigen cultuur en geschiedenis werd Joden ontzegd. Joodse bibliotheken van Amsterdam hadden een we- reldnaam. Herzberg omschreef de situatie als een van ‘grote rouw’.61 Een maatregel die tot protesten leidde, was de scheiding van Joodse kinderen in het onderwijs per 1 oktober 1941, met aparte scholen voor Joodse kinderen.62 Joodse studenten konden zich al sinds het najaar van 1940 niet meer inschrijven. Op 8 augustus 1941 kondigde Wimmer in een instructie aan secreta- ris-generaal Van Dam aan dat alle Joodse leerlingen per 1 september 1941 de openbare en bijzondere scholen verlaten moesten hebben.63 Ze konden naar eigen Joodse scholen gaan met uitsluitend Joodse onderwijzers. Van Dam probeerde de zaak te rekken door eerst in den lande te informeren om hoeveel Joodse schoolkinderen het zou gaan, maar Wimmer hield vast aan 1 september 1941 en voor Amsterdam aan 1 oktober. Katholieke en protestantse scholen protesteerden, niet vanwege de segregatie, maar vanwege het feit dat de scholen ook de kinderen van gedoopte Joodse ouders, die vasthielden aan een katholieke of protestantse opvoeding, moesten wegsturen. Zelfs de aartsbisschop liet in een brief van 11 september aan Van Dam weten dat katholiek gedoopte Joodse kinderen niet van scholen verwijderd mochten worden.64 Twee dagen later ging de aartsbisschop nog een stap verder: de katholieke scholen mochten in het geheel niet meer meewerken aan de segregatie en dus ook niet opgeven hoeveel Joodse kinderen er op hun school waren. Ook protestantse organisaties verzetten zich. Na intern overleg besloot Seyss-Inquart de kwestie tegen de christelijke organisaties niet op de spits te drijven en besloot de zaak via de Joodse Raad te spelen. De raad zou de ouders duide- lijk moeten maken dat tegen hun kinderen en henzelf maatregelen

61 Herzberg, Onderdrukking en verzet, 57. 62 De Jong, Koninkrijk, 5, 553; Jodenvervolging, deel I, 563. 63 Ibidem. 64 De Jong, Koninkrijk, 5, 554; Jodenvervolging, deel I, 564. PRESS Uitsluiting van de Joden | 279 genomen zouden worden als zij zich niet schikten in de segregatie op de scholen. Hij slaagde in zijn opzet en de Joodse kinderen werden door hun eigen ouders van de christelijke scholen gehaald. Ter vergelijking: In de eerste maanden van 1942 ging bijna vier vijfde van de Noorse onderwijzers en onderwijzeressen in staking toen van hen geëist werd dat zij de jeugd in de geest van Nasjonal Samling (nationaalsocialisme) moesten opvoeden.65 Twee onderwijzeressen uit Haarlem die weigerden mee te wer- ken namen hun ontslag. En één burgemeester, J.C. Haspels van Enkhuizen, weigerde Van Dams instructies op te volgen. Haspels protesteerde schriftelijk en mondeling en wees Van Dam erop dat hij tegen de Grondwet inging. Van Dam stemde volmondig toe dat Haspels juridisch gelijk had, maar ‘bevel is bevel’.66 Een voorbeeld van hoe het toch al zeldzame protest vervolgens geïntimideerd werd met behulp van de Nederlandse politie en de betreffende rector. Leerlingen van het StedelijkG ymnasium in Hilversum zonden een protestbrief naar de burgemeester waarna de meeste ondertekenaars een paar maanden van school werden ver- wijderd. Naar aanleiding van de brief stelde de Hilversumse politie een onderzoek in en kreeg van de rector vier namen van leerlingen die de rector had waargenomen bij de stencilmachine van de school. De rechercheur wilde zich ervan vergewissen of alle ondertekenaars achter de brief stonden en bezocht daarop alle ouders. Een paar trokken zich terug, drieëndertig handhaafden hun handtekening en werden tot 1 januari 1942 geschorst. Lichtpuntje was dat de direc- teur van de naastgelegen hbs de geschorste leerlingen thuis lesgaf. V oor circa tienduizend Joodse leerlingen moesten abrupt nieuwe scholen worden opgericht die met machtiging van Seyss-Inquart nog wel door het departement gesubsidieerd mochten worden; vierenveertig Joodse lagere scholen, zes ulo-scholen, een hbs, twaalf lycea en twee huishoudscholen.

65 De Jong, Koninkrijk, 5, 241, noot 1. 66 Ibidem. PRESS 280 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST In Amsterdam wist burgemeester Voûte te bereiken dat de segregatie niet werd doorgevoerd op scholen voor doofstommen, slechtho- renden en psychopaten, met dat laatste werden leerlingen met een geestelijke stoornis of ziekte bedoeld. De maatregel stuitte in brede zin op afkeuring maar nauwelijks op daadwerkelijk verzet.67 Burgemeester Haspels was een uitzondering. Er was protest van kerken, maar dat was gericht op het moeten afstaan van christelijk gedoopte Joodse kinderen, en niet tegen het principe van segregatie. Gemeentelijke overheden accepteerden de maatregel al dan niet met tegenzin of probeerden de uitvoering te verzachten door faciliteiten te zoeken voor ander onderwijs. Maar de reacties bleven binnen het door de bezetter opgelegde kader. Veel gemeentebesturen lieten het Joodse onderwijs zoveel mogelijk over aan noodgedwongen improvisatie en zelforganisatie door de Centrale Commissie van de Joodse Raad. Secretaris-generaal Van Dam beschouwde de Joodse scholen als ongesubsidieerde inrich- tingen van bijzonder onderwijs - en de kosten kwamen dan voor rekening van de gemeenten. De kosten werden na 1 september 1942 definitief een zaak van de afdeling Onderwijs van de Joodse Raad. Van Dam verwachtte dat de verdere kosten gefinancierd zouden worden uit de in beslag genomen middelen van de Joden die in depot lagen bij de bank Lippmann-Rosenthal. Secretaris-generaal Frederiks maande in een brief tot zuinigheid van de gemeenten bij het financieren van alternatief onderwijs: ‘Mocht de overdracht [de inbeslagnames!] om de een of andere reden nog niet kunnen plaats- vinden, dan dienen de gemeenten de grootst mogelijke soberheid te betrachten.’68 Romijn voegde hieraan toe dat in diezelfde maand december 1942 al 35.578 Joden uit Nederland via Westerbork naar Auschwitz en aanverwante kampen waren gedeporteerd. Daarover werd niets vernomen van Frederiks.

67 Romijn, Burgemeesters, 245. 68 Ibidem, 246. PRESS Uitsluiting van de Joden | 281 Neurenberger wetten Begin 1942 was het vlijtige ambtenaren opgevallen dat in Amster­ dam opeens veel meer Joden in ondertrouw waren gegaan en dat werd gemeld aan het bureau van de Beauftragter.69 Getrouwde mannen werden aanvankelijk niet naar de werkkampen gestuurd, maar later in het jaar zou die uitzondering opgeheven worden. Ook gemengde huwelijken werden voorlopig met rust gelaten. Seyss-Inquart voerde op 23 maart 1942 de maatregel in dat de N eurenberger rassenwetten, die huwelijk en geslachtsverkeer tussen ‘ariërs’ en Joden verboden, voortaan ook in Nederland zouden gel- den. De rassenwetten werden niet bekendgemaakt via een officiële verordening om te veel onrust te voorkomen, maar de Duitsers maakten in Het Joodse Weekblad bekend dat ze zouden optreden conform de rassenwetten. Het verbod van het gemengde huwelijk betekende een diep ingrijpen in het bestaande burgerlijk recht, schreef Herzberg, maar door het verbod niet het karakter van een officiële verordening te geven werd ogenschijnlijk het Burgerlijk Wetboek intact gelaten.70 Hiermee gaf de bezetter aan dat iedere schijn van wettelijkheid en/of instemming van de Nederlandse bestuurders er niet meer toe deed als het om Joden ging. Het leek Seyss-Inquart voldoende dat de Joden precies wisten waaraan zij zich te houden hadden. De mededeling van Seyss-Inquart verscheen op 27 maart 1942 in Het Joodse Weekblad, ondertekend door de twee voorzitters Asscher en Cohen. De bestuurders hadden heftig geprotesteerd, hetgeen gewoon werd genegeerd.71 Nederlandse ambtenaren van de burgerlijke stand moesten voortaan alle gevallen waarin Joden met niet-Joden in ondertrouw gingen, onmiddellijk aan de Sicherheitspolizei melden. Frederiks weigerde deze instructie door te geven, maar secretaris-generaal Schrieke besloot ervoor te zorgen dat Joden die met niet-Joden in ondertrouw zouden gaan,

69 De Jong, Koninkrijk, 5, 1071; Jodenvervolging, ‘Invoering Neurenberger wetten’, deel I, 776. 70 Herzberg, Onderdrukking en verzet, III, 64. 71 De Jong, Koninkrijk, 5, 1071; Jodenvervolging, deel I, 776. PRESS 282 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST gearresteerd zouden worden.72 De ambtenaren van de burgerlijke stand meldden het huwelijksverbod aan de betrokken huwelijkskan- didaten. Uit de notulen van een vergadering van procureurs-generaal met Schrieke: ‘Men is van mening dat zulk een mededeling vol­ doende is om de betrokken partijen van een huwelijk af te houden.’73 In diezelfde vergadering deelde de Haagse procureur-generaal Van Genechten mee dat hij alle Joden liet arresteren van wie hem ter ore kwam dat zij zich ophielden met ‘arische vrouwen’; zijn Arnhemse collega De Rijke meldde dat hij een Chinees had laten arresteren, ‘omdat hij ondertrouwd was met een arische vrouw’.74 Toen de chef van de sipo und sd W. Lages van de Amsterdamse Aussenstelle van de Sicherheitspolizei namen en adressen van nieuw gehuwden kreeg, werden op een van de laatste dagen van maart 1942 enkele tientallen personen gearresteerd; de vrouwen verdwenen naar concentratiekamp Ravensbrück, de mannen naar concentratie- en strafkamp Amersfoort. De mannen werden daar danig mishandeld door de Duitsers en overleden binnen korte tijd; van de vrouwen die naar Ravensbrück verdwenen overleefde slechts één.75

Beleid van bestrijding verzet In een proclamatie van de secretarissen-generaal op 28 oktober 1941 werd verzet tegen Duitse maatregelen openlijk afgekeurd.76 Het beleid van de secretarissen-generaal was gericht op loyale sa- menwerking en het bestrijden van verzet tegen de Duitsers, maar desondanks vonden er in het land toch sabotagedaden plaats en werden bijvoorbeeld gestrande Engelse piloten vaak geholpen aan een onderduikadres. De proclamatie was bedoeld om te waarschuwen voor de ernstige gevolgen van verzet en dit gebeurde op verzoek van

72 Ibidem, 1072; ibidem, 777-778. 73 College van SG: Notulen, 6 november 1942, 11, cit, naar De Jong, Koninkrijk, 5, 1072, noot 1; Jodenvervolging, deel I, 778, noot 149. 74 De Jong, Koninkrijk, 5, 1072; Jodenvervolging, deel I, 778. 75 Ibidem. 76 De Jong, Koninkrijk, 5, 801. PRESS Uitsluiting van de Joden | 283 Rauter. Zijn aangeleverde tekst werd door secretaris-generaal Schrieke ‘te Duits’ bevonden. De secretarissen-generaal zouden een betere tekst verzorgen en die taak nam collega Hirschfeld op zich, omdat deze zich zorgen maakte om de verstoring van de voedseldistributie, de gevolgen van de zwarte markt en de resulterende schaarste. Hirschfeld stelde voor om een apart interneringskamp op te zetten voor zwarthandelaren: ‘Ik ben bereid mijn medewerking aan de totstandkoming daarvan te verlenen.’77 De gevangenissen had- den hun reserveruimte immers nodig voor arrestanten van de Sicherheitspolizei. Een jaar later zou dit idee leiden tot het oprichten van strafkamp Ommen. Hirschfeld deed een beroep namens de regering op de bevolking om alle in bezet gebied geldende wetten en voorschriften, dus ook de Duitse anti-Joodse verordeningen, onvoorwaardelijk na te leven. ‘Begrijpt dat de Duitse overheid een verkeerde houding van het Nederlandse volk niet kan dulden en beseft vóór alles dat door een enkele onbezonnen daad veler leven in groot gevaar wordt gebracht.’78 De ondergrondse pers zoals Vrij Nederland en Het Parool veroor- deelden de proclamatie van Hirschfeld, Schrieke en Frederiks in duidelijke bewoordingen: ‘De grootste ploerten, door het volk gericht, is dat smerige drietal, zonder eer en plicht.’79 Toen de proclamatie na de oorlog in de commissie van de Parlemen­ taire Enquête een zeer ernstige fout werd genoemd, antwoordde Hirschfeld dat de tijd nog niet gekomen was om sabotage te ple- gen. Volgens Hirschfeld werd de proclamatie uitgevaardigd in een stadium dat men ‘over bepaalde zaken met de Duitsers kon praten en bepaalde ernstige maatregelen zou kunnen verhinderen’.80 De talrijke anti-Joodse verordeningen vielen tot oktober 1941 kennelijk nog niet onder de noemer ‘ernstige maatregelen’.

77 Ibidem. 78 Parlementaire Enquête, deel VIIa, 80-81. 79 De Jong, Koninkrijk, 5, 804. 80 Parlementaire Enquête, deel VIIa, 80-81. PRESS 284 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Secretaris-generaal Frederiks hield zichzelf voor dat de Duitsers zo gebeten waren op de Joodse Nederlanders, dat hij ze echt niet kon tegenhouden.81 Frederiks bleef ook na de oorlog de proclamatie voor de commissie Parlementaire Enquête ‘juist vinden in verband met de tijd’.82 Frederiks was volgens zijn eigen naoorlogse uiteenzetting optimistisch over de duur van de oorlog en dacht aan een snelle Duitse ineenstorting. Daarom legde hij de nadruk op instandhou- ding van het bestuursapparaat. Hij zag dat de Joodse bevolking in de verdrukking kwam, maar ging ervan uit dat een volledige overname van het bestuursapparaat door de Duitsers en hun Nederlandse aanhangers de Joden zonder enige bescherming aan hun beulen overleverde. Dit was in ieder geval zijn verdediging na de oorlog.83 Dat de naoorlogse Enquêtecommissie dit een grote fout noemde is nogal tegenstrijdig aangezien de wettige regering in Londen, de voorkeur gaf aan een voortzetting van lopende zaken en zelf nooit heeft opgeroepen tot verzet. De problematische kant van de proclamatie was dat er geen onderscheid werd gemaakt tussen de anti-Joodse maatregelen en overige bezettingsmaatregelen ter handhaving van de orde en rust. Romijn: ‘De secretarissen-generaal, de provinciale commissarissen en de burgemeesters zagen hun bestuurlijke domein wat betreft de Joodse burgers steeds verder inkrimpen. Ze konden de gang van zaken ambtelijk steeds minder beïnvloeden. Anderzijds berede- neerden ze dat nu de Joden een zaak werden van de Duitse politie, zij niet langer verantwoordelijk waren voor de schending van de rechtsorde en de mensenrechten. Dus hoefden zij dat onderdeel van de bezettingspolitiek toch niet voor hun rekening te nemen.’84 In de loop van 1941 kwamen de Joden steeds meer op zichzelf te staan en werden ze keer op keer overgeleverd aan de Duitse maatre- gelen. De Jodenvervolging lokte in niet-Joodse kring weinig reacties

81 Ibidem, 246. 82 Ibidem. 83 Frederiks, Op de bres 72-73, cit. naar: Romijn, Burgemeesters, 248. 84 Romijn, Burgemeesters, 249. PRESS Uitsluiting van de Joden | 285 of acties uit. Andere zaken zoals het overleven in bezettingstijd, drongen zich sterker op. De ondergrondse bladen, in de oorlog betiteld als illegale pers, protesteerden met name tegen het feit dat de nationale overheid het verzet verbood. Dat speelde hoger op dan de anti-Joodse maatregelen die het hele jaar door afgekondigd werden. De Jong concludeerde dat er ook sprake was van weinig waakzaamheid en weinig weerbaarheid. De overgrote meerderheid van de bevolking ervoer de Jodenvervolging als iets wat de Joden werd aangedaan en dus niet haarzelf betrof. Opvallend is ook dat zowel (bedrijfs)organisaties als lokale amb- tenaren, inclusief de gemeentepolitie die allerlei verordeningen handhaafde, zo keurig in de pas liepen met het Duitse isolatiebeleid. Joodse burgers werden niet alleen door de maatregelen getroffen, ze konden die niet eens ontduiken of eraan ontkomen door de sociale en maatschappelijke controle in het dagelijks leven.

Conclusies Een aantal anti-Joodse maatregelen ter uitsluiting werd door de beleidsambtenaren van de diverse ministeries genomen. De secreta- rissen-generaal waren als hoogste ambtenaren de gezichtsbepalende dragers van de collaboratie. De maatregelen ter isolatie waren in strijd met de Aanwijzingen voor de ambtenaren, met name artikel 7, zoals aan het begin van dit hoofdstuk is aangegeven. Ambtelijk-technisch gezien schakelden ze hun functie als zelfstandig beslissend ambtenaar uit als men de verantwoordelijkheid niet wilde nemen voor een maatregel. Dan werd er meestal in overleg besloten dat de Duitsers een verordening zouden afkondigen. Omdat die maatregelen alsnog met ambtelijke ondersteuning werden uitgevoerd, waren de Duitse verordeningen al- leen bedoeld om ambtelijke verantwoording te ontlopen. Inhoudelijk veranderde dit niets aan hun functioneren. Dat betekende dat de ambtenaren onderkenden dat de anti-Joodse maatregelen onwettig waren en dat ze dat in een mogelijke naoorlogse periode niet zouden kunnen verantwoorden, c.q. strafbaar konden zijn. PRESS 286 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST De aantasting van de burgerrechten waaronder het verbod op een gemengd huwelijk werd door de secretarissen-generaal genegeerd. Door het niet willen ondertekenen van zo’n verbod door Frederiks en het wel willen handhaven ervan door secretaris-generaal Schrieke, plaatste het College van SG zich bewust in een parallelle wereld: wat niet officieel op papier stond bestond officieel niet voor ze en wat in de praktijk gebeurde was geen beleid van de secretaris- sen-generaal. Wat bijdroeg aan het handhaven van een gespleten verantwoordelijkheid is het feit dat de reguliere kranten weinig aandacht besteedden, anders dan summiere mededelingen, aan de rassenscheiding die op ieder gebied in het dagelijks leven plaats- vond. Radioreportages kwamen er niet, verontruste berichten van lokale bestuurders bleven schaars en wie in Den Haag zijn ogen wilde sluiten voor de realiteit werd niet tot de orde geroepen. De publieke opinie werd ook niet massaal gemobiliseerd, als dat al tot de mogelijkheden had behoord – het bleef bij het protest van kerken, studenten en scholieren. Het jaar 1941 liet een cumulatie van anti-Joodse maatregelen zien met als dieptepunt in mei 1942 de invoering van de Jodenster. In die zin is sprake van een cumulatieve collaboratie van ambtenaren en bestuurders, alsof er na het invullen van de ariërverklaring geen weg terug meer was. Wie zich schriftelijk had onderscheiden als niet-Jood kon moeilijk de daaropvolgende anti-Joodse maatregelen veroordelen want die waren mede het gevolg van het eigen handelen. Ook op lagere niveaus vond collaboratie plaats: op gemeentelijk niveau en bij de politiekorpsen.

Was de relatie tussen de secretarissen-generaal en de bezetter het eerste oorlogsjaar goed te noemen, na de moeizame acceptatie van de eerste anti-Joodse maatregelen en de isolatie van de Joden op basis van bestuurlijke verordeningen, voelden de secretarissen-generaal zich onder druk staan. In plaats van tegendruk te geven, weken ze ten koste van de bewegingsvrijheid van Joden en schikten ze zich in verdergaande collaboratie. In 1941 was het ambtelijk onderscheid tussen Joods en niet-Joods, wat voor de oorlog wettelijk taboe was, geheel geaccepteerd op nationaal en lokaal niveau. PRESS Uitsluiting van de Joden | 287 De Joodse organisaties werden door de secretarissen-generaal op afstand gehouden. De Joodse Coördinatie-Commissie lieten ze links liggen terwijl dit toch een vertegenwoordiging was van het Joodse volksdeel en bedoeld om met de overheid, en niet met de bezetter, te communiceren. Door het accepteren van de Joodse Raad als vertegenwoordigend lichaam van de Joden tegenover de bezetter, trokken de secretarissen-generaal hun handen af van de Joden. Door een bevolen opdracht van een Joodse Raad te accepte- ren sloten Cohen en Asscher ook de Nederlandse overheden uit en kon de publieke opinie minder eenvoudig gemobiliseerd worden.

De continuïteit van de geordende dagelijkse gang van zaken stond voorop en daar hoorde ook bij het vermijden van conflicten met de Duitsers. Beperkende maatregelen op gemeenteniveau wekten niet of nauwelijks verbazing of weerstand op. De Februaristaking werd, behalve door een aantal medewerkers van het trambedrijf, niet of nauwelijks ondersteund, noch leidde deze tot een veran- dering van werkopvatting betreffende de anti-Joodse maatregelen. De Februaristaking richtte zich op de handwerkers en niet op de witte boorden achter de bureaus die niet bij de staking werden be- trokken en er niet bij betrokken wilden worden, gezien de rol van de communistische partij. Als stakingswapen tegen de vervolging van de Joden sorteerden de acties geen effect.

PRESS 288 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST PRESS Bij het uit huis zetten van Joodse bewoners, kwam een Nederlandse politieman de sleutels halen en werden de bewoners onder begeleiding naar een station gebracht. Vervolgens liet de gemeente het huis leeghalen en werden de inboedels officieel overgedragen aan de Duitsers die alle bruikbare zaken naar het thuisland stuurden. Maar voor die tijd werd er veel gestolen of opgekocht door Nederlandse hande- laren. De inboedels uit door Joden verlaten huizen in Amsterdam werden in de regel weggehaald door de verhuisfirma van densb ’er A. Puls: een bedrijvigheid die in de volksmond ‘pulsen’ werd genoemd. (foto niod)

PRESS HOOFDSTUK 9

DE ECONOMISCHE BOEKHOUDERS

Artikel 46 De bijzondere eigendom kan niet worden verbeurdverklaard.

Artikel 47 Plundering is uitdrukkelijk verboden. (Internationale Landoorlogreglement, Verdrag nopens de wetten en gebruiken van de oorlog te land.85)

Artikel 23 ‘Particuliere eigendommen kunnen niet worden verbeurdverklaard. Zij kunnen slechts dan worden vernield of in beslag genomen, indien dat vernielen of in beslag nemen door de oorlogsnoodzaak gebiedend wordt gevorderd.’ (Aanwijzingen betreffende de houding, aan te nemen door bestuurs- organen van het rijk, gemeenten… et cetera)86

N a het isoleren van de Joden werden ze in 1941 en 1942 beroofd van hun eigendommen. Dat gebeurde met lokale hulp en was de politiek van de Duitsers in alle bezette landen. Götz Aly in Europa tegen de Joden 1880-1945: ‘Door de lokale bevolking het roerend en onroerend goed van de gedeporteerde Joden onder elkaar te

85 Wetten.Overheid.nl, Verdrag nopens de wetten en gebruiken van de oorlog te land (’s-Gravenhage, 18-10-1907), http://wetten.overheid.nl/BWBV0006273/1910-01- 26#Verdrag_2, geraadpleegd 11 september 2018. 86 Sikkes, Aanwijzingen, Bijlage A, artikel 7 en 23. PRESS De economische boekhouders | 291 laten verdelen, maakten ze hen onherroepelijk medeplichtig aan de misdaad als dieven en helers, en kochten ze hun stilzwijgen.’87 Die analyse van Aly sluit aan bij het werk van historicus en ni- od-medewerker Gerard Aalders. Hij omschreef het proces tot in details in Roof, de ontvreemding van Joods bezit tijdens de Tweede Wereldoorlog.88 Aalders komt tot een geroofd bedrag van ten minste 1 miljard gulden, het hedendaagse equivalent van ruim 8 miljard euro.89 Alle schattingen zijn volgens Aalders al gauw te laag omdat de gegevens nooit volledig konden zijn en omdat er door beslagleggers, zoals zaakbeheerders (Verwalter) politie, en verhuizers het nodige zonder bewijsstukken is geroofd. Bedrijven die wat waard waren werden in handen gespeeld van vrienden van de nazi’s. De Joodse bezittingen en gelden bleven, met uitzondering van 24.000 karaat aan geroofde diamanten (eindrapport Commissie- Kordes90), in Nederland: voor een deel in depot bij Duitse banken in Nederland en voor dit doel opgerichte instituties. En voor een deel voor een zacht prijsje doorverkocht aan niet-Joodse Nederlanders die graag van dit voordeel wilden profiteren. Het ging onder andere om ruim tienduizend huizen en ontelbare kunstwerken die in andere handen overgingen.91 De in beslag genomen gelden, waardepapieren, kostbaarheden en bedrijven werden wel afgenomen, maar werden niet aan Nederland onttrokken. De ontneming, een meer neutrale term dan roof (het vaak gebruikte ‘onteigening’ is een onjuiste term want dat gebeurt via het recht tegen een vergoeding) werd breed gedragen in Nederland en niet

87 Aly, Europa tegen de Joden, 19. 88 g. Aalders, Roof. De ontvreemding van Joods bezit tijdens de Tweede Wereldoorlog (Sdu, Den Haag 1999). 89 Institute for Social History, calculator, http://www.iisg.nl/hpw/calculate.php, geraadpleegd 5 september 2018. 90 Commissie-Kordes, Eindrapport van de Commissie van Onderzoek liro-archieven en archievengids, 9 december 1998. 91 H.A.M. Klemann, Nederland 1938-1948, economie en samenleving in jaren van oorlog en bezetting (Amsterdam 2002), 99. PRESS 292 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST alleen door de bezetter, maar ook door overheden zoals gemeen- ten, onroerendgoedhandelaren, tussenpersonen als makelaars en notarissen, banken, verzekeringsmaatschappijen en effectenhande- laren.92 Officieel was alle handel met de bezetter verboden door de N ederlandse regering-in-ballingschap op grond van wetsbesluit A6 (juni 1940), maar dat sorteerde weinig effect op dat moment omdat de regering in Londen geen middel had om naleving af te dwingen. Zo was die wet volgens Aalders ook niet bedoeld, veeleer als stok achter de deur en waarschuwing dat na afloop van de bezetting transacties konden worden teruggedraaid.93 Maar dat moment leek voor veel mensen toen nog heel ver weg. De ontnemingen waren ook niet economisch, maar zuiver racistisch gemotiveerd. Economisch gesproken was het voor de bezetter veel effectiever om uit de Nederlandse schatkist of De Nederlandsche Bank te roven. Er werd bijvoorbeeld voor miljarden aan Nederlands goud van de staat geroofd.94 Het doel van de ontnemingen was de Joden te raken en weerloos te maken. Er zijn ruim vijftig jaar na de oorlog, eind jaren negentig van de vorige eeuw, diverse commissies aan het werk geweest om de schade van de ontnemingen te berekenen: Commissie-Van Kemenade, Commissie-Scholten, Commissie-Kordes en Commissie-Ekkart. De Commissie-Kordes gaf in 1998 een samenvatting.95

Economische ontneming Het economische ontnemingsproces in Nederland volgde vrijwel hetzelfde patroon als in Duitsland vanaf 1933: van ontslagen bij de overheid en bedrijfsleven tot de beperkende maatregelen tegen de Joden in de zelfstandige beroepen, het afnemen van hun beroep of bedrijf en ten slotte ook het afnemen van persoonlijke eigendommen.

92 Kordes, Eindrapport. 93 Aalders, Roof, 252. 94 g. Aalders, Eksters. De nazi-roof van 146 duizend kilo goud bij De Nederlandsche Bank (Amsterdam 2002). 95 Kordes, Eindrapport. PRESS De economische boekhouders | 293 N a de inval in Rusland, op 22 juni 1941, kreeg aan Duitse zijde de gedachte gestalte van gedwongen emigratie van de Joden uit de bezette West-Europese landen naar het oosten, waarbij geld, effecten en goederen niet meegegeven zouden worden. In de maand oktober van het eerste oorlogsjaar 1940 waren de drie belangrijkste beslissingen al genomen in het College van SG: de ariërverklaring en ontslag, de registratie van alle Joden en als derde de arisering van het Joodse bedrijfsleven. Toen de secretarissen-ge- neraal begin oktober 1940 de formulieren van de ariërverklaring rondzonden, hadden een week eerder (27 september) Hirschfeld en zijn rechterhand S.L. Louwes vernomen dat het gehele economi- sche leven geariseerd zou worden. De Duitsers wilden weten welke bedrijven Joods waren. Hirschfeld had in september geweigerd medewerking te verlenen aan het verzamelen van die gegevens en hij weigerde dat nogmaals in oktober 1940. Opvallend feit is dat deze weigering geen invloed had op zijn carrière als secretaris-generaal. Al deze Duitse beslissingen waren begin oktober duidelijk zichtbaar en ook deze combinatie van anti-Joodse maatregelen dwong niemand in het College van SG nog eens na te denken over medewerking aan deze drie vergaande maatregelen.

Eerste Joodse overnames Een eerste ronde ariseringen geschiedde niet op georganiseerde wijze via een verordening, maar middels vrij spel voor Duitse bedrijven. De meeste bedrijven met Joodse eigenaren kwamen in een dwang- positie te verkeren. Direct na de Duitse inval wierp een vloedgolf van Duitse zakenlieden zich op lucratieve Joods-Nederlandse inves- teringen. Er was al een aantal Duitse bedrijven met een kantoor in Nederland, met als bekendste namen Siemens, Brown, Boverie & Cie, Schering A.G., Rheinmetall-Borsig, Vereinigte Papierfabriken, Reiwinkel en nog vele anderen. De Duitse banken begaven zich op de Nederlandse markt om de eerste, meest lucratieve ‘vrijwillige arisering’ te begeleiden. In het licht van de duistere toekomst konden de Joodse eigenaren nu nog proberen hun aandelen of hun gehele PRESS 294 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST bedrijf te verkopen, en te proberen een ticket én Duitse toestem- ming voor vertrek naar het buitenland te kopen. Aan allerlei Duitse functionarissen werden grote sommen geld betaald, simpel gezegd: losgeld. De Joden werden op die manier gegijzeld door Duitse be- drijven, ambtenaren en medewerkers van ss. Tot eind 1940 werd er met twintig tot dertig Joodse ondernemers onderhandeld om tegen inlevering van bedrijf en kapitaal een uitreisvisum te krijgen. Zo moest de industrieel Van Leer bijna 2 miljoen gulden betalen om het bezette gebied te mogen verlaten. Hij mocht zijn familie en zeven kennissen meenemen en een bedrag in dollars. Omdat De Nederlandsche Bank dollars liever vasthield in Nederland – die zou men na de oorlog nodig hebben – weigerde het Nederlands Deviezeninstituut een vergunning te verlenen om dat geld te ex- porteren. Het economisch belang ging voor iemands persoonlijke veiligheid. Dat besluit tot weigering van dollarexport door Joden werd op 20 december 1940 goedgekeurd door het College van SG. Als de Duitsers wilden dat Joodse emigranten dollars mochten mee- nemen, moesten ze daar zelf maar een instructie voor geven. Voorts werd door het College van SG de wens uitgesproken om belasting te heffen vero het mee te nemen bedrag, indien zo’n vergunning verleend moest worden - belasting die gebruikt zou moeten wor- den om de armlastige Joden in Nederland te ondersteunen. Quote uit de notulen: ‘…om te voorkomen dat niet de rijke Joden met hun geld weggaan en de arme Joden ten laste van de gemeenschap blijven…’96 Dit punt moest toen nog met de Duitse autoriteiten worden besproken. In totaal 262 Joden kregen een uitreisvergunning, maar hoeveel Joden het ook echt lukte om uit te reizen, is niet bekend.97 Van het belas- tingplan van de secretarissen-generaal werd niets meer vernomen. Een enkele zakenman met een buitenlands paspoort kon de zake- lijke roof ontduiken door een plaatsvervangende beheerder aan te

96 College van SG: Notulen, 20 december 1940. 97 De Jong, Koninkrijk, 5, 1004 e.v.; Jodenvervolging, deel I, 8, ‘Legale emigratie’, 673 e.v. PRESS De economische boekhouders | 295 stellen en te vluchten naar het buitenland. Zo verkocht de familie Gerzon, eigenaar van gebr. Gerzon Modemagazijnen, een van de grootste warenhuizen in Nederland, het bedrijf voor een tiende van de waarde, 100.000 dollar plus uitreisvergunningen, aan de Duitse eigenaar van Warenhaus Helmut Korten uit Duisburg. Tot en met november 1942 had het Reichssicherheitshauptamt (rsha) slechts acht vergunningen verkocht voor vrij vertrek van in totaal zesendertig Joden, waarvoor bijna 1,3 miljoen Zwitserse franken werden betaald plus de nodige zakelijke concessies.98 Het geld staken ss en politie naar alle waarschijnlijkheid in eigen zak. Een laatste ontsnapping via uitreisvisa lukte dankzij een Duitse zakenman in Amsterdam, Harry Hamacher, anti-nazi, die in 1939 eigenaar was geworden van de Duits-Joodse transportfirma Brasch & Rothenstein, met een vestiging in Amsterdam. In samenwerking met een goede relatie bij het Duitse leger lukte het hem om in zes transporten, van mei tot augustus 1941 en zelfs nog een in januari 1942, 486 Joden via Spanje naar Noord- en Zuid-Amerika te laten ontsnappen. Volgens De Jong lukte het maximaal zo’n kleine 700 Joden om legaal te emigreren uit bezet Nederland, vóór 23 okto- ber 1941, toen in alle bezette gebieden emigratie van Joden door Himmler formeel werd verboden. Daarna zouden bij uitzondering en tegen aanzienlijke vergoedingen nog slechts enkele tientallen Joden hebben kunnen vluchten die een tweede nationaliteit bezaten of over een visum voor een ander land beschikten. Na enkele maanden van ongereguleerde transacties, inclusief het nodige bedrog met valse toezeggingen door Nederlandse tussenper- sonen en ss’ers, besloot Reichskommissar Seyss-Inquart in te grijpen om het belang van de Duitse overheid veilig te stellen tegenover dat van het Duitse bedrijfsleven.99 Hij besefte dat hij de grote Duitse concerns moeilijk zou kunnen beletten de belangrijkste Joodse bedrijven op te kopen. Maar de overige bedrijven zag hij liever in

98 rsha aan Himmler, 24 november 1942, no.-2408, cit. naar: Hilberg, Vernietiging Europese Joden, deel II, 699. 99 Hilberg, Vernietiging Europese Joden, deel II, 698-699. PRESS 296 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST handen van coöperatieve of collaborerende Nederlandse bedrijven. Daar waren genoeg gegadigden voor en het zou voorkomen dat anti-Duitse sentimenten aangewakkerd werden. De medewerking van het Nederlandse bedrijfsleven was te belangrijk voor de Duitse voedsel- en grondstoffenvoorziening en de productie van goederen. Ook zou de situatie niet meer zo gauw ongedaan gemaakt kunnen worden als de Nederlanders er zelf baat bij hadden.100

Arisering met Nederlandse hulp V oor een algemene arisering van het bedrijfsleven moest de bezetter een overzicht hebben van de te ariseren bedrijven. Op 22 oktober 1940 werd de verordening 189/40 uitgevaardigd waarbij alle Joodse bedrijven geregistreerd moesten worden en toekomstige eigen- domstransacties eerst goedgekeurd moesten worden. Alle Joodse ingezetenen met een bedrijf(je) moesten zich melden, ongeacht het aantal grootouders en dus zonder onderscheid van kwart-, half-, of vol-Joods. De registratie van bedrijfseigenaren en ook van de grote massa van kleine zelfstandigen, moest een einde maken aan de eerste vrije onderhandelingsronde en een beeld geven van wat er nog op de markt voorhanden en nog niet in Duitse handen was. De aanmelding van de bedrijven en bedrijfjes moest gebeuren bij een voor dat doel opgericht Duits bureau, de Wirtschaftsprüfstelle, vrij vertaald een economisch (onderzoeks)bureau, ressorterend onder het Generalkom­missariat für Finanz und Wirtschaft onder leiding van H. Fischböck. Bij de Wirtschaftsprüfstelle moesten alle ondernemingen aangemeld worden die een Joodse eigenaar of een Joodse directeur of commissaris hadden, dan wel een Joodse vennoot. Ook was die aanmelding verplicht indien Joden ‘in beslissende mate’ (voor een kwart of meer) deel hadden in het kapitaal of in het stemrecht. Bij de Kamers van Koophandel en Fabrieken kon tegen betaling van twee kwartjes een formulier worden gekocht dat, ingevuld, uiterlijk 30

100 De Jong, Koninkrijk, 5, 583 e.v.; Jodenvervolging, deel I, 7, ‘Roof’, 602. PRESS De economische boekhouders | 297 november 1940 bij de Wirtschaftsprüfstelle ingeleverd moest worden. Zo’n 22.000 bedrijven en bedrijfjes werden geregistreerd. Seyss-Inquart zag het liefst dat de daadwerkelijke arisering door de Nederlandse overheid ter hand werd genomen. Secretaris-generaal Hirschfeld was hier in beginsel toe bereid en dat leek strijdig met zijn eerdere weigering om Joodse bedrijven te helpen registreren. Maar volgens Hirschfeld zouden de Joden alleen maar uitgeschud worden als men deze zaak overliet aan de Duitsers en dan zouden de meeste Nederlandse bedrijven in handen van Duitsers worden gespeeld. De Nederlandse overheid zou de arisering voor de betrok- kenen en voor Nederland zo gunstig mogelijk kunnen regelen.101 Hirschfeld begreep volgens De Jong dat hij zich op glad ijs begaf, maar volgens Hirschfeld zou de opbrengst van de arisering gebruikt kunnen worden om diegenen te helpen die door de arisering bro- deloos waren geworden.102 Het feit dat Hirschfeld zich bereid verklaarde mee te werken aan de arisering van de Joodse bedrijven was een belangrijke stap en een overwinning voor de Duitsers. De keuze van Hirschfeld om mee te werken aan de arisering kon niet los gezien worden van de intensieve economische samenwer- king van Nederlandse bedrijven met de bezetter. Secretaris-generaal Hans Max Hirschfeld (1899-1961) was een van de machtigste mannen van Nederland met een departement waaronder niet alleen de traditionele economische zaken vielen van het Ministerie van Handel, Nijverheid en Scheepvaart; maar vanaf 24 mei 1940 kreeg hij van generaal Winkelman ook de leiding over het departement van Landbouw en Visserij. Hirschfeld had op dat departement graag zijn vroegere collega S.L. Louwes als secretaris-generaal ge- zien, maar die weigerde die functie omdat hij meende dat hij zelfstandiger te werk kon gaan als directeur-generaal. Daarmee vervulde Louwes formeel niet, maar in de praktijk wel de functie

101 De Jong, Koninkrijk, 589; Jodenvervolging, deel I, 609-610. 102 Ibidem. PRESS 298 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST van plaatsvervangend secretaris-generaal. Biograaf Arie van der Zwan typeerde Hirschfeld als de sterke man tijdens de bezetting, qua gezag en qua beleidsterrein.103 Hij onderscheidde zich als de meest besluitvaardige persoon, met een ambtenarenapparaat van in totaal ruim vijftigduizend ambtenaren onder zich, bijna een kwart van het totale aantal ambtenaren in Nederland. Hirschfeld was een van de drie secretarissen-generaal die gedurende de gehele bezettingstijd op zijn post bleef. Des te opmerkelijker, want volgens de nazileer was hij een half-Jood: zijn vader was van Joodse afkomst, maar zijn moeder niet. Zijn familie was in 1899 vanuit Bremen geëmigreerd naar Rotterdam waar vader Hirschfeld een boekingskantoor opende voor trans-Atlantische reizen van de Cunard Line en de White Star Line. Hirschfeld was geen lid van de joodse gemeente en hij was protestant en gedoopt. Voor de oorlog had Hirschfeld vanaf zijn eenendertigste jaar in 1931 car­ rière gemaakt als directeur-generaal van het Ministerie van Handel en Nijverheid. In die functie leidde hij diverse handelsreizen naar Duitsland waar hij in onderhandelingen goed overweg kon met de vertegenwoordigers van het Derde Rijk. Hij kreeg bij de grote Duitse concerns een uitstekende naam en in zijn zakelijke trans- acties gaf hij nooit af op het naziregime. De Nederlandse bankier Ernst Heldring noemde Hirschfeld in de jaren dertig nog ‘een on- aanzienlijk Joodje’.104 En de directeur Economie van Buitenlandse Zaken, J.A. Nederbragt schreef in een recensie van Mein Kampf: ‘…In rein-menselijke beoordeling van de Joden kan ik eventueel heel ver met Hitler akkoord gaan.’105 Na de machtsovername van Hitler in 1933, drongen oud-minister F.E. Posthuma en F.H. Fentener van Vlissingen, directeur van de shv en voorzitter van de Internationale Kamer van Koophandel, er bij de toenmalige baas van Hirschfeld, de katholieke minister T.J. Verschuur, op aan

103 van der Zwan, Hirschfeld. 104 H. Renders, ‘Laveren tussen loyaal en formalistisch’, in: ‘Discussiedossier dr. Max Hirschfeld’, bmgn, deel 123-3, 2008, 417. 105 Ibidem. PRESS De economische boekhouders | 299 om de ‘Joodse’ ambtenaar Hirschfeld te ontslaan, maar Verschuur weigerde dat.106 Het was dezelfde Fentener van Vlissingen die na de capitulatie klaarstond om vorm te geven aan de Duits-Nederlandse economische samenwerking. (Na de oorlog zou Fentener van Vlissingen een economische zuiveringscommissie voorzitten om te oordelen over het handelen van Hirschfeld.107) Hirschfeld kreeg het grootofficierskruis van de Orde van de Duitse Adelaar uit handen van de nationaalsocialistische minister W. Funk die in juli 1939 een bezoek aan Nederland bracht.108 Mogelijk bedoeld als Duits steuntje in de rug om hem aan te laten blijven. In die periode voor de oorlog gold hij voor de Duitsers nadrukke- lijk niet als Jood en zo zou na de bezetting Seyss-Inquart hem ook blijven behandelen.109 Hij had zich ook niet hoeven aanmelden bij de registratie van Joden inzake Verordening 6/1941.110 Seyss-Inquart besefte na de capitulatie dat Hirschfeld het vertrou- wen genoot, niet alleen van de Duitse industriëlen, maar ook van de Nederlandse ondernemers. Een vlotte uitvoering van de Duitse wensen werd volgens Seyss-Inquart bevorderd met Hirschfelds aanblijven.111 Dat klopte. Biografen Meindert Fennema en John Rhijnsburger schreven dat de handelwijze van Hirschfeld tijdens de bezetting niet anders was dan daarvoor, loyaliteit aan het gezag stond voorop.112 Er zijn diverse boeken en discussiedossiers gewijd aan Hirschfeld en zijn handelen tijdens de bezetting, met evenzovele meningen. Van der Zwan kwalificeerde Hirschfeld nadrukkelijk als iemand die ‘in de ban van de macht’ was. Volgens Van der Zwan wilde Hirschfeld,

106 Ibidem. 107 Romijn, Snel, streng en rechtvaardig, 132-140. 108 Renders, ‘Laveren’, 418. 109 De Jong, Koninkrijk, 4, 166. 110 Ibidem. 111 Ibidem. Van der Zwan, Hirschfeld, 385. 112 M. Fennema, J. Rhijnsburger, Dr. Hans Max Hirschfeld. Man van het grote geld (Bert Bakker, Amsterdam, 2007), cit. naar: Renders, ‘Discussiedossier dr. Max Hirschfeld’, 418. PRESS 300 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST voor de oorlog en ook tijdens de neutraliteit van september 1939 tot 10 mei 1940, al liever samenwerken met de Duitsers dan met de Engelsen.113 Dit voorsorteren op een toekomstige collaboratie werd tegengesproken door historicus Hein Klemann in zijn econo- mische geschiedenis van de jaren rondom de bezetting, Nederland 1938-1948, economie en samenleving in jaren van oorlog en bezetting. Hij omschreef Hirschfeld als een ambtenaar die trouw was aan zijn minister en na de capitulatie aan generaal Winkelman. Hij steunde Winkelman, zoals gezegd, na de capitulatie met een verbod op Duitse militaire orders voor de industrie, tegen de zin van een aantal bedrijven in.114 Van der Zwan schreef daarentegen over Hirschfeld dat hij direct na de capitulatie toestemming gaf om tonnen aan strategische grondstoffen, waarvan de uitvoer gestaakt was tijdens de neutraliteitsperiode, te verstrekken aan de Duitse oorlogsindustrie. G rondstoffen waarover de Duitse diplomaat W. zu Putlitz, voor de oorlog gevestigd in Den Haag, schreef dat de omvangrijke ladingen petroleum, koper en andere belangrijke grondstoffen, weliswaar vastlagen op hun route naar het Ruhrgebied, maar dat Nederlandse handlangers bereid waren illegale wegen te vinden. Dagelijks kwa- men de aanbiedingen binnen en Zu Putlitz merkte op dat ‘vooral de mannen van de Anglo-Nederlandse olietrust Shell een opvallende bereidwilligheid toonden om zich verdienstelijk te maken’.115 Klemann schreef dat Hirschfeld vóór de oorlog boos kon reageren als Duitsland in zijn handelscontacten Joodse firma’s inN ederland discrimineerde of eisen stelde aan de samenstelling van de directie, zoals bij de handelsfirma Stokvis. Toen het Thee-propagandabureau in 1935 een ariërverklaring afgaf voor een vertegenwoordiger in Duitsland, kreeg dit departement een schrobbering van Hirschfeld, die de Duitse wensen ‘onwaardig en onoirbaar’ noemde.116 Klemann betitelde Hirschfeld in de jaren dertig als niet nationaalsocialistisch

113 van der Zwan, Hirschfeld, 106-107. 114 Klemann, Nederland 1938-1948, 498-533, 505. 115 Zu Putlitz, In rok tussen de bruinhemden, 243. 116 Klemann, Nederland 1938-1948, 499. PRESS De economische boekhouders | 301 gezind: hij geloofde niet in de economische politiek van de nazi’s, die hij een fool’s paradise noemde. Ook was zijn weerzin tegen het Duitse antisemitisme toen groot. Maar Duitsland was voor Hirschfeld ook een voor Nederland onmisbare economie, mede een reden waarom hij in 1939 een Duitse onderscheiding aanvaardde als ‘een van de gebruikelijke beleefdheden’ in het diplomatieke verkeer.117 Hirschfeld werd tijdens en na de oorlog gezien als het boegbeeld van de economische collaboratie. Hij werd afgeschilderd als een technocraat die zich alleen bezighield met het economisch reilen en zeilen van Nederland én het samen met Louwes op peil houden van de voedselvoorziening en distributie in Nederland. Het paste in het beeld van de socioloog Lammers die topcollabo- ratie zag als een ruil: loyale samenwerking in ruil voor een zekere autonomie en het voorkomen van geweld. Eenzelfde vrijheid van opereren liet Hirschfeld toe aan het Nederlandse bedrijfsleven.

Hirschfeld en de economische collaboratie Het gaat in dit boek niet om de economische collaboratie, maar de samenwerking tussen bezetters en het Nederlandse bedrijfsleven was intensief, zoals Joggli Meihuizen beschreef in Noodzakelijk kwaad, en die samenwerking vond plaats onder het goedkeurend oog van het College van SG.118 Die goede samenwerking kan niet los gezien worden van de bereidheid van ambtenaren en bedrijfsleven om ook mee te werken aan de arisering van Joodse bedrijven, waarbij het eigenbelang niet uit het oog werd verloren. Hirschfeld zelf concludeerde in zijn Herinneringen uit de bezettings- tijd dat Duitsland ons land ‘vrijwel ongerept in handen gekregen had met een complete goed functionerende overheidsorganisatie’.119

117 Ibidem. 118 J. Meihuizen, Noodzakelijk kwaad. De bestraffing van economische collaboratie in Nederland na de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2003). 119 Hirschfeld, Herinneringen, 30. PRESS 302 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Nederland was een relatief geordend land met een efficiënte maat- schappij. De Duitsers konden daar direct gebruik van maken. Wel moesten ze rekening houden met de bestaande nationale elite, zowel ambtenaren als bestuurders van bedrijven.120 De meeste Nederlandse ondernemers bleken snel na de capitulatie bereid te zijn Duitse orders te aanvaarden.121 Het alternatief in bezet Nederland was volgens Klemann immers een bedrijf stilleggen. Defensiebedrijven konden dan wel sluiten. Nederlandse bedrijven aasden met name in de eerste maanden van de bezetting gretig op orders omdat ze bang waren de boot te missen. Ze hadden immers een tijdelijke voorsprong op Frankrijk en België.122 In Nederland dreigde na de capitulatie massale werkloosheid, van Duitse zijde kregen de ambtenaren de mededeling te horen dat als de werkloosheid niet werd opgelost, de werklozen naar Duitsland zouden worden gehaald. Het departement besloot na het opzij- schuiven van generaal Winkelman dat alle Duitse orders moesten worden aanvaard.123 Orders die in guldens of rijksmarken werden betaald en waar het Nederlandse bedrijfsleven graag aan meewerkte. N ederland kende dankzij de Duitse orders in de jaren 1940 en 1941 een hoogconjunctuur zoals het land sinds de jaren twintig niet meer gekend had. De industriële werkgelegenheid bereikte in 1941 een hoger niveau dan ooit. Zo verdween de werkloosheid tijdens de oorlog, niet zozeer door de onvrijwillige arbeidsinzet maar door de groei van de economie. Voor de industriële output werd betaald door de Duitsers, van plundering was geen sprake bij niet-Joodse bedrijven. Klemann omschreef deze periode als een tijd van opbloei, gefinancierd door Duitse orders en door ruime middelen die door de Nederlandse overheid ter beschikking werden gesteld. De landbouw en de dienstensectoren bleven op peil.124

120 Lammers, Vreemde overheersing, 61 e.v. 121 Klemann, Nederland 1938-1948, 68. 122 van der Zwan, Hirschfeld, 291. 123 Klemann, Nederland 1938-1948, 568. 124 Ibidem, 569. PRESS De economische boekhouders | 303 Nederlandse bedrijven werden ingeschakeld voor defensieorders om de Duitse slagkracht in de strijd tegen Engeland te vergroten. Eind 1940 was het bedrag aan uitstaande orders opgelopen tot 900 miljoen gulden. De voorstelling dat Nederland door de bezetter beroofd en verarmd was is volgens Klemann een mythe. Het beeld dat Nederland verarmd uit de Tweede Wereldoorlog kwam, is een vertekend beeld van Loe de Jong, en volgens Klemann niet geba- seerd op feitelijke cijfers.125 Prof. J. Tinbergen wilde al vlak na de oorlog de economische cijfers herberekenen, maar dat werd onmogelijk gemaakt door minister G.W.M. Huysmans (ook: Huijsmans) van Financiën en later Economische Zaken. Volgens Klemann moest het beeld van slachtofferschap in Nederland bevestigd worden na de oorlog ter- wijl dit in tegenspraak met de feiten was. De oorlogsgeschiedenis moest gaan over onderdrukking en verzet, over Jodenvervolging en terreur. De positieve kanten van de economische samenwerking, of collaboratie als het ging om militaire productie, werden naar de achtergrond gedrukt. Toen Gerard Trienekens in zijn proefschrift concludeerde aan de hand van harde cijfers dat Nederland tot september 1944 goed gevoed was, kreeg hij nog een berg kritiek over zich heen.126 In mei 1941 werkten 565 Nederlandse bedrijven voor de Duitse Wehr­macht en Kriegsmarine. Ongeveer de helft van de Nederlandse­ industrie werkte voor de Duitsers, waarbij volgens De Jong meer dan de helft van de productie bestemd was voor de Duitse oorlogs- machine.127 In rapporten aangaande de economische samenwerking met Duitse instanties werd Nederland ‘met ere genoemd’.128

125 Klemann, De exploitatie van Nederland door de bezetter in Europees perspectief, 13 nov. 2015, https://www.slideshare.net/VeenMedia/nederland-in-de-2e-wo-nederlandse- economie-in-oorlogstijd-door-hein-klemann, geraadpleegd 24 september 2018. 126 g. Trienekens, Voedsel en honger in oorlogstijd 1940-1945. Misleiding, mythe en werkelijkheid (Amsterdam 1985). 127 L. de Jong, ‘Het Nederlandse verzet’, in: Drie voordrachten aan de Harvard Universiteit, (Den Haag 1989), 42. 128 Lammers, Vreemde overheersing, 61. PRESS 304 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST In 1943 werd in Nederland 2 tot 3 procent van de Duitse wapens vervaardigd en 14 procent van alle nieuwe schepen gebouwd. De Duitsers waren tevreden over het tempo van de Nederlandse leveran- ciers en de Nederlandse industrie werkte sneller dan de Belgische of Franse industrie. Het kon niet anders dan dat de relaties economisch, financieel en ook persoonlijk werden. HetN ederlandse bedrijfsleven en de Duitsers hadden elkaar gevonden en de uitschakeling van het Joodse bedrijfsleven werd op dezelfde eendrachtige wijze ter hand genomen, via onder andere de rijksbureaus van de overheid. De rijksbureaus waren al voor de oorlog opgericht om de schaarste aan goederen en grondstoffen te verdelen. Ze groeiden als kool; zij beheerden de distributie en prijsvorming – een vorm van geleide economie. Aan het hoofd van de rijksbureaus stond vaak een top- figuur van een vooraanstaand bedrijf uit de industrie, ondersteund door ambtenaren en vertegenwoordigers van de vakcentrales.129 Zo waren er bijvoorbeeld rijksbureaus voor textiel in meerdere steden, voor hout, voor papier en niet onbelangrijk in oorlogstijd: voor diamant. Onderhandelingen over industriële producten en grond- stoffen tussen de bezetter en deN ederlandse industrie werden veelal door Hirschfelds rijksbureaus voor handel en nijverheid gevoerd. Als men het op dat niveau niet eens werd, dan werd het probleem aan het departement van Hirschfeld voorgelegd.130 Nederlandse rijksbureaus waren betrokken bij de ontneming van Joodse goederen. In 1941 en 1942 werd een aanzienlijk aantal Joodse winkels gesloten. In beslag genomen voorraden van Nederlandse­ distributiegoederen werden verkocht aan de Nederlandse rijksbu- reaus voor handel en nijverheid, die ze weer distribueerden onder niet-Joodse handelaren. Het Rijksbureau voor de distributie van textielgoederen, Distex was betrokken bij de opheffing van circa 1600 ingeschreven Joodse textielhandelaren. Vanaf 1 november 1941 mocht Distex geen textiel meer leveren aan Joodse firma’s.

129 nationaal Archief, na, Inventaris van de archieven van de Rijksbureaus voor Textiel, 1939-1955, Nummer archiefinventaris: 2.06.076.13. 130 De Jong, Koninkrijk, 4, 169. PRESS De economische boekhouders | 305 De handelaren en vierennegentig confectiefabrikanten met in totaal duizend man personeel moesten sluiten. Aan de liquidatie van die bedrijven verleende Hirschfeld zijn medewerking om de bekende redenen: hij zou een gunstiger regeling voor de Joden kunnen bereiken en hij kon ervoor zorgen dat de textielgoederen in Nederland zouden blijven. De confectiefabrikanten mochten van hem hun voorraden verkopen voordat ze moesten stoppen, maar dan uitsluitend aan hun ‘arische klanten’. Overige voorraden wer- den verkocht aan niet-Joodse grossiers en de opbrengsten daarvan kwamen in handen van hun Verwalter. Zo werd in de textielsector de liquidatie gefaciliteerd door de Nederlandse overheid.131

Overdracht Joodse bezittingen Waar de bezetter in principe niets zonder betaling ontnam van individuele Nederlanders of Nederlandse bedrijven, werden gel- den en goederen van Joden (en zigeuners) hun ontstolen, zoals Hein Klemann dat noemde.132 Ieder Joods bedrijf was hetzelfde lot beschoren als de Joodse bedrijven in Duitsland: liquidatie van het bedrijf, ‘vrijwillige arisering’ dan wel arisering opgelegd door trustbeheer van een Duits bedrijf of Duitse manager, de zogeheten Verwalter. Zo’n Verwalter had volledige vrijheid van handelen. Hij kon het bedrijf desnoods verkopen met Duitse toestemming. Hier was verder geen enkele controle op, behalve de instemming van de Handelstrust West, een dochter van de Dresdner Bank die bepaalde aan wie een bedrijf verkocht mocht worden. Van de helft van de ruim 22.000 bedrijven hoefden van de Duitsers alleen maar een Joodse commissaris of directeur verwijderd te worden. Die werd dan vervangen door de zaakgelastigde Verwalter. V an de overige ruim tienduizend bedrijven bestond 80 procent

131 hns, Researchbureau, ‘Rapport over de toestand van het Nederlandse bedrijfsleven over de maand oktober 1941’ (nov. 1941), cit. naar: De Jong, Koninkrijk, 5, 583; Jodenvervolging, deel I, 602-603. 132 Klemann, Nederland 1938-1948, 94. PRESS 306 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST uit kleine, veelal marginale bedrijfjes en die moesten op last van de Duitsers worden geliquideerd. Het ging om ambachtslieden en winkeliers, markt- en straatventers, vodden- en oudijzerhandelaren. Dat betekende het wegvallen van de inkomsten voor evenzovele gezinnen en waarschijnlijk voor een nog groter aantal, want ook kleine bedrijfjes konden personeel in dienst hebben. Andere kleine bedrijven liet men door het verbieden van leveringen aan Joden doodbloeden. Of door bepaalde werkzaamheden te verbieden. Met ingang van 1 mei 1941 moesten zo’n zeventig Joodse firma’s die op de Amsterdamse effectenbeurs als commissionairs optraden, van de beursvloer verdwijnen. De diamantindustrie mocht voorlopig nog met (de onmisbare) Joden blijven werken. Dat was een uitzonde- ring want Duitsland had een grote behoefte aan diamant, zowel geslepen voor de deviezen als ruwe voor de industrie. De grotere diamantbedrijven zouden tot eind 1944 verschoond blijven van directe Duitse inmenging.133 Op 4 april 1941 meldde Hirschfeld aan het College van SG dat er in het kader van de ariseringsvoorschriften reeds 23.000 aanmel- dingen waren. Verder werd opgemerkt dat dit voor het grootste deel kleinbedrijven waren: leurders, straatventers; slechts 10 procent was ‘van meer betekenis’.134 Het gehele te ariseren kapitaal werd geschat op een waarde van 2 miljard gulden nominaal, waarvan 680 miljoen Joods kapitaal. Hirschfeld had als slotopmerking: ‘Bonafide ariseringen worden erkend.’135 Dat was de verschuivende realiteit: van een niet bestaand ‘Joods pro- bleem’ naar een ‘Joodse kwestie’ en nog een stap verder naar ‘bonafide ariseringen’. Zoals de notulen van de secretarissen-generaal op 7 april 1941 vaststelden: ‘75 procent van de 23.000 ondernemingen liefst liquideren’.136 In hoeverre liquidaties arisering betroffen bleef in de notulen duister. Een Joodse eenmanszaak blijft een Joodse zelfstandige,

133 Aalders, Roof, 141. 134 College van SG: Notulen, 4 en 7 april 1941. 135 College van SG: Notulen, 4 en 7 april 1941. 136 Ibidem, 7 april 1941. PRESS De economische boekhouders | 307 die nu zonder werk kwam door de liquidatie namens het College van SG. Deze beslissing is evenmin in lijn met de door Hirschfeld zelf geuite wens om niet zomaar bedrijven in Duitse handen te laten vallen; hij zal meer aan de grootindustriële belangen hebben gedacht.

Op 6 juni 1941 meldde Hirschfeld dat volgens het Nationaal Comité voor Economische Samenwerking, het samenwerkings- verband van Nederlandse ondernemingen met de bezetter (onder leiding van Fentener van Vlissingen) 2500 bedrijven vrijwillig geariseerd waren. Maar niet zo vrijwillig dat bij overname de op- brengsten aan de Joodse eigenaren werden uitbetaald. De zoge- naamde betaling aan de Joodse ondernemers ging naar een Duitse organisatie, Vermögensverwaltungs- und Renteanstalt (vvra), met het (onwaarschijnlijke) verhaal dat de koopsom over een periode van honderd kwartaaltermijnen (vijfentwintig jaar) aan de vroegere Joodse eigenaar uitbetaald zou worden. Ten slotte zijn er zo’n dui- zend bedrijven daadwerkelijk verkocht.137 niod-onderzoeker A.J. van der Leeuw stelde na de oorlog vast dat er nergens zoveel Joods vermogen was geroofd als bij de moeilijk te controleren liquidatie van ondernemingen. Koopprijzen voor geariseerde bedrijven waren meestal zwaar gedrukt.138 Bedrijfjes die opgeheven werden, leverden meestal nog een beschei- den opbrengst op door de verkoop van machines en dergelijke. Die gelden werden beheerd door medewerkers van een Duits accoun- tantskantoor, Omnia, dat in het oosten al ervaring opgedaan had met het liquideren van Joodse bedrijven. Eind mei 1941 liet de Generalkommissar für Finanz und Wirtschaft dr. H. Fischböck weten dat de Duitse autoriteiten er de voorkeur aan gaven de arisering verder op eigen wijze door te voeren. In mei 1941 keurde Seyss-Inquart goed dat nsb-leden van de arisering mochten profiteren door het innemen van functies binnen de geconfisqueerde

137 Klemann, Nederland 1938-1948, 96. 138 De Jong, Koninkrijk, 5, 597-598; Jodenvervolging, deel I, 621; Aalders, Roof, 140. PRESS 308 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST bedrijven. Het uiteindelijke aantal nsb’ers bleef gering en het waren met name Nederlandse sollicitanten of begunstigde relaties die zich voor dit werk beijverden. In het algemeen werd met de arisering behoorlijk geknoeid en in de regel waren het geen bonafide figuren die naar het beheer van Joodse zaken solliciteerden. Maar het waren vooral Duitse zakenlui die er met de buit vandoor gingen. Ze voer- den soms het beheer over dertig tot meer dan honderd bedrijven. Arisering en overname van (kapitaal)goederen gebeurden nooit tegen een marktconforme prijs. Onder druk van andere maatregelen of dreiging met deportatie konden de Joden niet anders dan proberen tijd te kopen om het vege lijf te redden. In veel gevallen werd er nauwelijks tot een derde van de reële waarde betaald, als er al iets werd betaald. Opbrengsten verdwenen vaker in Duitse schijnfirma’s zoals de bank Lippmann, Rosenthal & Co.

De grote bedrijven zijn niet geroofd en in enkele gevallen zelfs niet geariseerd. Dat had te maken met de juridische structuur van de ondernemingen als rechtspersoon: veelal een nv, een naamloze vennootschap. Dat hoefde niet te betekenen dat ze aan de beurs waren genoteerd, maar het betekende meestal dat er meerdere aandeelhouders waren, niet noodzakelijk bij naam bekend. Er waren bij de nv’s ook diverse familiebedrijven. De internationaal opererende nv’s konden niet zomaar afgenomen worden want de Duitse bezetters speelden in de niet bezette wereld een economische rol met wereldwijd filialen en bezittingen. Organon bijvoorbeeld had tijdig zijn zetel verplaatst naar het buitenland. Maar ook een nv met de zetel in Nederland en met buitenlandse aandeelhouders of buitenlandse directies, kon niet zomaar overgenomen worden zonder dat dit zou leiden tot internationale economische repercussies voor Duitse bedrijven.

Definitieve roof Op 19 mei 1941 viel het besluit dat alle Joden uit Nederland moesten verdwijnen en dat het totale vermogen van de Joodse PRESS De economische boekhouders | 309 bevolkingsgroep onder leiding van de Generalkommissar Fischböck zou worden opgevorderd. Deze beslissingen kregen vorm in 1941, maar bleven voor een groot deel verborgen voor het binnenlands bestuur. Alle bezit aan onroerend goed, aandelen, obligaties en banksaldi moesten overgedragen worden aan een Nederlandse bank onder Duits beheer, het apart opgerichte filiaal van de bank Lippmann, Rosenthal & Co. (Liro), filiaal Sarphatistraat. De bank aan de Sarphatistraat kreeg tot aan het einde van de bezetting richt- lijnen van Fischböcks Generalkommissariat für Finanz und Wirtschaft. De bank met Duitse vertrouwensmannen aan de Sarphatistraat kreeg als bijnaam de Saustall (Zwijnenstal). Bij Liro werden vervolgens ook de gelden geparkeerd van Joodse banken en girorekeningen die opgeheven werden. Enkele duizenden Joden voldeden aan de afdrachtplicht. Het bestuur van de Vereniging van Deviezenbanken protesteerde niet tegen het feit dat alle Joodse kapitaal in een vijandelijke bank werd gedwongen, maar ze betreurden het wel dat de andere Nederlandse banken achter het net visten, ‘gezien de waardevolle diensten die de vele filialen over het gehele land van de deviezenbanken zouden kunnen leveren’.139 Generalkommissar Fischböck overwoog eerst om de geroofde effecten en waardepapieren naar Duitsland te brengen, maar Seyss-Inquart koos er om bestuurlijke redenen voor om de waardepapie­ r­en aan niet-Joodse Nederlanders te verkopen. Om de effecten op deN eder­ landse beurs te verkopen moest de bank toestemming krijgen van het bestuur van de Vereniging voor de Effectenhandel.V oorzitter C.F. Overhoff overlegde met het bestuur en besloot dat toegang tot de beurs aan Lippmann, Rosenthal & Co. niet geweigerd kon worden. Overhoff gaf daarmee de Duitsers toegang tot de beurs om de gestolen Joodse vermogens via de Duitse Liro-vestiging te verkopen. Dat was feitelijk een vorm van heling. Daarmee was een eerste doel bereikt. Onder de vergunning van de bank Lippmann,

139 De Jong, Koninkrijk, 5, 609; Jodenvervolging, deel I, 635-636. PRESS 310 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Rosenthal vestiging Nieuwe Spiegelstraat, werden de Joodse aandelen verkocht in het nationale en internationale circuit. Door 12.815 Joodse eigenaren werden een half miljoen effecten in- geleverd met een toenmalige waarde van 300 tot 400 miljoen gulden, schreef Aalders in Roof.140 Een precies bedrag is niet te geven want de waarde van effecten varieerde enorm tijdens de oorlog. Aalders noemde ook een andere schatting van een bedrag van 500 miljoen, gebaseerd op een naoorlogse berekening van mr. M. Bregstein die zich namens de regering bezighield met het rechtsherstel.141

Mochten de Joden bij de eerste Liro-verordening nog een deel van hun persoonlijk bezit houden, per verordening van 21 mei 1942 moesten de Joden werkelijk alle bezit afgeven bij de Liro-bank: contanten, cheques, effecten, deposito’s, collecties van alle soorten, van postzegels tot kunstvoorwerpen, goud, platina, zilver, edelstenen, parels, sieraden. Men mocht de eigen trouwring houden, gebruikt zilveren bestek (een per persoon), een zilveren horloge eventueel en de ‘gouden gebitsvullingen in persoonlijk gebruik’. Wie pro- beerde iets van zijn bezit te redden, gaf dat in veel voorkomende gevallen aan een niet-Joodse kennis, bijvoorbeeld een buurman. Deze niet-Joodse bewaarders werden bewariërs genoemd, een con- temporaine woordspeling. Na de oorlog zou die term een dubbele lading krijgen, want in diverse gevallen werden de kostbaarheden of andere bezittingen, niet meer teruggegeven. Maar het merendeel van de Joden kreeg geen kans hun geld uit te geven voordat de Duitse vernietigingsindustrie hen te pakken kreeg.

Met geld van Liro werden de bouw van het concentratiekamp V ught en de uitbreiding van kamp Westerbork betaald. Vanuit Liro werden ook gemeenten betaald voor geleverde diensten voor de gemaakte kosten bij de deportaties van de Joodse inwoners, zoals

140 Aalders, Roof, 174-175. 141 Ibidem, 175, noot 9. PRESS De economische boekhouders | 311 politiekosten, vervoer en verhuizing of achterstallige energiekosten. Zo kreeg het Gemeentelijk Energiebedrijf Apeldoorn op 23 juni 1944 van Liro een bedrag overgemaakt van 1,54 gulden voor aan A. de L. geleverd gas. De persoon in kwestie was op 13 februari 1943 reeds om het leven gebracht. In de archieven liggen volgens prof. Lipschits tientallen van dit soort verrekeningen tussen Liro en plaatselijke overheden.142

Ontneming van gronden en huizen Er waren weinig Joden werkzaam in de landbouw, maar ongeveer 9000 hectare landbouwgebied was Joods eigendom, een bescheiden 0,9 procent van het totale landbouwareaal.143 Vier vijfde van het Joodse landbouwgebied werd door pachters verbouwd. Eind mei 1941 kwam er een verordening van Seyss-Inquart dat de Joden vóór 1 juli hun landbouwgrond moesten aangeven: niet bij een Duitse maar bij een Nederlandse instantie, de pachtbureaus. Vóór 1 september 1941 moesten de gronden onder goedkeuring van het departement van Landbouw en Visserij, van secretaris-generaal Hirschfeld, verkocht worden aan niet-Joden. De pachters verloren al hun rechten. Hirschfeld gaf dezelfde reden als gewoonlijk om mee te werken aan de ontrechting en verkoop: hij wilde waarbor- gen dat er normale bedragen voor de landerijen zouden worden betaald en hij wilde vermijden dat particuliere Duitsers zich meester maakten van de gronden. De verkoop verliep goed en zoals ge- pland. Toezichthouder Fischböck was Hirschfeld erkentelijk. De opbrengsten van de gronden, 17 miljoen gulden, gingen niet naar de vroegere Joodse eigenaren maar naar de eerdergenoemde Duitse Vermögensverwaltungs- und Renteanstalt (vvra).144 Dit was slechts een klein deel van het geregistreerde Joodse onroerend goed. Er waren ook nog 19.000 bebouwde percelen in Joods bezit,

142 I. Lipschits, De kleine Sjoa. Joden in naoorlogs Nederland (Amsterdam 2001), 45. 143 De Jong, Koninkrijk, 5, 605; Jodenvervolging, deel I, 630. 144 Ibidem. PRESS 312 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST meest huizen en er waren eigenaren van 5600 hypotheken, dus een vordering op derden met een huis of grond als onderpand. De waarde van die percelen, bebouwd en onbebouwd, werd getaxeerd op 200 miljoen gulden en de waarde van de hypotheken op 27 miljoen. Deze bezittingen aan onroerend goed werden door de Reichskom­ missar Seyss-Inquart gevorderd via verordening 154/41 die half augustus 1941 verscheen. Wederom moest men via formulieren van de Kamer van Koophandel onroerend goed aanmelden bij een nieuwe Duitse instantie, de Niederländische Grundstücksverwaltung, (ngv) in Den Haag. In totaal zouden 19.000 onroerende goederen bij de ngv aange- meld worden en 5600 hypothecaire vorderingen. De ngv droeg het beheer en verkoop over aan meewerkende Nederlandse firma’s waarvan de belangrijkste waren: het Algemeen Nederlands Beheer van Onroerende Goederen, (Anbo niet te verwarren met de huidige ouderenbond) en het administratiekantoor Nobiscum. Die firma’s zouden voor de percelen kopers zoeken via hun eigen kanalen. De opbrengsten gingen naar de vvra, waar eerder ook de kapitalen van de landbouwverkoop gestald waren. Na twee jaar, per 1 oktober 1943, terwijl de deportaties al in volle gang waren, waren er 8000 van de 19.000 grondpercelen in ‘arische’ handen overgegaan. Een van de beherende makelaars, D.H. de Vries en bankier H.C. van Maasdijk kochten de bescheiden Delflandse Hypotheekbank en maakten hier de Landelijke Hypotheekbank nv van. Als steun kreeg de bank staatssteun van de nieuw aangestelde secretaris-gene- raal Rost van Tonningen. De Nederlandse staat zou staatskredieten verlenen tot een totaal van 24 miljoen gulden op Joodse roofpanden. De Nederlandse staat werd dus partner. Later bleek dit een vooraf beraamde sterfhuisconstructie voor het geval Duitsland de oorlog zou verliezen. Dan moesten de huizen (in theorie) weer terug naar de rechtmatige eigenaars en dan waren de oorlogshypotheken in de Landelijke Hypotheekbank nv niets meer waard. Dan kon men daar beter het geld van de Nederlandse staat voor gebruiken. Radio Oranje waarschuwde in 1942 en 1943 tegen het kopen van geroofd goed, niet alleen van Joods bezit, maar ook van bezittingen PRESS De economische boekhouders | 313 van Nederlanders die naar het buitenland waren gevlucht en zoge- naamd ‘vijandelijk vermogen’ uit Britse of Amerikaanse firma’s.145 De Jong schreef dat hypotheekbanken in eerste instantie terughoudend leken te zijn om een hypotheek op een ‘Jodenpand’ te geven, omdat men voor roofgoed of aan nsb’ers geen hypotheek wilde geven.146 Dat is een misvatting gebleken. Recent onderzoek van historicus en onderzoeker Raymund Schütz wees op het tegendeel.147 Schütz heeft onderzoek gedaan naar de rol van notarissen tijdens de bezetting, met name het passeren van de transportaktes waarmee Joods onroerend goed werd overgedragen aan niet-Joden. In werkelijkheid werden de Joodse panden grif gekocht en hadden de nieuwe kopers dankzij oorlogswinsten, zwarte handel of gewoon roof meer dan genoeg liquiditeiten. Daarvan getuigden de zogenoemde Verkaufsbücher van de Grundstücksverwaltung, die in het Nationaal Archief in Den Haag worden bewaard.148 De Verkaufsbücher bevatten de adressen en de namen van de oorspronkelijke eigenaren, de betrokken makelaars en de oorlogskopers. Plus de verkoopprijzen. De Verkaufsbücher geven een beeld van een vastgoedcircuit, waarin grof geld werd verdiend aan de Jodenvervolging, ook door de notarissen.149 Volgens een rapport van de Centrale Accountants Dienst uit 1955 werden tijdens de oorlog minstens 9007 Joodse panden verkocht. Schütz komt tot een gecorrigeerd aantal van 10.565 Joodse panden, met een gemiddelde prijs van 8760 gulden en een totaal (geroofd) huizenbezit van 92.554.064 gulden. Waarbij aangetekend dient te worden dat deze gemiddelde verkoopprijs altijd te laag was omdat de Joodse eigenaren onder dwang hun huis bij de ngv aangaven. En de Nederlandse munt was in 1944 nog maar 62 procent waard van de vooroorlogse gulden in 1939. Daarna verkocht de ngv het Joods onroerend goed zonder toestemming van de Joodse eigenaren door.

145 Klemann, Nederland 1938-1948, 97. 146 De Jong, Koninkrijk, 5, 606; Jodenvervolging, deel I, 630-631. 147 Schütz, Kille mist, 266. 148 Ibidem, 266-287. 149 Ibidem, 273-283. PRESS 314 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Om een beeld te geven van de betrokken bedragen: naar hedendaagse (2019) waarde omgerekend zou er sprake zijn van ruim 830 miljoen euro aan ontneming, heling c.q. beladen en verdachte transacties in onroerend goed. (Met prijsstijgingen en de omzetting gulden naar euro meegerekend, kan men volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek, de vooroorlogse gulden van 1939 voor de waarde van de huidige euro ruwweg met een factor 10 vermenigvuldigen.150)

Onroerend goed en de notarissen Een notaris is geen ambtenaar in de zin van de wet, hij wordt niet betaald door de overheid en is daar onafhankelijk van. De overheid heeft wel bemoeienis met zijn benoeming in het belang van de rechtszekerheid en de handhaving van de maatschappelijke orde op belangrijke terreinen van burgerlijk recht.151 De notaris kent een in de wet vastgelegde functie. Bepaalde wettelijke han- delingen, zoals het overdragen van onroerend goed of het maken van een testament, zijn voorbehouden aan een notaris. In die zin heeft hij een publiekrechtelijke functie en wordt hij ook benoemd door de regering bij Koninklijk Besluit. (Zoals eerdergenoemd konden de secretarissen-generaal verordeningen uitvaardigen waar voor de oorlog een Koninklijk Besluit voor nodig was.) De notaris legde voor de oorlog een eed van getrouwheid af op de koningin, de Grondwet en eerbied voor rechterlijke autoriteiten. Inzake de niet-Joodverklaring moesten ook de notarissen een ariërverklaring invullen. Daarvoor werd er eerst een registratieformulier ontworpen door secretaris-generaal Frederiks, en vervolgens ondertekend en verzonden door de secretarissen-generaal Hooykaas (Justitie) en V erwey (waarnemer op Sociale Zaken).

150 http://visualisatie.cbs.nl/nl-NL/Visualisation/PrijzenToenEnNu. Geraadpleegd 27 juli 2017. Zie ook: Institute for Social History, calculator, http://www.iisg.nl/hpw/ calculate.php, geraadpleegd 5 september 2018. 151 Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, Wet- en regelgeving, art. 3, https://www. wet-en-regelgeving-notariaat.nl/artikel-3-wet-op-het-notarisambt, geraadpleegd 5 september 2018. PRESS De economische boekhouders | 315 Per 1 mei 1941 mochten de Joodse juristen, en dus ook de Joodse notarissen, hun beroep niet meer uitoefenen. Er werden negen Joodse notarissen uit hun functie ontheven. Toen er door notarissen werd voorgesteld om de Joodse kandidaat-notarissen in dienst te houden en onder toezicht van een niet-Joodse notaris te laten werken, was de repliek van secretaris-generaal Hooykaas, dat de notarissen de kosten daarvoor zelf moesten dragen.152 Vervolgens ging dat voorstel van tafel en werden ook alle Joodse medewerkers ontslagen.

In het netwerk van roof en ontneming voor een te laag bedrag, heling en doorverkoop van Joodse panden, speelden de notarissen een sleutelrol omdat zij de akten passeerden waarmee de ontneming werd geformaliseerd. Het gedrag van de notarissen en hun rol als boekhouders van de Jodenvervolging zijn tijdens de bezetting en daarna grotendeels onzichtbaar gebleven. Raymund Schütz beschreef gedetailleerd hoe de Broederschap van de Notarissen gedienstig met de Duitse bezetter meewerkte.153 De bezetter had dan ook geen reden tegen de broederschap of individuele notarissen op te treden. Toen Joodse notarissen uit hun ambt werden ontzet, liet de broederschap geen enkel protest horen. De overige niet-Joodse notarissen kregen er nieuwe werkzaamheden bij. De broederschap streefde naar continuïteit van het bestuur en versterking van de financiële positie van de notarissen. En de Duitsers wilden graag dat de ontneming van Joods onroerend goed, zoals landbouwgronden, huizen en bedrijfspanden per notariële akte werd geformaliseerd. Het hoofdbestuur van de broederschap adviseerde de notarissen om hun persoonlijke geweten bij de ambtsuitoefening niet te laten meewegen en de maatregelen loyaal uit te voeren.154 Het gevolg is dat de kille mist na de oorlog nooit meer helemaal zou wegtrekken. Het notariaat had 850 leden en via het Correspondentieblad kon het bestuur van de broederschap centraal aansturen wat er in het

152 Schütz, Kille mist, 164. 153 Ibidem. 154 Ibidem, 156. PRESS 316 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST land moest gebeuren. Wat dat betreft was er een eenheid van beleid en opvattingen. In het Correspondentieblad legde de broe- derschap helder aan haar leden uit hoe er met de verordeningen ten aanzien van Joods vermogen en onroerend goed moest worden omgesprongen, zodat de Joden snel en efficiënt hun bezittingen werden ontnomen.

De eerste akten waar de notarissen mee te maken kregen waren de Joodse hypotheekakten. Eind april 1943 werden bij verordening alle hypothecaire leningen die Joden aan niet-Joden hadden gegeven door de bezetter overgenomen, door de vvra. Die huiseigenaren moesten een nieuwe hypotheek afsluiten want de vvra kon de vorderingen binnen drie maanden opeisen. De opbrengst van die vordering ging niet naar de rechtmatige Joodse eigenaar. Nieuwe hypotheken moesten bij niet-Joodse financiers worden afgesloten en het Algemeen Nederlands Beheer van Onroerende Goederen (Anbo) tekende dan voor kwijtschelding. Hoewel de notarissen begrepen dat in geval van een Duitse nederlaag, deze kwijtschel- ding niets waard was, werkten ze toch mee aan de hypotheekakten. N otaris mr. J.C.M. Kruisinga uit Vriezenveen signaleerde dit pro- bleem in 1943, maakte een taxatie van het aantal hypotheken dat later betwist zou kunnen worden en kwam op ten minste 24.000 hypotheken. Uiteindelijk bleek het te gaan om 19.000 eenheden onroerend goed en 5700 hypotheken.155 Lokale makelaars verkoch- ten de panden waarvoor geen nieuwe hypotheek werd verkregen. Waar Kruisinga om principiële redenen terughoudend was met de betwiste hypotheekakten, was de Rotterdamse notaris mr. E.J.M. de Kat betrokken bij grootschalige verkoop van Joodse panden. Na het bombardement was in Rotterdam veel vraag naar woningen. In Rotterdam passeerde notaris en nsb-lid A.P.W. van Meurs veel transportakten van Joodse panden, maar het waren er veel minder dan notaris De Kat produceerde.

155 Ibidem, 199. PRESS De economische boekhouders | 317 Vaak moesten er wat constructies worden opgezet zodat een nieuwe eigenaar na een eventuele Duitse nederlaag kon aantonen dat hij niet wist of niet kon weten dat hij een Joods pand had gekocht. Zo werd er een mandje Joodse panden aan een tussenpersoon verkocht en die verkocht de panden vervolgens een voor een door. Iedere akte was kassa voor de notaris. Voor de uiteindelijke koper was de oorspronkelijke Joodse eigenaar uit het zicht verdwenen. Notarissen die op grote schaal dit soort panden en aktes lieten passeren, lieten hun onafhankelijkheid en onpartijdigheid als openbaar ambtenaar varen. Zij konden immers allemaal via het verplichte onderzoek bij het kadaster achterhalen wie de oorspronkelijke eigenaar was geweest. Transacties kwamen tot stand via de netwerken van lokale make- laars, die optraden namens de Anbo, tussenpersonen, stromannen en notarissen. De betrokken notarissen lieten zich hiervoor per akte betalen en gezien de meerdere overdrachten van panden via stro- mannen, was dit een lucratieve bezigheid. Alle geldstromen liepen via de notaris en die vervulde dan ook een spilfunctie in het proces van ontneming. Het resultaat van die wettelijke ontrechting was een ongekende juridische chaos na de bezetting. Zoals Schütz stelde, ‘de voorkoming van chaos was nu juist de kerntaak van de notaris’.156 Er waren ook bij de notarissen mensen die zich verzetten tegen het onrechtmatige handelen van de bezetter. Notaris Kruisinga is al genoemd als tegenstander van de Duitse maatregelen. In Kille mist is de geschiedenis opgeschreven van drieëntwintig notarissen die in het verzet gingen, van wie zeventien man, onder wie vijf klerken, werden vermoord door de Duitsers.157

Malafide vastgoedhandelaren en gemeenten Over gebrek aan afzet hadden de malafide vastgoedhandelaren niet te klagen. Kopers waren er in alle soorten en maten. Vastgoed was

156 Schütz, Kille mist, 263. 157 Ibidem, 103-120. PRESS 318 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST ook toen al dé sector waar zwart geld makkelijk gewit kon worden. En het kopen van vastgoed was ook een mooie kans voor diverse gemeenten die werkten aan stadsvernieuwing, hetgeen vaak sloop van panden betekende om bredere wegen aan te leggen. Onderzoekers Hinke Piersma en Jeroen Kemperman, schrijvers van Openstaande rekeningen, onderzochten de handel van gemeenten in onroerend goed tijdens de oorlog en hun naoorlogse pogingen dit malafide goed te behouden.158 De Amsterdamse Bank kocht Joods onroerend goed, de gemeente Amsterdam eveneens. Die zag een mooie kans voor stadsvernieuwing. Het kopen van woningen van Joodse huizenbezitters bood meerdere gemeenten – Amsterdam was niet de enige – een kans om voor de oorlog gekoesterde plannen voor stadsuitbreiding en -vernieuwing te realiseren.159 Er hoefde immers geen dure onteigening plaats te vinden waarbij een eigenaar redelijkerwijze gecompenseerd moet worden. In plaats van ontei- gening hadden de Duitsers onroerend goed ontnomen, juridisch een belangrijk verschil en te kwalificeren als diefstal. Dit ontnomen onroerend goed was voordelig aan te kopen en kan gekwalificeerd worden als een vorm van heling. In de ogen van de gemeenten was het in het eigen financiële belang die panden te kopen die toch al op het verlanglijstje stonden. Dat dit Joodse eigendom onrecht- matig op de markt was gekomen, vormde geen punt van discussie. Beruchte namen waren in Amsterdam de makelaar F. Everout, met wie ook de gemeente Amsterdam zakendeed, en de makelaars P.N. en zoon B.P.N. van Bruggen. Makelaarskantoor J.P. Everout was de belangrijkste administrateur van geroofd Joods eigendom. Zijn tegenspeler bij de gemeente was W.A. de Graaf, sinds 1926 de chef van de dienst Publieke Werken, een van de grootste en invloedrijkste diensten van de gemeente. Een staat binnen de gemeente zowel voor, tijdens als na de oorlog. De Graaf adviseerde het stadsbestuur tijdens de bezetting over het aankopen van Joods eigendom, waaronder

158 H. Piersma, J. Kemperman, Openstaande rekeningen. De gemeente Amsterdam en de gevolgen van roof en rechtsherstel 1940-1945, (Amsterdam 2015). 159 Piersma, Openstaande rekeningen, 83-107. PRESS De economische boekhouders | 319 een aantal panden in de Utrechtsestraat. De gemeente Amsterdam wilde de straat aan beide zijden verbreden. Makelaar Everout was goed op de hoogte van deze plannen en bood een twintigtal Joodse adressen aan, waarbij hij het advies gaf deze panden te kopen om speculatie tegen de belangen van Amsterdam in, tegen te gaan. De Graaf had hier wel oren naar, al kende hij de reputatie van Everout als speculant voor eigen rekening. Het stadsbestuur kocht op advies van De Graaf in de Utrechtsestraat de huisnummers 8, 16, 23, 28, 39, 40 en 43. Nummer 10 stond ook op het verlanglijstje maar was niet meer te koop nadat het door erfopvolging ‘arisch’ was gewor- den.160 Het ging bij al deze panden om adressen waar Amsterdamse Joden vele jaren lang hun zaak hadden: een slager, een kapper, een winkeliers-echtpaar. De gemeente wist dus wat ze kocht. Een volgende Amsterdamse deal betrof een aantal panden in de Joden Houttuinen. Die werden aangekocht met de bedoeling die te slopen voor verbetering van de verkeerswegen. Naast verkeers- verbetering zag de gemeente ook mogelijkheden tot uitbreiding van de Universiteit van Amsterdam met vier panden aan de Oudezijds Achterburgwal. De nummers 217 (voorheen van de familie Speijer) en 219, 221 en 223 (familie Boas) werden op advies van De Graaf en met warme instemming van de wethouder van Onderwijs, J. Smit aangekocht. Al voor de oorlog onderhandelde de gemeente Amsterdam met de Joodse eigenaar J. Lierens van een kapitale villa aan de Amsteldijk 96, met name om de bijbehorende grond die nodig was om de weg van Amsterdam naar Utrecht te verbreden.161 Ze waren niet tot overeenstemming gekomen en de oorlog schiep nieuwe moge- lijkheden. Op 30 maart 1943 kocht de gemeente het hele perceel, de grond en villa, van Everout voor een bedrag van 70.000 gulden. Op de plek van de villa plande de gemeente een project van vier

160 Koopakten Stadsarchief Amsterdam, collectie 5180, inv. nummer 10581, cit. naar: Piersma, Openstaande rekeningen, 88. 161 Ibidem, 90. PRESS 320 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST vrijstaande woningen.162 Helaas voor de gemeente, overleefde Lierens de oorlog. Hij was bereid tot verkoop en de koop werd afgemaakt op 115.000 gulden, een bedrag dat globaal 60.000 gulden, ruim een derde onder de beoogde vraagprijs van Lierens lag. De Graaf vond het aanvaardbaar want formele onteigening ten behoeve van het verbreden van de weg zou volgens hem veel duurder uitpakken.

Met het keren van de oorlogskansen in 1943 en 1944 werd er door de gemeente met het oog op naoorlogse claims juridisch advies ingewonnen over verdere aankopen. Er was dus wel enig besef van de ontoelaatbaarheid van de aankoopacties. Dat advies luidde negatief, de gemeente zou een onnodig risico lopen. Het advies werd voor kennisgeving aangenomen en tal van transacties werden alsnog doorgezet. Amsterdam was niet de enige gemeente die Joods eigendom kocht: G roningen, Leeuwarden, Utrecht, Den Haag en Rotterdam deden om het hardst mee. Amsterdam en Den Haag zouden zich ook over het bezit ontfermen van Joodse woningbouwverenigingen, waarvan de bestuursleden op de deportatielijst stonden. Groningen had voor de oorlog een Joodse gemeenschap van circa 2800 burgers en de stad had een van de hoogste dodencijfers: ruim 95 procent van de Joden vond de dood, slechts 120 mensen zouden de oorlog overleven.163 Groningen had behoefte aan bouwgrond en Joodse bezittingen kwamen op de markt omdat de gronden voor 1 september 1941 aan niet-Joden verkocht dienden te worden. Om foute makelaars te vermijden boden Joden gronden onder dwang direct aan de gemeente aan. Leeuwarden en Utrecht kochten ieder een pand in hun gemeente. Leeuwarden kocht een pand op het Raadhuisplein 32, voorheen van de familie van Levie Cohen voor slechts 5750 gulden. (De gemiddelde huizenprijs was bijna 9000 gulden.) De familie van Levie Cohen was na de oorlog bereid het

162 Ibidem, 90. 163 Deze en volgende voorbeelden: Piersma, Openstaande rekeningen, 90 e.v. PRESS De economische boekhouders | 321 pand bij de gemeente te laten. Na een nieuwe taxatie, een verre- kening van het exploitatiesaldo en na aftrek van royementskosten, ontving de familie nog 3900 gulden. Utrecht kocht het perceel aan de Voorstraat 98 in verband met verbreding van de wegen.

De burgemeesters van Rotterdam en Den Haag waren actieve kopers van Joods eigendom. In Den Haag was de nationaalsocialistische H. Westra sinds 1942 geïnstalleerd en hij bemoeide zich persoonlijk met de koop van onroerende goederen van door Duitsers ontbon- den Joodse verenigingen. Hij kocht onder andere Alexanderplein 15 en grond aan de dure Bezuidenhoutseweg (Sociëteit de Witte). Ter sanering werden tevens een aantal pakhuizen gekocht aan de Vleerstraat en omgeving, een reeks panden aan de Nieuwe Haven en Turfmarkt ten behoeve van de sanering van het Spui, en een aantal huisnummers aan de Javastraat en de Zuid-Binnensingel. Een gebouw van het Israëlitisch Weeshuis werd niet gekocht, maar aan de gemeente toegewezen. Sommige huizen die Den Haag kocht ‘voor de sloop’, zijn nu rijksmonument, zoals het hofje het Javalaantje, nummers 99 tot en met 161.164

In Rotterdam liet de nationaalsocialistische burgemeester F.E. Müller, geïnstalleerd in oktober 1941, een kapitale villa aan de Westersingel 88 kopen van de Joodse eigenaar H. Hertzberger. Die had de villa laten bouwen voor drie ton en nog eens 85.000 gulden voor de grond betaald. De gemeente nam alles over voor alleen de grondprijs. De oorspronkelijke rechthebbenden moesten tot eind jaren veertig rechtszaken voeren om hun bezit terug te krijgen. Dat de inboedel en het gestolen tafelzilver weg waren, wilde de gemeente Rotterdam zichzelf niet aanrekenen. In Rotterdam waren alle anti-Duitse ambtenaren ontslagen, inclusief de vijf wethouders, en vervangen door Duitsgezinde bestuurders, die geleid werden door de fanatieke nationaalsocialistische partijman

164 Ibidem, 94. PRESS 322 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST mr. J.F.P. Dijkhuis. Het duo Müller-Dijkhuis slaagde er ook in de gewenste gemeente-uitbreiding te realiseren met steun van de Rotterdamse Beauftragter dr. C.L.F. Völcker en per 1 augustus 1941 werden de gemeenten Overschie, Schiebroek, IJsselmonde en Hillegersberg bij Rotterdam gevoegd.

De gemeenten Amsterdam en Den Haag waren betrokken bij de liquidatie van Joodse woningbouwverenigingen. In Amsterdam bestond de woningbouwvereniging de Handwerkers Vrienden­ kring, hwv, waarvan het merendeel van de leden Joods was. hwv hield zich via de stichting Bouwfonds Handwerkers Vrienden­ kring bezig met sociale woningbouw, onder andere met de bouw van de Transvaalbuurt.165 Bij het uitbreken van de oorlog had de woningbouw­ v­ ereniging ruim zevenhonderd woningen in beheer, het overgrote deel in de Transvaalbuurt. Na het verbod voor Joden op straathandel en gedwongen verhuizingen en deportaties, werd de buurt blijkens een bericht van 21 juli 1943 in Het Volk, vrijge- geven voor ‘arische’ woningzoekenden.166 Particuliere huiseigenaren stonden in de rij om hun bezit aan te vullen. Makelaar Everout bood de woningbouwvereniging te koop aan bij directeur van de Woningdienst J.L. Flipse van de gemeente Amsterdam. Na enig juridisch soebatten nam de gemeente de stichting over en liquideerde die vervolgens. Het Joodse personeelsbestand van vier medewerkers werd ontslagen en op een ondergedoken man na, boekhouder S. Speijer, met hun families gedeporteerd en vermoord.167

Woningbouwvereniging Mischkenoth Israël in Den Haag was opgericht voor de huisvesting van Joodse arbeiders. Ook hier ging het huizenbezit in gemeentelijke handen over, mede door onmacht

165 A. Caransa, Handwerkers Vriendenkring 1869-1942. Belangenbehartiging, ziekenzorg, volkswoningbouw (Alkmaar 1998). Zie ook: https://geheugenvanoost.amsterdam. 29.11.2017. 166 Piersma, Openstaande rekeningen, 100. 167 Ibidem, 104-105. PRESS De economische boekhouders | 323 van de vereniging. Nadat het bezit in beslag was genomen en onder beheer van Anbo was gekomen, stelde de gemeente Den Haag zich op het standpunt dat Mischkenoth Israël weliswaar een Joods bestuur had gehad, maar dat het woningbestand van de vereniging niet als Joods kon worden beschouwd. De woningen behoorden toe aan de Nederlandse gemeenschap, want medegefinancierd met gemeenschapsgeld. De Haagse wethouder voor Openbare Werken, O.E. van Rappard eiste op 21 juni 1943 de woningen op, gesteund door secretaris-generaal Frederiks en de Anbo gaf eind 1943 toe.

De Kolonnen In totaal werden tijdens de bezetting zo’n 29.000 Joodse woningen ontruimd en leeggehaald. Ook dat werd georganiseerd door een aparte afdeling van de Zentral­stelle, het bureau Hausraterfassung met in dienst zo’n tachtig Neder­landers die in kolonnen van twin- tig man werden onverdeeld.168 Zo’n kolonne werd naar de leider genoemd. De meest beruchte was die van W.Ch. Henneicke, Amsterdams automonteur, zwarthandelaar en tipgever van de Sicherheitspolizei.169 Bij de ontruiming van een Joodse woning gingen leden van de kolonne met de agenten mee die de bewoners moesten ophalen. Een ambtenaar van Liro was ook aanwezig. Hij nam de waardevolle voorwerpen in beslag. Vervolgens roofde de kolonne er nog wat clandestien bij en werd er een apart verhuisbedrijf, de firma Abraham Puls ingeschakeld, dat de woningen leeghaalde. Dat leeghalen werd bekend als ‘pulsen’. Veel werd verkocht aan tussenhandelaren die kramen en zelfs aken in de grachten volg- ooiden waarin het publiek naar hartenlust kon graaien. Ook de agenten namen mee wat van hun gading was. In Den Haag deden zoveel agenten mee aan de collectieve diefstal, dat er twaalf door

168 (Woordenlijst Nederlandse taal geeft nu ‘colonne’, gezien de naamgeving hanteer ik de toenmalige spelling-kolonne. rb). 169 Zie onder andere A. van Liempt, Kopgeld. Nederlandse premiejagers op zoek naar de Joden 1943 (Amsterdam 2002, zesde druk 2005), 35-71. PRESS 324 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST de recherche werden gearresteerd, waarna commissaris Pool dat proces stopte omdat er anders na een week zeker honderd agenten zouden zijn gearresteerd en dat was volgens hem catastrofaal voor de naam van de Haagse politie. Aangezien Lages te veel zag verdwijnen, hief hij de kolonne op, maar hield er een in stand: de Kolonne Henneicke, die hij als nieuwe taak gaf het opsporen van Joodse onderduikers. Die naam komt later terug bij het hoofdstuk over de politie-ambtenaren. De woningen van mindere kwaliteit bleven leegstaan of werden dichtgemetseld. De betere woningen werden ter beschikking gesteld aan de gemeentelijke diensten, en in nog betere huizen trokken Duitsgezinde Nederlanders of nsb’ers, waarvoor de Nederlandse makelaars werden ingezet.

Niet-commerciële organisaties Het bureau van de ‘Commissaris voor de niet-commerciële vereni- gingen en stichtingen’ onder leiding van de Nederlands-Duitse H. (Hans) W. Müller-Lehning, werd belast met het gelijkschakelen van 90.000 verenigingen en stichtingen.170 Hij begon in februari 1941 met het opheffen van zo’n 360 Joodse verenigingen en stichtingen. De opbrengst van de liquidatie was ruim f 10,2 miljoen; daarvan werd 10 miljoen overgedragen aan de ‘bank’ Lippmann, Rosenthal & Co, Sarphatistraat, 150.000 gulden werd ter beschikking gesteld voor de inrichting van het concentratiekamp Ommen en de Joodse Raad ontving 40.000 gulden als vergoeding voor gemaakte kosten.

In een vertrouwelijk rapport van oktober 1941 had Otto Bene, van het Auswärtige Amt in Nederland, de tevredenheid van Hitler beschreven na een bezoek van Seyss-Inquart en Generalkommissar Schmidt: ‘Bij de behandeling van het Jodenvraagstuk toonde de Führer zich voldaan over de effecten van de maatregelen die in het bezette Neder­landse

170 De Jong, Koninkrijk, 5, 419. PRESS De economische boekhouders | 325 gebied zijn genomen, en die hebben geleid tot de economische en persoonlijke scheiding tussen Joden en Nederlanders.’171

Conclusies Secretarissen-generaal, burgemeesters, ambtenaren, notarissen, makelaars, handelaars en bemiddelaars waren bij het proces van ontnemingen en roof betrokken. Zij handelden daarmee in strijd met de Aanwijzingen, artikel 23. De economische ambtenaren waren niet verplicht of gedwongen om mee te werken aan de ontneming van Joodse eigendommen. Een weigering om daaraan mee te werken zou niemands positie in gevaar brengen. Behalve het belang van de eigen bestuursorganisatie, kwam bij de gemeenten bij de aanschaf van Jodenpanden ook de hebzucht bovendrijven. Het Landoorlogreglement en de Aanwijzingen zijn niet van invloed geweest op de gedragingen van ambtenaren of bedrijfsleven.

De relatie met de bezetter was op economisch gebied hechter dan met de Joodse ondernemers die het onderspit moesten delven. Dat niet omdat de Joden een economische samenwerking zouden verstoren, het was toegeven aan de Duitse wens de Joden te raken.

Hirschfeld wilde de arisering op zich nemen om te voorkomen dat de Joden werden kaalgeplukt en opdat met de opbrengsten van de arisering Joden gesteund konden worden. Het College van SG kon in het voorjaar van 1941 bevroeden dat arisering synoniem was aan roof en ontneming van bestaansmiddelen. Dat heeft niets met ari- seren te maken, dat is iemand werkloos maken, en de bijbehorende gezinnen brodeloos. Hebzucht en roof lagen niet ten grondslag aan de Jodenvervolging in Nederland, maar de gretige medewerking van veel organisaties, van Verwalters tot bewariërs, van banken tot makelaars, boedelverkopers,

171 Rapport Otto Bene, oktober 1941, cit. naar: Happe, Veel valse hoop, 103. PRESS 326 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST notarissen en zelfs gemeenten, verkleinde de kansen voor de Joodse burgers om te overleven aanzienlijk. In de gevallen waar men wist dat de Joodse burgers te kort werden gedaan en men toch profiteerde, is de intentie van private partijen gewoon diefstal of heling.

De medewerking aan de arisering kan niet los gezien worden van de economische collaboratie. Het bedrijfsleven in samenwerking met de rijksbureaus en onder auspiciën van Hirschfeld hadden een intensieve samenwerking met de bezetter. Het economische belang van het bedrijfsleven speelde daarin mee. De arisering paste in een sfeer van dealen met de Duitsers. Het materiële belang was in diverse gevallen ook staats- of ge- meentelijk belang, daaraan voorrang geven boven de persoonlijke integriteit van de Joden, was een constante in het beleid.

PRESS De economische boekhouders | 327 PRESS DEEL III

DEPORTATIE

PRESS DEEL III DEPORTATIE DLD

2. 13. Reichskommissar, rijkscommissaris - Expositur (adressenadministratie, verbinding Seyss-Inquart Joodse Raad en Zentralstelle, registratie van Sperre.) Sluzker 4. Generalkommissare für Verwaltung und Justiz, 15. Hauptabteiling Inneres Bureau Omnia, Den Haag (toezicht Binnenlandse Zaken) Wimmer, Stüler 22. 4a Hausraterfassung (Joodse woningen ontruimen), Afstammingsonderzoek en toezicht registratie Einszatztab Reichsleiter Rosenberg (in beslagname Joden, Calmeyer en transport Joodse inboedels)

5. 24 Generalkommissariat für Finanz und Wirtschaft Tram- en Spoorwegen (toezicht economische zaken, exploitatie bedrijfsleven en arisering en roof Joodse bedrijven) 26. Fischbock Westerbork

6. 27. Generalkommissar (propaganda, gelijkschakeling) Vught Schmidt 28. 7. Amersfoort Beauftragten des Reichskommissars o.a. - für die Stadt Amsterdam 29. (toezicht stadsbestuur en Jodenvervolging) Joodse werkkampen Böhmcker

9. Reichssicherheitshauptamt: Generalkommissariat für das Sicherheitswesen - Sicherheitspolizei Sipo und Sicherheitsdienst, SD - SS - Ordnungspolizei - Feldgendarmerie HöhererSS - und Polizeiführer Rauter (Handhaven openbare orde, bestrijden verzet en Jodenvervolging)

11. - Bureau IV B 4, Den Haag (coördinatie deportaties en ook opsporing en deportaties via Aussenstellen in de steden) Harster, Fischer, Rajakowisch

12 - Zentrallstelle für jüdische Auswanderung,PRESS Amsterdam (Administreren, oproepen en ophalen voor deportaties) Lages, Aus der Fünten DEEL III DEPORTATIE NL

32. 46. Ministerie Binnenlandse Zaken, Ministerie van Sociale Zaken (o.a. Arbeidsinzet, en Secretaris-generaal Frederiks i.s.m. Nederlandse bedrijven opzetten van Joodse werkkampen) 33. SG Scholten, Verwey Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters (registratie Joden, toezicht verordening 6/1941, 48. afstammingsonderzoek vo 6/41 Gewestelijke Arbeidsbureaus Persoonsbewijs, bevolkingsregisters en (Adressen werkloze Joden, vullen Joodse kampregisters up to date houden) werkkampen, en ook niet-Joodse Arbeitseinsatz, Lentz Recrutering Jodenjagers)

34. 56. Ministerie van Justitie Commissarissen van de provincie SG’s: Tenkink, (contact tussen Sipo/SD en de gemeenten) Hooykaas, Schrieke 57. Burgemeesters (950) 37. (Registratie Joden, uitreiking persoonskaarten, Procureurs-generaal, lokale politiedirecties actuele adreslijsten aanleveren voor deportaties) (Handhaven openbare orde, bestrijden verzet, handhaven en uitvoeren anti-Joodse maatregelen 58. en Jodenvervolging) Joodse Raad o.a. Van Genechten (Den Haag), De Rijke (contactorgaan tussen Duitsers en de Joden, o.a. (Arnhem) administratie en kopiëren en controleren van namen- en adreslijsten) 38. Cohen, Asscher Rijksvreemdelingendienst (Registratie ca. 30.000 buitenlandse Joodse 59. vluchtelingen, administratie en meewerken aan Lippmann Rosenthal bank (geroofde Joodse deportatie buitenlandse Joden naar Westerbork) gelden en effecten en kostbaarheden, financiering deportaties, tram en spoorwegen en deel Joodse 39. Raad.) Gemeentepolitie, Bureaus Joodse Zaken (Handhaven van verboden tegen Joden en Joden 70. ophalen) Ministerie van Verkeer en Waterstaat o.a. Tulp, Henneicke, (A’dam), Hamer (Den SG Spitzen Haag), Blank (Groningen) 71. 40. Tram- en Spoorwegen Marechaussee (Jodentransporten) (kampen bewaken en transporten naar kampen Hofman, A’dam tram, Hupkes, NS. begeleiden) 72. 41. Nederlandse Rode Kruis Politietroepen (razzia’s) 73. 42. PRESSNationaal Socialistische Beweging, NSB Rijksveldwacht (bestrijden verzet en opsporen ondergedoken 74. Joden) Rechtsfront (NSB-vereniging voor juristen) 20 juni 1943 - Nederlandse medewerkers van de administratie van kamp Westerbork schrijven op het Olympiaplein in Amsterdam (op de sportvelden) honderden Joden in, die daarna naar kamp Westerbork werden overgebracht. (foto niod)

PRESS HOOFDSTUK 10

DE DEPORTATIEBOEKHOUDING

Verboden is de ontruiming, welke het karakter draagt van een deportatie op enigszins grote schaal, met het doel om te dienen hetzij als straf of als dwangmiddel, hetzij om de bewoners elders werkzaam te stellen.’

Artikel 20, Aanwijzingen betreffende houding aan te nemen door bestuursorganen van het rijk (et cetera), vastgesteld door de raad van ministers in mei 1937.1

H et vervolgen van de Joden begon in ieder bezet land met isolatie en concentratie in getto’s en mondde uit in algehele verwijdering uit de maatschappij, tot aan deportaties die leidden tot de Endlösung, de eindoplossing.

De balans Een cijfermatig (afgerond) beeld: Er zijn 107.000 Joden gedeporteerd van wie er circa 5200 de deportaties en de kampen hebben overleefd. Van de 140.552 voljoodse mensen zijn er volgens De Jong zo’n 1000 legaal geëmigreerd, tegen forse betaling, veelal naar Noord- en Zuid-Amerika. Naar schatting zijn er zo’n 2700 mensen ontsnapt: 200 rechtstreeks naar Engeland, 500 naar België, 1000 naar on- bezet (Vichy-)Frankrijk en 1000 naar Zwitserland.2 Mogelijk dat vluchtelingen via Frankrijk of Zwitserland ook Engeland bereikten,

1 Sikkes, Aanwijzingen, art. 20, 104. 2 De Jong, Koninkrijk, 6, 358; Jodenvervolging, deel I, 1090. Croes en Tammes, ‘Gif’, 195. PRESS De deportatieboekhouding | 333 want latere onderzoeken kwamen in totaal op 1700 Nederlanders die Engeland bereikten.3 Over het lot van gevluchte Joden naar B elgië en Frankrijk is niets met zekerheid te zeggen, want ook daar vonden vervolgingen plaats.4 De optelsom met afgeronde cijfers is volgens diverse schattingen voor N ederland als volgt: 140.000 ‘vol-Joden’ – 9500 gemengd gehuwd en nog niet gedeporteerd – 3709 door Calmeyer vrijgesteld – 2700 gevlucht – 16.000 onderduik overleefd – 1000 geëmigreerd. H et aantal Joden dat ondergedoken was, is circa 28.000.5 De perioden dat men onderdook verschillen ook nogal. Van de circa 28.000 onderduikers hebben 16.000 Joden de oorlog overleefd en zijn er toch nog 12.000 ontdekt of verraden en zij hebben dat met de dood moeten bekopen.6

De Jodenvervolging verliep in Nederland in een hoog tempo: na een jaar en een kwartaal nadat de eerste trein uit Westerbork vertrok, werd op 30 oktober 1943 door Seyss-Inquart geconstateerd ‘dat het verwijderen van het Joodse bloed het door het Reich gewenste niveau had bereikt’.7 De Jong tekende nog aan dat het sterftecijfer van 73 procent van de 140.000 vol-Joden, een vertekend beeld geeft; het percentage ligt volgens hem hoger. Het was niet de bedoeling van de Duitsers de 12.000 gemengd-gehuwde Joden te deporteren; van diegenen op wie de Endlösung vooraleerst betrekking had (128.000 in plaats van 140.000 Joden) is dus niet 73 procent vermoord, maar bijna 80 procent.8

3 A. Dessing, Tulpen voor Wilhelmina. De geschiedenis van de Engelandvaarders. (Amsterdam 2004), 208-209, cit. naar: Romijn in: Blom e.a., Geschiedenis van de Joden (2017), 391, n. 126. 4 De Jong, Koninkrijk, 6, 358; Jodenvervolging, deel I, 1090. 5 Croes en Tammes, ‘Gif’, 195. 6 Ibidem. 7 Happe, Veel valse hoop, 255. 8 De Jong, Koninkrijk, 8, 887. PRESS 334 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST De deportatie van de Joden uit Nederland was een geslaagde lo- gistieke operatie. Zoals een modern bedrijf zijn processen op orde heeft, zo werkten de Nederlandse overheid en het bedrijfsleven samen aan de logistiek van de Jodentransporten: gelokaliseerd, gelabeld, getransporteerd van huis tot kamp, tot en met de registratie door uitschrijving uit de bevolkingsregisters. De Nederlandse ambtenaren en bedrijven hebben dit proces niet bedacht, ze zijn niet verant- woordelijk voor het proces als geheel, dat was de bezetter, maar bij iedere stap in het proces waren hun hulp en inzet onmisbaar. Landelijk werd de logistiek van de deportaties voorbereid. Allereerst werden er actuele adreslijsten gemaakt: twee maanden voor de deportaties in juli 1942 leverden de burgemeesters van ruim vijf- honderd gemeenten met Joodse inwoners de actuele adreslijsten van de Joodse inwoners in.9 Aan de hand van de adreslijsten volgde de Duitse planning om de Joodse inwoners zich te laten melden op een lokaal station of verzamelplaats of om ze van huis op te halen als men zich niet meldde. De logistieke keten en de rol van de ambtenaren daarin zijn het onderwerp van de volgende hoofdstukken: de deportatieboekhou- ding, de medewerking van de politieambtenaren, de Nederlandse Spoorwegen en de Nederlandse kampen. Tot de Nederlandse grens en uit het zicht van ambtenaren en de Nederlandse bevolking.

Opzet deportaties Op 19 mei 1941 had de top van het rijkscommissariaat, Seyss- Inquart en zijn vier Generalkommissare, de Duitse vertegenwoordigers op de Haagse departementen, het principebesluit genomen dat alle Joden uit Nederland moesten verdwijnen. Dat betekende nog niet dat de nazitop in Duitsland al had besloten dat de Joden massaal vermoord zouden worden. Het plan voor de deportatie ontstond

9 R. Weissmann, Symposium, Omdat we weten van hun lot, Tilburg, 21 april 2016, https://jil.st/symposiumbundel. Geraadpleegd 21 september 2018. PRESS De deportatieboekhouding | 335 na de inval van de Duitsers in Rusland op 22 juni 1941. Voor de oorlog was er al een plan om Joden uit het Duitse rijk en de bezette gebieden naar een ander land of gebied over te brengen, zoals naar het eiland Madagaskar. De concrete vernietigingsideeën ontstonden dus na aanvang van de veldtocht in Rusland waarbij al direct na de inval werd gestart met de massale executie van communisten en Joden. De Duitse opmars ging in 1941 gepaard met veelvuldige bloedbaden op in- dustriële schaal.10 In Oost-Europa richtten de Duitsers getto’s in, in afwachting van deportatie van de Joden naar concentratie- en vernietigingskampen. Een lot dat de Duitsers uiteindelijk ook voor de Joden in West-Europa in gedachten hadden, uitgebroed in na- jaar 1941 en concreet gemaakt op 20 januari 1942. Dat gebeurde in de slechts twee uur durende Wannseeconferentie, waar de term Endlösung – eindoplossing – werd ingevoerd. Qua aantallen stond er voor Nederland een aantal van 160.800 Joden genoteerd, voor België het lage aantal van 43.000 en voor Frankrijk het giganti- sche aantal van 700.000 Joden in het onbezette (Vichy-)gebied en 165.000 in het bezette gebied. Duidelijk is dat het Nederlandse cijfer overeenkomt met de eerdere telling in Nederland en het zegt iets over de gebrekkige registratie in Frankrijk en België, waar de schatting voor Frankrijk driemaal te hoog was (de reële schatting werd later zo’n 300.000) en voor België ruim twee keer te laag. Of deze aantallen allemaal voor deportatie bestemd waren is niet duidelijk; Engeland stond ook op de inventarislijst met 300.000 Joden. In die vergadering werd besloten dat gemengd-gehuwden in Duitsland voorlopig ontzien zouden worden om te grote onrust onder de bevolking te voorkomen.

H et opzetten van een Zentralstelle für jüdische Auswanderung waarmee Adolf Eichmann in Oostenrijk begon na de Anschluss in

10 Onder andere P. Desbois, Holocaust door kogels. Op zoek naar ooggetuigen en sporen van de massamoord in Oekraïne (Verbum, Laren 2009); T. Snijder, Bloedlanden. Europa tussen Hitler en Stalin (Ambo/Anthos, Amsterdam, 2011). PRESS 336 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST 1938, werd zo ongeveer het prototype van de Duitse naziplannen.11 Eichmann had de opdracht gekregen ook een Zentralstelle in Praag te vestigen, maar na het uitbreken van de oorlog in september 1939 kwam er even niets meer van daadwerkelijke emigratie. Daarmee leek de carrière van Eichmann op een dood punt te zijn aangeland, maar hij kreeg nieuwe kansen met de veroveringen van geheel Polen en Rusland met zijn enorme uitgestrekte ge- bieden. Himmler schreef op 9 mei 1940 een memorandum over de etnische zuivering van Oost-Europa, en hij voegde er voor de Joden aan toe dat hij die wilde laten verdwijnen door emigratie naar Afrika of door ze in een kolonie volledig te laten oplossen, anders vertaald: uit te wissen. (…in eine Kolonie völlig auslöschen zu sehen.)12 Een proces dat na de capitulatie van Nederland, België en Frankrijk in de bezette gebieden stap voor stap gerealiseerd moest worden in samenwerking met een bezettingsregime. In de bezette West-Europese landen werden filialen van de Zentralstelle opgericht, in Amsterdam in maart 1941. Pas in september 1941 zou de Zentralstelle daadwerkelijk activiteiten ontplooien. De eerste concrete internationale stap werd vanuit Berlijn afge- kondigd op 25 november 1941 toen aan alle Duitse Joden in het buitenland, dus ook in Nederland, de Duitse nationaliteit werd ontnomen, de Elfte Verordnung zum Reichsbürgergesetz. Hun ver- mogen verviel aan het Duitse rijk en zou besteed worden aan de oplossing van de Jodenkwestie.13

Op 11 juni 1942 was er een bijeenkomst van Judenreferenten uit Nederland, België en Frankrijk met Eichmann in Berlijn waar de eerste doelstellingen werden besproken: uit Nederland moesten 15.000 Joden worden gedeporteerd, uit België 10.000 en uit Frankrijk 100.000. Vanaf juli 1942 moesten er wekelijks treinen

11 Chr.R. Browning, The Origines of the Final Solution. The Evolution of the Jewish Nazi Policy, september 1939–march 1942 (Lincoln, Jeruzalem 2004), 69. 12 Ibidem. 13 Presser, Ondergang, deel I, 173. PRESS De deportatieboekhouding | 337 gaan rijden. Een paar dagen na die bijeenkomst werd het quotum door de Franse referent niet haalbaar geacht en werd het verlaagd naar 40.000 en moest Nederland veel meer leveren: ook 40.000. Die cijfers zouden regelmatig worden bijgesteld maar er bleek vertrouwen uit in de Nederlandse leveringscapaciteit. Katja Happe wees op de reeds gedane registratie waardoor in Nederland aan- tallen en adressen bekend waren, de reeds bestaande concentratie in werkkampen en kamp Westerbork en de medewerking van de Joodse Raad en uitblijvende protesten in Nederland.14 Daar kan aan toegevoegd worden dat de Duitsers blijkens eerdere berichten zeer tevreden waren over de medewerking van de overheden, zowel bij bestuurders als bij de politie. Rauter meldde in een bericht van 20 december 1941 dat de ‘germanisering en op ss-leest geschoeide omvorming zich hier in Nederland gunstig ontwikkelen en dat we aan het einde van het jaar zeer tevreden kunnen zijn over ons werk’.15

Duitse bureaus in Nederland Er waren diverse Duitse organisaties die zich met de Jodenvervolging bezighielden. En niet altijd in goede harmonie. Het administreren, oproepen en ophalen van Joden was het werk van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung in Amsterdam, opgericht in maart 1941. Het was een uitvoerend en coördinerend orgaan op niet-economisch gebied, onderdeel van de Sicherheitspolizei und sd, en nam daarbin- nen een zelfstandige plaats in.16 De Zentralstelle werd geleid door ss-majoor W. (Willy) P.F.W. Lages en zijn rechterhand F. (Ferdinand) H. aus der Fünten. Naast zo’n tien Duitsers, werkten er zo’n zes- tig tot tachtig Nederlanders. De Zentralstelle was gevestigd in de christelijke hbs aan het Adama van Scheltemaplein, tegenover het

14 Happe, Veel valse hoop, 136. 15 Rauter aan de chef van het rsha, Otto Hofmann, cit. naar: Happe, Veel valse hoop, 125. 16 houwink ten Cate, ‘Jongere deel’, 24. PRESS 338 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST gebouw van de sd aan de Euterpestraat. Ernstige mishandelingen waren er aan de orde van de dag, begaan door zowel Duitsers als Nederlanders.17 Afdeling iv B 4 van het rsha in Berlijn onder leiding van Adolf Eichmann was verantwoordelijk voor de Jodentransporten en het Haagse filiaal anv iv B 4 stond onder leiding van ss-generaal-majoor dr. W. Harster. Bureau iv B 4 en de Zentralstelle opereerden vaak los van elkaar. Ze waren zelfs in zekere zin concurrenten als het ging om de coördinatie van de deportaties.18 De persoonlijke verhou- dingen tussen F. (Franz) Fischer van iv B 4 en Aus der Fünten van de Zentralstelle waren tamelijk gespannen. Eindverantwoordelijke voor de Jodenvervolging was de directe vertegenwoordiger van H immler, H.A. Rauter. Meerdere Generalkommissare hielden zich bezig met de Jodenvervolging maar Rauter had daarbij functioneel gesproken het voortouw omdat Joden als politieke vijanden waren bestempeld en als een veiligheidsrisico golden voor de Duitse staat. Als Generalkommissar had Rauter ook de leiding over de Nederlandse politie. De meeste anti-Joodse verordeningen van Duitse hand werden door Seyss-Inquart of door Rauter ondertekend. Seyss-Inquart had besloten de politieke besluitvorming van roof en deportatie uitdrukkelijk in eigen hand te houden, hoewel Rauter bleef aandringen bij zijn Berlijnse superieuren om de eindverant- woordelijkheid voor de gehele vervolging te krijgen. De ss en het politiecomplex, waaronder ook het Nederlandse politie-apparaat, zouden een belangrijke rol spelen. Ook met partijleden kon de ss-chef overhoopliggen. Op 17 ok- tober 1942 schreef hij aan Himmler dat hij ‘de afgelopen da- gen’ 13.000 Joden in Nederland had opgepakt en naar kamp Westerbork had laten overbrengen.19 Rauter greep iedere kans aan om zijn bevoegdheden uit te breiden. Een aardig inkijkje in de

17 De Jong, Koninkrijk, 5, 1046; Jodenvervolging, deel I, 740. 18 Moore, ‘Nazi masters and accommodating Dutch bureaucrats’, 188. 19 n.K.C.A. in ’t Veld, De ss en Nederland, documenten uit de ss-archieven 1935-1945, deel II en III, deel I, 840/1, cit. naar: Happe, Veel valse hoop, 177. PRESS De deportatieboekhouding | 339 concurrentieverhoudingen tussen de Duitse instanties, gaf een notitie van 4 november 1941 van een telefoongesprek gericht aan Lentz maar niet ondertekend en in het Nederlands.20 Calmeyer had gebeld (met de anonieme schrijver) en gemeld dat Rauter bij Wimmer had geklaagd over het werken van Joden op de rijksinspectie. Aus der Fünten had zelf een collega gezonden om toezicht te houden. ‘De klacht kwam dus van zijn eigen firma,’ had Calmeyer opgemerkt. Calmeyer vroeg ‘materiaal om Rauter schaakmat te zetten’.21 Het tekende de rivaliteit tussen Rauter, de Zentralstelle en Calmeyer. Maar het kan ook een persoonlijke vete geweest zijn. Rauter was een fanatieke nazi en Calmeyer was van huis uit ambtenaar.

De deportatieboekhouders Er waren tellijsten en er waren statistieken en er waren ruim 160.000 gekenmerkte persoonskaarten van Joden. Hoe werd de connectie gemaakt tussen de registratie van vo 6/41 en de uiteindelijke deportatielijsten? Hoe werkbaar was in de praktijk een registratie van 160.000 kaarten, verspreid over 550 bevolkingsregisters van gemeenten met Joodse inwoners?22 De centrale opslag van alle Joodse kaarten in Den Haag was ideaal voor een gedegen planning en controle, maar op lokaal niveau von- den de deportaties plaats en lokale (politie-)ambtenaren moesten daar optreden. De Duitsers wilden de beschikking hebben over een volledige cartotheek, met de persoonsgegevens van alle Joden, ook van de half- en kwart-Joden, de gemengd-gehuwden en de kinderen van de gemengd-gehuwden. En uiteraard de adressen. Die gegevens konden alleen van de aanmeldingsformulieren van vo 6/1941

20 briefje aan Lentz, onderz briefhoofd, ongeadresseerd, hand gedateerd 9.11.41, cbg, Calmeyer collectie, dossier 20. 21 Ibidem. 22 P. Tammes, ‘Het belang van Jodenregistratie voor de vernietiging van Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog’, in: Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis, 6 (2009), nr. 2, 52. PRESS 340 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST af ontleend worden, bij de Rijksinspectie van de bevolkingsre- gisters in het gebouw De Kleykamp in Den Haag. Daar lagen de persoonsformulieren. Gewoon alles weghalen was geen optie, want behalve dat ze de deportatieplannen verraadden, waren die persoonsformulieren ook nodig voor administratieve wijzigingen van onder anderen Calmeyer. Wijzigingen die ook weer aan de gemeentelijke bevolkingsregisters doorgegeven moesten worden. De oplossing was om alle formulieren over te tikken. Op 22 oktober 1941 was bij de rijksinspectie een eerste groep van vijfentwintig Joodse typistes binnengetrokken, voorzien van eigen schrijfmachines, tafels en stoelen. Later kwam er nog een groep van vijfentwintig typistes bij.23 Dit werk werd uitgevoerd door de Joodse Raad. De voorzitters van de Joodse Raad, Cohen en Asscher, deelden de raad naderhand pas op 30 oktober 1941 mee dat ze tien dagen eerder opdracht hadden gekregen, om uit de gegevens van het centrale bevolkingsregister in De Kleykamp ten behoeve van de Amsterdamse Zentralstelle een cartotheek samen te stellen van alle Joden. Ad hoc dus en geen (genotuleerde) discussie. Cohen trad nogal solistisch en eigengereid op als voorzitter. Volgens Cohen, in zijn gepubliceerde Herinneringen, werkte de Joodse Raad mee, omdat het zou gaan om een cartotheek van alle Nederlanders, en was hun gevraagd het Joodse gedeelte correct over te nemen.24 Een werk dat te vergelijken was met wat de ambtenaren op de bevolkingsregisters deden. De typistes namen alle gegevens van de aanmeldingsformulieren over op kaarten, die naar de Joodse Raad in Amsterdam werden gebracht.25 Daar werden ze gesorteerd op vol-, half-, of kwart-Jood, geslacht en huwelijkse staat, voor welk doel zo’n veertig hulpkrachten waren aangetrokken.26 Er waren door Cohen en Asscher premies uitgeloofd voor degenen die een groot

23 De Jong, Koninkrijk, 5, 1047; Jodenvervolging, deel I, 740-741. 24 Somers, Voorzitter Joodse Raad, 103. 25 Rijksinspectie, Rapport met gang van zaken inzake verzoek Aus der Fünten, 4 november 1941, niod, GKVuJ, 020-1541. 26 De Jong, Koninkrijk, 5, 1000/1; Jodenvervolging, deel I, 672-673. PRESS De deportatieboekhouding | 341 aantal kaarten op één dag sorteerden. De gesorteerde cartotheek kwam bij de Zentralstelle terecht. De afdeling waar de Joodse kaarten en lijsten werden verwerkt werd de Expositur genoemd. Het was in feite een onderdeel van de Joodse Raad dat diende als verbindingskantoor tussen de raad en de Zentralstelle. De Expositur regelde ook de registratie van de vrijstellingen van deportatie (Sperre). De afdeling stond onder leiding van de Oostenrijks-Joodse dr. E. Sluzker.

Joodse gegevensbestanden In februari 1942 beschreef de rijksinspectie voor de Duitse organisa- ties de inventaris van de negen soorten bestanden (Zentralkarteien) die vanuit alle gemeenten verzameld waren.27 De grootste was de Kennkartenzentralkartei, bestaande uit 6,5 miljoen kopie-identiteits- kaarten van alle inwoners vanaf zes jaar, inclusief pasfoto en vinger- afdruk.28 Van dit bestand waren alle aangemelde personen van ‘Joods bloed’ met een ruiter gemarkeerd. Daarnaast waren er de originele aanmeldingsformulieren, alfabetisch geordend per woonplaats. Verder was er een archief met persoonskaarten van overleden burgers vanaf 1938; persoonskaarten van burgers die waren ver- trokken naar het buitenland of met onbekende bestemming vanaf 1936; van Joodse vluchtelingen uit de jaren 1938 tot en met 1940; verder een centraal register van bewoners zonder vaste woonplaats (zigeuners en woonschepen). Ten slotte nog een lijst met namen van burgemeesters en ambtenaren die waren aangewezen voor de uitreiking van persoonskaarten. Op gemeenteniveau werden de resultaten van de registraties gebruikt als de sd, de Zentralstelle of Feldgendarmerie individuele adressen zochten.29 Vaak deden de ambtenaren, volgens de Amsterdamse

27 Rijksinspectie, niet geadresseerde brief in het Duits, februari 1941, niod, GKVuJ, Hauptabteilung Inneres, Beautragte Amsterdam, 86-60. 28 Ibidem. (De Jong kwam eerder op 7,1 miljoen.) 29 Veldkamp, Het Amsterdamse bevolkingsregister, 8. PRESS 342 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST medewerker Veldkamp, alsof ze het betreffende adres niet konden vinden of de kaart kwijt was. Maar dat was niet altijd vol te houden. Lijsten van Joden werden in 1941 gedurig opgemaakt door burge- meesters, zoals in Noord-Holland en Zeeland ter controle van de Joodse verhuizingen naar Amsterdam.30

Actuele Jodenlijsten per gemeente Toen in 1942 de deportaties van Joden via Westerbork begonnen, werd de Expositur een van de belangrijkste afdelingen voor de adressenadministratie met contacten naar de Zentralstelle. Volgens Cohen werd de cartotheek op de Zentralstelle slecht bijge- houden. De ambtenaren van de Zentralstelle hielden verhuizingen niet bij, of liepen achter.31 De sd gaf in mei (Zuid-Holland) en juni (overige provincies) 1942 via de commissarissen van de provincie het bevel aan de burge- meesters van alle gemeenten om actuele adressenlijsten te leveren van de Joodse ingezetenen, in vijfvoud en vóór 15 juli (de eerste datum van deportaties) aan de Zentralstelle.32 Waarschijnlijk werd er in de aanloop naar de deportaties niet voldoende vertrouwd op de nauwkeurigheid en actualiteit van de eerder gekopieerde lijsten uit oktober 1941. In totaal 516 gemeenten moesten lijsten aanleveren en dat was in grote gemeenten veel werk maar geen ingewikkelde operatie: alle Joodse inwoners waren in het kaartsysteem gemerkt met een ruitertje waardoor de Joden zo uit de bak gelicht konden worden. Dat was het resultaat van de perfecte registratie in 1941 en de verwerking daarvan in alle bevolkingsregisters. De nieuwe lijsten werden opgesteld voor de eerste deportaties naar Westerbork en Vught. Onderzoekers Croes en Tammes vonden lijsten uit 306 gemeenten, met in totaal 126.219 vol-Joden.33 Bij dit onderzoek

30 Croes en Tammes, ‘Gif’, 33-34. 31 Somers, Voorzitter Joodse Raad, 103. 32 Ibidem, 34. 33 Ibidem, 33-34. PRESS De deportatieboekhouding | 343 ontbrak bij 210 gemeenten een lijst, een ontbrekend aantal van 11.078 Joden. Niet dat deze gemeenten geen lijsten voor de bezetter hadden gemaakt, maar na de oorlog wilde de rijksoverheid in haar archieven geen ‘Duits materiaal’ hebben dat een onderscheid tussen Joden en niet-Joden maakte. Het Duitse materiaal werd overigens gemaakt door de Nederlandse bevolkingsambtenaren. [Registratieformulieren bij de rijksinspectie werden vernietigd en ook de bevolkingsregisters kregen per circulaire van 26 april 1946 opdracht van de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters om de persoonskaarten met een J erop naar Den Haag te sturen, waar ook deze werden vernietigd.34 Maar zowel persoonskaarten als kopieën van de genoemde 306 lijsten waren terug te vinden in diverse ge- meentelijke en provinciale archieven.] H oewel deze naoorlogse actie van de rijksoverheid om de archieven op te schonen, grondig cijferonderzoek bemoeilijkte, maakten deze nieuwe lijsten duidelijk dat er in de zomer van 1942 door alle gemeenten actuele lijsten zijn gemaakt voor de sd, die gebruikt konden worden voor de deportaties. Het hoofd van de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters, Lentz, vermoedde dat de bevolkingsregisters, na de vele interne verplichte verhuizingen en deportaties die ruim een maand eerder in juli 1942 waren gestart, niet meer de ‘juiste toestand’ weergaven.35 Gezien de chaotische eerste razzia’s en het al dan niet reageren op Duitse oproepen, geen oneigenlijke gedachte. Lentz was bang dat niet alle mutaties in de bevolkingsregisters waren verwerkt. Hij stelde in augustus 1942 voor om nogmaals in een aantal gemeenten te tellen hoeveel personen met een J op hun persoonskaart nog in dezelfde plaats woonden. En daarnaast te tellen hoeveel personen stonden geregistreerd met ‘onbekend waarheen vertrokken’, of ‘vermoedelijk overleden’, of ‘waarschijnlijk naar het buitenland of naar een kamp hier te lande afgevoerd’. En het aantal Joden te tellen

34 Ibidem. 35 brief rijksinspectie, J.L. Lentz aan dr. H. Calmeyer, Abteilung Innere Verwaltung, 19 augustus 1942, Nationaal Archief, Collectie Calmeyer, no. 29 en no. 47. PRESS 344 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST dat naar Amsterdam was vertrokken.36 Correspondentie waarvan Frederiks door Lentz op de hoogte werd gehouden en waarvoor zijn departement goedkeuring gaf.37 Op 12 november 1942 ging naar de burgemeesters het verzoek de bevolkingsregisters ten aan- zien van de vol-Joden op orde te brengen en daarvan verslag uit te brengen.38 De deportaties waren toen al vier maanden aan de gang. Frederiks had geen bezwaar laten horen, maar dat zou hij wel doen bij de registratie van niet-Joodse mannen voor de Arbeitseinsatz. In dezelfde periode wilden de Duitsers mannen oproepen voor ver- plichte tewerkstelling in Duitsland.39 De jaarklassen van 1918 tot en met 1922 moesten geregistreerd worden. De Duitse autoriteiten wilden de arbeidsinzet regelen via de gewestelijke arbeidsbureaus, waarvoor secretaris-generaal Verwey van Sociale Zaken verantwoor- delik was. Dus kwam er in december 1942 rechtstreeks van Duitse zijde een opdracht aan de Inspectie van de bevolkingsregisters om de gewestelijke arbeidsbureaus alle gegevens te verschaffen over de in te zetten mannen. Toen Frederiks hiervan hoorde, gaf hij onmid- dellijk te kennen dat hij in geen enkele vorm zou meewerken aan deze opdracht voor de bevolkingsregisters.40 Frederiks wees erop dat medewerking van de bevolkingsregisters aan de arbeidsinzet grote onrust zou veroorzaken, omdat zo’n opdracht de burgemeesters in ‘een zwaar gewetensconflict bracht’. Een argument dat klaarblijkelijk niet gold voor de gedwongen ‘arbeidsinzet’ van de Joodse bevolking. Er werd een compromis bedacht: om de burgemeesters een gewe- tensconflict te besparen, zouden de ambtenaren van de arbeidsbu- reaus in de bevolkingsregisters de namen en adressen verzamelen onder (passief) toezicht van de gemeente-ambtenaren. Dit met de gedachte dat de gegevens van het bevolkingsregister openbaar waren.

36 hoofd van de rijksinspectie, Conceptbrief augustus 1942, collectie Calmeyer. no. 47. 37 Lentz, Herinneringen, 3. 38 Rijksinspectie, Aan Heeren Burgemeesters, Den Haag, 12 november 1942, collectie Calmeyer no. 35. 39 Brief van Rijksinspectie aan Heeren Burgemeesters, 12 november 1942, departement Binnenlandse Zaken, Nationaal Archief, no 35. 40 Frederiks, Op de bres, 26-27. PRESS De deportatieboekhouding | 345 Maar zelfs een ‘passieve’ medewerking van de burgemeester werd door Frederiks niet geaccepteerd en hij gaf de bevolkingsregisters op 5 januari 1943 opdracht om aan de circulaire van de gewestelijke arbeidsbureaus géén uitvoering te geven. Daarna meldde Frederiks deze eigenzinnige order aan de commissarissen-generaal Wimmer en Schmidt in de wetenschap dat zijn stap niet zonder gevaar was. Schmidt wilde aan Frederiks de garantie geven dat de mannen voor niet-militaire doelen zouden worden ingezet, maar Frederiks bleef weigeren en stelde dat de burgemeesters ‘bang waren later doodgeschoten te worden’. Waarop Schmidt voorstelde om iedere burgemeester dood te schieten die zou weigeren. Een compromis om de opdracht rechtstreeks aan de Inspectie van de bevolkingsre- gisters te geven, werd ook door Frederiks afgewezen – waar hij eerder eenzelfde opdracht aan de inspectie om de Duitsers kopielijsten te laten maken van de geregistreerde Joden wel toeliet. Na twee keer met zijn portefeuille te hebben gezwaaid, werd er ten slotte een ambtelijke oplossing gevonden met Verordening 42/1941 waarbij de rijksinspectie opdracht kreeg om de namen te verzamelen buiten de bevolkingsregisters om. Bij de rijksinspectie lagen immers nog de kopie-aanmeldingsbewijzen van alle bewoners vanaf vijftien jaar en ouder. Toen vervolgens bleek dat de bevolkingsregisters actueler waren en toch nodig waren voor dit doel, stelden de Duitsers voor om de bevolkingsregisters af te scheiden van de burgemeester van de gemeenten. Weer weigerde Frederiks dit ambtelijke trucje. Het was aan de arbeidsbureaus zelf om bij de burgemeester aan te kloppen, en die konden weigeren. Toen de gegevens werden opgevraagd van vrouwen in enkele gemeenten in Limburg en Zeeland, protesteerde Frederiks opnieuw. Hij schreef in zijn oorlogsmemoires Op de Bres dat het tot mei 1944 zou duren voordat hij een bevestiging kreeg, ‘zwart op wit’, dat algemene opgaven niet van burgemeesters gevraagd mochten worden; dat het alleen geoorloofd was om incidenteel concrete gegevens van een of meer personen op te vragen. Frederiks in zijn naoorlogse geschift terugkijkend op zijn verzet tegen registratie van niet-Joodse mannen: ‘Mijn zorg bleek juist want de telefoon ratelde en het regende telegrammen van burgemeesters, PRESS 346 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST die in de opdracht een verplichting zagen te ronselen.’41 Telefoons die niet ratelden bij de eerste registratie in 1941 en ook later niet bij de in februari 1942 hernieuwde Jodenregistratie.

Stippenkaart Er vond een letterlijke isolatie plaats van Joodse burgers. Door de eeuwen heen was dit in steden met een grote Joodse populatie een getto geweest en ook de Duitsers hanteerden dit systeem in Polen dat zij in september 1939 hadden bezet. Voor de stad Amsterdam werd er, wat historici noemen, een ‘stip- penkaart’ van wijken en straten met Joodse bewoners gemaakt in januari 1941. Een kaart die letterlijk met stippen aangaf, hoeveel Joden verspreid over de stad woonden. Hij was gemaakt door het bevolkingsregister, op basis van de daar al bekende registratie van kerkelijke gezindten, op verzoek van Beauftragter Böhmcker die al langer met de gedachte speelde een getto op te zetten in een afge- sloten Jodenwijk.42 Iedere stip op de kaart stond voor tien Joodse inwoners. De stippenkaart was volgens onderzoeker Peter Tammes fataal omdat de Amsterdamse politie met de adressen in de hand duizenden Joden ’s avonds van huis ophaalde.43 Een stippenkaart die op de verbeelding van historici werkte, maar wie met een der- gelijke stippenkaart de straat op zou gaan, wist nog niet bij welke deur precies aan te bellen; dan was het simpeler om de straat af te zetten en overal binnen te vallen. Maar daarvoor was die kaart dan ook niet bedoeld. Behulpzamer was een cijfermatig overzicht van het aantal Joodse bewoners per wijk en per buurt, dat opgesteld werd in mei 1941.44 Dat overzicht, gemaakt op basis van vo 6/41 gaf per wijk het aantal

41 Frederiks, Op de bres, 26-27. 42 gemeente Amsterdam, Publieke Werken, Stukken betreffende het onderzoek van de dienst naar de vorming van een Joodse stadswijk (getto) in Amsterdam. 1941-1942, gaa, 5180, 12138-12142. 43 Tammes, ‘Jodenregistratie’, 62. 44 Rijksinspectie, Statistische gegevens. PRESS De deportatieboekhouding | 347 Joden aan. Rauter voelde niets voor een getto, hij was beducht voor te veel weerstand van de bevolking. En waarom een apart getto als men na het afronden van de registratie precies wist waar iedere Jood woonde? Ook in het College van SG was het beoogde getto van Böhmcker besproken.45 In het beoogde kwartier, met de naam ‘Jodenkwartier’ aangeduid, woonden 7000 Joodse en 6000 niet-Joodse gezinnen – in aantallen personen waren dat 28.000 Joden en 24.000 niet-Joden. In het plan van Böhmcker zouden dan 6000 niet-Joodse gezinnen moeten verhuizen en hun plaatsen moesten dan ingenomen worden door andere Joodse gezinnen. De secretarissen-generaal vonden dit onaanvaardbaar: men kon geen 6000 christelijke gezinnen dwingen om uit hun buurt te verhuizen. ‘Dit zou internationaal geregeld moeten worden.’46 Over het feit dat er dan ook 6000 Joden moesten verhuizen naar een getto, werd in de notulen niet gerept. Behalve Rauter zag ook Reichskommissar für Verwaltung und Justiz Wimmer niets in dit plan voor een getto. Het verdween van tafel.

Concentreren van Joden Joden mochten niet meer zonder vergunning verhuizen. Op 10 oktober 1941 nam Seyss-Inquart een aantal maatregelen die met de toekomstige deportaties samenhingen. Allereerst moesten Joodse werklozen – een groeiend aantal gezien de vele beroepsverboden – in aparte werkkampen geconcentreerd worden. Het Joodse vluchte- lingenkamp Westerbork moest uitgebreid worden als opvangkamp voor te emigreren Joden. Lees: deporteren. En er moest opnieuw worden nagegaan of de Amsterdamse Jodenhoek een afgesloten getto kon worden; het oude plan van Böhmcker van begin 1941. Vanuit diverse plaatsen in het westen van het land werden Joodse gezinnen gedwongen te verhuizen naar Amsterdam, waar ze verplicht

45 College van SG: Notulen, 7 maart 1941. 46 Ibidem. PRESS 348 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST moesten intrekken bij bestaande Amsterdamse Joodse huishoudens. Vanuit een aantal plaatsen, onder andere uit het Gooi, moesten Nederlandse Joden verhuizen naar Amsterdam, een eerste binnen- landse deportatie. Zij mochten alleen meenemen wat ze zelf konden dragen, inclusief een kussen en deken. De huissleutel diende men af te geven aan de politieman die hen kwam afhalen. Eind november 1941 had de Zentralstelle aan de Joodse Raad opdracht gegeven een cartotheek te vervaardigen van alle door Joden bewoonde woningen in Amsterdam. Zogenaamd om verhuisvergunningen te controleren. Ruim drieduizend Joden extra moesten in Amsterdam gehuisvest worden. Vanaf januari 1942 moesten buitenlandse Joden uit kleine gemeen- ten onder politiebegeleiding verhuizen naar Westerbork. De Joodse Raad gaf aan die laatste groep het bericht dat de (Nederlandse) politie op een aangegeven dag de huissleutels in ontvangst zou nemen. Handbagage mocht meegenomen worden: beddengoed, dekens, handdoeken en ondergoed. Meubels en huisraad moest men achterlaten. Wie zich aan deze opdracht onttrok, zo werd gewaarschuwd in het schrijven van de Joodse Raad, zou worden opgenomen in het politieblad met een bevel tot aanhouding. Aanhouding waarmee de gemeentepolitie in de diverse plaat- sen belast zou worden. Op 17 januari 1942 waren de Joden uit Zaandam de eerste slachtoffers van de gedwongen verhuizing naar Amsterdam, 27 januari volgde een groep uit Arnhem, 29 januari uit Hilversum, 9 februari uit Utrecht. In de laatste week van maart 1942 moesten in snel tempo alle Joden uit een reeks plaatsen in Noord-Holland, Zeeland en Delfzijl naar Amsterdam vertrekken of naar Westerbork. Behalve huisraad moest men nu ook alles van waarde boven de 100 gulden achterlaten. Bij alle verhuizingen was het steeds de gemeentepolitie die de aanzeggingen tot vertrek deed en de sleutels in ontvangst nam. Slechts één burgemeester weigerde, G.P. Haspels van de gemeente Nieuwer-Amstel.47 Hij werd direct

47 De Jong, Koninkrijk, 5, 1066; Jodenvervolging, deel I, 770. PRESS De deportatieboekhouding | 349 ontslagen. Overgebleven Joden uit Hilversum en Bussum moesten naar Asterdorp, een wijk in Amsterdam-Noord die bedoeld was voor asocialen. De gedwongen verhuizing van Joodse gezinnen met achterlating van huis en goed en kostbaarheden betekende voor de gedeporteerden een ramp. Ze verloren hun huis, hun woonplaats, vrienden en mo- gelijk een niet-Joodse vrienden- en kennissenkring, hun betrekking en hun inkomsten. Mr. L.E. Visser werd ingelicht over de eerste gedwongen verhuizing vanuit Zaandam op 17 januari 1942 en richtte zich tot het College van SG en speciaal tot Frederiks van Binnenlandse Zaken.48 Op 24 januari overhandigde hij Frederiks een protestnota over de niet te verdedigen maatregelen. Hij wees op de onnoemelijke ellende van vreedzame Nederlandse burgers, op het gevaar voor de openbare orde en rust, de verbittering ook onder niet-Joden en het gevaar voor de volksgezondheid als mensen in huizen werden gepropt. Ook tekende hij protest aan tegen het wegzenden naar werkkampen van werkloze Joden. Hij verzocht Frederiks met zijn collega van Sociale Zaken, Verwey, in te grijpen. Secretaris-generaal Verwey deed niets en Frederiks stuurde 3 februari 1942 een brief naar Rauter. Frederiks wees erop dat er in Nederland geen Jodenkwestie was en verzocht om af te zien van plannen om alle Nederlandse Joden in Amsterdam te concentreren.49 Joodse Raad-voorzitter Cohen, die buiten de briefwisseling van Visser stond, werd op het matje geroepen bij Böhmcker en schreef op 13 februari 1942 een brief aan Visser waarin hij namens Böhmcker berichtte dat Visser verdere stappen bij de Nederlandse autoriteiten slechts op straffe van overbrenging naar een concentratiekamp kon ondernemen. Visser antwoordde per kerende post: ‘Ik heb hiervan nota genomen en ben zeer onder de indruk van de vernedering welke u, die de historie van deze stappen kent, door deze opdracht

48 Ibidem, 1064; ibidem, 767. 49 brief collectie mr. K.J. Frederiks, 3a, cit. naar: De Jong, Koninkrijk, 5, 1068; Jodenvervolging, deel I, 773. PRESS 350 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST is aangedaan.’50 Drie dagen later, op 17 februari 1942, bezweek Visser aan een hartaanval.

Duits-Joodse vluchtelingen In de zomer van 1941 bevonden zich nog zo’n zestienduizend Duits- Joodse vluchtelingen in Nederland, van wie enkele honderden eerder hadden willen emigreren naar een veiliger buitenland. De hele groep Duitse Joden moest op bevel van Hitler aan Seyss-Inquart als eerste gedeporteerd worden. Half september 1941 kreeg de Joodse Raad van de Duitsers opdracht om dagelijks twintig emigratiegevallen aan te leveren bij de Amsterdamse Zentralstelle. Iedere emigrant moest tweeëndertig formulieren invullen, met alle gegevens over zijn bezittingen. Er kwamen op die manier de papieren van zo’n vierhonderd emigranten bij de Zentralstelle binnen. Op 27 november 1941 kregen Cohen en Asscher opdracht om van de Duitse Joden tweehonderd namen per dag in te dienen bij de Zentralstelle voor hun emigratie. Op de vraag van Cohen en Asscher of het ging om deportatie, hielden de Duitsers vol dat het om emigratie ging. Omdat deportaties en emigraties de eerste maanden uitbleven, werden door de overgrote meerderheid van de niet-Nederlandse Joden alle benodigde papieren ingevuld en ingeleverd bij de Joodse Raad om ten slotte bij de Zentralstelle terecht te komen. De buitenlandse Joden vielen vanaf november vanwege een afspraak tussen Frederiks en Rauter niet meer onder de verantwoording van de secretarissen-generaal. Dat bleek uit een gesprek dat Frederiks van Binnenlandse Zaken op 1 november 1941 voerde met Rauter. De vastlegging van dit gesprek kwam uit een verslag dat Frederiks gaf aanVisser, de voorzitter van de Joodse Coördinatie-Commissie.51

50 brief 14 februari 1942 van Visser aan Cohen, cit. naar: De Jong, Koninkrijk, 5, 1069; Jodenvervolging, deel I, 774. 51 L.E. Visser: ‘Nota over mijn pogingen betreffende de Joodse gijzelaars’ (11 december 1941), 7, cit. naar: De Jong, Koninkrijk, 5, 1042-1043; Jodenvervolging, deel I, 735- 736. PRESS De deportatieboekhouding | 351 Rauter vroeg Frederiks wat deze zou doen als hij, Rauter, de Neder­ landse Joden naar Polen zou deporteren. Frederiks antwoordde dat hij daartegen ten scherpste zou protesteren, dat hij en zijn ambt- genoten geen moment hun functie zouden blijven waarnemen als zoiets gebeurde, en dat het grootste deel van het ambtenarenkorps hem zou volgen. De Duitsers moesten dan maar zien, hoe zij verder de boel klaarspeelden. Vervolgens vroeg Rauter of Frederiks ook zo zou reageren als hij de Duitse Joden zou deporteren. ‘Neen, dat zijn uw onderdanen, die na de bezetting onder uw gezag staan. Als Nederlands ambtenaar zou ik er niets aan kunnen doen.’52 Dat deze zestienduizend mensen in Nederland al voor de bezetting asiel hadden gekregen, en dus waren erkend als vluchteling van datzelfde Duitse bewind, werd terzijde geschoven. Vergelijkbare argumenten werden ook gehanteerd in België (90 procent van de Joden stateloos) en Frankrijk (50 procent geen Franse nationaliteit). Op 5 december volgde de bepaling dat alle niet-Nederlandse Joden zich voor ‘vrijwillige emigratie’ dienden te melden bij de Zentralstelle für jüdische Auswanderung. Eind februari 1942 kreeg de Joodse Raad te horen dat alle niet-Ne- derlandse Joden naar Westerbork moesten verhuizen. Volgens Cohen en Asscher ging het om 20.000 Joden. Maar ze hadden kunnen weten dat Westerbork geen ruimte had voor 20.000 mensen en dat er dus een aantal doorgevoerd moest worden. De Joodse Raad had geen vast contact met de Duitse Joden en nergens blijkt dat ze deze belangrijke mededeling hebben doorgegeven. In mei 1942 was Westerbork vol.

Joden buiten Nederlands gezag Eind februari 1942 ontbood Rauter Frederiks en vertelde hem – in höflichster Form, aldus Frederiks later – dat de Joden geen Nederlanders waren en dat de Duitsers dus van de kant van de

52 Ibidem. PRESS 352 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST N ederlandse autoriteiten geen enkele inmenging meer duldden op het gebied van anti-Joodse maatregelen. Op 5 maart 1942 bracht Frederiks verslag uit aan het College van SG: ‘De Joden vallen naar Duitse opvatting buiten de rechtsbedeling van het Nederlandse volk. Het Jodenvraagstuk wordt als vraagstuk van politionele aard beschouwd.’53 Frederiks meldde verder dat Böhmcker en Lages opdracht hadden gekregen het Jodenvraagstuk te regelen. Wat dat regelen inhield, werd niet uitgelegd. Onduidelijk bleef of depor- tatie al een mogelijkheid was. Evenmin kwam Frederiks terug op het gesprek van 1 november 1941 waarin hij Rauter dreigde met het opstappen van het hele College van SG als Nederlandse Joden gedeporteerd zouden worden. In de vergadering werd besloten dat Frederiks namens zijn collega’s, exclusief J.J. Schrieke van Justitie, een gesprek zou aanvragen met Seyss-Inquart om hun eerdere standpunt over te brengen. Het standpunt werd in de notulen niet uitgewerkt, waarschijnlijk ging het om een herhaling van de zinsnede dat Nederland geen Joods probleem had.54 Het gesprek met Seyss- Inquart ging niet door en dus schreef Frederiks een conceptbrief aan Seyss-Inquart die vervolgens door Wimmer afgewimpeld werd als overbodig. Daar bleef het bij. Het concept van deze brief is bewaard gebleven. Frederiks schreef dat hij voor het afgegeven bevel zou moeten buigen. ‘Ich werde mich dem erteilten Befehl beugen müssen…’ …en dat ‘het Jodenvraagstuk verder geregeld zou worden door dr. Böhmcker en de heer Lages’.55 In juli 1942 besprak Otto Bene, de vertegenwoordiger van het Auswärtige Amt (Buitenlandse Zaken, onder Ribbentrop), de moge- lijkheid om de Nederlandse Joden door middel van een verordening van de rijkscommissaris hun nationaliteit te ontnemen.56 Dat werd niet opportuun geacht. E. Rajakowisch van het Haagse Bureau iv B

53 College van SG: Notulen, 5 maart 1942. 54 Ibidem. 55 Conceptbrief, 11 maart 1942, van Frederiks aan Seyss-Inquart, cit. naar: De Jong, Koninkrijk, 5, 1070. Jodenvervolging, deel I, 775; Zie ook: Romijn, Burgemeesters, 452. 56 Happe, Veel valse hoop, 163. PRESS De deportatieboekhouding | 353 4 meldde 1 september 1942 dat de deportatie van de Nederlandse Joden ‘onophoudelijk kon worden voortgezet’, dus het probleem van nationaliteit bestond niet meer.57

De Jodenster Met Verordening 138/1941 van 29 april 1942 moesten Joden van zes jaar en ouder vanaf zondag 3 mei 1942 een gele zespuntige (davids)ster duidelijk zichtbaar op hun kleding dragen.58 In Berlijn was in maart 1942 besloten om in de drie bezette westelijke landen, Nederland, België en Frankrijk, het dragen van een Jodenster te verplichten voor vol-Joden: degenen met drie of vier Joodse groot- ouders; en degenen met twee Joodse grootouders maar gehuwd met een Joodse man of vrouw dan wel lid – of voor mei 1940 geweest – van een joods kerkgenootschap. Zonder ster mocht men zich niet meer in het openbaar vertonen, zelfs mocht men niet binnenshuis zonder ster voor een raam staan. De ster moest gedragen worden op het werk, in winkels, kantoren, fabrieken, scholen en ziekenhuizen. Die draagplicht werd niet in de verordening uitgelegd, het werd duidelijk toen de Duitsers Joden arresteerden die zich niet hielden aan deze onbekende regels, waarna Het Joodse Weekblad die publiceerde. Herzberg typeert de ster-dragers als doelwit – ‘schietschijf’ – bij razzia’s en later bij het ophalen voor deportaties.59 De invoering van de Jodenster was een wezenlijk onderdeel van de voorbereiding van de deportaties: Joden moesten buitenshuis per- manent zichtbaar zijn. Alle Joden met een ster zouden in principe gedeporteerd worden, schreef Seyss-Inquart begin juli 1942 aan zijn vier Generalkommissare, aan Beauftragter Böhmcker in Amsterdam,

57 Ibidem. 58 De Jong, Koninkrijk, 5, 1082; Jodenvervolging, deel I, 791. C.J.F. Stuldreher, De legale rest. Gemengd gehuwde Joden onder de Duitse bezetting (Amsterdam 2007), 169 e.v. 59 Herzberg, Kroniek (1985), 87. PRESS 354 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST en aan ss-generaal-majoor dr. W. Harster van het Haagse iv B 4, de onderafdeling van het Duitse iv B 4. In andere landen was dit kenmerk al eerder ingevoerd, in Polen eind 1939 en in Duitsland in juni 1941. De ster werd in Nederland zes weken eerder ingevoerd dan in België en Frankrijk door eigenmachtig optreden van sd’er Willy Lages. Het was de bedoeling van Eichmann geweest om de ster tegelijkertijd in te voeren.60 Een snelle distributie van de ster hing af van de assistentie van de Joodse Raad. Als die medewerking zou weigeren, zou de bezetter de deportaties van meet af aan een gewelddadiger karakter moeten geven. De Duitsers wilden de deportaties zo ordelijk mogelijk laten verlopen ter wille van de efficiency en om mogelijke protesten te voorkomen. De voorzitters van de Joodse Raad werden gesommeerd de sterren te verspreiden. Protesten van de raad waren zinloos. Cohen en Asscher kregen op woensdag 29 april om vier uur in de middag te horen dat vol-Joden van zes jaar en ouder vanaf zondag 3 mei 1942 in de openbare ruimte een Jodenster moesten dragen. Een onmogelijke opgave maar Cohen en Asscher zouden de opdracht uitvoeren. In de discussie na afloop binnen de Joodse Raad, werd tevergeefs door andere leden aangevoerd dat als de Joodse Raad niet had meegewerkt deze klus de Duitsers ‘weken en weken’ had gekost. Het veelgehoorde argument dat Cohen binnen de Joodse Raad steeds hanteerde dat de raad meewerkte ‘om tijd te winnen’, ging in dit geval niet op. Cohen stelde zich tegenover de Duitsers op als een gedwongen meewerkende ambtenaar. Bij de Joodse Raad werden balen gele stof afgeleverd, bedrukt met sterren die uitgeknipt konden worden. De balen stof met sterren waren gefabriceerd door textielfabriek De Nijverheid in Twente. In totaal waren 569.355 sterren aangeleverd en alle Joodse burgers waren er verplicht vier per persoon te kopen voor 4 cent per stuk, plus het inleveren van een textielpunt. Volgens het aantal gelever- de sterren gingen de Duitsers uit van 142.336 Joodse burgers als

60 Herzberg, Onderdrukking en verzet, III, 64. PRESS De deportatieboekhouding | 355 dragers, een getal dat ongeveer overeenkomt met de eerste telling van de zogenaamde vol-Joden (3 of 4 grootouders). In Amsterdam begon de verkoop van de Jodensterren op donderdag 30 april 1942 om twaalf uur. Vanwege kleine onge­regeldheden werden alle bureaus en posten van de Amsterdamse politie door het hoofdbureau via een telegram gemaand tot verscherpt toezicht de volgende dag. In datzelfde telegram werd ook gelast om Joden die een ordelijke uitreiking zouden ver­storen, onmiddellijk te arresteren en aan de Sicherheitspolizei uit te leveren. Drie dagen later, op 3 mei, ontving de politie instructie om Joden die in de openbare ruimte geen ster droegen en die door niet-Joden herkend waren, eveneens te arresteren en aan de Sicherheitspolizei uit te leveren. Overtreders werden via Amersfoort naar Mauthausen gestuurd. De order werd grondig uitgevoerd door de Nederlandse politie. Zelfs een toneelknecht die onbewust via een zij-uitgang voor artiesten door de hoofdingang weer het theater in wilde zonder dat hij een ster op zijn blauwe overall droeg, werd opgepakt en verdween voorgoed. Ook de zoon van de overleden mr. L.E. Visser, die weigerde een ster te dragen, werd opgepakt en bekocht zijn daad met de dood.61 Voor bedrijven die werkten aan orders voor de Wehrmacht waar Joodse medewerkers niet gemist konden worden, werden lijsten opgesteld voor – voorlopige – vrijstelling van deportatie met in totaal 2250 namen. De ster verscheen ook in de administratie van de bevolkingsregis- ters. De ontheffingen van het verplicht dragen van de ster werden geregistreerd en bijgehouden in de bevolkingsregisters. De onthef- fing werd op een nieuw persoonsbewijs vermeld met als teken een open J. Verder waren er vrijstellingen van circa vierhonderd Joden van buitenlandse nationaliteiten die het Auswärtige Amt voorlopig wilde ontzien (deze buitenlandse Joden hadden ook geen J in hun persoonsbewijs gekregen).62 De herzieningsgevallen van Calmeyer

61 De Jong, Koninkrijk, 5, 1089; Jodenvervolging, deel I, 798. 62 De Jong, Jodenvervolging, 1084; Jodenvervolging, deel I, 792-793. PRESS 356 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST werden verwerkt via de rijksinspectie die een en ander weer doorgaf aan de bevolkingsregisters. Ook de aanvullingen van vol-Joden werden aan de gemeentebesturen medegedeeld, ‘uiteraard’ met de bedoeling dat de plaatselijke politie zou toezien op de naleving van de draagplicht.63 In de illegale bladen werden de anti-Joodse maatregelen met een zekere frequentie gesignaleerd en scherp afgewezen. Maar die aan- dacht was relatief gezien niet groot. Roni Hershkovitz oordeelde dat de ondergrondse pers de Jodenvervolging niet negeerde, maar het was maar een minderheid die het verzet vuur inblies.64 Het verzet kreeg de wind pas in de rug in de periode vanaf begin 1943 toen de bevolking zich in hoge mate begon te storen aan de agressieve aanpak van de Arbeitseinsatz.65

De reguliere kranten maakten geen item van de verplichte ster, ze stemden in of zwegen.66 Blijkens een verslag van 8 juni 1942 van de sd’er W. Zöpf, waren de deutschfreundliche kringen in hun schik met de ster, maar ‘de vijanden, zeker de confessionelen, zoals te verwachten was’, toonden verontwaardiging en betoonden mede- lijden.67 Er waren enkelen die protesteerden met een zelfgemaakte ster. In Amsterdam wilden groepen studenten de straat op met een nagemaakte ster. Dat werd verijdeld door de gemeentepolitie die wist dat die actie reeds verraden was en dat er overvalwagens van de Ordnungspolizei voor de protestacties klaarstonden. In Deventer demonstreerde een groep scholieren met nagemaakte sterren en de burgemeester van Kampen, jhr. E.F. Sandberg, tevens

63 Romijn, Burgemeesters, 448. 64 Roni Hershkovitz, ‘The persecution of the Jews as reflected in some of the Dutch underground newspapers’ in: Ineke Brasz en Yosef Kaplan (ed.), Dutch Jews as perceived by themselves and by others: Proceedings of the Eighth International Symposium on the History of the Jews in the Netherlands (Leiden 2001), 307-322, citaat 322, cit. naar: Blom, ‘Hoe was het mogelijk?’, Cleveringa-lezing. 65 blom, ‘Hoe was het mogelijk?’, Cleveringa-lezing. 66 Presser, Ondergang, deel I, 227. 67 Ibidem, 228. PRESS De deportatieboekhouding | 357 oud-nsb-kringleider van Deventer, liet twintig leerlingen vastzetten in kamp Amersfoort, die na twee weken uitgeput terug mochten keren. De gebruikelijke straf voor demonstreren was zes weken Amersfoort.

Radio Oranje reageerde vanuit Londen vrij snel op de ster met een bericht op vrijdagmiddag 1 mei 1942, geschreven door Loe de Jong zelf, waarin opgeroepen werd om ‘deze hatelijke maatregel te zien als een nieuwe Duitse poging om scheidsmuren op te trekken tussen de Joodse en andere Nederlanders… We laten het in goed vertrouwen aan u over om de onverbrekelijke eenheid van ons volk tegen de bezetter te demonstreren’.68 Dat goede vertrouwen bleek ongegrond. Er ontbrak een oproep van de Nederlandse regering om de Nederlandse ambtenaren te verbieden aan deze en andere maatregelen mee te werken. De notulen van het College van SG repten met geen woord over de ster-verplichting. Burgemeester J. Boot van de gemeente Wisch en Terborg in de Achterhoek, merkte in zijn dagboek op dat de Jodenvervolging een steeds drastischer karakter kreeg en dat hij schrok toen hij op 4 mei voor het eerst Joden met een ster op de borst zag rondlopen. Hij beschreef een gevoel van vernedering en de overtuiging dat de Joden door hen te laten onderduiken zoveel mogelijk geholpen moesten worden.69 Hoe dit precies gestalte moest krijgen, beschreef hij niet. Romijn beschrijft het handelen van Boot, en waarschijnlijk meerdere burgemeesters, als dat van een ‘beurtelings paternalistische bestuurder die Joodse burgers corrigeerde als ze al te zorgeloos of provocerend op straat liepen, als een uitvoerder van Duitse beve- len tegen wil en dank, en een machteloos toeschouwer, die moest meemaken dat zijn Joodse burgers op gezag van de Duitse politie werden opgepakt. Soms was de burgemeester een saboteur die

68 De Jong, Koninkrijk, 5, 1081; Jodenvervolging, deel I, 790. 69 Boot, Burgemeester, 103. PRESS 358 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST mensen liet waarschuwen voor de politiemensen die hij op ze af moest sturen.’70

‘Legale rest’ gemengd-gehuwden Coen Stuldreher schreef een studie over De legale rest. Gemengd- gehuwde Joden onder de Duitse bezetting, in casu de 20.000 Joden (van de 160.000) die niet als vol-Jood waren geclassificeerd bij Verordening 6/41.71 Dit betrof naast de groep van de half- en kwart-Joden een grote groep van iets meer dan tienduizend ge- mengd-gehuwden. Deze gemengd-gehuwden waren onder voor- waarden volgens de Duitse normen in Duitsland zelf, vrijgesteld van deportatie. Maar volgens Stuldreher voerden de verschillende Duitse instanties tot 1945 een juridisch-politieke en bureaucratische strijd om tot een sluitende definitie te komen voor de groepen die vooralsnog buiten de deportaties vielen. Stuldreher refereerde aan een aantal van 8610 gemengde huwelijken per eind 1943 op basis van een schatting van de Duitse politie. Omdat dit cijfer onbetrouwbaar werd geacht werd een nieuwe sta- tistiek samengesteld op basis van opnieuw verzamelde gegevens bij de gemeenten en dus niet meer alleen op basis van de aanmeldingen. Een diensthoofd van de rijksinspectie, Wolters, kwam daarna op een hernieuwd aantal van rond de 9500. Regel in Duitsland was dat gemengd-gehuwden en hun kinderen, (voorlopig) van deportatie waren vrijgesteld en zelfs geen ster hoefden te dragen. De Joodse gemengd-gehuwden in Nederland moesten wel de Jodenster dragen. Tijdens de Wannsee-conferentie in januari 1942 drongen nazileden erop aan om ook half-Joden als vol-Joden te behandelen, maar kregen dit niet doorgedrukt bij de deelnemende ambtenaren. Die vreesden voor te veel onrust onder de Duitse bevolking.

70 Romijn, Burgemeesters, 445. 71 Stuldreher, De legale rest, 41 e.v.. PRESS De deportatieboekhouding | 359 In Nederland wilde ss- en sd-chef Rauter noch Harster van B ureau iv B 4, de gemengd-gehuwden sparen, maar Calmeyer wees op de Duitse bepalingen. Seyss-Inquart besloot dat Joodse gemengd-gehuwden met kinderen voorlopig vrijgesteld waren van deportaties; indien er geen kinderen waren, zouden de ge- mengd-gehuwde paren gedeporteerd kunnen worden. Dat vereiste een aparte registratie en daarvoor zouden weer de ambtenaren van de burgerlijke stand aan de slag moeten, onder supervisie van de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters. In september 1942 slaagde rijksinspecteur Lentz er naar eigen schrijven in, om de organisatie van een ‘Verklaring van een gemengd huwelijk’ op te zetten. Bedoeld om te voorkomen dat Joodse vrouwen beroofd werden van hun arische kostwinner.72 Dat men in Nederland in een gemengd huwelijk redelijk veilig leek, leidde tot een stijging van gemengde huwelijken, waarbij de niet-Joodse partner waarschijnlijk een Joodse partner wilde redden. De rijksinspectie zag de signalen of werd gewaarschuwd en Lentz vermoedde opzet. Hij liet op 2 april 1942 een bericht publiceren, waarin hij waarschuwde voor een buitensporige toename van gemengde huwelijken. Dit was het geval in Amsterdam, waar het aantal gemengde huwelijken in de derde week van maart 1942 verdubbeld was vergeleken met de week ervoor. Lentz verzocht zijn medewerkers bij de rijksinspectie en de gemeente-ambtena- ren om vóór het verstrijken van de afkondigingstermijn van een voorgenomen gemengd huwelijk, kennis te geven aan de Duitse veiligheidspolitie en veiligheidsdienst, sipo und sd, Referat iv.73

Voorlopig was er geen deportatie voor gemengd-gehuwden met kinderen die naar de burgerlijke stand moesten om een ‘Verklaring voor de vaststelling van een gemengd huwelijk’ af te leggen. Dat werd nauwkeurig gecontroleerd door de ambtenaren van de burger­­lijke

72 Lentz, Herinneringen, 27. 73 Publicatie, Ministerie van Binnenlandse Zaken, 2 april 1942, archief Calmeyer. PRESS 360 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST stand. De verklaringen werden landelijk verzameld bij de Rijks­ inspectie van de bevolkingsregisters, die de Algemene Landsdrukkerij namenlijsten liet drukken van alle gemengd-gehuwde Joden die zich aangemeld hadden en gecontroleerd waren door ambtenaren. Die lijsten werden verspreid en wie erop voorkwam, kon een stempel krijgen op het persoonsbewijs. Er waren zo’n 2500 gemengde huwelijken zonder kinderen die niet voor vrijstelling in aanmerking kwamen. Van de naar schatting 9500 gemengde huwelijken die wél in aanmerking kwamen voor vrijstelling, waren er ongeveer 7000 echtparen met kinderen. Gemengd-gehuwden konden zich per 12 september 1943 aanmelden bij het bevolkingsregister om te onderzoeken of er redenen waren om vrijstelling te verlenen van tewerkstelling.74 Dit met uitzondering van de gemengd-gehuwde en kinderloze mannen. Op grond van die verklaring kreeg men een Zurückstellungsstempel (geen vrijstel- ling maar eerder achterstelling bij deportaties). Vanaf 14 mei 1943 kon de verplichting om een ster te dragen vervallen wanneer men onvruchtbaar was of bereid was zich te laten steriliseren. Degenen die zonder ster mochten lopen kregen een opengewerkte rode J in hun nieuwe persoonsbewijs en de dragers werden om die reden offenen J Juden genoemd. Dat alles werd weer geregistreerd in de lokale bevolkingsregisters en bij de inspectie. Joodse vrouwen die gemengd gehuwd waren en zonder kinderen, leken hierbij de dans te ontspringen, maar Seyss-Inquart bevestigde in oktober 1943 nogmaals dat ook de gemengd-gehuwde vrouwen zonder kinderen toch geen vrijstelling zouden krijgen. Later werd er weer wel vrijstelling gegeven aan die vrouwen als ze geen kinderen meer konden krijgen, met als leeftijdsgrens boven de vijfenveertig jaar. Voor jongere Joodse vrouwen en gemengd-gehuwde Joodse mannen werd het dwangmiddel van sterilisatie toegepast, een expe- riment dat in mei 1943 op hardhandige wijze in Westerbork begon en waarvan in 1943 19 vrouwen en 442 mannen het slachtoffer

74 Stuldreher, De legale rest, 293. PRESS De deportatieboekhouding | 361 werden.75 Na een half jaar werden deze gedwongen operaties gestopt, omdat ze bekend raakten. Dat wekte beroering in de samenleving en leidde tot protesten van de kerken en het College van SG. Het nieuws bereikte via de inlichtingendienst ook Engeland en de internationale pers reageerde binnen een maand met geschokte berichten.76 Het blijft opvallend dat dit soort schokkend nieuws binnen kor- tere tijd naar buiten kwam dan de deportaties en de vernieti­ gingskampen. Op basis van een Duits politierapport van januari 1944 noemde Stuldreher een aantal van 2252 personen die na steriel-verklaring geen ster hoefden te dragen.

Selectie Joodse Raad In juni 1942 werden de doelstellingen voor Nederland vanuit Duitsland dus alsnog verhoogd: voor het einde van het jaar moes- ten niet 15.000 Joden worden aangeleverd maar 40.000. Mogelijk mede ingegeven door de hierboven beschreven gunstige indrukken van het vervolgingsproces in Nederland.77 Volgens de vastlegging van een telefoongesprek dat Eichmann voerde met het Auswärtige Amt op 20 juni 1942, werd dit besluit mede ingegeven in de ver- wachting dat de oorspronkelijke doelstelling voor Frankrijk niet gehaald zou worden, uit welk land nu ook een aantal van 40.000 Joden werd verwacht. Voor België was er een deportatiedoelstelling van 10.000 Joden.78 Dat betekende dat Harster en Rauter zich niet meer konden beper- ken tot de stateloze Joden, zoals eerst het plan was (circa 25.00079), maar ook Nederlandse Joden moesten laten ophalen.

75 Ibidem, 292. 76 Happe, Veel valse hoop, 258. 77 Longerich, Politik der Vernichtung (München, Zürich 1998), 499-501. 78 Presser, Ondergang, deel I, 246. 79 Ibidem, 247. PRESS 362 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Op vrijdag 26 juni 1942 ontbood F. aus der Fünten het bestuur van de Joodse Raad en deelde mee dat de Zentralstelle had besloten de Joden op te roepen voor werkverruiming onder politietoezicht in Duitsland. De vol-Joden zouden uit Nederland gedeporteerd worden. ‘Zij zullen even arm daarheen terugkeren vanwaar ze ge­ komen zijn,’ waren de woorden van Generalkommissar Schmidt op maandag 29 juni 1942 in de avondbladen.80 Alhoewel de Joodse Raad voor de deportaties de vertrekformulieren gereed zou maken en zou bepalen welke personen in aanmerking kwamen, zou de oproeping van de vertrekkenden gebeuren door de Duitse autoriteiten. Direct vroeg de Zentralstelle lijsten aan bij de bevolkingsregisters van Joodse inwoners, gesorteerd op straat. Op 25 juli ontving sipo und sd-chef Lages van het Amsterdamse bevolkingsregister een op straatnaam geordende lijst met namen van Nederlandse Joden. De Joodse Raad leverde tevens een lijst van Joodse medewerkers van de raad die vrijgesteld waren van deportatie. De Joodse Raad zocht zoveel mogelijk vrijstellingen voor zijn ‘onmisbare medewerkers’. In de herfst van 1941 had de Joodse Raad in alle steden en overige plaatsen waar grote aantallen Joden woonden, vertegenwoordigers aangesteld met in de steden hoofdvertegenwoordigers die door een Joodse commissie werden bijgestaan. Over de vrijstellingen moest met Aus der Fünten onderhandeld worden. Buiten de grote steden in het land mocht de Joodse Raad een vijfde van de Joden per gemeente op de lijst zetten voor vrijstelling. Over de subjectieve manier van selecteren door de Joodse Raad zijn vele boze en verontwaardigde verhalen geschreven: ‘Het betere deel’ van de Joodse gemeenschap kwam in aanmerking onder wie familieleden en bekenden van Cohen zelf. Het feit dat medewerkers van de Joodse Raad voorlopig waren vrijgesteld, werd geheimgehouden door het bestuur. Maar voor degenen die niet waren vrijgesteld en dus op ‘werktransport’ moesten, was de Joodse Raad de boeman.

80 De Jong, Koninkrijk, 6; Jodenvervolging, deel I, 825. PRESS De deportatieboekhouding | 363 Presser schreef: ‘Het afschuwelijke bederf van de zelf verrichte discriminatie… een morele ontwrichting van kwaad tot erger.’81 De Joodse Raad had 35.000 stempels aangevraagd, ze kregen er van Aus der Fünten 17.500. De Raad moest verder selecteren. Per 1 december 1942 waren 17.498 Joodse Raad-stempels verleend. De toegangsdeuren van de Joodse Raad van het pand aan de Nieuwe K eizersgracht gingen daarna op slot. Dagenlang stonden daar honderden wanhopigen voor de deur.

Uitzonderingen en de rol van Calmeyer H et Duitse loket waar voor individuele Joden een uitzondering kon worden verkregen op basis van niet-Joodse afstamming, was het bureau van Calmeyer die als Rassenreferent leidinggaf aan de Entscheidungsstelle. Calmeyer was zijn werk begonnen als toezicht- houder op de registratie 6/1941, maar toen de deportaties begonnen, kwamen bij zijn bureau de verzoeken binnen tot herziening van de kwalificatie vol-Jood. De Rijksinspectie van de bevolkingsregisters viel onder het toezicht van de Entscheidungsstelle, omdat alle Duitse instanties ervan uitgingen dat de bij de rijksinspectie aanwezige gegevens ‘de enige juiste’ waren.82 Volgens De Jong werden door Calmeyer van de vijf verzoeken tot herziening, drie erkend en twee afgewezen.83 Calmeyer noemde zelf ooit het aantal van 18.000 gevrijwaarden van deportatie, maar de onderzoekster Petra van den Boomgaard komt in navolging van De Jong op een aantal geredde Joden van bijna drieduizend.84 In 1992, twintig jaar na zijn overlijden in 1972, werd Calmeyer postuum onderscheiden met de Yad Vashem-medaille. In de uitleg bij deze onderscheiding werd een aantal van 4787 verzoeken tot herziening genoemd, waarvan hij er 2026 erkende als half-Joods

81 Presser, Ondergang, deel I, 289. 82 Stuldreher, De legale rest, 211. 83 De Jong, Koninkrijk, 6, 358. 84 Van den Boomgaard, Voor de nazi’s geen Jood, 52 en 65. PRESS 364 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST en 873 als arisch: 1868 verzoeken werden niet erkend.85 Als Duitse ambtenaar had hij twee kanten: enerzijds moest hij oordelen over zo’n 5700 dossiers van mensen die van hun status vol-Jood af wil- den en daarvan kende hij er ruim 3700 toe. Anderzijds was hij als ambtenaar onderdeel van een proces dat leidde tot verwijdering van Joden uit de samenleving. Of Calmeyer uiteindelijk wist dat dit een doodvonnis zou betekenen is nog steeds de vraag, maar hij wist wel dat toekenning van de status Jood niet veel goeds bete- kende. Duitse ambtenaren en bezetters vierden hun vakantie of de feestdagen meestal in Duitsland en daar hoorde men meer dan in bezet Nederland. Er werd geschreven dat Calmeyer mensen ‘redde’ van wie hij de status van niet-Jood accepteerde, maar 2000 mensen werden niet gered. Calmeyer was onderdeel van de Jodenvervolging en het feit dat hij een aantal positieve beslissingen nam die levens redde, neemt niet weg dat hij daar geplaatst was door de nazi’s. Die stonden niet bekend om hun juridische nuances, zelfs niet in eigen land, maar de nazi’s streefden er naar om in voorkomende gevallen hun maatregelen een (pseudo-)juridische basis en dito aanzien te geven. Calmeyers positie paste in de ambtelijke structuur met de ingebakken mogelijkheid van beroep op een beslissing. Mogelijk dat zijn positie in het leven werd geroepen door de bezetter om de volledige medewerking te krijgen van de Nederlandse ambtenaren. Die medewerking was belangrijk en meer waard dan een beperkte groep individuele vrijgestelde Joden. Zoals later tijdens de bezetting zou blijken, werd op termijn iedere vrijstelling van nul en generlei waarde. Wellicht moest Calmeyer met zijn werkzaamheden niet in de laatste plaats een juridische façade optrekken, en de discussie die over zijn morele gehalte nog steeds wordt gevoerd, doet er voor het verloop van de Jodenvervolging feitelijk niet veel toe. Een verzoekpoging bij Calmeyer van een aantal Portugese Sefardische Joden – in totaal zo’n vierduizend in aantal in Nederland – om als

85 Yad Vashem, The Righteous Among The Nations, Calmeyer Hans (1903-1972), www.db.yadvashem.org. PRESS De deportatieboekhouding | 365 niet-Jood erkend te worden qua afstamming, leidde in een aantal gevallen tot uitzonderingen, volgens Herzberg een kwart van het totaal.86 Maar na onderzoek van sd’er Zöpf werden de gespaarde Portugezen alsnog in februari 1944 naar Westerbork gestuurd. Ze zouden de oorlog niet overleven.87 De Duitse ambtenaar Calmeyer mocht zijn wetenschappelijke uit- zonderingen volgens de Duitse regels voorlopig in stand houden. Maar het was een vlijtige Nederlander, Ludo ten Cate, hoofd van het Rijksbureau Genealogie, die de uitzonderingslijsten van Calmeyer uitdunde.88 De Nederlandse ss’er Ten Cate die als hoofd van een nieuwe dienst, de Centrale Dienst voor Sibbekunde, (afstammings) afschriften kreeg van Calmeyers beslissingen, was beduidend fa- natieker.89 Eind 1941 had hij al een collectie van 300.000 fiches opgebouwd met samenvattingen van Jodenregisters sinds 1811. Samen met dertig Nederlandse medewerkers werkte hij aan een collectie met een bibliotheek over Joodse geschiedenis en afstam- mingen, zelfs met Jodenregisters uit de tijd van Napoleon en oude besnijdenisboeken. Dit alles werd ondergebracht in kasteel De Cannenburgh in Vaassen. Als bijvoorbeeld Calmeyer inzake een Surinaamse Jood had besloten dat hij geen Jood was, kon Ten Cate een huwelijksadvertentie van grootouders tonen waaruit bleek dat ze volgens de Joodse rite gehuwd waren. Dat gaf hij dan door aan Rauter. Behalve risico’s voor Calmeyer, betekende dit dat Ten Cate tientallen mensen alsnog aan deportatie en de dood overleverde. Na de oorlog werd Ten Cate door een tribunaal in Nederland tot vier jaar gevangenis veroordeeld, maar hij was na een maand weer vrij man.

86 Herzberg, Kroniek, 185. 87 Ibidem, 185/6. 88 Ibidem, 202-203. 89 De Jong, Koninkrijk, 6, 306; Jodenvervolging, deel I, 1016 e.v. PRESS 366 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Handel in vrijstellingen Vrijstellingen werden door de nazi’s gehanteerd om het proces van de deportaties soepel te laten verlopen. In de eerste fase van de deportaties waren de registraties administratief nog niet strak geregeld, met chaotische gevolgen: er werden Joden gedeporteerd die eigenlijk niet gedeporteerd mochten worden, zoals gemengd-ge- huwden, of Joden wier afstamming nog in onderzoek was bij het bureau van Calmeyer of Joden met een aanstelling bij de Joodse Raad. In Amsterdam was de registratie nauwkeuriger omdat Joden een stempel kregen in hun persoonsbewijs als ze nog niet gede- porteerd hoefden te worden. Een overeenkomstige aantekening werd gemaakt op de Zentralstelle, men was dan gesperrt. Zo riep de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters in september 1942 vijf- tienhonderd protestants-gedoopte Joden op, omdat ze een stempel op hun persoonsbewijs mochten laten zetten.90 Er waren uitzonderingslijsten voor bepaalde groepen Joden die vrijgesteld waren van deportatie, maar met de uitdrukkelijke ver- melding ‘voorlopig’ ofwel ‘Bis auf weiteres gesperrt’. De uitzonde- ringen werden nauwkeurig geregistreerd op lijsten die ook verwerkt werden via de rijksinspectie en de lokale bevolkingsregisters. Die lijsten gaven hoop en brachten bij bepaalde groepen tijdelijk rust. De uitzonderingslijsten kwamen alleen tot stand als de Duitsers een doel wilden bereiken. Uitzonderingen werden gemaakt door de nazi’s als dat van belang was voor een soepel verloop van de deportaties en de medewerking bij het verzamelen van gegevens of simpelweg om eigen materieel gewin. De begunstigden op een lijst werden op die manier gedwongen mee te werken, of het nu ging om medewerking van Joden zelf zoals bij de medewerkers van de Joodse Raad, om medewerking ten behoeve van de Duitse oorlogsindustrie of om medewerking van de secretarissen-generaal. Soms ‘kochten’ de nazi’s die rust om zich van de medewerking van bestuurders te verzekeren. De vrijwaringslijstjes van bijvoorbeeld

90 Ibidem, 227; ibidem, 901 e.v. PRESS De deportatieboekhouding | 367 twee secretarissen-generaal moesten tijdelijk de samenwerking verbeteren. Er was een groep van enkele honderden Joden die ofwel onder bescherming van Mussert stonden ofwel de Duitsers iets te bie- den hadden in de vorm van buitenlandse deviezen, of bedrijfs- en andere vermogensaandelen. Enkele buitenlandse Joden kregen een voorlopig stempel. Er waren de door de Duitsers zogenoemde Rüstungsjuden (gezinnen inbegrepen), een groep van enkele dui- zenden arbeiders, die werkzaam waren in bedrijven die voor het Duitse leger werkten. Ruim duizend diamantairs, de zogenoemde diamant-Joden, kregen een stempel omdat de diamantindustrie belangrijk was voor de Duitsers. Omdat vermoed werd dat de Joodse diamantairs aanzien- lijke hoeveelheden diamanten achterhielden, werd goedgevonden dat familieleden ook vrijgesteld werden, tegen overhandiging van 50 karaat industriediamant per persoon. Sommige diamantairs konden dat leveren, anderen moesten dat kopen op de zwarte markt waar ze het honderdvoudige van de waarde moesten betalen.91 Na betaling werd na enige tijd de lijst gehalveerd. Vermogende Joden konden een stempel kopen voor 20.000 gul- den per persoon, later 30.000 gulden, kinderen onder de vijftien jaar uitgezonderd. Zo’n 1300 stempels werden aan vermogende Joden toegekend; ze kwamen op een Austausch-Liste (letterlijk: uitwisselingslijst) en werden ten slotte toch naar Bergen-Belsen gedeporteerd, waar ruim een kwart omkwam.92 Secretarissen-generaal Frederiks en Van Dam (Ministerie van Opvoe­ ding, Wetenschap en Cultuurbescherming) slaagden er eind 1942 in om enkele honderden wetenschappelijk en cultureel vooraanstaande Joden voorlopig geïnterneerd te krijgen in Barneveld. Van Dam had als hoogleraar in Amsterdam veel Joodse relaties. Vanwege hun verdiensten wilde hij ze buiten de deportaties houden, waar

91 De Jong, Koninkrijk, 299; Jodenvervolging, deel I, 1007. 92 Ibidem, 300; ibidem, 1009. PRESS 368 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST hij als zodanig geen bezwaar tegen had. Frederiks op zijn beurt leverde in eerste instantie slechts vijf namen voor vrijstelling aan. Zijn Duitse tegenspeler Wimmer ging daarmee akkoord. Dit raakte bekend en het gevolg was dat velen ook een verzoek indienden bij Frederiks: oud-ministers, leden van de Staten-Generaal, oud-gou- verneurs-generaal, oud-opperofficieren, professoren. Die lijst werd door de Duitsers gemaximeerd op vijfhonderd Joden. Deze kregen geen stempel maar verplichte internering in kasteel De Schaffelaar in Barneveld en het gebouw De Biezen (Ede, later ook Barneveld). Hirschfeld had goede relaties met de Duitsers, maar deed geen moeite voor een eigen lijst en zette enkele namen op de lijst van Frederiks. Secretaris-generaal O.E.W. Six (Koloniën) en het hoofd Afwikkelingszaken Defensie deden een poging om enkele hon- derden Joden die zich in Indië ofwel in de meidagen van 1940 onderscheiden hadden op een lijst te krijgen, maar dat stuitte op een veto van generaal Christiansen. Al die stempels in persoonsbewijzen waren genummerd en geregis- treerd bij de Amsterdamse Zentralstelle en bij het Haagse Referat iv B 4. Bij de Zentralstelle kreeg een persoonskaart de letter A als er een einde aan de vrijstelling was gekomen. De letter A stond voor Abtransportiert. En in de praktijk eindigden vrijwel alle vrijstellin- gen met een A. De cartotheek van de Zentralstelle werd gekopieerd in het najaar van 1942 voor het Haagse bureau iv B 4. Daar werd ook bijge- houden wie van de gedeporteerden naar Auschwitz, Sobibor of andere kampen gingen. Die kaarten werden bijgehouden door vier Joodse medewerkers, ter beschikking gesteld door de lokale Joodse Raad. Na hun, in de ogen van hun chef Franz Fischer, gedegen arbeid, werden de vier begin 1944 zelf ook naar Theresienstadt gedeporteerd. In totaal waren er, inclusief de 17.500 medewerkers en belangheb- benden van de Joodse Raad, 32.655 Joden tijdelijk beschermd. Dit was de stand van zaken eind december 1942, toen er al 40.000 Joodse burgers via Westerbork naar het oosten waren gedeporteerd. De rest was vogelvrij en zij hadden geen relaties die ze op een lijst PRESS De deportatieboekhouding | 369 konden helpen: de armen en ongeschoolden, kleine venters, de ploeteraars zonder relaties.93 Maar ook al die uitzonderingslijstjes vonden ten slotte voor het grootste deel een weg naar de definitieve deportatielijsten.

Conclusies Een discussie of de secretarissen-generaal, en in het vervolgtraject ook de burgemeesters, in strijd met de Aanwijzingen handelden is nauwelijks gevoerd tijdens de bezetting. Ook in de naoorlogse zui- veringen en verhoren is de tegenstrijdigheid tussen de Aanwijzingen en meewerken aan voorbereidingen van de deportaties niet expliciet naar voren gebracht. De verantwoordelijkheid voor het landsbelang en voor de bevolking werd losgekoppeld van het belang van de Joodse bevolkingsgroep. Een strategie die de secretarissen-generaal al ruim twee jaar volgden en wel omschreven wordt als ‘de strategie van de krimpende competentie’.94 Deportatie betekende het daadwerkelijk verwijderen van de Joden uit de samenleving en dat was een stap verder dan de eerdere anti-Joodse maatregelen. Parallel met het proces van de Duitse radicalisering vanaf 1942 liep een blijvende en meegaande samenwerking van de ambtenaren. Maar ook een bredere meegaandheid: ambtenaren op lagere en lokale niveaus zouden concreet en fysiek te maken krijgen met het afvoeren van Joden uit de maatschappij: de burgemeesters, de politieleiding, de procureur-generaal, de commissarissen en de individuele agenten van onder andere de gemeentepolitie speelden een belangrijke rol.

Geschiedenis is een dynamisch proces en er bestaat zoiets als voort­ schrijdend inzicht, maar zowel de secretarissen-generaal als burge- meesters hadden in de maand juli 1942 geen bezwaar tegen het

93 Ibidem, 3, 231; ibidem 909-910. 94 Romijn, Burgemeesters, 435. PRESS 370 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST opstellen van actuele adreslijsten van Joodse inwoners in meer dan vijfhonderd gemeenten, een opdracht die via de commissa- rissen van de provincie rechtstreeks van de sipo und sd kwam. De secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken had tegenover Rauter bevestigd dat de Joden aan de Duitsers werden overgelaten, waarmee een gehele bevolkingsgroep willens en wetens werd afgeschreven en niet meer als deel van het Nederlandse volk werd beschouwd en behandeld. Een besluit dat regelrecht inging tegen artikel 20 van de Aanwijzingen voor ambtenaren: ‘Verboden is de ontruiming, welke het karakter draagt van een deportatie op grote schaal, met het doel om te dienen hetzij als straf of als dwangmiddel, hetzij om de bewoners elders werkzaam te stellen.’95 In het najaar 1942 had geen ambtenaar bezwaar tegen inzage in de bevolkingsregisters voor een hernieuwde telling van de Joden, maar waar de bezetter een opgave wilde hebben van inzetbare mannen voor de verplichte arbeidsinzet, hield secretaris-generaal Frederiks dit persoonlijk tegen en was hij bereid af te treden. Een opmerkelijk verschil in een en hetzelfde tijdvak. Opvallend is ook dat de burgemeesters niet of nauwelijks reageerden op hernieuwde medewerking van de eigen bevolkingsregisters aan de Joodse regis- tratie, terwijl wel alle alarmbellen afgingen bij een registratie van niet-Joodse mannen.

De papieren voorbereiding was ongeloofwaardig als doel voor ‘evacuatie voor arbeidsinzet’ of ‘emigratie’, mede gezien de leef- tijdsklassen. De ambtenaren laadden de verdenking op zich dat ze handelden tegen beter weten in gezien de leeftijd van de zoge- naamde ‘tewerkgestelden’, van kleuters tot bejaarden, en gezien de harde behandeling. Er kan in ieder geval worden geconcludeerd dat het ontbrak aan iedere waarneembare menselijke intentie, op een enkel geval van ambtelijk verzet na, om de Joden de genoemde mishandeling te besparen.

95 Sikkes, Aanwijzingen, art. 20, pag. 104. PRESS De deportatieboekhouding | 371 Wat betreft ambtelijk handelen en het zichtbare resultaat daarvan, is er sprake van een breuk in de opstelling van de uitvoerende ambtenaren. De ambtenaren konden bedenken dat het meewerken aan de huisuitzetting en afvoeren naar het buitenland, niet tot hun gewone taken behoorden. De belangrijkste continuïteit, die ook in het verdere verloop is waar te nemen, is dat de verantwoording voor het onwettig handelen geheel wordt geschoven op de Duitsers die de opdrachten gaven.

PRESS 372 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST PRESS Reichsführer-ss Heinrich Himmler nam op 18 mei 1942 in Amsterdam een parade af van het Nederlandse Politiebataljon. Links op de foto Hanns Rauter en naast hem Willy Lages. Het Nederlandse politieapparaat had in diverse plaatsen speciale afdelingen om Joden te arresteren. (foto niod)

PRESS HOOFDSTUK 11

DE POLITIEAMBTENAREN

Het ‘Reglement … eist eerbiediging van de eer, de gezinsbanden…’ Artikel 7, van de Aanwijzingen.

Toen de tv-interviewster Sonja Barend twee jaar oud was in 1942, werd haar Joodse vader van huis gehaald en keerde hij nooit meer terug.96 ‘Er werd aangebeld. Mijn moeder deed open. In het halletje beneden stonden twee Nederlandse mannen. Mijn moeder stond twee trappen hoger. Achter elkaar kwamen ze, ongevraagd, naar boven, keken omhoog en een van hen zei: “Is uw man thuis, mevrouw?” Ze zei: “Ja meneer.” En weg was mijn vader. Voorgoed.’

In haar memoires uit 2017 waarin ze dit beschreef, vallen twee dingen op. Het laatste wat haar vader tegen haar zei was: ‘Je ziet mij nooit meer terug.’ De vader van Sonja Barend moest het lot van de opgehaalde Joden dus hebben gekend of vermoed en wist dat alle hoop op een weerzien was verloren. Het tweede opvallende feit dat Barend meldde: haar vader werd opgehaald door ‘twee keurige, Nederlandse mannen’. Sonja Barend verbaasde zich hier over. De verbazing van haar en vele anderen mag te begrijpen zijn, maar de geschiedschrijving van de Amsterdamse en landelijke politie toont aan dat die verbazing niet meer terecht is. Er zijn tal van dergelijke zinnen, die later de laatst gehoorde woor- den bleken te zijn.

96 Sonja Barend, ‘Je ziet mij nooit meer terug’. (Amsterdam 2017). PRESS De politieambtenaren | 375 ‘Tot vanavond en lief zijn hoor!’ was het laatste wat de vijfjarige Salo Muller hoorde van zijn moeder.97 Ze bracht de jonge Salo naar school, nam afscheid en werd later op de dag bij een razzia opge- pakt. Samen met haar man werd ze via Westerbork naar Auschwitz gedeporteerd en daar vermoord. De ouders van Salo werden waar- schijnlijk opgepakt door overijverige Nederlandse politieagenten die wisten wie Joods waren en waar ze woonden.

Zomaar een van de vele dagelijkse Amsterdamse politieberichten van het Bureau Joodse Zaken, van 13 juni 1942 tussen 9 en 10 uur in de ochtend, van agent Mozer, bereden politie die een arrestante opbracht: ‘Mietje Polak… Vanuit de Albert Cuypstraat waar zij op een ver- boden markt liep… (geboortedatum, adres enz.) … Zij was niet voorzien van een Jodenster en ook niet in het bezit van een per- soonsbewijs. Zij blijft in bewaring.’98 Opvallend is dat politieambtenaar Mozer bij afwezigheid van ster en identiteitsbewijs zonder meer heeft geconstateerd dat Mietje Joods was en dus niet op de voor Joden verboden markt mocht komen. Het is een opvallend gewoon bericht tussen vijf andere van die dag. Oplettend en zoals dat tegenwoordig zou heten: etnisch profilerend. Zelfde bureau 21 juni 1942: ‘Brengen de rechercheurs Groen en N ieuwenhuis vanuit de gemeente Abcoude twee Joden… logeerden te Abcoude. Deze Joden hadden nog nooit de Jodenster gedragen en verbleven aldaar zonder vergunning.’99 Opvallend is dat men in Amsterdam wist dat de twee nog nooit een Jodenster hadden gedragen, bijna een half jaar niet. Iemand moet dat voor ze hebben waargenomen en gemeld. B akker Appelboom heeft op 2 juli zich ‘distributiebescheiden’

97 Salo Muller, Tot vanavond en lief zijn hoor! (Uitgeverij Verbum, Laren 2015). 98 gemeente Amsterdam Stadsarchief, 5225: Archief van de Gemeentepolitie, 4 aanvulling Bureau Joodse Zaken, Bureau 11. 99 Archief van de Gemeentepolitie, 4 aanvulling Bureau Joodse Zaken, Bureau 11. PRESS 376 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST eigen gemaakt en te gelde gemaakt (broodjes verkocht). Wordt voorgeleid voor de sd.100 Verder diverse verbalen van venters zonder vergunning, die aange- houden worden en zullen worden voorgeleid voor de sd. Bij huis- zoekingen worden wat gouden en zilveren sieraden aangetroffen, niet ingeleverd bij Liro, dus vastgezet en voorgeleid voor de sd. Tientallen rapporten volgen en vele tientallen Joden worden vastge- zet, de een voor handel in postzegels, een ander is aangetroffen met een filmtoestel, de lijsten met verbalen en namen groeiden per dag. Ten slotte, in de maand juli 1942, worden er geen overtredingen meer geregistreerd, alleen lange lijsten met namen van Joden die simpelweg zijn opgehaald en vastgezet voor deportatie.101

Cumulatieve collaboratie De nazi’s in zowel Duitsland als de bezette gebieden hadden de deportaties en de vernietigingskampen niet bij aanvang van de Jodenvervolging precies zo uitgedacht. Het proces van de Joden­ vervolging had een eigen dynamiek, de ene stap leidde tot een volgende. Er is geen rechtstreeks bevel bekend van Hitler voor de Endlösung, uiteraard wel een meerdere malen uitgesproken wens en signalen in het najaar van 1941. Nadat diverse plannen tot evacuatie of Auswanderung van de Joden niet realiseerbaar waren, kwam de massale opsluiting in kampen en ten slotte de vernietiging als Endlösung. De nazi’s kwamen niet met kant-en-klare blauw- drukken voor hun Jodenvervolging en ze improviseerden naarge- lang de oorlog voortduurde. Historici hanteren voor dit proces de term ‘cumulatieve radicalisering’, een term die is gemunt door de historicus Hans Mommsen.102 Eenvoudig gezegd: een proces dat naargelang de omstandigheden van kwaad tot erger leidde.

100 Ibidem. 101 Ibidem. 102 h. Mommsen, ‘Die Realisierung des Utopischen: Die “Endlösung der Judenfrage” im Dritten Reich’, in: Geschichte und Gesellschaft (1983), 381-420. PRESS De politieambtenaren | 377 Zoals de Jodenvervolging radicaliseerde, en ook in Nederland dus steeds heftiger werd, gingen ook de Nederlandse ambtenaren verder mee in de collaboratie. Maatregel werd op maatregel gestapeld en iedere maatregel was ingrijpender dan die daarvoor, maar er werd toch in meegegaan. En juist de stapeling van maatregelen maakte de deportaties onontkoombaar. Alle anti-Joodse maatregelen sloten op elkaar aan en bij iedere stap konden de ambtenaren zien dat de gevolgen voor Joden steeds ingrijpender werden. Niettemin ging men ermee door. Naar analogie van de ‘cumulatieve radicalisering’ van Mommsen, kan in Nederland gesproken worden van de term ‘cumulatieve collaboratie’. Er is nogal een verschil tussen de papieren maatregel van registratie en, een stap verder, het ontslag van Joodse ambtenaren of, nog een stap verder, de isolatie van Joodse burgers of, de laatste stap, het verjagen van Joden uit hun huis. Bij iedere stap ging de collaboratie verder en werd ze ingrijpender. Het doel van de nazi’s werd gediend met achtereenvolgende maatregelen. De opeenstapeling van ambtelijke handelingen leidde mede tot het welslagen van de Jodenvervolging. De rol van de politieambtenaren in de Jodenvervolging was een nieuwe taak voor het politiekorps in Nederland.

Rauter als politieleider De Oostenrijker en Höherer ss- und Polizeiführer (hssupf) Hanns Albin Rauter was in Nederland de hoogste vertegenwoordiger van de ss. Als zodanig was hij verantwoordelijk voor vervolging en on- derdrukking van het Nederlandse verzet en medeverantwoordelijk voor de deportatie van de Nederlandse Joden. De Ordnungspolizei stond onder bevel van Rauter. Deze werd later verenigd in een ss-Polizeiregiment van zo’n drieduizend man. Rauter controleerde de topfuncties van de Nederlandse politie. Hij was direct verantwoor- ding schuldig aan Heinrich Himmler, c.q. Reinhard Heydrich en hoefde niet aan Seyss-Inquart verantwoording af te leggen. Die twee botsten nogal eens met elkaar. Rauter stuurde de Sicherheitspolizei (sipo) en de Sicherheitsdienst (sd) aan. De sipo hield zich bezig PRESS 378 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST met tegen de Duitsers gerichte delicten. De Nederlandse politie zou onder supervisie van de sipo de orde blijven handhaven. De combinatie van sipo und sd en de Nederlandse politie waren belast met toezicht op anti-Joodse maatregelen en later ook het ophalen van Joodse burgers voor de deportaties. Het apparaat van de Sicherheitspolizei und sd telde maar weinig Duitse functionarissen: in het gehele land alles bij elkaar circa vierhonderd man. De Duitse politie en sd hadden bureaus in de grote steden, Aussenstellen, in Amsterdam, Rotterdam, Groningen, Arnhem, Den Bosch en Maastricht en in een aantal andere plaatsen kleine filialen. Er werkten landelijk bijna zevenhonderd personen inclusief de dienstverlenende Nederlandse arbeidskrachten. De H aagse afdeling Referat iv B 4 coördineerde via de Aussenstellen de Jodenvervolging. Dit relatief kleine maar goed geschoolde apparaat van landelijke Aussenstellen was voor het inwinnen van informatie voor sd en Sicherheitspolizei afhankelijk van de medewerking van de Nederlandse politie. De bezetter deed uiteraard het nodige om een cruciaal instrument als de Nederlandse politiemacht naar zijn wensen en ideeën te kneden. Nederland kende in mei 1940 vijf soorten politie die onder drie verschillende departementen vielen: marechaussee, circa 1200 man (Defensie en Justitie), de gemeentepolitie 11.000 man (Binnenlandse Zaken), rijksveldwacht 1400 man (Justitie), politietroepen 1600 man (Defensie) en rijksrecherche (Justitie). De Duitsers waren niet tevreden met een gedecentraliseerd apparaat van de verschillende diensten en ministeries. Het Duitse centra- listische leidende Führer-principe had de voorkeur. Dat was niet helemaal een nieuwe ontwikkeling voor de Nederlandse verhoudin- gen. Guus Meershoek publiceerde uitgebreid over de geschiedenis van de Nederlandse politie. Vóór de oorlog was de Nederlandse politie al sterk gecentraliseerd naar het Duitse model.103 En wat ook

103 g. Meershoek, De geschiedenis van de Nederlandse politie. De Gemeentepolitie in een veranderende samenleving. (1 van 5-delige serie, Amsterdam 2007). PRESS De politieambtenaren | 379 al een trend vóór de oorlog was: het bestrijden van binnenlandse revolutionaire groeperingen door speciale politie-eenheden. Toen tegen het einde van het jaar 1918 de vrees ontstond voor gezagsondermijnende revolutionaire propagandisten uit het nieuwe Sovjet-Rusland, richtte de regering een Centrale Inlichtingendienst (ci) op. Daarnaast werd in 1919 een afdeling Politietroepen op- gericht om bij ernstige ordeverstoringen bijstand te verlenen aan de gewone politie. En als derde werd in 1920 een zogeheten Anti- Revolutiewet aangenomen met een verbod op het voorbereiden van en het opruien tot een gewelddadige omwenteling. Ten slotte moest er één rijkspolitie-dienst komen onder gezag van het Ministerie van Justitie, met daarachter ook een nieuwe landelijk opererende recherchedienst. Om het acute revolutiegevaar te keren zette de ci volgens Guus Meershoek de meeste zoden aan de dijk. De grote steden werkten landelijk samen en er waren ook contacten met de Engelse geheime dienst en met de Duitse politie. Politiediensten werden steeds meer centraal aangestuurd. De revolutionaire ten- densen leken naar de achtergrond gedrongen, tot de economische crisis van 1929. Inmiddels was er in Nederland een met Rusland gelieerde communistische partij actief en was er een partijconfe- rentie in februari 1930 die geleid werd door instructeurs van de communistische internationale organisatie Komintern. De ci hield ook de Communistische Partij Holland (cph), die vanaf 1930 direct werd aangestuurd door Rusland, scherp in de gaten; de cph werd als een gevaar gezien. In de zomer van 1932 was er aandacht voor een groeiende maatschappelijke onrust en achtte men een verbetering van de inrichting en toerusting van de politie dringend gewenst. Ingrijpen zou nodig kunnen zijn op het platteland waar het gevaar voor sociale onrust het grootst was. De angst voor revolutionaire bewegingen groeide na de opstand aan boord van het marineschip De Zeven Provinciën in februari 1933. H et beroepsverbod dat later de Joden zou treffen, was vóór de oorlog al een bestaand fenomeen voor andere groepen. Het kabinet-Ruys de Beerenbrouck bepaalde dat ambtenaren van het Ministerie van Oorlog geen lid meer mochten zijn van een sociaaldemocratische PRESS 380 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST organisatie en het daaropvolgende kabinet-Colijn vaardigde een ambtenarenverbod uit voor de nieuwe categorieën die vielen on- der ‘links- en rechts-revolutionaire organisaties’.104 Minister van Binnenlandse Zaken, J.A. de Wilde liet in 1933 bij wet de uitoe- fening van de bestuurstaak in Beerta tijdelijk aan de gemeenteraad ontnemen en aan de burgemeester opdragen, omdat de raadsmeer- derheid uit communisten bestond (1933-1935).105

De ontwikkelingen van een meer zelfstandige politie gingen verder met de Politiewet van 1935 waarbij de procureur-generaal als direc- teur van de politie medeverantwoordelijk werd voor de handhaving van de openbare orde in zijn ressort. Hij kon de gemeentepolitie opdrachten geven buiten de burgemeester om die daarmee een stuk van zijn zeggenschap verloor over de gemeentepolitie. Aan de eenhoofdige leiding van de burgemeester over de ordehandhaving kwam in 1935 een einde. Dat ging zelfs zover dat een in Amsterdam geprogrammeerd toneelstuk van de sdap, Planspel, opgevoerd mocht worden van burgemeester De Vlugt, op voorwaarde dat de leuze ‘Fascisme is moord’ werd geschrapt. Na een voorstelling maakte een hoofdinspecteur rapport op, omdat het nationaalsocialistische bewind in Duitsland te sterk werd bekritiseerd en het Openbaar Ministerie gaf als oordeel dat het stuk ‘een vijandige strekking had ten aanzien van een bevriende mogendheid’. Na enige discussie schikte de minister van Justitie met zijn collega en partijgenoot van Binnenlandse Zaken. De Nederlandse politie was voor de bezetting georganiseerd, op- geleid en voorzien van bevoegdheden om politieke tegenstanders c.q. vermeende revolutionairen of politiek andersdenkenden op te sporen en eventueel te beperken in hun vrijheid van meningsuiting. H et is duidelijk dat de politiechef van een bezettende mogendheid een veelvoud van politieke tegenstanders zal kennen. Het is de

104 Meershoek, Gemeentepolitie, 205. 105 Biografisch Woordenboek, Wilde, Jacob Adriaan de (1879-1956), http://resources. huygens.knaw.nl, geraadpleegd 18 oktober 2018. PRESS De politieambtenaren | 381 vraag of en in hoeverre de politieke vijanden van de Duitsers, zoals ook de Joden werden betiteld, evenzo werden beschouwd door de Nederlandse politie. De Hoge Raad had als hoogste instantie al besloten dat de Duitsers het recht hadden om Joden in Nederland als vijanden te mogen zien.

Rauter had de opdracht meegekregen de Nederlandse politie om te vormen naar het Duitse model: een uniforme staatspolitie on- afhankelijk van lokale belangen. Rauter wilde alle politiediensten onderdeel maken van een Nederlands Reichssicherheitshauptamt, of in Nederlandse termen; één directoraat-generaal voor alle politie- diensten onder zijn leiding. Bij decreet van 3 juni 1940 was Rauter belast met het toezicht op de gemeentepolitie. Rijksveldwacht en marechaussee werden sa- mengevoegd per 1 januari 1941. In het najaar van 1940 kwam het in de grote steden tot een samenwerking tussen de Ordnungspolizei en de uniformdienst van de lokale politie. Na de centralisatie van de rijkspolitiekorpsen, richtten de Duit­ sers hun aandacht op de lokale politie, de gemeentekorpsen. De procureurs-generaal­ en hoofdcommissarissen van politie van Amster­ dam, Rotterdam, Utrecht, Den Haag en Groningen kregen in sep- tember 1940 van secretaris-generaal Tenkink en een Duits staflid van de Ordnungspolizei de opdracht om de korpsen in de vijf grote steden uniformer in te richten en te plaatsen onder nationale leiding. Daarmee zou de rol van de burgemeester als hoofd van de gemeen- tepolitie in de grote steden zeer beperkt worden. Het zou een einde betekenen van een jarenlange werkverdeling tussen lokale politie en nationale politie. In de kleinere gemeenten bleef de gemeentepolitie nog steeds het grootste korps en op het platteland de enige politie- macht, die onder verantwoording van de burgemeester bleef vallen. H et Openbaar Ministerie deelde gewoonlijk de leiding over de politie met andere instanties en kwam niet in het geweer toen een deel van de opsporing zich onttrok aan zijn gezag en onder dat van de Duitse politie kwam. Het gezag werd uit handen gegeven en de individuele politieman, die op straat zijn eigen koers kon PRESS 382 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST varen en vaak een grotere beslissingsruimte had dan de boven hem geplaatsten, werd steeds vaker onderdeel van een groep met een eigen groepsdiscipline en specifieke taken. De nagestreefde cen- trale aansturing was volgens Meershoek een van de redenen dat de politie later zo succesvol kon worden ingezet bij het ophalen van Joodse burgers.106 Rauter had, op den duur, naast omstreeks 4000 man Ordnungspolizei, ook het gezag over de 20.000 man tellende Nederlandse politie. In Nederland kon internationaal vergeleken (Frankrijk, België) een omvangrijk politie-apparaat voor massale arrestaties van Joden worden ingezet.107 Rauter centraliseerde ook de landelijke departementale leiding van de politie met een nieuwe directeur-generaal. Dat werd in sep- tember 1940 mr. A. Brants, voormalig procureur-generaal van het H aagse gerechtshof, met wie Rauter uitstekend kon samenwerken. Landelijk waren er vijf procureurs-generaal, meestal gevestigd in de grote steden, tevens directeur van de politie in die regio. In Den Haag, Arnhem en Den Bosch kwamen nieuwe nsb-aanhangers als procureurs-generaal. Toen secretaris-generaal Tenkink hiervan op de hoogte werd gebracht, was zijn eerste reactie om af te treden. Zijn collega-secretarissen-generaal weerhielden hem hiervan om verdere ellende voor het Nederlandse volk te voorkomen. Tenkink zwichtte voorlopig tot hij een half jaar later alsnog zou aftreden, maar kon uiteindelijk goed met de procureurs-generaal samenwerken. Mede omdat de nieuw aangestelden zich met een wezenlijk onderdeel van het beleid van Justitie van ganser harte konden verenigen: de bestrijding van het verzet.108 Alle Nederlandse gezagsdragers op politiegebied hadden de plicht om elke vorm van verzetsactiviteit te melden aan de Sicherheitspolizei. Dat was de officiële beleidslijn van het College van SG vanaf de eerste overeenkomst met Seyss- Inquart in de zomer van 1940. Ook de verspreiding van anti-Duitse uitingen moest worden tegengegaan, zoals de eerste verschijnende

106 Meershoek, Gemeentepolitie, hoofdstuk 7, ‘Onder Duitse geleide’. 107 griffioen eneller, Z Jodenvervolging in Nederland, Frankrijk en België, 438. 108 De Jong, Koninkrijk, 4, 589. PRESS De politieambtenaren | 383 verzetsbladen. Nederlandse korpsen gingen in opdracht van de Duitse politie opsporingsonderzoek doen naar uitgevers van poli- tieke tijdschriften. De arrestanten werden voorgeleid aan de Duitse politie en bladen werden in beslag genomen. Commissaris P.M.C.J. H amer van Den Haag had voor dit doel een politiedocumentatie- dienst opgericht die onderzoek naar bladen deed. Rotterdam had een politieke inlichtingendienst en in Amsterdam werd politiek onderzoek door commissaris H.J. Versteeg toevertrouwd aan de mobiele brigade. Eind 1940 kon Seyss-Inquart concluderen dat hij voor het actief tegengaan van alle vormen van illegaal werk de steun genoot van de hoogste Nederlandse autoriteiten.109 Alle vooroorlogse personeelsorganisaties (protestant, katholiek, al- gemeen) werden opgeheven en vervangen door de Kameraadschaps­ bond van de Nederlandse Politie, waarvan alle politiefunctionarissen verplicht lid moesten worden. Alle politiekorpsen kregen een verplichte nationaalsocialistische scholing en er kwamen nieu- we nationaalsocialistische opleidingen in kazernes zoals het later beruchte Schalkhaar. De scholing legde met name nadruk op de nazistische ideologie, het bestrijden van verzet en de gevaren van het ‘Wereldjodendom’. Hier zouden ook de Nederlandse Jodenjagers opgeleid worden.

Start deportaties Op 31 juli 1941 kreeg politiechef van het Berlijnse Reichssicher­ heitshauptamt (rsha) Reinhard Heydrich via Hermann Göring opdracht om over te gaan tot het treffen van alle maatregelen die zouden leiden tot de Endlösung van de Joden in Europa. Een citaat: ‘…beauftrage ich Sie hiermit, alle erforderlichen Vorbereitungen in organisatorischer, sachlicher und materieller Hinsicht zu treffen für eine Gesamtlösung der Judenfrage im deutschen Einflußgebiet in Europa.’110

109 Ibidem, 687. 110 brief Göring aan Heydrich, dag onleesbaar, maand 7, 1941, Archief niod. PRESS 384 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Rauter liet Harster in het sipo und sdh-hoofdkwartier een Sonder­ referat J. oprichten en in december 1941 gaf de sipo und sd de Rijksvreemdelingendienst opdracht tot uitbreiding van het vluch- telingenkamp Westerbork. H et lot van de Joden lag vanaf 11 maart 1942 in handen van Rauter zoals wordt bevestigd met een uitspraak van secretaris-generaal Frederiks: ‘Het Jodenvraagstuk wordt als vraagstuk van politionele aard beschouwd.’111 Met het verschil dat Frederiks nu niet alleen doel- de op de buitenlandse Joodse vluchtelingen, maar op alle Nederlandse Joodse burgers. Rauter kon zijn gang gaan. Zoals Meershoek schreef: ‘In de zomer van 1942 waren de barrières geslecht en de fundamen- ten gelegd. Rauter had het Amsterdamse politiekorps waar hij het hebben wilde: uit het traditionele bestel gelicht en gericht naar de Duitse doeleinden. Klaar voor de belangrijkste opgave.’112 In april 1942 liet Adolf Eichmann, belast met de coördinatie van het transport van Joden naar vernietigingskampen, bij een bezoek aan Den Haag aan de leiding van het rijkscommissariaat van Seyss- Inquart weten dat deze vanaf zomer 1942 Joden moest aanleveren. Daarna bezocht Eichmann ook Lages in Amsterdam. Besloten werd dat de lokale sipo und sd-chefs de leiding zouden nemen bij het oppakken van Joden met behulp van de plaatselijke Nederlandse politie en marechaussee. Begin mei 1942 bezocht Heydrich en later ook Himmler Nederland om de voorbereidingen in ogen- schouw te nemen. Tulp schreef eind mei 1942 in het korpsblad dat Himmler zijn voldoening had laten blijken ‘over de gunstigen indruk dien deze Nederlandsche jongens qua houding en uiterlijk op hem gemaakt hadden’.113

111 College van SG: Notulen, 5 maart 1942. 112 Meershoek, A.J.J. Dienaren van het gezag. De Amsterdamse politie tijdens de bezetting (Amsterdam 1999) (in eigen beheer) 400. Ook: G. Meershoek, Dienaren van het gezag. De Amsterdamse politie tijdens de bezetting (Van Gennep, Amsterdam 1999). 113 S. Tulp, ‘Bezoek van de Reichsführer ss’ in: Het Tijdschrift voor de Amsterdamse Politie, 26-05-1942, cit. Meershoek, Gemeentepolitie, 278. PRESS De politieambtenaren | 385 Rol ambtelijk bestuur In De geschiedenis van de Nederlandse politie legde Cyrille Fijnaut, hoogleraar criminologie en rechtsgeleerde, de nadruk op de inbed- ding van de Nederlandse politie in het Duitse bezettingsbestuur als een eerste prioriteit van Seyss-Inquart voor de handhaving van de openbare orde in Nederland. ‘Het Duitse volk vecht onder zijn Führer de beslissende strijd om te zijn of niet te zijn…’114 In een verordening van 29 mei 1940 gaf Seyss-Inquart direct aan dat ook de Nederlandse politie, al dan niet onder Duitse leiding, kon worden betrokken bij deze strijd. Het handhaven van de openbare rust, orde en veiligheid werd mede opgedragen aan de Nederlandse politie. De Nederlandse politie stond onder toezicht van de Duitse politie en was aan haar aanwijzingen gebonden.115 Fijnaut wees erop dat in Nederland de politie onmiddellijk onder de leiding werd geplaatst van ss-politieleider Rauter (per decreet van 3 juni 1940) en vervolgens werd onderworpen aan een ingrijpend organisatorisch en ideologisch nazificatie-proces.116 Waar in bijvoor- beeld België, met een militair bezettingsbestuur, de zeggenschap over de politie bij de gevestigde burgerlijke en justitiële autoriteiten bleef en de organisatie intact gehouden werd.117 Fijnaut stelde de vraag hoe het mogelijk was dat het Openbaar Ministerie, dat vóór de oorlog had gevochten om meer gezag te krijgen over de politie, het tijdens de bezetting totaal liet afweten. Juist toen het erop aankwam dit gezag op te eisen en uit te oefenen.118 Daarnaast was de vraag hoe het kon dat de magistratuur de Nederlandse politiediensten tijdens de bezetting buiten de wettelijke paden

114 C. Fijnaut, e.a., De geschiedenis van de Nederlandse politie. Een staatsinstelling in de maalstroom van de geschiedenis (Amsterdam 2007), 549. 115 Verordeningenblad voor het bezette Nederlandse gebied, cit. naar: Fijnaut, Geschiedenis politie, 550. 116 C. Fijnaut, ‘Repliek’ in: ‘Discussiedossier over de geschiedenis van De Nederlandse politie’, bmgn 3, 2008, 403-413, 404. 117 R. van Doorslaer, ‘De politie in de Lage landen en haar confrontatie met het nazisme’, in: ‘Discussiedossier Nederlandse politie’, bmgn 3, 2008, 379. 118 Fijnaut, ‘Repliek’ in: ‘Discussiedossier’, 406. PRESS 386 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST liet treden. Er is volgens Fijnaut slechts één opgetekend protest, van de Bossche procureur-generaal E. Speyart van Woerden, die bij het begin van de bezetting protest aantekende tegen illegale aanhoudingen door Nederlandse politiemensen. Verder is er geen enkel geval bekend, van het hoogste niveau tot en met de parketten in de arrondissementen van een lid van het Openbaar Ministerie dat verbood om mee te werken aan de vervolging van de Joden, andere minderheden en het verzet. Deels had de passiviteit te maken met de top van het departement van Justitie die tot ver in 1940 (nog onder Tenkink) de politie maande zich niet te verzet- ten tegen bevelen van de Duitse overheid. Wat voor de leden van het Openbaar Ministerie gold, gold volgens Fijnaut ook voor de burgemeesters, die tijdens de bezetting hun gezag niet uitoefen- den ‘toen rechtschapen politiemensen er meer dan ooit tevoren behoefte aan hadden’.119 Ook de zittende magistratuur, inclusief de Hoge Raad, tekende nooit protest aan tegen de rechtstreekse en daadwerkelijke inzet van de politie of misdadige individuele politiemensen. Fijnaut concludeerde dat de bestuurlijke en justi- tiële overheid zich nadrukkelijk onthielden van gezagsuitoefening over de politie en het aan de politiemensen zelf overlieten om ingrijpende beslissingen te nemen.120 Hij noemde de arrestatie van Joden door de Nederlandse politie de lakmoesproef voor hun loyaliteit aan de Duitsers.121 Dat gold niet alleen voor de politie maar ook voor degenen die van oudsher het gezag uitoefenden over hun optreden: de burgemeesters evengoed als leden van het Openbaar Ministerie en in een breder verband de topambtenaren van het Ministerie van Justitie, en de leden van de rechtsprekende macht. Deze onwettige arrestaties draaiden vol- gens Fijnaut om de vraag die Speyart van Woerden in juni 1940 stelde aan de toenmalige secretaris-generaal Tenkink: of de politie gehoor moest geven aan verzoeken tot aanhouding zonder dat er

119 Ibidem, 406. 120 Ibidem. 121 Fijnaut, Geschiedenis politie, 609. PRESS De politieambtenaren | 387 een strafbaar feit was gepleegd. Tenkink beantwoordde die vraag bevestigend.122 Secretaris-generaal Tenkink trad in maart 1941 af, vanwege de toenemende terreur op straat van de weerafdelingen (wa) van de nsb. Hij zou na de oorlog weer terugkomen als secretaris-generaal. Voor de afgetreden Tenkink werd door Seyss-Inquart een waar- nemer benoemd, mr. J.P. Hooykaas, raadsadviseur bij de afdeling Staats- en Volkenrecht op hetzelfde departement. Hooykaas had zijn voornaam Isaäc na de capitulatie gewijzigd in Johannes. Hij was als volkenrechtdeskundige van mening dat de bezetter zich over het algemeen keurig aan het volkenrecht hield. Dat zou hij ook na de oorlog volhouden toen hij zeven jaar na de bevrijding voor de Parlementaire Enquêtecommissie meldde: ‘Ik weet heel weinig gevallen waarin door Seyss-Inquart en Wimmer duidelijk inbreuk op het volkenrecht is gemaakt, wanneer u dat objectief interpreteert.’123 De Jodenvervolging werd niet genoemd door hem. Dit betekende overigens niet dat Hooykaas bereid was medewerking te verlenen aan de door de Duitsers gewenste nationaalsocialisti- sche herordening. Dat bleek toen hij een besluit om journalisten gelijk te schakelen, weigerde te ondertekenen. De carrière van secretaris-generaal Hooykaas in bezettingstijd zou slechts een paar maanden duren tot juli 1941. Hooykaas lag al gauw overhoop met Rauter en hij werd niet geschikt geacht om mee te werken aan een nazi-ordening van het justitiële apparaat. Hooykaas mocht na de oorlog nog een mooie carrière maken in het Nederlands recht als advocaat-generaal van de Hoge Raad en hoogleraar Administratief recht in Utrecht.

J.J. Schrieke volgde Hooykaas in juli 1941 op en zou in 1942 daar- naast optreden als waarnemend secretaris-generaal van Algemene Zaken en vanaf maart 1943 ook als directeur-generaal voor de politie.

122 M. Verburg, De procureurs-generaal in vergadering bijeen. Grepen uit de notulen van 60 jaar in vergadering (Den Haag 2005), cit. naar: Fijnaut, Geschiedenis politie, 608. 123 Parlementaire Enquête, deel 7 c, 600. PRESS 388 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Het feit dat Schrieke lid was van de nsb, was voor zijn collega’s Frederiks en Hirschfeld, die bij de start van de bezetting hadden gesteld dat ze geen nsb-collega’s zouden accepteren, geen reden tot verdere actie. Met Schrieke kon er gewerkt worden aan een politie- organisatie die voldeed aan de Duitse eisen. Naast Schrieke werkte mr. L.J. Broersen als directeur-generaal met als taak de reorganisatie van de politie naar Duitse wensen uit te voeren. Broersen was ook lid van de nsb en hij en Schrieke werkten naar vermogen mee aan de Jodenvervolgingen.124 In het najaar van 1941 kwam de vraag weer terug in het college van procureurs-generaal, op tafel gelegd door de Duits-kritische procureurs J. van Thiel en D. Reiling: waar lag de grens aan de medewerking van de Nederlandse politie? Rauter verschafte een formule waarbij de arrestaties symbolisch werden verricht door de Duitse politie, maar feitelijk uitgevoerd door de Nederlandse politie. Joodse burgers werden voor welke onbenullige overtreding dan ook in arrest gehouden ten dienste van de Sicherheitsdienst. En er waren vele verbalen mogelijk tegen Joodse burgers die niet op markten mochten komen, niet in badplaatsen, niet in parken, niet naar sportwedstrijden mochten kijken, niet buiten de eigen gemeente mochten komen. Voor iedere onbenulligheid kon een Joodse burger gearresteerd worden en op Schrieke’s instructie ter beschikking van de Sicherheitsdienst worden gesteld. De zogenaamde overtreders werden behandeld als strafgeval: eerst via concentra- tiekamp Amersfoort naar Mauthausen, of via Westerbork naar de dodenkampen in het oosten. Na invoering van de Jodenster gaf Schrieke begin mei 1942 de po- litie opdracht om van ieder proces-verbaal opgemaakt tegen Joden drie afschriften te sturen naar de Sicherheitsdienst.125

124 De Jong, Koninkrijk, 5, 467. 125 De Jong, Koninkrijk, 6, 243; Jodenvervolging, deel I, 926. PRESS De politieambtenaren | 389 Samenwerking Duitse en Nederlandse politie G uus Meershoek schreef in Dienaren van het gezag. De Amsterdamse politie tijdens de bezetting Amsterdam: ‘Tijdens de Tweede Wereld­ oorlog bewees de Amsterdamse politie de Duitse bezetter belang- rijke diensten. Zij hielp mee bij het verstoten van de Joden uit het openbare leven en leverde hen ten slotte uit aan de vijand, bestreed het ontluikend verzet dat opkwam voor het behoud van publieke vrijheden en handhaafde de rust en orde terwijl Nederlandse mannen werden geronseld voor arbeid in de Duitse oorlogsindustrie. Zij schond in opdracht van de bezetter elementaire rechtsbeginselen, soms de opvattingen van de eigen bevolking trotserend.’126 Dit vroeg volgens Meershoek om een verklaring. Die verklaring bestond uit een aantal fasen. De eerste fase was de organisatie van de Duitse politie en de Nederlandse politie. Die moesten intensiever gaan samenwerken naar wens van de Duitsers. Een tweede fase was de invoering van wat de Duitsers het Führer-Prinzip noemen: een centrale eenhoofdige leiding, in dit geval Rauter. Dat betekende het weghalen van verantwoordelijkheden bij burgemeesters en gemeenten en hun zeggenschap over politie. Een derde stap was het isoleren van de politieambtenaren van het publiek, de agent die zijn wijk en mensen kende en er een band mee had, moest zich als onderdeel gaan zien van een grotere, repressieve organisatie. De vierde en laatste stap was de identificatie met het Duitse beleid van het afhalen en deporteren van de Joodse burgers. Zoals Guus Meershoek het omschreef: ‘De deportatie van de Joden werd uitgevoerd door een conglomeraat van Duitse en verscheidene Nederlandse instanties en organisaties. De Zentralstelle für jüdische Auswanderung kon worden beschouwd als de met een drijfriem aan de Berlijnse motor verbonden spil die in Nederland het tempo van de vervolging aangaf.’127 Nederlandse gezagsdragers en instan- ties, waaronder commissaris S. Tulp en het Bureau Joodse Zaken,

126 Meershoek, Dienaren van het gezag, 396. 127 Meershoek, Dienaren van het gezag, 400. PRESS 390 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST brachten het geheel mede in beweging. De Nederlandse instanties legden extra gewicht in de schaal. Volgens Meershoek waren func- tionarissen die behoorden tot een vertrouwde organisatie van groot belang voor de effectiviteit van de Jodenvervolging. ‘Zij kenden de situaties waarin zij optraden en werden geholpen door allerlei instanties en organisaties die ook voor de Joden bekend waren.’128 Meershoek betitelde de Februaristaking als een keerpunt in de relatie tussen de Duitsers en burgers en ambtenaren. De wending werd met name door de Duitsers gemaakt, maar ook de Nederlandse top van het departement van Justitie kreeg daarmee te maken. Zo liet de Amsterdamse sd-chef Lages in de zomer van 1941, toen hij bevel had gekregen een aantal Joden op te pakken en naar een strafkamp te sturen als vergelding voor een verzetsdaad, dat werk niet uitvoeren door zijn eigen politie, maar door de Nederlandse politie in samenwerking met de Joodse Raad. Meershoek conclu- deerde: ‘Dat bleek voor hem een succes en van die ervaring zou hij bij de deportatie van de Joden een jaar later profijt trekken.’129

Verloop naar staatspolitie en nsb De politiemacht in Nederland groeide tijdens de bezetting en er vielen mensen af. In de loop van de tijd zou een aantal politieagenten uit dienst treden, vrijwillig of gedwongen wegens deutschfeindliche Einstellung. Tussen najaar 1941 en najaar 1942 moesten zo’n 350 tot 400 politiemensen het veld ruimen.130 In plaats daarvan werd er bij de politie alle ruimte gegeven aan nsb’ers die tot voor kort meestal werden geweerd in de ambtelijke bestuurlijke overheids- organisaties. De nieuwe instroom van politiemensen had een na- tionaalsocialistische inslag.

128 Ibidem. 129 g. Meershoek, ‘Driedeling als dwangbuis. Over het onderzoek naar de vervolging van de Joden in Nederland’, in: E. Gans, e.a., ed., Met alle geweld. Botsingen en tegenstellingen in burgerlijk Nederland (Amsterdam 2003) 144-161, 144. 130 A. van Liempt en J. Kompagnie, Jodenjacht. De onthutsende rol van de Nederlandse politie in de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2011), 34. PRESS De politieambtenaren | 391 B egin maart 1941 waren in Amsterdam 116 korpsleden lid van de nsb, in Den Haag 67, in Gouda 20, Rotterdam 19 en Utrecht 17. B uiten de Randstad waren er een paar groepjes lid zoals in Groningen 12, Breda 11, Eindhoven 9. Enschede telde slechts 3 nsb-leden, Zwolle 1, Maastricht 1 inspecteur. In totaal waren er in Nederland in maart 1941 441 nsb’ers in politiedienst, van wie meer dan 95 procent in de lagere rangen.131 Een te verwaarlozen aantal op het oorspronkelijke totaal van ruim vijftienduizend politiemedewerkers. Van de opleiding in Schalkhaar die startte in oktober 1942 waren van de 1208 geslaagde kandidaten, 148 lid van de nsb, 18 van de Germaanse ss, 19 van de Waffen-ss Nederlandse Legioen en 189 van andere nationaalsocialistische organisaties.132 Ook aan de poort van de Politie-Officiersschool die per 1 augustus 1942 opende, vond de selectie plaats op basis van Duitse sympathieën. De politie ontwikkelde zich tot een staatspolitie. Het begrip ‘de Nieuwe Orde’ sloeg niet alleen op de bezetter maar met name op de herinrichting van het Nederlands bestuur en wetshandhaving door Nederlandse politieambtenaren die op Duitse leest werden geschoeid. Er kwamen binnen de gemeentepolitie meer en meer officieren die al lid waren van het Rechtsfront en nu leidinggeven- de posities konden innemen. Er werd een rijksrecherche-centra- le ingesteld die rechtstreeks met de Duitse Kriminalpolizei ging samenwerken. De hulp aan de bezetter tussen 1941 en 1943 was volgens Meershoek geen breuk in de ontwikkeling. De invoeging in het Duitse machts­ apparaat was het sluitstuk van een proces van modernisering dat het korps voor de oorlog al inzette voor de wet- en ordehandha- ving in de stad. Tijdens de bezetting kreeg het Duitse bestuur de beschikking over een doelmatig overheidsapparaat. Dit verklaart in overwegende mate waarom in Nederland de bestrijding van het verzet en de vervolging van de Joden zo effectief waren. En zelden

131 navraag alle burgemeesters door het Ministerie van Binnenlandse Zaken, maart 1941, cit. Meershoek, Gemeentepolitie, 259. 132 Fijnaut, e.a., Geschiedenis politie, 625. PRESS 392 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST werd vertrouwen zozeer beschaamd, concludeerde Meershoek.133 H aaks daarop staat een analyse in Het Tijdschrift voor de Politie uit 1960, van F. Prick, een voorman van het politieverzet in Nijmegen. Prick stelde dat het politieverzet een grotere omvang en vooral groter effect zou hebben gehad als de politie in een grotere eenheid had kunnen optreden. ‘We zijn de oorlog ingegaan met een organisa- torisch en functioneel verdeeld politie-apparaat onder leiding van functionarissen met onduidelijke gezagsverhoudingen.’134 Prick verweet de vooroorlogse politieke en ambtelijke beleidsvoerders een tekort aan eenheid te hebben gecreëerd. Maar juist Rauter wilde een meer gecentraliseerde leiding en slaagde daarin. Aan welke leiding Prick dan zelf dacht, werd niet aangegeven. Gezien de leiding die daadwerkelijk werd gegeven door diverse zittende politie-officie- ren, bood dat weinig ruimte voor optimisme. Meershoek en Prick lijken het over een ding wel eens te zijn, namelijk dat het verzet onvoldoende was en dat er alleen over de verantwoordelijkheid van politie of juist van de politiek gesproken zou kunnen worden. Maar daarmee spelen ze elkaar de bal toe. Er kan ook een andere conclusie worden getrokken: ongeacht de leiding bleek het verant- woordelijkheidsbesef van de politiemensen niet toereikend om een geslaagde Jodenvervolging in de weg te staan. Aan het eind van de oorlog werden de Amsterdamse politieagenten uitgescholden voor ‘Moffenknechten’. En dat beeld kon niet wor- den rechtgezet, ook niet door het - op verzoek en op kosten van de politie – geschreven boek Op eigen gezag. Politieverzet in oorlogstijd, waarin Hinke Piersma de keuzes beschrijft als een ‘lastige spagaat tussen institutionele collaboratie en persoonlijk verzet’.135

133 Meershoek, Dienaren van het gezag, 405. 134 F. Prick, ‘Na 15 jaar’, in themanummer van Het Tijdschrift voor de Politie, ‘De politie in bezetting en verzet’, 1960, nr. 5, 82-86. 135 h. Piersma, Op eigen gezag. Politieverzet in oorlogstijd (Amsterdam 2019). PRESS De politieambtenaren | 393 Toenemende collaboratie politie Rauter vond na lang zoeken een nieuwe Amsterdamse hoofd- commissaris van politie, Sybren Tulp, die vijfentwintig jaar in het Koninklijk Nederlands Indisch Leger gediend had en onder andere in Suriname in 1932 een protest van plantagearbeiders met geweld had neergeslagen. Een overtuigd anticommunist met bewondering voor de totalitaire regimes in Italië en Duitsland, die geloofde in een duurzaam Duits overwicht in Europa. Rauter had bewust gezocht naar een buitenstaander zonder binding met het Amsterdamse korps.136 In Amsterdam kreeg Tulp de opdracht om een apart Bureau Joodse Zaken op te richten, om de Nederlandse inspanningen bij de depor- taties te coördineren. Chef van dat bureau werd de 52-jarige Rudolf W. Dahmen von Bucholz, een voormalig (Nederlandse) beroeps- militair. Dat bureau groeide, kreeg filialen en talrijke Amsterdamse rechercheurs spoorden Joden op die een van de vele verordeningen overtraden. Ze droegen zorg voor verhoor en overdracht aan de sd. Ook in andere steden werden zulke aparte eenheden opgericht. Commissaris Tulp die vanaf 1942 een persoonlijke band met Rauter opbouwde, joeg met zijn gedrag andere politiechefs tegen zich in het harnas. Het politiebestel werd als gevolg van deze persoonlijke politiek een slagveld waarop een beperkt aantal chefs een felle strijd om de gunst van Rauter uitvocht en waarop iedereen zich koste wat het kost wilde bewijzen. H et is opvallend hoe Rauter erin slaagde om, al dan niet met behulp van secretaris-generaal Schrieke en diens rechterhand Broersen, voldoende bereidwillige politieambtenaren te vinden, die zich zelfs aanboden, en die allemaal aan Rauters wensen wilden voldoen. In juli 1942 werden politiemannen die met een Joodse vrouw gehuwd waren, ontslagen door directeur-generaal Broersen. De bereidheid om mee te gaan in de nieuwe, anti-Joodse orde bood aantrekke- lijke carrière-perspectieven die anders alleen na jarenlange trouwe

136 Meershoek, Dienaren van het gezag, 152 e.v. PRESS 394 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST dienst draaien in zicht kwamen. Het waren niet per definitie jonge, ambitieuze krachten die graag de weg omhoog zochten, er waren veel ervaren dienders bij. Ten slotte werden de belangrijkste posten in de grote steden door de Duitsers opnieuw ingevuld. Bij al deze wisselingen van de wacht speelde Duitse pressie een rol.137 De politieleidingen in de belangrijkste grote steden kwamen vanaf het najaar van 1940 in Duitsgezinde handen. In de grote gemeentelijke korpsen werden aparte politieke recher- chediensten opgericht ten dienste van de bezetter. Rotterdam en Den Haag hadden al politieke inlichtingendiensten, in Amsterdam werd er een politieke recherche in het voorjaar van 1941 opgebouwd onder leiding van Rechtsfront-leider D. Bakker. Die noteerde al op 21 mei 1940 in zijn dagboek: ‘De Gestapo is gekomen, er zal recht gedaan worden, leugen en bedrog, Jodendom en kapitalisme gaan hun verdiende loon halen.’138 Onder de nieuwe leiding wachtten de politieke recherchediensten niet langer op zaken die door de Duitsers werden aangedragen, maar ontplooiden ze zelf grote activiteit. De enkele tientallen rechercheurs die aanvankelijk werkzaam waren op dit terrein, zouden snel uitgroei- en tot ruim zeventig man in Amsterdam. Drukkers en verspreiders van vlugschriften werden opgespoord en overgedragen aan de sipo und sd. Wekelijks peilden de politieke rechercheurs de stemming en houding van de bevolking en rapporteerden daarover, met een afschrift naar de sd. Die gebruikte dit weer voor het opstellen van de Meldungen aus den Niederlanden, waarmee Berlijn regelmatig werd geïnformeerd. Dergelijke diensten kwamen naast de grote steden in de Randstad ook in Groningen, Nijmegen en Arnhem. Na de Duitse inval in Rusland op 22 juni 1941 gingen de sd en de lokale Nederlandse recherche op bevel van het Berlijnse Reichs­ sicherheitshauptamt (rsha) over tot arrestatie van alle communisten;

137 Meershoek, Gemeentepolitie, 259. 138 Ibidem, 264. PRESS De politieambtenaren | 395 in Amsterdam werden zo’n zeventig communisten van hun bed gelicht. In kleine plaatsen voerde de Nederlandse politie de arres- taties zelfstandig uit. Op 14 september 1941 werden 105 Twentse Joden opgepakt naar aanleiding van een doorgesneden Duitse telefoonkabel. Die arres- taties werden uitgevoerd door de Duitse politie in samenwerking met medewerkers van de gemeentepolitie van Enschede, Hengelo, Almelo en enkele kleine plaatsen in de omgeving. Ze werden via de Aussenstelle van Arnhem naar Mauthausen gevoerd.139 Na nieuwe sabotages in de regio werden op 7, 8 en 9 oktober 1941 arrestaties uitgevoerd in Zwolle, Apeldoorn, Arnhem en de Achterhoek door gemeentepolitie en marechaussee. In Zwolle wist een politieamb- tenaar een waarschuwing uit te laten gaan en zochten veel Zwolse Joden een veilig heenkomen. Van de eenenvijftig op te halen Joden werden er maar zes aangetroffen, onder wie een oude man met een hartkwaal. De Zwolse commissaris A.J. Stienstra was ontevreden over dit resultaat en beval ook de echtgenotes van de ondergedoken Joden op te pakken. De vrouwen werden een dag later op bevel van de sipo und sd vrijgelaten. De gijzelaars die opgepakt waren, werden naar Mauthausen gevoerd en voor het eind van het jaar daar de dood ingejaagd. Stienstra weerde op eigen houtje in juli 1941 alle Joden van markten en uit parken, restaurants en hotels, hoewel de burgemeester en de secretaris-generaal Frederiks hem daarvoor op de vingers tikten. Maar eind 1941 kreeg de isolatie van de Joden in alle steden haar beslag en was het de gemeentepolitie die daarop moest toezien.

Van georganiseerde deportaties tot razzia’s In eerste instantie wilden de Duitsers de deportaties zonder ophef en openlijke geweldplegingen organiseren. Hun ervaring na het

139 M.J. Schenkel, De Twentse paradox, (Zutphen 2003), cit. naar: Meershoek, Gemeentepolitie, 271. PRESS 396 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST toegepaste geweld in de februarimaand­ van 1941, waarbij de door hen uitgevoerde razzia’s in Amsterdam mede leidden tot de Februari­ staking, had ze een les geleerd. Dat de Duitsers voorafgaand aan de Amster ­damse deportaties toch weer zevenhonderd gijzelaars van straat oppakten was geen landelijke trend en waarschijnlijk te wijten aan het fanatisme van Böhmcker en Lages van de Amster­damse Aussenstelle van de sipo und sd. Landelijk waren er zes Aussenstellen: Amster­dam, Rotter­dam, Groningen, Arnhem, Den Bosch en Maastricht­ vanwaar- uit de deportaties gepland en uitgevoerd werden. De deportatie was een landelijke operatie die met een totale bezetting van vierhonderd Duitsers en twee- tot driehonderd Nederlandse medewerkers nooit alleen door de Aussenstellen uitgevoerd kon worden. Wat betreft plan- ning van de deportaties werden Nederlanders op geen enkel niveau betrokken, met als enige uitzondering de Rijksinspectie van de bevol- kingsregisters. Zoals eerder beschreven waren er op gemeenteniveau door de burgemeesters actuele Joodse adreslijsten aan de bezetter aangeleverd en waren bij de rijksinspectie ook de van deportatie vrijgestelden geregistreerd. Bij de daadwerkelijke uitvoering van de deportaties was de medewerking van de Nederlandse burgemeesters, ambtenaren, politiechefs en politiepersoneel onontbeerlijk. Het pa- troon was eerder gehanteerd: de burgemeester kreeg opdracht om de Joden te laten verzamelen en als hij weigerde daarbij de lokale politie in te schakelen en steun zocht bij Frederiks, dan deelde Frederiks diens mening maar zei dat hij niets kon doen om de Duitsers tegen te houden. Vervolgens schakelde de burgemeester de gemeentepolitie in om het transportbevel bij de mensen aan huis te laten bezorgen.140 In het algemeen werd dit systeem gehanteerd in de meeste steden, maar niet iedere Aussenstelle opereerde op dezelfde manier. H et beeld van de razzia’s overheerst als het om de deportaties gaat, maar in het begin werd er ook gewoon gehoorzaamd aan de oproepen om zich te melden. In Rotterdam kwam bij het eerste transport twee derde opdagen, bij het tweede transport nog een derde. In Den Haag

140 Romijn, Burgemeesters, 441. PRESS De politieambtenaren | 397 meldde zich voor het eerste transport 30 procent, in Eindhoven 14 procent en Limburg kwam op 50 procent. In sommige delen van het land was er niet of nauwelijks Duitse politie nodig om een snelle deportatie af te ronden, zoals in Noord-Brabant. B ehalve de grote georganiseerde transporten, waren er ook veel kleinere groepen Joden, die onder begeleiding van Nederland­ se­ po- litieagenten direct naar Hooghalen of Westerbork werden gebracht. De Drentse Joden moesten zichzelf direct in Westerbork melden. De treinen met van huis en haard opgehaalde Joodse gezinnen kwamen uit alle delen van het land naar Westerbork. In iedere plaats moes- ten de Joodse bewoners zich na een oproep melden op het station of een nabije verzamelplaats. Agenten gaven zich ook vrijwillig op om deze transporten te begeleiden omdat dit een aantal voordelen meebracht.141 Zo konden ze na afloop familie in het noorden of oosten bezoeken omdat alle reiskosten vergoed werden. De korpsen declareerden deze kosten bij de overheid. Na afloop erdenw als be- loning soms ook goed belegde boterhammen aan de begeleidende politieagenten uitgereikt en ook dat was een reden voor aanmelding.

N a de deportaties en bij gebleken onvoldoende opkomst in die eerste fase, grepen de Duitsers naar het middel om de Joden direct van huis op te laten halen, meestal door Nederlandse agenten. Dat betekende dat de Nederlandse gemeentepolitie op bezoek kwam, vaak ’s avonds na acht uur als de Joden niet meer buiten op straat mochten zijn. In plaats van de tijd te geven dit voor te bereiden, kregen de bewoners een paar minuten, soms iets langer om in bijzijn van de politie het hoognodige te pakken. Dat ging niet altijd even subtiel. Er zijn ook berichten van agenten die voorwendden dat ze niemand thuis hadden aangetroffen zodat de bewoners maatregelen konden nemen. De stempels zoals be- schreven in hoofdstuk 1 met de tekst AAN-/AFWEZIG zouden kunnen duiden op het resultaat van zo’n bezoek. Rechercheurs en

141 F. van Riet, De bewakers van Westerbork (Amsterdam 2016), 71. PRESS 398 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST politieambtenaren die waren belast met het ophalen van Joden, brachten volgens Cohen van de Joodse Raad elke nacht stapeltjes onafgedane oproepen mee. De beambten van de Expositur die bij de Zentralstelle aanwezig waren, hadden volgens hem dan de gelegenheid die stapeltjes tot de helft terug te brengen en achter te houden. Die geadresseerden liepen dan de eerste tijd geen gevaar meer, schreef Cohen.142 Toen de huisbezoeken ten slotte uitgeput waren of niet voldoende meer opleverden, kwam er een derde fase van razzia’s waarin de Duitse politie samenwerkte met Nederlandse politie en marechaus- see: overvallen op straat, een hele rij woningen tegelijk overvallen, het leeghalen van ziekenhuizen, weeshuizen en dergelijke. De Nederlandse politie werd ingezet bij het oppakken en deporteren van Joden. Noch van het Nederlandse bestuur in de vorm van het College van SG, noch van de regering in Londen kreeg de politie instructies zich weigerachtig op te stellen. Er zijn vele studies geschreven over de deportaties uit de grote ste- den omdat daar de grootste concentraties Joden woonden. Alleen al in Amsterdam woonden zo’n 80.000 Joden, 50 procent van het totaal in Nederland, van wie driekwart de oorlog niet zou overleven. In Rotterdam overleed driekwart van de meer dan 8000 Joden. In Den Haag kwam 65 procent van de bijna 14.000 Joden om, de stad U trecht verloor 55 procent van de bijna 2000 Joden.143 De cijfers lopen zowel per regio uiteen als onderscheiden naar stad en platteland. De vergelijkingen in het kader van de Nederlandse paradox met landen als Frankrijk en België lieten al zien dat er niet alleen tussen landen maar ook bínnen landen zoveel verschillen waren in over- levingscijfers, dat niet alleen landelijke factoren – als bijvoorbeeld de aard van het Duitse bezettingsbewind – bepalend waren, maar ook binnenlandse omgevingsfactoren. Er waren ook behoorlijk grote verschillen tussen diverse provincies en tussen steden als het

142 Somers, Voorzitter Joodse Raad, 103. 143 Croes en Tammes, ‘Gif’, 38-41. PRESS De politieambtenaren | 399 gaat om het fanatisme, zowel van Duitse als van Nederlandse zijde, waarmee deportaties werden uitgevoerd. In de noordelijke provin- cies Groningen en Drenthe – met fanatieke Jodenjagers – was het uiteindelijke sterftecijfer bijna 80 procent, in Zeeland, Brabant en Limburg nog geen 50 procent. Cijfermatige analyses laten in Nederland vele variaties zien. Het optreden van de ambtenaren wordt hier beschreven voor een aantal provincies en regio’s maar deze beschrijving kon niet uitputtend zijn. Naast landelijke studies verschijnen er steeds meer lokale en regionale studies die een beeld schetsen van de gebeurtenissen. Naast het optreden van de Duitsers, speelde het optreden van Nederlandse procureurs-generaal, als directie van de politie, de burgemeesters en de lokale politie een eigen rol.

Politie-afdelingen Joodse Zaken De Duitsers waren echter niet tevreden over de inzet van de poli- tiemannen in augustus en september 1942. Het ophalen werd soms met tegenzin gedaan door de reguliere politie, opdrachten werden soms traag uitgevoerd of er werd gezegd dat de gezinnen die op de deportatiebevelen stonden, niet thuis werden aangetroffen. In Amsterdam werd na twee maanden de gemeentepolitie uitgeschakeld. H et werd moeilijker om de treinen van verzamelkamp Wester­ bork naar Auschwitz gevuld te krijgen. De oorspronkelijke Duitse vluchtelingen uit Westerbork plus meer dan driehonderd Joodse gevangenen uit het concentratiekamp Amersfoor­ t werden naar Auschwitz gezonden. Alle Joden die in Nederlandse gevangenissen een straf uitzaten, voor welke onbenulligheid dan ook, werden naar Westerbork gebracht, gevolgd door vele honderden mannen die in de werkkampen waren ondergebracht. Rauter deelde op 10 september 1942 zijn zorgen met Himmler: ‘Das Zusammenfangen der Juden macht uns die allergrössten Kopfzerbrechen.’144

144 De Jong, Koninkrijk, 6, 3; Jodenvervolging, deel I, 868. PRESS 400 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Inspecteurs benadrukten in naoorlogse getuigenissen, dat de gewone agenten bij het ophalen coulant optraden.145 Mogelijk hadden zij van de inspecteurs ook die instructie gekregen. En mogelijk wer- den in naoorlogse getuigenissen meer nuances aangebracht dan de opgehaalde gezinnen zelf mochten ervaren. Dat neemt niet weg dat het optreden van de gewone politie in het gehele land, door het lokale verband waarin het plaatsvond meer schrik veroorzaakte dan een gewone arrestatie. De vier tot negen gevallen van zelfmoord per avond wezen erop dat bij een deel van de slachtoffers de angst toch overheerste. ‘ Het perfide van het zogenaamde “coulante” politie-optreden schuilde in het misbruik van het vertrouwen dat de agenten bij de slacht- offers als stadsgenoten genoten,’ concludeerde Meershoek in zijn onderzoek naar de Amster­damse politie.146 Meershoek: ‘Tegenover een politiebeambte die bekend voorkomt, die vertrouwd is met de situatie en de reacties op zijn optreden, is het voor een burger moeilijk zich te verzetten. Effectief politie-op- treden leunde op dat blinde vertrouwen, opgebouwd gedurende decennia van rechtmatig politie-optreden. In september 1942 werd dat vertrouwen misbruikt om burgers uit te leveren aan de vijand en daarmee in een volstrekt rechteloze positie te brengen.’147

Met de grote acties van september en begin oktober 1942 had commandant Harster van Bureau iv B 4 zoveel Joden in Westerbork verzameld dat hij tot het eind van het jaar de door Eichmann gestuurde treinen kon vullen van Westerbork naar een dodelijke eindbestemming. De druk was van de ketel. In de resterende maan- den van 1942 werd het ophalen van Joden uitgevoerd door het po- litiebataljon en werden er per avond nog bijna honderd slachtoffers

145 g. Meershoek, Bevolen dienst geweigerd. Jan van den Oever, zijn geweten en de grenzen van het aanvaardbare in politiedienst (Politie Amsterdam-Amstelland, Amsterdam 2008), 57. 146 Meershoek, Dienaren van het gezag, 10-21. 147 Ibidem. PRESS De politieambtenaren | 401 opgepakt. Zwolle haalde in een speciale actie nog zeventig mensen op voor Westerbork. Rond de jaarwisseling kon Harster tevreden terugkijken op de behaalde doelstellingen. Sinds juli waren er in 1942 ruim 37.500 Joden weggevoerd, ruim een derde van het beoogde totale aantal. In absolute cijfers gezien was dat evenveel als uit Frankrijk waar driemaal zoveel Joden woonden. Toen lag Nederland procentueel al voor op Frankrijk. Harster onderscheidde zich van zijn collega’s in het buitenland door de regelmatige levering van slachtoffers.148 Waar in Frankrijk de deportatie van Joden vele weken was gestagneerd, stuurde Eichmann nooit tevergeefs een trein naar Westerbork. In het doorgangskamp werden grote aantallen slachtoffers opgebor- gen, verzameld tijdens de grote razzia’s van september en begin oktober. Begin 1943 bevonden zich nog ruim tienduizend Joden in Westerbork, voldoende om twee maanden lang transporten te vullen.

Georganiseerde provinciale deportaties In Noord-Brabant, Groningen en Drenthe riepen de chefs van de Aussenstellen voorafgaand aan de deportatie de burgemeesters en de politiechefs bij elkaar om instructies te geven.149 De plaatselijke politie kreeg opdracht om aan de gemeentelijk bekende Joden op hun adres een oproep af te geven met de opdracht zich op een bepaalde datum, plaats en tijdstip te melden; dat kon een plein zijn, een schoolgebouw zoals in Maastricht of een station. Deels via Amsterdam, deels rechtstreeks reisde men door naar Westerbork of Vught. N oord-Brabant was zo’n regio waar de deportaties zonder enig geweld en zonder enige Duitser ter plekke, plaatsvonden. Onder­ zoeker Ruud Weissmann deed onderzoek naar de deportaties in N oord-Brabant. De regio telde volgens de cijfers van de rijksinspectie

148 Meershoek, Gemeentepolitie, 300. 149 Romijn, Burgemeesters, 452. PRESS 402 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST 2899 Joden. In juli 1942 stelden de burgemeesters van de Brabantse gemeenten voor de Zentralstelle in Amsterdam lijsten op met de namen en adressen van 2281 vol-Joden.150 Van die lijst mocht de Joodse Raad in Amsterdam alleen de namen schrappen van de medewerkers van de Joodse Raad. De Aussenstelle Den Bosch overlegde aan de vooravond van de grote actie in augustus 1942 met de burgemeesters en politiegezagsdragers om de uitvoering ervan te bespreken en te coördineren.151 Op donderdag 27 augus- tus werden de oproepen bij de Joodse inwoners thuisbezorgd door een Nederlandse agent met de mededeling dat men de volgende dag vanaf diverse stations moest vertrekken om naar de centrale verzamelplaats Den Bosch te gaan. In Eindho­ ven had de directie van Philips ertoe bijgedragen dat van vijf- tot zeshonderd opge- roepenen de meesten uitstel kregen; tweehonderdveertig moesten opkomen – er kwamen er maar vierendertig.152 Een aantal gevan- genen uit het hoofdbureau van de politie werd eraan toegevoegd. H etzelfde gebeurde in Den Bosch met tachtig Joodse vluchtelingen die op weg naar België, in Noord-Brabant werden gegrepen. Eind augustus vertrok de eerste groep Joden direct vanuit Brabant naar Westerbork. Vervoer naar het station in Den Bosch werd verzorgd door bussen van de Brabantse busmaatschappij. Door de inbreng van Nederlandse agenten en begeleiders was er in N oord-Brabant nauwelijks inzet van Duitse politie nodig. Naast Nederlandse politie en lokale bestuurders speelden ook de omstan- ders een rol en behartigden zich mede om de te deporteren Joodse burgers. Volgens een medewerkster van de Joodse Raad had in Den Bosch bij de deportatie van 28 augustus 1942 vooral de firma De G ruyter zich ‘uitgesloofd’ en tweehonderd repen chocolade, koekjes, cacao, thee en limonade gestuurd.153 Volgens het verslag waren de

150 Weissmann, ‘Omdat we weten van hun lot’. 151 Romijn, Burgemeesters, 452. 152 De Jong, Koninkrijk, 6, 36; Jodenvervolging, deel I, 873. 153 brief van een medewerkster van de Joodse Raad, M. van der Hoop, cit. naar: De Jong, Koninkrijk, 6, 36; Jodenvervolging, deel I, 873. PRESS De politieambtenaren | 403 Duitsers die dag in een goede bui, de Hauptsturmführer was niet in uniform, maar liep in een Schillerhemd, ‘wat de verstandhouding zeer bevorderde’. Citaat uit het briefverslag: ‘De Hauptsturmführer zei dat de Joodse Raad Eins A was en een van ons heeft hem bedankt voor zijn “gerech- te” houding, waarop hij antwoordde, dat dat ook zijn plicht was.’154 Een doofstom meisje uit een kloosterschool kon alleen omgaan met de non die haar verzorgde, en zat met twee koffers en een rugzak in een hoek te huilen. De medewerkster schreef hierover: ‘…“Och,” zei die ss-vent, “ik kan haar wel een paar maanden uitstel geven, maar na die tijd is ze nog even doofstom dus wat geeft dat?”…’155 Na 28 augustus vertrokken er volgens Weissmann nog twee groepen op dezelfde wijze uit Brabant. In november werden de Brabantse Joden van huis opgehaald door Nederlandse agenten. In 1943 was de laatste ophaalactie die eind maart bekend werd gemaakt met een advertentie in de kranten. Per 9 april 1943 was Brabant voor Joden verboden. Weissmann concludeerde dat de Duitsers weliswaar de architecten waren van de Jodenvervolging maar de uitvoering ge- beurde door Nederlandse gezagsdragers, en zonder Duitse politie en zonder hulp van de Joodse Raad.156 In Noord-Brabant is 50 procent van de Joden omgekomen, in Oss en Den Bosch zijn twee op de drie Joden vermoord, en in Eindhoven en Tilburg een op de drie. Lokaal waren er grote lokale verschillen: van bijna 70 procent in Oss tot 35 procent in Eindhoven. De Joodse inwoners van Oss hadden aanzienlijk bijgedragen aan de industriële ontwikkeling van de plaats. Bekende firma’s met Joodse oprichters waren de marga- rinefabriek van Simon van den Bergh, de voorloper van Unilever, de textielindustrie Bergoss, de exportslachterij Zwanenberg, het latere unox, en Hartog Kunstzijde. Een deel van de werknemers was al langdurig werkloos doordat zij al in 1941 bij de fabrieken

154 Ibidem. 155 Ibidem. 156 Weissmann, ‘Omdat we weten van hun lot’. PRESS 404 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST van Zwanenberg en Hartog door de aangestelde Verwalter waren ontslagen. Mogelijk maakte dat deze Joden extra zichtbaar en werden ze daarom door het arbeidsbureau opgeroepen om dwangarbeid te gaan verrichten in de Nederlandse werkkampen in Drenthe en Overijssel. Die werkkampers werden op 1 en 2 oktober 1942 collec- tief naar Westerbork gebracht. Tussen eind augustus 1942 en begin april 1943 zijn vrijwel alle Joodse inwoners van Oss gedeporteerd. In juni 1944, enkele maanden voor de bevrijding van het zuiden van Nederland, werd nog een groep Joodse bejaarden en zieken weggevoerd. Een klein deel van de gedeporteerden overleefde, terwijl enkelen erin slaagden onder te duiken. Volgens een actuele opgave van de gemeente Oss aan de Duitse autoriteiten waren in 1942 in de maand juni 364 personen als Jood gekwalificeerd, 252 personen werden gedeporteerd, van wie 6 mensen de concentratiekampen overleefden. Dat bracht het sterftecijfer op bijna 70 procent.157 Eindhoven was de thuisbasis van Philips, en daar is het merendeel van de Joden gered, mede door medewerking van het bedrijf. Toen eind 1941 bleek dat het bestaan van de Joden in Nederland en dus ook in Eindhoven steeds onveiliger werd, richtte Philips de Sobu-groep op (Speciale Opdrachten Bureau). Hier kregen Joden die bij Philips in vaste dienst waren, speciale werkzaamheden zoals het maken van radiobuizen voor seintoestellen voor Duitse onderzeeboten. Op deze manier probeerde het bedrijf zijn Joodse medewerkers te beschermen tegen transport naar het oosten.158 Van de 936 in Eindhoven woonachtige vol-Joden in de periode 1940-1945 waren er 65 gehuwd met een niet-Joodse echtgenoot en 70 uitgeweken of uit Eindhoven vertrokken vóór 1942. Van de 801 Joden die gevaar liepen, zijn er 332 (41 procent) in concentratie- kampen omgekomen. Afgezet tegen alle Joden zoals in de landelijke vergelijking is het sterftepercentage in Eindhoven 35 procent.

157 Ph. Kroon, De Joodse gemeenschap in Eindhoven (Eindhoven 2010). 158 Ibidem. PRESS De politieambtenaren | 405 H erman van Rens schreef een studie over de Jodenvervolging in Limburg.159 Limburg kende voor de bezetting een goed geïntegreerde Joodse gemeenschap van ongeveer achthonderd mensen. Dat was niet veel anders dan in de rest van Nederland. Limburg werd in de jaren dertig geconfronteerd met de komst van grote groepen Joodse vluchtelingen uit Duitsland. Hun komst zorgde echter niet voor problemen of (meer) antisemitisme. Zij werden opgevangen door Joodse hulpcomités en de Limburgse samenleving. De manier waarop de Aussenstelle vanuit Maastricht de deportaties organiseerde, week af van het algemene beeld. De Joden in Limburg kregen van tevoren het bevel zich te melden voor werkkampen. Ze hadden daardoor, anders dan bij onaangekondigde razzia’s, tijd om onder te duiken. Ongeveer de helft, vierhonderd in totaal, deed dat ook effectief. Toch had Limburg de grootste opkomst van het land met 50 procent van de uitgegane oproepen.160 Op 24 augustus 1942 bezorgden Limburgse agenten bij zeshon- derd Joden een ‘dwingend geformuleerde aanzegging’ om zich de volgende dag te melden bij een verzamelplaats in Maastricht, een school achter het station.161 De eerder genoemde verslaggever van de Joodse Raad over de gebeurtenissen in Den Bosch, was eind augustus ook aanwezig in Maastricht.162 Vanaf vier uur ’s middags tot elf uur ’s avonds moesten de Limburgers zich in Maastricht verzamelen in het schoolgebouw. Voor iedere gemeente was een apart lokaal gereserveerd en de sfeer leek bijna gemoedelijk: er gingen vrouwen met belegde broodjes rond, koffie, thee, melk en fruit waren voorhanden. Er was ook snoep en koekjes voor de kinderen. In het gebouw was ter bewa- king marechaussee aanwezig, die volgens een getuige helemaal

159 h.A.J. van Rens, De vervolging van joden en Sinti tijdens de Tweede Wereldoorlog in de Nederlandse provincie Limburg (Amsterdam, dissertatie uva 2013), permalink http:// hdl.handle.net/11245/1.391745. 160 De Jong, Koninkrijk, 6, 35; Jodenvervolging, deel I, 871. 161 Van Rens, Limburg, 7. 162 brief medewerkster van de Joodse Raad, M. van der Hoop, cit. naar: De Jong, Koninkrijk, 6, 34; Jodenvervolging, deel I, 873. PRESS 406 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST niet wist waar het om ging. Zowel grote bedrijven zoals Vroom & Dreesmann als particulieren brachten allerlei spullen en er was zelfs een linnenkamer voor de mensen zonder benodigde uitrus- ting. De sfeer van de omgeving was er een van hartelijkheid maar dat maakte de verwerking van de opgeroepen Joden niet minder effectief, en waarschijnlijk liep het zonder het gebruik van geweld juist vlotter. In de nacht werd de groep afgevoerd naar het station. Om kwart voor twaalf liep de duistere colonne verplicht in diepe stilte en volgens een getuige onder leiding van gewapende ss’ers, naar het station van Maastricht. Voor de stoet uit reed de gewone politie op de fiets, een marechaussee met motorzijspan vervoerde een Duitse ss’er. Daarachter vier leden van de Joodse Raad, die na het afscheid weer naar huis konden.163 Volgens Van Rens was de hulp van de Limburgers bij het wel of niet onderduiken van essentieel belang. Naast de 400 Limburgse Joden konden ook 2000 Joden uit andere delen van Nederland onderduiken in Limburg. In totaal zouden van alle onderduikers er 2100 de bevrijding meemaken. Van Rens kwam tot de conclu- sie dat het aantal onderduikers in Limburg per duizend inwoners groter was dan in heel Nederland.164 Het aantal onderduikers dat gearresteerd werd was kleiner dan gemiddeld in Nederland. Van de Limburgse Joden is volgens Van Rens 44 procent omgekomen, in verhouding tot het Nederlandse een relatief laag percentage. Burgemeesters en politie speelden een belangrijke rol in de Joden­ vervolging en waren volgens Van Rens kwetsbaar door het riske- ren van ontslag of straffen als ze tegenwerkten. Vergeleken met andere provincies traden naar verhouding in Limburg de meeste burgemeesters af of werden afgezet omdat ze niet wilden mee- werken in de nationaalsocialistische bestuursstructuur, al betrof dat nauwelijks het anti-Joodse beleid. De nationaalsocialistische plaatsvervangers namen geen extra initiatieven met betrekking tot

163 Koninkrijk, 6, 35; Jodenvervolging, deel I, 871. 164 Van Rens, Limburg, 335. PRESS De politieambtenaren | 407 de Jodenvervolging. Wat betreft de politie vond Van Rens geen bewijzen van politieambtenaren die openlijk weigerden mee te werken aan de deportaties, maar in sommige gevallen werd er in het geheim tegengewerkt, onder andere binnen de politiekorpsen van Sittard en Heerlen. Deze laatste plaats springt er gunstig uit in de overleving-statistieken, maar ook binnen geheel Limburg waren er grote verschillen. Regionale verschillen konden meerdere oorzaken hebben: de activiteit van de Sicherheitspolizei, het patroon van het arrestatieproces zoals onaangekondigde nachtelijke razzia’s, en de eventuele aanwezigheid van sleutelfiguren in een lokale samenleving die zich verzetten tegen anti-Joodse maatregelen. Voorbeelden van zo’n tegenwerking waren onder meer ook te zien in Tiel, Hengelo en Enschede, waar meer dan de helft van de Joden overleefde.165

De provincies Overijssel en Gelderland vielen onder de Aussenstelle van Arnhem. Joden werden hier al vroegtijdig slachtoffer van razzia’s in september en oktober 1941. Bij wijze van represailles werden 103 mannen in Twente en 70 in Gelderland opgepakt, die allen omkwamen in Mauthausen. Ook werden in deze provincies veel mannen opgeroepen voor de Joodse werkkampen. Voorafgaand aan de deportaties in Overijssel en Gelderland was er een bijeenkomst van burgemeesters en politiediensten, georganiseerd door de procureur-generaal van politie in Arnhem. Daar lieten de burgemeesters van Ermelo en Borculo en de politiechefs van Rheden en Tiel weten dat ze ernstige gewetensbezwaren hadden; ze weigerden medewerking en lieten hun Joodse inwoners waarschuwen. De Joodse inwoners kregen het advies om een medische verklaring te vragen waaruit bleek dat een familielid te ernstig ziek was om vervoerd te worden. Artsen werkten daaraan mee en op de dag van de geplande deportatie werd slechts één Joodse vrouw meegenomen. In Tiel overleefde 71 procent van de zestig Joodse inwoners de oorlog.166

165 Ibidem, 326. 166 T. Vrij, Bittere Tranen. Jodenvervolging in Tiel en omgeving (Uitgeverij Verbum, Laren 2010). PRESS 408 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST In Zeeland overleefde bijna 56 procent van de 174 Joden, van wie zo’n 90 half-Joods en ook een groepje gemengd-gehuwden. Relatief veel Zeeuwen stonden op de niet-deporteren-lijst van se- cretaris-generaal Frederiks die zelf uit Middelburg afkomstig was. De Zeeuwse Joden moesten in maart 1942, voor de deportaties, al verhuizen naar Amsterdam, vanwaar de meeste slachtoffers alsnog naar Westerbork werden gebracht.167

In Groningen, Friesland en Drenthe was het sterftepercentage hoger dan het landelijk gemiddelde, bijna vier vijfde van de Joden kwam om. Volgens de onderzoekers Croes en Tammes was de Aussenstelle van Groningen, die over de drie noordelijke provincies ging, een van de meest actieve afdelingen van de Sicherheitspolizei.168 Een belangrijk verschil met de rest van het land was dat in de noordelijke provin- cies beduidend meer Joodse mannen werden opgeroepen voor de werkkampen, die in wezen een voorportaal voor Westerbork waren. Hoofdcommissaris en nationaalsocialist P. Blank en een aantal van zijn medewerkers hebben in Groningen een cruciale rol gespeeld bij het onder druk zetten van hun ondergeschikten.169 Naast het fanatisme van de nazi’s was de inzet van het gehele Drentse poli- tiekorps onontbeerlijk. Blank verzamelde vrijdag 2 oktober 1942 het gehele korps en een aantal marechaussees die hij voorhield dat ze die avond ‘een schone taak’ hadden te vervullen. De complete gezinnen van de Joodse mannen die in een werkkamp vastzaten, moesten in één keer van huis worden opgehaald, uiteraard zonder enige aankondiging vooraf. In patrouilles werden de agenten uit- gestuurd en die avond werden zeshonderd vrouwen en kinderen uit huis gehaald. Toen de trein nog niet gearriveerd bleek te zijn, werden de gezinnen voor de nacht opgesloten in een loods van Van G end & Loos. Hoe al die van huis en haard weggerukte gezinnen

167 L.W. de Bree, Zeeland 1940-1945, deel 1 (Middelburg 1979), 289-304, cit. naar: Van Rens, Limburg, 323. 168 Croes en Tammes, ‘Gif’, 39, cit. naar: Van Rens, Limburg, 320. 169 n. de Both, Het Groninger politiekorps in de Tweede Wereldoorlog (Groningen 2013). PRESS De politieambtenaren | 409 zich moesten voelen in loodsen en een school, zonder enige be- richtgeving, zonder enig contact met de buitenwereld en zonder enige voorzieningen, laat zich raden. Enig mededogen van de po- litieagenten is niet geboekstaafd. De volgende dag werd de groep met de trein gedeporteerd naar Westerbork, vanwaar de meesten in oktober en november 1942 naar Auschwitz werden gevoerd.170

In Zwolle werden op diezelfde vrijdagavond van 2 oktober honderd­ eenentwintig Joodse gezinsleden in het gymnasium verzameld en pas de volgende avond met een beschikbare trein naar Westerbork gebracht.

De laatste nog overgebleven Joodse inwoners in de provincie wer- den vanaf februari 1943 bijeengebracht. Joodse inwoners van Haarlem, Bloemendaal en Voorschoten moesten naar Amsterdam verhuizen; op 10 april 1943 moesten de Joden uit de noordelijke, oostelijke en zuidelijke provincies zich melden voor vertrek naar Westerbork of Vught en op 13 april moesten de overgebleven Joden in Utrecht, Zuid- en Noord-Holland (minus Amsterdam) naar Vught vertrekken.

Amsterdam In de vier grote steden stonden de politiekorpsen ten tijde van de deportaties allemaal onder nationaalsocialistische leiding: S. Tulp in Amsterdam, J.J. Boelstra in Rotterdam, P. Hamer in Den Haag en G.J. Kerlen in Utrecht. De vooroorlogse burgemeesters in de grote steden waren inmiddels afgezet en vervangen door de nationaalsocialisten E.J. Voûte (Amsterdam), F.E. Müller (Rotter­ dam), C. van Ravens­waay (Utrecht) en als laatste H. Westra (Den Haag). In de korpsen in de grote steden kwamen gespecialiseerde

170 T.J. Rinsema, Joden in Meppel 1940-1945 (Zutphen 2004), cit. naar: Van Rens, Limburg, 320. PRESS 410 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST politie-afdelingen van gemotiveerde Jodenjagers die ook door de Duitsers en met instemming van de korpsleiding opereerden zonder dat de burgemeester er nog aan te pas kwam.171 Amsterdam kreeg een gespecialiseerde eenheid voor het ophalen van Joden, het politiebataljon, onder leiding van de commissaris van politie R.W. Dahmen von Bucholz. Een wat oudere brigadier van politie, A. Kaper kreeg de dagelijkse leiding. Commissaris Dahmen von Bucholz en Kaper hebben herhaaldelijk gearresteerde Joodse gevangenen gruwelijk mishandeld. Maar hoofdcommissaris Tulp wilde juist dat ál zijn eenheden voor dit doel werden ingezet. Tulp had Rauter ervan overtuigd dat het Amsterdamse politiepersoneel meer succes zou hebben dan de Duitse politie, aangezien zijn per- soneel Amsterdam beter kende. Op zondag 5 juli 1942 vielen de eerste oproepformulieren voor tewerkstelling in Duitsland bij Joodse Amsterdamse burgers in de bus. Aangetekend verzonden en bezorgd door de posterijen en opgesteld door lokale politiemedewerkers. Zonder enige waarschuwing pakten de Duitsers daags tevoren in een razzia zevenhonderd Joodse bewoners op die daarna als gijzelaar vastgezet werden in concentratiekamp Mauthausen. Dat had de Joodse bevolking na de eerste razzia in februari 1941 al leren ken- nen als een doodskamp, toen bleek dat de opgepakten allemaal snel overleden. De Joodse Raad voelde zich gedwongen de opgeroepenen te waarschuwen via Het Joodse Weekblad van 14 juli 1942 om zich daadwerkelijk te melden. ‘Overweegt haar goed. Zij betreft het lot van zevenhonderd uwer mede-Joden.’172 In gezinnen vonden vaak vertwijfelde discussies plaats, speciaal ook in de gezinnen van jongeren die zonder hun ouders zouden moeten vertrekken. Jongeren hadden vernomen dat, als zij niet kwamen opdagen, hun ouders naar Mauthausen gezonden zouden worden. ‘De meesten gingen dan ook na een hartverscheurend afscheid, het

171 Romijn, Burgemeesters, 455. 172 Ibidem, 9. PRESS De politieambtenaren | 411 pikdonker in; gingen naar de tram of liepen, een rugzak op, een koffer in de hand, dwars door de verduisterde stad naar het Centraal Station. En stapten in de gereedstaande trein.’173 De Duitsers verwachtten dat er op 15 juli vierduizend Joodse bur- gers zich hadden gemeld op het Centraal Station van Amsterdam, met als bestemming Westerbork.174 Het resultaat viel tegen voor de Duitsers: slechts 952 mensen meldden zich in plaats van de geëiste vierduizend. Ze werden in de nacht van 14 op 15 juli met speciale nachttrams opgehaald en in de nacht met twee treinen van de Nederlandse Spoorwegen onder Nederlandse politiebegeleiding afgevoerd naar Hooghalen. Vandaar moest men lopen naar kamp Westerbork. Een aftakking van het spoor naar Westerbork was door de Duitsers inmiddels besteld bij de Spoorwegen. Op diezelfde dag vertrok de eerste trein uit Drenthe naar Auschwitz. Toen bleek dat vele Joden na de oproep niet vrijwillig naar de treinen op het Centraal Station kwamen, liet de Duitse politie met steun van bijzondere eenheden van het Amsterdamse korps vanaf half juli en in de eerste weken van augustus 1942 razzia’s in de stad houden. Met medewerking van de reguliere Amsterdamse politiemannen. Vanaf 25 juli 1942 nam de sd in Amsterdam de Joodse Schouwburg aan de Plantage Middenlaan in gebruik als voorlopige plaats van bewaring in afwachting van een transport naar Westerbork. Deze verzamelplaats maakte het oppakken en detineren van Joodse burgers een stuk effectiever. De Joodse of Hollandse Schouwburg, waar mensen soms een paar dagen moesten wachten, werd een oord van verschrikking met ontoereikende sanitaire voorzieningen, laat staan dat er voldoende voeding was. De Amsterdamse razzia’s vanaf half juli hadden niet het beoogde effect gehad. De aanmeldingen van opgeroepen Joodse inwoners stagneerden en er werden ten slotte zelfs geen oproepen meer gestuurd. In die eerste deportatiemaand juli 1942 vertrokken er

173 De Jong, Koninkrijk, 6, 10; Jodenvervolging, deel I, 838. 174 Ibidem, 6, 1 e.v.; ibidem, 825 e.v. PRESS 412 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST zeven transporten van Amsterdam naar Westerbork met bijna vierduizend Joden.

Het ophalen van Joodse inwoners door de gemeentepolitie in Amsterdam begon op woensdag 2 september 1942. ’s Ochtends kreeg de korpsleiding in Amsterdam telefonisch bericht van de Duitse politieleiding dat die avond personeel moest worden gele- verd. Inspecteur Hendrik Bessem, plaatsvervangend chef van de afdeling Algemeen Beheer, werd naar de Zentralstelle für jüdische Auswanderung aan het Adama van Scheltemaplein gestuurd om aanwijzingen voor de uitvoering in ontvangst te nemen. Hij kreeg een stapel formulieren met namen en adressen van Joodse gezinnen mee. Om acht uur moest worden begonnen. Elk adres moest worden bezocht door een koppel agenten. De slachtoffers kregen vijftien minuten om de nodige spullen bijeen te zoeken. Alleen Joden die ziek in bed lagen, hoefden niet te worden meegenomen. Van der- gelijke gevallen moest dan wel op het betreffende formulier in het Duits een aantekening worden gemaakt. Uiterlijk om half twaalf ’s nachts moesten de opgepakte Joden zijn overgedragen aan het personeel van de Zentralstelle.175 Ook het tijdelijk onderbezette po- litiebataljon, een speciale gekazerneerde eenheid waar nieuwkomers bij de politie gedurende een à twee jaar militair werden getraind, kwam in actie. Uiteindelijk werden woensdagavond 2 september driehonderdtachtig Joodse inwoners uit hun eigen huis gehaald, naar het dichtstbijzijnde politiebureau of posthuis gebracht en van- daar per vrachtauto naar het Adama van Scheltemaplein gebracht. Diep in de nacht werden de opgepakte gezinnen onder toezicht van bataljonsleden vandaar per tram naar de treinen aan het Centraal Station vervoerd. De vrijdag daarna op 4 september, werden door dezelfde agenten weer vierhonderdvijftig Joodse burgers opgehaald. Onder hen bevonden zich opvallend veel ouden van dagen, wat niet alleen tot veel verontwaardiging leidde bij de medewerkers van de

175 Meershoek, Dienaren; Bevolen dienst geweigerd. PRESS De politieambtenaren | 413 Joodse Raad en een deel van het politiepersoneel en bij toeschouwers op straat, maar ook het zogenaamde Duitse doel van de actie, de arbeidsinzet, ongeloofwaardig maakte. Op 26 september 1942 bracht hoofdcommissaris Tulp verslag uit aan Rauter en meldde hij hoe effectief het politiebataljon, opgeleid in Schalkhaar, was opgetreden. Wanneer de Schalkhaarders op de opgegeven adressen ook andere Joden aantroffen, namen zij ook die mee. Werden er op een adres geen Joden aangetroffen, dan pakten ze de Joden uit naburige huizen op. ‘Duizenden Joden konden zonder enige wrijving van Amsterdam naar Westerbork gestuurd worden,’ meldde Tulp aan Rauter.176 Uiteindelijk werden in de maand september vanuit Amsterdam door de politie zesduizend Joodse inwoners aan de nazi’s uitgeleverd. Op 2 en 3 oktober 1942 werden overal in het land de gezinnen opgehaald van de mannen die reeds in werkkampen zaten. In Amsterdam, waar 5066 gezinsleden van 2411 huishoudens moesten worden opgepakt, werden alle beschikbare Duitse en Nederlandse politiemannen ingezet: Ordnungspolizei 120 man, Nederlandse politie 400, Nederlandse ss ongeveer 50 en medewerkers van de Zentralstelle en Aussenstelle en zo’n 200 man van de Nederlandse afdeling van de Duitse nsdap, Arbeitsbereich der nsdap.177 Volgens Cyrille Fijnaut deden bijna 1200 agenten en brigadiers van de Amsterdamse politie mee, het overige personeel kreeg ondersteunende taken.178 Een dag later liep in Amsterdam een geplande actie in het honderd omdat commissaris Tulp wegens een reuma-aanval niet aanwezig kon zijn; zijn vervangers bleken minder overwicht te hebben op het personeel. Later op de avond werd de actie afgeblazen. Tulp overleed op 22 oktober 1942. Sterk gezag van de Duitsgezinde Tulp bleek een be- palende factor, maar het wegvallen van Tulp voorkwam niet dat per 1 december 1942 in Amsterdam al 22.500 Joden waren opgepakt.

176 Verslag van Tulp aan Rauter, 26 september 1942, Stadsarchief Amsterdam, cit. naar: Happe, Veel valse hoop, 161. 177 Presser, Ondergang, deel I, 301; De Jong, Koninkrijk, 6, 237. 178 Fijnaut, Geschiedenis politie, 622. PRESS 414 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Met ingang van mei 1943 werd Amsterdam verboden gebied voor alle Joden, minus de inmiddels zeldzame vrijstellingen.

Het was niet zo dat na oprichting van het Bureau Joodse Zaken, de rest van de Amsterdamse politie niets meer met Joodse aange- legenheden te maken had. Van alle bureaus kwamen meldingen binnen met aangiften van een verblijfplaats van Joden. Die aangiften gingen dan naar Joodse Zaken, maar degenen die de meldingen deden, wisten donders goed wat de gevolgen voor de Joodse burgers waren, namelijk deportatie. Ook aan politietransport van Joodse gearresteerden moest de reguliere politie meewerken. ‘Aan de Joden-arrestaties heeft 90 procent van de Amsterdamse po- litie meegedaan,’ verklaarde rechercheur J.J. Davids na de oorlog.179 ‘De cellen zaten dag en nacht vol met Joden zodat er voor criminele gevangenen geen plaats meer was. Voor zware misdadigers kon men soms geen arrestantenwagen krijgen, voor Joodse arrestanten altijd.’

Den Haag, Rotterdam, Utrecht In de tweede helft van augustus 1942 begonnen de transporten uit Groningen, Utrecht, Gouda, Haarlem, Den Haag en Dordrecht. Voor de Tweede Wereldoorlog telde Den Haag 17.000 Joodse inwo- ners, 1 op de 30 Hagenaars. Na Amsterdam woonde hier de grootste Joodse gemeenschap van het land. De Haagse politie haalde zo’n 12.500 Joodse inwoners op die op transport werden gesteld. Bart van der Boom schreef over Den Haag tijdens de Tweede Wereldoorlog en concludeerde dat het Haagse politiekorps ‘een betrouwbaar instrument’ was voor de Duitsers. Enkele gevallen van protest en werkweigering waren beperkt en werden nauwelijks bestraft.180 De deportaties in Den Haag startten op 18 augustus 1942, waar zich van de 4000 opgeroepenen slechts 1200 meldden aan het station

179 bijzonder Gerechtshof Amsterdam, getuige J.J. Davids, cit. naar: De Jong, Koninkrijk, 6, 248/9. 180 b. van der Boom, Den Haag in de Tweede Wereldoorlog (Den Haag 1995). PRESS De politieambtenaren | 415 Staatsspoor. De slachtoffers die door de Haagse straten liepen, maakten een wereldvreemde indruk. Ze droegen ondanks de warme zomer dikke winterkleren omdat men nauwelijks bagage mocht meenemen.181 Dik ingepakte puffende en zwetende kinderen die in het duister onwetend en huilend aan de hand van hun moeder meeliepen naar de nachtelijke treinen. Oude mensen, sommigen strompelend onder het gewicht van wat ze nog mee mochten ne- men, soms aan de hand van een bezorgd kleinkind. Ook Joden uit gevangenissen werden zo op straat gezet en naar het station gebracht. En om het aantal zoveel mogelijk rond te krijgen, werden Joodse oorlogsgewonden, die al sinds mei 1940 in het Militaire Hospitaal lagen, uit het ziekenhuis gehaald en mede op transport gezet. De eerste keer dat de gemeentepolitie werd ingeschakeld om Joden van huis op te halen, was op 22 augustus 1942 tijdens een grote ophaalactie in Scheveningen. Daarvoor werden driehonderd poli- tiemannen opgeroepen. Zij werden eerst toegesproken door Franz Fischer, tweede man van Bureau iv B 4 in Den Haag. Er waren onder de politiemannen één inspecteur en één agent die weigerden. Bij het ophalen in Den Haag bleek het adresmateriaal van de Zentralstelle veel onjuistheden te bevatten. In Den Haag stond de Joodse Raad onder leiding van de gezagsgetrouwe mr. H. (Henri) Edersheim, die te hulp schoot en een geheel nieuwe cartotheek liet opbouwen van Joodse inwoners van Den Haag.182 Bij Eichmanns filiaal iv B 4 in datzelfde Den Haag werd die cartotheek door typistes van de Joodse Raad vervolgens zorgvuldig up-to-date gehouden. Zodra Fischer weer een groep Joden naar Westerbork moest sturen, gaf hij het aantal op aan de Joodse Raad in Den Haag en die maakte voor Fischer aan de hand van de cartotheek een wijk- en straatsgewijze indeling, plus een extra aantal Joden voor eventuele uitvallers.183

181 De Jong, Koninkrijk, 6, 34; Jodenvervolging, deel I, 869. 182 Ibidem, 38; ibidem, 875. 183 bijzonder Gerechtshof, rijksrecherche, proces-verbaal inz. Asscher en Cohen (18 de- cember 1947) getuige D. Vas, cit. naar: De Jong, Koninkrijk, 6, 24; Jodenvervolging, deel I, 855. PRESS 416 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Treinen vertrokken dagelijks en meestal ’s nachts. Politieagenten reisden mee – en stonden ervoor in de rij. Het leverde veel extra’s op: overuren en betaling van reis- en verblijfskosten. In juli 1943 meldde een politierapport: ‘Het Jodenprobleem is nog slechts in zoverre aan de orde dat ondergedoken Joden worden opgespoord en ter beschikking gesteld aan de Sicherheitspolizei. Voor de bevolking is dit probleem niet meer actueel.’184 In minder dan een jaar werden bijna 11.000 Joodse Hagenaars gedeporteerd, slechts 500 van hen keerden in 1945 terug uit de kampen, een sterftepercentage van zo’n 65 procent voor de stad Den Haag.

Rotterdam had volgens de telling van de rijksinspectie 8368 Joodse inwoners en van de geregistreerde Joden werden er 6790 opgepakt en weggevoerd. Er keerde na de oorlog zo’n tweeduizend Joodse inwoners terug uit kampen of vanuit een onderduikadres, een over- levingspercentage van circa 24 procent.185 Op 30 juli 1942 vertrok uit Rotterdam een eerste transport met duizend mensen vanuit de verzamelplaats Loods 24 van de Gemeentelijke Handelsinrichtingen. Van de 1500 opgeroepenen kwam een derde niet opdagen. Een tweede transport was begin augustus met driehonderd mensen, zeshonderd anderen bleven weg.186 Aanvankelijk kon de bezetter rekenen op de medewerking van nagenoeg het gehele Rotterdamse politieapparaat, concludeerde Frank van Riet in zijn studie over de politieke geschiedenis van de Rotterdamse politie tijdens de oorlog.187 Driehonderd agenten van de Rotterdamse politie haalden in de nacht van 2 op 3 oktober de gezinnen op van de Joodse mannen die al in werkkampen verbleven.

184 Ibidem. 185 F.A.M. van Riet, Handhaven onder de nieuwe orde: de politieke geschiedenis van de Rotterdamse politie tijdens de Tweede Wereldoorlog (Zaltbommel 2008), 708, http:// hdl.handle.net/11245/1.299826, geraadpleegd 2 oktober 2018. 186 De Jong, Koninkrijk, 6, 33-34; Jodenvervolging, deel I, 868-869. 187 F.A.M. van Riet, Handhaven, 708, http://hdl.handle.net/11245/1.299826, geraadpleegd 2 oktober 2018. PRESS De politieambtenaren | 417 Op vrijdagavond 2 oktober 1942 werd het reguliere politiekorps ingezet. Korpschef Boelstra verzamelde de diensthoofden en de Aussenstellenleiter van de sipo und sd zette voor het korps de gang van zaken uiteen. Agenten kregen briefjes met adressen waarvan de man in een werkkamp zat: de echtgenotes en hun kinderen moes- ten opgehaald worden. Twee geselecteerde inspecteurs weigerden de opdracht en doken onder. Die avond werden er zevenhonderd gezinsleden uit hun huizen gehaald en in een loods opgesloten in afwachting van een trein. Acht van de zeventig Nederlandse inspecteurs stelden naderhand in een intern overleg voor een dergelijke actie de volgende keer te weigeren, maar ze werden overstemd. Een week later moesten de agenten zich melden op hun eigen afdeling waarna ze een aantal Joden van tussen de zestig en negentig jaar ophaalden. Groep 10, een niet-geüniformeerd onderdeel, arresteerde vanaf maart 1942 tot en met februari 1944 3732 mensen, onder wie 857 Joden.

Utrecht telde volgens de telling van de rijksinspectie 1908 Joodse inwoners, van wie 55 procent de bezetting niet zou overleven.188 De afdeling Centrale Controle van de plaatselijke politie hield zich bezig met de Jodendeportaties onder toezicht van de sipo. In U trecht kwam meer tegenstand van de reguliere manschappen en de korpsleiding trad op tegen politiemannen die niet fanatiek genoeg waren of mensen lieten ontsnappen.189 Het kwam in februari 1943 zelfs tot een protestactie van Utrechtse politiemensen.

Joodse ziekenhuizen leeggehaald De nazi’s richtten hun blik in 1943 op Joodse tehuizen: weeshuizen, ziekenhuizen, psychiatrische instellingen. In Amsterdam waren drie Joodse ziekenhuizen en een verzorgingshuis voor gehandicapten

188 Croes en Tammes, ‘Gif’, 41. 189 Romijn, Burgemeesters, 457. PRESS 418 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST en het eerdergenoemde jongerenweeshuis Megadle Jethomim. Bekende instellingen waren het Apeldoornse Bos voor psychiatri- sche patiënten, de Bergstichting in Laren voor weeskinderen en de Rüdelsheimstichting voor gehandicapten in Hilversum. Voor patiënten in ziekenhuizen en psychiatrische instellingen was het probleem dat deze zieken ook in niet-Joodse ziekenhuizen werden verpleegd. De Joden waren allemaal geregistreerd, veelal op hun huisadres bij de burgerlijke stand, zo ook de zieken. De Duitsers deden navraag bij de burgemeesters, van wie verscheidene weiger- den de gevraagde inlichtingen te verstrekken, een aantal werkte wel mee.190 De rooms-katholieke ziekenhuizen werden gewaarschuwd voor de Duitse vraag naar informatie. Maar de Duitsers kregen niettemin hun informatie bij elkaar en eind december was bekend dat zo’n achtduizend Joodse patiënten werden verpleegd.

In Apeldoorn vond op donderdag 21 januari 1943 een razzia plaats in het Joodse psychiatrische ziekenhuis het Apeldoornse Bos. Bij deze actie werkte een aantal overheidsdiensten samen. Behalve de ambtenaren voor de registratie van de Joodse verpleegden in tehui- zen, waren dat het Apeldoornse politiekorps en de Spoorwegen. In het Apeldoornse Bos bevond zich de grootste groep Joodse verpleegden: ruim elfhonderd psychiatrische patiënten. Daarnaast was er een inrichting voor moeilijk opvoedbare en ernstig gestoorde jongeren. De directie van het Apeldoornse Bos werd gewaarschuwd in de weken voorafgaand aan de razzia en kon zo’n tweehonderd patiënten wegsturen. De Nederlandse Spoorwegen kregen de opdracht om op woensdag 20 januari 1943 een trein gereed te zetten op het station Apeldoorn: goederenwagons voor de gedeporteerden en een personenwagon voor de begeleiders van de Ordnungspolizei. Een beambte van de Spoorwegen hoorde van Duitse begeleiders wat de bedoeling was en had de tegenwoordigheid van geest om de directeur van het

190 Ibidem. PRESS De politieambtenaren | 419 Apeldoornse Bos te waarschuwen. Die kon nog net een aantal van de minst zware gevallen wegsturen. Op diezelfde woensdag werkte de lokale gemeentepolitie mee door te beginnen met alle in Apeldoorn nog woonachtige Joodse inwoners naar het Apeldoornse Bos te voeren. Op donderdag 21 januari om zes uur ’s middags werden onder lei ­ding van Aus der Fünten en in samenwerking met kampcom- mandant van Westerbork, A.K. (Albert Konrad) Gemmeker en zijn Ordedienst van Westerbork en de Ordnungspolizei alle Joodse patiënten, een aantal verzorgers en de overige Joodse bewoners van Apeldoorn gevangengenomen. In vrachtwagens afgevoerd, al dan niet gekleed, werden ze op het station in goederenwagons gesme- ten. De directeur protesteerde maar werd eveneens met deportatie bedreigd. Afgesloten in dichte, donkere wagons werd de trein een transport van verschrikking. Op vrijdag pas vertrok de trein, direct naar Auschwitz-Birkenau. De 52 verplegers en verpleegsters gingen in het kamp naar de quarantainebarakken en de 869 patiënten, van wie een aantal inmiddels overleden was, werden volgens getuigen direct vermoord.191 Volgens een ooggetuigenverslag van Rudolf Vrba, gevangene in Auschwitz-Birkenau, was bij aankomst in Birkenau bijna de helft van de gedeporteerde geesteszieken uit Apeldoorn overleden.192 Niet alleen omdat de mensen kwetsbaar waren: de trein was nog ook te lang in Apeldoorn blijven staan. De geharde SS’ers weigerden de trein leeg te halen en schakelden daarvoor de gevangenen in. Een deel van de lichamen was al tot ontbinding overgegaan. Voor dat noodlottig tijdrekken waardoor de mensen in de opeengepakte treinen extra zwaar getroffen werden, waren deN ederlandse helpers medeverantwoordelijk. Televisie- en romanschrijver Elie Asser werkte als leerling-verpleger in het Apeldoornse Bos en wist de avond voor de ontruimingsactie

191 De Jong, Koninkrijk, 6, 321; Jodenvervolging, deel I, 1038. 192 R. Vrba, Ik ontsnapte uit Auschwitz. Een waargebeurd verhaal (Utrecht 2016 41ste druk), vert. M.J. Strengholt, I Escaped from Auschwitz (New York 2002, 2012), 223-226. PRESS 420 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST onder te duiken met een vriend en zijn latere echtgenoot Eva. Hij schreef over deze belevenissen de autobiografische roman Wie maakt me los?193 Frederiks kreeg later een verslag van de ontruiming met getuigenissen van Nederlandse Spoorwegmedewerkers. Frederiks liet het verslag in het Duits vertalen en legde het aan zijn Duitse tegenspeler Wimmer voor met daarbij de geschreven opmerking dat wat er met deze ongelukkige patiënten was gebeurd, ongetwijfeld in brede kring bij de bevolking diepe verontwaardiging en woede zou opwekken. ‘Met enige goede wil was dat te vermijden geweest.’194

In de daaropvolgende weken werden ook verpleeginrichtingen el- ders ontruimd. Op 10 maart 1943 waren in Amsterdam het Joodse ziekenhuis en het Joodse weeshuis aan de beurt. Hier opereerde de sd in samenwerking met de reguliere Amsterdamse politiekorpschef J.C. Krenning, opvolger van Tulp. Hij mocht met 850 korpsleden bewijzen wat hij waard was. Er werden 240 weeskinderen weggevoerd en dat zal weinig zachtzinnig zijn gebeurd; ’s avonds was korpschef Krenning psychisch volledig ingestort.195

Op 17 maart 1943 werd het Joods Weeshuis in Leiden ontruimd. B egin jaren veertig was het tehuis steeds drukker bevolkt geraakt, ook met kinderen die ouder waren dan achttien jaar en langer mochten blijven in een veilig huis. Toen de trein in Leiden klaarstond, werd de leiding van het Joods Weeshuis gewaarschuwd, tevergeefs. Met een naderende ontruiming werd vreemd genoeg rekening gehouden: rugzakken met kleding en schoenen stonden al enige tijd klaar in het weeshuis.196 Van twee politieagenten is bekend dat zij de avond ervoor ook het weeshuis hebben gewaarschuwd. Op de avond van 17 maart werden de gehele ontruiming en het transport naar het station

193 Eli Asser, ‘Wie maakt me los?’ (Soesterberg 2002). 194 brief 30 januari Frederiks aan Wimmer, De Jong, Koninkrijk, 6, 323; Jodenvervolging, deel I, 1048. 195 Meershoek, Gemeentepolitie, 301. 196 http://www.joodsweeshuis-leiden.nl; geraadpleegd 25 september 2018. PRESS De politieambtenaren | 421 uitgevoerd door circa vijfentwintig Nederlandse politieagenten en met begeleiding van Grüne Polizei. Een aantal bewoners was tijdig ondergedoken maar eenenvijftig kinderen en negen personeelsleden werden afgevoerd en hebben de oorlog niet overleefd.

Eind maart werden in Rotterdam een Joods bejaardentehuis, een weeshuis en een ziekenhuis leeggehaald. Hier kreeg de Duitse politie hulp van de bijzondere eenheden en de gemobiliseerde Vrijwillige Hulppolitie. De slachtoffers werden samengepakt in de beruchte Loods 24 in de haven in afwachting van hun deportatie. Alleen stervenden mochten de loods verlaten.

Jodenjagers Het handelen binnen een organisatie onder druk van de organisatie zelf, wordt wel aangeduid als functionalisme. Tegenover dit functi- onalisme staat het handelen met een daadwerkelijke antisemitische intentie. Het bekendste voorbeeld van de tegenstelling tussen functionalisme en intentionaliteit betrof de Duitse politie-eenhe- den die bij de start van de moord op de Joden in 1941 achter het strijdfront in Polen, Oekraïne en Rusland in het vrije veld Joodse burgers verzamelden en massaal neerschoten. Een later onderzochte eenheid was Politiebataljon 101, dat vele tienduizenden Joodse mensen executeerde. Leden van dat bataljon konden zich aan die moordpartijen onttrekken zonder consequenties, maar van die optie werd nauwelijks gebruikgemaakt. Christopher Browning benoem- de datzelfde politiebataljon in zijn onderzoek ‘gewone mannen’ (‘Ordinary Men’), van wie bijna de helft lid was van de nazipartij en de andere helft niet.197 Volgens Browning waren deze, zoals de titel al uitdrukt, gewone mannen en geen gedreven Jodenmoordenaars die uit overtuiging moordden, al zullen moordenaars en sadisten

197 Chr.R. Browning, Ordinary Men; Reserve Police Battalion 101 and the Final Solution in , (London 2001). PRESS 422 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST overal hun plek vinden. Ze deden dit als gewone politiemannen die onder druk ongewoon werk deden. Onder die druk zouden gewone Duitsers moordenaars worden. Daniel Goldhagen beschreef op basis van hetzelfde archiefmateriaal als Browning het Bataljon 101 als een groep doelgerichte moor- denaars, die evenals het gehele Duitse volk de intentie hadden om de Joden uit te roeien: ‘Hitlers gewillige beulen.’198 De gewone mannen zijn bij Goldhagen weliswaar gewone Duitsers, maar per definitie met een antisemitische intentie. Waar bij politiekorpsen over het algemeen sprake is van (verregaand) functionalisme, gaven Ad van Liempt en Jan H. Kompagnie naast de beschrijving van een systeem ook voldoende voorbeelden en casussen van politiemedewerkers die de intentie hadden de Joden te raken waar ze maar konden.199 Beduidend gemotiveerder in de Joodse mensenjacht waren leden van het Politiebataljon in bijvoorbeeld Amsterdam die in septem- ber 1942 assistentie verleenden bij de Jodenjacht en vanaf begin oktober het ophalen geheel voor hun rekening zouden nemen. Daarbij behandelden ze de slachtoffers ruw, intimiderend en dik- wijls gewelddadig, met gerapporteerde gevallen van aanranding en erger, waarbij ze onbeschaamd kostbaarheden stalen.200 Deze Jodenjagers maakten weliswaar onderdeel uit van de politie maar het betrof hier veelal gespecialiseerd werk van kleine eenheden en zelfs enkelingen; in die zin kan hun handelen niet representatief worden genoemd voor de gehele politie. In Amsterdam bevond zich in 1943 nog de grootste concentratie Joden, aan het begin van dat jaar zo’n 20.000. Eichmann had het streefcijfer voor Nederland weer eens verhoogd om de stagnatie in de deportaties in Frankrijk te compenseren. Half mei 1943 ontvingen

198 D.J. Goldhagen, Hitler’s Willing Executioners: Ordinary Germans and the Holocaust (New York/Toronto 1996), vert. J. Bos, Stan Verschuuren e.a. Hitlers gewillige beulen (Houten 1996). 199 A. van Liempt en J.H. Kompagnie, Jodenjacht. De onthutsende rol van de Nederlandse politie in de Tweede Wereldoorlog. (Amsterdam 2011, 5e druk 2013). 200 Ibidem. PRESS De politieambtenaren | 423 9000 Joden, bijna de helft van de nog resterende groep, een oproep om zich op 20 mei te melden bij de marechausseekazerne aan de Polderweg. Nog geen 1000 mensen daagden op en die werden weggevoerd. Toen dwong de sd de Joodse Raad om 7000 eerder vrijgestelde medewerkers aan te wijzen, hetgeen gebeurde. Dat se- lectieve aanwijzen leidde tot een bekende hartenkreet van Jacques Presser in Ondergang: ‘De historicus stelt vast, dat op die lijst van 7000 namen twee namen niet voorkwamen: die van Asscher en Cohen. Hij stelt het vast. Meer niet.’201 Van de 7000 geselecteerden verschenen er op dinsdag 25 mei niet veel meer dan 500. De rest zou met razzia’s de volgende avond en nacht worden opgepakt door de hele zogenoemde oude Jodenhoek af te laten sluiten door de Amsterdamse politie. Duitse politiebatal- jons, een fors detachement van de Haagse politie (een rechercheur, H. de Graaf weigerde zonder verdere consequenties) en de Joodse Ordedienst uit Westerbork gingen aan het werk in de Jodenhoek. De avond en nacht van 26 mei werden ongeveer 3300 Joden in een razzia ruw opgepakt en naar Westerbork gebracht. De driehonderd man van de Haagse politie kregen na de volbrachte taak 8 gulden gratificatie uitbetaald. Lages besloot tot een volgende razzia op zondag 20 juni 1943 in Amsterdam-Zuid en -Oost. De Amsterdamse Ordnungspolizei werd ’s ochtends per trein versterkt met Nederlandse detachementen van Den Haag en Dordrecht. Tot diep in de nacht van maandag 21 juni ging de razzia door. Trein na trein op station Muiderpoort werd volgestouwd en op zondag en maandag werden 5524 Joodse Amsterdammers naar Westerbork vervoerd. Waarmee Harster zijn quotum voor juni 1943 zeker had gesteld. In een laatste grote razzia van de Duitse politie op 28 september 1943 werden de overgebleven ruim 2000 Joden opgehaald, die ooit waren vrijgesteld door dure Sperren, diamanten of als medewerker van de Joodse Raad. Daartoe behoorden ook de prominente leden.

201 Presser, Ondergang, deel I, 526. PRESS 424 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Cohen en de kleine groep op diens lijst werden op 30 september naar Westerbork gezonden. De raad had zijn werk gedaan. Dit betekende het einde van de Joodse gemeenschap in Amsterdam. De stad werd door de Duitsers officieel ‘judenfrei’ verklaard. Wie als politieman nog een Jood aantrof moest die oppakken en over- dragen aan de Duitse politie. En ook dat gebeurde. Zelfs als er geen Duitsgezinde meerderen bij waren, werden Joden en ook verzetslieden gearresteerd. Zoals op 20 januari 1944, het zuiden van N ederland was al bevrijd, toen een rechercheur iemand arresteerde op verdenking van zwarte handel; het was in de Hongerwinter, en de man werd naar het bureau gebracht en opgesloten. Bij de daaropvolgende huiszoeking troffen ze in een ruimte onder de huiskamervloer vijf Joden aan. De rechercheur overlegde met zijn chef en die zei hem de Joden naar de sd te brengen. De Joden kwa- men om in Auschwitz, de van zwarte handel verdachte man die de Joden had geholpen werd in strafkamp Oranienburg gefusilleerd.202 Na de oorlog verklaarde de chef van de rechercheur in een verhoor door de Politieke Opsporingsdienst: ‘Ik wist welke gevolgen dit voor die mensen meebracht, maar ook wist ik welke gevolgen dit voor mij en mijn collega’s kon hebben indien ik zulks had nagelaten.’203

Amsterdam was geen uitzondering. In Apeldoorn stelde commissaris van politie, J. Meyer een aparte Jodenploeg in, die vanaf oktober 1942 in tien maanden tijd zo’n tweehonderd Joodse burgers en hun helpers arresteerde. In Utrecht heette de Joodse afdeling Centrale Controle, die uit- sluitend Joden controleerde die in overtreding waren, en zoals gezegd, zich op straat bewegen was al goed voor een overtreding. Ook spoorden zij ondergedoken Joden op. In Rotterdam kreeg de Aussenstelle van de Sicherheitspolizei de be- schikking over dertig Nederlandse politiemannen, die zich Groep

202 na, MvJ, Verklaring 02.04.46, cit. naar: Meershoek, Gemeentepolitie, 315. 203 Ibidem. PRESS De politieambtenaren | 425 10 noemden en in 1942 in totaal 274 Joodse burgers arresteerden, in 1943 in totaal 417, in 1944 nog 254.204 In Den Haag werden Nederlandse politiemannen gedetacheerd bij Eichmanns filiaal iv B 4 en die kregen hulp van de Documentatie­ dienst van de Haagse politie met twaalf rechercheurs speciaal voor de Jodenvervolging. Daar kwamen overigens veel anonieme tips binnen over ondergedoken Joodse inwoners. Maar ook andere politiemannen deden dienst, zoals bij transporten. Driemaal pro- beerden Joodse gevangenen uit zo’n transport te ontsnappen en dan werd er geschoten door politiepersoneel op de vluchtenden.205 De vier grote steden met aparte Nederlandse politiediensten voor de jacht op Joodse burgers, hadden zo’n driekwart van de Joodse voor- oorlogse populatie bevat. Het hoge sterftepercentage in Nederland, in totaal ook bijna driekwart, wordt nogal eens mede verklaard door de hoge concentratie van de Joodse burgers in een paar woonplaatsen, zoals de grote steden. Met name Amsterdam zou met zo’n 80.000 Joodse inwoners, kwetsbaar zijn geweest voor de vervolgingen. Maar de cijfers wijzen anders uit. Wat betreft gedeporteerde of vermoorde Joodse burgers, ontloopt Amsterdam met 74,7 procent nauwelijks het landelijk gemiddelde van 73 procent.206 In gemeenten waar later een nsb-burgemeester aan het roer zou komen, lag het percentage gedeporteerde Joden gemiddeld wat hoger.

Daders B ij de door de sadistische Aus der Fünten geleide Amsterdamse Zentralstelle, waar mishandeling aan de orde van de dag was, werk- ten onder toezicht van Lages zo’n zestig tot tachtig Nederlanders. H ier werkten gemotiveerde Jodenjagers. Voor de tewerkstelling van de Nederlandse Jodenjagers bij de Zentralstelle en andere Duitse instanties, speelde het Amsterdamse Gewestelijk Arbeidsbureau een

204 Fijnaut, Geschiedenis politie, 623. 205 De Jong, Koninkrijk, 6, 360 e.v.; Jodenvervolging, deel I, 1091. 206 Croes en Tammes, ‘Gif’, 33. PRESS 426 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST belangrijke rol. Zoals beschreven in Kopgeld. Nederlandse premiejagers op zoek naar de Joden, trok Ad van Liempt de achtergrond van de meest fanatieke Jodenjagers na in het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (cabr).207 Meer dan de helft van de latere Jodenjagers, expliciet voor dit doel aangenomen en werkten dus buiten de politie om, kwam rechtstreeks van het officiële arbeidsbemiddelingsorgaan. Aannemelijk is dat het gab de werkloze nsb’ers met voorrang naar de Zentralstelle heeft gestuurd. De categorie werklozen waren de meest gemotiveerde werknemers voor dit karwei te vinden. U it de archieven van het cabr blijkt dat er op de Zentralstelle vijf Nederlandse medewerkers zaten op de cartotheek van Joodse burgers.208 Daar lagen in de bakken de kopiekaarten van de Joodse persoonskaarten. Pas als een Joodse burger gedeporteerd was, werd de kaart uit de bak verwijderd. Als politiemensen de op te halen bewoners niet thuis troffen, was het een kwestie van eigen initiatief om geregeld te posten, onverwacht ’s nachts terug te komen of in de buurt na te vragen. Deze vijf medewerkers van de cartotheek wisten dat de beruchte Jodenjagers van de groep Henneicke 7,5 gulden per gevangen Joodse burger kregen. Ze vroegen en kregen toestem- ming om in hun vrije tijd ook ondergedoken Joodse inwoners op te sporen en te arresteren. Aus der Fünten verleende toestemming en bepaalde de premie per Jood op 5 gulden. De buit zou verdeeld worden: een gulden per man per aangebrachte Jood. Na de oorlog wisten de vrijwillige mensenjagers niet meer het precieze aantal opgespoorde Joden: tussen de 250 en de 300. Ruim 250 gulden per persoon voor het leven van ruim 250 mensen. Hun motivatie voor de rechter: ‘Ik kon dit geld zeer goed gebruiken en daarom heb ik met het ophalen van Joden meegedaan.’209

De Zentralstelle ging aparte detachementen vormen, bestaande uit mannen van de Ordnungspolizei, de Hulppolitie van nsb’ers, van

207 Van Liempt, Kopgeld. 208 Ibidem, 126 e.v. 209 Proces-verbaal rechtszitting, cabr 74600, ibidem, 130. PRESS De politieambtenaren | 427 het Politiebataljon Amsterdam en eigen (Nederlands) personeel, zoals van de dienst Hausraterfassung, een dienst die bedoeld was om de eigendommen van Joodse gedeporteerden in te nemen. Later zouden de medewerkers van de Hausraterfassung onder Wim Henneicke een beruchte groep Jodenpremiejagers vormen van zo’n dertig Nederlandse medewerkers. Nederlandse Jodenjagers kregen hun opleiding in Schalkhaar, ze stonden bekend als ‘de Schalkhaarders’. Iedere coulantie bij het ophalen van de Joodse burgers verdween. Mishandeling, roof, misbruik van vrouwen en hartbrekende incidenten zijn in vele getuigenissen opgetekend. Daarnaast waren ook wa-lieden van de nsb graag bereid Joden op te sporen. Behalve daders bij de politie, waren er ook particu- lieren die bereid waren de nazi’s te helpen. Over het verraad van ondergedoken Joden door particulieren zijn boeken te vullen. Anne Frank is de beroemdste schrijfster die verraden is, ze was bepaald niet de enige. Met een anoniem briefje konden burgers ondergedoken Joden aangeven. Er kwamen duizenden van die briefjes bij de politie binnen. B egin april 1943 werd een premiestelsel aan de gehele Nederlandse politie en aan de marechaussee bekendgemaakt. Aanvankelijk was er een premie van 5 gulden per gevangen Joodse burger. De premie werd weldra verhoogd tot 7,5 gulden en bleef daarna zelfs stijgen tot er in de zomer van 1944 een bedrag van 40 gulden premie stond op een Joodse gearresteerde. De procureur-generaal van Den Bosch, mr. N.J. van Leeuwen verdubbelde dit bedrag als er tijdig melding werd gemaakt van Joden die de Belgische grens illegaal wilden overschrijden. Een van de leden van de kolonne vertelde vermoedelijk in de zomer van 1943 aan een functionaris van de Joodse Raad: ‘…dat hij op een vrije zondagmiddag op de Weteringschans liep bij de Vijzelgracht en daar een vrouw zag lopen van wie hij vermoedde dat ze Jodin was. Hij ging toen van het standpunt uit: ‘Als ik vandaag een onderduikster pak, heb ik die 15 gulden zo verdiend. Dus laat ik eens naar haar persoonsbewijs vragen.’ Verder ver­telde hij dat hij die vrouw had meegenomen naar de PRESS 428 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Zentralstelle, waar bleek dat zij Jodin was en dat hij die 15 gulden premie zou krijgen.’210

Er vormde zich een groep van Nederlandse agenten die naargelang de bezetting grimmiger werd, zich ontpopte tot een soort gangster- bende die zich schuldig maakte aan het jagen op Joden voor geld, diefstal, sadisme en moord. Slecht volk bestaat altijd en in tijden van oorlog en bezetting kreeg dit soort zijn kans. Regelrechte on- derwereldfiguren werden ingezet en roofden waar mogelijk, zoals de Amsterdamse gangster Riphagen.211 Er waren ook in andere steden groepen actief in de Jodenjacht, zoals blijkt uit Jan Willem Regenhardts beschrijving van de Utrechtse ‘Jodenploeg’ onder leiding van de nsb-politieman J. Smorenburg.212 De beroeps-Jodenjagers hebben tussen de acht- en negenduizend slachtoffers gemaakt die ten slotte via de Hollandse Schouwburg en kamp Westerbork in de vernietigingskampen omkwamen. In Jodenjacht onderzocht Van Liempt met Kompagnie 230 naoorlogse dossiers van politiebeambten, lees: Jodenjagers, waarin rond 4800 Joodse slachtoffers werden geteld.213 Daarnaast waren er 50 dossiers van de Kolonne Henneicke met namen van 4200 slachtoffers. Die ruim 9000 namen zijn niet uitputtend, maar nu is bekend door wie ze zijn opgepakt. Door 280 man. Voor een 100.000 gulden tezamen, misschien iets meer, exclusief de geroofde goederen. Deze Jodenjagers mogen niet representatief worden genoemd voor de bureaucratie. Van Liempt schreef dat er binnen de Nederlandse politiebureaus criminele organisaties hebben gefunctioneerd.214 Maar hij tekende daarbij aan dat alles van hogerhand werd toege- staan en op een enkele uitzondering na, zelfs werd gestimuleerd. De Nederlandse Jodenjagers waren minstens zo erg als de Duitse

210 De Jong, Koninkrijk, 6, 363; Jodenvervolging, deel I, 1095. 211 b. Middelburg, R. ter Steege, Riphagen (Amsterdam 1990). 212 J.W. Regenhardt, In de schaduw van de Dom. Overleven in de stad van de nsb (Amsterdam 2002). 213 Van Liempt, Jodenjacht, 7-10. 214 Ibidem, 25. PRESS De politieambtenaren | 429 en in sommige opzichten nog wel erger. Er waren niet veel Duitse sd’ers nodig om een groot aantal Nederlanders in actie te houden. Als er betaald werd waren er voldoende Nederlanders te vinden.215 Ruim 80 procent van de onderzochte groep Jodenjagers was lid van de nsb en de rest van het Rechtsfront. Als organisatie speelde de nsb geen rol van belang tijdens de bezetting, maar de trouwste aanhangers van de Duitsers waren individuele nsb’ers.

Politieverzet als uitzondering Al die politieagenten die in 1942 massaal hadden meegewerkt aan het wegvoeren van ruim 37.500 Joodse burgers hadden met eigen ogen gezien dat kinderen, zuigelingen, bejaarden en vrouwen gede- porteerd werden naar wat door de Duitsers nog steeds werkkampen in Duitsland werden genoemd. Het woord ‘Polen’ met zijn veel dreigender klank, werd vermeden. Maar bejaarden en baby’s en kinderen op werkkamp? Op 17 december 1942 zonden de bbc en Radio Oranje een ge- allieerde verklaring (mede namens de Nederlandse regering) uit over de Joodse gedeporteerden: ‘De krachtigen onder hen worden langzaam doodgewerkt in arbeidskampen. De zwakken laat men sterven van koude of honger, of zij worden bewust door massa-executies afgeslacht.’216 …‘De genoemde regeringen veroordelen ten sterkste deze bestiale politiek van uitroeiing in koelen bloede.’217 G ezien de informatiepositie die met name de (politieke) politie moest hebben, is het moeilijk vol te houden dat dit bericht niet zou doordringen tot de hogere politiegelederen. Een bericht dat ook nog eens werd overgenomen door de verzetsbladen waar diezelfde politieke agenten op jaagden. Los daarvan, gezien de ervaringen

215 Ibidem, 26. 216 De Jong, Koninkrijk, 7, 313; Jodenvervolging, deel I, 1158. Commentaar en volledige verslag: I. Vuijsje, Tegen beter weten in. Zelfbedrog en ontkenning in de Nederlandse geschiedschrijving over de Jodenvervolging (Amsterdam 2006). 70-71. 217 Ibidem, 71. PRESS 430 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST vanaf juli 1942 is het evenmin moeilijk vol te houden dat de poli- tiekorpsen niet beter zouden weten dan dat Joden uit huis ophalen te beschouwen was als regulier politiewerk. Uit diverse verslagen en verbalen blijkt dat de politiemedewerkers beseften dat hun werk niet deugde maar dat ze ermee doorgingen.218 B egin 1943 konden de reguliere korpsen in de grote steden zoals Den Haag, Rotterdam, Utrecht en Groningen bij grote acties nog ingezet worden, in Amsterdam werd het al lastiger. Bijzondere eenheden zoals politieke recherchediensten, de politiebataljons en diensten als het Amsterdamse Bureau Joodse Zaken werden meer en meer ingezet. Op 13 maart 1943 wist een marechaussee in het Groningse Zuidhorn bij het ophalen van Joodse burgers ternauwernood te voorkomen dat een Joods echtpaar zelfmoord pleegde.219 Twee Duitse agenten lieten zich ontvallen dat die interventie zinloos was geweest, omdat die twee toch wel zouden worden omgebracht. Daarop meldde de gewestelijke politiepresident Y. de Boer dat ‘dit verhaal als een lopend vuurtje door het korps ging en dat dit velen deed geloven dat de woorden van de Führer dat het Jodendom vernietigd zou worden, letterlijk op de Joden persoonlijk werd toegepast’.220 Diverse agenten weigerden nog mee te werken aan het ophalen van Joden en drie marechaussees doken onder. De commandant van de marechaus- see van het gewest Groningen wees in maart 1943 zijn mannen op hun plicht met als motivatie: ‘Om de macht van de Joden te breken, worden alle Joden uit de Europese samenleving verwijderd […] Het is de plicht van elke politieagent in het belang van de eigen cultuur deel te nemen aan de bestrijding van dit gevaar.’221 H oewel het ophalen in Groningen in maart 1943 al bijna was voltooid, spoorde politiepresident De Boer zijn officieren aan om zich niet door sentimentaliteiten te laten leiden en te beseffen dat

218 Ibidem, 300-307. 219 Meershoek, Gemeentepolitie, 303. 220 nationaal Archief, na, brief aan chef algemene staf, 15.03.43, cit. ibidem. 221 Presser, Ondergang, deel II, 178. PRESS De politieambtenaren | 431 dienstweigering de Duitse bezetter ertoe zou kunnen brengen om de Nederlandse politie buiten functie te plaatsen en het personeel voor arbeidsinzet naar Duitsland te sturen. H oewel er enkele gevallen waren van dienstweigering en van agenten en marechaussees die in kleine getale onderdoken, werd de conti- nuïteit van de deportaties niet in gevaar gebracht. In Rotterdam gingen vier katholieke inspecteurs met gewetensbezwaren met me- deweten van hun commandant J.W.J. Moerman naar de bisschop en legden de kwestie voor aan de secretaris, die na overleg met de bisschop adviseerde: ‘Principieel moogt ge het niet doen; ge moet trachten van de opdracht ontlast te worden, maar als dat niet lukt en het gaat alleen om ongeveer vijfentwintig gevallen, dan kunt ge het wel doen.’222 Van de 2400 Amsterdamse politiemannen was er één inspecteur, Jan van den Oever, die weigerde toen hij in augustus 1942 het bevel kreeg Joodse burgers op te halen. Van den Oever was jurist maar had noodgedwongen gekozen voor politiewerk bij gebrek aan arbeidsmogelijkheden op zijn eigen vakgebied. Omdat de politie-in- specteur ervan overtuigd was dat de op te halen mensen moesten vrezen voor hun leven, weigerde hij mee te werken.223 Van den Oever: ‘De argumenten voor het uitvoeren van de op- drachten waren: wat moet men anders doen en men moet zoveel mogelijk zien te redden. Ik heb daar verklaard dat ik uit principiële reden zou weigeren. Er werd ook een beroep gedaan op het feit dat men nog zoveel mensen kon laten lopen.’224 Hoofdcommissaris Tulp ontsloeg Van den Oever op staande voet. Twee dagen later ontving Van den Oever van stadsbestuurder Voûte schriftelijk bericht dat hij oneervol was ontslagen. Hij schreef hem terug dat de Ambtenarenwet 1929 niet toeliet zo een dienstverband te beëindigen en dat hij ten minste wenste te worden gehoord. Hij

222 nationaal Archief, MvJ (justitie) verklaring H.F. Hanegraaf, Meershoek, ibidem, 305. 223 Meershoek, Bevolen dienst geweigerd, 10-11. 224 gemeente Archief Amsterdam, Verklaring J. van den Oever, citaat naar: ibidem, 11. PRESS 432 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST kreeg een onderhoud met Voûte en die zei hem dat ‘het politie­ ambtenaren-reglement hem niet interesseerde in deze grote tijd waar- in de heroïsche strijd van de Duitsers tegen de Russen plaatsvond’. Na de oorlog kwam Van den Oever terug in dienst, maar dat bleek van korte duur. In 2008 werd een nieuw politiekantoor in Amsterdam vernoemd naar Jan van den Oever. Hij was onmisken- baar een bijzondere en opvallende uitzondering. Bij een ophaalactie in Enschede weigerden gemeentepolitie en mare- chaussee in eerste instantie gezamenlijk om vrouwen en kinderen op te halen. Na dreiging met arrestatie door de hoogst gezaghebbende van de Sicherheitspolizei gaven ze hun verzet op. Meer en meer begonnen politieagenten te twijfelen over hun bijdrage aan het oppakken van de Joden. Er kwamen bezwaren binnen bij het directoraat van de politie bij Binnenlandse Zaken. Directeur- generaal Broersen zag zich eind oktober 1942 genoodzaakt in een oekaze duidelijk te maken dat hij had bepaald ‘dat aan opdrachten van bevoegde Duitse autoriteiten tot arrestatie, transport en voor- geleiding van Joden zowel door rijks- als door de gemeentepolitie gevolg dient te worden gegeven’.225 Ten slotte werd in november en december 1942 medewerking geweigerd bij het arresteren van Joodse burgers door de commis- saris van politie in Tiel, J.S. de Jong, de commissaris van Velp C. Borstlap en de chef-veldwachters in Elst en Nunspeet, respectievelijk J. H.H. Broens en S. van Ingen. In Kampen weigerde hoofdagent P. Kapenga. Allen werden gestraft met ontslag.226 In Utrecht stuurde de aartsbisschop op 21 februari 1943 een herderlijk schrijven naar de katholieke kerken waarin de bisschop krachtig protesteerde tegen onder andere de Jodenvervolgingen, waarna zes politiemensen in een onderhoud met hun gezagheb- bende, hoofdcommissaris G.J. Kerlen aankondigden dat ze zouden weigeren voor de Duitse politie Joden op te halen. Kerlen dreigde

225 Brief van mr. L.J. Broersen, 30 oktober 1942, Presser, Ondergang, deel II, 177. 226 Ibidem. PRESS De politieambtenaren | 433 met ontslag en eiste de volgende ochtend van alle personeelsleden om voor twaalf uur ’s middags kenbaar te maken of ze bezwaar maakten tegen arrestaties. Rond twaalf uur hadden honderdtachtig korpsleden zich gemeld, waarna Kerlen tijdens een bijeenkomst het personeel overtuigde dat het beter kon inbinden. Vijftien korpsleden bleven standvastig en de meesten doken prompt onder. Een van hen, de voorzitter van de voormalige politiebond St. Michael, werd gearresteerd door twee collega-korpsleden en overgedragen aan de Sicherheitspolizei. Op 3 september 1943 werd Kerlen doodgeschoten door verzetsstrijder Truus van Lier. In maart 1943 in Amsterdam verspreidde inspecteur J.W. von Meyenfeldt een oproep niet langer deel te nemen aan de razzia’s, waarna hij moest onderduiken. Op 17 maart 1943 weigerde de Leidse inspecteur O.W. van der Wal mee te werken aan het leeg- halen van het Joodse weeshuis, werd gearresteerd maar later weer losgelaten. Agent O.P. Rozemeijer weigerde eveneens mee te werken, werd later gearresteerd en is in 1945 in Buchenwald om het leven gekomen. Op 10 maart 1943 dook in Dokkum een marechaussee onder met medeneming van zijn uniform en wapens. Ten slotte nog het voorbeeld van een brigade van vier man van de marechaussee in Grootegast die medewerking weigerde. De vier leden werden gearresteerd en overgebracht naar kamp Vught, en later naar kampen in Duitsland, waar twee van hen omkwamen.227 Deze opsomming zal niet uitputtend zijn, niet alle weigeringen zijn vastgelegd in dossiers of archieven. Het relatief geringe aantal van de namen die geïnventariseerd konden worden, wijst op een kleine groep van verzet als het ging om deportaties van Joodse burgers. Naarmate de bezettingsjaren verstreken werd het percentage nsb’ers en Duitsgezinden bij de politie hoger en waren zij het die zich voor de kwalijkste opdrachten leenden. In een Duits onderzoek van begin januari 1943 werd er gekeken naar de politieke loyaliteit van politiemensen, als het bijvoorbeeld ging om benoemingen van

227 Fijnaut, Geschiedenis politie, 624. PRESS 434 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST afdelings- en groepscommandanten van de marechaussee. Volgens een telling waren er van de 15.796 politiemensen in lagere rang 1281 uitgesproken anti-nationaalsocialistisch, oftewel 8,1 procent.228 Een onderzoekje dat waarschijnlijk met medewerking van alle dienst- hoofden en collega’s tot stand moet zijn gekomen. Politiemensen waren niet zo gek om een Duitse enquête in te vullen, hoe dapper het op zich al is om openlijk als anti-nationaalsocialist door het leven te gaan. De cijfers varieerden per dienst, maar dik 90 procent was dus niet zichtbaar of hoorbaar anti. De dienst vormde voor menig politieman een toenemend gewe- tensprobleem. Maar het verzet tegen Jodendeportaties vanaf juli 1942 bleef de uitzondering op de regel.229 In mei 1943 moesten alle mannen van achttien tot vijfendertig jaar zich melden voor de arbeidsinzet (Arbeitseinsatz). De Landelijke Organisatie Hulp aan Onderduikers kwam van de grond toen Nederlandse mannen die verplicht in Duitsland moesten werken, massaal gingen onderduiken; van het totale aantal van 1671 gesneuvelden – dat wil zeggen door de Duitsers gedode – personen van de Landelijke Organisatie voor H ulp aan Onderduikers in 1943-1945, waren er 122 politieamb- tenaar. Door het verzet zijn er naar schattingen enkele tientallen politiemensen gedood. Volgens een schatting van Rauter was er in de periode juli 1943 – februari 1944 een aantal van ongeveer zeshonderd politiemensen ondergedoken, zo’n vijfenzeventig per maand in het op een na laatste oorlogsjaar.230 Die zeshonderd vormden slechts 3 procent van het gehele Nederlandse politie-apparaat. De beschrijving van de jacht op slachtoffers is in dit hoofdstuk niet uitputtend. Er kunnen 107.000 verhalen geschreven worden van evenzovele gedeporteerden.

228 Ibidem, 642. 229 De Jong, Koninkrijk, 5, 475. 230 Fijnaut, Geschiedenis politie, 649. PRESS De politieambtenaren | 435 Duitse waardering De transporten in en uit Nederland verliepen probleemloos en oogstten waardering bij de Duitsers. Otto Bene kon op 16 november 1942 aan Berlijn melden dat het wekelijkse transportcijfer verhoogd moest worden van 2000 naar 3500 personen omdat de doelstelling was dat op 1 mei 1943 alle Joden gedeporteerd moesten zijn. Het wegvoeren van dit aantal leverde volgens hem geen moeilijkheden op, evenmin als de transportcapaciteit. ‘De Nederlandse bevolking is aan het afvoeren van de Joden gewend geraakt. Joden melden zich min of meer vrijwillig bij de verzamelplaatsen.’231 Zonder de medewerking van het Nederlandse politiekorps, zou de relatief kleine Sicherheitsdienst praktisch machteloos geweest zijn.232 W. Lages, hoofd Zentralstelle in Amsterdam en een van de oorlogsmisdadigers die in Breda vastzaten, gaf als commentaar na de oorlog dat zonder de hulp van de Nederlandse politie nog geen 10 procent van de Duitse doelstellingen ten aanzien van de Joden behaald zou zijn.

‘Die Hauptstütze der deutschen Stärke im polizeilichen Sektor und darüber hinaus war die niederländische Polizei. Ohne sie wäre kein 10 Prozent der deutschen Besatzungsaufgaben zu erfullen gewesen (...) Auch keine 10-prozentige Erfassung der Judenschaft wäre ohne sie praktisch möglich gewesen.’ 233

Nu is er bij de stelling van Lages wel een kanttekening te plaatsen. De man was een fanatieke nazi-jager van het ergste soort, dus de traditionele verdediging van veel Duitsers na de oorlog, ‘Wir haben es nicht gewusst’ of ‘Befehl ist Befehl’, was voor hem niet een geloofwaardige optie. Om vervolgens zijn rol kleiner te maken en

231 Verslag van Otto Bene aan het Auswärtige Amt in Berlijn, 16 november 1942, cit. naar: Happe, Veel valse hoop, 179. 232 De Jong, Koninkrijk, 5, 443. 233 W. Lages: ‘Tweede commentaar op Abel Herzbergs Kroniek der Jodenvervolging’, (oktober 1952), cit. naar: De Jong, Koninkrijk, 5, 474-5. PRESS 436 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST de rol van de meewerkende Nederlandse politie te benadrukken, lag dan voor de hand. Over percentages van die door Lages genoemde 10 procent hebben historici later geen oordeel kunnen vellen. Maar wel staat vast dat de Nederlandse politie een belangrijke rol heeft gehad in het opjagen en ophalen van de Joden in Nederland.

Politiebureaucratie De eigen verantwoordelijkheid van de politiemedewerkers was geen beletsel voor de succesvolle uitvoering van de anti-Joodse acties en deportaties. Meershoek droeg een aantal oorzaken aan, die ook overeenkomen met de theorie van de socioloog Zygmunt Bauman dat de bureaucratie slechts uitvoert en geen afweging maakt van de gevolgen. Meershoek stelde over de politieorganisatie, dat de betrokkenen deel uitmaakten van een ambtelijke organisatie en van bureaucratieën is bekend dat zij zaken min of meer mechanisch afhandelen.234 Optreden dat de buitenwacht ervaart als verstoringen van het dagelijkse leven, was voor de (politie)medewerkers routine, de grondslag van hun werkzaam bestaan. Deze onverstoorbaarheid is in versterkte mate aanwezig bij politiepersoneel dat gewend is dat zijn optreden weerstand oproept en dat is ingesteld om protest snel te onderdrukken. Men is gewend zich af te schermen van de buitenwereld, eigen gewoonten opzij te zetten, impulsieve reacties te onderdrukken en zich te voegen naar de normen van de instelling of de instructies van hogerhand. In de doorvoering van de Duitse maatregelen door het politiekorps waren volgens Meershoek tal van dergelijke bureaucratische patronen te herkennen.235 In dit verband refereert hij ook aan het wereldberoemde experiment van de Amerikaanse psychotherapeut Stanley Milgram, waarin willekeurige proefpersonen bereid zijn op gezag van een derde te straffen met een

234 Meershoek, Dienaren van het gezag, 395. 235 Ibidem, 396. PRESS De politieambtenaren | 437 elektrische stroomstoot, tot aan dodelijke hoogtes toe.236 Het gezag van degene die de opdrachten geeft (een arts in een witte jas is zo’n vertegenwoordiger van gezag) is bepalend. Gezagsgetrouwheid kan ook meespelen bij de slachtoffers. Een overheid doet als handhaver van gezag en recht een beroep op elementaire gevoelens van twijfel en schuld bij de burgers. Wie ziet dat een ander wordt gearresteerd, vermoedt vagelijk dat deze iets zal hebben misdaan. Wie gearres- teerd wordt, vraagt zich af wat hij fout kan hebben gedaan. Juist in extreme situaties vertrouwden burgers op de stelregel dat zolang je doet wat je wordt gezegd het allemaal wel goed zal komen. Ook al ben je slachtoffer.237 Meershoek: ‘Hoezeer deze algemene factoren zich ook in het poli- tiekorps tijdens de bezetting deden gelden, een afdoende verklaring voor de punctuele uitvoering van de Duitse maatregelen bieden zij mijns inziens niet. Een dergelijke verklaring dient aan te sluiten bij de concrete veranderingen in het gedrag van de korpsleden.’238 De politieambtenaren konden vanuit hun functie het lot van de Joden niet overzien, dat gold ook voor de meeste leidinggevenden. Maar functioneel is er van een duidelijke breuk sprake: nooit eerder was het een onderdeel van het politiewerk om onschuldige burgers zonder basis van het strafrecht, één bepaalde bevolkingsgroep te arresteren en van huis op te halen. Waarbij het duidelijk was dat iemands huis en bezittingen werden afgenomen. De Joodse burgers moesten de sleutel van hun huis afgeven aan een politiemedewerker. De agenten zagen de gevolgen van hun werk; gezinnen, oude mensen en kinderen die direct uit hun eigen omgeving werden weggerukt. Dat was geen beslissing genomen vanachter een bureau. Dit was het ruwe handwerk. En de agenten zagen hoe gevangenen opgesloten werden in bijvoorbeeld de Hollandse Schouwburg in Amsterdam, waar honderden tot duizend mensen dagenlang opgesloten zaten zonder voedsel, en in schrijnende onhygiënische toestanden. Ze

236 Ibidem. 237 Ibidem. 238 Ibidem. PRESS 438 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST zagen hoe kleine kinderen in de crèche tegenover de schouwburg afgezonderd en opgesloten werden. Ze zagen dat het huisraad ge- confisqueerd werd zodat het duidelijk was dat de Joden niet meer terug zouden komen en deportatie een enkele reis betrof. Volgens Meershoek is gezagsgetrouwheid nog geen afdoende verklaring voor het optreden van de politiekorpsen. Meershoek stelde dat naarmate de bezetting voortschreed, de weer- stand tegen de Duitse maatregelen afnam. De Februaristaking was zo’n hoogtepunt van weerstand, al werd die na een paar dagen door de Duitsers met nog meer terreurdreiging gebroken. De Duitse instructie aan de Amsterdamse politie in het najaar van 1942 om Joden op te halen, werd door het personeel met tegenzin maar nauwgezet uitgevoerd. Weerstand werd door het middenkader van het korps effectief onderdrukt. Nederlandse gezagsdragers, waaron- der procureurs-generaal en politiefunctionarissen als Tulp met zijn B ureau Joodse Zaken, brachten het geheel mede in beweging. Toen het politiekorps opdracht kreeg niet-criminele Joodse burgers op te halen, dwong het middenkader op eigen houtje de gehoorzaam- heid van het uitvoerend personeel af en smoorde de opkomende weerstand in de kiem. Het resultaat was dat toen begin september 1942 het Amsterdamse politiekorps opdracht kreeg om ’s avonds Joodse burgers uit hun huis te halen en op de trein naar Westerbork te zetten, een laatste drempel werd overschreden. Ditmaal hoefde de Duitse politieleiding noch hoofdcommissaris Tulp het personeel met uitzonderlijke ingrepen tot uitvoering aan te zetten. Potentiële weigeraars stonden onder druk van hun collega’s en verzet werd onderdrukt door vervaagde gezagsverhoudingen. Toen die stap eenmaal was gezet, was het des te moeilijker, en voor de meesten een onmogelijke opgave, om op je schreden terug te keren. De Februaristaking van 1941 wordt beschouwd als een massale afwijzing van de bezetter en zijn politieke doeleinden. De houding van bevolking en bestuur werd door meerdere historici beschreven als een proces van groeiende weerstand tegen het Duitse bewind. Volgens Meershoek klopt dit niet: het was een grootschalig protest maar tot een verhevigde weerstand leidde de staking niet. Het PRESS De politieambtenaren | 439 tegendeel was het geval volgens Meershoek. In het jaar dat volgde, gingen bestuur en bevolking confrontaties over de anti-Joodse maat- regelen consequent uit de weg. Vergelijking leert dat de assistentie van het Nederlandse bestuursapparaat aan de bezetter gedurende de eerste helft van de bezetting toenam in omvang en effectiviteit en dat ingrijpende Duitse maatregelen allengs minder weerstand in de samenleving opriepen.239 H ad de Duitse politieleiding eerst moeite haar instructies op te leggen aan het Nederlandse apparaat, naargelang de confrontaties tussen bezetter en dienstleiding volgden, werden de instructies gaandeweg beknopter en dwingender. In september 1942 volstond een telefoontje om de Joden van huis op te halen. Fischer sprak in Den Haag eerst zo’n driehonderd agenten toe. Conclusie van Meershoek: ‘Het korps dwong zelf de gehoorzaamheid van het eigen personeel af. Daar zijn Nederlandse gezagsdragers debet aan. Mogelijke dwarsliggers werden onder druk gezet door collega’s. Weerstand werd in de kiem gesmoord door het middenkader. Het korps had zich het richtingsgevoel eigen gemaakt dat ten grondslag lag aan de vernietiging van de Joden in Europa.’240 Rechtswetenschapper A.D. Belinfante concludeerde in 1978 dat de Aanwijzingen voor ambtenaren die hun taak moesten neer- leggen wanneer ze die niet meer konden vervullen ‘op een wijze die verenigbaar was met de trouw aan het eigen land’ onder het politie-apparaat weinig effect sorteerden.241 Het merendeel van de gevallen is beslecht door te kiezen voor aanblijven en zich aan te passen aan de bezettingsmaatregelen. Volgens Belinfante kwamen de ‘goede’ politieambtenaren in een uiterst moeilijk parket te zitten: aan de ene kant de verplichting om dienst te doen en wettelijke en ambtelijke bevelen na te komen – en aan de andere kant als ze dat niet deden riskeerden ze de kans op arrestatie wegens sabotage.

239 Ibidem, 397. 240 Ibidem, 396. 241 A.D. Belinfante, In plaats van bijltjesdag (Van Gorcum, Assen 1978), 386, cit. naar: Sikkes, …In geval van een vijandelijken inval, 31. PRESS 440 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Voerde de politieambtenaar zijn bevelen wél uit dan maakte hij zich volgens Belinfante in veel gevallen ‘schuldig aan het misdrijf van blootstellen aan opsporing en vervolging door de vijand’ met het risico dat hij na de oorlog strafrechtelijk vervolgd kon worden. Dit conflict kon juridisch gekwalificeerd worden als een noodtoestand voor de betreffende politieman, die kon leiden tot ontslag van rechtsvervolging. Na de oorlog hebben veel politieambtenaren, soms met succes, zich verdedigd met een beroep op de noodtoestand.242 Het begrippenpaar ‘goed-fout’ werd gehanteerd in verband met het optreden van de politiemensen en ook daar blijkt het een onwerkbaar begrip als het gaat om de Jodenjacht. A. Matla, oud-hoofdinspecteur van de politie in Eindhoven onderscheidde de twee categorieën op een veelgebruikte manier: de foute ambtenaren waren pro-Duits en tijdens de naoorlogse rechtspleging zijn alleen die foute ambtenaren vervolgd die lid waren geweest van de nsb.243 De goede agenten waren anti-Duits, maar ook goede politiemensen hielden zich be- zig met arrestaties van mensen ‘om zogenaamd politieke redenen’ (Joden). Matla: ‘Dat soort arrestatiebevelen vormde eigenlijk het enige verschil met de politietaak buiten de oorlog.’244 Hoewel het grootste deel van de politie in Amsterdam had meegedaan aan het ophalen van Joden voor de deportaties en het in andere grote (en kleine) steden niet anders was, is er volgens Belinfante uit dien hoofde niemand veroordeeld. Belinfante concludeerde dat men tevergeefs zocht naar veroordelingen van mensen, ook in de hoogste rangen, ‘die het leven of de vrijheid van anderen hebben opgeofferd aan eigen veiligheid en positie. Er zou vermoedelijk ook geen beginnen aan zijn geweest.’245 Belinfante concludeerde dat het oppakken ‘om politieke redenen’ van onschuldigen niet tot de gewone politietaken behoorde en dat men geen bijzondere gaven hoefde te hebben om te kunnen

242 Sikkes, …In geval van een vijandelijken inval, 32. 243 Ibidem, 34. 244 Ibidem. 245 Ibidem. PRESS De politieambtenaren | 441 concluderen dat met het oppakken de vijand een grotere dienst werd bewezen dan de eigen bevolking. Het conflict anv plichten kan als een verzachtende omstandigheid worden aangevoerd en heeft in veel gevallen tot straffeloosheid geleid. Maar het conflict vloeide voort uit de weinig principiële houding van de politie. H et Openbaar Ministerie, dat medeverantwoordelijk was voor de aansturing van de politie, werkte in toenemende collaboratie mee aan de Jodenvervolging. Daarin werd het om op geen enkele wijze gecorrigeerd door de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft met name gefunctioneerd als een accordering-apparaat voor anti-Joodse maatregelen. President van de Hoge Raad, mr. Geert Corstens concludeerde in 2011: ‘Niet één keer was de buitenwereld gebleken dat de Hoge Raad het Nederlandse recht en de daaraan ten grondslag liggende beginselen door standvastig optreden heeft geprobeerd te verdedigen tegen de bezetter. […] Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog is hard over de Hoge Raad geoordeeld. Men was ernstig teleurgesteld over de wijze waarop de Hoge Raad zich in zijn rechtspraak en daarbuiten tijdens de oorlog heeft opgesteld. En zelfs de woorden “ernstige teleurstelling” lijken het gevoel van destijds nauwelijks te dekken. Ook veel krachtiger diskwalificaties zijn gebruikt als “slappelingen”, “collaboratie”, “fout” en “verraad”.’246

Burgemeesters en de deportaties Bij gemeenten die nog een eigen politiekorps of gemeenteveld- wachters hadden – najaar 1941 zo’n 14.000 man – fungeerden de burgemeesters officieel nog steeds als hoofd van de politie. De aanwijzingen uit Den Haag van Schrieke als secretaris-generaal van Justitie, mochten dan steeds strikter worden, plaatselijk was de

246 Toespraak mr. Corstens van 17 november 2011 tijdens de presentatie van het boek De Hoge Raad en de Tweede Wereldoorlog, https://www.rechtspraak.nl/Organisatie- en-contact/Organisatie/Hoge-Raad-der-Nederlanden/Over-de-Hoge-Raad/ Geschiedenis-van-de-Hoge-Raad, geraadpleegd 11 augustus 2017. PRESS 442 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST burgemeester de hoogste politie-autoriteit. In de 1050 gemeenten die het land telde waren in oktober 1941 151 nsb’ers tot burge- meester benoemd en daarnaast waren er ook diverse pro-Duitse burgemeesters of waarnemers, zoals Voûte in Amsterdam.247 De kleinere gemeenten hadden minder de aandacht van de Duitsers. Tijdens de bezetting was het ledenaantal van de nsb gegroeid naar zo’n 80.000, onder wie vele baantjesjagers: niet alleen rouwdou- wers van de straat, maar ook academici of ambtenaren die voor de nieuwe heersers kozen. Veel agenten en politiekaders van de oude stempel vonden het steeds moeilijker om mensen te arresteren die geen enkele wet hadden overtreden.248 Secretaris-generaal Frederiks was het er ‘fundamenteel mee oneens’ dat burgemeesters ontslag zouden nemen om uit hun dwangpositie te ontsnappen. Hij behield daarin de steun van het gros van de vooroorlogse burgemeesters. Op 16 maart 1942 had hij ook al aan Seyss-Inquart laten weten (al is die brief volgens De Jong niet doorgestuurd door Wimmer) dat hij zich erbij zou neer- leggen wanneer de Duitsers de Joden niet langer als Nederlanders zouden beschouwen.249 In september en oktober 1941 schakelden de Duitsers in Oost- Nederland de plaatselijke politie in bij de razzia’s tegen de Joden. Burgemeesters alarmeerden Frederiks. Zijn rechterhand J.M. Kan (chef afdeling Bureau Staats- en Administratief recht) opperde te- genover Frederiks dat als de bezetter Duitse eenheden zou gebruiken voor de arrestaties, ze zich van de kritiek van de burgemeesters niets hoefden aan te trekken. Frederiks nam contact op met Rauter die mondeling toezegde dat de Nederlandse politie niet meer bij zulke arrestaties zou worden ingezet, hetgeen hij niet of nauwelijks zou nakomen. Frederiks accepteerde dit standpunt. Hoe onaangenaam hij de deportaties ook vond, het was niet zijn inzet om die acties tegen te werken.

247 De Jong, Koninkrijk, 6, 241; Jodenvervolging, deel I, 922-923. 248 Romijn, Burgemeesters, 431. 249 Frederiks aan Seyss-Inquart 16 maart 1942, met afschrift aan Wimmer, ibidem, 452. PRESS De politieambtenaren | 443 Volgens hem waren de Duitsers niet te stoppen en zouden pogin- gen om dat wel te doen leiden tot bestuurlijke chaos, hetgeen hij verafschuwde.250

Frederiks had geen zeggenschap meer over de gemeentepolitie maar wel over de burgemeesters, nog steeds officieel het hoofd van de gemeentepolitie. In de maanden augustus en september 1942, toen de reguliere gemeentepolitie de Joden uit huis haalde, vroeg Frederiks aan Wimmer of die taak niet overgedragen kon worden aan de marechaussee.251 Hoe de Joodse burgers daarmee geholpen zouden zijn is niet duidelijk, wel dat de marechaussee in geen enkel opzicht onder verantwoording viel van de gemeente en dus ook niet onder Frederiks. Wimmer zou de vraag voorleg- gen aan Rauter. Die peinsde er niet over en stelde dat staats- en gemeentepolitie dezelfde bevelen moesten opvolgen of anders disciplinair gestraft zouden worden. Frederiks was daarmee nog niet van zijn verantwoordelijkheid voor de gemeentepolitie af. Een aantal burgemeesters had medewerking geweigerd en Frederiks dacht aan de circa nog zevenhonderd burgemeesters die nog van voor de oorlog in dienst waren. Kon in hún gemeenten de gemeen- tepolitie erbuiten worden gehouden? Wellicht dat Rauter ‘…in der nächsten Zeit, wenn dies praktisch halbwegs möglich ist…’ daar rekening mee kon houden?252 Burgemeesters die immers tijdens de bezetting in dienst waren getreden: daarvoor kon niemand Frederiks verantwoordelijk stellen. Rauter weigerde botweg en daar bleef het wat Frederiks betreft bij. H ij verzocht dr. Wimmer om contact op te nemen met Rauter met het verzoek of de Duitsers de formele verantwoordelijkheid zouden kunnen nemen en zo de burgemeesters daarvan te ontlasten. Romijn: ‘Zo probeerde Frederiks de strategie die de secretarissen-generaal

250 Ibidem, 432. 251 De Jong, Koninkrijk, 6, 243/4; Jodenvervolging, deel I, 924. 252 brief 8 februari 1943, Wimmer aan Rauter, De Jong, Koninkrijk, 6, 244; Jodenvervolging, deel I, 927. PRESS 444 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST al ruim twee jaar voerden, nu ook naar het lagere niveau door te schuiven: de strategie van de krimpende competentie.’253 Het door de politie ophalen van gezinsleden van naar Westerbork verbannen kamparbeiders op 2 en 3 oktober 1942 vond in vijfen- tachtig gemeenten plaats. Eén burgemeester, mr. dr. H.J. Wytema van de gemeente Beilen, weigerde. Hij werd ontslagen en twee maanden gevangengezet. Hij werd gearresteerd en ondervraagd, en naar het schijnt heeft Seyss-Inquart zelf hem gevraagd waarom hij dit alles voor de Joden overhad. Wytema antwoordde dat hij het niet zozeer voor de Joden had gedaan: ‘ik ben jurist en de Nederlandse wet voorziet niet in het arresteren van burgers zonder wetsovertreding. Ik had geen enkele rechtsgrond.’254 De burgemeester van Wildervank, H. de Wit, die op die dag niet aanwezig was, liet Frederiks weten dat hij bij aanwezigheid ook ge- weigerd zou hebben en hij verzocht om ontslag. Frederiks probeerde hem daarvan af te houden omdat er nog veel voor de bevolking gedaan kon worden, maar tevergeefs.255 Later in november weigerden de burgemeesters van Ermelo, H.M. Martens en van Borculo, mr. J.O. Drost alle medewerking aan de deportatie van hun burgers; ze kregen ontslag met verlies van hun pensioenrechten.

Romijn schreef dat onder gezagsdragers bestuurlijke continuïteit als hoogste vorm van professionaliteit gold. Deze autoriteiten wa- ren als gevolg van het bestuurlijk arrangement onderdeel van het bezettingsbestuur.256 Tenzij ze zouden aftreden. Bij zowel de eerste registratie als de steeds verdergaande beperking van de rechten van Joden hadden ze al meegewerkt. Slechts een minderheid probeerde tegen te werken, schreef Romijn. Daarmee vielen de bureaucratie, de ambtenaren en politiemensen uit hun rol van omstander of

253 Romijn, Burgemeesters, 435. 254 De Jong, Koninkrijk, 6, 241; Jodenvervolging, deel I, 926; Romijn, Burgemeesters, 454. 255 Romijn, Burgemeesters, 454. 256 Ibidem, 443 e.v. PRESS De politieambtenaren | 445 ‘toeschouwer’. Een rolwisseling die voortkwam uit een herschikking van competenties en een verlies van competenties.257 Het vergde moed om de confrontatie aan te gaan met de verhardende Duitse politiek om zodoende de rechtsstaat en het bestaan van de burgers te verdedigen.258 Er waren twee mogelijkheden. De eerste was in schijn meewerken en tegelijkertijd van het ambt zoveel mogelijk ge- bruikmaken om de bezetter tegen te werken. Dat deed bijvoorbeeld burgemeester J.J.G. Boot, die zijn ambtenaren de ruimte bood in het verborgene de maatregelen van de bezetter tegen te werken. Hij moedigde politiemensen aan om bewoners te waarschuwen voor ophanden zijnde arrestaties. Pas tegen het einde van de bezetting toen de Duitsers eisten dat hij burgers aan zou wijzen om voor de bezetter verdedigingswerken aan te gaan leggen, weigerde hij en dook onder. Een ander voorbeeld van de schijn ophouden – er zullen meerdere zijn – gaf gemeentesecretaris en latere burgemeester van Sneek, L. Rasterhoff die in functie ‘bovengronds verzet’ pleegde en buiten functie ‘ondergronds’.259 Zolang het mogelijk was om mensen te waarschuwen, stempels te ontvreemden, wapens te verbergen en brieven te onderscheppen van Jodenverraders, vond hij aanblijven in het belang van de bevolking onder het motto: ‘wie niet wil wij- ken moet duiken’. Hij werd op 14 juli 1944 door een zogeheten ‘Silbertanne Kommando’ (veelal Nederlandse ss’ers en nazistische Nederlandse landwachten) neergeschoten, maar overleefde dit en dook onder. Burgemeester J.A.H.J.S. Bruins Slot van de Groningse gemeente Adorp zag al in 1941 dat hij aan onaanvaardbare maatregelen mee zou moeten werken als hij in functie zou blijven. Hij kondigde bij Binnenlandse Zaken aan dat hij ontslag zou nemen, met het risico dat er in zijn gemeente een nsb-burgemeester benoemd zou worden. Toen enkele burgers dit te weten kwamen, verweten ze hun

257 Ibidem, 444. 258 Ibidem, 452 e.v. 259 Sikkes, …In geval van een vijandelijken inval, 37. PRESS 446 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST burgemeester dat hij hen in de steek liet. Daarop reageerde Bruins Slot: ‘Jullie willen dat ik mijn geweten in kronkels leg om het zelf gemakkelijker te hebben. Maar je moet je ervan bewust zijn dat jullie zelf aan het front staan in deze geestelijk-totalitaire oorlog en je zult, evenals ik, zelf moeten vechten.’260 Dat deed Bruins Slot en hij ging in het verzet als leider van het verzetsblad Trouw. Hadden de burgemeesters, die ook na de reorganisatie van de Neder­ landse politie per 1 maart 1943 als ‘politiegezagsdragers’ formeel verantwoordelijk waren voor ordehandhaving, nog enige ruimte om tegenover Duitse en Nederlandse politiechefs op hun strepen te staan?261 In de praktijk bleek het voor de burgemeesters wei- nig zin te hebben om advies te vragen aan hun directe meerdere, secretaris-generaal Frederiks van Binnenlandse Zaken. Frederiks probeerde weliswaar via Wimmer en Rauter te achterhalen welke grenzen er aan hun competentie waren gesteld, maar ‘zolang hij geen uitsluitsel kreeg, waren de burgemeesters een speelbal van de vervolgers’.262 Romijn stelde vast dat ‘het algemene beeld van de betrokkenheid van burgemeesters bij de Jodenvervolging globaal blijft, omdat veel afwijkend gedrag verborgen is gebleven’.263 Het was slechts een enkeling die wilde getuigen van zijn afkeuring en die verloor zijn baan. Actief verzet werd in het geheim gedaan, maar belangrijke effecten hiervan zijn niet bekend. De kans voor Joden om te overleven onder een nationaalsocialistische burgemeester, al dan niet nsb’er, was statistisch kleiner.264 Maar die overlevingskansen werden ook beduidend kleiner met een nationaalsocialistisch geleide politie. Burgemeesters stonden onder druk van de bezetter die de politie gebruikte als instrument voor de vervolging en deportaties. De bezetter stond erop de anti-Joodse maatregelen door de burge- meesters te laten uitvoeren.

260 Ibidem, 299. 261 Romijn, Burgemeesters, 460 e.v. 262 Ibidem. 263 Ibidem, 463. 264 Croes en Tammes, ‘Gif’, 538 en conclusies 32-324, cit. naar: Romijn, Burgemeesters. PRESS De politieambtenaren | 447 Romijn: ‘Het is onmogelijk met vrucht te speculeren over moge- lijke effecten van andere beleidskeuzen. De medewerking aan de catastrofale vervolging van de Joodse burgers en ingezetenen richtte wel een zware morele schade aan.’265 In april 1943 werden de gemeentebestuurders ingeschakeld om alle ambtenaren die met een Joodse partner waren gehuwd, uit overheidsdienst te ontslaan.266 De gemeenten kregen opdracht om voor 31 juli 1943 opgave te doen van alle nog in de gemeenten woonachtige Joden, waarna de laatste Joden door politiediensten opgespoord moesten worden, ‘een taak waarin een aantal (nsb-) burgemeesters vreselijk zou ontsporen’, schreef Romijn.267 Frederiks had eerder gepoogd de burgemeesters (en gemeentepo- litie) om bureaucratische redenen van verant­ ­woording buiten de deportaties te houden. Dat was niet gelukt en die medewerking van ambtenaren kostte tijd, moeite en geld. De gemeente Hoogeveen had Frederiks in de maand augustus 1943 een opgave gestuurd van gemaakte kosten voor een bedrag van fl. 1266,69 met als posten ‘maaltijden politie voor arrestatie Joden en bewaking’; en de eigenaar van het gebouw Centrum rekende fl. 27,- voor huur van het gebouw als verzamelplaats voor de Joden plus reinigingskosten van fl. 8,17.268 Zo kwamen er nog wat kosten bij, allemaal verantwoord door burgemeester J. Tjalma. Op 13 september 1943 informeerde Frederiks namens de Neder­ landse gemeenten bij het rijkscommissariaat wie voor de kosten van de Jodendeportaties moest opdraaien, voor werkzaamheden als het leeghalen van huizen en voor de kosten van opslag van de inboe- dels. Generalkommissar Wimmer van Justitie en Bestuur vroeg om een overzicht van de totale gemaakte kosten en Frederiks verzocht op zijn beurt alle gemeentebesturen een nota op te maken van de gemaakte kosten ‘ter zake van het op transport stellen van Joden’.

265 Ibidem, 464. 266 Circulaire aan de burgemeesters, 3 april 1943, cit. naar: Romijn, Burgemeesters, 461. 267 Ibidem. 268 Ibidem, 462. PRESS 448 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST K osten van politiebewaking en assistentie mochten in rekening worden gebracht en ook de nog openstaande schulden van Joodse burgers bij de gemeentelijke nutsbedrijven. Op 16 december 1943 stuurde Frederiks het kostenoverzicht van in totaal 207 gemeenten naar de Duitse autoriteiten, een totaalbedrag van 181.750 gulden en 75 cent.269 Er werd vervolgens door het Generalkommissariat opdracht gegeven aan roofbank Lippmann, Rosenthal & Co, dit bedrag uit de Joodse tegoeden te betalen aan Binnenlandse Zaken en de Nederlandse gemeenten.

Conclusies De functie van de politiemensen was nog sterker dan bij andere ambtenaren ingebed in een bevelsstructuur. Deze politieambtenaren werkten niet met papier maar werkten daadwerkelijk mee aan het werk mensen uit hun huis halen. Zij hoorden en zagen de gevol- gen van hun politiewerk. Ongeacht de intenties, werd er door de meerderheid meegewerkt. De korpsleidingen kregen geen enkele aanwijzing of opdracht van de ambtelijke toppen bij ministerie, magistratuur, of de burgemeesters, hun onwettige werkzaamheden te staken. Burgemeesters toonden niet alleen hun onwil of onmacht om de deportaties te verhinderen, in vrijwel alle gemeenten wezen zij zelfs op verzoek de verzamelplaats aan voor opgeroepen Joden. Romijn beschreef het proces van meewerken aan de uitvoering van de deportaties als een herschikking en een verlies van competenties, maar die herschikking van competenties bestond uit de voortgaande medewerking aan de reeks stappen in de Jodenvervolging zoals in dit boek beschreven. Het was een proces dat steeds verderging en dat hier wordt betiteld als een proces van cumulatieve collaboratie: iedere stap ging verder dan de vorige, tot en met het eindpunt: medewerking aan de deportaties.

269 Happe, Veel valse hoop, brief van Frederiks aan Wimmer, 16 december 1943, 290. PRESS De politieambtenaren | 449 Rond de medewerking van de Nederlandse politie is er een jaren- lange, nog steeds lopende discussie over de positie van de agenten: ze kregen een bevel, moesten ze dat opvolgen? Waren ze omstanders in de zin van Raul Hilbergs onderscheid tussen daders, slachtof- fers en omstanders? In sommige dossiers werd een strikt juridisch oordeel geveld. Maar individuele juridische oordelen gaven geen verklaring voor het systeem van het politie-apparaat dat als geheel de Jodenjacht mogelijk maakte en er een belangrijk onderdeel van was. De paar gestraften waren uitzonderlijk in hun misdadigheid maar geen uitzondering in de opgedragen taak: het ophalen en later opjagen en vangen van Joden die strafrechtelijk niets te verwijten viel. De burgemeesters en de politieambtenaren konden het uiteinde- lijke lot van de Joden misschien niet overzien, dat gold ook voor de meeste leidinggevenden, maar ze zagen wel de directe gevolgen: verlies van huis en haard. H et was schrijnend dat de Joden met de factuur van Frederiks namens die Nederlandse gemeenten hun eigen deportatiekosten moesten betalen, maar het meest verbijsterend is dat Nederlandse gemeenten geen protest lieten horen, maar wel navraag deden naar de kostenvergoeding van lokale deportatie. De secretaris-generaal die namens de Nederlandse gemeenten een nota aan de Duitsers stuurde voor verleende diensten, legaliseerde daarmee de diensten en de gemeenten stelden zich op als in een Nederlands-Duitse relatie van leverancier en afnemer van deportatiediensten. Daarmee werd de laatste stap in de Jodenvervolging afgedaan als een transactie. Het is opvallend dat een discussie over de Aanwijzingen ontbrak. Diverse artikelen verboden deportaties en het in beslag nemen van huisraad en andere goederen.

Blijkens de geschiedschrijving deed een aantal agenten hun werk met de nodige tegenzin. Ze wisten dus heel goed dat wat ze deden niet in de haak was en ze begrepen ook dat hun werk slecht zou uitpakken voor de opgehaalde Joden. Er waren genoeg agenten die hun werk moeilijk met hun geweten in overeenstemming konden brengen en Meershoek en anderen gaven verklaringen voor het feit PRESS 450 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST dat het werk toch door gewone agenten werd gedaan: het systeem voerde de boventoon. Maar er was niet alleen sprake van puur functionalisme, de leiding van het politiekorps en het middenkader hadden zich ‘het richtingsgevoel eigen gemaakt’ dat de jacht op de Joden een wettelijke basis had, gestoeld op acceptabele argumenten. De burgemeesters en de politieambtenaren voelden zich ook mach- teloze slachtoffers. Daarom zeggen intenties niets over de definitie van collaboratie. Romijn liet onbesproken dat de handelende amb- tenaren na alle voorgaande stappen mogelijk ook het idee hadden dat de Duitsers het recht hadden om hun zelfbenoemde vijand te verwijderen uit de samenleving. Een tweede aspect dat samenhangt met het al dan niet fanatiek meewerken aan de deportaties, is het antisemitisme. De nationaalsocialistische aanhangers waren pro- Duits en maar al te vaak ook anti-Joods. Er was tot dusver bij de bestuurders nog geen sprake van een rechte lijn van antisemitisme naar de bestuurlijke anti-Joodse maatregelen. Maar ook niet-na- tionaalsocialistische politiebestuurders en burgemeesters lieten de excessen gebeuren en konden dit toelaten omdat de Joodse burgers een minderheidsgroep vormden en de protesten miniem waren. Het beeld dat door zowel De Jong als Weissmann werd geschetst was er een van harmonie: gemeentebestuurders, politie en zelfs de goedbedoelende winkeliers en bevolking, werkten eendrachtig samen met het uitgeleide doen en het uitzwaaien van de vertrek- kende Joden. Niemand riep: ‘Stop!’ Voor de Joodse burgers leek het in sommige gevallen misschien sympathiek dat ze voedsel en andere waren meekregen van bezorgde burgers, maar het feit dat ze door dezelfde burgers bij wijze van spreken uitgezwaaid werden moet toch een bevestiging zijn van het feit dat iedereen zich bij de deportaties als enkele reis had neergelegd. Het is niet alleen een beeld van onmacht tijdens een bezetting, het is ook een beeld van bijna alledaagsheid – hier worden geen misdaden gepleegd – het leek bijna normaal. Wie waren de Joden dan om te protesteren als vrijwel de gehele omgeving zich gedroeg alsof dit een gewone gang van zaken was? PRESS De politieambtenaren | 451 De relatie van de politiemedewerkers met de Joodse bewoners was voor de bezetting niet afwijkend van die met andere inwoners van een stad of wijk. Agenten kenden hun wijken en werden veelal ook gekend of herkend. Dat zegt nog niet zoveel over de persoonlijke relaties van mens tot mens, tussen Joodse burgers en politieme- dewerkers. Maar er waren geen signalen dat er sprake was van discriminerend gedrag van de politie ten aanzien van de Joden. Tijdens de bezetting veranderde die relatie drastisch en werden de Joodse burgers een object. En dat was een groot verschil. Er was bij de politie sprake van een duidelijke groep daders, die zich totaal niet om een eventueel dodelijk lot van de Joden bekommerden. In de politieorganisatie zelf was er continuïteit volgens de beschrij- ving van Meershoek en dat gold dan met name voor de organisa- tievorm die al op centralisatie was gericht. De politie had voor de oorlog al als ordetaak het opsporen van politieke tegenstanders en het is duidelijk dat de Joden op dezelfde manier werden aangepakt – en dat kwalificatie van ‘politieke vijand’ voor de Joden ook gold en geaccepteerd werd. Maar ook op het niveau van orders opvolgen door de individuele medewerkers was er sprake van continuïteit. Het interne verzet was niet zodanig dat de openbare orde en de voortgang van de deportaties in gevaar kwamen. De politieambtenaren deden tij- dens de bezetting ook het gewone allerdaagse politiewerk en de Jodenvervolging werd in politieorders niet als nieuw beleid gepre- senteerd door de leiding. Voor de burgemeesters stond de continuïteit van het lokale bestuur voorop en die prioriteit ging boven het lot van de Joden. Het mo- gelijke argument dat de burgemeesters en de politie niets afwisten van het uiteindelijke dodelijke lot van de Joden en dus voorrang konden geven aan de bestuurlijke continuïteit, is vergezocht. Alsof met het afpakken van huis en haard geen grens wordt overschreden die niets meer te maken heeft met het verzekeren van het lokale bestuur. Weliswaar zou opstappen alleen effect kunnen sorteren als dit collectief zou gebeuren, en daar kwam het onder supervisie van Frederiks niet van. En het is dan nog maar de vraag of de bezetter PRESS 452 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST mogelijk een probleem zou hebben gehad, want er stonden altijd wel plaatsvervangers voor het bestuur klaar.

PRESS De politieambtenaren | 453 Gratis enkele reis voor Joden naar het doorgangskamp Westerbork (station Hooghalen). Uitgegeven te Amsterdam, ca. 1942. De Nederlandse Spoorwegen werden betaald door de Zentralstelle, uit geroofde Joodse gelden.

Staken bij de Spoorwegen zou ook de voedsel- en energievoorzie- ning in NederlandPRESS in gevaar brengen. HOOFDSTUK 12

DE NEDERLANDSE SPOORWEGEN

Treinen zijn een symbool geworden van de Jodendeportaties. Een zwart-witfoto met rails betekent onheil in de geschiedenisboeken. H et ijzeren spoor lag in het verlengde van wat begon als een papieren spoor van achter een bureau. In totaal vertrokken tussen juli 1942 en september 1944 65 treinen naar Auschwitz en 19 naar Sobibor, steeds met circa 1000 personen of meer aan boord. Daarnaast vertrokken nog 11 transporten naar Bergen-Belsen en 17 (kleine) transporten naar Theresienstadt. De trein vanuit Westerbork naar het oosten werd tot Nieuweschans door medewerkers van de Nederlandse Spoorwegen bemand, en vanaf Nieuweschans door personeel van de Duitse Reichsbahn. De laatste trein vanuit Westerbork naar Bergen-Belsen reed op 13 september 1944, aan boord waren 279 mensen onder wie de ‘onbekende kin- deren’ van Westerbork. De Nederlandse Spoorwegen speelden een cruciale rol bij de deportatie van 107.000 Joden. Dat de Spoorwegen nog altijd een belangrijk symbool zijn van de deportaties, bleek ook uit de emoties die weer oplaaiden in de Nederlandse Joodse gemeenschap. Oorlogswees Salo Muller legde in het voorjaar van 2017 namens een groep overlevenden een smarten- geldclaim neer bij de Nederlandse Spoorwegen. Dit was in navolging van een vergelijkbare Franse actie, waarna de Franse Spoorwegen een schadeloosstelling van 60 miljoen euro aan nabestaanden uitkeerden. In november 2018, na twee jaar onderhandelen en onder dreiging van een rechtszaak, besloot de ns tot een individuele uitkering te komen voor de Joodse slachtoffers. Daarvoor was een budget begroot van 50 miljoen euro. De reacties waren tweeslachtig: het geld was niet belangrijk, wel de erkenning. En waarom pas drieënzeventig jaar na de oorlog, waarom moest het zo lang duren? PRESS De Nederlandse Spoorwegen | 455 De ns droeg eind vorige eeuw met een donatie van 2 miljoen gulden bij aan Herinneringscentrum Kamp Westerbork en de ns financierde mede herdenkingsmonumenten bij stations. Op het spoortracé kamp Westerbork-Leer, de ‘route van de vervolging 1942-1944’ zoals die in Herinneringscentrum Kamp Westerbork wordt genoemd, werden ter herdenking na de oorlog markerin- gen geplaatst op de stations Hoogezand-Sappemeer, Zuidbroek, Winschoten, Bad Nieuweschans, Bunde, Weener en Leer.270

Het Gemeentelijk Vervoerbedrijf 20 Juni 1943 in Amsterdam-Zuid en -Oost: de Amsterdamse Ordnungs­polizei wordt ’s ochtends per trein versterkt met Neder­ landse detachementen van Den Haag en Dordrecht. Tot diep in de nacht van maandag 21 juni gingen de razzia’s door. De laatste trams die voor de Duitsers reden, vertrokken een kwartier voor middernacht; ritten op zondag hadden dubbel tarief. De rekening van het Gemeentelijk Vervoerbedrijf bedroeg 2165 gulden.271 De rol van het Gemeentelijk Vervoerbedrijf laveerde tijdens de be- zetting enerzijds tussen eenmalig verzet tijdens de Februaristaking en anderzijds de maandenlange medewerking aan de fysieke ver- wijdering van de Joden uit Amsterdam.272 Directeur van de dienst Gemeentetram was ir. W. Hofman. Hoewel er door de aanwezigheid van de Duitse autoriteiten in bestuurlijke zin veel veranderde, merkte de directeur van het trambedrijf daar in eerste instantie betrekkelijk weinig van.273 Hofman moest het openbaar vervoer in Amsterdam in goede banen leiden. Het con- tact met het college van b en w verliep via wethouder J. Rustige

270 Museum Westerbork, http://westerbork.nl/nl/museum/nieuws, geraadpleegd 11 augustus 2017. 271 De Jong, Koninkrijk, 7, 306; Jodenvervolging, deel I, 1149. 272 Ibidem. 273 T. van der Steen, Het controversiële oorlogsverleden van de Gemeentetram (afstudeerscriptie uva, 2009), 46. Zie ook: Ons Amsterdam, no. 5, 2013. PRESS 456 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST (tot 1941), voor de verkeerstechnische aangelegenheden wendde de directeur van het vervoerbedrijf zich tot de Bevollmächtigte für den Nahverkehr. In lijn met de Aanwijzingen van 1937 bleef hij op zijn post zitten. Als vrijmetselaar besloot Hofman dat zijn dienst niet verplicht was om op alle fronten met de bezetter mee te werken. Als de belangen van het bedrijf gediend waren bij een illegale en risicoloze vorm van verzet, verleende hij medewerking. Zo had hij de chef van de magazijnen in mei 1940 bijvoorbeeld al opgedragen om al het materiaal dat ‘begeerlijk voor den vijand en bezetter kon zijn’ te verbergen.274 Vanaf juli 1940 hadden de leden van de Wehrmacht, de Duitse politie en de ss, in opdracht van Spitzen, secretaris-generaal van Waterstaat, gratis gebruik van het openbaar vervoer. Er liggen in de archieven nogal wat meldingen van incidenten met niet correct gedrag van trampersoneel inzake weigering van vrij reizen aan nsb’ers en/of Duitse geüniformeerden. De ariërverklaringen en het ontslag van veertig Joodse mede- werkers had Hofman zoals alle diensthoofden laten passeren. In februari 1941 probeerde hij de deelname aan de Februaristaking te voorkomen en zo snel mogelijk te laten eindigen met het oog op Duitse represailles. Het werd hem na de oorlog kwalijk genomen dat hij een lijst van stakers, samengesteld door een medewerker, aan de Sicherheitsdienst had doorgestuurd. De lijst met stakers had Hofman gemaakt in opdracht van de burgemeester en wethouder C.J. Neiszen, die op 10 maart 1941 door de bezetter tot wethouder voor Publieke Werken en Volkshuisvesting was benoemd. In juli 1942 kreeg Hofman van Hauptsturmführer K. Wörlein de opdracht om in de nacht van 15 juli trams en personeel ter be- schikking te stellen om Joden, opgeroepen voor tewerkstelling in Duitsland, naar het Centraal Station te vervoeren. Hofman stemde hiermee in, naar eigen zeggen op verzoek van de Joodse Raad, omdat de oudjes en kinderen ‘anders moesten gaan lopen’.275

274 Ibidem. 275 Van der Steen, Gemeentetram, 46 e.v. PRESS De Nederlandse Spoorwegen | 457 Over het totaalbedrag aan betalingen voor het transporteren van Joodse burgers is niet veel bekend, los van een incidenteel bedrag, zoals bovengenoemd, dat boven water kwam. Directeur Hofman rapporteerde in november 1943 aan de burgemeester dat ‘het verrichte vervoer in beginsel door de betrokken Duitse instanties wordt vergoed en in rekening gebracht bij de Zentralstelle für jüdische Auswanderung. Deze rekeningen zijn betaald op drie na.’276 Het betrof een totaalbedrag van 8381,25 gulden. In okto- ber 1943 verzocht het departement van Binnenlandse Zaken aan diverse gemeenten om een opgave te doen van de transportkosten tussen mei 1940 en oktober 1943 voor de deportatie van Joden. Dit was weer op verzoek van Generalkommissar für Verwaltung und Justiz, in verband met het treffen van een financiële regeling op dit punt.277 De medewerking van het trambedrijf onder Hofman aan de Joden­ transporten bleef volgens Tim van der Steen bij de zuiveringsgesprek- ken na de oorlog opvallend genoeg onbesproken. Dit in tegenstelling tot Hofmans verzet tegen de Februaristaking, waarvoor overigens geen straf werd opgelegd. Hofman kon zijn carrière vervolgen na de oorlog.

Het belang van de spoorwegen Voor de voedselvoorziening in Nederland waren de spoorwegen van levensbelang. De hoogleraar A.J.C. Rüter schreef voor het riod de monografie Rijden en staken over de Spoorwegen tijdens de be- zetting.278 Een werk dat jaren zou nemen vanwege de gevoeligheid

276 hofman aan Voûte, november 1943, Stadsarchief Amsterdam, collectie 525, nr. 1996, cit. naar: Piersma, Openstaande rekeningen, 59. 277 binnenlandse Zaken aan burgemeesters, 22 oktober 1943, cit. naar: Piersma, Openstaande rekeningen, 60. 278 A.J.C. Rüter, Rijden en staken. De Nederlandse Spoorwegen in oorlogstijd (Den Haag 1960), 29; zie ook: J.J. van Bolhuis, C.D.J. Brandt, e.a., Onderdrukking en verzet. Nederland in oorlogstijd, I-IV, (Amsterdam, 1948), deel IV ‘De Nederlandse Spoorwegen’, 635-647. PRESS 458 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST over de rol van de Spoorwegen en de discussies daarover tussen schrijver en de voormalige spoorwegtop.279 G edurende de bezetting werd ongeveer een kwart, oplopend tot 37 procent van de voedselvoorziening (aardappelen, suikerbieten, groente en fruit, zaai- en pootgoed) per trein door het gehele land vervoerd.280 Daarnaast was de aanvoer van melk uit met name de noordelijke provincies een dagelijkse routine: bederfelijke waar moest elke dag vervoerd worden, gekoelde opslagtanks waren er niet. Naast het belang van levensmiddelen was de aanvoer van kolen als brandstof van levensbelang. Gebrek aan olie deed de vraag naar kolen stijgen en de importen voor de bevolking waren tot vrijwel nul teruggebracht. Nederland was aangewezen op de Limburgse kolen- mijnen en vervoer van die kolen door de Spoorwegen. Regelmaat in transport was een ijzeren voorwaarde: als kolen bleven liggen bij de mijnen zouden de Duitsers die in beslag kunnen nemen. G roenten en fruit van het land konden niet opgeslagen worden maar moesten direct naar de eindgebruiker. Instrumenteel waren de Spoorwegen voor de Duitsers in militair en economisch opzicht van groot belang. Maar ze waren net zo belangrijk voor de Nederlandse bevolking gezien de voedsel- en energietoevoer. Tot de grote spoorwegstaking in najaar 1944 slaag- den de Spoorwegen erin om de Randstad van de noodzakelijke levensbehoeften te voorzien. Tijdens de oorlog waren er bij de Spoorwegen 30.000 tot 40.000 mensen in dienst.281

Samenwerking Spoorwegen De tram- en spoorwegen vielen als overheidsorganisaties onder de speciale richtlijnen zoals die voor de oorlog beschreven stonden

279 Cohen, J., Het bewaren van de oorlog. De roerige beginperiode van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie 1945-1960 (Amsterdam 2007), 87-90. 280 Rüter, Spoorwegen, 635-647. 281 Rüter, Spoorwegen, 635-647. PRESS De Nederlandse Spoorwegen | 459 in de Aanwijzingen. Ook wat de spoorwegen betreft kwam het geheime stuk pas boven water na de capitulatie, zoals het in de meeste gevallen bij ambtelijke bestuurders het geval was. Volgens Rüter hebben de Aanwijzingen geen rol gespeeld en ging directeur ir. W. Hupkes uit van het Landoorlogreglement dat de directie in ieder geval wel kende. Met een beroep op het Landoorlogreglement weigerde Hupkes bijvoorbeeld om in brugpeilers mijnkamers aan te laten brengen om de bruggen te laten springen indien dat nodig was voor de Duitsers. President-directeur van de Spoorwegen was prof. J. Goudriaan, reserve-officier en afkomstig van Philips. Direct na de capitulatie, in de tweede helft van mei werden de Spoorwegen gedwongen dienst te doen op trajecten diep in België, ook met treinen met oorlogstuig, ten behoeve van de strijd in België en Frankrijk. Medewerkers van de Spoorwegen moesten van directeur Hupkes stipt gehoorzamen aan de opgedragen diensttaak van de Duitsers. Goudriaan las daarover pas op 10 juni 1940 in Weekblad van de Nederlandse Vereniging van Spoor- en Trampersoneel.282 Niet direct hands-onmanagement in oorlogstijd. Verzet tegen die beslissing werd G oudriaan na een paar dagen nadenken door de landsadvocaat mr. G.W. van der Does afgeraden. Dat advies werd vervolgens bespro- ken op 14 en 15 juni 1940 op het departement. Over het bestaan van de Aanwijzingen meldde Goudriaan naderhand dat hij daar niets van wist. In de Aanwijzingen was het vervoer van troepen en munitie namelijk uitdrukkelijk verboden. Hoofdambtenaar J.M. Kan van Binnenlandse Zaken zei tijdens het beraad van 15 juni in de rondvraag wel iets over het bestaan van de Aanwijzingen, maar besloot dat het in het belang van de bevolking was dat de leiding van de Nederlandse bedrijven zo lang mogelijk in Nederlandse handen bleef. De strijd in Frankrijk was inmiddels al hoog en breed beslist en dat land capituleerde op 22 juni 1940.

282 De Jong, Koninkrijk, 4, 197-198. PRESS 460 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Voor de militaire transportdiensten die de Duitsers van de Spoor­ wegen ontvingen, betaalden ze geen cent. Ze kostten de Spoorwegen in 1940 circa 20 miljoen.283 Op 21 juni 1940 sloten Goudriaan en zijn directeuren Hupkes en Van Rijckevorsel een overeenkomst met de Duitse Bahn­bevoll­ mächtigte. De Nederlandse Spoorwegen zouden alle Duitse trans- porten blijven uitvoeren, waar dan tegenover stond dat de leiding van het bedrijf volledig bij de directie zou blijven berusten.284 ‘De samenwerking met de Duitse autoriteiten is goed,’ deelde Goudriaan aan zijn commissarissen in een volgende vergadering mee.285 Die samenwerking hield de directie vol, ook onder verde- re leiding van Hupkes na het ontslag van Goudriaan, tot aan de nationale spoorwegstaking in september 1944. Maar toen waren alle Joden al getransporteerd. Goudriaan werd als leider van de Spoorwegen niet gemist, volgens Rüter praatte hij te veel en luis- terde hij te weinig. Directeur Hupkes had tijdens de oorlogsjaren de feitelijke leiding over de Spoorwegen, met als enige meerdere de verantwoordelijke secretaris-generaal van Waterstaat, D.G.W. Spitzen. Volgens de Parlementaire Enquête werkten er ook zo’n 350 Duitsers bij de Spoorwegen – met name voor de transporten van het Duitse leger die een belangrijk deel uitmaakten van de dienstverlening. Maar het Duitse aandeel bleef in verhouding zeer bescheiden in het bedrijf met zo’n 30.000 tot later zelfs bijna 40.000 medewerkers. Treinen werden aangevraagd bij een Duitse functionaris, de Bahn­ bevollmächtigte die alle kwesties van Duits vervoer moest regelen en bij de directie van de Spoorwegen in Utrecht was geplaatst. Naast Hupkes functioneerden er nog twee mededirecteuren, ir. W.F.H. van Rijckevorsel en G.F.H. Giesberger, de laatste was de directe contactman van de Bahnbevollmächtigte.

283 Ibidem, 200-201. 284 Ibidem, 201-202. 285 notulen Raad van Commissarissen, Nederlandse Spoorwegen, 13 juli 1940, cit.: ibidem. PRESS De Nederlandse Spoorwegen | 461 Van het totale vervoer in 1941 was een vijfde voor de Duitsers. Ook bij grote troepentransporten slaagden de Spoorwegen erin een punctuele dienstregeling aan te houden.286 Daarnaast was er ander Duits transport: grondstoffen en produc- ten werden naar Duitsland afgevoerd; kolen en materialen voor Nederlandse industrieën die voor de Duitsers werkten, werden aangevoerd. Dit maakte ongeveer 30 procent uit van het totale goederenvervoer, met een deel van de Duitse export bedoeld voor België en Frankrijk. Militair vervoer maakte daarbovenop 4 procent van het reizigersvervoer uit, en 4 tot 13 procent van het goederen- vervoer. Tot ergernis van de directie werden militaire vervoeren niet vergoed, wel het vervoer van goederen en mensen (inclusief de Joodse gedeporteerden). Gerard Aalders schreef dat de Joden zelf voor hun vervoer moesten betalen en dat de kosten die werden gemaakt bij gemeentelijke instellingen en de Nederlandse Spoorwegen bij Liro werden gedeclareerd.287 Ten slotte zouden er zo’n 1800 spoormedewerkers werkzaamheden verrichten voor de Duitse Reichsbahn, en bij topdrukte werd er een beroep gedaan op nog eens 1200 man. Reeds in 1940 was er gebrek aan materieel: er werd een steeds groter beroep gedaan op spoortransport door het wegvallen van wegverkeer en Duitsland eiste een deel van de transportcapaciteit op. Watervervoer was niet altijd een alternatief. Van de 13.000 wagons voor goederenvervoer waren er in de herfst van 1940 reeds 3500 voor de Duitsers in gebruik. Na een poging tot sabotage op de lijn Apeldoorn-Deventer kregen de Spoorwegen de taak om de belangrijkste trajecten te bewaken. Dat vergde een korps van 2000 man en kostte de Nederlandse staat jaarlijks een bedrag van 5 miljoen gulden.288

286 Cijfers Rüter, Spoorwegen, 29. 287 g. Aalders, Berooid. De beroofde joden en het Nederlandse restitutiebeleid sinds 1945 (Amsterdam 2001). 120. 288 Schrijven van directie Nederlandse Spoorwegen aan Rauter, 12 september 1942, cit. ibidem, 31. PRESS 462 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Nederlandse arbeiders, al dan niet gedwongen, en Nederland­se gevangenen werden regelmatig naar Duitsland gebracht in Neder­ landse treinen. Voor het vervoer van arbeiders die in het buiten­land te werk waren gesteld reden 196 treinen in 1941 en 632 treinen in 1942. Ook de in mei 1942 onverhoeds gearresteerde beroepsofficieren van het Nederlandse leger werden met een speciale trein van de Nederlandse Spoorwegen naar Duitsland vervoerd.289 Toen in mei 1943 ook de overige Nederlandse militairen weer in Duitse krijgsgevangenschap werden genomen, was er kortstondig sprake van lokale stakingsacties bij de Spoorwegen. Op bevel van Hupkes werden die weer afgebroken. De continuïteit bij de Nederlandse Spoorwegen, zowel in Nederlands als in Duits belang, was gegarandeerd. In ruil daarvoor eiste top- man Hupkes zo min mogelijk bemoeiing met de dagelijkse gang van zaken, weigerde hij leden van de nsb in het bedrijf te laten plaatsen en wilde hij geen Duitse vlaggen op ns-gebouwen. Ook de invloed van de nationaalsocialistische vakbond, het Nederlandsche Arbeidsfront, werd zo min mogelijk toegelaten – en het Arbeidsfront kon op weinig spoorwegleden rekenen. Staken was voor spoorwegmensen veelal een abstracte mogelijkheid. Men kon staken of rijden, maar wie voor het laatste koos diende het bedrijf in elk opzicht op de rails te houden.290 Daarmee werd de vraag of het beperkte vervoer van Nederlandse krijgsgevangenen of Joodse burgers eventueel geweigerd kon wor- den, omzeild. Het management van de Spoorwegen was ervan overtuigd dat de Duitsers zich niet zouden hebben neergelegd bij een weigering; het zou als een politieke weerstand worden gezien en niet als een bedrijfstechnische. Dat zou ingrijpen betekenen in het management van de Spoorwegen en dat zou mogelijk tot een chaos leiden onder de 40.000 medewerkers.

289 De Jong, Koninkrijk, 6, 39; Jodenvervolging, deel I, 875 e.v. 290 Rüter, Spoorwegen, 50. PRESS De Nederlandse Spoorwegen | 463 Rüter legde in zijn monografie over de Spoorwegen grote nadruk op de hechte samenwerking van alle werknemers, zowel voor als tijdens de oorlog. De vakbonden voor tram- en spoorwegperso- neel waren de kernen in die samenwerking, van de bonden op religieuze grondslag tot de algemene bond aangesloten bij het nvv. Voor de oorlog was er een Personeelsraad waarin de verschillende vakbonden allemaal een zetel hadden en die in samenwerking met de directie van de Spoorwegen een geolied bedrijf maakten zonder sociale conflicten.N a de vrijwel geruisloze gelijkschakeling van alle vakbonden, liepen de ledenaantallen van de niet meer onafhanke- lijke bonden terug en werd de Personeelsraad een verzameling van diverse spoorafdelingen. De ns was een gesmeerde machinerie ten dienste van de bevolking en de Duitsers. Daarmee had de leiding van het bedrijf een zekere troef in handen: wij zorgen voor transport als u zich nergens mee bemoeit. Andersom waren de behoeften van de bevolking het pressiemiddel voor de bezetter: als u niet levert, zullen we eerst onze wensen doordrukken en is de bevolking het eerste slachtoffer.

De inzet van de Jodentransporten Rüter schreef dat het geen verheffend schouwspel­ bood dat de Neder­ landse Spoorwegen de transporten van de Duitse troepen verzorgden en evenzo transporten van Nederlandse arbeiders die gedwongen te werk werden gesteld en transporten van Joden en politieke en krijgsgevangenen die weggevoerd werden. Hij concludeerde dat zolang directie en vakorganisaties in loyale samenwerking met de bezetter wilden doorwerken, er van de grote meerderheid van het personeel geen initiatief tot een algemeen spoorwegverzet was te verwachten. De houding van het spoorwegpersoneel illustreerde dit duidelijk waar het ging om de Jodentransporten: ‘tegen dit meest afstotelijke vervoer van al, is nauwelijks weerstand geboden’.291

291 Rüter, Spoorwegen, 117 PRESS 464 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST H oewel in algemene zin de Aanwijzingen volgens velen vaag gefor- muleerd waren, gold dit niet ten aanzien van het meewerken aan de wegvoering van een bevolkingsgroep. De Aanwijzingen vermeldden hierover: ‘Verboden is de ontruiming, welke het karakter draagt van een deportatie op enigszins grote schaal, met het doel om te dienen hetzij als straf of als dwangmiddel, hetzij om de bewoners elders werkzaam te stellen.’292 N iettemin verboden de secretarissen-generaal in juli 1942, toen de transporten op gang kwamen, de lagere overheidsinstanties niet om hieraan mee te werken. Kort na het begin kwamen de deportaties ter sprake tijdens een ontmoeting tussen Wimmer en Frederiks. Laatstgenoemde had volgens Wimmer tijdens dit gesprek tot uit- drukking gebracht dat het hier een Europees probleem betrof en dat er aan de uitvoering niets viel te veranderen.293 G ezien de functie van de spoorwegen en de relatie met de bezetter, was het volgens de leiding van de Spoorwegen zelf ook geen optie om van de Duitse eisen een deel naast zich neer te leggen. Ook niet de Jodentransporten. Op 20 juni 1942 lichtte Eichmann het Auswärtige Amt telefonisch erover in dat de deportatie van Joden uit Nederland, België en Frankrijk half juli 1942, uiterlijk augustus, zou beginnen. Speciaal ingezette treinen moesten uit de drie landen dagelijks duizend Joden naar Auschwitz transporteren. De deportatietreinen met bestemming Hooghalen werden bij de Bahnbevollmächtigte voor Amsterdam via de Zentralstelle aange- vraagd en voor de overige delen van het land door het Haagse iv B 4. De Bahnbevollmächtigte regelde dat transport dan direct via het hoofdkantoor van de Spoorwegen. In 1942, het eerste jaar van de deportatie van de Joodse bevolking, reden volgens een brief van de directie aan de Bahnbevollmächtigte

292 Aanwijzingen, art. 20, pag. 104. 293 brief, 31 juli 1942, van Otto Bene aan Auswärtige Amt, cit. naar: Griffioen eneller, Z Jodenvervolging Nederland, Frankrijk en België, 528. PRESS De Nederlandse Spoorwegen | 465 van 9 januari 1943 148 ‘beladen’ treinen.294 Dit betrof de rit Amsterdam-Hooghalen. De spoorlijn tot Hooghalen werd later door de Nederlandse Spoorwegen doorgetrokken tot in kamp Westerbork. De eerste aangevoerde Joden moesten nog lopen van Hooghalen naar kamp Westerbork. De rit van Westerbork naar de Duitse kampen ging uiteraard ook voor een deel over Nederlands grondgebied en vroeg dus altijd medewerking van sein- en wisselwachters en bevoorrading van de locomotieven. De bemanning van de deportatietreinen naar het oosten bestond altijd uit Duitsers, maar niet is na te gaan of er ook Nederlandse spoorwegmensen op die treinen zaten. Een aantal spoorwegmedewerkers moest ook grensoverschrijdend werken voor de Duitsers op de routes naar een aantal plaatsen zoals Münster en Keulen, hetgeen onder protest gebeurde. De lijn Westerbork- Auschwitz liep door Noord-Duitsland, maar latere lijnen naar kampen als Sobibor en Theresienstadt gingen via Arnhem het land uit.295 Transporten werden in 1943 zodanig opgevoerd en de beschikbare ruimte in de treinen werd zo krap dat er ‘3,6 Joden per m2 vervoerd werden’, volgens notulen van een vergadering van de Joodse Raad voor Amsterdam, op 4 juni 1943.296 Hoe men daar aan die kennis kwam? Twee predikanten woonden een transport bij op 21 juli 1942 en zagen in elke veewagen ongeveer zestig mensen stappen.297 Op basis van die getuigenis en de bekende grootte van een goederen- wagon, zal de Joodse Raad tot die berekening zijn gekomen. Het doet aan als een ambtelijke som. De notulen van het College van SG vermeldden op 16 juli 1942 dat de Duitse spoorwegen 2000 wagons hadden gevorderd. Acht­ honderd gesloten wagons, normaal voor goederenvervoer, waren reeds geleverd en 1200 wagons moesten nog geleverd worden.

294 Rüter, Spoorwegen, 30, noot 1. 295 M. Gilbert, Atlas of the Holocaust (Toronto, Ontario 1993). 296 Presser, Ondergang, deel I, 372. 297 Ibidem, 380. PRESS 466 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Verder werd er 800 kilometer rails gevorderd en werd een aantal verbindingen opgeheven.298 Over de deportaties is in de notulen niets terug te vinden. Het lijkt soms alsof er ontkenning in het spel is - in elk geval wordt de hele kwestie genegeerd in de notulen. In de notulen van 20 augustus 1942 meldde de secretaris-generaal van Waterstaat dat de Spoorwegen in de maand juli 1942 11,5 miljoen gulden hebben getoucheerd, tegenover 7 miljoen in 1941. Er waren toen al zo’n 13.000 Joden naar Auschwitz afgevoerd. In de reizigersaantallen waren de deportaties niet zichtbaar: in 1942 vervoerden de Spoorwegen per maand ruim 13 miljoen reizigers. ‘De toenemende reislust van het publiek kon aan verschillende motieven worden toegeschreven,’ aldus de notulen.299 Een van die motieven was dat het publiek in steeds mindere mate beschikte over eigen transportmiddelen en of brandstof. Ten opzichte van de periode voor de oorlog was het personenvervoer in 1942 ongeveer verdubbeld. Over de Jodendeportaties wederom geen aantekening in de notulen van het College van SG. Voor het vervoer van de Joden werd betaald door de Duitsers uit de pot van geroofd Joods vermogen, maar een overzicht van de totaalpost ontbreekt. Op de in Nederland aangekondigde deportaties werd door de ondergrondse pers gereageerd.300 Het Parool schreef op 14 juli 1942: ‘Men bedenke wat er te gebeuren staat. Ruim honderd- duizend Nederlanders, aanvankelijk misschien alleen mannen, maar daarna ook grijsaards, vrouwen en kinderen, Nederlanders als wij allen… zullen aanstonds als vee worden weggevoerd om in een ontredderde omgeving te worden opgesloten in kampen waar geen menswaardig bestaan mogelijk is… Hoon en schande zullen ons deel zijn als wij dit alles zouden toestaan.’301 En H.M. van

298 College van SG: Notulen, 16 juli 1945. 299 Ibidem, 20 augustus 1942. 300 De Jong, Koninkrijk, 6, 10; Jodenvervolging, deel I, 838. 301 Het Parool, 40 (14 juli 1942), cit. naar: De Jong, Koninkrijk, 6, 10-11; Jodenvervolging, deel I, 838-839. PRESS De Nederlandse Spoorwegen | 467 Randwijk en de socialistische leider Koos Vorrink schreven een manifest gericht aan de Nederlandse overheden: ‘Wij verwachten dat secretarissen-generaal, burgemeesters, hogere ambtenaren hun ambt in de waagschaal zullen werpen en zullen weigeren om nog langer met de Duitse bezetting samen te werken.’302 In de illegale bladen die al vroeg in de bezettingstijd verschenen, werden de anti-Joodse maatregelen met een zekere frequentie ge- signaleerd en scherp afgewezen, maar Hans Blom wees erop dat die aandacht relatief gezien niet bijzonder groot was.303 De Joden werden gezien als een van de groepen die, net als jongeren, studenten en arbeidskrachten, het doelwit waren van de nationaalsocialistische bezettingspolitiek.304 Op 25 juli 1942, direct na aanvang van de eerste deportaties, noemde minister-president Gerbrandy in Londen via Radio Oranje de berich- ten dat begonnen was met de wegvoering van Joodse Nederlanders.305 Gerbrandy richtte zich als minister-president verder niet tot be- stuurders of ambtenaren. De minister-president-in-ballingschap riep slechts zijn landgenoten op om ‘deze onschuldige mensen bij te staan in dit ogenblik van hun diepste nood… Luistert naar uw geweten en handelt in Christelijke barmhartigheid.’306 De Jodenvervolging werd in afwijzende zin en in verontwaardigde bewoordingen besproken, maar het werd nooit een centraal punt waarop zich de aandacht sterk richtte.307 De regering in Londen gaf geen opdracht aan de Nederlandse overheid om bepaald werk te weigeren of om opdrachten niet uit te voeren. Geen oproep aan de politie om niet mee te wer- ken. Geen oproep aan de tram- en treinbestuurders om te staken. N iets van dat alles. Een directe opdracht zou ingaan tegen het

302 Ibidem. 303 hershkovitz, ‘Dutch underground newspapers’, cit. naar: Blom, ‘Hoe was het mogelijk?’, Cleveringa-lezing. 304 blom, ‘Hoe was het mogelijk?’, Cleveringa-lezing, 7-8. 305 De Jong, Koninkrijk, 6, 23 e.v.; Jodenvervolging, deel I, 856 e.v. 306 Ibidem. 307 blom, ‘Hoe was het mogelijk?’, Cleveringa-lezing, 8. PRESS 468 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Landoorlogreglement dat de bezettende macht in feite bestempelde als de enige bestuurlijke macht.

Logistieke omstandigheden Blom noemde, onder andere, een logistieke oorzaak voor de Neder­ landse paradox: tussen maart en juli 1943 stagneerden transporten uit West-Europa naar Auschwitz, terwijl er in die periode wel negentien treinen vanuit Nederland naar Sobibor gingen.308 Blom suggereerde dat de Duitse tevredenheid met de gang van zaken in Nederland, gecombineerd met problemen in Frankrijk en België, een belangrijke overweging was om de treinen uit Nederland meer aandacht te geven dan de transporten uit Frankrijk en België.309 Nederland wist voldoende aantallen Joden te leveren. De doelstel- lingen voor Nederland werden zelfs verhoogd van 15.000 Joden naar 40.000 voor het einde van het jaar 1942. De logistieke factor kan een Nederlandse oorzaak zijn: Duitse treinen reden specifiek vanuitN ederland omdat de aanvoer van Joden daar groter was dan in andere landen, met gemiddeld de hoogste bezettings- graad van de treinen. Die hoge bezettingsgraad is af te leiden uit onder- zoeken van Jules Schelvis, gepubliceerd in Vernietigingskamp Sobibor,310 en uit onderzoek van Martin Gilbert, Atlas of the Holocaust.311 In negentien treinen naar Sobibor zijn tussen maart en juli 1943 volgens onderzoeker en kampoverlevende dr. Jules Schelvis 34.313 Joden vervoerd.312 Transporten uit België en Frankrijk verminderden in die maanden in 1943. Negentien specifiek Nederlandse treinen naar Sobibor met ruim 34.000 slachtoffers zouden het procentueel grote verschil maken met andere landen. Het getal 34.000 is immers al 25 procent van het totale aantal geregistreerde vol-Joden. Maar

308 Blom, Internationaal perspectief, 496-7. 309 Ibidem, 500. 310 J. Schelvis, Vernietigingskamp Sobibor (Amsterdam 1993, derde herziene druk, 1997). 311 Gilbert, Atlas of the Holocaust. 312 Schelvis, Sobibor, 21. Cijfers zijn gebaseerd op een rapport van het Rode Kruis. Schelvis, eerste druk in 1993, komt tot exact dezelfde cijfers als E.A. Cohen in 1979. PRESS De Nederlandse Spoorwegen | 469 er is geen aanwijsbaar verband dat mindere prestaties van de Duitse Spoorwegen oorzaak hiervan zouden zijn. Ze slaagden er immers in om die mensen wél uit Nederland te vervoeren. Het is een kip-of- ei-kwestie: waren er toen meer mensen uit Nederland gedeporteerd omdat andere deportaties stokten? Of werd het merendeel van de beschikbare capaciteit in die maanden alleen voor Nederland aan- gewend omdat het aanbod aan Joden daar groter was en de schaarse treinen, gemakkelijker en sneller in Nederland te vullen waren? Een mogelijk gebrek aan transportmogelijkheden in Frankrijk en België viel ook samen met het feit dat er onvoldoende Joden in de door- gangskampen zaten.313 Dit laatste gold niet voor Nederland, hoewel ook daar het deportatiecijfer van december 1942 het laagste was van de hele periode juli 1942 tot eind juli 1943. Volgens Griffioen en Zeller lag het voor de hand dat van november 1942 tot begin februari 1943 de relatief beperkte transportcapaciteit voor de drie landen bijna geheel voor Nederland werd ingezet. In dit land ging immers het oppakken van Joden ongehinderd voort.314 Overigens was de winterstop 1942/1943 in Frankrijk en België niet absoluut. Zodra zich in deze twee landen voldoende Joden in doorgangskampen bevonden, werden alsnog enkele treinen ter beschikking gesteld.315 De conclusie dat Nederland altijd kon leveren, wordt mede onder- bouwd aan de hand van de deportatiecijfers van maart 1943 tot en met juli 1943 vanuit Nederland, Frankrijk en België. Het volgende overzicht laat zien dat de Nederlandse treinen gemiddeld per trein beduidend voller waren. Vanuit Duits oogpunt: beter gevuld. Volgens de Atlas of the Holocaust van Martin Gilbert, reden er in de maanden maart-juli 1943 wel degelijk treinen vanuit Frankrijk en Berlgië met gedeporteerde Joden, maar er is een belangrijk verschil: in maart 1943 reden er vijf treinen vanuit Westerbork met gemiddeld 5679 mensen en vijf treinen uit drie verschillende locaties uit Zuid-Frankrijk met 5211 mensen.

313 griffioen eneller, Z Jodenvervolging Nederland, Frankrijk en België, 438. 314 Ibidem. 315 Ibidem. PRESS 470 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST April 1943: vier treinen uit Westerbork met 5594 mensen en slechts één trein uit Avignon met 20 mensen. Eén trein uit Brussel met 1400 mensen, via een lijn die in Duitsland samenkwam met een lijn uit Frankrijk. Mei 1943: vier treinen uit Westerbork met 8006 mensen, geen treinen uit Frankrijk en België. Juni 1943: vier treinen uit Westerbork, in totaal 9686 mensen waaronder een trein met 1266 kinderen, een trein uit Parijs met 1002 mensen, geen uit België. Juli 1943: drie treinen uit Westerbork met 6614 mensen, twee trei- nen uit Parijs (Drancy) met 2000 mensen, een uit België (Mechelen) met 1533 mensen.

Volgens Gilbert reden er geen negentien treinen in die zomer van 1943, maar twintig treinen en hij komt uit op een iets hoger aantal dan altijd gehanteerd in de geschiedschrijving: 35.579 mensen in plaats van de eerdergenoemde 34.313. Ieder mensenleven telt, maar het verschil doet geen afbreuk aan de conclusies. Twintig treinen uit Nederland waren gemiddeld gevuld met 1779 mensen. Frankrijk: zeven treinen met gemiddeld 1174 mensen. België: twee treinen met gemiddeld 1467 mensen. Tot maart 1943 ontliepen de gemiddelden per trein uit Frankrijk en Nederland elkaar niet zoveel, de aantallen voor Nederland waren wat hoger. Daarna steeg het gemiddelde per trein vanuit Nederland drastisch. Vanaf oktober 1943 tot het einde van de oorlog overtroffen de transporten uit Nederland die van België en Frankrijk. In verhouding werden de transporten uit Frankrijk en België steeds kleiner omdat de Duitsers daar minder vrijheid van handelen hadden (Griffioen, Zeller). Daarentegen namen de Nederlandse transporten toe en stegen in absolute aantallen boven de beide genoemde landen uit. Cumulatief gezien ging de collaboratie in Nederland gedurende langere tijd en in grotere aantallen voort, waar dit in Frankrijk en België eerder stagneerde. PRESS De Nederlandse Spoorwegen | 471 PRESS 472 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Grafiek deportaties316 De efficiëntie van de Nederlandse transporten kan verklaard worden uit het feit dat in Nederland de interne deportatie van verschillende delen van het land naar één groot, centraal doorgangskamp als Westerbork voerde als verzamelpunt. Vanuit het gehele land was voldoende aanvoer van Joden en dat was met name een Nederlandse prestatie. De stelling dat Nederland altijd leverde sluit aan bij het onderzoek van Jules Schelvis. Hij wees in zijn studie over Sobibor op het feit dat de Reichsbahn kampte met stijgende transportmoeilijkheden. De omlooptijd van wagons die spoorden van bezet gebied naar de kampen moest teruggebracht worden van negen naar zes dagen.317 Een kortere omlooptijd werd gerealiseerd door een grotere afhan- delingssnelheid en efficiëntere ritten, dat wil zeggen: snel en vol afgeladen treinwagons. Zo afgeladen dat er onderweg al mensen stierven door ruimtegebrek en tekort aan zuurstof. De nazi’s wisten dat de Nederlandse aantallen in ieder geval werden geleverd. Dat bleek ook uit het feit dat doorgangskamp Westerbork gedurende de hele periode van de deportaties tot het laatste moment maxi- maal gevuld bleef als ‘voorraadkamer’ voor de dood. Of zoals dag- boekschrijver-gevangene Philip Mechanicus de plaats omschreef: In Depot. Dagboek uit Westerbork.318 Het kamp Westerbork was geregeld overbezet, hoewel het tweede doorgangskamp Vught in januari 1943 in gebruik werd genomen. Eichmann zou na de oorlog over Nederland zeggen: ‘Daar verlie- pen de transporten zo vlekkeloos dat het een lust was om naar te kijken.’319 Presser citeerde Adolf Eichmann in Jeruzalem letterlijk tijdens het proces Eichmann, ‘…rollten, dass man sagen kann, es war ein Pracht’.320

316 blom, ‘Internationaal perspectief’, 497, grafiek gemaakt door Klaas Treurniet. 317 Schelvis, Sobibor, 65. 318 P. Mechanicus, In Depot. Dagboek uit Westerbork (Uitgeverij Verbum, Hilversum, 2017). 319 blom, ‘Internationaal perspectief’, 333. 320 Presser, Ondergang, deel I, 371. PRESS De Nederlandse Spoorwegen | 473 De cijfers zijn een momentopname, en statistisch gezien waar- schijnlijk geen einduitslag van Duitse ambities als de oorlog en dus bezetting langer hadden geduurd. Als de nazi’s voldoende tijd was gegeven, zouden de verschillen binnen de bezette gebieden waar- schijnlijk voor het grootste deel opgeheven zijn, en op eenzelfde (hoger) niveau geëindigd. Maar de cijfers geven wel een duidelij- ke trend aan: in Nederland bleek de Jodenvervolging vlotter en procentueel beduidend effectiever te verlopen in vergelijking met andere bezette West-Europese landen.

Functie ns: weigeren of niet Hupkes was populair bij de spoormedewerkers omdat hij er steeds in slaagde dreigende uitzendingen van Nederlands spoorpersoneel naar Duitsland te verhinderen. Hij wist van iedere locomotief en van iedere medewerker aan de bezetter uit te leggen dat die onmisbaar was voor een goede gang van zaken en dat de Duitsers het meeste profijt van de Nederlandse Spoorwegen konden trekken als ze het bedrijf met rust lieten. Hupkes hield tevens nsb’ers en hun organi- satie buiten de deur: geen liefdadigheid, geen entree tot gebouwen of personeelsleden. Hij stelde zijn hoop in de bevrijding, maar hij wilde het spoorwegbedrijf niet op het spel zetten. De illegaliteit was voor hem te onoverzichtelijk en vaak ook ‘te wild’. Hupkes was op en top een spoorwegambtenaar en het functioneren van de spoorwegen was zijn belangrijkste of enige doel. De transporten ’s nachts werden punctueel uitgevoerd. Voor alle transporten werden aparte betalingen ontvangen van het bureau van de Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des sd, van Rauter, betaald uit de geroofde Joodse vermogens. Van de Bahnbevollmächtigte kwam de schriftelijke opdracht om van station Hooghalen een vijf kilometer lange aftakking aan te leggen tot in kamp Westerbork. Met als aantekening dat die aftakking na een jaar weer afgebroken moest worden. De Duitsers zouden daar extra fondsen, eveneens uit geroofde vermogens, voor ter beschikking stellen. B etrokken Nederlandse spoormedewerkers hebben de ontredderde PRESS 474 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST en gedeporteerde Joodse gezinnen in de trein gezien. Het feit dat die treinen ’s nachts moesten rijden, onderstreepte het feit dat deze transporten het daglicht niet konden verdragen.321 Personeelsleden van de Spoorwegen legden via hun vakbonden de vraag voor aan de Personeelsraad van de ns of hier niet iedere medewerking ge- weigerd moest worden.322 Een lid van de Personeelsraad, getuige F.P.A. Landskroon in de naoorlogse Parlementaire Enquête: ‘We vonden het ellendig dat dit moest gebeuren, maar ze zouden toch vervoerd worden… Misschien werden ze dan wel beroerder ver- voerd… Weigering hen per spoorweg te vervoeren, zou waarschijn- lijk hebben betekend dat de directie van de spoorwegmaatschappij werd verjaagd.’323 De voorzitter van de gelijkgeschakelde Nederlandse Vereniging van Spoor- en Trampersoneel en tevens lid van de ns-Personeelsraad, G. Joustra was omstreden bij veel medewerkers omdat hij te volg- zaam zou zijn. Hij verwoordde het later als volgt: ‘Er was iets dat naar onze mening veel belangrijker was. Dat was, dat onze gehele taakvervulling in stand moest blijven.’324 En ten slotte directielid G iesberger, de contactman van de Bahnbevollmächtigte over de op- merkingen van diverse mensen die zeiden dat de ns de Joden niet moest vervoeren: ‘We stoppen er allemaal mee met alle gevolgen van dien voor het Nederlandse volk. Of we moeten maar zien dat we dit een beetje doen en kijken of we op een bepaalde tijd moeten stoppen, maar dat weten we nog niet.’325 En verwoord door een ns-medewerker in de Parlementaire Enquête: ‘Hadden die mensen dan moeten gaan lopen?’326 In de Parlementaire Enquête stelde Hupkes dat er nooit over de Joden werd gesproken en dat hij ten aanzien van de Jodentransporten nooit een opdracht heeft gekregen: ‘…Niet van buiten benaderd,

321 De Jong, Koninkrijk, 6, 39; Jodenvervolging, deel I, 876. 322 Ibidem. 323 Parlementaire Enquête (pec) ns, deel 7 c, F.P.A. Landskroon, 707. 324 pec, G. Joustra, 700. 325 Ibidem, G.F.H. Giesberger, 694. 326 Ibidem, G.P. Wouters, 715. PRESS De Nederlandse Spoorwegen | 475 de Joodse Raad heeft de Spoorwegen nooit benaderd, nooit on- derwerp geweest bij de secretaris-generaal. Ik deed niets buiten de regering om.’ H upkes gaf aan dat hij pas na een week of tien dagen hoorde van ‘het Jodenvervoer’. Geluiden of opmerkingen van conducteurs of machinisten waren nooit tot hem doorgedrongen.327 Het is vrijwel onmogelijk voor te stellen dat dit bijzondere vervoer buiten Hupkes om geregeld zou worden. Volgens De Jong was de hele zaak van de Jodentransporten in juli 1942 aan Hupkes voorgelegd en had hij toen zijn beslissing genomen om mee te werken.328 Over de Jodentransporten verklaarde Hupkes: ‘Voor de Duitsers moesten altijd treinen klaarstaan voor transport. Dan was het: “Rijd de trein voor.”’329 Het feit dat hij mensen het land liet uitvoeren zag hij desgevraagd niet als een ‘verkrachting van het Landoorlogreglement’. H upkes zelf nog eenmaal aan het woord in 1960: ‘Ik begrijp best dat de machinisten het verschrikkelijk vonden, maar die konden in een bedrijf als het onze niet alléén in staking gaan. De directie moet het voorbeeld geven.’330 Dat was hij zelf, maar zoals gezegd: Hupkes zou niet staken zonder aanwijzingen van de regering in Londen. In de Parlementaire Enquête is nog een getuigenis van J.J. van den Bosch, medewerker van het Nationaal Steunfonds, nsf. Dat hield zich bezig met het financieren van het verzet en Van denB osch had contact gezocht met Londen met de vraag over de Jodentransporten. ‘Wat moeten wij doen?’ Het antwoord uit Londen was: ‘Niets! Doorgaan!’ Bosch merkte daar voor de Parlementaire Commissie over op: ‘Dat is ook logisch.’331

327 Ibidem, W. Hupkes, 684. 328 De Jong, Koninkrijk, 6, 39-40; Jodenvervolging, deel I, 876-877. 329 pec, 7, 367. 330 De Jong, Koninkrijk, 6, 42; Jodenvervolging, deel I, 880. 331 pec, 7, Spoorwegen, algemeen. PRESS 476 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Stakingen versus belangen Rüter merkte in zijn monografie over de Spoorwegen op, dat de leiding handelde zoals het in de vooroorlogse Aanwijzingen werd voorgeschreven: op de post blijven als dat in het belang was van het Nederlandse volk.332 Rüter erkende dat alleen de militaire me- dewerking in de mei-juni-dagen van 1940 tegen de Aanwijzingen inging. De legitimiteit van de transporten van Joodse mensen in het licht van de Aanwijzingen werd door Rüter niet besproken. Rüter over het beleid van Hupkes: ‘Een ingenieur, organisator, be- drijfsleider, een echte spoorwegman bovendien. Hij wilde zekerheid en klaarheid en hij tilde zwaar aan zijn verantwoordelijkheid. Hij was een loyaal man, ook een loyaal Nederlander, en een door en door legaal man bovendien. Zijn onmisbaarheid was zijn wapen en hij heeft het krachtig gehanteerd.’333 Rüter wierp wel de vraag op of de directie door haar gezag dan niet een ‘ergerlijk maar beperkt vervoer als dat van Joden of krijgsgevan- genen’ had kunnen voorkomen. Rüter wees erop dat de Spoorwegen wisten dat de Duitsers al problemen met hun vervoer hadden en dat zeker niet wilden verergeren. De taxatie was dat de Duitsers zich bij een weigering van het vervoeren van de Joden of gevangenen niet zouden hebben neergelegd. Was dat wel gebeurd, dan zouden de Duitsers gebruikmaken van wegvervoer of schepen, of de Joden hebben laten lopen.334 H et beleid van de Nederlandse Spoorwegen was compromispolitiek. Een algemene staking zou door de Duitsers evenals bij de Februari­ staking in 1941, ongetwijfeld ook met terreurdreiging beantwoord worden. Dat machinisten en conducteur op de treinen individueel weinig konden doen, is technisch gesproken duidelijk: een trein rijdt wel of niet. Een individuele weigering om het werk te doen, bleef een zeldzaamheid en was niet effectief. Een plaatsvervanger was zo

332 Rüter, Spoorwegen, 51-52. 333 Ibidem, 50. 334 Ibidem, 51. PRESS De Nederlandse Spoorwegen | 477 gevonden en in verhouding tot het totale transport waren de treinen met Joden een bescheiden onderdeel. Er zijn machinisten geweest die niet voor de Jodentransporten wilden werken. Zij meldden zich ziek of kwamen te laat voor de dienst, maar de treinen reden toch, met een vervanger op de machine. Het was geen collectief bedrijfsbeleid, maar individuele spoorweg- medewerkers hebben meegewerkt aan het Nederlandse verzet in het algemeen, hoe sterk spoorwegmedewerkers ook gekant waren tegen sabotage van het eigen bedrijf – een opstelling die soms botste met de opvattingen binnen datzelfde verzet. De Februaristaking vond nauwelijks weerklank binnen de Spoorwegen. Twee communisti- sche leden, een leerling-machinist en een seinhuiswachter wisten het personeel van de Rietlanden in Amsterdam het werk tijdelijk te laten neerleggen, maar een oproep gericht op het Centraal Station mislukte omdat een bestuurslid van de Nederlandse Vereniging (vakbond) de actie afkeurde en aan het werk ging. En in de Centrale Werkplaats riep de autogeenlasser Hamelink op tot staking, maar de houding van de superieuren en waarschuwingen uit Utrecht voorkwamen een verdere verspreiding van de staking. Hamelink zou later in het verzet gaan en wilde zich ook verzetten tegen de transporten van Joden, maar binnen de Spoorwegen kreeg hij wei- nig gedaan. Na een ziekteperiode volgde ontslag waarna Hamelink zich geheel aan het verzet wijdde in een eigen groepje. Tijdens een verraden bijeenkomst op 18 oktober 1942 in het gebouw ‘Geloof en Vrijheid’ in Rotterdam werd hij in een confrontatie met de Rotterdamse politie dodelijk geraakt door een kogel.335 B innen de Spoorwegen bestond individueel verzet en groepsverzet. Verzetsbladen zoals Vrij Nederland werden veilig vervoerd door spoorwegmedewerkers, die dit gemakkelijk konden verbergen voor de controlerende Duitsers. Toen de Nederlandse militairen zich moesten melden voor krijgsgevangenschap, lukte het om in totaal zo’n 3500 man te laten onderduiken als medewerker in de diverse

335 De Jong, Koninkrijk, 6, 111. PRESS 478 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST werkplaatsen. Koeriersdiensten van het verzet konden rekenen op de spoorwegen en diverse spoorwegmedewerkers waren betrokken bij de Radiodienst van het verzet, waarmee contact met Londen kon worden gelegd. Bestuurder Hupkes zal zeker niet persoonlijk betrokken zijn ge- weest bij deze individuele acties. Zijn verantwoording was primair de voortgang van het bedrijf en daar week hij niet zonder duide- lijke opdracht van af, gezien zijn uitspraak voor de Parlementaire Enquête Commissie: ‘Ik doe niets buiten de regering om.’ Dat was primair secretaris-generaal Spitzen (tot juli 1943), maar Hupkes had ook contact met Londen, zoals later nodig was bij de strategische spoorwegstaking in 1944. Er zijn twee momenten geweest waarop Hupkes werd geconfronteerd met het verzoek om een staking. De eerste, wilde April-meistaking in 1943 kapte hij af, maar aan de tweede militair-strategische staking in september 1944 werkte hij al op voorhand mee na instructies van Londen. Op vrijdag 30 april 1943 braken overal in het land stakingen uit. In alle provincies werd breed gestaakt. Aanleiding was een proclamatie op donderdag 29 april van legerbevelhebber F. Christiansen: op bevel van Hitler moesten alle voormalige Nederlandse militairen, driehonderdduizend man, weer in krijgsgevangenschap in Duitsland genomen worden. Er braken direct na de bekendmaking spontaan stakingen bij bedrijven uit, met name in de industriële sector.336 In de avonduitzending van 30 april 1943 werd het Londense regeringsadvies via Radio Oranje aan de Nederlandse militairen doorgegeven: ‘Niet aanmelden. Desnoods onderduiken.’ In Heerlen staakten de treinmachinisten, maar dat werd opgevan- gen door personeel van andere stations. Bij het ns-hoofdkantoor in Utrecht kwamen berichten over de stakingen binnen en na de mid- dagpauze legde bijna een derde van de drieduizend medewerkers het werk neer. Mevrouw G. Hekket berichtte op eigen initiatief aan de

336 Ibidem, 816. PRESS De Nederlandse Spoorwegen | 479 achttien grootste stations dat de hoofdgebouwen in staking gingen.337 Hier en daar staakten de stations, anderen belden met de directie en kregen opdracht gewoon door te werken. Hupkes overlegde op vrijdagavond 30 april met zijn directie en hoofden van diensten. Desgevraagd verklaarden de hoofden dat er onder het personeel geen neiging tot staken was. De tweede vraag: was staken mogelijk? Een bedrijf kan sluiten maar de Spoorwegen, met dag- en nacht- diensten, medewerkers en treinen verspreid over het land, vormen een complex en dynamisch geheel dat niet zomaar is stil te leggen. Om onzekerheid tegen te gaan, besloot Hupkes: ‘De Personeelsraad en de directie zijn van mening dat er niet moet worden gestaakt.’338 Hupkes en zijn medewerkers voorzagen dat als de Spoorwegen bleven rijden, dat verontwaardiging zou uitlokken. Maar een deel van zijn hoofdgebouw was nog in staking en toen de Sicherheitspolizei belde met de aankondiging dat ze de hoofdgebouwen zou bezetten, dreigde Hupkes met aftreden. De Bahnbevollmächtigte overreedde de Duitse politie om de zaak aan hem over te laten en hij eiste vervolgens van Hupkes dat alle medewerkers een handtekening zouden plaatsen op een presentielijst. Hupkes ging akkoord, zei de Bahnbevollmächtigte dat alles in orde was en vernietigde de presentielijsten. De cheffin van de telefooncentrale in het Utrechtse hoofdgebouw en de telexis­ te die aan achttien stations bericht van staking hadden gestuurd, werden gearresteerd; beiden werden tot vijftien jaar gevangenisstraf veroordeeld. De cheffin overleed in Duitse gevangenschap. Op zaterdag 1 mei 1943 was de staking al minder uitgebreid dan op de eerste dag. Dat de Spoorwegen bleven rijden, had een ont- moedigend effect. De beroering verminderde, maar Rauter achtte krachtige onderdrukking nog steeds nodig: zaterdagavond werden de eerste doodsvonnissen per telex doorgegeven en directeuren van bedrijven werden gearresteerd als gijzelaars. Maandag 3 mei zond minister-president Gerbrandy een toespraak uit en raadde

337 Ibidem, 818. 338 Ibidem, 827. PRESS 480 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST gewapend verzet af. De staking was bezegeld. De Duitsers hadden op zondagavond al negentien stakers gefusilleerd en er waren al duizenden gearresteerd. In de mijnen werd nog even doorgestaakt totdat op de maandag tien arrestanten ter dood werden veroordeeld; Rauter wachtte nog even met de voltrekking van de vonnissen. Dinsdag werd er weer normaal gewerkt. In totaal werden er in heel Nederland 116 doodvonnissen geveld, 36 stakers kregen gratie en 80 stakers werden gefusilleerd. Overlijdensadvertenties werden niet toegestaan. Verder waren er op straat nog eens 95 Nederlanders lukraak doodgeschoten en meer dan 400 ernstig gewond. Ruim honderd ambtenaren werden ontslagen wegens passiviteit, onder wie de commissaris van de provincie Drenthe en vijftien burgemeesters. Staken was geen optie die lichtzinnig kon worden overwogen, enerzijds vanwege de belangen van het Nederlandse volk, an- derzijds vanwege de dreiging van Rauters sd en ss. In september 1943 – de Jodentransporten vanuit het gehele land waren vrijwel gedaan – probeerde het Nationaal Comité van Verzet (nc) contact te leggen met Hupkes.339 Doel was de weg te effenen voor een mogelijk deelnemen van de Spoorwegen aan een massale staking. B esprekingen volgden, maar Hupkes zou niets beslissen zonder de regering in Londen. De landing in Normandië op 6 juni 1944 bracht Hupkes een dag later tot een nauwe samenwerking met het nc dat hij als enige spreekbuis accepteerde van het gehele verzet, Hupkes wilde één contactkanaal. Hij was bereid te staken als de regering in Londen het sein zou geven. Hierna volgde een gedegen voorbereiding van Hupkes, hij wilde een paar dagen voor aanvang een bericht van staking krijgen. Dan zou het personeel van enkele bureaus in Utrecht die de treinenloop dirigeerden, onderduiken. Dat zou het bedrijf snel lam kunnen leggen. Om de directie op de hoogte te houden moesten op twintig stations als knooppunten in het spoorwegennet, correspondenten komen, veelal stationschefs,

339 Van Bolhuis, Brandt, e.a., Onderdrukking en verzet. Nederland in oorlogstijd, I-IV, (Amsterdam, 1948), deel IV, ‘De Nederlandse Spoorwegen’, 635-647, 639 e.v. PRESS De Nederlandse Spoorwegen | 481 die de centrale leiding op de hoogte moesten houden. Er werd een stakingskas opgebouwd om alle bijna 40.000 medewerkers een maand lang salaris door te betalen en ook het Nationaal Steunfonds droeg miljoenen bij aan de financiering van de staking, 35 miljoen gulden tegenover 28 miljoen van de Spoorwegen. Een gigantische operatie dus die afhankelijk was van de medewerking van Londen. Daar ging de communicatie niet helemaal goed want Hupkes kreeg niet zijn paar dagen waarschuwing toen Operatie Market Garden op zondag 17 september 1944 van start ging. Er kwam pas eind van de middag een bericht van de bbc met een oproep tot staking. In belangrijke knooppunten zoals Amsterdam, Den Haag, Utrecht en Leeuwarden verdween het personeel nog diezelfde zondagnacht; elders liep de staking stroef, Rotterdam en Hengelo staakten pas de donderdag erop, en in de stad Groningen en de meeste plaatsen in de provincie bleef het grootste deel van het personeel aan het werk, in veel gevallen mede onder druk of dwang van spoorchefs die gehoorzaamden aan Duitse bevelen. Het personeel als geheel kon niet geïnstrueerd worden. De staking was toch een succes, het spoorwegverkeer was verlamd en de eerstvolgende weken konden de Duitsers met moeite noodverkeer op gang brengen. Toen de slag om Arnhem ten slotte eindigde in een overwinning voor de Duitsers, begrepen Hupkes en het verzet dat er met een langere staking rekening moest worden gehouden dan de voorziene drie weken, die men aanvankelijk dacht nodig te hebben tot de bevrijding. Represailles, geweld of arrestaties op grote schaal van de kant van de Duitsers bleven uit; Seyss-Inquart scheen daar tegen te zijn geweest, maar wel werden in sommige plaatsen huizen van leden van spoorwegpersoneel geplunderd en soms verwoest. In Utrecht werden ambtenaren gearresteerd en personeel in Amersfoort werd geïntimideerd, maar volgens Rüter waren dit incidenten.340 De Duitsers legden vervolgens verband tussen de voedselschaarste en de staking. Maar schaarste was ook

340 Van Bolhuis, Onderdrukking en verzet, 643. PRESS 482 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST het dreigement dat geuit werd door een vertegenwoordiger van Seyss-Inquart die secretaris-generaal Hirschfeld en zijn directeur voedselvoorziening S.L. Louwes opriep pressie uit te oefenen op de Spoorwegen om de staking te beëindigen. Dat weigerden Hirschfeld en Louwes en daarop werd er door de Duitsers als drukmiddel een embargo op de binnenscheepvaart afgekondigd. Aanvoer van levensmiddelen werd onmogelijk en pas in oktober 1944 slaagde Hirschfeld erin het scheepvaartembargo op te laten heffen. Toen het scheepvaartverkeer weer begon te functioneren trad er een strenge winter in en van 23 december 1944 tot 31 januari waren de waterwegen dichtgevroren. In Londen zag men na het verlies van Arnhem weinig reden meer tot een algehele staking en gedacht werd aan een partiële staking, maar op 2 oktober 1944 werd niettemin via Radio Oranje mee- gedeeld dat de staking moest worden doorgezet. Hupkes en zijn staf hielden zich daaraan en hij nam met de Personeelsraad de zorg voor het personeel op zich en waar nodig oefende hij druk uit op niet-stakers en ‘wankelmoedigen’. Lonen werden in samenwerking met het verzet doorbetaald en toen de Hongerwinter zich aankon- digde, zorgde Hupkes voor extra distributie. De bevrijding kwam pas ‘na acht maanden honger, koude en terreur’.341 Deze laatste grote spoorwegstaking is zo uitgebreid beschreven vanwege een aantal opvallende onderdelen: De Spoorwegen waren bereid orders tot staking vanuit Londen aan te nemen. Zo’n order kwam er nooit inzake de Jodentransporten. Na de invasie was de geest van verzet uiteraard levendiger, waar eerder de Duitse supre- matie over West-Europa als een vaststaand feit werd beschouwd. Opvallend is ook dat zo’n gigantisch bedrijf als de Spoorwegen toch plat kon gaan door een staking. Ten slotte is opvallend dat de regering in Londen de staking liet voortduren ondanks de ko- mende winter. Naar men kon aannemen was de regering van de nijpende voedselsituatie op de hoogte en meende ze, al dan niet

341 Ibidem, 647. PRESS De Nederlandse Spoorwegen | 483 onder druk van de geallieerden, dat het militair-strategische doel het middel heiligde.

De Enquêtecommissie was in 1955 getroffen ‘door de laconieke wijze waarop de leiding van de Spoorwegen en de representanten van de personeelsorganisaties hebben gereageerd op het vervoer van tien- duizenden Joden’.342 De Parlementaire Commissie dacht overigens niet dat protest meer concrete resultaten zou hebben opgeleverd. Mededirecteur Giesbergen van de Spoorwegen voor de Enquête­ commissie over de regering: ‘Had een spoorwegstaking afgekon- digd.’343 Daar had Giesbergen wel een punt. Gezien de grote afhankelijkheid van de Nederlandse bevolking van de spoorwegen kon niet van Hupkes in zijn eentje worden gevraagd om zelf te beslissen of er gestaakt zou worden of niet. Zestig jaar na afloop van de oorlog op 29 september 2005 bood A. Veenman, toenmalig president-directeur ns, in een speech bij station Muiderpoort, vanwaar ruim 11.000 Joden naar Westerbork werden getransporteerd, namens de ns zijn excuses aan, aan de Joden en andere betrokken groepen zoals Sinti en Roma. Een excuus dat vergezeld ging van een verwijt aan de regering in Londen. Veenman: ‘Het blijft een zwarte bladzijde in de geschiedenis van Nederland en de Spoorwegen. Met name om de belangrijke pu- blieke rol van de Nederlandse Spoorwegen ook in bezettingstijd te kunnen voortzetten en ook zorg te kunnen blijven dragen voor haar medewerkers, koos de toenmalige directie er met tegenzin voor om het Duitse gezag te accepteren… Van de regering-in-ballingschap kwam vervolgens taal noch teken.’344

Veelbetekenend is een toespraak van de KVP-minister van Verkeer en Energie, Th.S.G.J.M. (Steef) van Schaik voor het ns-personeel

342 Van Bolhuis, Onderdrukking en verzet, conclusies. 343 Ibidem. 344 A. Veenman, http://nieuws.ns.nl/ns-reactie-op-uitzending-brandpunt-over-70-jaar- bevrijding-auschwitz/ geraadpleegd 11 augustus 2017. PRESS 484 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST enkele maanden na de oorlog: ‘Met uw treinen werden de onge- lukkige slachtoffers naar de concentratiekampen gebracht. In uw harten was opstand. Toch hebt ge het gedaan, dat strekt u tot eer, het was de plicht die de Nederlandse regering van u eiste, omdat het spoorbedrijf ook een der pijlers is waarop het economische leven van het Nederlandse volk steunt.’

Conclusies De Nederlandse Spoorwegen balanceerden letterlijk op een dub- belspoor van algemeen belang en collaboratie. De Spoorwegen waren van vitaal belang voor de Nederlandse bevolking: voedsel en kolen kwamen voor het grootste deel via het spoor van Oost- Nederland naar het westen. Zonder de verstrekte medewerking aan de Duitsers zouden er mogelijk helemaal geen treinen rijden als repressiemiddel, met de genoemde gevolgen voor de rest van de bevolking. Dat de Duitsers zelf alleen de voor hen benodigde treinen zouden gaan bemannen was een onmogelijke opgave. De Spoorwegen konden tot op zekere hoogte eisen stellen in ruil voor een goede dienstregeling. Ten aanzien van de Jodentransporten was er geen discussie mogelijk, als die al geprobeerd werd te starten op bestuurlijk niveau.

Spoorwegen en de bezetter waren gevangen in een wederzijds afhan- kelijke relatie. De Duitsers waren afhankelijk van de medewerking van de Spoorwegen en de Spoorwegen konden niet dreigen met stoppen ten koste van het algemeen belang. Een patstelling voor wie in winnen of verliezen rekent en de enige uitkomst was treinen laten rijden zoals gebruikelijk. De relatie was er een van dealen en directeur Hupkes was daar stevig en duidelijk genoeg in. Hupkes handelde in het belang van de Spoorwegen en hield daarbij het Nederlands belang voor ogen – het vervoer van Joodse burgers speel- de daarin geen rol. Ook bij de April-meistaking van 1943 besloot hij niet te staken toen het ging om het lot van honderdduizenden Nederlandse militairen. PRESS De Nederlandse Spoorwegen | 485 Het belangrijkste doel voor de leiding van de Spoorwegen was het laten draaien van het spoorwegbedrijf. Naast plichtmatig het werk doen, was er ook sporadisch verzet onder spoorwegpersoneel tegen de Jodendeportaties. Maar het belangrijkste verzet ontstond tegen Duitse pogingen meer grip te krijgen op het spoorwegbedrijf, onder andere via de vakbonden en de Personeelsraad.

H et direct merkbare verschil met andere overheidsorganen was dat de continuïteit van de spoorwegorganisatie als geheel ook van levensbelang was voor de Nederlandse bevolking. Directie en me- dewerkers van de spoor- en tramwegen hadden als eerste belang de continuïteit van de dienstverlening voor ogen, zelfs al betrof dit ook het transport van Joodse burgers. De top van de Spoorwegen was in 1944 bereid om instructies vanuit Londen op te volgen, maar de vraag of de Spoorwegen zo’n instructie ook in de zomer van 1942 hadden opgevolgd, hoeft niet beantwoord te worden. Zo’n verzoek is er nooit gekomen vanuit Londen. Het is niet duidelijk of daar een duidelijke belangenafweging aan vooraf is gegaan of dat men zich er liever buiten hield tot de militaire noodzaak zich aandiende om wél te staken.

PRESS 486 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST PRESS Per trein en vervolgens per bus werden Joodse gedeporteerden onder andere naar opvangkamp Vught gebracht. In Vught (foto) schakelden de Duitsers lokale busvervoerders in om te voorkomen dat de co- lonnes gevangen Joden in het zicht van iedereen door Den Bosch en Vught moesten worden geleid. Van kamp Vught werden meer dan 12.000 Joden vervolgens naar Westerbork doorgevoerd, om ten slotte in de vernietigingskampen te eindigen. (foto Van Heel, Nationaal Monument Kamp Vught en niod)

PRESS HOOFDSTUK 13

DE NEDERLANDSE KAMPEN

In Nederland fungeerden kamp Westerbork, kamp Vught en kamp Amersfoort als Duitse kampen. In Barneveld werden nog zo’n vijfhonderd prominente Joodse burgers vastgehouden, van wie de namen onder andere kwamen van lijsten van secretaris-generaal Frederiks en secretaris-generaal Van Dam. Daarnaast waren er nog een aantal regionale strafkampen waarvan kamp Ommen de meest beruchte zou worden. Voorafgaand aan de deportaties naar de kampen Westerbork en Vught – Amersfoort was een SS-strafkamp – werden Joodse mannen al gedwongen tewerkgesteld in talrijke werkkampen. Die waren op verzoek van de bezetter opgezet door de Rijksdienst voor de werkverruiming in samenwerking met Nederlandse bedrijven. Ook in Vught waren bedrijven actief waarvan Philips de bekendste was. Het idee bestaat misschien dat als de Joden (of andere Nederlandse gevangenen) eenmaal in een kamp waren terechtgekomen, de Nederlandse overheid er geen zicht meer op had en er dus ook geen verantwoordelijkheid meer voor droeg. Het tegendeel is waar. Nederlandse marechaussee en politie bewaakten kampen als Westerbork en Vught. Nederlandse beheerders voerden het bevel over de Joodse werkkampen. De bevolkingsadministratie en voed- seldistributie in Westerbork vonden ook tijdens de Duitse periode plaats onder Nederlandse supervisie. Joodse bewoners werden uitgeschreven uit het bevolkingsregister in de eigen woonplaats met de aanduiding ‘afgevoerd’ of ‘abgeschoben’ of ‘overleden’. Vervolgens werd de officieel dakloze aan de poort opnieuw geregistreerd als kampbewoner van Westerbork zodat de administratie van ieder kamp tot op de man of vrouw of kind PRESS De Nederlandse kampen | 489 up-to-date was. Op basis daarvan werd dan wekelijks, soms vaker, de definitieve deportatielijst naar het oosten vastgesteld. Logistiek gesproken waren Westerbork en Vught depots waaruit de Duitsers altijd voldoende Joden konden putten om hun treinen te vullen. De aantallen werden eenvoudig doorgegeven aan de kampleiding en die leverde samen met de Joodse kamp-oudsten en medewerkers van de Joodse Raad ter plekke de juiste hoeveel- heden. Wie definitief gedeporteerd was, werd uitgeschreven uit het bevolkingsregister van de gemeente Westerbork. Er vonden in de kampen Amersfoort, Vught en ook incidenteel Westerbork – naast voorkomende executies – ook moorden plaats door uithongering, mishandeling en uitputting. Dat gebeurde zonder enig protest van overheden die daarvan op de hoogte waren. De kampen in Nederland lagen niet op een eiland en er waren meer dan voldoende contacten tussen de kampen en de buitenwereld, en tussen de lokale en nationale overheidsbestuurders. In Westerbork was er zelfs een kantoor voor de Nederlandse burgerlijke stand en een kantoor voor de voedseldistributie met een Nederlandse ambtenaar als beheerder.

De Joodse werkkampen Mensen in kampen opsluiten om te werken, kwam niet geheel uit de lucht vallen. In 1942 begon Generalkommissar Schmidt, belast met de Duitse economische belangen, aan zijn project om het Nederlandse arbeidspotentieel in te schakelen in de Duitse oorlogsindustrie.345 Dat Joodse mannen dan in aparte kampen moesten werken, paste in het plan van de nazi’s. H et besluit om Joodse werkkampen op te zetten nam Seyss-Inquart op 10 oktober 1941, te beginnen met het oproepen van Joodse man- nen uit Amsterdam.346 Nu was de term ‘werkkamp’ een versluierende

345 Romijn, Burgemeesters, 405. 346 De Jong, Koninkrijk, 5, 1052; Jodenvervolging, deel I, 752. PRESS 490 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST term die ook door de Nederlandse overheidsdiensten werd gehan- teerd. Die kampen waren in wezen niet gericht op werk maar op het voorsorteren op de isolatie van Joodse mannen. Aparte Joodse werkkampen bestonden al een jaar of twee in Duitsland en ook voor Nederland zag de bezetter voordelen: een deel van de valide mannelijke Joden zou uit de steden verdwijnen en dat verminder- de de kans op verzet als het deporteren zou beginnen. Joden die men al in kampen had verzameld zouden direct voor deportatie weggevoerd kunnen worden. De Rijksdienst voor de werkverruiming had ook al enige erva- ring met werkkampen voor werklozen en werkte samen met de Nederlandsche Heide Maatschappij. Beide partijen getroostten zich moeite om de Joodse werkkampen een ‘normaal karakter’ te geven. De Heide Maatschappij was een geschikte façade want in de crisisjaren speelde ze al in opdracht van de overheid een belangrijke rol in de algemene werkverschaffing. Vanaf 1939 gebeurde dat in opdracht van de Rijksdienst voor de werkverruiming. Maar nieuw was dat tijdens de bezetting werkkampen voor uitsluitend Joden werden ingericht en dat overheidsdiensten en bedrijven meewerkten aan de isolatie van de Joden. Ook de Joodse Raad zou meewerken. Cohen maakte in de raad melding van de werkkampen op 27 no- vember 1941. De Joodse werklozen zouden eerst gekeurd worden door een Joodse arts. De raad zou de lijsten vervaardigen van Joden die voor deze werkverschaffing in aanmerking kwamen. Dat Joden verplicht werden tot deze werkverschaffing en dat dit zou gebeuren in aparte werkkampen werd bij de Joodse Raad klaarblijkelijk al als normaal beschouwd. Zo ook bij de Amsterdamse gemeentelijke dienst voor Sociale Zaken die begon met het oproepen van 2600 werklozen uit hun bestanden, van wie er 2200 steun ontvingen en 400 niet. De oproep veroorzaakte paniek bij de ontvangers, men schrok van een mogelijk vertrek, en men vermoedde dat de Duitsers hierachter zaten. Slechts een gering deel van de opgeroepenen meldde zich bij de eerste keuringen van de Joodse Raad op 7 januari 1942 en dat leidde tot paniek bij de raad. Een dag later, op donderdag 8 januari

De Nederlandse kampen | 491 ging de Amsterdamse politie ertoe over een groot aantal Joodse venters van straat op te pakken, waarop de dienstdoende Joodse keuringsartsen onmiddellijk hun werk staakten. Het Joodse Weekblad publiceerde de daaropvolgende vrijdag een klemmende oproep om zich aan te melden, op straffe van de allerernstigste maatregelen en iedereen begreep dat daarmee deportatie naar Mauthausen bedoeld werd. Een aantal Joden meldde zich en samen met een aantal wil- lekeurige bezoekers werden er 1075 mannen goedgekeurd. Voor vertrek in het weekeinde van 10 januari kwamen 170 mannen niet opdagen, de overige 905, onder wie ook bejaarden en gebrekkigen, werden naar kampen in Drenthe vervoerd. De Joodse Raad meldde dat de ontvangen berichten wezen op goede verwarming en voe- ding.347 Het was namelijk een strenge winter die aanhield tot half maart. Het was zelfs zo koud dat de rijksdienst al op 8 januari de arbeiders uit normale werkkampen naar huis had gestuurd. Wat er te werken viel in de wintermaanden is onduidelijk, want de grond was te hard om in te spitten. Maar het oproepen en uitzenden van Joodse werklozen en vasthouden in kampen gingen gewoon door, ook al kon er pas in april in de ontdooide grond gewerkt worden. De directie van de Rijksdienst voor de werkverruiming protesteerde maar onder de dreiging dat de Joden anders misschien naar een Duits kamp zouden worden gestuurd, Mauthausen, gaf ze toe. De inspecteur van de rijksdienst in Groningen, A. Kwast, weigerde medewerking en nam ontslag.348 Vervolgens werd de Joodse Raad meegedeeld dat ook niet-werkloze Joden zich moesten melden. Na uitvoerige discussie werd besloten mee te werken om zo mogelijk zeer ernstige gevolgen voor de Amsterdamse Joden te voorkomen.349 De Joodse Raad gebruikte de cartotheek van de Zentralstelle om Amsterdamse Joden op te roepen. Dezelfde cartotheek die de Joodse Raad had gekopieerd van het landelijke bestand van geregistreerde Joden.

347 Ibidem, 1055; Ibidem, 755. 348 De Jong, Koninkrijk, 1059; Jodenvervolging, deel I, 761. 349 Presser, Ondergang, deel I, 188. PRESS 492 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Ondanks verzet en verwensingen aan het adres van de Joodse Raad waren er per 1 april 1942 ruim 2100 Joden naar werkkampen ge- stuurd. De Joodse Raad kreeg opdracht er nog 1000 man aan toe te voegen in de maand mei. De raad oogstte in de ondergrondse bladen scherpe kritiek voor zijn medewerking aan werkkampen. Vanaf januari 1942 werden in totaal circa 7500 mannelijke Joden naar werkkampen gestuurd.350 Er kwamen Joodse werkkampen in Drenthe, Groningen, Friesland, Overijssel, Gelderland en Noord-Brabant, plus nog een strafkamp in Friesland. In totaal achtendertig werkkampen, waarvan er zes- endertig benoemd zijn op de site van www.Joodsewerkkampen.nl.351 Archeoloog Ivar Schutte kwam zelfs tot zesenzeventig kampen.352 De keuringsartsen verdwenen uit het proces. In Amsterdam namen ambtenaren van het Gewestelijk Arbeidsbureau al het voorberei- dende werk van de Joodse Raad over en vanaf begin juni 1942 werden Joden uit het gehele land naar werkkampen overgebracht. In juni werden in de provincies Groningen, Friesland en Drenthe alle mannelijke Joden tussen de achttien en vijfenvijftig jaar voor de kampen opgeroepen. Gezond, ziek of zwak of gehandicapt, iedereen werd opgeroepen en goedgekeurd. Nadat uit Groningen 850 Joodse mannen onder begeleiding van politie naar werkkampen waren gevoerd, demonstreerde op 10 juli een menigte niet-Joden in de stad Groningen. Commissaris Blank liet de demonstratie met sabel en gummiknuppel uiteendrijven. B urgemeester P.W.J.H. Cort van der Linden protesteerde bij de plaatselijke Ortskommandant, dat de verplichte tewerkstelling op velen een hoogst ongunstige indruk maakte. Enkele burgemees- ters richtten een tevergeefs protest tot de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken.

350 De Jong, Koninkrijk, 6, 1052; Jodenvervolging, deel I, 752. 351 www.joodsewerkkampen.nl, geraadpleegd 19 juli 2017. 352 ‘In de val van het werkkamp-gelokt’, nrc, 26 mei 2017. Https://www.nrc.nl/ nieuws/2017/05/26/in-de-val-van-het-werkkamp-gelokt-10230729-a1560530, geraadpleegd 19 juli 2017. PRESS De Nederlandse kampen | 493 In maart 1942 werden er Joden aangewezen die al gewoon werk hadden. De Rijksdienst voor de werkverruiming, de arbeidsbureaus en de Nederlandsche Heide Maatschappij werkten nog steeds mee, hoe moeilijk het ook leek om de werkkampen een ‘normaal’ karak- ter te geven. Na 15 mei 1942 kregen de Joodse werkkampers geen enkel verlof meer. Vanaf 20 mei 1942 scherpte de directie van de Rijksdienst voor de werkverruiming het regime aan. Er moesten voortaan appèls worden gehouden en de verlofregelingen werden ingekort. Tijdens inspecties moesten de bewoners in de houding staan – hierop werd geoefend. Het voedselrantsoen werd kleiner en het werd verboden van buitenaf voedsel te ontvangen. De kampen stonden nog steeds onder toezicht van een Nederlandse overheids- dienst met een Nederlandse beheerder annex kok. ‘Men wil het Jodendom uitroeien,’ waarschuwde Vrij Nederland in januari 1942.353

Seyss-Inquart besloot op 23 september 1942 – de deportaties waren al begonnen – dat alle mannelijke arbeidsgeschikte Joden uiterlijk 1 oktober 1942 in werkkampen ondergebracht moesten worden. In september was dat aantal gegroeid tot 7000 Joden en per 1 oktober 1942 werd gerekend op 8000 mannelijke Joden. Die geplande 8000 Joden hadden volgens Duitse schattingen 22.000 gezinsleden en Rauter besloot om die allemaal per 1 oktober op te laten pakken. De schattingen waren te hoog geweest: eind september bevonden zich nog 5242 Joden in werkkampen en samen hadden zij 8877 gezinsleden.354 De Zentralstelle beschikte over de namen en de adressen van de families, waarschijnlijk ontleend aan de ad- ministratie van de gewestelijke arbeidsbureaus: 4000 adressen in 85 gemeenten, waarvan 2400 in Amsterdam. Aan de hand daarvan werden de lijsten opgemaakt. In Amsterdam werd een ophaalactie op 2 en 3 oktober 1942 uitgevoerd door 170 man Ordnungspolizei,

353 De Jong, Koninkrijk, 5, 106; Jodenvervolging, deel I, 764. 354 Ibidem, 6, 236; ibidem, 916. PRESS 494 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Sicherheitspolizei en Zentralstelle, 50 Nederlandse ss’ers en 400 man van de Amsterdamse gemeentepolitie. Elders in het land was het in veel gevallen de gemeentepolitie die de vrouwen en kinderen uit hun huis moest halen. Talrijke vrouwen en kinderen werd de tijd gelaten om te vluchten. Maar waarheen? Vrouwen wilden ook hun man niet in de steek laten. Een Joodse vrouw bood op het station van Meppel haar baby aan de omstanders aan. ‘Mensen, neem toch mijn baby! Red die toch!’ Niemand reageerde.355 Op 2 oktober 1942 werden de Joodse dwangarbeiders onder be- waking van Ordnungspolizei en van de Nederlandse marechaussee, per vrachtauto of per trein naar Westerbork gebracht. Naar schatting zouden zo’n 1500 Joden de dans voorlopig ontsprin- gen. Westerbork was inmiddels een chaos met plaats voor maximaal 4000 mensen waar meer dan 14.000 mensen opeengepakt zaten.

Over de werkkampen is pas laat na de oorlog documentatie ver- schenen.356 De Heide Maatschappij werd later Arcadis. Een van de weinige overlevenden, René Lijdesdorff uit Den Haag, was 77 jaar toen hij in 1998 aan de bel trok bij Arcadis voor een vergoeding voor drieënhalve maand dwangarbeid.357 Lijdesdorff had de voormalige Heidemij gevraagd om een vergoeding van minimaal 25.000 gulden voor geleden materiële en immateriële schade in de drieënhalve maand dat hij in 1942 te werk was gesteld in werkkamp Mantinge in Drenthe. Lijdesdorff, die voor zijn werk nooit werd betaald, wilde het bedrag schenken aan Herinneringscentrum Kamp Westerbork. Onder dreiging van een rechtszaak stelde Arcadis 150.000 gulden

355 Ibidem, 233; ibidem 913. 356 n. van der Oord, Jodenkampen (Kampen, 2003). H. Kooger en J. van Maanen, Joods Monument Ellecom (Ellecom, 1998). F. Ekkel, e.a. Joodse werkkampen Balderhaar en Kloosterhaar (Kloosterhaar, 2005). J. Spanninga, Kamp ‘De Beetse’ 1935- 1948, Herinneringen aan een werk- en interneringskamp in Westerwolde (Bedum, geen datum). A. Alferink en J. Fikken, Rijkswerkkamp Twilhaar. Een vergeten hoofdstuk in de geschiedenis van Nijverdal (Nijverdal, 2003). Citaat naar: www. joodsewerkkampen.nl, geraadpleegd 19 juli 2017. 357 Dagblad Trouw, 31 januari 1998. PRESS De Nederlandse kampen | 495 beschikbaar voor elf dwangarbeiders, met de aantekening dat de toenmalige Heidemij geen schuld had aan het ‘mogelijk niet correct uitvoeren van loonbetalingen’.358 Vaststond echter dat de toenmalige H eide Maatschappij betrokkenheid had bij het werk dat destijds in deze kampen werd verricht. De gewestelijke arbeidsbureaus en de Rijksdienst voor de werkverruiming werkten door tot 1945 en vielen onder het Ministerie van Sociale Zaken van secretaris-generaal Verwey. Opvallend feit is dat Verwey na de oorlog licht gestraft werd met ontslag, niet vanwege de gedwongen Joodse tewerkstelling, maar voor zijn medewerking aan de gedwongen tewerkstelling van Nederlanders in Duitsland.

Kamp Westerbork Het laatste station voor de dodelijke concentratiekampen in Duits­ land en Polen was kamp Westerbork. Vanuit Westerbork vonden alle deportaties naar het oosten plaats, met name Auschwitz en Sobibor. In het kamp zelf speelde de Nederlandse overheid een bescheiden rol, maar om het kamp heen hielden Nederlandse marechaussees zich bezig met bewaking van de buitengrens. Voor de logistiek was het kamp op de Nederlandse overheidsdiensten aangewezen. Het was ooit begonnen als een Nederlands kamp voor Joodse vluchtelingen, gefinancierd door deN ederlandse Joden. De uitbreidingen van het Duitse concentratiekamp werden eveneens betaald uit de Joodse tegoeden, bijeengebracht in de Liro-bank en de Vermögensverwaltungs- und Renteanstalt (vvra).

Joodse vluchtelingen, ondergebracht in Westerbork, waren na de Duitse inval op 10 mei 1940 gevlucht, maar op 27 mei op bevel van de overheid weer teruggezonden naar Westerbork. Ongeveer honderd Joden bleken uit Westerbork te zijn weggevlucht, eerst naar Leeuwarden en vandaar naar Amsterdam. Secretaris-generaal

358 nrc, 6 februari 1998. PRESS 496 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST J. Tenkink van Justitie gaf op 23 mei de Vreemdelingenpolitie in Amsterdam opdracht ‘die mensen met spoed aan te houden’.359 Ze bleven daar in Westerbork geconcentreerd, op kosten van de Nederlands-Joodse gemeenschap. Volgens de notulen was het College van SG begin juni 1940 van mening dat ‘het ongewenst was dat het Rijk in de onderhoudskosten van deze lieden zou bijspringen’.360 Om zodoende te vermijden dat een Joods vraagstuk aan de Duitsers werd opgedrongen.361 Toen de directeur van Westerbork voorstelde om het kamp op te heffen en de Joodse vluchtelingen bij gastgezinnen onder te brengen, werd daar door het Ministerie van Justitie een stokje voor gestoken op verzoek van de geïnteresseerde Duitse autoriteiten die tot dan toe niet eerder wisten dat er zevenhonderd Duitse Joodse vluchtelingen in het kamp zaten. Tenkink schreef aan collega Frederiks dat de Joden in het kamp Westerbork moesten worden geconcentreerd en dat het Ministerie van Justitie verder over het kamp zou gaan. Met een beroep op de ‘openbare orde’ bij monde van J. Grevelink van het Ministerie van Justitie, verhinderde de Nederlandse overheid dat de vluchtelingen het kamp konden verlaten.362 Frederiks beval dat er een eenhoofdige leiding moest komen: de reserve-kapitein J. (Jac) Schol, voorheen commandant van een kamp in Hellevoetsluis. Al het andere personeel in Westerbork werd ontslag aangezegd en de werkzaamheden binnen het kamp werden voortaan verricht door de aanwezige Duitse Joden. Waarmee de feitelijke overlevering van een Nederlands kamp aan de Duitse bezetter een feit was. In december 1941 gaf de sipo und sd de Nederlandse Rijksvreemde­ lingendienst opdracht tot uitbreiding van vluchtelingenkamp Westerbork en in januari 1942 werd Westerbork door de Duitsers definitief ingericht als doorgangskamp. In het vroege voorjaar van

359 Houwaart, Westerbork, 102. 360 Ibidem. 361 De Jong, Koninkrijk, 4, 754; Jodenvervolging, deel I, 274. 362 Schrijven van J. Grevelink aan raadsadviseur van het Ministerie van Justitie A.C.N.P. Ruys, Van der Zee, Om erger te voorkomen, 59. PRESS De Nederlandse kampen | 497 1942 werden alle Duitse, stateloos verklaarde Joodse vluchtelingen, gedwongen naar Westerbork te verhuizen. B egin 1942 kregen Nederlandse aannemers de opdracht om vieren- twintig grote houten barakken te bouwen waarin in totaal tussen de vijfduizend en zevenduizend personen gehuisvest konden worden. Schol paste de organisatie aan met dienstgroepen en barak-hoofden. H ij maakte van het kamp een op militaire leest geschoeid arbeids- kamp met strenge discipline en strenge straffen voor degenen die de kampregels overtraden.363 Schol was nog steeds een Nederlandse ambtenaar die officieel geacht werd een opvangkamp voor Joodse vluchtelingen te leiden. De Duitse Joden gingen de nodige werkzaamheden voor de kamp- beheerders uitvoeren, zoals het oprichten van een Ordedienst (od) als kamppolitie. De Duitse Joden gedroegen zich later net zo wreed als de Duitse ss’ers in Westerbork en werden dan ook wel de Joodse ss genoemd. Deze Ordedienst, onder leiding van de door Schol benoemde en beruchte Oostenrijkse Jood A. (Arthur) Pisk, was later onder andere betrokken bij het op wrede wijze leeghalen van Joodse ziekenhuizen zoals het psychiatrische ziekenhuis het Apeldoornse Bos. Dankzij het feit dat die Ordedienst zich nuttig maakte, mochten die Duitse Joden blijven en werden vrijgesteld van deportatie. Toch zou uiteindelijk slechts een klein deel van die groep Duitse Joden de oorlog overleven. De nieuwe kampcommandant was vanaf juli 1942 Erich Deppner. Hij had in april 1942 al bewezen dat hij bereid was bevelen uit te voeren toen hij in opdracht van zijn chef W. Harster zevenen- zeventig Russische krijgsgevangenen uit kamp Amersfoort moest laten doodschieten. Terwijl Schol ervoor zorg droeg dat Westerbork functioneerde, zou Deppner het kamp omvormen tot het voorpor- taal van de dood. Deppner gebruikte de oorspronkelijke Duitse vluchtelingen in het kamp als medewerkers en de hoogste kam- pleider in de dagelijkse praktijk was Kurt Schlesinger. Die was ook

363 Van der Zee, Om erger te voorkomen, 48-49. PRESS 498 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST verantwoordelijk voor de samenstelling van de deportatielijsten vanuit Westerbork naar het oosten. De Duitse en Oostenrijkse Joden vormden de kampelite en werden door de Nederlandse Joden net zo gehaat als de Duitse leiding. Deppner werd na twee maanden per 1 oktober 1942 vervangen door de ss’er Josef H. Dischner die daarvoor in Polen had gewerkt en op een wrede manier tegen de gevangenen tekeerging. Vanwege onrust en wantoestanden werd Dischner vanaf 12 oktober 1942 alweer opgevolgd door ss-Obersturmführer A.K. Gemmeker, die tot vlak voor de bevrijding aan zou blijven, tot 12 april 1945.

Nederlandse inbreng K ampcommandant J. Schol zou als Nederlands ambtenaar tot half februari 1943 alle kamporders aan de gevangenen hebben ondertekend, ook toen het kamp per 1 juli 1942 officieel onder leiding stond van Duitsers. Schol wilde bij de overname ontslag nemen maar op bevel – en zoals hij zelf zei, na verzoeken en smeekbeden vanuit het kamp zelf – besloot hij om te blijven.364 Schol had tijdens een appèl een aantal mannen met een zweep in het gezicht geslagen.365 Hij viel niet goed bij Gemmeker en moest eind februari 1943 het kamp verlaten. Voor de bezetter was het belangrijk dat Westerbork bleef functione- ren. Na de overname op 1 juli 1942 kon er zonder problemen wor- den doorgewerkt met een reeds bestaande en goed functionerende organisatie.366 Met een minimum aan fysieke beveiliging, waarvan de Nederlandse inbreng bleef bestaan, werd het vluchtelingenkamp eenvoudig getransformeerd tot het doorgangskamp voor Auschwitz en andere dodenkampen. Het standaardwerk over het dagelijks leven in het kamp is van de hand van de Joodse journalist en gevangene Philip Mechanicus: In

364 Van Riet, Bewakers Westerbork, 61. 365 Ibidem, 88. 366 Ibidem, 317. PRESS De Nederlandse kampen | 499 Depot, een dagboek uit Westerbork in de periode 28 mei 1943 tot 28 februari 1944.367 Hij schreef dat de Duitse Joden misbruik maakten van hun positie, ter bescherming van de belangen van de Duitse Joden. ‘Ze hebben op deze wijze de Nederlandse Joden feitelijk aan de Duitsers uitgeleverd ten gerieve van zichzelf.’368 In oktober 1942 werden nog veertig Joodse mannen bij de Ordedienst geplaatst en uiteindelijk bestond die voor het grootste deel, zo’n 70 procent, uit Nederlandse Joden, waarbij de Duitse oudgediende Joden wel de belangrijkste posities hielden. De Nederlandse overheid bleef ook betrokken bij administratieve zaken. Philip Mechanicus beschreef in zijn dagboek op 4 juni 1943 dat een masseur, de heer Van de W. een beschikking in het kamp ontving van het departement van Sociale Zaken dat hem in het kamp de wettelijke bevoegdheid werd verleend van heilgymnast-masseur; acht maanden eerder had de masseur een verzoek daartoe ingediend bij het ministerie met vermelding van zijn diploma’s en het feit dat hij afstamde van vier Joodse grootouders.369 De Nederlandse ambtenaren die nog enige verantwoording droegen voor de kampbewoners, vielen onder het Ministerie van Binnen­ landse Zaken – en dan ging het met name om de voedseldistri- butie voor de geïnterneerde Joden. Daarnaast was een taak van de rijksinspectie het bijhouden van het bevolkingsregister, waar twee zaken werden geregistreerd: vertrek en overlijden. Aad van As hield als vestigingsleider van het Centraal Distributie­ Kantoor (cdk), vallend onder het departement van Handel, Nijver- heid en Visserij, met twee werknemers kantoor in kamp Westerbork. Over die periode heeft hij een bescheiden dagboek bijgehouden.370 Hij had naar de baan gesolliciteerd omdat hij in contact stond met het verzet dat daar een man binnen wilde hebben. Het kantoor was

367 Mechanicus, In Depot. 368 Ibidem, 49. 369 Ibidem, 53. 370 A. van As, In het hol van de leeuw (Westerbork 2004), uitgave van Herinnerings­ centrum Kamp Westerbork. PRESS 500 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST ingericht per september 1942 omdat op het departement de ver- wachting leefde dat de kampbevolking aanzienlijk zou toenemen en dat dit van blijvende aard zou zijn. Het ministerie van Hirschfeld, waar ir. Louwes zich bezighield met de voedselvoorziening, had dus redelijk zicht op de Duitse plannen. Het distributiekantoor stond los van de leiding van het kamp, maar het kantoor stond wel op het terrein zelf. De Duitsers moesten Van As alle gegevens verstrekken die hij nodig had voor het goed functioneren van het distributieapparaat, maar daar waren de Duitse autoriteiten zelf bij gebaat. Nederland voedde dus de Joodse gevangenen, aantallen die konden variëren van een paar duizend tot tienduizenden. De bedoeling van het distributiekantoor was dat voor de bewoners in het kamp dezelfde normen voor een distributiepakket golden als voor buiten in de maatschappij. Van As schreef dat de Duitse leiding in het kamp hem geen directe instructies kon geven, hij was alleen verantwoording schuldig aan het departement. Hetzelfde gold voor het kantoor van de burgerlijke stand, een tijdelijke hulpsecretarie in het kamp, als het ware een vooruitgeschoven post van de gemeente Westerbork, waarover eerst oud-burgemeester D.W. Molhuysen de leiding had.371 Vanaf december 1942 werd de kampbevolking van Westerbork in een apart bevolkingsregister geregistreerd, terwijl bij de gemeente de deportatielijsten werden bewaard.372 De wekelijkse deportaties van duizenden mensen was voor het Duitse en het Nederlandse bestuur een enorme logistieke opgave die zijn weerslag vond in de transportlijsten.373 Voorafgaand aan de deportaties werden alle in Westerbork binnenkomende Joden eerst ter plekke geregistreerd in de Zentralkartei, de kaartencentrale van het kamp die onder direct bevel stond van de Duitse kampcomman- dant. Iedere persoon werd geregistreerd op een kleine steekkaart met de persoonsgegevens en aangegeven werd of er sprake was van een

371 Van As, In het hol van de leeuw, 16. 372 g. Luijters, R. Schütz, M. Jongman, De deportaties uit Nederland 1940-1945. Portretten uit de archieven. (Amsterdam 2017), 21. 373 Ibidem, 24-25. PRESS De Nederlandse kampen | 501 Sperre, tijdelijk uitstel van transport. De kaartjes van degenen die gedeporteerd konden worden werden apart in een cartotheek gezet en van daaruit werden getypte lijsten opgesteld met de personalia. De finale wekelijkse deportatielijsten konden tot het moment van vertrek worden aangepast en dat was altijd een kwestie van onderhan- delen met de samenstellers van de lijst. De Duits-Joodse gevangene en kampopzichter Schlesinger was daarin leidend en leden van de Joodse Raad gaven advies en werkten mee aan het opstellen van de lijst. Soms werd ook de ziekenhuisarts om geneeskundig advies gevraagd. Wie er op de lijst kwam maakte voor de Duitsers niet uit, als de getalsmatige doelstellingen maar werden gehaald. Daar waren ze rigoureus in. Op 5 oktober 1942 moesten er 2000 mensen mee, maar toen het transport weg moest waren er ‘slechts’ 1750 man aanwezig. Buiten het kamp stond nog een transport vrouwen en kinderen die naar binnen moesten, familieleden van de mannen die een paar dagen eerder uit de werkkampen naar Westerbork waren gebracht. Een deel van de vrouwen en kinderen werd snel geregis- treerd en moest mee met het klaarstaande transport, zonder hun echtgenoot of vader die toekeek. Onder protest van vrouwen, van wie er een riep: ‘Ik laat mij niet zonder mijn man afmaken.’374 Er ontstond een schermutseling, waarna kampcommandant Dischner er met een zweep op los sloeg – en ook volgens getuigen deed Schol hieraan mee. Slechts een paar mannen konden zich alsnog snel bij hun gezin voegen. B ij de Joodse Raad werd vastgelegd wie waarheen op transport ging. Zo is het spoor te volgen van Anne Frank vanaf het moment dat de dagboekbrieven van Anne ophouden, begin augustus 1944, en vertellen de Joodse Raad-kaarten het verhaal verder.375 Raymund Schütz schreef over de informatie op de kaart van Anne Frank: ‘Het overbrengen naar de strafbarak van Westerbork op 8 augustus 1942,

374 Van Riet, Bewakers Westerbork, 82. 375 R. Schütz, Vermoedelijk op transport (Masterscriptie Archiefwetenschappen, Universiteit van Leiden, 2010, update 2011), 3, Joodse Bibliotheek, Joods Educatief Centrum Crescas, www.Joodsebibliotheek.nl, geraadpleegd 14 december 2017. PRESS 502 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST de deportatie naar Auschwitz op 3 september 1944 en de dood van Edith op 6 januari 1945 in Auschwitz, de dood van Anne en Margot in maart 1945 in Bergen-Belsen.’376 Plaats en datum van overlijden werden na de oorlog bij benadering vastgesteld door het Informatie Bureau van het Nederlandse Rode Kruis in het kader van zijn wettelijke taak om plaats en datum van overlijden van vermiste personen vast te stellen.377

Omdat Van As zich vrij over het kamp kon bewegen kon hij bij het kantoor van de Duitse Registratur soms invloed uitoefenen op de vertreklijsten en zelfs af en toe een paar kaarten uit het register lichten zodat de betrokkene officieel niet meer in het kamp was. Toen de Duitsers op een of andere manier erachter kwamen dat er meer mensen in het kamp waren dan kaarten, werden de af te voeren mensen lukraak uit het kamp geplukt en een dag tevoren apart gezet en geregistreerd voor vertrek. In het begin konden er met de leveranciersauto’s van de wekelijkse groenteman of slager gevangenen het kamp uit gesmokkeld worden. Soms werden ook onderduikers van buiten in het kamp gebracht, uiteraard zonder registratie; ook hielp Van As mensen het kamp te verlaten met valse papieren. Het was in het kamp een komen en gaan van mensen die een bezoek brachten, zoals leden van de Joodse Raad, leden van de N ederlandse marechaussee, leveranciers en dergelijke. Er waren dus voldoende contacten met de buitenwereld en binnen het kamp was men ook op de hoogte van het wereldgebeuren. Philip Mechanicus schreef bijvoorbeeld in juli 1943 over het nieuws van de invasie van de geallieerden in Italië en het daaropvolgende aftreden van Mussolini dat recent had plaatsgevonden. Op maandag 26 juli noemde hij een bericht in het Nieuwsblad van het Noorden.378 En er was sprake van radio-ontvangst. De omstandigheden in het kamp waren volgens Van As niet slecht, maar dat is ook een kwestie van

376 Ibidem. 377 Ibidem. 378 Mechanicus, In Depot, 140. PRESS De Nederlandse kampen | 503 perspectief. Mechanicus schreef daarover: ‘Een jaar van isolement, van lichamelijke pijniging en geestelijke foltering is voorbij.’379 Iedere week stipt op tijd vertrok er op dinsdag immers een trein met duizend gevangenen naar een onbekend dreigend lot. De leiding van het kamp was met de komst van Gemmeker een stuk verbeterd. Van As oordeelde later dat de Duitsers in kamp Westerbork een ‘satanisch toneelstuk van goede wil’ hadden op- gevoerd om zodoende een verzetsloze afvoer naar Polen te verze- keren. Er werd voorgespiegeld dat de kampen daar dezelfde opzet hadden. Volgens Van As werkte daar ook een rapport aan mee, in handen van de Joodse Raad en opgesteld door het Internationale Rode Kruis, waarin stond dat Auschwitz net zo was ingericht als Westerbork, ‘met kleine huisjes voor gezinnen en bloempotten achter de ramen’.380 Van As concludeerde dat deze desinformatie en de Duitse tactiek van gespeelde ‘goede wil’ er zeker aan toe hebben bijgedragen dat zo’n hoog percentage Joden in Nederland kon worden gedeporteerd.381 B ij aanvang van het Duitse beheer was er geen rekening gehouden met de administratieve consequenties voor de gemeentelijke be- volkingsadministraties. De gemeenten wilden afschriften van de lijsten met de namen van de gedeporteerden en daarom moest op de deportatielijsten de laatste woonplaats worden vermeld. Door de gemeentelijke hulpsecretarie van de gemeente Westerbork op het kamp werden, nadat de deportatietrein was vertrokken, per gemeente geschoonde lijsten opgemaakt zodat de bevolkingsregistraties per gemeente konden worden aangepast. Ook de Duitse administrateurs van de vvra (Vermögenverwaltung- und Renteanstalt) profiteerden van deze extra controle om nog mogelijk achtergebleven Joods vermogen in beslag te nemen. De sd begon geleidelijk transportlijsten af te leveren aan de rijksin- spectie, zowel van degenen die naar Westerbork waren getranspor-

379 Ibidem, maandag 27 september 1943, 241. 380 Van As, In het hol van de leeuw, 49. 381 Ibidem. PRESS 504 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST teerd, als van degenen die uit Westerbork waren weggevoerd.382 Volgens rijksinspecteur Lentz eiste het bijwerken van de lijsten veel tijd, door fouten in namen en doordat reeds eerder als ‘afgetrans- porteerde personen’ niet weg waren gegaan – en ook dat moest weer gecorrigeerd worden. De Nederlandse overheden op centraal niveau zoals de rijksinspectie en lokale bevolkingsboekhouders waren dus op de hoogte van de aantallen weggevoerde Joden. Er werden volgens Philip Mechanicus veel kinderen geboren in het kamp en hij schreef zelfs dat het ‘wemelde van de zwangere vrouwen van alle leeftijden’.383 Er stierven mensen in Westerbork een natuurlijke dood. Vaak ging het om oude tot zeer oude mensen. Toch waren er ook kinderen onder de overledenen, zelfs kinderen die in Westerbork geboren waren. Een natuurlijke dood in Westerbork betekende een dood in onnatuurlijke omstandigheden ondanks een grote en goede medische afdeling met Joodse artsen. Maar ook zij konden voedselgebrek, slechte hygiëne, ziektes, algemene verzwakking, verwondingen van vorige kampen en psychische uitputting niet ongedaan maken. De gewonden kwamen uit kamp Amersfoort, verzamelkamp Vught of Avegaar (Nederlandse ss-opleiding Ellecom) en meestal waren die doorgetransporteerde gevangenen ook nog eens uitgehongerd. In Westerbork zag men vaak de gewonde en gemartelde gevangenen uit Ellecom, binnenkomen. Achter het kampcrematorium zijn meer dan vijftig verzetsmensen geëxecuteerd. Er kwamen ook zelfmoorden voor. Op de Joodse begraafplaats in Assen werden de overledenen van Westerbork begraven: van de periode 30 augustus 1942 tot 10 maart 1943 is er een telling van 191 personen.384 Maar dat was geen complete lijst over de gehele bezettingsperiode. Er was een

382 Lentz, Herinneringen, 27. 383 Mechanicus, In Depot, 11 augustus 1943, 171. 384 Joodse begraafplaats Assen, overlijdensdata, www.joodsebegraafplaatsassen.nl, geraadpleegd 24 oktober 2018. PRESS De Nederlandse kampen | 505 overlijdensregister voor kamp Westerbork, maar ook dat was niet compleet. Op basis van gegevens van de gemeente Westerbork, van de gemeente Assen, en crematiebewijzen komt men tot een schatting van ruim zevenhonderd overledenen na de overname van het kamp door de nazi’s.385 De Nederlandse overheid hield de aantallen bij.

Nederlandse bewakers in Westerbork Er was een apart ss-Wachbataillon Nordwest opgericht voor de bewaking van Westerbork waarvoor Nederlandse mannen werden geworven. Ze werden onderdeel van de Nederlandse ss en traden dus in buitenlandse dienst. De ss’ers bewaakten samen met Nederlandse marechaussees, die dus in dienst waren van de Nederlandse over- heid, het kamp.386 Ook de binnenkomende transporten, waarbij de mensen in het algemeen op vrij humane wijze werden ontvangen volgens kamp-distributiechef Van As, vonden plaats onder toezicht van de Nederlandse marechaussee. Van As vond het onbegrijpelijk dat de Nederlandse politie kon worden ingeschakeld om andere Nederlanders, van wie geen enkel crimineel feit bekend was behalve dat ze tot een andere geloofsgroep behoorden, in gevangenschap te voeren. Kamp Westerbork was in het begin van zijn bestaan vóór de oorlog bewaakt door de rijksveldwacht. Ze bewaakten de toegang en uit- gang van het kamp en in het kamp handhaafden ze de orde. Ook bewaakten de rijksveldwachters een aparte barak waar gestrafte kampbewoners achter prikkeldraad moesten verblijven. Tijdens de bezetting veranderde de status van de kampbewoners van vluchte- ling naar gevangene, een kwalificatie die door de inspecteur van de Rijksvreemdelingendienst werd overgenomen met als aanduiding ‘politieke gevangene’. Om die reden zou de bewaking officieel niet meer opgedragen kunnen worden aan Nederlandse politiemannen,

385 gegevens: archivaris van Herinneringscentrum Kamp Westerbork, interview 29 oktober 2018. 386 Van Riet, Bewakers van Westerbork. PRESS 506 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST maar daar werd aan voorbijgegaan.387 Vanaf maart 1941 werd de bewaking van kamp Westerbork overgedragen aan de marechaussee. Dit rijkspolitiekorps was door de Duitsers niet gedemobiliseerd, al verloor het korps wel het predicaat ‘koninklijke’. De marechaussee was van huis uit een militaire politie, maar na de reorganisatie van Rauter viel ze onder de politie en werkte ze met name als politiekorps op het plattend. Half oktober 1941 bestond het Nederlandse bewakingsdetachement van de marechaussee uit twee wachtmeesters en dertien marechaussees. Zij hielden toezicht op 52 barakken met ongeveer 1200 Joodse vluchtelingen. Men werd voor meestal slechts één maand gedetacheerd. De Nederlandse kampcommandant Schol bracht wekelijks rapport uit aan de nazi’s, niet aan het Nederlandse departement waar hij in dienst was. Schol verzocht eind augustus 1941 om extra marechaussees voor een stren- gere bewaking: noodzakelijk om te voorkomen dat de kampbewoners buiten het kamp tijdens werkzaamheden met turfstekers en andere mensen uit de omgeving in aanraking kwamen. Daarnaast moest er strengere bewaking komen om het smokkelen van brieven en levensmiddelen tegen te gaan.388 De inspecteur van de marechaussee wees het verzoek van Schol af en wees erop dat de marechaussee dan taken moest uitvoeren die niets met hun politietaak te maken hadden. Omdat de kampbewoners om politieke redenen waren samengebracht, diende de bewaking niet opgedragen te worden aan een Nederlands politie-orgaan.389 Een verzoek van de inspecteur om de marechaussees van deze politieke taak te ontlasten werd genegeerd door het departement en de marechaussee bleef Westerbork bewaken.

In de eerste periode van bijna een half jaar waarin de marechaussee belast was met het begeleiden van transporten, vertrok een derde van het totale aantal transporten naar de vernietigingskampen.390

387 Ibidem, 40. 388 Ibidem, 41. 389 Ibidem, 42. 390 Ibidem, 317. PRESS De Nederlandse kampen | 507 Daarna hield de marechaussee zich vanaf 1943 met name bezig met de buitenbewaking. Er zouden tijdens de bezetting onge- veer driehonderd Joden het kamp ontvlucht zijn, die veelal door Nederlandse politie opgespoord moesten worden. Hoeveel het definitief gered hebben, is niet bekend. De rol van de Nederlandse marechaussee zou volgens majoor Y. de Boer, commandant van het marechaussee-gewest Groningen, zich beperken tot de binnenbe- waking.391 De taken van de marechaussee ten dienste van de Duitse bezetter leken minder omvangrijk dan eerst, maar in overleg met de Duitsers werd toch overwogen het detachement aan te vullen. Toen marechausseecommandant R. Toering, afdeling Emmen, het kamp bezocht, bleek dat de taken uitgebreider waren dan ooit. Het detachement van de marechaussees was belast met de verzorging van Jodentransporten vanaf station Hooghalen naar het kamp en terug (naar Duitsland), de bewaking van de barakken, de bediening van de telefooncentrale ’s nachts, de bewaking van de Joden die buiten het kamp werkten, het verzorgen van transportdiensten naar Assen, G roningen of andere plaatsen en het bezetten van politie-wachtposten op de toegangswegen van het kamp.392 Zo stond op 15 juli 1942 de Ordedienst samen met de marechaussee paraat om 5.30 uur om de eerste groep Amsterdamse Joden vanaf station Hooghalen naar het ruim vijf kilometer verder gelegen kamp Westerbork te begeleiden.

De Joodse Ordedienst en de marechaussee waren in de maand september 1942 soms dag en nacht bezig met het begeleiden van Joden. Vanwege de drukte kregen de marechaussees diensten van vierentwintig uur. Diverse getuigen spreken van mishandeling, onder andere door wachtmeester A. de Jong.393 Enkele maanden later werd hij detachementscommandant. Kampcommandant A.K. Gemmeker leidde vanaf oktober 1942 kamp Wester ­bork met een minimaal bestand aan Duitse manschappen,

391 Ibidem, 65 e.v. 392 Ibidem, 69. 393 Ibidem, 80. PRESS 508 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST zo’n tien ss’ers, de (Joodse) Ordedienst en de Nederlandse mare- chaussee. De laatste stond de meeste tijd onder leiding van A. de Jong over wie Gemmeker positief oordeelde en die samen met zijn vrouw per januari 1943 ook een woning kreeg toegewezen op het kamp. Er zijn foto’s bewaard gebleven waarop de marechaussees met de ss’ers van het kamp het Joelfeest (Duitse zonnewende) vieren op 17 december 1943.394 H et waren Nederlandse politiemannen die op 5 september 1944 op vier vluchtelingen schoten, waarna de gealarmeerde Duitsers de vier konden oppakken.395 De vier werden een dag later geëxecuteerd door de Duitsers. Op inspraak van detachementscommandant De Jong werden diverse kampbewoners vervroegd gedeporteerd als (standaard-) straf van- wege verboden handel, zoals het kopen van een worst. Ook illegale briefschrijvers werden door hem aangegeven. Hij zou geweld hebben gebruikt bij de binnenkomende en vertrekkende transporten, zon- der onderscheid te maken tussen mannen, vrouwen, bejaarden of kinderen. De Jong slaagde erin om in september 1943 in Groningen de uit Westerbork ontsnapte Joodse advocaat Johan Ernst Polak te arresteren. Hij kende de man en kwam hem toevallig tegen. Van As schreef dat hij met name uit moest kijken voor de mare- chaussee en wachtmeester De Jong, die van alles probeerde om hem verdacht te maken bij de Duitsers. Diverse malen wilde de marechaussee Van As uit het kamp verwijderen door hem bij de Sicherheitsdienst aan te geven.396 Hij kwam ervan af met een uurtje verhoor. Mechanicus omschreef het dagelijkse toezicht in handen van de marechaussee als ‘voor het grootste gedeelte goedgezind en mild’.397 Maar hij schreef ook over de wachttorens met marechaussees die ‘met de barse helm op de boerse kop en angstwekkende karabijn binnen

394 Ibidem, 102. 395 Ibidem, 239. 396 Van As, In het hol van de leeuw, 72. 397 Mechanicus, In Depot, 8 juni 1943, 58. PRESS De Nederlandse kampen | 509 handbereik, de wacht houden om ontvluchting te voorkomen. Langs het prikkeldraad patrouilleren eveneens gewapende marechaussees.’398 In weerwil van hun barse en strenge uiterlijk beschreef Mechanicus ze soms als rechtvaardig en met een blijk van deernis voor de gevangen Joden, met een afkeer van hun speciale functie.399 Omdat de Duitsers uiteindelijk niet tevreden waren over de in- zet van de Nederlandse marechaussees, werd het detachement in juni 1944 vervangen door een compagnie van het Amsterdamse Politiebataljon. Voor een deel bestond dit uit politiemensen die in het beruchte opleidingskamp Schalkhaar hun op Duitse leest geschoeide opleiding hadden gekregen. In de zomer van 1944 vertrok ook wachtmeester De Jong in waar- schijnlijk overspannen toestand; in augustus 1944 werd hij zelfs nog in het gevang gezet door de Duitsers.

Transporten uit Westerbork Op 15 en 16 juli 1942 werden de eerste gevangenen naar Auschwitz gedeporteerd, 2030 Joden, onder wie een aantal weeskinderen. Op 19 mei 1944 werden ook 245 Sinti en Roma vanuit kamp Wester­ bork naar vernietigingskamp Auschwitz-Birkenau gedeporteerd. In de eerste maanden vertrok de trein twee keer per week: op maandag en vrijdag. De aantallen werden in Berlijn bepaald door Eichmann. In 1943 werd dinsdag de vaste dag van het transport. Voorafgaand aan elk transport werden de gevangenen geselecteerd die mee moesten. De selectie was een zaak van de kampcommandant en die liet de aanwijzing graag over aan de Joodse medewerkers van de kampadministratie, onder wie medewerkers van de Joodse Raad. Ook in het kamp speelden diverse Sperre-lijsten een rol: men kon dus wel al gevangenzitten maar toch nog over een Sperre beschikken, zodat men niet verder gedeporteerd werd, wat altijd erger was dan

398 Ibidem, 10 juni 1943, 63. 399 Ibidem, 20 juni 1943, 80. PRESS 510 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST in het kamp blijven. Men wist dat de treinen naar Auschwitz reden, maar over het lot van de Joden aldaar was niets bekend, wel werd aangenomen dat het leven er hard zou zijn. Er was ook bekend dat Theresienstadt een minder slechte naam had dan Auschwitz en ook voor die bestemming werden lijsten opgesteld.400

Begin september 1944, rond ‘Dolle Dinsdag’ op 5 september 1944, was er sprake van een paniekstemming bij de Duitse staf door de opmars van de geallieerden. In opdracht van Gemmeker wilde een tweetal Nederlandse ss’ers alle persoonskaarten van het kantoortje van de burgerlijke stand meenemen om te vernietigen. Van As wist dat te voorkomen door zelf met Gemmeker te bellen, waarna de twee ss’ers moesten afdruipen en de persoonskaarten werden ondergebracht bij het distributiekantoor. Een ander gevolg van Dolle Dinsdag was dat zo’n 8000 nsb’ers een toevluchtsoord zochten en bescherming vroegen bij generaal F.C. Christiansen, hoofd van het Duitse militaire gezag. Die gaf eerder al bevel om Westerbork geheel te ontruimen. De sd wilde de controle over het kamp blijven houden en vervolgens kwamen de nsb’ers binnen. Na drie weken waren die weer weg. In Westerbork bleven slechts 588 personen achter.401 Op 12 april 1945 verlieten de Duitsers pas het kamp en een halve dag later arriveerden de Canadese bevrijders.

Naoorlogse beoordelingen Na de oorlog moest kampleider in Nederlandse dienst J. Schol voor de rechter komen. Enkele voormalige kampingezetenen die de oor- log hadden overleefd, hadden een aanklacht tegen hem ingediend. De klachten hadden onder andere betrekking op mishandelingen met de rijzweep op de appèlplaats. Schol verklaarde dat hij naar eigen herinnering nooit een persoon met een zweep had geslagen.

400 Mechanicus, In Depot, 3, 4, 5 oktober 1943, 248. 401 Van As, In het hol van de leeuw, 88. PRESS De Nederlandse kampen | 511 De mishandeling werd in de naoorlogse rechtspleging niet als zwaar genoeg beschouwd om straf op te leggen. De vraag waarom een Nederlandse ambtenaar met een zweep te midden van Joodse vluchtelingen en later gevangenen moest rondlopen, werd niet gesteld of beantwoord in het dossier. Bij de naoorlogse Bijzondere Rechtspleging ontkende marechaus- seecommandant A. de Jong de mishandelingen, op ‘een duw of een draai om de oren na, en dat nooit zonder goede reden’. Na de oorlog zou hij voor de Bijzondere Rechtspleging zeggen dat hij de aanhouding in Groningen van de Joodse J.E. Polak ‘in- stinctmatig’ had gedaan. Hij betuigde spijt en na een eerste eis van twaalf jaar wegens de dood van Polak, werd dat later vier jaar. Ten aanzien van zijn mishandelingen in het kamp en betrokkenheid bij de deportaties, werd onder andere geoordeeld door een sociaal werker van de Stichting Politieke Delinquenten dat De Jong op en top politieman was, een echte dienstklopper die het beroep zou hebben uitgeoefend onder elke overheid. N a afloop anv de oorlog werd er ook kritisch gekeken naar het optreden van de marechaussee. Hun werk en taakuitoefening wer- den niet beschouwd als een normaal onderdeel van hun functie. Daar hoorden uiteraard ook geen mishandeling bij of het arreste- ren van vluchtelingen of politieke gevangenen. Het beeld van de marechaussee in het geheel zou mede door het optreden in kamp Westerbork na de oorlog negatief blijven. De bewakingstaken die ze op diverse locaties hadden vervuld, werden gezien als een van de meest laakbare handelingen van het korps. De marechaussee mocht in de naoorlogse periode lange tijd niet deelnemen aan de jaarlijkse Nationale Dodenherdenking op de Dam in Amsterdam. Van Riet tekende aan dat de marechaussees van vóór de oorlog later een minderheid vormden binnen het sterk vergrote korps en slechts een klein deel daarvan had gecollaboreerd, onder wie detachementcommandanten De Jong en D. Klavers.402

402 Van Riet, Bewakers van Westerbork, 294. PRESS 512 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Frank van Riet over de rol van de marechaussee: ‘Omdat er steeds meer bekend werd over het verschrikkelijke lot van de via Westerbork gedeporteerde Joden… veranderde de goedwillende marechaussee van een vriendelijke omstander, welk beeld door enkele ingezete- nen onderschreven werd, in een medeplichtige dader die blijk had gegeven van grote nalatigheid tegenover de Joodse gemeenschap.’403 Op 28 april 2010, bijna vijfenzestig jaar na de bevrijding, memo- reerde de commandant van de nu weer ‘Koninklijke’ Marechaussee bij een verzetsgraf in de buurt van Westerbork, dat de marechaussee van het detachement Westerbork onder een fout regime, op een verkeerde plaats, in een verkeerde tijd, volstrekt verkeerde taken had uitgevoerd. Deze inzet ten dienste van de bezetter had volgens hem nooit mogen gebeuren.

Kampcommandant Gemmeker zelf kwam in Nederland voor de rechter. Hij zat vast in Assen, en even in Westerbork zelf. De tenlastelegging van Gemmeker had niets met moord te maken, maar ging om zijn medewerking aan het deporteren van ongeveer 80.000 Joden. Daardoor had hij personen over de grenzen van het (Nederlandse) rijk gevoerd met het oogmerk hen onder de macht van een andere mogendheid te brengen en was daarmee schuldig aan het delict mensenroof. Een misdrijf waarop een gevangenisstraf stond van ten hoogste twaalf jaar. Het proces begon in december 1948 en duurde drie dagen. Gemmeker werd beschreven als iemand die het principe huldigde van Befehl ist Befehl, en wat betreft de moord op de Joden: ‘Ich habe es nicht gewusst.’ Dat er zovelen de dood vonden, was hem eerst na de oorlog bekend geworden.404 In zijn eigen slotwoord dankte Gemmeker de rechtbank voor de wijze waarop zijn zaak werd behandeld. Dat leverde hem in de publiciteit de term gentleman op, die nog enige tijd aan hem zou blijven kleven.405

403 Ibidem. 404 Ibidem, 312 e.v. 405 A. van Liempt, Gemmeker, Commandant van Kamp Westerbork (Amsterdam 2019). PRESS De Nederlandse kampen | 513 H ij kreeg in januari 1949 tien jaar gevangenisstraf opgelegd met aftrek van voorarrest omdat het hof niet kon bewijzen dat hij wist wat er met de Joden in de vernietigingskampen gebeurde. Gemmeker ging in cassatie maar dat proces werd niet voltooid. Gemmeker mocht op 20 april 1951 Nederland als vrij man verlaten met acht jaar korting op zijn straf wegens goed gedrag en vanwege zijn eigen keuze om in de Limburgse mijnen te gaan werken. Wat hem waar- schijnlijk beter leek dan opsluiting in een cel of interneringskamp. Ten slotte kwam Gemmekers positie in Duitsland in het nieuws in 1959 en opende de openbare aanklager in Dortmund in 1960 een vooronderzoek, maar dat leverde niet voldoende bewijsmateriaal op. Januari 1967 startte in München het Westerbork-proces, tegen W. Harster, zijn secretaresse Gertrud Slottke en het hoofd van de Haagse afdeling iv B 4, W. Zöpf. Er werd vastgesteld dat Gemmeker geweten moet hebben wat er met de Joden gebeurde, maar er was niet genoeg bewijsmateriaal voor een nieuwe rechtszaak. Tot zijn dood in 1982 zou hij blijven ontkennen: ‘Ich habe es nicht gewusst.’406

Kamp Amersfoort Voor de mobilisatie in 1939 werden op diverse plaatsen in Nederland barakkenkampen gebouwd voor de opgeroepen soldaten, die immers niet allemaal in de bestaande kazernes konden worden onderge- bracht. Zo’n kamp kwam er in Schoorl, dat later ook als Duits gevangenkamp gebruikt werd en in Amersfoort: het kamp ‘De Boskamp’, buiten de bebouwde kom op de Leusderheide; alleen de toegangspoort lag in de gemeente Amersfoort. Kamp Amersfoort werd in de zomer van 1941 in gebruik genomen en werd een volledig ss-strafkamp. Meer dan 35.000 Nederlanders, niet alleen Joden, hebben hier onder barre omstandigheden gevangengezeten. Ten minste 217 gevangenen zijn bezweken aan de ontberingen en een vergelijkbaar aantal is in de omgeving van het barakkenkamp

406 Ibidem, 315. PRESS 514 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST gefusilleerd, in totaal bijna 440 personen.407 ‘Amersfoort’ was een ander woord voor Duitse terreur.408 De sterftecijfers in kamp Amersfoort waren bekend. Zelfs bij de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters was men op de hoogte van de sterftecijfers. Het was de rijksinspecteur een doorn in het oog dat hij niet altijd de juiste cijfers kreeg om zijn registers up-to- date te houden. Herzberg meende in Kroniek der Jodenvervolging dat het hoofd van de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters zelfs afschriften kreeg van de deportaties.409 Volgens Lentz zelf had hij slechts gevraagd om registratielijsten van overledenen, omdat hij ‘kennis kreeg van het overlijden (fusilleren) van Nederlanders in Duitse gevangenissen. Ik heb hemel en aarde bewogen om hiervan officiële opgaven te krijgen, maar dat is mij niet mogen lukken.’410 De administratieve afhandeling van de sterfgevallen in kamp Amersfoort was willekeurig. De Duitse kampcommandant W. Heinrich of kampleider J.F. Stöver stuurde een overlijdensbe- richt naar de woonplaats of geboorteplaats, naar de Nederlandse gemeentepolitie of naar nabestaanden. De stijging van het aantal sterfgevallen verontruste de burgemeester van Leusden, J.K.H. de B eaufort en hij stuurde een bericht naar secretaris-generaal Frederiks. Het effect was niet dat er minder sterfgevallen kwamen, maar dat ze werden gemeld met een officieel opgemaakte medische verklaring, tijdstip van overlijden en de oorzaak. De twee kampartsen van Amersfoort raakten gecompromitteerd en vulden zelden de exacte doodsoorzaak in; algemene zwakte of een zwak hart kwam het meest voor. Latere vermeldingen spreken van de Duitse vermelding ‘op de vlucht neergeschoten’.

In december 1940 had de sipo und sd meer dan zeshonderd mensen in hechtenis genomen wegens anti-Duitse uitlatingen of (politieke)

407 g. von Frijtag Drabbe Künzel, Kamp Amersfoort (Amsterdam 2003). 408 Ibidem, covertekst. 409 Herzberg, Kroniek, 66. 410 Lentz, Herinneringen, 3. PRESS De Nederlandse kampen | 515 overtredingen. Een klein jaar later waren dat er al ruim drieduizend. Mensen uit het verzet, van de communistische partij, de ‘Indische gijzelaars’ en de eerste groepen Joden. Na de Februaristaking 1941 kwam het verzet sterker op. Er was behoefte aan een gevangenis. De gevangenis van Scheveningen werd voor een deel overgenomen en kreeg de bijnaam ‘het Oranjehotel’. In Schoorl waren de eerste gevangenen de Joodse mannen die bij de razzia’s in februari 1941 in Amsterdam waren opgepakt. Als strafkamp bleef Schoorl klein, met zelden meer dan zeshonderd gevangenen, en het regime was in verhouding tot andere kampen vrij mild. Geen enkele gevangene is in Schoorl overleden. Schoorl lag vlak bij de Noordzeekust en dat werd door de Duitsers te kwetsbaar geacht voor eventuele invallen vanuit zee. De keuze voor een nieuw kamp viel op het voorheen militaire barakken- kamp in Amersfoort, in het hart van het land gelegen en per trein goed bereikbaar. De sipo und sd nam het terrein over van de Wehrmacht en het kamp werd bemand met Duitsers die eerst werden getraind door de Duitse politie of door een reserve-een- heid van de ss-Polizei-Division.411 De lichting ss’ers die het kamp bewaakte, vormde een bont gezelschap, laag in de hiërarchie. H et kamp werd omheind met prikkeldraadversperringen en acht wachttorens met schijnwerpers en mitrailleurs om het kamp heen. Op maandag 18 augustus 1941 kwamen de eerste gevangenen uit Schoorl dat ontruimd werd. Het Amersfoortse kamp had een gesloten karakter. In het openbaar mocht er niet over het kamp gesproken worden. De kamp-ss bepaalde de regels. Veelvuldige mishandelingen werden nooit onderzocht, alleen tegen omkoping en diefstal door kampmedewerkers werd hard opgetreden. Het kamp was bedoeld als gevangenis- en strafkamp, het was geen doorgangskamp voor de deportaties; de officiële aanduiding was Polizeiliches Durchgangslager Amersfoort. Er kwamen een tim- merwerkplaats, schilderswerkplaats, smederij, kleermakerij, een

411 Frijtag Drabbe Künzel, Kamp Amersfoort, 31. PRESS 516 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST eenvoudig veldhospitaal, kappers- en scheerruimte. Een Duits gedeelte van het kamp werd een opleidingscentrum voor de Waffen-ss in Nederland. De werving daarvoor richtte zich vooral op Nederlandse jonge mannen. De kamp-ss bleef bijna geheel Duits, maar het Wachbataillon, het bewakersbataljon, telde veel Nederlandse nieuw gerekruteerden. Het aantal gevangenen nam toe, tussen de vijfhonderd en duizend tot juli 1942. Tot een tussentijdse sluiting in het voorjaar van 1943, zijn er volgens de Duitse administratie 8522 gevangenen geweest, een gemêleerde groep van gevangenen uit alle rangen en standen en uit alle uithoeken van Nederland.412 De gedetineerden bestonden uit politieke gevangenen, met name communisten, verzetsmensen, gearresteerde katholieke priesters en Jehova’s getuigen. Voorts een aantal Amerikaanse en Russische krijgsgevangenen. Nederlandse gevangenen die alleen reisden of met een klein aantal waren, werden dikwijls door Nederlandse politie of marechaussee begeleid. Politieke strafprocessen vonden soms alleen tegen hoofd- verdachten plaats; vaak verdwenen verdachten gewoon zonder dat er verdere informatie werd gegeven: Nacht und Nebel was de term daarvoor. De afloop varieerde van een doodsvonnis ter plekke of deportatie naar een Duits concentratiekamp. Joodse gevangenen werden gescheiden gehouden en werden niet tot de reguliere gevangengemeenschap gerekend. In Amersfoort werden zij hard behandeld en tijdens een strafappèl overleed een van hen. Het stoffelijk overschot werd niet verwijderd, de medegevangenen moesten maar over hem heen marcheren. Joodse gevangenen waren ook slachtoffer vanN ederlandse medege- vangenen. De Joodse Amsterdamse wethouder Monne de Miranda is in Amersfoort door Nederlandse medegevangenen door mishan- deling uiteindelijk vermoord, na in een volgelopen bouwput te zijn gegooid en met zand en stenen te zijn bekogeld.413

412 Ibidem, 55. 413 Ibidem, 108-109. PRESS De Nederlandse kampen | 517 Tot 1943 was een op de tien gevangenen Joods en soms werden ze niet eens geregistreerd, dus het werkelijke aantal kan hoger liggen. Meestal werden ze doorgevoerd naar Westerbork. Van de genoemde 8522 gevangenen, werden er 3336 vrijgelaten of overgedragen aan een andere instantie in Nederland. Iets meer dan een kwart werd gedeporteerd naar een concentratiekamp in Duitsland. In december 1942 werd Amersfoort gesloten om verbouwd te wor- den. De gevangenen gingen naar het nieuw opgeleverde kamp Vught. In het eerste kwartaal van 1943 zou kamp Amersfoort heropend wor- den om de ontduikers van de verplichte arbeidsinzet voor mannen (niet-Joodse afkomst), die bij duizenden werden opgepakt, vast te zetten. Het heropende kamp werd de verzamelplaats, selectiebureau en het centrale vertrekpunt van de gedwongen tewerkgestelden. Het kamp was in de maanden dat het gesloten was uitgebreid om- dat de Duitsers vermoedden dat de doorstroom van gevangenen groter zou worden als gevolg van de verplichte Arbeitseinsatz. De naam Erweitertes Polizeigefängnis Amersfoort gaf aan dat het kamp viel onder de verantwoordelijkheid van de Duitse politie-autoritei- ten. Het kamp was groter geworden, maar de organisatie van het kamp was niet verbeterd. In vergelijking met de ‘officiële’ Duitse kampen was het in Amersfoort wanordelijk en slordig. De groot- ste verbouwingen waren afgerond, maar men bleef aanpassingen plegen ten behoeve van een verbeterde logistiek en administratieve organisatie.414 Van de ongeveer 26.700 gevangenen die in de tweede periode in het kamp zaten, werden er 13.240 in het kader van de Arbeitseinsatz naar Duitsland getransporteerd om alsnog te worden tewerkgesteld. Ruim 3150 politieke gevangenen werden vanuit het kamp naar een concentratiekamp gedeporteerd en ongeveer 9230 gevangenen werden – in de meeste gevallen – uiteindelijk weer vrijgelaten. De

414 nationaal Monument Kamp Amersfoort, www.kampamersfoort.nl, geraadpleegd 7 augustus 2017. PRESS 518 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST toename van het aantal gevangenen had tot gevolg dat de groep kamp-ss’ers werd uitgebreid. In tegenstelling tot de eerste perio- de werden nu wel Nederlandse ss’ers toegelaten tot de kamp-ss, de zogeheten Wach­bataillons. De kunstenaar Armando en Hans Sleutelaar schreven een boek over de Nederlandse ss’ers.415 In totaal kwamen er in de diverse Wach­bataillons circa 3300 Neder­ landse vrij­willigers terecht: nsb’ers, ex-nsnap’ers, en partijlozen.

In april 1945 waren de geallieerde legers opgerukt tot Achterveld. De kampbewakers wilden naar Scheveningen, waar andere onder- delen van hun ss-eenheid waren. Daarom werd het kamp op 19 april 1945 officieel overgedragen aan hetN ederlandse Rode Kruis. Op 20 april vertrokken de bewakers. Ze namen ongeveer negentig gevangenen mee. De overige gevangenen die zich toen nog in kamp Amersfoort bevonden, bleven achter.

Kamp Vught In de zomer van 1942 was in Vught begonnen met de bouw van een modelkamp naar het voorbeeld van de Duitse concentratiekampen. De Duitse aanduiding was Konzentrationslager Herzogenbusch; Vught ligt iets ten zuiden van Den Bosch op zo’n acht kilometer afstand.416 In Den Bosch zaten de Ordnungspolizei, de Wehrmacht, de sipo und sd en de Beauftragter, de provinciale vertegenwoordiger van Seyss-Inquart. De infrastructuur was goed, met een eigen station en spoorverbinding met Den Bosch en Eindhoven. De Vughtse heide bood voldoende ruimte en afzondering. Het kamp was ongeveer een kilometer lang en 350 meter breed. De entree van het kamp liep door het dorp met zo’n vijftienduizend inwoners. H et kamp zou net als Westerbork in de eerste plaats een doorgangs- kamp voor Joden worden. Voor de verwachte massale deportaties

415 Armando en H. Sleutelaar, De ss’ers. Nederlandse vrijwilligers in de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2012). 416 Ibidem, 637. PRESS De Nederlandse kampen | 519 uit Nederland dacht men aan een tweede doorgangskamp met een capaciteit van vijftienduizend mensen. Een doorgangskamp waar men langer kon blijven dan in Westerbork en primair be- doeld om Joden uit de Nederlandse samenleving te verwijderen. Westerbork bood niet voldoende plaats en de deportatiefrequentie uit Westerbork kon niet willekeurig verhoogd worden, het schaarse treinvervoer ging volgens een schema.417 De financiering van dit kamp geschiedde net als bij Westerbork uit de geroofde fondsen van de Joden, bijeengebracht in de Vermögens­ verwaltungs- und Renteanstalt (vvra). In totaal zou kamp Vught voor een bedrag van 15 miljoen gulden in de boeken komen te staan. Met de bewering dat het kamp het karakter zou krijgen van een werkkamp, nog steeds de façade waarmee Joden uit Nederland gedeporteerd werden, zouden de Duitsers ook kunnen rekenen op medewerking van de Joodse Raad. Naast die van doorgangskamp zou het ook de functie krijgen van een concentratiekamp voor niet-Joden. Boyd van Dijk deed onderzoek naar gemeente en inwoners van Vught ten tijde van het bestaan van het kamp.418 De bouw van het kamp Vught betekende een gigantische impuls voor de economie van Vught en omstreken. Economisch profiteerden niet alleen de bouwbedrijven, de Tilburgse aannemer P. van Geloven en de U trechtse aannemer W. de Bruijn, maar het gehele dorp. Het kamp maakte deel uit van ieders leven; het bedrijf dat bijvoorbeeld kolen leverde aan het kamp, ook voor het crematorium, had er een goede klant aan. Maar ook andere toeleveranciers en de horeca verdienden aan het kamp. Op 28 januari 1943 spraken Cohen en Asscher van de Joodse Raad met medewerker Sluzker en Aus der Fünten over kamp Vught. Dat zou ‘een groot arbeidskamp’ worden. Kinderen die niet konden werken zouden daar blijven en zelfs onderwijs kunnen krijgen. Op

417 De Jong, Koninkrijk, 6, 330; Jodenvervolging, deel II, 1969. 418 b. van Dijk, Leven naast het kamp. Kamp Vught en de Vughtenaren 1942-1944 (Houten, Antwerpen 2013). PRESS 520 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST 11 februari 1943 gaf Cohen aan de leden van de Joodse Raad een beschrijving van het kamp die ‘niet onaantrekkelijk’ was. ‘Stenen barakken, zeer hygiënisch ingericht… aparte zalen voor vrouwen en kinderen. De Joodse Raad heeft geen invloed op het kamp maar kan wel verschillende dingen voor de kampbewoners verzor- gen.’419 Omdat de gedachte van de Joodse Raad was dat de Joden in Nederland zouden blijven, werd hun ook voorgespiegeld dat er op termijn misschien plaats zou zijn voor vijftigduizend Joodse bewoners in kamp Vught. Er waren in kamp Vught enkele bedrijven opgericht, onder meer een appa­ratenbedrijf van Philips, en wat werkplaatsen voor confectie, bont, en het sorteren van lompen, en er stonden zelfs diamantbewer­ kingsmachines uit Amsterdam. Enkele duizenden mannen werden naar kleine nevenkampen gestuurd, waar ze het zwaarder te ver- duren kregen. Wie geluk had voor het Philips-commando te werken, had een grotere overlevingskans omdat de medewerkers door de leiding als ‘onmisbaar’ werden bestempeld. De nabijheid van Philips Eindhoven is ook wel genoemd als reden om voor Vught te kiezen, maar dat is volgens Marieke Meeuwenoord die onderzoek deed naar concen- tratiekamp Vught niet erg waarschijnlijk.420 Het Philips-Kommando was de derde grote werkplaats in het kamp. Begin 1943 werd aan het bedrijf gevraagd of het nuttig werk had voor de gevangenen in kamp Vught. De eerste reactie van Frits Philips was afwijzend, omdat het de Duitsers de mogelijkheid zou geven een strafkamp aan de buitenwereld voor te spiegelen als een werkkamp. Uiteindelijk besloot hij aan het Duitse verzoek te voldoen, in de hoop dat er wat voor de gevangenen bereikt kon worden, in beginsel voor de gewone niet-Joodse gevangenen.421 Later moest Philips gedwongen

419 De Jong, Koninkrijk, 6, 331; Jodenvervolging, deel II, 1970. 420 A.M.B. Meeuwenoord, Mensen, macht en mentaliteiten achter prikkeldraad: een historisch-sociologische studie van concentratiekamp Vught (1943-1944), (dissertatie 2011), https://pure.uva.nl/ws/files/1269406/92473_thesis.pdf., 41 n.112. 421 Meeuwenoord, Mensen, 121. PRESS De Nederlandse kampen | 521 door de kampleiding ook Joodse gevangenen opnemen, al wilde Philips hen eigenlijk liever niet in het bedrijf, net zoals het bedrijf ook geen vrouwen wilde. Volgens een toezichthouder van Philips, R.E. Laman Trip, was het voor Philips niet handig om Joden in dienst te hebben, omdat het bedrijf door de veelvuldige transporten niet op hen kon rekenen.422 De Philips-leiding deed daarover haar beklag bij de commandant van Vught, maar die wimpelde dat af en verzekerde dat de Joden zouden blijven. Ondanks het feit dat Philips er niet veel voor voelde, begon men Joden aan te nemen, en uiteindelijk omvatte het Philips-Kommando vijf productiebanden voor onder meer de productie van radio’s, scheerapparaten, con- densatoren en knijpkatten. In totaal werkten er 3100 gevangenen, van wie 500 Joodse vrouwen en 100 Joodse mannen. ‘ Hoewel Philips uiteindelijk een belangrijk aandeel heeft gehad in het feit dat enkele honderden Joden uit kamp Vught de oorlog overleefd hebben omdat ze dankzij hun werk bij Philips pas laat getransporteerd werden, was dit dus aanvankelijk niet de bedoeling,’ concludeerde Meeuwenoord.423 De opmerking van Frits Philips in een jubileumboek dat Philips er stelselmatig aan werkte om Joden aan het werk te kunnen zetten, moet volgens Meeuwenoord met een korreltje zout worden genomen. Ten slotte was er een groep Joden die werkte in een speciale werk- plaats in de Philips-fabriek in Eindhoven, die eind december 1941 van start was gegaan met negenentachtig werknemers onder de naam sobu, Speciale Opdrachten Bureau, voor de Duitsers betekende het Sonderbüro. De Joodse werknemers dachten daar veilig te zijn voor deportatie omdat ze belangrijk werk deden voor de Duitsers. Tot op 18 augustus 1943 onverwachts een Duitse inval plaatsvond in het Philips-gebouw, waarbij alle ‘sobu-Joden’ in overvalwagens werden geladen en naar kamp Vught gebracht. Hun gezinsleden kregen drie dagen de tijd om zich te melden.424

422 Ibidem, 122. 423 Ibidem, 122-123. 424 Ibidem, 165. PRESS 522 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Joodse gevangenen Naast 12.000 Joden zaten in Vught onder meer politieke gevange- nen, verzetsstrijders, Sinti en Roma, Jehovah’s getuigen, zwervers, zwarthandelaren, criminelen en gijzelaars. Van hen vonden zeker 749 kinderen, vrouwen en mannen in het kamp de dood door honger, ziekte, mishandeling en executie. Van deze groep werden 329 gevangenen geëxecuteerd op de fusilladeplaats even buiten het kamp. Met een Duitse ambtenaar van de burgerlijke stand van kamp Vught maakte de rijksinspectie de afspraak dat ze opgave kreeg van alle personen die langer dan een half jaar in Vught zouden verblijven én over alle gevallen van overlijden. Lentz moest persoonlijk be- loven dat hij die gegevens niet zou vermelden in de registers van de burgerlijke stand van Vught zelf. Behalve de rijksinspectie zag ook de lokale Nederlandse politiechef Offermans de sterftecijfers in Vught, sterker nog, hij speelde de namen van de overledenen als gunst door aan onwetende familieleden.

Op 13 januari 1943 kwamen de eerste 250 gevangenen uit Amers­ foort in Vught aan, onder hen een aantal Joden die gruwelijk mishan- deld waren. Op 16 januari 1943 arriveerden ruim 450 Joden die uit de Hollandse Schouwburg in Amsterdam kwamen. De miserabele omstandigheden kostten in de eerste maanden al enige honderden mensen het leven. Delen van het kamp moesten nog afgebouwd worden. Het was in brede kring bekend dat de vanuit Amersfoort overgeplaatste gevangenen in Vught in grote nood verkeerden, dat kon opgemaakt worden uit ooggetuigenverslagen en een verslag van de medisch hoogleraar Nuboer en Rode Kruismedewerkster Loes van Overeem. De Nederlandse overheid werd gewaarschuwd, maar daar gebeurde niets mee.

Met ingang van 10 april 1943 werd het verblijf van Joden in de drie noordelijke provincies, de drie zuidelijke provincies en Overijssel en Gelderland verboden, acht provincies in totaal. De bewoners moesten zich zelfstandig naar kamp Vught begeven. De plaatselijke PRESS De Nederlandse kampen | 523 politie nam de huissleutels in ontvangst en reikte een reisvergunning uit. Groepen werden ook begeleid door de Nederlandse politie op weg naar hun laatste bestemming. Joden in de provincies Utrecht, Noord- en Zuid-Holland moesten zich uiterlijk op 22 april in Vught melden. Het toezicht viel toe aan de politiekorpsen in de betreffende provincies. Dit gold niet voor de Joodse inwoners van Amsterdam, waarheen half februari de Joodse bewoners van Haarlem, Heemstede, Bloemendaal en Voorschoten verplicht verhuisd waren. In Vught waren er dagen in april 1943 dat er zo’n 4000 mensen zich meldden. Na aankomst werden de mannen van de vrouwen gescheiden en de kinderen van hun ouders. In totaal werden ongeveer 32.000 mensen tussen januari 1943 en september 1944 korte of langere tijd opgesloten in het kamp. Vught stond onder directe leiding van de Aussenstelle Den Bosch en het was het enige kamp in Nederland dat door de ss en Himmler bestuurd werd. Direct toezicht was er niet, behalve af en toe een bezoek van Rauter. Onderdeel van de Duitse plannen was om de kampbewoners in eerste instantie te laten geloven dat ze in Vught veilig waren voor deportatie. De organisatie van het kamp werd in handen gegeven van Funktionshäftlingen, een groep niet-Joodse medegevangenen. De ss zelf bleef op afstand. Alhoewel de Funktionshäftlingen uit- voering verleenden aan het Duitse kampbeleid, was het oordeel van de gewone gevangenen over hen relatief positief.425 Dit was in tegenstelling tot bijvoorbeeld Westerbork waar de Duitse Joden slecht stonden aangeschreven. Er zijn drie commandanten werkzaam geweest, van wie de tweede, A. Grünewald, de meest wrede was. Het beruchte ‘bunkerdrama’ is een voorbeeld hiervan. Toen in januari 1944 een vrouw uit barak 23B in de kampgevangenis (de ‘bunker’) werd opgesloten, protesteerde een aantal vrouwen daartegen. Kampcommandant Grünewald liet als vergelding op zaterdag 15 januari zoveel mogelijk vrouwen in één

425 Ibidem, 132. PRESS 524 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST cel bij elkaar opsluiten. In cel 115 zaten uiteindelijk vierenzeventig vrouwen op elkaar geperst op een oppervlakte van negen vierkante meter, met nauwelijks ventilatie. Zondagmorgen 16 januari ging na veertien uur de deur van de cel open. Tien vrouwen hadden de nacht niet overleefd. Omdat dit incident uitlekte en er berichten in de ondergrondse pers verschenen, werd Grünewald ontslagen en gedegradeerd tot gewoon soldaat – hij sneuvelde aan het front. Gevangenen werden vanuit Vught via Westerbork direct naar ver- nietigingskampen op transport gezet. Berucht zijn twee kindertrans- porten. Op 6 juni en 7 juni 1943 werden 1269 Joodse kinderen uit kamp Vught via Westerbork gedeporteerd naar Sobibor in Polen. Daar zijn ze vrijwel direct na aankomst om het leven gebracht.426 Ongeveer 4200 Joodse geïnterneerden zaten in de zomer van 1943 na de kindertransporten nog in kamp Vught opgesloten. Het was nu voor hen duidelijk dat geen van allen zou ontsnappen aan trans- port naar Westerbork, maar wat daarop zou volgen was nog steeds speculeren. Het regime voor de Joodse gevangenen werd harder dan voor de overige gevangenen. Het werktempo werd opgevoerd en de werkzaamheden werden vermoeiend en zwaar.427 Het meest uitputtende werk was voor het Philips-Baugelände, een stuk grond waar industriebarakken voor Philips gebouwd werden en voor de aanleg van een spoorlijn naar het kamp. Een drietal Joodse gevan- genen werd om vermeende overtredingen doodgeschoten. In november 1943 vertrokken diverse transporten met Joodse gevangenen en in maart en juni van 1944 gingen de laatste 677 gevangenen naar Westerbork en Auschwitz. In totaal waren er toen vierentwintig transporten vanuit Vught vertrokken. De meeste gingen via Westerbork. Alleen de transporten van 15 november 1943 en 2 juni 1944 gingen rechtstreeks naar Auschwitz.428

426 nationaal Monument Kamp Vught, www.nmkampvught.nl, geraadpleegd 7 september 2017. 427 Meeuwenoord, Mensen, 136. 428 Ibidem, 146. PRESS De Nederlandse kampen | 525 De bewakers van kamp Vught Het ss-Wachbataillon Nordwest was verantwoordelijk voor bewaking binnen en buiten het kamp. Bij elkaar ongeveer vijfhonderd man onder wie enkele honderden Nederlandse vrijwilligers. Binnen het kamp waren ook vrouwelijke bewakers, de Aufseherinnen, meest geworven onder de lokale bevolking. De Nederlandse politie had ook haar inbreng in de bewaking van kamp Vught. Transporten van concentratiekamp Vught naar Westerbork stonden onder controle van de Nederlandse politie. Er zijn meer dan dertigduizend gevangenen via Vught doorgesluisd en bij de begeleiding daarvan werd de Vughtse gemeentepolitie ingeschakeld, onder leiding van korpschef F. Offermans. Die zorgde voor een ordentelijk verloop. Toeschouwers werden weggehouden door de politie. Korpschef Offermans was aleens eerder gecomplimenteerd door de Duitsers nadat zijn agenten G. Dopper en J. de Graaff op 30 oktober 1942, in de tijd van vóór het kamp, de negentienjarige Puttenaar A. Hendriks, ontvlucht uit gijzelaarskamp Haaren, op de vlucht hadden doodschoten. Twee medevluchters werden dankzij de inzet van zestien agenten alsnog later opgepakt.429 Bij het begin van de bezetting waren er acht agenten in dienst, oudgedienden, allemaal katholiek, geen nsb’ers. Op het einde, 26 oktober 1944, was het aantal dertig, van wie er in de laatste jaren vier voortijdig vrijwillig vertrokken waren. Offermans rapporteerde zowel aan de Nederlandse provinciale politiepresident als aan de Ordnungspolizei. De korpschef onderhield intensief contact met de Duitsers over ontsnappingen, incidenten of gevangenen transpor- ten. Zo slaagde Offermans erin om de ondergedoken Amsterdamse dokwerker Pieter de Vroome en zijn vrouw in te rekenen door een helper van De Vroome te volgen. De vader van De Vroome was door de Duitsers gegijzeld. Na diverse gevangenissen overleefde De Vroome junior de oorlog en liet zijn vader het leven in Dachau.

429 Van Dijk, Leven naast het kamp, 61. PRESS 526 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Daar staat tegenover dat Offermans en agent Dopper probeerden enkele Vughtse Joden te redden van het ophalen door zijn eigen mensen. Maar sommigen werden ook gewoon meegenomen en uitgeleverd. De enige succesvolle redding was in dit geval van een meisje van zeven jaar oud. B ij aankomst van de eerste gevangenen uit Amersfoort op 13 januari 1943, liet Offermans versterking aanrukken en begeleidden zijn mannen de stoet naar het kamp, waarbij ieder kruispunt door de agenten was afgezet. ‘Om het publiek tegen zichzelf te beschermen,’ zoals hij na de oorlog verklaarde. Volgens een getuige had hij ge- roepen: ‘Als je zoiets niet kunt zien, donder dan op!’430 De grote transporten van meer dan tweeduizend gevangenen gaven meer problemen en Offermans vroeg versterking aan de Duitsers. Er werd nog meer logistiek werk verricht. Kampgevangenen werden via het politiebureau in Vught door de parketpolitie opgehaald en naar gevangenissen of rechtbanken elders in het land overgebracht. Agenten moesten surveilleren bij het kamp om familieleden weg te houden die een glimp van hun gevangen familielid wilden op- vangen. En agenten kwamen ook op het kampterrein. Offermans had speciale toestemming om met de kampleiding te overleggen of ter plekke gevangenen te verhoren. Bij ontsnappingen werden de agenten ingeschakeld om gevluchte gevangenen op te sporen. De korpschef waarschuwde dan per telefoon de omliggende korpsen en de Duitse politie. De politie was zowel een instrument voor vervolging als een verbinding tussen het kamp en de buitenwereld. Toen er in de nacht van 8 februari 1943 145 ontslagen en zieke gevangenen in de berm werden aangetroffen, probeerde Offermans hen te helpen met ehbo en werden er zieken bij mensen thuis on- dergebracht. Offermans kreeg zijn versterkingen, twaalf man van de marechaussee uit Den Bosch en later tien relatief jonge agenten van de Duitse politieopleiding in Schalkhaar, fanatiek pro-Duits en nationaalsocialistisch opgeleid. De politie raakte steeds meer

430 Ibidem, 71. PRESS De Nederlandse kampen | 527 betrokken bij de vervolging van duizenden mensen en opvallend genoeg hadden de gemeente en politie daartoe zelf besloten om de ‘openbare orde’ beter te kunnen handhaven. Vanaf maart 1943 verliepen de meeste transporten zonder problemen. Offermans hielp incidenteel gevangenen met voedsel, brieven of het smokkelen van overlijdenslijsten, zoals bleek uit naoorlogse verklaringen voor de zuiveringscommissies. Hij hekelde het ge- brek aan discipline van de ss’ers buiten het kamp vanwege hun losbandigheid, dronkenschap en gewelddadigheid. Na de April- meistaking van 1943 trokken de Duitsers de teugels strakker aan en waren er steeds meer pro-Duitse politiemensen te vinden op diverse posten. Offermans kreeg ‘eervol ontslag’ van Rauter per 28 juni 1943. De Duitse verbindingsofficier Wolk had hem graag als korpschef in Tilburg gezien en stelde hem als voorbeeld voor zijn opvolger, de ss’er H. Winters. Offermans werd overgeplaatst naar het Politiebataljon Amsterdam.431 Op 5 september 1944, Dolle Dinsdag, werd kamp Vught ontruimd. Er vonden massadeportaties plaats naar de concentratiekampen Sachsenhausen en Ravensbrück. De laatste gevangenen werden op 16 september vrijgelaten; 17 september 1944 was de start van Operatie Market Garden. Vught werd op 26 oktober 1944 bevrijd, nadat het kamp Vught op 22 september al was overgedragen aan het Rode Kruis.

K orpschef F. Offermans werd na de oorlog voorzitter van een zuiveringscommissie van de politie.432 Hij moest zelf ook voorko- men, maar over de Jodenvervolging, het achterhalen van ontsnapte gevangenen, werd niets gezegd. Hem werd verweten dat hij het ondergedoken echtpaar De Vroome had gearresteerd. Offermans weigerde iets te zeggen ‘uit hiërarchieke overwegingen’. Offermans verklaarde dat hij werd ontslagen omdat hij zich verdienstelijk had

431 Ibidem, 79. 432 Ibidem, 86 e.v. PRESS 528 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST gemaakt bij de hulpverlening aan Joodse gevangenen. Hij maakte tijdens de rechtszaak ruzie met een ‘communistische getuige’ en kreeg als disciplinaire straf overplaatsing, waarna zijn zaak werd geseponeerd. Offermans vertrok naar de rijkspolitie in DenH aag waar hij verder carrière maakte. Agent De Graaff, betrokken bij het neerschieten van vluchteling Hendriks en het ophalen van De Vroome, werd overgeplaatst naar Roermond. Agent Dopper werd voor andere zaken tot vier maanden gevangenisstraf veroordeeld in het Vughtse interneringskamp, maar niet voor het neerschieten van Hendriks, dat werd beschouwd als een ongelukkige samenloop van omstandigheden. H et kampwerk heeft ondanks de veroordelingen ook meerdere agen- ten behoed voor zware straffen.433 Velen hadden briefjes gesmokkeld en hulpverleners toegestaan om pakketjes aan gevangenen te geven. Volgens de naoorlogse zuiveringscommissie en de rechters gold dit als verzachtende omstandigheden en kregen ze lagere straffen opgelegd of volgde vrijspraak. Volgens Meeuwenoord hebben van het Nederlandse en Duitse burger- en bewakingspersoneel uit kamp Vught, na de oorlog acht- entwintig Nederlandse vrouwen zich moeten verantwoorden. Dat waren vrouwelijke toezichthouders, de zogenoemde Aufseherinnen, van wie enkelen zeer hardvochtig te werk gingen. Wat betreft de mannen waren de cijfers minder eenvoudig vast te stellen: van de enkele honderden die in Vught gewerkt hebben moesten vol- gens een ruwe schatting van Meeuwenoord, honderdvijftig man terechtstaan.434

Overige kampen In de Noord-Hollandse duinen lag het Polizeiliches Durchgangslager Schoorl, het eerste gevangenkamp dat de Duitse bezetter in gebruik

433 Ibidem, 90. 434 Meeuwenoord, Mensen, 35. PRESS De Nederlandse kampen | 529 nam. Tussen februari en oktober 1941 hebben er ongeveer 1900 mensen gevangengezeten. Onder hen bevonden zich de eerste gijzelaars die op Nederlands grondgebied werden vastgehouden en de groep Amsterdamse Joden die bij de razzia op het Jonas Daniël Meyerplein waren opgepakt. In legertrucks kwamen de bijna vier- honderd arrestanten aan in Schoorl. Vier dagen later gingen zij naar concentratiekamp Buchenwald vanwaar ze in juni doorgestuurd werden naar Mauthausen. Slechts twee van hen overleefden hun gevangenschap.435

In september 1940 werd het toenmalige Troelstra vakantieoord Avegoor in de gemeente Ellecom door de Duitsers gevorderd. In mei 1941 vestigde de Nederlandse ss er een opleidingskamp onder de naam ss-Schule Avegoor. Begin september werden honderd- vijftig Joden naar het kamp gezonden. Daar moest een sportveld aangelegd worden en leefden de Nederlandse ss’ers in opleiding zich uit op de slachtoffers middels kaalknippen, slaan en trappen. Met zweepslagen werd men naar het werk gedreven en het was de lokale bewoners niet toegestaan voor de ramen te verschijnen als de gevangenen door het dorp liepen. In wreedheid overtroffen de Nederlandse ss’ers hun opleiders. Het oefen-concentratiekampje werd ‘Jodenkamp Palästina’ genoemd. Drie mensen overleden, één werd krankzinnig en in november 1942 werden een kleine honderdvijftig vermagerde en met zweren en striemen overdekte Joden, met een gewicht variërend van 32 tot 40 kilo, in Westerbork afgeleverd. Een aantal stierf alsnog aan hongeroedeem. Bij aankomst kreeg men te horen dat hun gezinnen zes weken eerder al naar het oosten waren gezonden.

In het Arbeitseinsatzlager Erika bij Ommen zaten sinds juni 1942 gevangenen die door Nederlandse rechters veroordeeld waren wegens overtreding van de distributiewetten. De naam Erika is mogelijk een

435 niod, kamparchieven.nl, geraadpleegd 23 oktober 2018. PRESS 530 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST verwijzing naar de heidevelden rondom het kamp van het landgoed ‘Eerde’.436 Oud-politieagent en kortstondig nsb-lid Karel Lodewijk Diepgrond trad op als Lagerführer. Vanaf 13 juni 1941 was hij, samen met achtenveertig bewakers, in het kamp aanwezig. Het merendeel van hen was als werkloze geworven via de Amsterdamse vestiging van het Nederlandse Arbeidsfront. Hun aantal groeide uit tot ongeveer honderd, onder wie enkele Nederlandse ss’ers. Ondanks hun soldateske opleiding waren de bewakers niet opgenomen in het leger maar behoorden ze tot het zogeheten Kontrollkommando. Zij behandelden de gevangenen, die zij Knackers noemden, zeer hardvochtig. Mishandelingen met vuisten, knuppels en zwepen waren aan de orde van de dag.437 Gedurende de eerste tien maan- den werden honderden gevangenen zodanig mishandeld dat ze in omliggende ziekenhuizen opgenomen moesten worden. Ook organisatorisch verschilde kamp Ommen van de overige ge- vangenkampen in Nederland. Als enige was het kamp opgenomen in de civiele structuur van het Generalkommissariat zur besonderen Verwendung. In oktober 1942 was het aantal gevangenen gegroeid tot 2850; 800 werden tewerkgesteld bij de Hermann Goering Werke in Heerte en 500 in Duitse bedrijven rond Keulen en Siegburg. Hoewel het merendeel van de gevangenen bestond uit zwarthan- delaren en clandestiene slachters, arriveerden vanaf medio juli ook inbrekers, helers, moordenaars en plegers van zedenmisdrijven; 3700 studenten die geweigerd hadden de loyaliteitsverklaring te ondertekenen, werden ook naar Ommen gestuurd. Er waren slechts acht Joodse gevangenen in kamp Erika. Enkele rechters stuurden brieven naar secretaris-generaal J.J. Schrieke om de sluiting van het kamp te eisen en stopzetting van de Duitse bemoeienis met Nederlandse straffen. oedigeM rechters van de rechtbank Leeuwarden besloten geen gevangenisstraffen meer op

436 niod, 250h, Ommen, Arbeitseinsatzlager Erika, geschiedenis 1941-1945, www. kamparchieven.nl, geraadpleegd 16 augustus 2018. 437 https://www.kamparchieven.nl/kampen-in-nederland/ommen, geraadpleegd 12 augustus 2017. PRESS De Nederlandse kampen | 531 te leggen om zo te voorkomen dat mensen naar kamp Ommen werden gestuurd. Zij werden ontslagen en de Hoge Raad bevestigde dit besluit. Schrieke kwam op uitnodiging van Rauter poolshoogte nemen. Hij bracht 11 maart 1943 verslag uit aan het College van SG. Volgens Schrieke waren ‘de materiële verzorging, de huisvesting, het eten en de voedingstabellen in orde’.438 Niet iedereen was overtuigd want velen kenden de verhalen over mishandelingen en ondervoeding uit de eerste hand, en de voorzitter van de vergadering merkte op ‘dat het nuttig zou zijn gedetineerden eens onder vier ogen te spreken’, ‘bij een volgend bezoek als de gelegenheid zich zou voordoen’.439

Conclusies Dat Joden onterecht werden vastgezet en dat er diverse maatregelen alleen ten nadele van de Joden werden uitgevoerd, was geen punt van discussie voor betrokken Nederlandse beambten bij de kamp- en. Westerbork werd bewaakt door Nederlandse marechaussees en Vught door Nederlandse politieagenten. Nederlandse ambtenaren werkten in Westerbork. Agenten in Vught konden de toestand van de aankomende gevangenen zelf waarnemen als ze de route vrijhielden, maar dat was voor niemand reden om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het kamp Vught. De korpschef had toegang tot het kamp en het is onmogelijk dat hij dan niets opving van de omstandigheden waarin de gevangenen leefden. Ook beschikte de Nederlandse overheid over de talrijke lijsten met de overledenen die werden doorgegeven aan onder andere de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters, en die ook korpschef Offermans in handen had. Schrieke en Frederiks kenden het probleem van de sterftecijfers in Amersfoort na de waarschuwing van De Beaufort. Het departement beschikte over de rapportages van de rijksinspectie aangezien Lentz

438 College van SG: Notulen, 11 maart 1943. 439 Ibidem. PRESS 532 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST alle gegevens met het Ministerie van Binnenlandse Zaken deelde. Schrieke hield zich verre van de kampen en ook Frederiks trok zijn handen daarvan af en droeg zorg voor een minder openlijke vastlegging.

Er waren voldoende relaties tussen kampbewoners en buitenstaan- ders, al dan niet direct of via tussenpersonen. Maar de bewoners van de kampen waren geen medeburgers meer voor de overheid om wie men zich moest of kon bekommeren. Een uitzondering vormden enkele civiele vrijwilligsters die zich dapper in de kampen begaven. De kampbewoners waren opgegeven door het Nederlandse bestuur terwijl datzelfde bestuur kennis had van de schrijnende toestanden in de kampen. Zelfs van een Nederlands strafkamp werden de handen af getrokken en lieten overheid en de Hoge Raad toe dat protesterende rechters in Leeuwarden werden ontslagen. Het opsporen en achterhalen van gevluchte gevangenen, ook als het ‘politieke gevangenen’ betrof – waarmee niets anders werd be- doeld dan Joodse gevangenen – werd als hetzelfde beschouwd als het opsporen van ontvluchte gevangenen van voor de oorlog. Dat betekende dat men zich conformeerde aan het standpunt van de Duitsers om Joden te scharen onder ‘vijanden’ die de politie moest bestrijden. Dat was niet specifiek anti-Joods: ook geallieerde piloten die in Nederland landden werden geregeld opgepakt door de politie.

De kampen stonden aan het einde van een administratief en be- stuurlijk proces waaraan de overheden hebben meegewerkt. Die medewerking was waarschijnlijk niet bedoeld om mensen in kampen te krijgen, maar de optelsom van de maatregelen mondde hier wel in uit. Dat de blik zich niet verder richtte op het lot in de Duitse vernietigingskampen, kan nog toegeschreven worden aan een gebrek aan helderziendheid. Maar voor het lot van de kampbewoners in Nederland was helderziendheid geen vereiste, integendeel, men sloot de ogen daarvoor. Gezien deze kennis is de discussie over weten of niet weten van het lot van de Joden die later mede de boventoon zou voeren PRESS De Nederlandse kampen | 533 (‘Wetenlanders’ zei Ies Lipschits440), een zijdelingse discussie. De toestand in de kampen op Nederlandse bodem was al meer dan ernstig genoeg. Tegenover deze nieuwe fase in het Duitse geweld stond een grotere afstand van de overheden en dat ging verder dan slechts een ‘krimpende competentie’. Het was gezien het blijven faciliteren van de uiterste en laatste fase in de Jodenvervolging het sluitpunt van cumulatieve collaboratie.

Bij het bewaken van de kampen zoals door de marechaussees bij Westerbork en het Vughtse politiekorps was sprake van continuïteit, in de zin dat de Duitse bezetter als de nieuwe machthebber werd erkend en als zodanig gerechtigd was bevelen uit te delen aan de N ederlandse politie. Die had de plicht tot samenwerking, inclusief het wekelijks rapporteren aan de bezetter, het bureau van Rauter. De bewakers van Westerbork en Vught waren onderdeel van de Neder­landse politie, maar hun functioneren vormde een uitzon- dering op het reguliere politiewerk terzake isolatie en deportatie van de Joodse burgers. Ze opereerden in een kleine kring op het platteland en waren gericht op één soort werk: het bewaken en begeleiden van Joodse kampbewoners. Daartoe moesten ze intensief samenwerken met de Duitse kampleiding en de Duitse bewakers en dat schiep een collegiale band. Ze deden min of meer geïsoleerd hun werk zonder toezicht van andere bestuurlijke ambtenaren; dit maakte het gemakkelijker om te ontsporen en zelfs mee te gaan in de Duitse doelstellingen. Excessief gedrag tegenover gevangenen vloeide voort uit een conformatie aan het Duitse gedrag. Bij de bestuurders, van het College van SG tot de burgemeesters, was het kamp de uiterste consequentie van de maatregelen waaraan werd meegewerkt. Maar men nam bewust afstand van wat daar gebeurde.

440 Willy Lindwer, documentaire Zij deden hun plicht, deel 2, 2000. PRESS 534 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST PRESS Portretfoto van mr. L.E. Visser, president van de Hoge Raad, aan zijn bureau in zijn studeerkamer, circa 1940. De Joodse Visser werd in november 1940 ontslagen door de Duitsers zonder dat de Hoge Raad daartegen protesteerde. In 1942 zou de Hoge Raad alle Duitse verordeningen en anti-Joodse maatregelen kracht van wet geven zonder toetsing door de Hoge Raad. (foto niod, Collectie Joods Historisch Museum)

PRESS HOOFDSTUK 14

ONTRECHTING

‘De Nederlandse strafwetten blijven ingevolge art. 43 van het ‘Reglement’ van kracht, evenzo, voor zoveel mogelijk, de te volgen procedure. De rechters zullen met beslistheid weigeren, recht te spreken in naam van een vreemde soeverein of van het vijandelijk bestuur; mocht de vijand deze eis toch willen doorzetten, dan zullen zij hun functie neerleggen. Er moet op worden gerekend, dat de vijand tal van nieuwe strafbepalin- gen in het leven zal roepen met het oog op de eigenbelangen, terwijl de kennisneming van vele vergrijpen aan de Nederlandse rechter zal worden onttrokken en worden voorbehouden aan de vijandelijke krijgsraad.’ Artikel 11 van de Aanwijzingen.441

De maatregelen voor de registratie, isolatie, roof en uiteindelijk deportatie betekenden een afkalving van de Nederlandse rechtsstaat. Dat gebeurde door het afnemen van de Joodse burgers van hun burgerlijke, politieke en juridische rechten. De term daarvoor is ontrechting. Dit begrip is door Wouter Veraart in zijn proefschrift omschreven als ‘een proces waarbij mensen op discriminerende gron- den uit de rechtsorde worden verwijderd door hun systematisch hun rechten te ontnemen en aldus aan te tasten in hun capaciteiten om aan het rechtsverkeer – en daarmee aan het economisch en publieke leven – deel te nemen’.442 Vaak wordt het begrip ‘roof’ gebruikt als het gaat om ontneming van geld, goederen en huizen, maar ont- rechting gaat verder. De buit die dit alles opleverde was welkom om

441 Sikkes, Aanwijzingen. 442 W.J. Veraart, Ontrechting en rechtsherstel in Nederland en Frankrijk in de jaren van bezetting en wederopbouw (Deventer 2005). PRESS Ontrechting | 537 de Jodenvervolging te financieren maar de eerste doelstelling van ontrechting was een systematische verwijdering en uitsluiting van categorieën mensen uit de maatschappij, uit het rechtsverkeer en uit het sociale en economische leven.443 Raul Hilberg hanteerde voor dit proces de term ‘onteigening’ (expropriation), maar dat verwijst volgens Veraart naar goederen die worden ontnomen, terwijl het ging om het beroven van alle rechten.444 Aan de ontrechting van Joodse inwoners werkten het Nederlandse landsbestuur, het lokale bestuur, de rechtspraak, advocaten en notarissen mee. Waar konden de ambtenaren juridisch gezien op terugvallen om hun bestuur ten dienste van het land en volk vol te houden?

Landoorlogreglement Het meest genoemd als juridische ondersteuning voor ambtenaren waren het Landoorlogreglement (lor) en de ambtelijke Aanwijzingen. H et Landoorlogreglement was een internationaal verdrag uit 1907 en beschreef de rechten en plichten van oorlogvoerende partijen en gaf de belangrijkste regels met betrekking tot het bestuur van bezette gebieden. Het Landoorlogreglement was door zevenenveertig landen uit alle werelddelen ondertekend.445 Een van de onderte- kenaars was de Duitse keizer en dit verdrag is nooit door Hitler opgezegd. De waarde die de Duitsers aan het Landoorlogreglement gaven, werd als volgt uitgedrukt door Friedrich Christiansen, de militaire opperbevelhebber in Nederland: ‘Völkerrecht ist etwas das gibt es nur in der Zeitung.’446 Christiansen was een fanatiek nazi

443 W. Veraart, ‘Sanders contra Lieftinck. De ongelijke strijd om het rechtsherstel in de jaren van de wederopbouw’, in: C. Kristel, Binnenskamers. Terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog, besluitvorming (Amsterdam 2002), 175. 444 Veraart, Binnenskamers, 175. 445 Landoorlogreglement, lor, Verdrag nopens de wetten en gebruiken van de oorlog te land, (’s-Gravenhage, 18-10-1907), Wetten.Overheid.nl, http://wetten.overheid.nl/ BWBV0006273/1910-01-26#Verdrag_2, geraadpleegd 11 september 2018. 446 De Jong, Koninkrijk, 4, 113. PRESS 538 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST en hij was onder andere verantwoordelijk voor de razzia in Putten waar zeshonderd mannen na een aanslag werden gedeporteerd en op drieënveertig man na omkwamen. B elangrijk, zoals eerder benoemd, was artikel 43 van het Land­ oorlogreglement, waarin staat dat de wettelijke overheid is overge- gaan naar de bezetter en dat die alle maatregelen kan nemen om de openbare orde en het openbare leven te herstellen. Maar dat dit – behoudens volstrekte verhindering – gold met ‘eerbiediging van de in het land geldende wetten’.447 Cruciaal daarbij waren de term ‘met eerbiediging van geldende wetten’ en de mogelijke optie van ‘volstrekte verhindering’ waarmee dit artikel genegeerd kon worden. Nu kan een bezetter graag een wet willen negeren, maar het Landoorlogreglement kon helpen om de ambtenaren in bezet gebied ruggensteun te geven in geval van tegenspraak of werkweigering. In de Nederlandse Grondwet en aanpalende wetten stond nadruk- kelijk dat discriminatie op ras of godsdienst verboden was. Wat het begrip ‘verhindering’ impliceerde en waar de grens lag tussen ‘verhindering’ en ‘volstrekte verhindering­ ’ was voor Seyss-Inquart geen punt van discussie; de Duitsers wilden de wet wijzigen in nationaalsocialistische geest.448 De Leidse hoogleraar mr. B.M. Telders stelde vast dat de bezetting het karakter kreeg van verkapte annexatie.449 Bestuurlijke ambtenaren haalden tijdens de bezetting vaak het Landoorlogreglement aan, in de hoop dat de Duitsers zich daaraan zouden houden. Maar in de praktijk werd dit reglement via al- lerlei Duitse en Nederlandse verordeningen en interpretaties tot een dode letter gemaakt. Seyss-Inquart kwam steeds weer met nieuwe argumenten om het anti-Joodse beleid te voegen naar het lor. En de Nederlandse juristen en topambtenaren gingen daarin mee. Op 12 januari 1942 wees de strafkamer van de Hoge Raad

447 Sikkes, Aanwijzigingen, 11; De Jong, Koninkrijk, 4, 121. 448 De Jong, Koninkrijk, 4, 122. 449 Ibidem. PRESS Ontrechting | 539 een arrest, bekend als het Toetsingsarrest, waarin werd vastgesteld dat de wetgevende maatregelen van de bezetter kracht hadden van wet in de zin van de Nederlandse wetgeving.450 De Nederlandse rechter mocht die wetgevende maatregelen niet meer toetsen aan het volkenrecht, ook niet aan het Landoorlogreglement. In 1988 zei Hoge Raad-president H.E. Ras over dat vonnis: ‘Dat was na- tuurlijk een afschuwelijke uitspraak, want het betekende dat de rechterlijke macht eigenlijk het consigne kreeg: “hands off van de bezettingswetgeving”.’451 Secretaris-generaal van Justitie sinds juli 1941 en lid van de nsb, J.J. Schrieke schreef in een tijdens de bezetting gepubliceerd boekje: ‘…dat men het Landoorlogreglement was gaan beschouwen als een volledige reglementering van de bevoegdheden en verplichtingen enerzijds van de bezettende macht, en anderzijds der bevolking, onder de huidige omstandigheden. Het is een fatale vergissing. Een zoodanig allesomvattend karakter draagt dit reglement in het geheel niet.’452 Schrieke zag het bestaansrecht van het Landoorlogreglement niet in een uitputtende gedragsregeling voor bezetters en bezette bevolking, maar slechts als een bescherming van de burgerij. Maar het onder- scheid tussen civiel en militair was volgens Schrieke kunstmatig: ook de burgerij was betrokken bij levering van goederen met een militair karakter. Het bolsjewisme, ‘dat leeft uit de klassenstrijd en de massamensen schept’ was de nieuwe alles en iedereen omvattende vijand in een oorlog van wereldbeschouwingen.453 De democratische landen zagen in de vernietiging van het nationaalsocialisme hun oorlogsdoel, volgens Schrieke. ‘De aard van de bezetting wordt, als gevolg hiervan, door de beginselen van het nationaalsocialisme onafwendbaar beïnvloed.’ Het idee dus van de totale oorlog, zoals

450 Jansen, Hoge Raad, 121. 451 W.E. Haak, ‘De Hoge Raad en de bezetting’, in: njb 2004, 1128, reactie op: L. Mok, ‘Over mooi proza, klerken en moed’, in: njb 2004, 10-14, cit. naar: Ibidem. 452 J.J. Schrieke, Bezet Nederland en het Haagse Landoorlogreglement van 1907 (Amsterdam 1944), 5. 453 Schrieke, ibidem, 9. PRESS 540 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST de moderne oorlog is geworden. Schrieke citeerde in dit verband de Aanwijzingen, artikel 12: ‘Elke handeling van overheid of be- volking gericht tegen de belangen van het bezettingsleger, elke vijandelijke daad m.a.w. zal door de bezetter worden beschouwd als krijgsverraad (cursivering Aanwijzingen) en doet de schuldigen terechtstaan voor de vreemde krijgsraad. De in functie gebleven Nederlandse ambtenaar zal zich van deelneming aan dergelijke handelingen onthouden.’454 Waarmee de Aanwijzingen volgens Schrieke, en velen met hem, weinig keus meer lieten tussen aftreden of in functie de opdrach- ten van de bezetter opvolgen. Maar over de Jodenvervolging en de deportaties die onder zijn regime met politiehulp werden uitgevoerd, repte Schrieke met geen woord in zijn boekje dat hij, na goedkeuring door de Duitsers, in 1944 publiceerde. Hij hield zich afzijdig van het tegen de Joden gevoerde beleid nadat Seyss- Inquart hem had gewaarschuwd dat hij anders ‘de behandeling van de zaken van het departement van Justitie in het algemeen’ zou benadelen.455 Op een oproep van een medewerker van het departement eind 1941 om voor de Joodse belangen op te komen, reageerde hij met de opmerking dat dit alleen maar averechts zou werken: ‘hier was eenvoudig niets te bereiken’.456 Hij wilde dat het Nederlands bestuursapparaat zo ongestoord mogelijk zou kunnen blijven functioneren. J.H. Sikkes schreef een beschouwing over de Aanwijzingen en het Landoorlogreglement, en de eerste kop in zijn boekje (1985) luidde ‘Het Landoorlogreglement; een illusie’.457 Sikkes verwonderde er zich veertig jaar na de oorlog over dat men meende op het lor te kunnen vertrouwen, maar daarmee was de kous niet af. De vraag is waarom de gedachte werd gekoesterd dat regels zouden kunnen

454 Ibidem Schrieke, 9; ook: Sikkes, Aanwijzingen, 101. 455 Schrieke, Jacobus Johannes, Biografisch Woordenboek, http://resources.huygens.knaw. nl, geraadpleegd 4 oktober 2018. 456 Ibidem. 457 Sikkes, Aanwijzigingen, 11. PRESS Ontrechting | 541 leiden tot het voorkomen van oorlog of oorlogsmisdrijven. Het zou te maken kunnen hebben met het feit dat Nederland in de Eerste Wereldoorlog niet werd bezet. Alhoewel de bestuurders toen al wisten van de Belgische vluchtelingen hoe de Duitse bezetter het Landoorlogreglement aan zijn laars lapte. En na de komst van de Joodse vluchtelingen uit Duitsland na 1932, was het ook duidelijk wat er onder het Hitler-regime gebeurde. ‘Struisvogelpolitiek’ noem- de Sikkes het feit dat de vooroorlogse bestuurders de ogen sloten voor wat er zou gebeuren als de door Nederland krampachtig in acht genomen neutraliteit door een overvaller zou worden geschonden. H et ‘betrekkelijk kritiekloos aanvaarden van wat internationale verdragen vastlegden… heeft ons in elk geval gedurende de eerste jaren van de Tweede Wereldoorlog parten gespeeld’, concludeerde Sikkes over het volgzame gedrag.458 H et Landoorlogreglement vormde geen bescherming voor burgers tijdens de bezetting, en voor de bestuurders evenmin reden om er op terug te grijpen bij eventueel verzet tegen het schenden van de Nederlandse wet. Het lor was, en is, slechts van waarde na afloop van een oorlogsconflict toen partijen in de nationale en internationale arena het conflict juridisch evalueerden. En voor de geschiedschrijvers.

De Aanwijzingen Wat betreft de Aanwijzingen (gestuurd naar de departementen, de commissarissen van de Koningin en de burgemeesters van de 1054 gemeenten) was er van systematische voorlichting geen sprake. Het stuk gold vreemd genoeg als zeer vertrouwelijk, terwijl het pas zijn waarde kon hebben als iedere ambtenaar dit in de bureaula had liggen. Maar slechts een kleine groep was ervan op de hoogte en bestuurders die dit vertrouwelijke stuk uit de kluis haalden na de capitulatie, keken er vaak verbaasd van op. De Nederlandse regering

458 Ibidem, 13. PRESS 542 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST wenste kennelijk vooral de Duitsers niet voor het hoofd te stoten met een theoretische vooruitblik op een oorlog, want het officiële regeringsstandpunt was er een van neutraliteit.459 Misschien heeft het er ook mee te maken dat er in de Aanwijzingen geen enkele verwijzing staat naar een mogelijk onderscheid tussen Joden en niet-Joden. Toen het stuk werd geschreven in 1937 – toch echt met het oog op oorlog en er was maar één mogelijke partij die deze zou starten – was er al vier jaar kennis van de behandeling van de Joden in Duitsland. Het noemen van een ‘Joodse kwestie’ die alleen in Duitsland bestond, zou hebben betekend dat men afstand nam van de stevig verankerde neutraliteitsgedachte.

Ambtenaren hadden zich volgens het Algemeen Rijksambte­ nar­ en­ reglement (1931) te gedragen ‘zoals een goed ambtenaar betaamt’.460 Dat reglement voorzag niet in een bezetting en de jurisprudentie beperkte zich tot ‘klein grut’, zoals docent ambtenarenrecht J.H. Sikkes concludeerde, zoals het wel of niet in acht nemen van kledingvoorschriften.461 H et algemene advies om zolang mogelijk op zijn post te blijven en het feitelijk gezag van de bezetter te combineren met het zich onthouden van wat niet in ’s lands belang was, leidde tot de da- gelijkse praktijk van schipperen.462 Het leidde tot een rol die door ambtenaar J. Hasper, tijdens de bezetting werkzaam bij de gemeente Rotterdam en na de oorlog als gemeentesecretaris, beschreven werd als ‘bemiddelaar tussen vijand en inwoner’ en ‘bij uitstek geschikt voor twijfel’.463 De bemiddelaarsrol moest niet alleen gespeeld worden door de hoofdambtenaren en de beleidsfunctionarissen. Elke ambtenaar die regelmatig contact had met het publiek werd in die rol gedwongen. Hasper hoefde zich niet tot zijn superieuren te

459 Jansen, Hoge Raad, 84. 460 Sikkes, Aanwijzigingen, hoofdstukken 5 en 10. 461 Ibidem, 27. 462 Ibidem, 39-41. 463 J. Hasper, Rotterdam tweeëndertig jaar met de tijd mee (Rotterdam 1973), hoofdstuk ‘Tijdens oorlog en bezetting’, 35, cit. naar: Sikkes, Aanwijzigingen, 41. PRESS Ontrechting | 543 wenden voor advies want die waren blijkbaar zelf onvoldoende op de hoogte. Zo resteerde slechts het eigen oordeel omdat Aanwijzingen, richtsnoer of proclamaties onvoldoende houvast boden.464 Een plaatsvervangend gemeentesecretaris van een kleine Westlandse gemeente had de ervaring dat ambtenaren onnodig in de problemen werden gebracht als ze voor zichzelf moesten beslissen om mee te werken of niet.465 (Sikkes noemde geen namen.) Problemen omdat ze geen Aanwijzingen hadden, of daarvan niet op de hoogte waren, en als gevolg daarvan ambtenaren verschillend oordeelden over wat als handelen ‘naar eer en geweten’ moest worden verstaan. Het was bijvoorbeeld onontkoombaar dat voor onderduikers van velerlei pluimage altijd wel iemand aanklopte bij de bevolkings- administratie voor valse persoonsbewijzen, formulieren of stem- pels, distributiestamkaarten of distributiezegels. Als chef van de gemeenteadministratie en als directeur van het distributiekantoor van drie gemeenten, kreeg de Westlandse gemeentesecretaris te maken met het verzet, of zoals de ambtenaar het zelf omschreef, hij kreeg ‘de illegaliteit tot klant’.466 Het Westlands distributiekantoor verleende steun waar het kon. Afgezien van de problemen om de administratie te vervalsen was het aantal te verstrekken bonkaarten voor een middelgrote dienst veelal te hoog. En er was altijd het gevaar van loslippigheid van onderduikers, verzetslieden, Joden of verborgen gehouden geallieerde vliegers. Tijdens de bezetting werd er door personeelsleden van het stadhuis over gediscussieerd of men de gewone dagelijkse bezigheden wel langer mocht ver- richten en of er niet ‘een soort ambtenarenstaking moest worden geforceerd om het leven van de Nederlandse bevolking grondig in de war te sturen’. Op dergelijke momenten van twijfel had de gemeentesecretaris graag duidelijke instructies gehad. Nu handelde hij op eigen houtje en door de spanningen kreeg hij na de oorlog drie hartaanvallen. Hij kreeg, waarschijnlijk als enige oud-directeur

464 Ibidem. 465 Ibidem, 42-44. 466 Ibidem. PRESS 544 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST van een distributiekantoor, naast zijn invaliditeitspensioen een verzetspensioen van de Stichting 1940-1945.

Ambtenaar van het Amsterdamse bevolkingsregister J.T. Veldkamp memoreerde, dat toen de Joden gingen onderduiken, een aantal van hen van de registers werd ‘afgeschreven’, alsof ze reeds naar Duitsland vertrokken waren.467 Anderen kregen een andere naam, bijvoorbeeld van iemand die al eerder overleden was en werd opge- diept uit de overlijdensregisters van de burgerlijke stand, waarvoor men de lugubere uitdrukking ‘een lijk opgraven’ gebruikte. Oude Joodse mannen en vrouwen werden onder arische namen opge- nomen in tehuizen en verpleeginrichtingen. Volgens Veldkamp werden met name veel jonge Joodse kinderen door valse papieren gered. Ze kregen de identiteit van hun niet-Joodse verzorgers. In al die gevallen dekte het bevolkingsregister een eventuele navraag naar de juistheid van een en ander. Na de bevrijding werden meer dan tweeduizend valse en vervalste persoonskaarten uit de collectie gelicht en verzameld, maar veel meer waren al eerder verwijderd.468

‘De vraag was ook of de “normale verzorgende taak” van ambtenaren moest worden gestaakt. Wie zou daarvan de dupe worden? Niet de bezetter,’ zo meende men.469 Een verwijzen naar ‘eer en geweten’, zoals een collega deed die na de oorlog in een zuiveringscommissie zitting had, was ‘te gemakkelijk’. Sikkes beoordeelde de tekst van de Aanwijzingen op diverse punten als te algemeen of onduidelijk – hij muntte niet uit in helderheid of was voor velerlei uitleg vatbaar.470 Dit was volgens hem waarschijnlijk te wijten aan de vage notie die men had van moderne oorlogsvoering, de krampachtige houding van neutraliteit en het naïeve vertrouwen op de werking van bepalingen van het oorlogsrecht.

467 J.T. Veldkamp, Het Amsterdamse bevolkingsregister, 21-36. 468 Ibidem, 22. 469 Ibidem. 470 Sikkes, Aanwijzigingen, 14-15. PRESS Ontrechting | 545 Artikel 1 van de Aanwijzingen in geval van bezetting vermeldde om te beginnen, dat ambtenaren in het belang van de bevolking op hun post moesten blijven, en hun taak zo goed mogelijk moesten vervullen. Romijn schreef dat, hoewel de Nederlandse regering naar Londen was uitgeweken, ze ‘volgens de vigerende volkenrechtelijke bepalin- gen, de wettelijke overheid was bij wie de soevereiniteit berustte’.471 De regering kon volgens Romijn aanspraak maken op de trouw van de bevolking, en dat van de ambtenaren, in het bezette gebied. Het feitelijke gezag was overgegaan op de bezetter en deze mocht hieraan slechts beperkte bevoegdheden ontlenen. De Duitsers konden de Aanwijzingen afwijzen, omdat voor hen de hoogste bron van recht de wil van de Führer was, vastgelegd in het Erlass van 18 mei 1940 en uitgewerkt in een decreet van 29 mei.472 Nederlandse ambtenaren die zich op de Aanwijzingen beriepen, als ze al bezwaar maakten tegen bepaalde maatregelen, vonden volgens Romijn dus geen gehoor. Ze konden opstappen of vlogen eruit. Maar dit was het enige houvast waar ambtenaren zich strikt ambtelijk, los van eigen principiële bezwaren, aan konden vastklampen. Secretaris-generaal Frederiks verwoordde het aldus, dat het enige punt waar men zich met de Aanwijzingen in de hand aan moest vasthouden was ‘loyaliteit en loyale samenwerking’.473 nsb-lid en secretaris-generaal Schrieke had geen intentie om de Joden te vervolgen. Maar als hij zich daartegen zou verzetten, zou dat consequenties hebben voor zijn Ministerie van Justitie, had Seyss-Inquart gewaarschuwd. Dat volstond omdat het de wens was van Schrieke om het Nederlands ministerieel bestuursapparaat in stand te houden. Het alternatief was aftreden. Maar dat deden de meeste secretaris- sen-generaal niet, of te laat, en meestal pas nadat de schade voor de Joodse bevolking al was aangericht. Overigens had Seyss-Inquart in

471 Romijn, Snel, streng en rechtvaardig, 25. 472 Romijn, Burgemeesters, 657-658. 473 Parlementaire Enquête, deel 7a, § 5, ‘De waarde der aanwijzingen in de praktijk’. PRESS 546 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST een bijeenkomst met de secretarissen-generaal beloofd dat er geen consequenties zouden zijn als ambtenaren zouden aftreden. Ook die belofte werd niet altijd gehouden. Aangezien elke ambtelijke organisatie hiërarchisch is opgebouwd, is het vrijwel altijd mogelijk om de verantwoording aan een meerdere te laten. Het aloude ‘ik kreeg opdracht’, of als het om de politie ging, ‘bevel is bevel’, is dan de graag gehanteerde term. Dat werd nog eens bevestigd door Frederiks toen het in de naoorlogse verhoren ging om de waarde van de Aanwijzingen. Frederiks was van mening dat de Aanwijzingen van 1937 ontzettend veel te wensen overlieten, in elk opzicht zelfs, omdat ‘ze in het geheel niet berekend waren op een bezetting als wij moesten doorstaan’.474 Frederiks gaf als opvatting te kennen dat wanneer een lagere ambtenaar in conflict kwam met een opdracht van een hogere ambtenaar, ‘welke niet overeenstemde met zijn opvattingen en zijn verantwoordelijkheid, hij zich dan moest dekken op de superieur’.475 Men moest volgens hem zo weinig mogelijk aftreden. Als grootste manco van de vooroorlogse Aanwijzingen zag Romijn het ontbreken van een verbod om mee te werken aan racistische politiek; een onderwerp dat op grond van overwegingen van voor- oorlogse neutraliteitspolitiek buiten beschouwing was gebleven.476 Dit punt van Romein is in zoverre geldig dat er niet werd gerefereerd aan racisme of Jodenvervolging, maar de Aanwijzingen garandeerden met zoveel woorden bescherming tegen isolatie, roof en deportatie voor de burgers, dus óók voor Joden.

Concrete Aanwijzingen De Aanwijzingen waren wel iets méér dan een mistig of vrijelijk te interpreteren geheel zoals vaak wordt gezegd. Ze reikten een aantal concrete aandachtspunten aan. Dat het nut ervan relatief was, zegt

474 Parlementaire Enquête, deel 7a, § 5. 475 Ibidem. 476 Romijn, Burgemeesters, 55. PRESS Ontrechting | 547 meer over de uitleg en de gebleken onmogelijke handhaving van de artikelen dan over de inhoud ervan. Met bijvoorbeeld in artikel 1 al de belangrijke punten ten aanzien van voorlichting door de overheid en het bewaken van eigendommen bij het gedwongen verlaten van de woning.477 Artikel 1a: over de taken van het bestuur: ‘De bevol- king voorlichten betreffende de houding, welke deze tegenover de vijand en zijn organen heeft aan te nemen.’ Artikel 1 werd al genegeerd toen Binnenlandse Zaken het later zozeer gehate persoonsbewijs invoerde en geheim hield dat dit gebeurde op verzoek van de bezetter. Dat ging verder dan gebrek aan voorlichting. Artikel 1 schreef verder voor dat als bewoners gebiedsdelen moeten verlaten, ‘de bestuursorganen op hun post blijven, ter bewaking van de, door de bevolking achtergelaten, persoonlijke eigendommen en ter voorlichting van de bezetter omtrent de wettelijke bepalingen en voorschriften van eigen land’. Toen de Joden gedwongen werden intern te verhuizen, een eerste stap in de interne deportaties, werden de sleutels van hun huis overgedragen aan de politie, waarna de huizen werden ontruimd met medewerking van politie, ambtenaren en burgemeesters; ver- volgens werd de inboedel in beslag genomen als roofbuit door de Duitsers. Van zowel bewaking van achtergebleven eigendommen als voorlichting was dus geen sprake. Artikel 6 verplichtte alle ingezetenen, ambtenaar of niet, de be- velen van de Nederlandse regering stipt op te volgen. Artikel 6 werd door de ambtenaren in Nederland genegeerd nadat vanuit Londen op 2 en 21 oktober 1943 de regering de Aanvullingen op de Aanwijzingen afkondigde waarin stond dat ambtenaren moesten weigeren om mee te werken aan alle maatregelen op het gebied van de Jodenvervolging.478 Deze opdracht van de Londense regering werd tweemaal op de bovengenoemde data uitgezonden. In oktober 1943 waren vrijwel alle Joden al opgepakt of ondergedoken maar tot

477 Sikkes, Aanwijzingen, Bijlage A. 478 De Jong, Koninkrijk, 7, 599-600. PRESS 548 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST halverwege 1944 werden er nog 16.000 Joden vanuit Westerbork afgevoerd naar vernietigingskampen door de Spoorwegen. Artikel 7 was concreet toepasbaar op de anti-Joodse maatregelen: ‘ Het Reglement verbiedt voorts moord, plundering of roof, en eist eerbiediging van de eer, de gezinsverbanden, de godsdienstige overtuiging en de uitoefening van erediensten.’ Artikel 7 is een opsomming van alles wat de Duitsers de Joden hebben aangedaan. Artikel 8 schreef voor dat de vijand de openbare orde moest herstellen met eerbiediging van de geldende Nederlandse wetten. Maar daar was een brede achterdeur ingebouwd voor een toekomstige vijand: ‘Zoveel slechts enigszins mogelijk is.’ De achterdeur was breed genoeg om bijvoorbeeld een schending van artikel 5 uit de Grondwet door de vingers te zien bij het ontslag van alle Joodse ambtenaren. Veel anti-Joodse maatregelen zoals de isolatie en buitensluiting vonden plaats met een beroep op handhaving van de openbare orde. Artikel 16 stond de bezetter dan weer wel toe met het oog op de oorlogstoestand bepalingen uit te vaardigen waaronder rekwisitie van natura, heffingen in geld, een gebod aan jeugdige personen zich te melden, censuur op dagbladen, periodieken en brieven of een geheel verbod om iets te publiceren. De bestuursorganen moesten daarbij indachtig zijn dat de bezetter zich dezelfde rechten zal aan- matigen als de eigen militaire overheid in staat van oorlog en beleg. Dat was een bepaling die ruimte gaf aan de Duitsers. Artikel 17 verbood het werken in munitiefabrieken en het werken in werkplaatsen voor vervaardiging van militaire kleding en uitrus- ting. Elders is beschreven hoe de Nederlandse industrie naar volle tevredenheid oorlogsmateriaal leverde en bouwde voor de Duitse marine. Ook medewerking aan de aanleg van strategische wegen of spoorwegen die van geen belang waren voor de burgerbevolking, was ongeoorloofd. Zo’n spoorweg, niet van belang voor de burger- bevolking, was de aanleg van de spoorlijn Hooghalen-Westerbork voor de deportatie van de Joden. Artikel 17 had ten slotte een duidelijke slotalinea: ‘Alle bewoners zonder onderscheid behoren ervan doordrongen te zijn, dat het ver- richten van ongeoorloofde werkzaamheden een daad is van verraad PRESS Ontrechting | 549 tegenover hun eigen land… Worden dergelijke werkzaamheden geëist, dan zullen de Nederlandse bestuursorganen in het bezette gebied met de meeste nadruk daartegen moeten protesteren, terwijl ieder, die aan de werkzaamheden zou moeten meewerken dit beslist moet weigeren, wat daarvan ook de gevolgen mogen zijn.’ Volgens Sikkes was artikel 17 voor velerlei uitleg vatbaar. Sikkes gaf een aantal voorbeelden.479 Was leverantie van voedsel, gas, water en electra aan de vijand geoorloofd, mits voor eigen gebruik? Mocht een paardenhandelaar paarden leveren aan het leger? En volgens juristen mochten aannemers wel straffeloos kazernes bouwen voor het Duitse leger maar geen bunkers in de Haagse duinen. Over het bouwen en aanleggen van Duitse kampen en barakken in kampen, werd in de nabeschouwingen niet gerept. Artikel 18 verbood het verrichten van diensten als gids. De Neder­ landse overheden moesten iedereen erop wijzen dat een functie als gids internationaal rechtelijk ongeoorloofd was en ‘in het ergste geval de dood of de kwelling te verkiezen boven het verlenen van hulp aan de vijand’. Primair zal gedacht zijn aan een gids voor een vijandelijk leger, maar de politieambtenaren die de Joden van huis ophaalden en opspoorden, vervulden dezelfde functie voor de vijand. Artikel 20 liet aan duidelijkheid niets te wensen over, ook al was volgens Romein niet voorzien in een racistische politiek: ‘Verboden is de ontruiming, welke het karakter draagt van een deportatie op enigszins grote schaal, met het doel om te dienen hetzij als straf of als dwangmiddel, hetzij om de bewoners elders werkzaam te stellen.’ Artikel 23 luidde: ‘Particuliere eigendommen kunnen niet worden verbeurdverklaard. Zij kunnen slechts dan worden vernield of in beslag genomen, indien dat vernielen of in beslag nemen door de oorlogsnoodzaak wordt gevorderd.’ Dat leek duidelijk aangezien de Joodse burgers onder particulieren vielen en vanuit het Nederlandse oogpunt geen partij waren in welke oorlogsnoodzaak dan ook.

479 Sikkes, Aanwijzigingen, hoofdstuk 2, 14-16. PRESS 550 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Artikel 24 stond de vijandelijke autoriteiten toe om rekwisities te doen ter voorziening van de behoeften van het bezettingsleger. Gemeentebesturen hadden volgens hetzelfde artikel de taak als tussenpersoon tussen de vijandelijke militaire autoriteiten en de bewoners op te treden. De overheid moest erop toezien dat rekwi- sities volgens de regels geschiedden. In de praktijk beperkte dat toezien van de lokale overheden zoals burgemeesters en lokale politie zich tot een ordentelijke overdracht van Joodse boedels en andere goederen aan de bezetters, zonder enige beperking. Volgens artikel 31 waren de ambtenaren volkenrechtelijk niet verplicht in functie te blijven. De reden om een functie te verlaten was als blijven meewerken met de vijand een groter nadeel voor de bevolking had dan het aftreden van de betreffende ambtenaar. In het algemeen stelde artikel 31 dat ambtenaren hun taak moesten neerleggen als het onmogelijk werd gemaakt die taak te vervullen ‘in het belang van de eigen bevolking en op een wijze, die verenigbaar is met de trouw aan het eigen land’. H et nadeel van aftreden voor de bevolking werd tot het einde toe gro- ter geacht dan het nadeel van het meewerken aan de Jodenvervolging. Een kwestie van taxatie of was er sprake van een tweedeling van de bevolking? Ten slotte had artikel 31 nog een speciale opdracht voor gemeen- te-ambtenaren die ‘hun medewerking moeten weigeren en desnoods hun post moeten verlaten, indien de vijand hun werkzaamheden opdraagt, die klaarblijkelijk de bedoeling hebben, zijn oorlogsvoering te begunstigen, ook al zouden die werkzaamheden tot de normale taak van de betrokken ambtenaren behoren. Men denke hierbij b.v. aan het verzamelen van gegevens betreffende personen in het bezette gebied, die in de termen vallen om door de Nederlandse regering in werkelijke dienst te worden geroepen.’ Het voorbeeld wijst in de richting van militairen of andere over- heidsbeambten, maar dat is slechts een voorbeeld. Het artikel raakt ook de (niet voorziene) ariërverklaring en de registratie van de Joodse bewoners. PRESS Ontrechting | 551 Overigens mocht volgens de Aanwijzingen door niet-militairen, ‘hoe groot en billijk hun verontwaardiging ook moge zijn, geen enkele daad van geweld of tegenweer worden gebruikt’ (artikel 4).

Het staat niet in de Aanwijzingen, maar volgens De Jong was er bij de opstelling van de Aanwijzingen in 1937 gedacht aan een scenario dat België trof in de Eerste Wereldoorlog: een bezet en een onbezet deel van het land. In de Aanwijzingen werd met een overeenkomstige situatie rekening gehouden: een deel van N ederland zou bezet, een ander deel, in elk geval het westen, nog vrij zijn.480 Nederlanders in het bezette deel moesten zich dan van handelingen onthouden die de positie van de strijdkrachten in het vrije deel zouden verzwakken; hiervoor werden in de Aanwijzingen strikte normen aangegeven, zoals het artikel 18 en artikel 31, welk laatste artikel dus waarschijnlijk puur militair-strategisch bedoeld was en niet sloeg op de bescherming van de gegevens van individuele burgers. Er is geen gearchiveerde discussie dat de Aanwijzingen werden toe- gepast om niet mee te werken aan de uitvoering van de anti-Joodse maatregelen en de Jodenvervolging.

De rechterlijke macht Hoe stond het met de derde pijler van de moderne staat: de recht- sprekende macht? Konden rechters, advocaten en andere juristen zoals de notarissen, hun werk naar eer en geweten en volgens wet- telijke richtlijnen uitvoeren? Rechters zijn geen ambtenaren in de strikte zin van het woord, maar gezien hun invloed kunnen ze niet buiten dit boek blijven. Ook de leden van de rechterlijke macht moesten de ariërverklaring tekenen. Omdat de naoorlogse discussie over het functioneren van de rech- terlijke macht en met name de Hoge Raad veelal door juristen werd

480 De Jong, Koninkrijk, 4, 125 e.v. PRESS 552 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST gevoerd, is er een overdaad aan juridische bespiegelingen over de bezetting. Daar zijn deze pagina’s de plek niet voor en bovendien: een juridisch oordeel over een feit is weliswaar onderdeel van de geschiedschrijving maar kent zijn beperkingen, het blijft een juri- disch geïnterpreteerd oordeel over een feit en niet een beschrijving van het feit zelf. Ontrechting werd juridisch onderbouwd. Wat betreft materiële ontrechting en ontneming is de rol van de notarissen al beschreven. Hoe stonden de juristen in dit proces: de rechtbanken, de Hoge Raad en ook: de advocatuur? Het Nederlandse rechtssysteem bleef van kracht tijdens de Duitse bezetting, maar kwam onder toezicht te staan van Duitse rechtsin- stanties.481 De Nederlandse rechterlijke macht heeft tijdens de Tweede Wereld­ oorlog weinig tot geen verzet gepleegd tegen de bezetter, zo conclu- deerde Derk Venema in zijn proefschrift Rechters in oorlogstijd.482 Rechters hechtten sterk aan handhaving van de openbare orde, omdat ze vreesden voor een harder optreden van de bezetter als er een algemene opstand zou uitbreken. De rechters waren niet on- derhevig aan het ambtenarenrecht, maar de Aanwijzingen golden wel voor hen. De als ‘zeer geheim’ aangemerkte circulaire werd toegezonden aan de president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad, de presidenten van de gerechtshoven en de arrondisse- mentsrechtbanken, de procureurs-generaal bij de gerechtshoven en de officieren van justitie bij de rechtbanken en de kantonrechters.483 Een rechter in oorlogstijd was onderhevig aan andere krachten en machten dan in vredestijd. Zo werd geëist dat alle medewerkers van de rechtbanken, inclusief de rechters tot aan de Hoge Raad, de ariërverklaring tekenden. Daar is aan gehoorzaamd, niet alleen

481 Http://www.archievenwo2.nl/thema-overzicht/nederland/rechtspraak-tijdens-wo2/ nederlandse-rechtspraak, geraadpleegd op 12 augustus 2017. 482 D. Venema, Rechters in oorlogstijd: de confrontatie van de Nederlandse rechterlijke macht met nationaal-socialisme en bezetting (dissertatie 2007) 296. Ook: (Boom, Den Haag 2007). 483 Venema, Rechters in oorlogstijd, 144-145. PRESS Ontrechting | 553 omdat er opdracht voor werd gegeven, deels ook uit overtuiging, zoals eerder beschreven. Derk Venema beschreef dat tijdens de bezetting het nog steeds de taak van de rechter was het recht toe te passen, met net als in vredestijd alle mogelijke moeilijkheden en controverses bij de interpretatie van rechtsregels.484 Alleen was dat recht nu voor een deel afkomstig van de bezetter en ontbeerde het een democratische legitimatie. Een belangrijke vraag was volgens Venema: kon de rechter een bruikbare maatstaf ontlenen aan het volkenrecht en de aanwijzingen van de regering bij zijn beoordeling. Hoe diende hij om te gaan met de wetgevende verordeningen die de bezetter uitvaardigde? Zoals beschreven door de eerder behandelde rechtskundige in be- zettingstijd, J.P.A. Francois, was het volkenrecht niet eens dwingend genoeg om de Grondwet intact te laten.

De rechterlijke macht bestond bij aanvang van de bezetting uit 302 rechters, van Hoge Raad tot kantongerecht en daarbij nog eens eenzelfde aantal van 302 rechtbankmedewerkers.485 In de jaren dertig maakte men zich al zorgen over het nsb-lidmaat- schap van een aantal rechters. De Hoge Raad vond het zelf geen goed idee het ambtenarenverbod ook tot de rechterlijke macht uit te breiden. nsb’ers onder rechters waren uitzonderingen die geen gevaar zouden vormen voor de rechterlijke onafhankelijkheid of voor de politieke terughoudendheid­ die rechters in het algemeen betracht- ten. Bovendien zou een verbod het beginsel van onafzetbaarheid en onafhankelijkheid in gevaar brengen.486 Het ambtenarenverbod werd op 24 juni 1940 opgeheven voor alle nationaalsocialistische en fascistische groeperingen. Op 15 juli maakte secretaris-generaal van Justitie Tenkink de rechtbanken erop attent dat deze groepen geschrapt waren van de zwarte lijst uit 1938. Naast de enkele rech- ters die al lid waren, traden nu andere rechters toe tot de nsb en

484 Ibidem, Inleiding, 9. 485 Jansen, Hoge Raad, 21 e.v. 486 Venema, Rechters in oorlogstijd, 149. PRESS 554 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST werden nsb’ers als rechter benoemd. De bevoegdheid tot benoeming en ontslag van alle leden van de Hoge Raad, de presidenten van de gerechtshoven en procureurs-generaal bij de gerechts­hoven had Seyss-Inquart zelf op zich genomen bij Verordening 108/1940. De secretaris-generaal van Justitie mocht de overige leden van de rechterlijke macht benoemen en ontslaan, tenzij de rijkscommissa- ris besloot zelf de benoeming of het ontslag ter hand te nemen.487 Dr. F. Wimmer, de Generalkommissar für Verwaltung und Justiz, liet in augustus 1940 een lijst opstellen van alle Joodse rechters en advocaten. Ze mochten niet meer worden aangesteld in overheids- dienst en alhoewel deze verordening ook volgens het College van SG in strijd was met de antidiscriminatie-regel in Grondwetsartikel 5, had Tenkink de maatregel toch per 11 oktober medegedeeld aan de rechterlijke instanties. Met daarbij het verzoek om opgave van alle Joodse medewerkers bij de rechtbanken. Veruit de meeste rechters bleven op hun post, in de geest van de Aanwijzingen. Met de ook voor rechters geldige richtlijn om in het belang van de bevolking zo lang mogelijk op de post te blijven.488 Rechters zouden ontslag moeten nemen wanneer hun werk meer in het belang van de bezetter was dan in het belang van de bevolking. Venema stelde dat ondanks het feit dat de Aanwijzingen mede aan rechters gericht en op rechtbanken aanwezig waren, de geldigheid voor rechters niet zo vanzelfspr­ ekend was als voor ambtenaren. De rechterlijke macht was onafhankelijk en ontving geen bevelen of instructies met betrekking tot haar functioneren.489 Eind augustus 1940 bepaalde Seyss-Inquart dat hij voortaan be- voegd was beslissingen over rechterlijke benoemingen en ontslagen te nemen. Na de ariërverklaring werden twaalf Joodse medewer- kers bij rechtbanken en achtentwintig rechters, van wie negentien plaatsver­vangers, op grond van een Duitse Anordnung met ingang van 1 maart 1941 ontslagen. Twee rechters werden ontslagen

487 Ibidem, 296 e.v. 488 Ibidem, 9 (digitale editie). 489 Ibidem, 148-149. PRESS Ontrechting | 555 omdat zij (half-)Joodse echtgenotes hadden. Ook bij het Openbaar Ministerie (om) vonden personele wisselingen plaats en werden drie procureurs-generaal – die beslissen over opsporing en procedures – vervangen door nsb’ers of pro-Duitse juristen. Verder verlaagde de bezetter de leeftijdsgrens voor rechters van zeventig jaar naar vijfenzestig, met uitzondering van Duitsgezinde rechters. Op die manier konden de niet-Duitsgezinde rechters op geleidelijke wijze vervangen worden door nationaalsocialisten. In augustus 1941 werd er een nieuw rechterlijk gremium in het leven geroepen: een vrederechter en vredegerechtshof met drie leden. Deze (Nederlandse) rechters dienden vergrijpen te berechten die de politieke vrede in gevaar brachten of die uit politieke beweegredenen waren begaan. ‘Politiek’ tijdens de bezetting betekende daden van verzet of zaken aangaande de Joden. Voor de post van vrederechter of -raadsheer kwamen uitsluitend juristen in aanmerking die op zijn minst sympathie hadden voor het nationaalsocialisme. Het doel van de vrederechtspraak was het kweken van begrip voor deze ideologie. De vrederechters waren dan ook zonder uitzondering lid van de nsb en/of het Rechtsfront. Dit gold ook voor bijna alle leden van het Vredegerechtshof. De zaken die voor deze rechters kwamen, waren echter vrij nietig, de zwaardere zaken bleven voorbehouden aan de Duitse instanties, die buiten de wet om afrekenden. In april 1941 werd de economische rechtspraak geïntroduceerd. Onder de op 15 mei 1941 benoemde economische rechters, één bij elke rechtbank (achttien) en twee in Amsterdam, dus in totaal twintig, waren acht leden van de nsb en/of het Rechtsfront. De Duitsers vonden de straffen van deze rechters echter veelal te licht en grepen actief in door reeds beëindigde zaken alsnog voor een Duitse rechter te brengen. Het grondprincipe dat men niet twee- maal voor hetzelfde feit veroordeeld mocht worden werd hiermee losgelaten en dit gebeurde zelfs met instemming van de Hoge Raad. Tezamen met de benoeming van J. (Johannes) van Loon als president van de Hoge Raad wilde de bezetter de rechtspraak van binnenuit hervormen. Zware distributiezaken gingen vanaf 1942 al direct naar een Duitse rechtbank. Zodoende kwamen in de praktijk PRESS 556 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST alleen de lichtere zaken bij Nederlandse rechters terecht, zowel op politiek als op economisch gebied. De Hoge Raad kwam op 12 januari 1942 met het arrest waarin de raad stelde dat de voorschriften van de bezetter en secretaris- sen-generaal het karakter van wet droegen en dat de Nederlandse rechter de ‘innerlijke waarde of billijkheid’ van een wet niet mocht beoordelen of mocht toetsen aan een verdrag. Daarmee werd het Landoorlogreglement door de Hoge Raad officieel opzijgezet. B ij Verordening nummer 62/1943 werd ook het legaliteitsbeginsel afgeschaft: geen straf zonder wettelijke strafbepaling (Latijn: nulla poena-beginsel). Wie geen wet overtreedt kan niet gestraft worden. Daarvoor in de plaats kwam in de plaats de zinsnede dat een ‘grond- gedachte’ onder een wettelijke strafbepaling kan vallen, indien deze naar gezond rechtsgevoel strafwaardig is. Dus gedachten en ideeën werden strafbaar gesteld. Al deze wettelijke dwalingen werden geaccepteerd door de rechters en Hoge Raad. Eerder werd al genoemd door rechtsdeskundige Y. Buruma dat er sprake was van ‘de autoritaire periode van het strafrecht’, lopend van 1926 tot 1950.490 Job de Ruiter ging in op het juridische bezet- tingsdenken en wees in zijn biografie van Jan Donner op bijdragen in het Nederlands Juristenblad in 1941 van een aantal gezaghebben- de hoogleraren aan de juridische faculteit van Leiden en de Vrije U niversiteit. Daarin spraken zij van het gemeenschappelijke belang van het Nederlandse en Duitse volk bij een samenwerking en werd het bezette volk opgeroepen tot ‘lijdzaamheid’. Ook kanttekeningen bij verordeningen die onverenigbaar waren met het Nederlandse strafrecht, zoals een regeling zonder het recht op hoger beroep, werden gebagatelliseerd om de rust en orde te bewaren.491

490 Y. Buruma, (red.) 100 jaar strafrecht. Klassieke teksten van de twintigste eeuw (Amsterdam 1999), 11 e.v., cit. naar: Jansen, Hoge Raad, 70. 491 J.M. van Bemmelen, ‘Het strafrecht en het strafprocesrecht in het bezette Nederlandsche gebied’, in: Nederlands Juristenblad 1941, 757, cit. naar: De Ruiter, Donner, 193/4. PRESS Ontrechting | 557 Een nog sterkere autoritaire theorie kwam van de vu-hoogleraar V.H. Rutgers, die van mening was dat de rechter niet bevoegd was om Duitse wettelijke regelingen te toetsen aan het volkenrecht. Het volkenrecht richtte zich niet tot onderdanen of rechters maar tot regeringen. De bevoegdheid van de bezetter steunde niet op het Landoorlogreglement maar op ‘het naakte feit van de bezetting’. Een bezetter mág niet alles doen, maar hij kán alles doen. Hij kan zijn wil doorzetten, ook al gaat hij alle perken te buiten. Om die reden zou er voor rechterlijke toetsing geen plaats zijn.492 De Ruiter concludeerde dat in 1941 nog vrij algemeen, ook door rechtsgeleerden die een ‘uitgesproken verzetsattitude’ hadden, toet- sing door de rechter van verordeningen van de bezetter aan het Land­ oorlogreglement, werd afgewezen of voor onmogelijk gehouden.493

In welke mate was de rechterlijke macht genazificeerd? Door het personeelsbeleid en de invloed die de nsb en het Rechtsfront daarop uitoefenden,­ waren er op het hoogtepunt meer dan dertig nationaalsocialistische rechters, oftewel 9 procent van het totaal. Twaalf van hen waren vóór de oorlog al rechter, twaalf anderen waren vanaf 1941 werkzaam in de vrederechtspraak. De nationaalso- cialisten waren oververtegenwoordigd onder de presidenten van rechtbanken (22 procent) en gerechtshoven (40 procent). Dit was onder andere het gevolg van de bliksemcarrières die verschillende nationaalsocialisten in de rechterlijke macht maakten. Veel invloed op de rechtspraak van andere rechters hebben nationaalsocialistische magistraten niet uitgeoefend. De vrederechters waren bovendien in hun functioneren geïsoleerd, en hun uitspraken hadden, vanwege hun afgebakende bevoegdheid en afwijkende politieke instelling, geen werking in de reguliere rechtspraak. De vacatures veroorzaakt door op verzoek ontslagen rechters, wer- den deels door nationaalsocialisten opgevuld. Van de drieënzestig

492. V H. Rutgers, ‘Toetsingsrecht’, Nederlands Juristenblad, ibidem, 233, ibidem,194. 493 De Ruiter, Donner, 196. PRESS 558 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST ontslagen werden eenentwintig functies door leden van de nsb of het Rechtsfront ingevuld. Dat betekende dat in een derde van de gevallen de vrees van de spreekwoordelijke burgemeester in oor- logstijd werkelijkheid werd: als ik ontslag neem, dan kan er een nationaalsocialist voor mij in de plaats komen. Zo werd er ook binnen de rechtswereld geredeneerd: men kon beter de posities laten invullen door niet-sympathisanten van de Nieuwe Orde. Van alle rechterlijke benoemingen die tijdens de bezetting plaatsvonden, betrof bijna twee derde géén nationaalsocialisten of sympathisanten. Juristen die met de gewenste rechtspraakprocedures meegingen, beriepen zich vaak op de Hoge Raad die niet protesteerde tegen de anti-Joodse maatregelen. Daarmee reageerden ze op dezelfde manier als vooraanstaande ambtenaren die de Duitse maatregelen accepteerden en zich niet langer competent, dat wil zeggen: zelf verantwoordelijk voelden, zoals Romijn schreef.494 Na de stakingen van eind april, begin mei in 1943 werden de Nederlandse rechters nog verder in een keurslijf gedrongen. Zo werd bijvoorbeeld in mei 1944 bepaald dat zelfs lichtere gevallen van zwarthandel zonder strafproces mochten worden afgehandeld. Verder negeerde de Duitse veiligheidspolitie in toenemende mate de door Nederlandse rechters opgelegde straffen. Toch was er ook verzet van Nederlandse rechters, bijvoorbeeld naar aanleiding van de erbarmelijke omstandigheden in het Nederlandse kamp Ommen. In Maastricht vroegen relatief veel rechters ontslag, namelijk drie. Deze ontslag­aanvragen kwamen nadat de nationaalso- cialist F.A.J. Marres tot president benoemd was. In totaal hebben tijdens de bezetting vijfentwintig rechters ontslag aangevraagd en gekregen.495 (Onder anderen vier nationaalsocialis- ten die het in september 1944 voor gezien hielden met de gealli- eerde troepen aan de grens.) Onder de ontslagnemers bevond zich ook raadsheer van de Hoge Raad J. Donner, die in 1944 opzegde.

494 Romijn, Burgemeesters, 655. 495 Venema, Rechters in oorlogstijd, 295. PRESS Ontrechting | 559 Hij was bijna twee jaar gegijzeld geweest wegens een protest van kerkgenootschappen waarbij Donner betrokken was, en hij had vervolgens weer bijna een jaar in de Hoge Raad gewerkt. Zijn op- stappen maakte mede mogelijk dat hij na de oorlog geschikt werd bevonden om de nieuwe president van de Hoge Raad te worden. De leden van de Hoge Raad, die in 1943 van Den Haag naar Nijmegen waren verhuisd, waren tegen het einde van de oorlog veelal gevlucht of naar huis teruggekeerd.

Geen tegendruk advocatuur H et beroep van advocaat is een vrij beroep en valt dus niet onder de ambtenarij, zoals het Openbaar Ministerie en de rechterlijke macht. Maar de vraag is of de Joden bij de advocatuur enig recht konden halen of dat er op zijn minst pogingen werden ondernomen. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog waren er ruim 1900 advoca- ten. Er was een landelijke organisatie, de Nederlandsche Advocaten- Vereeniging (nav) waarvan ongeveer de helft van de advocaten lid was en er waren negentien autonome regionale orden van advocaten, met ieder een eigen raad van toezicht en discipline als bestuur. Evenals de rechterlijke macht protesteerde de advocatuur nauwe- lijks tegen de marginalisering van de Joden in Nederland. Terwijl zo’n vijftig advocaten betrokken waren bij het door list en bedrog laten ‘ariseren’ (de ‘J’ uit het persoonsbewijs laten verwijderen) van collega’s die als Jood waren geregistreerd, deden twee secreta- rissen-generaal van Justitie juist extra hun best om niemand aan registratie te laten ontsnappen. De beroepsgroep tekende geen protest aan toen tweehonderd Joodse advocaten een beroepsverbod kregen van de Duitsers. Alle raden van toezicht van de negentien regionale orden en alle dekens legden zich collectief en stilzwijgend neer bij deze maatregel. Het bestuur van de Nederlandsche Advocaten-Vereeniging wilde na de Duitse maatregelen tegen de Joden in het algemeen en tegen de Joodse advocaten in het bijzonder, niet openlijk protesteren. Het bestuur van de nav had weloverwogen besloten dit protest achterwege te PRESS 560 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST laten, met als overweging dat elke handeling of uiting ten gunste van de Joden slechts in wraakmaatregelen te hunnen nadele zou resulteren. Daarom was ‘vooral ook op hun eigen aandrang van zodanige handeling of uiting afgezien’.496

Joodse collega’s werden het slachtoffer van vervolging en honderd van de tweehonderd Joodse advocaten overleefden de bezetting niet. Sommige advocaten pleegden verzet. Ruim veertig advocaten, onder wie veertien Joodse advocaten, vonden daarbij de dood. Advocaten die in het verzet gingen, werden daar volgens Meihuizen door hun beroepsethiek toe bewogen. In de beroepsuitoefening zelf bleef verzet achterwege en volgens Venema wortelde dit in diezelf- de beroepsethiek.497 De verklaring hiervoor was dat het beruchte Toetsingsarrest van de Hoge Raad alle verordeningen van de bezetter formeel onaantastbaar had verklaard, en het was dus niet haalbaar en niet in het belang van de cliënt om principiële verweren tegen de geldigheid van die verordeningen te voeren. Hierdoor bleven er voor juridisch verzet zeer ‘smalle marges’ over. De rechterlijke macht had volgens de advocatuur principieel verzet in rechte onmogelijk gemaakt en zijn onafhankelijkheid prijsgegeven door het ontslag van Joodse rechters en de benoeming van natio- naalsocialisten op de besmette plaatsen te aanvaarden.498 Voor de balie stond vast dat van de rechterlijke macht geen steun viel te verwachten voor verweren tegen de onwettigheid van Duitse maatregelen.

Conclusies Rechtbanken bleven hun werk doen op basis van het Nederlands recht. Maar de vonnissen werden omgebogen naar de wensen van de bezetter. In het algemeen, enkele uitzonderingen daargelaten,

496 Meihuizen, Smalle marges, 355. 497 Venema, D., (2011). J. Meihuizen, ‘Smalle marges. De Nederlandse advocatuur in de Tweede Wereldoorlog’. bmgn - Low Countries Historical Review, 126(4), 145-146. 498 Meihuizen, Smalle marges, 417. PRESS Ontrechting | 561 werkten de Nederlandse juristen mee aan de uitvoering van de ont- rechtingmaatregelen van de bezetter. In het bijzonder het beginsel van rechtsgelijkheid, de gelijkheid voor de wet, werd met voeten getreden door juristen van alle maatschappelijke geledingen en overheidsorganisaties die de verordeningen van de Duitsers met grote precisie uitvoerden. In die zin had het recht geen enkele functie meer voor de Joden. Nergens werd door de rechterlijke macht actie ondernomen tegen de anti-Joodse maatregelen.

De relatie tussen de rechtspraak en de Joodse burgerrechten was er een van onthouding. Door juridische goedkeuring van de Duitse verordeningen werd de relatie tussen grondrechten en de Joodse burgers opgeheven of ondergeschikt gemaakt aan Duitse willekeur. Juristen en de rechterlijke macht werkten mee aan de ontrech- ting van de Joden, waarbij een aantal expliciete artikelen uit de Aanwijzingen genegeerd werd. Het excuus dat de Aanwijzingen niet voorzien hadden in anti-Joodse maatregelen kon geen stand houden, de Aanwijzingen betroffen het gehele volk. In de praktijk van de bezetting werd er een splitsing aangehouden tussen de be- volkingsgroep van niet-Joodse burgers en Joden.

Een oude zinspreuk in het recht luidt: ‘Lex semper loquitur’, dat is Latijn en het betekent ‘De wet spreekt altijd’. Toen er juridisch onrecht plaatsvond werd de wet ingezet voor een racistisch doel en zwegen de juristen. Job de Ruiter haalde, al dan niet ter verklaring, een citaat aan: ‘ Naast de weegschaal draagt de gerechtigheid het zwaard. Zonder de weegschaal zou het geldend recht geen recht zijn; zonder het zwaard zou het niet geldend zijn.’499 Weegschaal en zwaard waren tijdens de bezetting gescheiden.

499 W.P.J. Pompe, Enige aspecten van het politieke strafrecht, rede Rijksuniversiteit Utrecht, 1947, cit. naar: De Ruiter, Donner, 203. PRESS 562 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST PRESS Buren kijken op 20 juni 1943 toe vanaf hun balkon (overkant) of nemen heimelijk een foto als tijdens een razzia Joden in de Amsterdamse Transvaalbuurt uit hun huis worden gehaald door Duitse politie- mannen, de Vrijwillige Hulppolitie en de Joodse Ordedienst van Westerbork. (foto niod)

PRESS HOOFDSTUK 15

DE HOUDING TEGENOVER DE JODEN

Ian Kershaw schreef in zijn geroemde biografie overH itler: ‘De weg naar Auschwitz was gebouwd uit haat maar geplaveid met onver- schilligheid.’500 Kershaw doelde op de situatie in Duitsland. In de bezette gebieden lagen de verhoudingen anders, maar in hoeverre ging Kershaws stelling op in Nederland? De Jong schreef dat bevolking en overheid waakzamer en weer- baarder reageerden op de gelijkschakeling van de Nederlandse maatschappij met de politiek van de Duitse bezetter, waar de Jodenvervolging in 1941 weinig reacties uitlokte bij niet-Joden. Volgens De Jong moest dit verklaard worden uit het feit dat de overgrote meerderheid van de bevolking de Jodenvervolging als iets ervoer dat de Joden werd aangedaan en niet de bevolking zelf.501 Hans Blom sprak in zijn Cleveringa-lezing over een andere prio- riteit, het overleven in moeilijke tijden, waarbij de vervolging van de Joden gevoelsmatig naar de marge verdween.502 Een gegeven is ook dat van de 1050 gemeenten die de Jodenregistra­ ties uitvoerden, er slechts zo’n 450 gemeenten ook daadwerkelijk Joodse inwoners hadden, dus meer dan de helft van de gemeenten zag nauwelijks iets van de anti-Joodse maatregelen. Dat soort zaken werd niet of nauwelijks in de landelijke pers behandeld die inmiddels vrijwel gelijkgeschakeld was en geen voor de Duitsers onwelgevallige berichten plaatste.

500 Kershaw, Hitler, de Duitsers en de Holocaust, 116. 501 De Jong, Koninkrijk, 5, 615; Jodenvervolging, deel I, 643. 502 blom, ‘Hoe was het mogelijk?’, Cleveringa-lezing. PRESS De houding tegenover de Joden | 565 De ambtenaren kunnen niet van onwetendheid worden beticht, zij waren immers betrokken bij de uitvoering van alle anti-Joodse maatregelen. Evenmin kan het bedrijfsleven onwetendheid worden aangewreven want zoals eerder beschreven: dat bloeide de eerste twee oorlogsjaren op dankzij de Duitse orders. Wat betreft de anti-­ Joodse maatregelen werd er door de beurzen, banken en lokale ondernemers van geprofiteerd.

Antisemitisme en segregatie Anti-judaïsme en antisemitisme waren in de Nederlandse publieke opinie en in de politiek voor 1940 niet onbekend. Zo waren de kerkgenootschappen in hun protest tegen de Jodenvervolging in diverse gevallen meer betrokken bij de gedoopte, dus bekeerde Joden dan bij de ongedoopten. De meer dan tweehonderdduizend Nederlandse ambtenaren konden beschouwd worden als een doorsnee van de Nederlandse bevolking, al waren Joodse ambtenaren procentueel ondervertegenwoordigd. Speelden anti-Joodse sentimenten of antisemitische ideeën mee als het ging om het functioneel handelen? Voor de oorlog bestond er geen wettelijk onderscheid – of maakte de overheid dat onderscheid (officieel) niet. Maar dat zegt niets over de motieven van individuele ambtenaren om mee te werken aan bijvoorbeeld de ariërverklaring, of over de motieven om mee te werken aan de registratie van Joden, laat staan over het meewerken van de politie aan het ophalen van Joden. Er bestond in Nederland een duidelijk onderscheid tussen Joden en niet-Joden, tussen Joden en christelijken. In Nederland werd dat gedefinieerd als verzuiling, maar het kan ook getypeerd worden als een vorm van maatschappelijke segregatie. De verzuiling leefde waarschijnlijk sterker bij de geïnstitutionaliseerde niet-Joodse zuilen voor wie de Joden slechts een kleine aparte minderheid vormden. Blom schreef aanvankelijk (1987) over de gevolgen van verzuiling: ‘De vroege en sterk doorgezette segregatiepolitiek van de bezetter werd – wellicht mede uit een zekere traditie van onderscheiden PRESS 566 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST van afzonderlijke bevolkingsgroepen (verzuiling) – niet alleen geaccepteerd, maar er werd in vele opzichten ook bereidwillig en technisch bekwaam aan meegewerkt. Verzet tegen de bezetter en sabotage van zijn maatregelen kwamen, met enige uitzonderingen, relatief laat op gang. Toen er eenmaal op grotere schaal illegaal verzet was, was het voor de Joden te laat.’503 In de Geschiedenis van de Joden in Nederland (2017) gaf Blom de verzuiling een minder nadrukkelijke rol. Blom memoreerde ‘de hoge graad van assimilatie van de Nederlandse Joden, waardoor zij zich niet afzonderden, maar op dezelfde coö- peratieve wijze meewerkten als de rest van de Nederlandse bevol- king’, dus ook bij de aanmelding als Jood.504 Daar valt over op te merken dat dit aansluit bij het argument dat de Joden dachten dat ze Nederlandse ambtenaren konden vertrouwen. Zouden de Duitsers zelf de registratie van de Joden ter hand hadden moeten nemen, dan zou de aanmeldingsbereidheid vrijwel zeker beduidend minder zijn geweest. De Joodse bevolkingsgroep werd door de me- dewerking misleid – ze werd niet gewaarschuwd, niet beschermd door het staatsapparaat. Was er een verband tussen onderscheiden religies in Nederlandse gemeenten en het percentage Joodse slachtoffers in die gemeenten? De historicus/politicoloog Marnix Croes en de socioloog Peter Tammes hebben onderzocht of er statistisch een verband te leggen was tussen het aantal gedeporteerde Joden en hun al dan niet ver- zuilde Nederlandse omgeving.505 Gegevens over de samenstelling van een gemeente naar kerkelijke gezindte ontleenden ze aan publi- caties van het Centraal Bureau voor de Statistiek, gebaseerd op de volkstelling van 1930, waarin per gemeente (dus niet per adres) de religieuze gezindheid werd geteld. Croes en Tammes concludeerden dat er geen statistisch significant onderscheid is te maken naar het aantal vermoorde Joden per Nederlandse gemeente en de mate

503 blom, ‘Internationaal perspectief’, 506. 504 Ibidem, 505. 505 Croes en Tammes, ‘Gif’. PRESS De houding tegenover de Joden | 567 waarin die gemeente katholiek of protestant was.506 Zij stellen dat de verzuiling er wél toe leidde dat de Joden in het algemeen niet beschikten over een niet-Joods netwerk dat ze om hulp hadden kunnen vragen en dat bescherming bood. H oeveel mensen er vergeefs om hulp vroegen, weten we niet. Blom concludeerde voorzichtig dat in vergelijking met de Duitse situatie er ook in andere landen sprake was van ‘een relatief lage prioriteit van de Jodenvervolging’ bij de rest van de bevolking.507 B lom wees ook op een Europees antisemitisme: ‘Het in heel Europa traditioneel in vele vormen en varianten bestaande antisemitisme vormde een belangrijke achtergrond. Joden werden in zeer brede kring toch ten minste als anders beschouwd en dikwijls als een probleem. Ook in Nederland was dat het geval, al ging het in de vooroorlogse jaren om relatief weinig virulente en manifeste vormen van antisemitisme.508 Naar schatting 28.000 Joden in Nederland doken onder, onder hen circa 6000 kinderen die van hun ouders gescheiden waren. Van de onderduikers hebben er naar schatting zo’n 16.000 de oorlog overleefd. Ook op die onderduikers zijn door Croes en Tammes vele cijfermatige analyses losgelaten. Correlaties tussen overlevenden per gemeente en religieuze samenstelling per gemeente zijn uitputtend onderzocht, maar er kwamen slechts zwakke significante verschillen naar voren ten gunste van protestanten, socialisten en communisten, die iets meer onderduikers hielpen. Maar niet significant genoeg om als verklaringsgrond te dienen. Opvallend is dat in het onderzoek van Bart van der Boom naar vierentwintig van de honderdelf dagboeken die door niet-Joden werden geschreven ook antisemitische uitingen voorkwamen, zelfs van mensen die onderduikers in huis hadden.509

506 Ibidem, 424-430. 507 blom, ‘Hoe was het mogelijk? Cleveringa-lezing. 508 blom, ‘Hoe was het mogelijk?’ Cleveringa-lezing. 509 b. van der Boom, ‘Wij weten niets van hun lot’. Gewone Nederlanders en de Holocaust (Amsterdam 2012) 207-208. PRESS 568 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST En ook nog na de oorlog schreef Anne de Vries, die tijdens de oorlog actief was in de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers: ‘Laten we het maar eerlijk bekennen en het ronduit neerschrijven, want alleen de waarheid heeft nog een kans om ons vrij te maken: wij moesten de Joden niet… Wij kunnen dit nu wel vaststellen: dat het nationaalsocialisme met succes geappelleerd heeft aan onze zondige hartstochten en voor zijn anti-Joodse propaganda in ons land een rijke voedingsbodem vond…’510 Croes en Tammes constateerden terecht dat in het gesegregeerde Nederland de Joden weinig contact hadden met niet-Joden. Hoe dat verhoudingsgewijze tussen protestanten en katholieken lag is hier niet van belang, omdat er een kloof was tussen Joodse en niet-Joodse Nederlanders. H et feit dat er geen correlatie is tussen religies in een regio en de sterftecijfers, zegt nog niets over het nationale proces van de Jodenvervolging zelf.511 Dat er geen waarneembare onderlinge ver- schillen zijn, zegt niets over omvang en aard van het antisemitisme. Chris Quispel concludeerde dat er weinig reden is antisemitisme als een van de belangrijkste verklaringen te zien voor het hoge N ederlandse sterftecijfer. Het zou volgens hem onaannemelijk zijn dat Nederland in de jaren twintig en dertig veel antisemitischer zou zijn geworden dan Frankrijk. Antisemitische gevoelens zaten volgens hem wel degelijk ‘diep in de Nederlanders verscholen en dat maakte samenwerking met de Duitsers op zijn minst gemakkelijker’.512 Wanneer is er sprake van anti-Joodse gevoelens? De niet-Joodse ambtenaar P.A. van der Kamp schreef op 13 mei 1943 in zijn dagboek: ‘We beleven thans op een dag meer dan vroeger in een jaar. […] Ook zullen deze komende week alle Joden uit het land zijn verdreven en daarmede is het Jodenvraagstuk hier te lande

510 Anne de Vries, ‘Het opgejaagde volk’, in: De vijand wederstaan (1946). 511 J.C.H. Blom, (2005). ‘Geschiedenis, sociale wetenschappen, bezettingstijd en jodenvervolging. Een besprekingsartikel’ in: bmgn - Low Countries Historical Review. 120(4), 562-580. doi: http://doi.org/10.18352/bmgn-lchr.6260. 512 Quispel, Geschiedenis antisemitisme, 216-217. PRESS De houding tegenover de Joden | 569 en waarschijnlijk in alle Europese landen geen probleem meer.’513 H et ‘Joodse probleem’ was weliswaar geïmporteerd door de bezetter, maar het werd wel herkend, de terminologie werd overgenomen en daarmee werd het ‘Joodse probleem’ ook erkend. Het taalgebruik reflecteerde de veranderende opvattingen. De aanduiding ‘politie- ke vijand’ vond overigens ook ingang, bijvoorbeeld bij sommige Nederlandse bestuurders.

Ambtelijke top De Jong merkte op dat de algemene stemming in het College van SG er niet een was van identificatie met de groep die vervolgd dreigde te worden. De notulist van het hoogste college van ambtenaren, C.J.M. Schaepman, schreef later dat hij het betreurde ‘dat de behandeling van de Jodenkwestie welk een bepaald volksdeel zo pijnlijk trof, altijd nog moest gepaard gaan met de nodige Jodengrapjes of min of meer schampere opmerkingen over Joden om toch vooral te laten uitkomen hoe men zich van die Joden gedistantieerd voelde’.514 De ambtelijke top, nationaal én lokaal, van secretarissen-generaal tot en met de burgemeesters, liet de samenwerking met de bezetters zwaarder wegen dan het lot van de Joden. Dat lot werd misschien niet in volle omvang doorzien, maar herkenning van het anti-Joodse karakter van alle maatregelen tegen de Joden kon ze onmogelijk ontgaan zijn. Zij conformeerden zich aan die maatregelen, zoals de Hoge Raad zich als eerste belangrijke instituut conformeerde aan de Duitse opvatting dat de Joden als vijand van het Duitse volk werden beschouwd. Blom schreef dat van sabotage in de overheidsadministratie of van intern verzet tegen de uitvoering van de door de bezetter opgelegde maatregelen niet of nauwelijks sprake was. ‘In Nederland werd

513 P.A. van der Kamp, dagboekaantekening 16 mei 1943, niod, 244/205, cit. naar: Happe, Veel valse hoop, 242. 514 De Jong, Koninkrijk, 4, 754; Jodenvervolging, deel I, 280. PRESS 570 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST gezag nog met een hoofdletter geschreven.’515 Dit conformeren aan Duitse opvattingen kan wellicht niet rechtstreeks herleid worden tot antisemitisme, maar in de ambtelijke praktijk speelde het an- ti-Joodse sentiment wel degelijk een rol. Zeker bij de ambtelijke top, die niet de formele verantwoordelijkheid wilde nemen voor de anti-Joodse maatregelen, maar als hij ambtelijk gedekt werd door een verordening van de bezetter, zijn volledige medewerking gaf aan de uitvoering van de maatregelen. Nadat de Joodse aangelegenheden van Wimmer overgingen naar de politie-sector van Rauter, maakte Frederiks naar eigen zeggen verschillende malen bezwaar bij Rauter tegen de anti-Joodse maatre- gelen. Totdat Rauter hem meedeelde dat het Joodse vraagstuk geen onderwerp van bespreking was met Frederiks noch met enige andere Nederlandse autoriteit. ‘Het was een Duitse aangelegenheid die de Duitse autoriteit alleen zou oplossen.’516 Frederiks wendde zich tot commissaris-generaal Schmidt – tot Frederiks’ eigen verbazing met wat hij zelf noemt ‘goed gevolg’: ‘Het was zuiver politiek. Maar om welke beweegredenen dan ook, ik kreeg het gedaan, dat enige Joden – het waren er welgeteld vijf – van deportatie werden vrijgesteld.’ Later werden dat er meer en zou een aparte groep van Joden, uit- eindelijk in totaal zo’n vijfhonderd, voorlopig vrijgesteld zijn van deportatie, de zogenaamde Barneveld-groep. Vervolgens, en dat is opvallend, besteedde Frederiks zes van de in totaal tien pagina’s van zijn memoires over de Joden aan het feit dat deze vrijgestelde Joden in september 1943 op bevel van Rauter ook gedeporteerd werden naar Westerbork. Hij stuurde ook onmiddellijk twee ambtenaren naar Barneveld voor rapport, en Frederiks telegrafeerde met Rauter, allemaal tevergeefs. Tot op 12 juni 1944 bleef hij zich bemoeien met deze groep, samen met de pro-Duitse secretaris-generaal Van Dam die ook een aantal Joden op de lijst had gezet; er volgden opnieuw een gesprek met Rauter en protesten toen de groep alsnog werd

515 blom, ‘Internationaal perspectief’, 502. 516 Frederiks, Op de bres, 73-74. PRESS De houding tegenover de Joden | 571 weggevoerd naar Theresienstadt. De groep zou de oorlog overleven. Frederiks besloot dit hoofdstuk aldus: ‘Dankbaar kun je terugzien op 1942, voor wat je hebt weten te bewerken voor het meest ge- kwelde volksdeel. Het is weinig, vergeleken met wat ieder en wat je zelf zoudt willen. Maar kan men hem die twee drenkelingen redt, verwijten dat de krachten ontbraken om er tien te behouden?’ De 5 van Frederiks stonden tegenover de 107.000 die gedeporteerd werden. Maar er is nog een tweede aspect dat wees op een verschil in be- scherming van Joden en niet-Joden. Het betrof de registratie van niet-Joodse mannen voor de verplichte arbeidsinzet in Duitsland, die de Duitsers in december 1942 wilden starten. Toen Frederiks hiervan hoorde, verbood hij deze medewerking van de bevolkings- registers voor de registratie van inzetbare mannen.517 Dit verbod stond in schril contrast met de registratie van de Joden in 1941 en met name in contrast met de ambtelijke medewerking in dezelfde periode – november 1942 – aan een hernieuwde telling van de Joden via dezelfde bevolkingsregisters. De deportatie van de Joden was toen al vier maanden aan de gang. De intentie om niet mee te willen werken aan het verzamelen van de gegevens van inzetbare mannen, door zowel secretaris-generaal als burgemeesters, illustreerde dat ambtenaren wel degelijk keuzes konden en wilden maken en hun nek konden uitsteken.

Wat wist men van het lot van de Joden? De vraag die samenhangt met de vraag naar de intenties van amb- tenaren is: wat wisten de ambtenaren en andere omstanders van het lot van de Joden, wat konden ze weten en wat geloofden ze of wilden ze (niet) weten? Ongeacht wat men wist of niet wist, komt in deze discussie de moraliteit om de hoek kijken. Weet hebben van iets brengt verantwoordelijkheid mee.

517 Ibidem, 26-27. PRESS 572 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Toen de uiteindelijke massamoord na de bezetting in zijn volle verschrikking duidelijk werd, werd veelal vastgehouden aan de rationalisatie van ‘niet-weten’; het waren immers de Duitsers die de moord voltrokken en over het uiteindelijke lot wist men niets. Maar waarom zijn de signalen van de georganiseerde massamoord niet serieus genomen? Er gingen geruchten en er waren onlogische verklaringen voor het deporteren van Joden naar een zogenaamd werkkamp: daar konden toch geen ouden van dagen, zieken of kinderen en zelfs baby’s onder vallen? Geen ambtenaar die daar een logisch antwoord op kon geven en wie als ambtenaar bij het proces betrokken werd, was niet gauw geneigd dieper te spitten. Het zou een ongemakkelijke waarheid kunnen opleveren over de gevolgen van het werk. In zijn boek Tegen beter weten in. Zelfbedrog en ontkenning in de Nederlandse geschiedschrijving over de Jodenvervolging inventariseerde Ies Vuijsje een groot aantal berichten uit de oorlog die het lot van de Joden meldden, waarvan een fiks aantal niet wordt genoemd, of slechts ten dele, door De Jong in zijn standaardwerk.518 In zijn inaugurale rede bij aanvaarding van een leeropdracht aan de Nederlandse Economische Hogeschool in Rotterdam (later Erasmus Universiteit) in 1967 was De Jong echter expliciet en beschreef hij meer signalen van het uiteindelijke lot van de Joden en de ‘volstrekte miskenning’ daarvan door de ambtenaren en het Nederlandse publiek. Een miskenning die zich alom voordeed.519 Er waren een paar concrete aanwijzingen van ‘weten’: ver voor de oorlog was er al in de Nederlandse kranten uitgebreid gepubli- ceerd over de vernederingen die de Joden moesten ondergaan. De Kristallnacht van november 1938 was voorpaginanieuws. Verhalen over de moord op talrijke Joden en het eerste concentratiekamp in Dachau, haalden het nieuws. Juristen op congressen bespraken de Duitse rechtsgang en veroordeelden die vaak. Men kende de verhalen

518 Vuijsje, Tegen beter weten in, 50-82. 519 L. de Jong, ‘Een sterfgeval te Auswitz’, voorwoord van biograaf Boudewijn Smits (Hilversum 2018), 37. PRESS De houding tegenover de Joden | 573 van de Joodse vluchtelingen. Toen bij de inval in Nederland de eerste Duitsers gezien werden door Joodse burgers in Nederland, waren ze bijna verbaasd dat ze niet onmiddellijk vijandig bejegend werden. Bestuurders en het grote publiek wisten dat de Duitsers onheil betekenden voor de Joden. Maar de specifieke vorm van het onheil kon niemand bevroeden. Frank van Vree merkte in een studie naar de media in oorlogstijd en de vorming van de publieke opinie op, dat de gedetailleerde beschrijving en de felle afwijzing in de vooroorlogse jaren moeilijk te rijmen waren met de passiviteit van de meeste Nederlanders tijdens de bezetting.520 Van Vree wijdde dit voor een deel aan de terughoudende houding van de Duitsers tegenover de burgerlijke pers en de kerken. Dick Houwaart concludeerde in 150 jaar krantenkijk op de wereld, dat diezelfde kritische pers maar een paar weken van bezetting no- dig had ‘om de kranten tot onderwerping te brengen en de meeste redacteuren tot slaafse volgers van een Duitse censuur’. Houwaart: ‘…Zo ging het in de meeste kranten: onderwerping, aanvaarding. Geen geest van verzet. Geen voorlichting van en voor geestelijke weerbaarheid. Loyaliteit, geen verzet, waardig zijn, anders niets.’521 Slechts een enkeling wilde niet voor de censuur zwichten, zoals H endrik Algra van het Friesch Dagblad. Het waren de ondergrondse – door de Duitsers en de Nederlandse overheid betiteld als: illegale – bladen die het ware nieuws probeerden te brengen van verzet, oorlog en de latere Jodenvervolging. De journalist Dick Verkijk schreef over de weinig dappere rol van de meeste Nederlandse omroepen in de Tweede Wereldoorlog.522 Met als toppunt van vroeg opportunisme avro-oprichter en -voor- zitter W. Vogt die in de oorlogsmaand mei de Joodse presentatoren spontaan ontsloeg.

520 Van Vree, De Nederlandse Pers, 353-354. 521 D. Houwaart, 150 jaar krantenkijk op de wereld, (Den Haag 1978), 125. 522 D. Verkijk, Radio Hilversum, 1940-1945: De omroep in de oorlog, (Amsterdam 1974). PRESS 574 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST De Duitse bezetters in Nederland wisten vanaf 19 mei 1941 dat alle Joden gedeporteerd zouden worden. Over het precieze verloop van die deportaties bestond ook weinig twijfel, al was er nog geen Duits besluit genomen. Op 12 maart 1941 sprak Seyss-Inquart in het Amsterdamse Concertgebouw, in aanwezigheid van Nederlandse notabelen: ‘Wir werden die Juden schlagen wo wir sie treffen…’523 Eind oktober 1941 schreef het illegale blad De Vonk dat de Duitsers erop rekenden dat na de nodige maatregelen tegen de Joden, ten slotte de Joden geheel weggesleept worden en ergens in een onher- bergzame uithoek van Europa verrekken kunnen.524 Mussert kreeg in januari 1942 van Seyss-Inquart te horen dat tot de Evakuierung van de Joden besloten was, waarbij de leider van de nsb erop aandrong dat het Joodse kapitaal in Nederland zou blijven. Enkele maanden daarna, in mei 1942, was het op het hoofd- kwartier van de nsb algemeen bekend dat de Joden gedeporteerd zouden worden.525 Hitler herhaalde in een redevoering op 30 januari 1942 een dreige- ment dat hij ook al eerder had geuit op 30 januari 1939 indien er een wereldoorlog zou uitbreken: ‘In Europa zullen niet de arische volken worden uitgeroeid, maar deze oorlog zal de vernietiging van het Jodendom zijn.’526 Dit bericht haalde ook de Nederlandse pers die inmiddels al vrijwillig gelijkgeschakeld was, en ook onder censuur stond. Medio juni 1942 publiceerde De Waarheid het bericht dat in ge- bieden als Oekraïne, waar een jaar tevoren nog miljoenen Joden woonden, ‘thans geen enkele Jood meer overgebleven (is). Mannen, vrouwen, kinderen, grijsaards zijn letterlijk uitgeroeid.’ Dit betrof dan de acties van de Einsatzgruppen.527

523 De Jong, Koninkrijk, 5, 1011; Jodenvervolging, deel I, 684-685. 524 De Vonk, 12 (okt. 1941) 6, cit. naar: De Jong, Koninkrijk, 5, 616. 525 Ibidem, 1080. 526 Vuijsje, Tegen beter weten in, 67. 527 De Jong, Koninkrijk, 7, 323; Jodenvervolging, deel I, 1170. PRESS De houding tegenover de Joden | 575 Op 14 juni 1942 in een gemeenschappelijke vergadering van nsb en nsdap sprak Generalkommissar Schmidt: ‘Het Jodendom wordt hier en in geheel Europa vernietigd.’ Een uitspraak die eveneens de pers haalde. Op maandag 29 juni 1942 kon men de woorden van Generalkommissar Schmidt in de avondbladen lezen: de vol-Joden zouden uit Nederland gedeporteerd worden. ‘Zij zullen even arm daarheen terugkeren vanwaar ze gekomen zijn.’ Duitse Joden en Nederlandse Joden, gemengd-gehuwden en zij die een Joodse hu- welijkspartner hadden. Christelijk gedoopt of niet. Uitzonderingen werden niet genoemd.528 Vanaf juni 1942 besteedden de Engelse pers en de bbc aandacht aan de vergassingen in Polen. Toen op 1 augustus 1942 een verte- genwoordiger van het World Jewish Congress, Gerhard Riegner, van een Duitse industrieel met toegang tot Hitlers hoofdkwartier hoorde dat er in het diepste geheim een bevel van Hitler bestond om in het najaar van 1942 alle Joden in Europa uit te roeien en dat gebruikgemaakt zou worden van blauwzuurgas, leek dat on- geloofwaardig. Riegner liet via relaties natrekken of dit bericht betrouwbaar was en kreeg bevestiging. Hij gaf de informatie op 8 augustus 1942 door aan de Engelse en Amerikaanse consulaten in Genève, met het verzoek deze door te geven aan de organisaties van het World Jewish Congress. Het Amerikaanse State Department achtte het verhaal ongeloofwaardig en gaf het bericht niet door.529 De Jong schreef dat secretaris-generaal Hirschfeld na de invasie van Rusland (22 juni 1941) al had gehoord van de massa-executies van de Joden aldaar. Een Duitser was bij hem op bezoek geweest en vertelde hem de verhalen over de massa-executies. Hirschfeld verzweeg dit voor de andere secretarissen-generaal en vertelde het ook niet aan de Joodse Raad. In een interview met De Jong zei hij: ‘Dat vond ik naïeve mensen. Die dachten dat ze nog iets konden redden! De fundamentele misdaad kon men nu eenmaal niet voorkomen.’530

528 Ibidem, 6, 1; Jodenvervolging, deel I, 825. 529 De Jong, Koninkrijk, 7, 323/4; Jodenvervolging, deel I, 1170-1171. 530 Hirschfeld, Herinneringen, cit. naar: De Jong, Koninkrijk, 4, 168. PRESS 576 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Er is een getuigenis van Jaap van Duijn, een tuindersknecht uit H. engelo 531 Hij was in de zomer van 1940 in Duitsland gaan werken bij een Duits hoveniersbedrijf. Zijn vader die in Nederland in het verzet zat en Joodse onderduikers in huis verborg, vond zijn zoon die voor de Duitsers werkte een goede dekmantel voor zijn illegale werk. In de loop van 1942 moest zoon Jaap meewerken aan een opdracht in Polen: het aanleggen van tuinen bij kantoren en personeelswoningen van ig Farben, de octooihouder van het dodelijke gas Zyklon B, in de stad Oświęcim, bekender onder de naam Auschwitz-Monowitz. Door de stank en gesprekken met medewerkers van ig Farben en soms ook met gevangenen, werd het hem duidelijk wat er in Auschwitz aan de hand was. Eind 1942, met verlof in Nederland, vertelde Van Duijn aan Joodse onderduikers wat hij had ontdekt. Die adviseerden hem dit aan de Joodse Raad te melden en samen met een collega, Joop de Snoo die ook met verlof was, reisde hij naar Amsterdam. Daar vertelden ze een delegatie van de Joodse Raad wat er in Auschwitz gebeurde. De boodschappers merkten op dat het verhaal grote indruk maakte en dat hun gesprekspartners diep geschokt waren. Maar de Joodse Raad van Amsterdam heeft die informatie niet naar buiten gebracht en evenmin het beleid van de Joodse Raad aangepast.

Op 26 en 27 juni 1942 riepen de bbc en Radio Oranje om dat in Polen al meer dan zevenhonderdduizend Joden om het leven ge- bracht waren. Dit was een bericht van de Poolse regering-in-balling­ schap die in hetzelfde gebouw onderdak had als de Nederlandse regering.532 Het bericht werd ook gepubliceerd in de illegale De Waarheid op 26 juni 1942 en Vrij Nederland begin juli 1942.533 Op 25 juli 1942 sprak minister-president Gerbrandy in Londen via Radio Oranje over berichten dat begonnen was met het wegvoeren van Joodse Nederlanders. Waarbij expliciet de Joodse bevolkings­ groep als slachtoffer van de diverse anti-Joodse maatregelen werd

531 A. van Liempt, De Oorlog, (Amsterdam 2009), 257-258. 532 De Jong, Koninkrijk, 7, 324/4; Jodenvervolging, deel I, 1170-1171. 533 Vuijsje, Tegen beter weten in, 57. PRESS De houding tegenover de Joden | 577 genoemd, inclusief de luid aangekondigde gewelddaad tegen de weerlozen.534 Op 30 juli 1942 meldde De Brandaris, de radio-omroep voor zee- varenden, dat via de nsb-bladen was vernomen dat zich op 1 juni 1943 geen Jood meer zou bevinden in Nederland. De Brandaris meldde bij monde van de Rotterdammer H.J. van den Broek dat de deportaties een bewuste poging tot uitroeiing waren, een bewuste poging tot moord op weerlozen.535 Op 17 oktober 1942 sprak in een radio-uitzending van Radio Oranje koningin Wilhelmina: ‘Ik deel van harte uw verontwaardiging en smart over het lot onzer Joodse landgenoten; en met mijn gehele volk voel ik de onmenselijke behandeling, ja het stelselmatig uit- roeien van deze landgenoten…’536 Eind november 1942 liet het Vaticaan weten dat Joden bij hon- derdduizenden in gaskamers werden omgebracht. Door allerlei rapporten die bij het Vaticaan binnenkwamen, wist men al sinds de zomer van 1942 van de massamoorden in het oosten met executies door de kogel. Paus Pius XII zweeg in het openbaar. Hij sprak in zijn kerstboodschap op 23 december 1942 in algemene termen over ‘honderdduizenden onschuldige slachtoffers’ die om hun ras of nationaliteit werden gedood. Daar bleef het bij. Het woord ‘Jood’ werd niet gebruikt. De bbc en Radio Oranje zeiden in een uitzending op gezag van de Poolse regering-in-ballingschap dat er in Polen sprake was van een miljoen slachtoffers.537 Een publieke pauselijke bevestiging eind november 1942 van de gaskamers kreeg een officieel vervolg in een gemeenschappelijke verklaring van Engeland, de Verenigde Staten, Sovjet-Unie en ze- ven Europese regeringen waaronder Nederland en Frankrijk, van 17 december 1942, waarin de Joden duidelijk werden genoemd:

534 De Jong, Koninkrijk, 7, 323; Jodenvervolging, deel I, 1170. 535 Vuijsje, Tegen beter weten in, 61. 536 Ibidem, 66. 537 De Jong, Sterfgeval te Auswitz, 36. PRESS 578 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST ‘In Polen, dat de Duitsers tot hun voornaamste abattoir hebben gemaakt, worden de Joden, met uitzondering van enkele, voor de oorlogsindustrie noodzakelijke, geschoolde arbeiders, systematisch weggevoerd uit de getto’s die de Duitse indringers hebben ingesteld. Van hen, die wegge- voerd worden, wordt later taal noch teken vernomen. De krachtigen onder hen worden langzamerhand doodgewerkt in arbeidskampen. De zwakkeren laat men sterven van koude of honger, of zij worden bewust door massa-executies afgeslacht. Het aantal slachtoffers wordt geschat op vele honderdduizenden.’538

Ies Vuijsje toonde aan dat de vastlegging van De Jong beduidend beknopter was dan de tekst die hij zelf had uitgesproken voor de microfoon, met weglating van zinnen als: ‘De genoemde regerin- gen veroordelen ten sterkste deze bestiale politiek van uitroeiing in koelen bloede.’539 Premier Gerbrandy sprak in zijn oudejaarstoespraak van 1942 over ‘De Joodse Nederlanders uitgeschud, verjaagd, gluiperig uit- geroeid.’540 En op 31 december 1943 zei koningin Wilhelmina op Radio Oranje: ‘…steeds gruwelijker zijn de methoden waarvan velen uwer, en in het bijzonder onze Joodse landgenoten, wier vernietiging bijna een feit is geworden, ten offer zijn gevallen’.541 H et wantrouwen inzake de kennis bij de overheden in Londen en Nederland bleef nadien een rol spelen in de discussie. De indirecte wijze waarop zowel premier Gerbrandy als koningin Wilhelmina in het najaar van 1942 nog spraken, gaf voeding aan deze latere discussie. Het Bureau Inlichtingen van de Londense regering on- derstreepte de lacune in de berichtgeving in december 1942 met een bericht: ‘Wanneer in aanmerking genomen wordt dat niet alleen in Nederland maar nog op grotere schaal in andere landen

538 Vuijsje, Tegen beter weten in, 70-71. 539 Ibidem. 540 Ibidem, 81. 541 Ibidem, 174. PRESS De houding tegenover de Joden | 579 als Polen, Balkan et cetera miljoenen mensen aan vervolging en uitroeiing blootstaan op een wijze die met de oorlogsvoering als zodanig niets te maken heeft, is het begrijpelijk dat men niet alleen in Joodse maar ook in niet-Joodse kringen zich verwondert over de vrijwel absolute stilzwijgendheid van geallieerde zijde ten aanzien dezer Jodenmaatregelen.’542 Tijdens de oorlog bezochten hulpverleners van het Nederlandse Rode Kruis de kampen Auschwitz, Theresienstadt enB uchenwald, zonder medische assistentie te verlenen.543 Zulks in tegenstelling tot buitenlandse Rode Kruisorganisaties. Het College van SG kreeg bijvoorbeeld informatie van het Zweedse Rode Kruis en in de notulen van januari 1942 staat genoteerd dat het Zweedse Rode Kruis achthonderd dekens voor Nederlandse gevangenen heeft afgeleverd in Buchenwald.544 Het Nederlandse Rode Kruis (nrk) gaf weinig tot geen hulp aan de miljoenen hulpbehoevende Joodse en politieke gevangenen in concentratiekampen. En de informatie over de schrikwekkende toestanden werd niet gedeeld.545

Publieke opinie B art van der Boom onderzocht 164 dagboeken die tijdens de bezetting werden bijgehouden en publiceerde de studie ‘Wij we- ten niets van hun lot.’ Gewone Nederlanders en de Holocaust. In de meeste gevallen dachten dagboekschrijvers aan een campagne om de Joden de dood in te drijven. Niet minder dan 67 van de 164 dagboekschrijvers hanteerden begrippen als ‘afgemaakt’, ‘moord’, ‘uitgeroeid’ of ‘vernietigd’.546 Dus dat ‘niet weten’ werd geenszins hard gemaakt. Toch is de titel niet ironisch bedoeld. Men schrok terug voor verzet, concludeerde Van der Boom en hij waagde daar

542 Happe, Veel valse hoop, 218. 543 R. Grüter en A. van Liempt, ‘Helden en Schurken’, lezing over het Nederlandse Rode Kruis (Amsterdam 2017). 544 College van SG: Notulen, 6 januari 1942. 545 grüter, Van Liempt, ‘Helden en Schurken’. 546 Van der Boom, Lot, 369. PRESS 580 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST de hypothese aan dat als men geweten zou hebben dat de gedepor- teerden bij aankomst onmiddelijk werden gedood, men zich anders zou hebben gedragen.547 Dat is een aanname van Van der Boom. Vuijsje was een tegenovergestelde mening toegedaan en stelde dat heel veel mensen wisten van het lot van de Joden. In zijn onderzoek naar wat men wist in bezet Nederland over de Jodenvervolgingen, telde Vuijsje in de periode van 31 januari 1942 tot 31 december 1942 in totaal vierentwintig berichten in pers en radio over de Jodenvervolging en de moord op de Joden.548 Hij gaf een overzicht van de hoeveelheid Nederlanders die naar de radio (konden) luisteren en de (illegale) bladen konden lezen. Vrij Nederland, Het Parool en De Waarheid haalden een gezamenlijke oplage van ongeveer 35.000. Met de kleinere bladen erbij, zoals De Vonk, kwam dit aantal op 40.000. Bladen werden een aantal malen doorgegeven en door meerdere mensen gelezen: dus Vuijsje komt op een geschat aantal van 250.000 Nederlanders die herhaaldelijk over de uitroeiing gelezen kunnen hebben. Wat betreft de radio, van bbc tot Radio Oranje en De Brandaris, daar werd door honderdduizenden gezinnen naar geluisterd. Niet iedereen luisterde elke dag, maar Vuijsje schat dat een miljoen luisteraars over de massale moord op de Joden gehoord hebben. De conclusie dat er meer berichten waren dan gemeld, kan niet automatisch tot de vaststelling leiden dat men dus op de hoogte was. Berichtgeving was in 1942 al versplinterd en met de radio-uitzendingen werd niet per definitie de grote massa bereikt. Wie radioberichten kon ontvangen interpreteerde die ook op een eigen manier, men kende ook, of meende te kennen, de propaganda van zowel de Duitsers als de geallieerden. Wat kon of wilde het publiek geloven? Berichtgeving tijdens de oorlog was niet altijd betrouwbaar, er wás veel propaganda van beide kanten. En bijna niemand kón of wilde het geloven, het ging het voorstellingsvermogen te boven. Zoals Jules Schelvis, een van

547 Ibidem, 414. 548 Vuijsje, Tegen beter weten in, 78. PRESS De houding tegenover de Joden | 581 de weinige overlevenden van de concentratiekampen, die vrouw en schoonfamilie verloor; na de oorlog schreef hij diverse publicaties op zijn naam en hij promoveerde op een studie van Sobibor: ‘We geloofden al die verhalen gewoon niet. We wisten dat we het niet gemakkelijk zouden krijgen, maar we dachten dat we er wel door zouden komen. Hoe het in werkelijkheid zou zijn, konden we ons natuurlijk niet voorstellen. Ik had een gitaar meegenomen naar Westerbork. Ik had gedacht: ik neem die ook mee naar het oosten, want wellicht is een gitaar ’s avonds na het werk een welkome aflei- ding, een mogelijkheid om je gedachten te verzetten.’549 Met de kennis van na de oorlog lijkt dit naïef en optimistisch, maar zoals Jules Schelvis dacht, dachten er velen. De latere hoogleraar Geschiedenis Ivo Schöffer zat als student in het verzet en hielp Joodse onderduikers. Hij schreef later: ‘…in kringen betrokken bij het verzet sinds 1942, was het dodelijke lot van de gedeporteerden een absolute zekerheid. Wat wij niet wisten en waar we ons ook niet mee bezighielden was hoe die vernietiging plaatsvond. … omdat dit eenvoudigweg in die omstandigheden psychisch niet gewenst was om ons voor te stellen hoe dit allemaal precies in zijn werk zou gaan. Ook hier was een verdringingsmechanisme aan het werk.’550 Los van de discussie over precieze kennis van de massamoord bij de meeste mensen, wist men wel dat de Duitse bezetter zeer an- tisemitisch was. Blom: ‘Dat had men al vóór de Duitse inval met koeienletters in de kranten kunnen lezen. En de maatregelen tegen de Joden tijdens de bezetting lieten daarover ook geen misverstand bestaan. Zeer velen kregen al heel vroeg de ariërverklaring ter teke- ning voorgelegd en deden dat. De latere verdwijning van de Joden uit het maatschappelijk leven en vervolgens uit Nederland was een evident bewijs van vervolging van een deel van de bevolking. Veel wijst erop dat de meerderheid van de bevolking zich daar ook aan

549 Schelvis, Ooggetuigen van Sobibor (Amsterdam 2010), 30. Zie ook: Vernietigingskamp Sobibor (Amsterdam 1993, derde herziene druk, 1997). 550 brief I. Schöffer aan riod, 1970. PRESS 582 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST stoorde, maar bij slechts een kleine minderheid vertaalde zich dat in het gedrag. Andere zaken waren belangrijker.’551 Vuijsje poneerde als stelling dat de realiteit van de Endlösung ont- kend werd door Joden en ook niet-Joden, zowel in bezet Nederland als in het buitenland. Vuijsje: ‘Dat was dus geen typisch Joods fenomeen. Die verwerping van de werkelijkheid werd veroorzaakt door gevoelens van machteloosheid, gebrek aan weerbaarheid en behoefte aan gemoedsrust. Bij de Joden kwam daar een nog veel belangrijker reden voor ontkenning bij. Angst.’552 Angst van de Joden om vooruit te kijken en angst om de ergste opties onder ogen te zien.

Weten bij ambtenaren en regering De discussie ‘wie wist wat en wanneer’, gaat al lange tijd alle kanten op. Er is een aantal redenen gegeven waarom men kennis gehad moest hebben, gezien het aantal berichten dat via verscheidene media gepubliceerd is. Of het niet-weten een ontkenning van feiten is door verdringing is één uitleg. Maar het is ook mogelijk dat berichten wel doordrongen maar dat er getwijfeld werd aan de bron: was die geloof- waardig of was het propaganda en had de bron voldoende autoriteit? Men wist in ieder geval zeker dat de nazi’s niets goeds voorhadden met de Joden, integendeel, men wist dat hun een hard lot wachtte. Dat wist men al vóór de oorlog. Toen Hitler de woorden ‘uitroei- ing’ en ‘vernietiging’ gebruikte, drong niet door dat dit letterlijk geïnterpreteerd moest worden. De Jong: ‘De meeste Nederlanders in het buitenland, de Joden onder hen inbegrepen, gaven zich aan dezelfde illusies over als het gros van de be­volking in bezet gebied.’553 De Jong schreef verwijtend dat de Nederlandse overheid laks was in het navragen van informatie: ‘Sinds de zomer van 1942 was

551 blom, ‘Hoe was het mogelijk?’ Cleveringa-lezing. 552 Vuijsje, Tegen beter weten in, 207. 553 Ibidem. PRESS De houding tegenover de Joden | 583 bekend dat uit Westerbork regelmatig deportatietransporten naar ‘Polen’ vertrokken, maar meer dan anderhalf jaar verstreek voordat N ederlandse instanties ertoe overgingen, bij de in Londen gevestigde Poolse regering te vragen of haar iets bekend was omtrent het lot van de gedeporteerden.’554 Maar De Jong zelf had daar dus ook navraag naar kunnen doen en klaarblijkelijk vonden de Polen het ook niet de moeite waard om de Nederlandse regering op eigen houtje te informeren. Twee zaken vallen op: De Nederlandse regering was een van de vele geallieerde landen die de verklaring van 17 december 1942 uitzonden. Dat wil dus zeggen dat men toch ‘officieel’ op de hoogte was van het lot van de Joden. Op dat tijdstip waren inmiddels al meer dan 50.000 Joden uit Nederland gedeporteerd. Daar is via Radio Oranje geen enkele reactie, aanwijzing of dienstorder naar de Nederlandse ambtenaren op gevolgd. Dat wekt de indruk dat de verklaring van 17 december als een van de vele nieuwsfeiten is gebracht, in plaats van als statement op basis waarvan Radio Oranje toch zeker aanwijzingen of richtlijnen voor het bezette land had kunnen geven. Dat laatste gebeurde pas een jaar later. Voor de luisteraars lieten al deze berichten van Radio Oranje geen ruimte voor twijfel. Maar er is geen enkele reactie bekend van de hogere ambtenaren op deze berichten. Alle leidinggevende amb- tenaren konden weten wat het nieuws bracht over het lot van de Joden, maar ambtelijk gesproken mochten ze het niet weten en mochten ze er niets mee doen.

Wat deed Londen? De Jong concludeerde over de Nederlandse Joden: ‘…dat zowel de officiële instanties in DenH aag als die in Londen in belangrijke opzichten jegens hen tekortgeschoten zijn. Daarbij merken wij ten slotte op dat men naar ons oordeel dit falen in zo­verre aan de

554 De Jong, Koninkrijk, 9, 543. PRESS 584 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Londense instanties zwaarder moet aanrekenen dat zij niet han- delden onder de gestadig toenemende, steeds benauwender druk van de bezetting. De Londense regering kon in vrijheid opkomen voor de belangen van het koninkrijk en die van al zijn burgers en ingezetenen. Juist om die vrijheid van handelen te behouden, waren koningin Wilhelmina en de leden van het kabinet-De Geer naar Engeland uitgeweken.’555 De koningin spelde in Londen alle illegale bladen woord voor woord, schreef De Jong, die er in Londen letterlijk ooggetuige van was.556 Daaruit kan geconcludeerd worden dat de koningin vrij goed op de hoogte was van de Jodenvervolging die zeker na aanvang van de deportaties enige aandacht kreeg. Bij het beschrijven van de groep ministers in Londen, merkt De Jong op dat men de relatie tussen de Joden en niet-Joden niet moet idealiseren. Dat gold zeker ook voor de ministers die bijvoorbeeld in hun kritiek op Vrij Nederland bewoordingen gebruikten als ‘Joodse inslag’, ‘te overwegend Joods’, ‘nogal Israëlitisch getint’. De Londense waarnemend secretaris-ge- neraal van Buitenlandse Zaken graaf W.F.L. van Bylandt wilde nooit een Jood als gezant hebben en gaf te kennen aan de leiding van de Rijksvoorlichtingsdienst dat hij liever niet zoveel Joden bij de rvd wilde hebben; men moest er rekening mee houden dat het antise- mitisme in bezet Nederland en in bezet Europa in het algemeen toegenomen was. ‘Er moesten niet te veel Joden in dienst van de regering naar het vasteland terugkeren.’557 Minister van Buitenlandse Zaken E.N. van Kleffens gaf in zijn dagboeken blijk van ‘alledaags antisemitisme’. Zo schreef hij over een debat tijdens een rondreis in 1943 door Amerika over de Joden: ‘Er was één lastige vent, een Jood, typisch voor de afbrekende ultra radicale eigenschappen van sommigen van zijn ras.’ 558

555 De Jong, Koninkrijk, 8, 2, 974. 556 Ibidem, 9, 1, 523. 557 Ibidem, 526. 558 M. Riemens, ‘Majesteit, U kent het werkelijke leven niet’ – De oorlogsdagboeken van minister van Buitenlandse Zaken mr. E.N. Kleffens (Nijmegen 2019), cit. naar De Volkskrant, 10 augustus 2019. PRESS De houding tegenover de Joden | 585 Los van de anti-Joodse stemming die hier en daar de kop opstak, waren er concrete blokkades die de regering opwierp tegen het redden van Joden die wilden vluchten. Een kleine opsomming werd door De Jong gegeven: pogingen van Joden om op legale wijze bezet gebied te verlaten, wat tot eind oktober 1941 nog mo- gelijk was, werden door de regering tegengegaan, reispapieren en mogelijke vooruitbetalingen werden geweigerd. Vertrek van Joden tegen betaling van een losprijs aan de Duitsers werd vanuit Londen verboden en strafbaar gesteld. De mogelijkheid om Joden uit bezet gebied uit te wisselen tegen in Indië geïnterneerde Rijksduitsers werd geblokkeerd tot het te laat was en de Japanners het land hadden veroverd. De gouverneurs van de Antillen en Suriname wilden niet enkele honderden Joodse vluchtelingen opnemen en daar had de regering zich in 1940 bij neergelegd. De regering handelde met een gebrek aan urgentie. In het algemeen waren er ernstige klachten over de houding die verscheidene Nederlandse diplomaten in neutrale landen aan de dag legden tegenover vluchtelingen en Engelandvaarders.559 In de naoorlogse Parlementaire Enquête is het reilen en zeilen van de regering in Londen onderzocht. Over het beleid van de secre- tarissen-generaal is na de oorlog nauwelijks adequate verantwoor- ding afgelegd. De Jong kwalificeert dit deel van de Parlementaire Enquête eerder als ronduit zwak.560 Maar wat stuurde de regering vanuit Londen voor aanwijzingen als het ging over de anti-Joodse maatregelen en deportaties? Wat wist de regering in Londen en wat communiceerde zij via de radio naar het bezette Nederland? Samenvattend: De Nederlandse regering in Londen had tot in de voorzomer van 1944 – D-day was 6 juni – weinig feitelijke invloed uitgeoefend op de ontwikkelingen in het bezette Nederland. De anti-Joodse maatregelen en deportaties waren bekend in Londen

559 Ibidem, 562. 560 L. de Jong, ‘De verslagen van de parlementaire enquête-commissie “regeringsbeleid 1940-1945” en hun waarde als historische bron’, in: Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap bmgn. Deel 73(1959), 26 e.v. PRESS 586 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST en bleven zonder krachtig weerwerk van de zijde van de ministers en koningin. Academici en kerken hadden via eigen kanalen toe- gang tot de regering in Londen en stuurden informatie, maar ook daar kwam geen concrete reactie op. Geen enkele keer heeft de N ederlandse regering in haar uitzendingen vanuit Londen concreet opgeroepen dat de Nederlandse ambtenaren niet moesten meewer- ken aan anti-Joodse maatregelen. Evenzo was eerder al een reactie uitgebleven toen prof. Telders een bezwaarschrift tegen de ariërverklaring voor de Hoge Raad formuleerde en een kopie via een ambassadeur liet bezorgen bij de regering in Londen. Op 15 oktober 1940 werd de nota ook overhandigd aan de Amerikaanse consul in Amsterdam met het verzoek die door te geven aan de Nederlandse regering in Londen. De nota heeft de regering bereikt. Een reactie in de richting van de Nederlandse ambtenaren of de bevolking is er niet op gekomen. Als er één moment was waarop de Nederlandse regering een rode lijn had kunnen trekken, dan was dat in november 1940, toen de Hoge Raad zich beraadde op de ariërverklaring. Rauters beschikking op woensdag 29 april 1942 inzake het dragen van de ster verscheen ook in de Nederlandse pers en bereikte ook het buitenland. Op 25 juli 1942, direct na aanvang van de eerste deportaties, noemde minister-president Gerbrandy in Londen via Radio Oranje de berichten dat begonnen was met het wegvoeren van Joodse Nederlanders. Gerbrandy riep de luisteraars op om deze mensen bij te staan. Bij deze aansporing bleef het. Gerbrandy richtte zich als minister-president-in-ballingschap verder niet tot bestuurders of ambtenaren. Over het algemeen was de regering in Londen beducht om op afstand op te roepen tot algemeen verzet uit vrees voor mogelijke gevolgen voor de bevolking. Journalist Hans Knoop, bekend van de onthulling en opsporing van oorlogsmisdadiger Pieter Menten, vroeg na de oorlog aan De Jong, die als directeur van Radio Oranje ook de toespraken van koningin Wilhelmina schreef, waarom de koningin het Joodse lijden niet specifieker of vaker noemde. Het antwoord, aldus Knoop, was: ‘Daar drong ik geregeld op aan, maar Wilhelmina weigerde dat even PRESS De houding tegenover de Joden | 587 zo vaak. Omdat ze er voor álle Nederlanders was en er dus geen groep uit wilde lichten. Aldus steevast haar reactie.’561 Iedereen wist dat alle maatregelen alleen op het Joodse volksdeel waren gericht, maar het lijkt wel alsof het Joodse volksdeel niet als specifiek slachtoffer werd gezien en benoemd totdat het te laat was. De Jong putte als medewerker van Radio Oranje uit zijn herinnering dat diverse mensen tot begin 1943 nog dachten aan overdrijving door de Joden, voordat men geloof aan de verhalen begon te hechten. Vuijsje trok op basis van zijn archiefonderzoek, naast zijn kritiek op de geschiedschrijving van Presser, Herzberg en De Jong over het weten, een stevige conclusie over de regering in Londen. Dat deze al vroeg op de hoogte was van de Endlösung wordt volgens Vuijsje door De Jong ‘verdoezeld’.562 Vuijsje: ‘De regering negeerde de vernietiging grotendeels. Acties om iets te doen voor de nog niet gedeporteerde Joden zijn niet overwogen… Hij was goed op de hoogte van de situatie van de Joden in Nederland én van de berichten over de uitroeiing, maar hij ondernam niets.’563 Op 21 oktober 1943 besprak minister-president Gerbrandy voor Radio Oranje de Jodendeportaties. ‘Zo goed als geen Jood bevindt zich thans meer vrij op Nederlandse bodem, toch zal het Joodse volksdeel, verminkt, doch niet ontzield, zijn plaats hernemen aan de Nederlandse haardstede…’ De Joodse Raad kreeg in diezelfde uitzending kritiek van Gerbrandy, al was die zijn werk volgens hem inderdaad begonnen met het doel de Joden bij te staan. ‘Maar tevens is de raad door de onderdruk- kers gebruikt en misbruikt om de helpende hand te bieden bij de uitvoering hunner schanddaden. […] Eenieder die denkt zonder gevaar een vinger te kunnen geven teneinde aldus de arm te redden, verliest niet alleen zijn arm, maar zijn gehele lichaam.’564

561 hans Knoop, ‘Pact met de duivel’, over de Nederlandse Spoorwegen, interview in: De Telegraaf, 27 juni 2015. 562 Vuijsje, Tegen beter weten in, 209. 563 Ibidem. 564 De Jong, Koninkrijk, 7, 313; Jodenvervolging, deel I, 1170. PRESS 588 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Dat statement gold voor de Joodse Raad, maar eigen inzicht in het gegeven dat Gerbrandy zelf nooit eerder de Nederlandse amb- tenaren had bevolen af te zien van medewerking, zelfs niet bij de aanvang met registratie en ariërverklaring, ontbrak. De politie was nooit eerder iets opgelegd vanuit Londen, evenzo het tram- en spoorwegersoneel. Pas eind oktober 1943 en begin november stelde minister-president Gerbrandy het functioneren van de ambtenaren ter discussie, maar namen en functies noemde hij niet. Hij stelde het soms slechte voorbeeld van bovenaf aan de kaak; voor de goede verstaander in Nederland moest het dan duidelijk zijn dat hiermee onder anderen Frederiks en Hirschfeld werden bedoeld.565 De kloof tussen de ambtenaren en het verzet was breder geworden en de Londense regering voelde zich gedwongen hierover een uit- spraak te doen. Die kwam in de vorm van een in bezet Nederland geschreven Commentaar op de Aanwijzingen, opgesteld door enkele ontslagen hoge ambtenaren, jhr. mr. L.H.N. Bosch van Rosenthal, jhr. mr. M.L. van Holte tot Echten en prof. dr. J. Verzijl.566 Daarin werd vastgesteld in welke aangelegenheden absoluut niet met de bezetter mocht worden samengewerkt, zoals de Arbeitseinsatz, de Jodenvervolging en het nemen van gijzelaars. Gerbrandy maakte via de radio bekend dat de regering instemde met dit Commentaar. Het werd uitgezonden op 2 en 21 oktober 1943. Niet iedere ambtenaar zal de uitzending hebben gehoord of kon er direct het Commentaar op nalezen, maar over het algemeen was de communicatie binnen Binnenlandse Zaken snel en effectief, ook nog in oktober 1943. Misschien ontbrak er een gevoel van urgentie of was de aanvulling in strijd met het toenmalige beleid. De uitzending bleef hoe dan ook zonder resultaat, de deportaties zouden nog doorgaan tot 13 september 1944 en na genoemde uitzendingen werden nog 16.000 Joden gedeporteerd.

565 Romijn, Snel, streng en rechtvaardig, 35. 566 De Jong, Koninkrijk, 7, 599-560. PRESS De houding tegenover de Joden | 589 Er lag in Londen een rapport van een aldaar werkende Nederlandse ambtenaar, H. Dentz, die op 13 december 1943 schreef dat ‘het voornemen van de vijand om de Joden systematisch uit te roeien’ al grotendeels was gerealiseerd.567 In zijn definitieve rapport con- cludeerde Dentz eind maart 1944 dat er naar schatting 115.000 Nederlandse Joden waren gedeporteerd en dat slechts weinigen zouden terugkeren. Hij bleek er niet veel naast te zitten. Maar de regeringscommissaris voor de repatriëring G.F. Ferwerda vond dit aantal overdreven en greep terug op de taxatie uit een eerder rapport waarin melding gemaakt was van 60.000 Joden die zouden terugke- ren. (Het werden er slecht 5000 van de 107.000 gedeporteerden.) Na de oorlog zou Ferwerda verklaren dat hij de conclusies van Dentz ‘enigszins had bijgevijld om een eventueel verwijt van overdrijving te voorkomen’.568 Een overdrijving ten gunste van een goede, liever gezegd, minder erge afloop om een verwijt van overdrijving te ont- lopen? Wat de motivatie ook was, Ferwerda wist dus beter en zijn bijvijlen was een vorm van ontkenning. Zijn motivatie voor zijn cijfermatige optimisme was niet zozeer vrees voor overdrijving, als wel vrees voor het moeten erkennen dat men al veel langer weet had van de moord op de Joden. Een ontkenning van een niet lichtvaardig opgemaakt rapport van december 1943, paste in de traditie van een langere periode van ontkenning. Ook zo’n serieus rapport over de moord op de Joden heeft enige tijd nodig om opgesteld, geverifieerd en als publicabel geaccordeerd te worden. Ambtenaren schrijven niet in hun eentje rapporten, dat gebeurt in overeenstemming met de ambtelijke omgeving en leidinggevenden.

Verzet tegen Jodenvervolging H et verzet in het algemeen is nog steeds onderwerp van onderzoek en er blijven steeds weer verhalen opduiken over stil of anoniem

567 M. Bossenbroek, De Meelstreep. Terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2001), 109. 568 Bossenbroek, De Meelstreep, 109. PRESS 590 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST verzet. Het specifieke verzet tegen de Jodenvervolging en hulp bij de onderduik kunnen niet los gezien worden van het algemene verzet, groepsgewijs of individueel. Hoogleraren, de kerk en het verzet en met name de ondergrondse bladen waarschuwden voor het onheil voor de Joodse bevolking. De illegaliteit had formeel geen directe lijn met de bestuurders van het land en de regio of gemeente. Sterker nog, de secretarissen-generaal en de politieleiding beschouwden iedere vorm van verzet, ook dat tegen de Jodenvervolging, als illegaal en reden tot vervolging. Maar academici en kerken hadden wel toegang tot de bestuurders. Op het niveau van de secretarissen-generaal sorteerde dat zoals al eerder beschreven bar weinig effect. In Nederland kwam het verzet pas echt op gang na de April- meistaking in 1943 en de keiharde reactie van de bezetter daarop. Mogelijk dat er een leerproces doorlopen moest worden bij bevol- king en ambtenaren en dat men pas later, na drie jaar bezetting, de ware aard van de bezetting onderkende. In België, dat in de Eerste Wereldoorlog al kennis had gemaakt met de Duitse bezetters, ontstond eerder een georganiseerd verzet dat onderduik en ont- snappingsmogelijkheden bood. De Jong schreef over de schaarse onderduikmogelijkheden voor de Joden, terwijl er later tijdens de bezetting meer dan 350.000 mannen konden onderduiken vanwege de verplichte arbeidsinzet. De Jong merkte in dit verband op: ‘De Joden kwamen eigenlijk te vroeg aan de markt.’ Maar waarom werd er dan niet specifiek eerder onderduik voor Joden aangeboden? Enerzijds omdat de noodzaak en het idee van onderduiken langzaam groeiden - het werd ook nog eens afgeraden door de leiders van de Joodse Raad, dus Joden vroegen er niet gauw om; anderzijds omdat de Joden niet spontaan een schuilplaats werd aangeboden of geen niet-Joods netwerk hadden. De massale onderduik gebeurde weliswaar in een latere en weerbar- stigere fase van de bezetting, maar hulp aan Joodse onderduikers was ook ingewikkelder. De georganiseerde onderduikhulp richtte zich met name op het onderbrengen van degenen die zich aan ver- plichte tewerkstelling in Duitsland wilden onttrekken, onder wie bepaalde beroepsgroepen zoals voormalig dienstplichtig militairen, PRESS De houding tegenover de Joden | 591 studenten, illegale werkers en daarnaast ook wel Joden. De hulp bij onderduik van specifiek of uitsluitend Joden is echter nooit landelijk georganiseerd geweest. Verzet kwam pas later in de oorlog ‘op stoom’. Toen het verzet ge- dragen werd, waren de kansen aan het oorlogsfront gekeerd. En pas in het tweede oorlogsjaar en later werd duidelijk dat de anti-Joodse maatregelen het karakter kregen van een fysieke vervolging. Nadat de deportaties waren begonnen en het voor de burgers duidelijk werd dat de Joodse gedeporteerden gevaar liepen, kwam er met name individueel verzet tegen de Jodenvervolging. Het waren duizenden individuele burgers die Joodse burgers hielpen met onderduik, een vorm van verzet met grote risico’s voor de helpers. Het redden van Joodse medemensen betekende niet alleen verzet tegen de bezetter maar ook tegen de Nederlandse overheid, mogelijk ook tegen de eigen omgeving, tegen de eigen werkkring, tegen collega’s, buren en zelfs familie. H ulp aan Joden was veelal een individuele keuze en het was het indi- vidu dat opkwam tegen de bureaucratie en andere maatschappelijke instituties. Gezien deze omstandigheden was het uitzonderlijk dat er verzet op vrij grote schaal plaatsvond, waarbij niet alleen gedacht moet worden aan het al dan niet gewapende verzet, de illegaliteit, maar met name ook het veelal anonieme en individuele verzet. De grote groep mensen die hielp met de onderduik van tienduizen- den Joodse burgers vormde een groter bewijs van betrokkenheid dan overheids-, semi-overheids- en bedrijfsorganisaties. De onderduik- gevers waren gewone gezinnen of families, geen revolverhelden, en ze deden dit met gevaar voor eigen leven. Een minderheid van de bevolking die met de Joden meeleefde, was geneigd tot solidariteit, al was het voor de meeste mensen niet duidelijk hoe ze de Joden precies konden helpen. Uitzonderlijk waren de ontsnappingen, geor- ganiseerd door personeelsleden van de Joodse Raad in de Hollandse Schouwburg en de daartegenover gelegen crèche. In de schouwburg waren Walter Suskind en Felix Halverstad de belangrijkste betrok- kenen bij de ontsnappingen en het vervalsen van administratieve gegevens. In de crèche speelden directrice Henriëtte Pimentel en PRESS 592 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST haar personeel een sleutelrol. In totaal konden zo’n duizend mensen uit beide gebouwen ontsnappen, van wie zeshonderd kinderen en minstens vierhonderd volwassenen.569 Ontsnappen uit het land was niet of nauwelijks een optie voor de opgejaagde Joden. Het enige wat restte was onderduiken. Duizenden onderduikers overleefden omdat ze het advies van de Joodse Raad om niet onder te duiken niet opvolgden, stelde Jacob Presser vast op een congres in New York in 1967.570 En duizenden slachtoffers zouden een overlevingskans hebben gehad als de Joodse Raad niet zo dringend had aangeraden de Duitse orders om naar Polen te gaan op te volgen. Joodse verzetsstrijders en niet-Joodse helpers adviseerden namelijk om niet te gaan en te proberen een schuilplaats te zoeken. Ook De Jong zei op hetzelfde congres dat als de Joodse Raad een politiek van heimelijk verzet had gevolgd, naast een po- litiek van gefingeerde openlijke gehoorzaamheid, er ongetwijfeld meer mensen zouden zijn gered.

Volgens naoorlogse tellingen zijn er zo’n 28.000 Joden onderge- doken en die moeten dus hulp van niet-Joden of van gemengd-ge- huwde Joden hebben gehad. Het bieden van een onderduikadres aan Joden was een gevaarlijke zaak, verraad lag op de loer en het gevaar kwam niet alleen van de Duitsers maar ook van de eigen omgeving. Procentueel bood onderduiken beduidend meer kans op overleven dan zich overleveren aan de Duitsers, maar dat wist men niet van tevoren en werd ook niet zo ingeschat. In haar dag- boek schreef Mirjam Bolle (die toen nog Levie heette) waarom ze niet onderdook: ‘…een buitengewoon riskante geschiedenis. Als je zou worden gepakt, was je een strafgeval en is er niets meer aan te doen.’571

569 Presser, Ondergang, deel II, 11-1. 570 ‘Imposed Jewish Governing Bodies under Nazi Rule, yivo Colloquium’, New York 1967, cit. naar: Vuijsje, Tegen beter weten in, 172. 571 M. Bolle, Ik zal je beschrijven hoe een dag er hier uitziet. Dagboekbrieven uit Amsterdam, Westerbork en Bergen-Belsen (Amsterdam/Antwerpen 2003), 76, cit. naar: Blom, ‘Hoe was het mogelijk?’, Cleveringa-lezing. PRESS De houding tegenover de Joden | 593 B ert Jan Flim deed onderzoek naar mensen die Joden hebben gehol- pen onder te duiken. Hij concludeerde dat er aanvankelijk weinig mogelijkheden tot onderduik bestonden, omdat men de ernst van de vervolging nog niet onder ogen zag.572 Dit veranderde in de loop van 1943. Toen was er een groot aantal onderduikadressen beschikbaar op het Nederlandse platteland, maar een groot deel van de Nederlandse Joden was toen al gedeporteerd. Bovendien was vluchten naar het platteland niet gemakkelijk omdat het vervoer van Amsterdam, waar de meeste Joden samengedreven waren, naar het platteland moeilijk en gevaarlijk was. Van het totale aantal Joodse onderduikers van 28.000, hebben maximaal 16.100 de oorlog in de onderduik overleefd, dus bijna 12.000 mensen werden alsnog opgepakt.573 Het aantal mede- burgers dat Joden hielp onderduiken is lastig te schatten. Bij het laten onderduiken van Joodse burgers waren vaak meer mensen betrokken: koeriers, helpers die mensen naar een adres brachten, en soms werden meerdere onderduikadressen achter elkaar benut voor een persoon of familie. Onderduikers hadden niet zelden meerdere adressen waarheen ze achter elkaar moesten verhuizen, sommige vier keer, en enkele meer dan twintig of dertig keer. Daar moesten dus adressen voor zijn en betrokken mensen. Dick Verkijk kwam op grond van dat gegeven op een aantal van vele honderdduizenden Nederlanders die onderduik verschaften aan de Joden.574 Maar een dergelijke eenvoudige rekensom is niet te maken, je kunt niet simpelweg achtentwintigduizend vermenigvuldigen met de factor vier, tien, twintig of dertig. Waarschijnlijk werden adressen door verschillende onderduikers achter elkaar gebruikt, maar de carrousel zal niet beperkt zijn gebleven tot steeds weer dezelfde adressen. Op

572 b.J. Flim, Omdat hun hart sprak. Geschiedenis van de georganiseerde hulp aan Joodse kinderen in Nederland, 1942-1945 (Kampen, 1996). 573 Croes en Tammes, ‘Gif’, 195. Marnix Croes, ‘The Netherlands 1942–1945: survival in hiding and the hunt for hidden Jews’, in: Netherlands’ Journal of Social Sciences, vol. 40 (2004), no. 2, 157-175. 574 D. Verkijk, Die slappe Nederlanders. Of viel het toch wel mee in 1940-1945? (Soesterberg 2002). PRESS 594 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST een adres konden ook meerdere onderduikers gezeten hebben, dat lijkt ook waarschijnlijker dan slechts één onderduiker. Het aantal onderduikgevers zal in de tienduizenden lopen, maar nogmaals: een exacte kwantificering is niet te geven.

Bijzondere band ‘De bijzondere band tussen onderduikfamilies en de onderduikers bestaat nog steeds en de relaties tussen families worden gekoesterd,’ zegt Ronny Naftaniel, voormalig directeur cidi en bestuurslid van het Centraal Joods Overleg. ‘Daarvoor wordt nog heden ten dage immense dankbaarheid gevoeld. Mede dankzij die dappere families hebben we nu nog een Joodse gemeenschap in Nederland van zo’n 50.000 zielen. Dat is ook betekenisvol. Niet voor niets zijn er hier zoveel Yad Vashem-onderscheidingen uitgereikt.’575 H et Yad Vashem-monument en -museum (Yad Vashem is letterlijk: ‘hand/gedenkteken en naam’) staat in Jeruzalem en is het officiële monument van Israël voor het herdenken van de Joodse slachtof- fers van de Holocaust.576 Niet alleen de slachtoffers worden her- dacht, maar ook niet-Joodse landgenoten die hun leven riskeerden om Joden te redden. Inmiddels waren er anno 2019 ruim 5700 Nederlanders die zich ‘Rechtvaardige onder de Volkeren’ mochten noemen; een term uit het Joodse boek van wijsheid – de Talmoed.577 Voor de onderscheiding komt iemand in aanmerking wanneer hij door anderen wordt voorgedragen en op basis van een getuigenis van overlevenden van de Jodenvervolging. Opvallend is dat in Nederland na Polen (7038) de meeste onderschei- dingen zijn uitgereikt, namelijk 5778 tegenover 4117 in Frankrijk en 1758 in België. Mogelijk dat een grotere bereidheid tot aanvra- gen een rol speelt, en het is ook mogelijk dat het in het ene land als

575 Interview auteur met Ronny Naftaniel, 6 oktober 2017. 576 ‘Over Yad Vashem’, http://yadvashem.nl/over-yad-vashem/, geraadpleegd 10 augustus 2019. 577 www.yadvashem.org, geraadpleegd 10 augustus 2019. PRESS De houding tegenover de Joden | 595 uitzonderlijker wordt ervaren om Joden te redden.578 Hoeveel van de aanvragen uit Nederland ambtenaren betreffen, is niet bekend.579 Bob Moore gaf als mogelijke verklaring voor de nadrukkelijk indi- viduele hulp het ontbreken van een georganiseerd Joods verzet. In Frankrijk en België waren er organisaties van Joden zelf die Joden hielpen deportatie te ontwijken, en een dergelijke organisatie ont- brak in Nederland.580 Joden hadden in Nederland net als in andere landen een relatief grote rol gespeeld in het algemene verzet, maar aparte Joodse verzetsgroepen bleven meestal lokaal en klein.581 Dat zou ertoe geleid hebben dat in Nederland individuele hulpverlening een grotere rol speelde dan elders. Het voornoemde gebrek aan sociale netwerken zou ook verklaren waarom er zo veel individuele ‘Rechtvaardigen’ uit Nederland door Yad Vashem erkend zijn.

Conclusies De Joden waren in bezet Nederland al snel uit het oog van de Nederlandse overheden verdwenen. De relatie tussen ambtenaren en de Joden werd eenzijdig verbroken door de ambtenaren. Hoewel iedereen de overtuiging had dat de Joden onrecht werd aangedaan, dat het volk ‘gekweld’ was, werden de Jodenvervolging en deportaties als iets beschouwd wat de Nederlandse ambtenaren niet aanging; dat was voor de verantwoording van de Duitsers. De relatie kan niet anders getypeerd worden dan als een non-relatie met de Joden in het algemeen. De relatie tussen de Joden onderling werd er ook een van verdeeld- heid door de opstelling van de Joodse Raad, en dat in toenemende mate tijdens de deportaties. Het waren de individuele omstanders die het risico namen om Joden te helpen onderduiken.

578 Yad Vashem, The Righteous Among The Nations, http://www.yadvashem.org/ righteous/statistics.html, geraadpleegd 20 augustus 2018. 579 Ibidem, http://www.yadvashem.org/yv/pdf-drupal/netherlands.pdf. 580 bob Moore, Survivors: Jewish Self-Help and Rescue in Nazi-Occupied Western (Oxford, New York 2010). 581 brasz in: Blom e.a., Geaschiedenis van de Joden (1995), 367. PRESS 596 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST De publieke opinie was moeilijk te peilen. Uit het onderzoek van Bart van der Boom naar dagboeken sprak enige kennis, enige ver- ontwaardiging bij de dagboekschrijvers, maar dat alles leidde niet tot concrete daden. Je kunt dit onverschilligheid noemen, maar burgers waren ook bezig zichzelf te behelpen of wisten of durfden niet goed wat ze konden doen.

Tot slot, de kwestie van weten of niet-weten werd steeds weer opgerakeld omdat achteraf iedereen zich afvroeg: wat wist men? De discussie krijgt soms de trekken van een moralistisch steekspel. Anderzijds kan worden gesteld dat men genoeg wist: niet alleen uit de vele berichten van vóór de oorlog uit Duitsland, ook uit alle- daagse waarnemingen; de Duitse bedoelingen lieten zich raden. De registratie van de Joden liep uit op het ontslag van de Joden. Dat zag men aankomen. De isolatie en discriminatie in het dagelijks leven kon iedereen ervaren – inclusief de vernedering om medeburgers met een ster te merken. En ten slotte het massale deporteren en uit huis halen waarna het huis werd afgepakt. Plus de verhalen uit de kampen op Nederlandse bodem. Men wist dat Joden uit hun huis werden gehaald. Men wist dat hun huis werd afgesloten of weggegeven aan een profiteur. Men wist dat de inboedel werd geroofd en dat de buren vertrokken met een armzalige tas of koffer. Alles wees er ook op dat het ook niet de bedoeling was dat de Joden zouden terugkeren. Weg en nooit meer terug. Men zag de burgemeester en zijn politie de Joden naar het station begelei- den. Men wist dat dit alles onmenselijk was. Wat hadden de lokale ambtenaren dan nog meer moeten weten? Maakt het uiteindelijke doel wat men zegt niet te weten een verschil? Hadden ambtenaren het recht niet te hoeven weten? De enige zin die gegeven wordt aan het benadrukken van het niet weten van het uiteindelijke lot van de Joden, is om een brug te slaan naar de schade en verdriet dat plaatsvond onder ieders ogen. Men wist niet alles, maar wel genoeg.

G ezien de verbazing die ook al in 1942 werd geventileerd over het uitblijven van een reactie van de geallieerden en de Nederlandse PRESS De houding tegenover de Joden | 597 regering in het bijzonder, een verbazing die ook het inlichtingenbu- reau van de regering duidelijk uitsprak, is er reden om aan te nemen dat de regering het heikele probleem van de Jodenvervolging liever negeerde. Of dat uit onmacht was, uit desinteresse, omdat het niet van landsbelang werd geacht of omdat de vervolgingen beschouwd werden als een zaak tussen Duitsers en Joden? Alle standpunten zijn al eens ingenomen in de geschiedschrijving en van verschillende kanten belicht. Maar uit alle standpunten kunnen twee conclusies worden getrokken: Joden werden gezien als een aparte bevolkings- groep en werden niet gerekend tot het algemene landsbelang, zowel politiek als uit menselijk oogpunt gezien.

PRESS 598 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST DEEL IV

NA DE HOLOCAUST

PRESS DEEL IV NA DE HOLOCAUST NL NL

80. 91. Centraal Bureau Verzorging Oorlogsslachtoffers, Nederlandse museau (Amsterdam, Rotterdam, (cbvo), provinciaal (pbvo), Lokaal (dbvo), Utrecht, Den Haag) bijstandsuitkering 92. 81. Inspectie Cultuurbezit (rijksbeheer Joodse Coördinatie-Commissie (jcc) kunstvoorwerpen) 93. 82. Nationaal Kunstbezit (rijksinstituut verdeling Belastingdiensten (woningen, kunstwerken over musea en overheidsgebouwen) successierechten) 94. 83. Schade-Enquêtecommissies, sec (inventarisatie Voogdijcommissie voor Oorlogspleegkinderen particuliere oorlogsschade)

84. 96. Raad voor het Rechtsherstel (herstel Centraal Afwikkelingsbureau Duitse Schade- Uitkeringen, Cadsu vooroorlogse rechten) 98. 85. Koninklijks Huis, o.a. prins Bernhard Nederlandse Beheersinstituut (nbi) (teruggave geroofd goed) 99. Commissie Van Kemenade (roof en rechtsherstel) 86. Centraal Bureau voor Effectenregistratie 100. (registratie geroofde Joodse effecten) Commissie Scholten (begeleidingscommissie financiële tegoeden WO II)

87. 101. Rijksbureau Kunsthistorische Documentatie Commissie-Kordes (Onderzoek LIRO-archieven (teruggave weggevoerde kunstvoorwerpen) en archievengids)

88. 102. Stichting Nederlands Kunstbezit, snk Commissie-Ekkart (Begeleidingscommissie (Nederlandse belang behoud kunst en herkomst gezocht, slotaanbevelingen) teruggave roofkunst) 103. Stichting Onderzoek Terugkeer en Opvang, Soto 89. (Onderzoek opvang oorlogsslachtoffers) Bureau Herstelbetalingen en Recuperatiegoederen (Hergo) (administratie 104. geroofde goederen) World Jewish Congress (o.a. Wereldwijde belangenbehartiging benadeelde Joodse burgers) 90. Dienst voor ’s Rijks Verspreide KunstwerkenPRESS 105. (inventarisatie kunstwerken) Centraal Orgaan op de Zuivering van het Overheidspersoneel DEEL IV NA DE HOLOCAUST NL DLD

106. 95. Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging, Cabr Bundesrückerstattungsgesetz, Brüg (Duitse schadevergoeding geroofde inboedels) 107. Parlementaire Enquêtecommissie (onderzoek 97. handelen overheidsorganen) Bundes- entschädigungsgesetz, BEG (Duitse vergoeding smartengeld slachtoffers nazivervolging)

PRESS Na de oorlog kregen de ondergedoken en uit kampen teruggekeerde Joden de hun afgenomen gel- den en goederen niet terug en moesten ze vele jaren een juridische strijd voeren, met name tegen de Nederlandse overheid en het bedrijfsleven, om hun rechtmatige eigendommen terug te krijgen. De woningen werden of aan Duits-vriendelijke huurders gegund, of dichtgespijkerd en veelal verwaarloosd of gesloopt voor brandbaar materiaal in de Hongerwinter. Na de oorlog werden hele buurten vaak gesloopt voor de stadsvernieuwing. Dit rijtje van acht huizen op het Amsterdamse Waterlooplein werd eerder bewoond door 26 Joodse gezinnen. Van de 114 voormalige bewoners overleefden tien bewoners de oorlog. (foto Gemeentelijke dienst Huisvesting/Stadsarchief Amsterdam)

PRESS HOOFDSTUK 16

BOEKHOUDERS NA DE HOLOCAUST

In de voorgaande hoofdstukken werd de relatie met de Joden be- schreven voor de periode vóór de oorlog en tijdens de bezetting; in dit hoofdstuk gaat het om de periode na de bezetting. Toen oorlog en bezetting achter de rug waren was het andermaal de beurt aan de Nederlandse politiek om het landsbestuur in handen te nemen. Het primaat van de politiek zou weer van zich doen spreken. Het han- delen van de overheid na de oorlog in relatie tot de Jodenvervolging zegt ook iets over hoe de overheid dacht over het handelen van de ambtelijke bureaucratie tijdens de bezetting. Vrij van bezetting en onder een Nederlandse politieke leiding kon er nu gereflecteerd worden op het lot van de Joden tijdens de bezetting. Na het de Joden aangedane leed, de slachtoffers en de ontneming van alles van waarde, inclusief de eigenwaarde en in veel gevallen het leven, viel er na de oorlog veel te herstellen. Maar er is nog een reden om de naoorlogse gevolgen van de Jodenvervolging in deze beschouwing mee te nemen: Was er na de oorlog sprake van een geheel andere opstelling van de ambtenaren tegenover de Joodse burgers, of was er veeleer sprake van continuïteit? De overheid verkeerde in een spagaat: ze moest repareren wat er tijdens de bezetting aan onrecht was aangedaan aan de Joodse slacht- offers, maar tegelijk was het lastig om hiervoor verantwoording te nemen omdat diezelfde overheid tijdens de oorlog onderdeel van het probleem was.

PRESS Boekhouders na de Holocaust | 603 Terugkeer De Nederlandse samenleving kwam ontwricht uit de oorlog, on- machtig om direct in de eerste levensbehoeften te voorzien: voedsel, kleding, brandstof, medicijnen en onderdak bleven op grote schaal schaars. Behalve driehonderdduizend Nederlanders in het Duitse rijk waren er ruim een miljoen evacués, zo’n driehonderdvijftigduizend onderduikers, tienduizenden hongervluchtelingen en tienduizenden tewerkgestelden in eigen land, bij elkaar anderhalf miljoen mensen die ontheemd waren.1 Opvang en terugkeer uit het buitenland waren slechts voor een bescheiden deel een Joods probleem: tussen september 1944 en november 1945 kwamen zo’n driehonderdduizend repatrianten uit Duitsland terug. Naast de bescheiden groep van zo’n 5000 Joden, waren dat zo’n 8500 niet-Joodse overige gevangenen, 10.500 krijgs- gevangenen, 4500 vrijwilligers in Duitse krijgsdienst en ongeveer 270.000 tewerkgestelden, zowel zij die vrijwillig waren gegaan als degenen die gedwongen waren of opgepakt bij de razzia’s.2 Voor de naar schatting 275.000 Nederlanders die de oorlog in Azië, met name Indonesië, hadden overleefd moest er ook een regeling worden getroffen - die echter een langere periode zou beslaan. Tegen deze achtergrond van chaos en schaarste moeten ook de opvang en terugkeer van de Joden gezien worden.

Op 8 mei 1945, het einde van de Tweede Wereldoorlog, bevon- den zich in diverse kampen nog zo’n vijfduizend Joodse en ook niet-Joodse gevangenen. Drie dagen na de bevrijding van Dachau op 29 april 1945 waren de eerste Franse en Belgische regeringsver- tegenwoordigers in het kamp gearriveerd, vier dagen later stond een Russische missie voor de poort en twintig dagen na de bevrijding was er nog geen levensteken of vertegenwoordiger van de Nederlandse regering geweest. De repatriëring van oorlogsgevangenen viel onder

1 Bossenbroek, De Meelstreep, 183. 2 Ibidem, 106. Bossenbroek komt tot 4500 teruggekeerde Joden, wij houden het aantal van circa 5000 aan in navolging van De Jong en Presser.. PRESS 604 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST het geallieerde opperbevel en Nederland maakte geen deel uit van de geallieerde militaire operaties. De burgerambtenaren van het departement wilden voor dit doel ook geen militairen benoe- men. Op 24 mei 1945 berichtte De Volkskrant dat 480 bevrijde Nederlanders nog steeds achter prikkeldraad zaten en er mensen stierven aan honger, verkeerd voedsel of vlektyfus. Het vermoeden was dat het in andere concentratiekampen precies zo gesteld was met de Nederlandse gevangenen.3 Daar wachtten inderdaad nog maar zo’n vijfduizend Joodse over- levenden. Maar er waren 107.000 Joden uit Nederland gedepor- teerd, zogenaamd naar werkkampen en afkomstig uit zo’n 450 gemeenten. Werden die voormalige inwoners daar niet gemist? Vroeg geen burgemeester, bevolkingsambtenaar, departement of minister zich af waar die mensen uit de werkkampen bleven? En toen de eerste verhalen over de kampen de wereld in gebracht werden, vroeg niemand zich toen af of er overlevenden waren die geholpen moesten worden?

De media die tijdens de bezetting de richtlijnen van de bezetter volgden, zwegen na afloop van de oorlog in alle talen over het lot van de Joden dat zich de afgelopen jaren onder ieders ogen had afgespeeld: de razzia’s, het ophalen van huis, de dichtgetimmerde en leeggehaalde huizen van de Joden, de transporten naar Westerbork, het was zichtbaar toen de bovengrondse pers aan banden lag en het was geen nieuws meer toen de pers weer vrij was. Er waren grote bevrijdingsfeesten en het communistische dagblad De Waarheid kondigde op 27 juni 1945 een groot defilé aan en noemde ook twee plechtigheden in de Jordaan waar omgekomen buurtgenoten werden herdacht. Dat de meeste slachtoffers in de Jodenbuurt waren gevallen, werd niet genoemd. In datzelfde num- mer op de voorpagina, weggedrukt tussen een nieuwtje over een staking en een auto-ongeluk, stond een klein bericht met als kop

3 Ibidem, 65-66. PRESS Boekhouders na de Holocaust | 605 ‘95.000 Nederlandse Joden vermoord’ en de mededeling dat er thans 1400 waren teruggekeerd. Dat er dan nog 3600 mensen probeerden thuis te komen, werd er niet bij vermeld. In mei en juni besteedde het blad weliswaar een aantal artikelen aan ‘Het dodenkamp van Auschwitz’, en de kampen Dora en Belsen en de ‘Transporten des doods’ met tal van lugubere details, maar opvallend was dat er in al die artikelen niet één keer het woord ‘Jood’ of een afgeleide daarvan, voorkwam.4 Zowel het communistische dagblad als de katholieke, protestantse en liberale bladen maakten melding van respectieve- lijk een bekende communist, katholiek, protestant of liberaal die in de kampen was vermoord - zij werden als helden geëerd, maar over het lot van de meer dan honderdduizend onbekende Joodse Nederlanders werd gezwegen. Over de terugkeer en opvang van de Joden zijn vele getuigenissen geschreven, onder anderen door Michal Citroen, met de veelzeg- gende titel: ‘U wordt door niemand verwacht.’5 Citroen gaf talrijke voorbeelden van formalistische ambtelijke onverschilligheid jegens de terugkerende Joden, maar ook bij de lokale ambtenaren en zelfs burgemeesters die geen aandacht besteedden aan brieven van te- ruggekeerde burgers die informeerden naar mogelijke overlevende familieleden uit dezelfde woonplaats. De kerkgenootschappen, die maatschappelijk hulpverlening hoog in het vaandel hebben geschreven, gaven niet vanzelfsprekend aandacht aan de terugke- rende Joden. Waar er al aandacht was voor deze groep, dan betrof dat de ‘eigen’ Joden, namelijk diegenen die tot de christelijke kerk waren bekeerd.6 In die zin was er sprake van continuïteit in het beleid voor, tijdens en na de oorlog: naast reguliere zorg voor eigen geloofsgenoten stond ‘zieltjes winnen’ voorop.7 Het beleid van de kerken liet zich volgens Jan Kompagnie samenvatten als:

4 Ibidem, 298. 5 M. Citroen, ‘U wordt door niemand verwacht.’ Nederlandse Joden na kampen en onderduik (Utrecht, 1999). 6 J. Kompagnie, ‘De opvang van oorlogsslachtoffers door de kerken,’ in: Kristel, Binnenskamers, 159. 7 kompagnie, ibidem, 163. PRESS 606 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST gedwongen tewerkgestelden geresocialiseerd, Joden bekeerd en Indische Nederlanders geassimileerd.8 Omdat na de oorlog de vooroorlogse verzuiling weer terugkeerde, kon dit beleid van de kerken ook gezien worden als beleid van de overheden. Martin Bossenbroek schreef in zijn evaluatie van de terugkeer en opvang dat zorgplicht en rehabilitatieplicht intentieverklaringen waren die in de loop der jaren steeds opnieuw werden geformuleerd - ze kenden geen statisch maar een dynamisch verloop.9 Het begrip ‘oorlogsslachtoffer’ had na de oorlog een heel andere betekenis dan heden ten dage. Wat anno 1945 werd gezien als sociaal en acceptabel, werd in 1968 ter discussie gesteld, in 1986 massaal verworpen en in 2001 met terugwerkende kracht ‘kil en bureaucratisch’ genoemd.10 Deze conclusie van Bossenbroek was ook de conclusie van diverse onderzoekers in 2001 in opdracht van de toenmalige regering. Dit onderzoek gaf het verloop weer van vijfenvijftig jaar discussie over het rechtsherstel van de teruggekeerde en overlevende Joden in Nederland. Maar misschien is het te gemakkelijk om de slechte en formalistische opvang te wijten aan onverschilligheid. Er kan iets anders hebben meegespeeld: vaak werd er stomverbaasd gereageerd wanneer iemand terugkwam, ook direct in de eerste meidagen van de bevrijding. Zoals Citroen omstandig duidelijk maakte: men werd niet meer verwacht. Het illustreert dat men niet alleen niet echt welkom was, maar het duidde er ook op dat men er in het algemeen van uit was gegaan dat de gedeporteerde Joden hun lot niet zouden terugkeren of overleven. Hetgeen in schril contrast staat met de veelgehoorde bewering dat men ‘niets wist van hun lot’. Mogelijk was het verhaal van de werkkampen nooit overtuigend geweest, maar wilden overheden en omstanders het graag geloven, desnoods om het eigen geweten te sussen.

8 Ibidem, 170. 9 Bossenbroek, De Meelstreep, 369. 10 Ibidem. PRESS Boekhouders na de Holocaust | 607 Zorgplicht De overheid begreep dat er na beëindiging van de oorlog een zorg- plicht was voor de vele ontheemden in binnen- en buitenland en dat ze financieel en materieel zou moeten bijspringen. Er kwam een Centraal Bureau Verzorging Oorlogsslachtoffers, (cbvo) met een provinciale versie, pbvo en een lokale versie, dbVo. Het ging om een aantal groepen: mensen zonder inkomen moesten een uitkering krijgen, de grootste groep. Een tweede groep waren de voormalig tewerkgestelden, met name in het buitenland - een kwart van alle aanvragen - waarbij bepalend was de mate van arbeids(on)geschiktheid. En een derde groep die terugkeerde uit de kampen, met name Joodse burgers, die zo’n 12 procent van de aanvragen uitmaakte. Uit de kampen waren ongeveer 5000 Joodse overlevenden gekomen, en vanuit de onderduik kwamen zo’n 14.000 Joodse mensen, onder wie veel kinderen.11 Onderduikkosten konden worden vergoed want het was niet ongebruikelijk dat onderduikgevers betaling voor de onderduik vroegen. Onderduikfamilies bezaten niet altijd eigen middelen om meerdere monden te voeden. Begrip voor de uitzichtloze situatie van Joden tijdens de bezetting ontbrak nogal eens in de naoorlogse periode. Het ondergedoken Joodse echtpaar G. moest aantonen waarom zij moesten onder- duiken. Waarom en hoe hadden ze dat in Amsterdam geregeld en hadden ze geen geld of bonnen ontvangen van de lo (Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers), en waarom hadden ze die hulp niet gevraagd aan de lo? Alsof men naar een (niet bestaand) loket van de lo kon wandelen vanuit de onderduik. Bij gebrek aan bevredigende antwoorden werd de aanvraag afgewezen. Cijfers van het dbvo uit Enschede: Van de 523 Joodse hulpbehoe- venden kregen 135 Joodse inwoners ondersteuning van het dvbo, dat is een kwart. Daarnaast ondersteunde de Joodse Coördinatie- Commissie (jcc) ook nog eens 96 mensen, dus alles bij elkaar was

11 Ibidem, 367 e.v. PRESS 608 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST er voor ongeveer 40 procent van de Joodse burgers in Enschede een vorm van ondersteuning. Zestig procent kon het zelf uitzoeken. De uitgesproken opvatting was dat werk gold als het allerbeste medicijn tegen slachtofferschap.12 Een bredere regeling volgde pas veel later. In 1973 kwam er naast de Wet Buitengewoon Pensioen (1947) voor verzetsstrijders, hun nabe- staanden en zeelieden, een Wet Uitkeringen Vervolgingsslachto­ f­fers.

Na terugkeer was het voor vele, ook lokale ambtenaren weer busi- ness as usual. Op 6 oktober 1945 kreeg de Nederlands-Israëlitische Gemeente van Zwolle een herinnering van de Ontvanger van de directe belastingen: Straatbelasting 1944, een bedrag van 3,98 gulden en ‘spoedig te voldoen’. De originele dagtekening was 30 juni 1944, maar toen waren er in Zwolle al geen Joden meer aan wie het aanslagbiljet gestuurd kon worden.13 Verschillende gemeenten, waaronder Amsterdam maar ook veel andere, lukte het niet tijdens de oorlog om gemeentelijke belastin- gen, zoals erfpacht, straatbelasting en dergelijke te incasseren over van Joden geroofd onroerend goed. Als dat door de Duitsers onder hun beheer was geplaatst, werd er gewoon niet betaald en nieuwe kopers betaalden nauwelijks. Na de oorlog kregen de Joodse burgers en instanties alsnog deze achterstallige rekeningen gepresenteerd. Een Joodse burger kreeg een aanslag vermogensbelasting over het jaar 1944, over een vermogen dat toen al in beslag was genomen door de Duitse Liro-dochter. Na protest antwoordde de belasting- dienst dat de door iedereen als roofbank erkende instantie alleen de administratie over dat vermogen had gevoerd en dat men voor wat betreft de geleden schade die instantie moest aanspreken, maar dat de oorspronkelijke eigenaar in ieder geval vermogensbelasting moest betalen.14

12 Ibidem. 13 Ibidem. 14 Lipschits, De kleine Sjoa, 46-47. PRESS Boekhouders na de Holocaust | 609 Charlotte van den Berg ontdekte in 2013 in de archieven van het Ontwikkelingsbedrijf van Amsterdam documenten die aantoonden dat Joodse burgers die uit de kampen of onderduik waren terug- gekeerd, boetes voor niet betaalde erfpachtcanon over de oorlogs- jaren in rekening kregen gebracht. Uit de notulen van1947 van de gemeenteraad bleek hoe bureaucratisch en kil de gemeente met de Joden was omgegaan. In opdracht van burgemeester Eberhard van der Laan liet de gemeente Amsterdam toen een onderzoek instel- len. In 2015 kwam het niod-onderzoek Openstaande rekeningen uit.15 Onderzoeker Hinke Piersma concludeerde dat de Joodse erfgenamen of hun rechtmatige eigenaren dankzij de gemeenten in langdurige rechtsherstel-procedures waren verwikkeld omdat de financieel-economische belangen van de gemeenten doorslaggevend waren geweest.16

Oorlogspleegkinderen In de opvang van 4000 oorlogspleegkinderen van wie niet ge- heel onlogisch het merendeel (3500) bestond uit kinderen van vermoorde Joodse ouders, speelde de scheiding der geloven een rol. Joodse kinderen konden niet onderduiken bij Joodse families en dat was dus bij niet-Joodse pleegouders gebeurd. De cruciale vraag was: moesten de Joodse oorlogswezen aan de doorgaans christelijke pleegouders worden toegewezen als die dat wensten of aan nog onbekende pleegouders uit de Joodse gemeenschap?17 Er was tijdens de bezetting geen Joods ondergronds netwerk en direct na de bevrijding was er nog geen Joodse organisatie die zich over de kinderen kon ontfermen. De Samenwerkende ondergrondse groepen voor het Kinderwerk hadden al in de zomer van 1944 besloten dat ze greep wilden houden op de toekomst van alle oor- logspleegkinderen. Een gezamenlijk comité onder voorzitterschap

15 Piersma, Openstaande rekeningen, 8. 16 Ibidem,153. 17 Bossenbroek, De Meelstreep, 247. PRESS 610 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST van de gereformeerde juriste en verzetsvrouw bij het blad Trouw, Gesina van der Molen, besloot om bij wet ‘alle Joodse ouders die hun kind hadden laten onderduiken uit de ouderlijke macht te ontzetten’.18 Ouders die niet binnen een maand na de bevrijding in staat waren zich aan te melden, waren dan waarschijnlijk uit Nederland weggevoerd en indien ze terugkwamen zouden ze niet terstond in staat zijn de ouderlijke macht op een wenselijke manier uit te voeren. De voogdij over alle kinderen moest kortom in handen komen van een in te stellen rijkscommissie die de aanspraken van de onderduikpleegouders ‘welwillend in overweging’ zou nemen. Medio mei 1945 was er inmiddels in Londen een wet aangenomen en startte de Voogdijcommissie voor Oorlogspleegkinderen haar werk onder voorzitterschap van Gesina van der Molen en met als directeur de gereformeerde Hongaarse Jood Sandor Baracs. Twee belangen botsten op elkaar: de al dan niet innige band tussen de kinderen en hun oorlogspleegouders en het belang van de Joodse gemeenschap voor wie de kinderen de toekomst vormden. Zo’n duizend kinderen waren door het verzet bij pleegouders geplaatst, maar er waren natuurlijk ook kinderen die door hun ouders naar een onderduikadres waren gebracht. Het was een dilemma dat langs de lijnen van het geloof werd uitgevochten. Een inmiddels opgerichte Joodse Coördinatie-Commissie waarvan medeoprichter Bram de Jong ook in de Voogdijcommissie zat, wenste alle Joodse kinderen zonder meer terug te halen naar de Joodse gemeenschap en ging ervan uit dat net als vóór 1940 een Joodse voogdijvereniging over Joodse kinderen zou beslissen. Ook was er volgens Bram de Jong de optie om de kinderen naar Palestina te laten emigreren. Leden van de commissie bezochten Palestina en werden daar hartelijk ontvangen, maar dat leidde niet tot een verandering in standpunten. De Voogdijcommissie verklaarde de kinderkwestie tot een ‘algemene Nederlandse zaak’ en sprak zich uit tegen de heroprichting van een aparte Joodse gemeenschap. Men

18 Ibidem, 367. PRESS Boekhouders na de Holocaust | 611 wenste de scheiding die tijdens de oorlog had geheerst ongedaan te maken.19 Daarin speelde ook mee dat in christelijke kringen de opvatting nog heel gangbaar was om het voortbestaan van het Joodse volk naast de christelijke kerk als een ‘anomalie’ te beschouwen.20 Scherper geformuleerd: een abnormaliteit. Naast het ongedaan maken van het apart zetten van de Joden tijdens de bezetting, stak ook weer de vooroorlogse verzuildheid de kop op. De meningen in de Voogdijcommissie liepen uiteen. De meer- derheid meende dat de kinderen niet opnieuw mochten worden overgeplaatst en de verdedigers van het Joodse minderheidsstand- punt vonden dat de kinderen naar een Joods gezin moesten worden gebracht om hun eigenlijke identiteit te behouden. De adviezen aan de kantonrechter die uiteindelijk moest beslissen, weerspiegelden uitsluitend de mening van de meerderheid. De Voogdijcommissie vond dat ‘het belang van het kind’ een zwaarwegender reden was om het lidmaatschap van een kerkgenootschap en soms zelfs een uitgesproken wens van de ouders, te negeren. Chaya Brasz conclu- deerde dat het werkelijke belang van het kind in die strijd ten onder ging.21 De Joodse gemeenschap raakte stilaan beter geïnformeerd en georganiseerd en ook enkele niet-Joodse deskundigen spraken zich uit tegen christelijke zending onder Joodse kinderen. Gesina van der Molen had de Joodse kritiek afgedaan als het standpunt van een ‘handvol extreme Joden’, maar een bijeenkomst van het comité ‘Het Joodse Kind’ bracht ruim vijftienhonderd leden op de been die pleitten tegen de besluiten van de Voogdijcommissie. De term ‘antisemitisme’ was al gevallen. De minister ontbond de commissie ten slotte in augustus 1949 en droeg de resterende zaken over aan de Raad voor de Kinderbescherming in Amsterdam. Het aantal kinderen dat aan niet-Joodse pleegouders werd toegewezen daalde drastisch. Uiteindelijk zijn 403 kinderen toegewezen aan niet-Joodse pleegouders, nog geen derde van de 1363 kinderen over wie de

19 Brasz, in: Blom e.a., Geschiedenis van de Joden (1995), 368. 20 Ibidem. 21 Ibidem, 370. PRESS 612 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Voogdijcommissie advies zou uitbrengen.22 Voor 601 kinderen was besloten ten gunste van een Joodse voogdij. De overige kinderen waren buiten de Voogdijcommissie om – circa 1900 – teruggegaan naar een of beide ouders. Ruim 300 kinderen waren meerderjarig geworden voordat de voogdij was geregeld, en ongeveer 150 kin- deren vertrokken naar het buitenland, waaronder Palestina. Over 359 oorlogspleegkinderen moest nog besloten worden na opheffing van de commissie en daarover zou nog tot in 1950 gediscussieerd worden. De Amsterdamse Voogdijraad besloot in 80 procent van de gevallen tot opneming in de Joodse gemeenschap. Enkele kinderen zouden zich na de oorlog niet meer thuis voelen bij hun eigenlijke ouders. Andere kinderen ontdekten pas na jaren dat ze Joodse ooms en tantes hadden die destijds hadden geprobeerd de kinderen in huis te nemen, maar wie ieder contact was ontzegd door de Voogdijcommissie.23 Gezien de discussie tussen christelijke, al dan niet de fanatiekere gereformeerde kringen en de Joodse gemeenschap, kan de conclusie getrokken worden dat de grens tussen de diverse zuilen nog net zo scherp werd getrokken als voor de oorlog. De bezetting en het lot van de Joodse getroffenen hadden niet geleid tot meer medeleven of begrip. De breuk die de Duitse bezetting had aangebracht tussen Joden en niet-Joden, werkte door in de levens van de oorlogswezen, zelfs na de oorlog.

Overlijdensakten en erfgenamen Van de massaal vermoorde Joden werden geen afzonderlijke overlij- densakten opgemaakt. Nu was het na de ontdekking van de doods- kampen meestal wel duidelijk dat wie niet teruggekomen was uit het kamp, overleden was. In Nederland kwamen zo’n 5000 mensen terug.

22 Bossenbroek, De Meelstreep, 253, de genoemde cijfers van deze latere publicatie wijken iets af van de genoemde cijfers van Brasz, in: Blom e.a., Geschiedenis van de Joden (1995), 371. 23 Brasz, in: Blom e.a., Geschiedenis van de Joden (1995), 372. PRESS Boekhouders na de Holocaust | 613 Van de 102.000 overledenen was niet altijd de sterfdatum bekend. En als er een datum bekend was, ging het soms om hele families die tegelijk waren uitgemoord. Dit leidde tot het probleem dat er niet bepaald kon worden hoe een erfenis moest worden verdeeld. De volgorde van overlijden bepaalde immers wie de erfgenaam was. Overleed bijvoorbeeld een man voor de vrouw, dan erfde de vrouw en als die daarna gedood werd, waren de erfgenamen van de vrouw aan de beurt om te erven. Dat konden de gezamenlijke kinderen zijn, maar ook andere familieleden van de vrouw. Een pijnlijke en vrijwel ondoenlijke uitzoekerij. Voor de Nederlandse staat speelde een eigen financieel belang mee: hoeveel keer werd er in theorie geërfd als familieleden/erfgenamen successievelijk op verschillende data stierven? Op papier hadden ze tot hun dood nog erfgenaam kunnen zijn geweest en dus verplicht om successierechten over de erfenis te betalen. In theorie moest er bij ieder afzonderlijk erven erfbelasting worden betaald. In andere landen, zoals bijvoorbeeld Frankrijk, werd dit opgelost door de sterfdatum voor alle vermoorde mensen gelijk te stellen, bijvoorbeeld 30 mei 1945. Als juridisch iedereen op dezelfde datum overleed, zouden al die stappen van erfgerechtigheden over- geslagen kunnen worden en kwam het eerste overlevende familielid als erfgenaam in aanmerking. In dat geval hoefde slechts eenmaal successierechten te worden betaald. Een gezamenlijke overlijdensda- tum had ook een nadeel voor de nabestaanden. Naast de emotionele aspecten van het willen weten van een sterfdatum, kon een erfenis voorbijgaan aan een achtergebleven kind dat ondergedoken was. Voor de staat was het nadeel dat de Nederlandse overheid een aan- zienlijk bedrag aan successierechten zou mislopen. En het financiële belang van de staat ging voor. Maar de Joden waren toen al geheel geplukt. De minister van Financiën, P. Lieftinck, besloot af te zien van een collectieve datum. Deze minister zou na de oorlog de belang- rijkste tegenspeler worden van de Joden die rechtsherstel zochten. Zonder sterfdatum geen overlijdensakte en zonder overlijdensakte geen erfenis. Zonder akte van overlijden geen nieuw huwelijk, want dat was bigamie. Zonder akte van overlijden geen levensverzekering die uitbetaalde. PRESS 614 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Vaak moesten de overlevenden zelf op zoek gaan naar bewijzen: bij de geallieerden die de kampen hadden ontsloten, bij het Rode Kruis die overledenen zou hebben opgetekend of een verklaring afgaf als het bijvoorbeeld ging om Sobibor, waar vrijwel iedereen direct na aankomst werd vermoord. Er werd een gigantisch beroep gedaan op de bevolkingsregisters. Het Ministerie van Justitie had dossiers aangelegd van nagenoeg alle vermiste personen. Joodse familieleden die de oorlog hadden overleefd en die in de oorlog hun dierbaren hadden verloren, moesten geduld hebben.

Vier jaar later, op 2 juni 1949, toen alle belastingmogelijkheden waren uitgenut, werd er voor de resterende vermisten een ‘Wet houdende voorzieningen betreffende het opmaken van akten van overlijden van vermisten’ afgekondigd. Wie na vier jaar zonder informatie of akten niets had bereikt, kon weer erven of huwen. Er waren natuurlijk altijd gelden, kunstwerken, sieraden en derge- lijke die niet geclaimd werden en dus zonder erfgenamen bleven. Daarbij kon er sprake zijn van een ver familielid, onwetendheid of wat ook vaak voorkwam: een gehele familie was vermoord. De niet geclaimde erfenissen werden de onbeheerde gelden genoemd. Die werden bewaard door de staat en wie binnen de bij de wet vastgestelde verjaringstermijn van zestig jaar zich alsnog opwierp als wettig erfgenaam, kreeg uitbetaald met een rentevergoeding. In 1980 werd die wet veranderd en werd de verjaringstermijn terugge- bracht van zestig jaar naar twintig jaar. Dus na 1980, vijfendertig jaar na de oorlog, was er niets meer te claimen, en was het voordeel voor de Nederlandse staat. Omdat deze onbeheerde gelden vrijwel zeker van Joodse overledenen kwamen, kreeg men het verzoek uit de Joodse gemeenschap om die gelden te zijner tijd niet aan de staat maar aan de Joodse gemeenschap ten goede te laten komen. Toenmalig minister van Financiën, dr. H.O.C.R. Ruding weigerde dat. Na enige publiciteit besloot de staat om eenmalig 2 miljoen gulden uit te keren aan Joodse organisaties. Opmerkelijk was dat dit bevochten moest worden want het Besluit Herstel Rechtsverkeer noemde expliciet dat ‘de Staat niet wilde profiteren van de door PRESS Boekhouders na de Holocaust | 615 de bezetter gecreëerde chaos ten nadele van de getroffenen’. Dit gold overigens niet voor de successierechten, daar had de overheid gekozen voor de benadering die voor de staat het meest profijtelijk was. Lieftinck erkende in de Tweede Kamer dat de fiscale gevolgen in het geval van een gemeenschappelijke datum ‘in menig opzicht anders zouden zijn geweest’, maar verklaarde dat het fiscale aspect geen rol had gespeeld.24 Dat de minister van tevoren was gewaar- schuwd door deskundigen dat deze benadering fnuikend zou zijn voor de Joodse erfgenamen, vermeldde hij er niet bij. Het afzien van de heffing van successierechten had het zoeken naar de juiste overlijdensdatum niet in de weg hoeven staan, waarmee op zijn minst de indruk werd gewekt dat het financiële belang inderdaad vóór ging.

Raad voor het Rechtsherstel De regering in Londen en de geallieerden wisten al dat er in bezet Europa op grote schaal door de Duitsers werd geroofd, al beschikte men niet over de details. In oktober 1942 kreeg in Londen een juridische commissie onder leiding van mr. J. Eggens de opdracht om voorstellen te doen om na de bevrijding ‘zo spoedig mogelijk te geraken tot herstel van het als gevolg van de oorlog verbroken rechtsverkeer en redres van onder vijandelijke invloed gepleeg- de ontoelaatbare inbreuken op burgerlijke rechten’.25 In gewoon Nederlands: herstel van afgenomen rechten en goederen. Er werd niet specifiek aandacht gegeven aan de systematische en totale beroving van de Joden, dat werd verder niet benoemd. Algemeen financieel en economisch herstel van Nederland stond voorop en kreeg de nadruk boven het herstel van een individueel rechtsgevoel. In het Koninklijk Besluit E 100 van 17 september 1944 bestaande uit 166 artikelen dat hieruit volgde, stond het algemeen belang

24 G. Aalders, Berooid. De beroofde joden en het Nederlandse restitutiebeleid sinds 1945 (Amsterdam 2002), 102. 25 Bossenbroek, De Meelstreep, 38. PRESS 616 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST centraal. De meeste artikelen hadden betrekking op het herstel van het vermogensverkeer. Er werd niet voorzien in aparte regelingen of versnelde procedures voor groepen die in het bijzonder hadden geleden onder de Duitse bezetting. Twee van de commissieleden waren Joods, maar onder juristen en politici prevaleerde de opvat- tingen dat het ging om het principe van gelijke rechtsbedeling. Men wilde afstand nemen van het discriminerende optreden van de nazi’s met hun onderscheid tussen Joodse en niet-Joodse Nederlanders. Een in februari 1943 opgerichte Commissie van Advies voor Joodse Aangelegenheden bepleitte bij de regering in Londen dat na de oorlog hulp zou moeten worden geboden die specifiek op Joodse oorlogsslachtoffers was toegesneden.26 Dat was ook de opvatting van de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken J. Burger. Uiteindelijk zou het voorstel voor specifieke hulpverlening aan de groep Joden in de ministerraad met zes stemmen tegen en vijf voor, worden verworpen.27 Het was een dilemma: men vond het ongepast in het licht van de nazileer om Joden wederom als een afzonderlijke groep te behandelen. Een opstelling die volgens Burger werd ingegeven door een onderschatting van de problematiek. Een andere oorzaak voor de onderschatting was dat de naoorlogse regering overstelpt werd door de problemen van wederopbouw, een eerste ordening in de chaos. Inschattingsfouten als gevolg van ongeloof en het argument dat men niet hetzelfde wilde doen als de nazi’s, en ten slotte de angst voor anti-Joodse reacties waren de drie pijlers om na de oorlog géén specifieke hulp te bieden.28 Er kwam een apart orgaan, de Raad voor het Rechtsherstel, dat ruime bevoegdheden kreeg in te grijpen in alle door de bezetter verstoorde rechtsverhoudingen. De Raad voor het Rechtsherstel kreeg een afdeling Rechtspraak, bestaande uit zeventien juristen met

26 Piersma, Openstaande rekeningen, 108. 27 H. Piersma, Bevochten recht. Politieke besluitvorming rond de wetten voor oorlogsslachtoffers (Amsterdam 2010), 84, cit. ibidem, 109. 28 Piersma, Openstaande rekeningen, 109. PRESS Boekhouders na de Holocaust | 617 als voorzitter de Leidse hoogleraar R.P. Cleveringa (tot eind 1946). Hoger beroep of cassatie tegen uitspraken was niet mogelijk. Al snel werd deze Rechtspraak na de oorlog overstroomd door rechtszaken op het terrein van familie-, erf- en vermogensrecht, maar ook op het terrein van publiek-, bestuurs-, administratief recht, en het tucht- en strafrecht. De Raad voor het Rechtsherstel ging over alle onderdelen van de samenleving, dus niet alleen herstel van de Joodse rechten. Het Nederlandse Beheersinstituut (nbi), was onderdeel van de Raad voor het Rechtsherstel en gericht op het herstel van de rechtmatige materiële posities waaronder afpakken van geroofd goed en teruggave aan de rechtmatige eigenaren. Dit ging niet alleen om Joodse materiële zaken, maar ook om geroofde goederen en gelden in Duitse handen, en in handen van Nederlandse bedrijven, collaborateurs en nsb’ers die zich verrijkt hadden. Het was juridisch niet mogelijk dat de staat geroofde vermo- gens zomaar kon terughalen. Er was een wetsbesluit nodig, het Besluit Vijandelijk Vermogen, bekend als E133 om alle door de Duitsers geconfisqueerde vermogens onder beheer te brengen van de Nederlandse staat. De geroofde vermogens lagen bij diverse, deels voormalige Duitse instanties, zoals de roofbank Lippmann, Rosenthal & Co. (Liro) vestiging Sarphatistraat, waar honderden miljoenen aan geroofde gelden, effecten en bezittingen waren bijeengebracht. Naast de Liro-bank zou het nbi ook andere instellingen onder zijn hoede nemen, waar geroofde vermogens in waren ondergebracht, zoals de Niederlän­dische Grundstücksverwaltung, vvra en ook de Deutsche Revisions- und Treuhand ag. Na de oorlog vertegenwoordigde de boedel van Liro en vvra en Grundstücks­verwaltung een bedrag van 750 miljoen gulden, dat de staat via het beheersinstituut onder zijn hoede kreeg.29 Liro had ongeveer 70.000 gedwongen rekeninghouders gehad, van wie het merendeel tijdens de oorlog om het leven was gebracht.

29 Ibidem, 56. PRESS 618 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Complicerende factor was dat Seyss-Inquart eind 1942 een einde had gemaakt aan de individuele rekeningen en alles had laten samenvoegen op één verzamelde rekening. Na de oorlog zou dat weer allemaal uitgesplitst moeten worden naar 70.000 individuele rekeningen. Alleen dat uitsplitsen al was voor tientallen mensen voor vier jaar een volledige dagtaak. Bovendien ingewikkeld omdat door Liro uit die pot ook nog eens 8 miljoen belasting was betaald aan de Nederlandse staat. Dat beheer zou vele jaren duren en in die jaren zouden de kosten van beheer oplopen tot het bedrag van 100 miljoen gulden. Inzake het beheer van landverraderlijke en vijandelijke vermogens werden zo’n 220.000 dossiers aangelegd. Ongeveer 13.000 Joden, ruim 8 procent van de totale Joodse bevolking, hadden waarde- papieren, kunst, sieraden en dergelijke moeten inleveren bij de Liro-bank. Als dat verdwenen was, was de vraag tegen welk bedrag dit getaxeerd moest worden. Bij de Duitse vvra waren 850 eisers in verband met de arisering van bedrijven, meer dan 5300 eisers vanwege onroerend goed en hypotheken en 500 eisers wegens in beslag genomen gelden. Het was de vraag of van de 102.000 overle- denen nog familie in leven was en zo ja, of die familie iets wist van de bezittingen. In de praktijk bleek dat de meeste rekeninghouders relatief kleine bedragen hadden nagelaten, er waren nu eenmaal veel meer arme dan rijke Joden. Wat betreft de teruggave van onroerend goed was de chaos wegens doorverkoop via stromannen en dubieuze constructies groot, zoals eerder beschreven bij de warboel die makelaars en notarissen bewust hadden aangericht. Ten slotte zou er nog in augustus 1945 een afdeling Effectenregi­ stratie worden geïnstalleerd, waarvan het secretariaat onderdak vond in het gebouw van de Vereniging voor de Effectenhandel, vvde. Dezelfde vereniging die partij was tijdens de oorlog. Gaandeweg bleek dat de in Londen voorbereide regelgeving onvolko- menheden bevatte die moesten worden verholpen met aanvullende regels. Dat betekende een enorme vertraging, met name voor de Joodse getroffenen die helemaal niets meer hadden en vaak jaren PRESS Boekhouders na de Holocaust | 619 moesten wachten op hulp of erkenning van het hun aangedane onrecht in de bezettingsjaren.

Naoorlogs juridisch gevecht Aan de kant van de beroofden was het advocaat Heiman Sanders die de gelederen namens de Joodse gedupeerden aanvoerde. In zijn strijd tegen overheid, beurzen en banken, ondervond Sanders niets anders dan grote tegenwerking. Zij waren bijvoorbeeld niet bereid om aan belanghebbenden zoals de bestolen Joden, hun erfgenamen of hun vertegenwoordigers, gegevens te verstrekken over effecten- transacties uit de bezettingstijd. Er was een welbewuste obstructie vanuit het bedrijfsleven, met name het financiële, gericht tegen het rechtsherstel.30 Sanders werd gesteund door een aantal hoogleraren onder wie R.P. Cleveringa, die ook betrokken was bij het rechts- herstel. Maar tegenover Sanders stonden ‘geweldige machten’, zoals Wouter Veraart schreef, te weten verzekeraars, banken, de beurs en niet in de laatste plaats de Nederlandse staat, waarbij minister van Financiën P. Lieftinck zijn belangrijkste tegenspeler werd.31 Het bedrijfsleven benutte alle juridische mogelijkheden tot verweer en dat waren er vele. De Nederlandse financiële wereld, de banken en de beurzen hebben niet alleen getracht hun eigenbelangen te behartigen. ‘Ze gingen daarbij ver over de grens van het toelaatbare,’ concludeerde Gerard Aalders ‘en dat vonden ze zelf ook getuige hun woorden van spijt aan de Joodse gemeenschap bijna een halve eeuw later.’32 Een paar voorbeelden ter verduidelijking, waar er nog vele meer zijn te geven. De Nederlandse staat beschikte over de boedels van de Liro-bank en van de andere belangrijke Duitse roofinstantie, deVermögens ­ verwaltungs- und Renteanstalt (vvra), maar die boedels stonden

30 Aalders, Berooid, 269 e.v. 31 W. Veraart, ‘Sanders contra Lieftinck. De ongelijke strijd om het rechtsherstel in de jaren van de wederopbouw’, in: Kristel, Binnenskamers, 17. 32 Aalders, Berooid, 364. PRESS 620 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST genoteerd in de vrijwel waardeloze Duitse marken. De Duitsers hadden de waardes van de boedels, die eerst in Nederlandse gulden stonden genoteerd, ingewisseld voor Duitse marken. Op zich was dat een onlogische wissel van de Duitsers want de Duitse marken werden in de loop van de oorlogsjaren 1942 en 1943 in het bui- tenland nauwelijks meer geaccepteerd. Voor de Duitse wisseling kreeg De Nederlandsche Bank dus waarden in hardere guldens en leverde weinig courante marken. Toen de Joodse nabestaanden en overlevenden de waarden van de boedels terugvroegen, stelde de staat voor dat in diezelfde Duitse marken te doen en die waren weinig tot niets waard net na de oorlog. De winst was in dit geval voor de Nederlandse staat. Waarom de staat na de oorlog Joden alsnog wilde beroven? Het staatsbelang ging voor. Er was een proces voor nodig om de waarden in guldens te taxeren en terug te laten betalen.33 In diverse processen die tegen de Nederlandse staat werden gevoerd, werden ten slotte op 1 juli 1952 door de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State twee uitspraken gedaan waarbij vorderingen van de Commissie Gedepossedeerden (mensen die van hun bezittingen zijn ontdaan) werden toegewezen. Door deze uitspraken kon van de boedels van de Liro-bank 90 procent en van de vvra 85 procent worden uitbetaald, zeven jaar na de oorlog, zeven jaar waarin de nood voor Joden het hoogst was. Dat was een eerste belangrijke juridische overwinning. Pas in 1956 was de Liro-boedel ook concreet afgewikkeld. Bij de restitutie Joodse tegoeden in het jaar 2000 werd de ontbrekende 10 procent vergoed. Conny Kristel beschreef de naoorlogse geschiedenis van de politieke besluitvorming ten aanzien van de terugkeer en opvang in Binnenskamers en concludeerde dat Sanders zijn gelijk uiteindelijk moest krijgen van de rechterlijke macht en niet van de Nederlandse regering.34 Symbolisch voor de houding van de Nederlandse staat was de opstelling van minister van Financiën Lieftinck. Hij weigerde

33 W.J. Veraart, Ontrechting en rechtsherstel in Nederland en Frankrijk in de jaren van bezetting en wederopbouw, (Deventer 2005), 325. 34 Kristel, Binnenskamers, 18. PRESS Boekhouders na de Holocaust | 621 categorisch de kosten te vergoeden van de bouw van de kampen Vught en Westerbork die in bezettingstijd voor 25,6 miljoen gulden uit de vermogens van Liro en vvra waren betaald. Diezelfde kamp- en waren door de Nederlandse staat na de bevrijding voor slechts 5,6 miljoen overgenomen ten dienste van een gevangeniskamp en opvangkamp voor nsb’ers en oorlogsmisdadigers. De Joodse credi- teuren van deze boedels leden hiermee een verlies van 20 miljoen gulden. Ook bij de specialisten in de Tweede Kamer waren de frustraties groot toen bleek dat na Lieftinck ook minister Van de Kieft bleef weigeren het verschil alsnog te vergoeden. ‘Hoe is het mogelijk!’ riep het Kamerlid G. Ritmeester uit tijdens een debat op 26 november 1952: ‘Hebben onze gijzelaars in St. Michielsgestel, onze gevangenen in het Oranjehotel en Amersfoort of elders ook hun kosten zelf moeten betalen?’35 Deze omissie zou worden rechtgezet in het jaar 2000, een halve eeuw later. Veraart concludeerde dat de strategie van zowel Lieftinck als Van de Kieft acht jaar lang hetzelfde bleef: ‘De minister van Financiën beroept zich op het argument van de volksgemeenschap zolang het de staatskas niets kost… maar verwerpt dat argument zodra het de staat iets gaat kosten.’36

De Vereniging voor de Effectenhandel, dezelfde vereniging die in de oorlog toestemming had gegeven aan de Liro-bank om geroofde effecten in de handel te brengen, was belast met de registratie van verdachte effecten. De vereniging richtte voor een inventarisatie van verdachte effecten het Centraal Bureau voor Effectenregistratie op, wederom met de vvde-voorzitter Carel F. Overhoff als bestuurslid, die eerder tijdens de bezetting alle oorlogshandelingen ter beurze had goedgekeurd. Dat bureau nam vervolgens alle tijd, gezien het feit dat de werkzaamheden van het bureau Effectenregistratie pas op 1 januari 1960 werden beëindigd. Zoals Gerard Aalders in Berooid

35 Veraart, ‘Sanders contra Lieftinck’, in: Kristel, Binnenskamers, 202. 36 Ibidem. PRESS 622 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST opmerkte: ‘Er is dus op zijn minst gerede twijfel mogelijk aan de goede bedoelingen van voorzitter Overhoff en de bestuursleden van de vvde.’37 De invloed van de Vereniging voor de Effectenhandel betaalde zich uit. In plaats van dat kopers van Joodse effecten moesten bewijzen dat ze te goeder trouw handelden, hetgeen moeilijk aan te tonen was, werd alleen het criterium gehanteerd ‘verkregen in regelmatig beursverkeer’. Er wás ‘regelmatig beursverkeer’, want het was de vereniging zelf die bij monde van Overhoff de Liro-bank toestemming had gegeven te handelen. Volgens deze redenering konden de aandelen dus niet besmet zijn als ze van Liro kwamen. Die herziening van 16 november 1945, waarbij Overhoff wederom een vinger in de pap had, voorkwam een dreigend faillissement van veel commissionairs. De jurist mr. A. Loeb merkte op dat ‘gestolen paarden altijd gestolen paarden blijven, maar dat gestolen effecten, mits op de beurs gekocht, tegen alle geldende regels in werden beschouwd als rechtmatig verkregen effecten’.38 De Afdeling Effectenregistratie bleef de beurs tot op het laatst beschermen. Een uitspraak van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State in het nadeel van de beursorganisatie leidde op 20 mei 1952 zelfs tot een beursstaking. Een tijdgenoot, A. van Oven, merkte op dat de staking onwaardig en betreurenswaardig was, gezien het feit ‘dat de beursleden tijdens de bezetting toen waarden van hoger orde op het spel stonden, voor de gevolgen van een staking waren teruggeschrikt’.39 De staking duurde een volle week, tot 28 mei. Lieftinck wilde zelfs de beurs tegemoetkomen en dreigde een einde te maken aan de rechtspraak op het terrein van het effectenrechtsherstel voor zover de Amsterdamse Effectenbeurs daarbij betrokken was. Pas een jaar later, in juni 1953, werd een compromis bereikt. In 1953 werd Lieftinck opgevolgd door minister J.A. van de Kieft en

37 Aalders, Berooid, 65-72. 38 Ibidem, 72. 39 Ibidem. PRESS Boekhouders na de Holocaust | 623 werd de beurszaak geschikt: niet de beurs maar de Nederlandse staat zou de schade van de beroofde effectenbezitters gedeeltelijk vergoeden. De Joodse benadeelden namen genoegen met een 10 procent lagere teruggave van de geroofde waarden, de staat legde een bedrag van 26 miljoen gulden op tafel en de Vereniging voor de Effectenhandel 3 miljoen. Daarmee kwamen de leden er goedkoop van af. De beursleden, inclusief degenen die te kwader trouw hadden gehandeld in geroofde effecten, werden van hun aansprakelijkheid ontheven. Daarmee werd het rechtsherstel-prin- cipe losgelaten dat degene die te kwader trouw heeft gehandeld in geroofd goed, aansprakelijk is voor teruggave of voor vervangende schadevergoeding.40

Juridisch getto Veraart beschreef dat politieke overwegingen de agenda bepaal- den: het Nederlandse financiële eigenbelang ging voor het recht van de Joden.41 Veraart concludeerde dat ‘diegenen die hadden verwacht in hun rechten hersteld te worden, zich in een “juridisch getto” moeten hebben gewaand, waarin de grondprincipes van de Nederlandse rechtsorde en in het bijzonder van het privaatrecht, niet automatisch van toepassing bleken’.42 Lieftinck was bereid om het rechtsherstel te blokkeren of opzij te zetten, zodra het naar zijn mening met economische belangen in conflict kwam. Hij legitimeerde die benadering met de visie dat niet de Nederlanders, maar de Duitsers verantwoordelijk waren geweest voor de ontrechting en ontnemingen van de Joodse gemeenschap. Het Nederlands rechtsherstel was in zijn ogen een bijkomstige zaak die slechts ‘notoir foute’ Nederlanders kon treffen. De beurs en de banken maakten van die zienswijze handig gebruik door

40 Veraart, ‘Sanders contra Lieftinck’, in: Kristel Binnenskamers, 203. 41 W.J. Veraart, Ontrechting en rechtsherstel in Nederland en Frankrijk in de jaren van bezetting en wederopbouw, 47. 42 Veraart, Ontrechting, 376-463. PRESS 624 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST voortdurend – zij het ongefundeerd – te suggereren dat toewijzing van rechtsherstel-aanspraken rampzalige gevolgen zou hebben voor het Nederlandse kapitaalverkeer. Met name de Amsterdamse Effectenbeurs, de banken en de verzekeringsmaatschappijen betoog- den dat zij grote schade dreigden te lijden door het rechtsherstel. Dat die schade een teruggave was van eerder geroofde vermogens, werd er niet bij vermeld. Het belang van het rechtsherstel voor de beroofden ging verder dan de materiële kant ervan: het was pijnlijk om voor een tweede keer achtergesteld te worden. Veraart citeerde ter illustratie de schrij- ver en jurist F. Bordewijk die het acht jaar durende (1945-1953) naoorlogse juridische gevecht om het rechtsherstel in Nederland beschreef als ‘van de aanvang af de grootste rechtsstrijd nog ooit hier gestreden’.43 In 1953 was de juridische strijd beslist, maar de afwikkeling van bijvoorbeeld de teruggave van effecten, zou duren tot 1971.

Ongelijkheid van het recht ‘Hoe is het mogelijk dat de naoorlogse strijd om het rechtsherstel zo ongelijk was en zo grimmig en moeizaam verliep?’ vroeg Veraart zich af. Naar mening van Veraart is het Nederlandse rechtsherstel op een paar wezenlijke punten tekortgeschoten.44 Hij noemt er vijf. Ten eerste, het feit dat bij de totstandkoming van de herstelwetgeving in het geheel geen vertegenwoordigers uit de groepen die ontrecht waren, werden betrokken of gehoord. De Joodse nabestaanden werden overal buiten gehouden. Ten tweede, de uitzonderlijk grote vrijheid van de leden van de Afdeling Rechtspraak van de Raad voor Rechtsherstel om in zaken van rechtsherstel belangen tegen elkaar af te wegen. Niet zelden trok het belang van de Joodse slachtoffers dan aan het kortste eind.

43 Veraart, ibidem, 47. 44 Ibidem, 82. PRESS Boekhouders na de Holocaust | 625 Ten derde, het feit dat uitvoerende afdelingen als de Afdeling Effectenregistratie en de Afdeling Onroerende Goederen rechtspre- kende taken verrichtten maar niet beschikten over onafhankelijke rechters. Ten vierde was het fout dat de beursvoorzitter tijdens de bezetting, C. Overhoff, ook zitting had in de Afdeling Effectenregistratie, terwijl de verkoop van Joodse effecten afkomstig van de Liro-bank aan de Amsterdamse Effectenbeurs onder zijn leiding had plaatsgevonden. En ten slotte het feit dat de Afdeling Effectenregistratie en het Nederlandse Beheersinstituut zich ook met andere zaken bezighiel- den dan met het herstel van de geschonden rechtsverhoudingen, waardoor dit laatste doel soms naar de achtergrond werd gedrongen. Veraart: ‘Met de Commissie-Scholten kan worden vastgesteld, dat in het bijzonder het verloop van het effectenrechtsherstel niet in over- eenstemming is geweest met grondgedachten van de Nederlandse rechtsorde.’45 Sanders hamerde in een pleidooi in 1951 op de fundamentele staatsrechtelijke beginselen, zoals de grondrechten, waaronder de gelijkheid van allen voor de wet en de onafhankelijkheid van de rechter. De grondslagen van het privaatrecht mocht de rechter niet opzijzetten uit volgzaamheid jegens de uitvoerende macht.46 Veraart merkte op dat het opvallend was dat Lieftinck het argument ‘geen onderscheid meer tussen Joden en niet-Joden’ alleen gebruikte om het Joodse volksdeel bepaalde compensaties te onthouden. Niet om het in een positie terug te brengen die gelijkwaardig was aan die van andere Nederlanders. Woordvoerders van de Joodse ge- meenschap drongen met hetzelfde argument van ‘geen onderscheid’ voortdurend en tevergeefs aan op de wettelijke gelijkwaardigheid. Volgens Veraart heeft het Nederlandse rechtsherstel gefaald op de punten van opzet en uitvoering, die met de fundamentele eisen van de rechtsstaat conflicteerden. De uitzonderlijkheid van het

45 Commissie-Scholten, Eindrapport van de begeleidingscommissie financiële tegoedenwo II in Nederland (Leiden 15 december 1999). Veraart, Ontrechting, 81. 46 Ibidem, 77. PRESS 626 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Nederlandse rechtsherstel is vaak gelegitimeerd met een beroep op de uitzonderlijkheid van het onrecht, dat tijdens de bezetting was aangericht. Maar die uitzonderlijkheid van het naoorlogse rechts- herstel betrof niet zozeer de uitzonderlijke behandeling van de Joden tijdens de bezetting, maar ging over elke vorm van rechtsherstel, waarbij financiële staatsbelangen vaak voorrang hadden boven rechts- gelijkheid. De uitzonderlijke vorm leidde tot rechtsongelijkheid en willekeur. Veraart concludeerde: ‘Het Nederlandse rechtsherstelap- paraat was weinig rechtsstatelijk opgezet en op onderdelen zelfs in strijd met rechtsstatelijke grondbeginselen.’47 Het zou nog eens vijfenveertig jaar duren, na een herziening van de overheid van haar eigen naoorlogse handelen, voordat F. Kordes, voormalig president van de Algemene Rekenkamer en voorzitter van de Commissie van Onderzoek Liro-archieven in zijn rapport van 9 december 1998 verontwaardigd wees op de behandeling die de Joden zich hadden moeten laten welgevallen.48 Er was kritiek op de bureaucratisch-formele afwikkeling en de uitvoering van het rechtsherstel was formalistisch en organisatorisch zwak geweest.49

Notarissen Na de oorlog werd er een poging gedaan tot zuivering van de stand van de notarissen. Een bescheiden aantal nsb-notarissen werd door de minister ontslagen. Acht kandidaat-notarissen werden geroyeerd maar later alsnog benoemd tot notaris. De zuivering op grond van collaboratie met Duitse ontnemingen ging nogal halfslachtig. Het sleutelwoord waarmee notarissen van zuiveringsmaatregelen werden gevrijwaard was ‘lijdelijkheid’. De begrippen ‘lijdelijkheid’ en ‘mi- nisterieplicht’ bestonden als begrip al voor de oorlog en lijdelijkheid

47 Veraart, Ontrechting en rechtsherstel in Nederland en Frankrijk in de jaren van bezetting en wederopbouw, 526. 48 Commissie-Kordes, Eindrapport van de Commissie van Onderzoek liro-archieven en archievengids, aangeboden aan de Tweede Kamer, 9 december 1998; zie ook: Aalders, Berooid, 353. 49 Commissie-Kordes, Eindrapport, 10. PRESS Boekhouders na de Holocaust | 627 slaat op het feit dat een notaris zich niet inhoudelijk mag mengen in een belangenstrijd tussen twee partijen; de ministerieplicht is de verplichting om voor iedereen akten op te maken. Maar lijdelijkheid wordt wel geacht binnen de wet plaats te vinden en zoals eerder geschreven: er waren ook notarissen die een principiële afweging konden en wilden maken en weigerden roofgoed over te dragen. Lijdelijkheid werd de verdediging van alle notarissen die zich vrij wilden pleiten van de overdracht van geroofd goed. Zo’n ‘lijdelijke’ notaris was bijvoorbeeld mr. Ch.H.D.M.J. Russel uit het Limburgse Eijsden, die door het Militair Gezag een korte periode op non-actief werd gezet. Notaris Russel werd niet aangerekend dat hij lid was geweest van het fascistische Zwarte Front en dat hij nauw samen had gewerkt met een beruchte nsb-makelaar die het Anbo-kantoor Maastricht leidde. En ook niet dat hij eenentachtig Joodse transport­ aktes had verleden met een totale onroerendgoedwaarde van 726.105 gulden. Hij kon zijn oude beroep als notaris in Eijsden weer opnemen tot hij in 1960 zelf stopte. Het enige opvallende was dat het ontslag hem verleend werd zonder de gebruikelijke toevoeging ‘eervol’.50 Wat de naoorlogse zuivering betreft was er van de Broederschap van Notarissen weinig te verwachten en de minister van Justitie J.H. van Maarseveen wilde de collaboratie van notarissen buiten de tribunaalrechtspraak houden, het bijzondere strafrecht én het civiele recht. Hij wilde een vrijwillig akkoord met de broederschap. Dat werd bereikt: wie ‘Joodse akten’ had gepasseerd moest 60 procent van het toen berekende honorarium afdragen. Hetgeen hen ook immuun maakte voor verdere rechtsvervolging. Medio juli 1949 stelde het hoofdbestuur van de broederschap vast dat er in totaal een bedrag van 456.567 gulden en 33 cent was ontvangen.51 Namen en de grootte van de afdrachten per notaris bleven geheim. Het was voor de betrokken notarissen het geld meer dan waard geweest, want vervolging was afgekocht. Tegen onwillige notarissen werden geen

50 Schütz, Kille Mist, 329. 51 Ibidem. PRESS 628 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST maatregelen genomen. Het naoorlogse rechtsherstel ging ook weer via notarissen die daarvoor gewoon hun honorarium in rekening mochten brengen.

Roofkunst Na de oorlog stuurden de Amerikaanse Monuments Men een groot aantal kunstwerken terug naar Nederland. De Nederlandse staat kreeg de opdracht om geroofd of onder dwang verkocht werk terug te geven aan de veelal Joodse rechthebbenden. Ook de Nederlandse staat haalde uit oogpunt van nationaal cultureel belang veel kunst terug uit het buitenland. Ook al was niet direct duidelijk of dit werk wel uit Nederland was geroofd, dus mogelijk was het Duits bezit of kwam het uit andere landen dan Nederland. Het al voor de oorlog bestaande (1932) Rijksbureau Kunsthistorische Documentatie moest zich gaan bezighouden met de recuperatie, het herstel van de legale eigendom van weggevoerde kunstvoorwerpen.52 Op 11 juni 1945 zag de Stichting Nederlands Kunstbezit, snk, het licht. Het viel onder twee ministeries: Financiën en Onderwijs. Het doel ervan was breed omschreven: medewerking bij alle han- delingen welke verband houden met kunstschatten, bibliotheken en archieven in vijandelijk bezit. Vooropstond het culturele kunst- historische belang voor Nederland. Het terugbezorgen van geroofde kunstwerken bij de voormalige rechtmatige, veelal Joodse eigenaars was van ondergeschikt belang. De verantwoordelijke ministers hielden scherp het belang in het oog dat kunstvoorwerpen hadden voor de versterking van het openbaar kunstbezit en de financiële positie van het land. Toen er treinladingen met kunst vanaf eind 1945 binnenkwa- men, hield de administratie voor teruggave daarmee geen gelijke tred. Toen nam de overheidsinstantie Bureau Herstelbetalingen en

52 E. Muller, H. Schretlen, Betwist Bezit. De Stichting Nederlands Kunstbezit en de teruggave van roofkunst na 1945 (Zwolle, 2002). Onderzoek in opdracht van de Commissie-Ekkart. Zie ook: www.rkd.nl, geraadpleegd 24 augustus 2018. PRESS Boekhouders na de Holocaust | 629 Recuperatiegoederen (Hergo) het een en ander over van 1951 tot 1953, daarna het Ministerie van Financiën zelf tot 1953 en vervol- gens de Dienst voor ’s Rijks Verspreide Kunstwerken. Eigenaren van kunst die verkregen was in de oorlog, werden geacht een aangifteformulier in te vullen. Dat gebeurde niet op grote schaal. In veel gevallen waren van de teruggehaalde kunstwerken uit Duitsland de voormalige eigenaren niet bekend. Dat waren overi- gens niet alleen Joodse gedupeerden, ook andere particulieren en instituten waren kunstwerken kwijtgeraakt. Er waren veilinglijsten gevonden waarvan de eigenaren werden aangeduid met ‘Ingeleverd door H.J.G.’, hetgeen stond voor Herrnloses Juden Gut. Het ging om een lijst van 400 namen en om circa 3600 schilderijen. Veilinghuizen hadden in de oorlog kapitalen verdiend aan de veiling van kunstwer- ken. Verzoeken na de oorlog van de rechtmatige Joodse eigenaren aan de veilinghuizen om informatie over de gestolen kunstwerken, werden afgedaan met standaardbriefjes als ‘niet te vinden’, ‘niet door ons geveild’ en ‘is niet na te gaan’.53 De grootste afnemers van die geroofde kunstwerken waren Duitse veilinghuizen geweest - en de Duitse politiechef Rauter bleek een goede klant met meer dan vijftig aankopen. Maar ook Nederlandse instellingen stonden op de lijst van kopers tijdens de bezetting: het Gemeentearchief, het Rijksmuseum en het Stedelijk Museum in Amsterdam, het Gemeente Museum Den Haag, het Historisch Museum Rotterdam en het Utrechtse Centraal Museum.54 Joodse eigenaren van kunst die gestolen of onder druk verkocht was, konden hun kunstwerk claimen als ze een bewijs van eigen- dom of een aankoopbewijs konden tonen. Wie geen enkel bewijs had, wat niet zo vreemd was, maar wel precies kon vertellen hoe de conditie was van een kunstwerk, bijvoorbeeld aan de hand van een beschrijving van mogelijke restauraties, kreeg het stuk toch niet mee. Op kijkdagen kon men in musea zoeken naar zijn of haar

53 Aalders, Berooid, 212 e.v. 54 Ibidem, 224. PRESS 630 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST voormalige eigendom, maar zonder papieren begon men niet veel. Joodse eigenaren die eigendommen claimden, stuitten dikwijls op een bureaucratische, onwillige overheid. Een veelgehoord verwijt was dat de snk te weinig rekening hield met de specifieke omstan- digheden van de beroofden. En er was niet zelden een discussie over de definitie van ‘onder druk verkopen’. Was een spotprijs hetzelfde als onder druk verkopen?55 Betrouwbare bedragen over de schade van kunstroof zijn er niet en zullen er ook nooit komen. Gerecupereerde kunst waarvoor geen rechthebbende te vinden was, verviel volgens de regels van het volkenrecht aan de staat. Een deel werd in de jaren vijftig al verkocht aan het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, die het in beheer gaf aan ’s Rijks Verspreide Kunstvoorwerpen, waarvan de naam later werd veranderd in Inspectie Cultuurbezit. De verweesde kunstwerken vulden sindsdien de musea, rijksgebouwen zoals ambassades en ministeries. Ze behoren tot het Nationale Kunstbezit. De waarde daarvan werd geraamd op ruim 50 miljoen gulden.56 In 2002 werd een onderzoek gepubliceerd, Betwist Bezit, door Eelke Muller en Helen Schretlen, beiden verbonden aan Bureau Herkomst Gezocht. Het onderzoek was verricht in opdracht van de Com­missie-­Ekkart en gericht op de handelwijze van de Stichting Nederlands­ Kunstbezit. Eind jaren negentig was (weer eens) een discussie losgebarsten over het functioneren van de snk. Enkele conclusies: het was voor de Nederlandse staat slechts belangrijk dat kunstwerken van nationaal belang teruggehaald werden.57 K unstvoorwerpen van geringere kwaliteit, voor een aanzienlijk deel bestaande uit geroofd Joods bezit, kregen minder aandacht en daarvan werd een veel lager percentage opgespoord dan de 80 procent hoogwaardige museale stukken. De aangevoerde kunst stapelde zich hoger en hoger op in de depots, zonder dat er een

55 Ibidem, 221. 56 Schatting minister van Onderwijs, F.J.Th. Rutten in 1948, in: Aalders, Berooid, 222. 57 Muller, Schretlen, Betwist Bezit, 257 e.v. PRESS Boekhouders na de Holocaust | 631 substantieel deel van de voorraad afvloeide door minnelijk rechtsher- stel. Claimanten moesten maanden wachten op de afwikkeling van een restitutieverzoek en de snk zelf verrichtte geen actief onderzoek naar de herkomst van teruggevoerde voorwerpen. Maar er speelde nog een factor mee: restitutie aan rechthebbenden leidde ertoe dat kunstwerken aan het openbaar kunstbezit werden onttrokken en dat droeg niet bij aan het door de snk gekoesterde idee over het natio- nale belang van kunst. De verdeling van gerecupereerde kunst aan Nederlandse musea was wél energiek ter hand genomen. Daarnaast vertegenwoordigden de recuperatiegoederen een aanzienlijke ma- teriële waarde die aangewend kon worden voor de sterk verarmde gemeenschap. Exacte cijfers ontbreken volgens de onderzoekers van Betwist Bezit, maar volgens een ruwe schatting heeft circa 40 procent van de verzoekers van de snk of Hergo bericht gekregen dat ten minste een van de door hun ingediende claims was afgewezen. Naast de emotionele betekenis van de kunstvoorwerpen, was de kunstrestitutie voor eigenaren ook verbonden met het herwinnen van maatschappelijk vertrouwen en met het geloof in Nederland als rechtsstaat. Zekerheden die tijdens de bezetting ernstig waren aangetast. En na de bezetting aangetast bleven. Dat er tot tientallen jaren later nog rechtszaken speelden over collecties van Goudstikker en Van Beuningen, vond mede zijn oorzaak in de slordige naoorlogse afhandeling. Het voert te ver om alle rechtszaken hier te bespreken. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed organiseerde in de zomer van 2017 nog een expositie met roofkunst die nooit teruggegeven was. De begeleidende uitleg van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed was verrassend open: ‘Pas eind jaren negentig werd er werk gemaakt van het teruggavebeleid en volgde een gewetensvolle zoektocht naar de rechtmatige eigenaren.’58 Een onderzoek leidde in 1998 tot de conclusie dat het oude restitutiebeleid naar ‘moderne

58 Https://cultureelerfgoed.nl/nieuws/tentoonstelling-roofkunst-voor-tijdens-en-na- wo-ii, geraadpleegd 24 augustus 2017, site van Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. PRESS 632 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST rechtsopvattingen’ veel te bekrompen was geweest. En dat er nog duidelijk stukken in de Nationaal Kunstbezit-collectie waren, die voor restitutie in aanmerking zouden kunnen komen.59 De gehele nk-collectie, die nog bijna 5000 werken omvatte, werd door het nieuw opgerichte Bureau Herkomst Gezocht opnieuw onderzocht. Wat betreft de kunststukken: dat waren niet allemaal topstukken, er zat ook aardewerk bij, serviezen, en vele diverse spullen waarvan de waarde te gering was om precies te kunnen taxeren. Ten tijde van de expositie in 2017 waren er nog zo’n 4700 kunststukken in handen van de overheid, waaronder zo’n 1600 schilderijen. Ettelijke daarvan hangen nog steeds in de Nederlandse musea. Over de getaxeerde waarde anno 2017 van de gehele collec- tie was bij de overheid niets bekend.60 Misschien was er ook geen behoefte om dit te weten.

De schade-ambtenaren Na de oorlog keerde de Nederlandse overheid voor alle gezinnen een uitkering uit voor geleden materiële schades. Daarvoor kwamen regionale Schade-Enquêtecommissies, kortweg sec. Wie schade had geleden deed aangifte in zijn rayon bij een afdeling van de sec. Voor alle geclaimde goederen moesten de aanschafprijs, de leverancier en de aankoopdatum worden gegeven, dat laatste was nodig om de hoogte van de afschrijving te bepalen. Dat leverde honderdduizenden dossiers op en alhoewel in 1956 de Rijksarchivaris (alweer!) opdracht gaf om deze te vernietigen, is er hier en daar een dossier bewaard gebleven. Als iemand als Joodse onderduiker of overlevende uit het kamp kwam, moest de aanvrager van schadevergoeding precies aangeven wat er uit zijn huis was weggehaald. De Joden werden volgens prof. Isaac Lipschits, adviseur van de Commissie-Kordes,

59 Persbericht expositie Roofkunst, mei-aug. 2017, Bergkerk, Deventer. Http://roofkunst. com/wp-content/uploads/2017/03/achtergrondartikel-Roofkunst-.pdf, geraadpleegd 28 augustus 2017. 60 D. Muller, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, interview auteur, 30 augustus 2017. PRESS Boekhouders na de Holocaust | 633 met veel argwaan en met weinig inlevingsvermogen bejegend en de naoorlogse behandeling van de Joden typeerde hij in zijn boek met de titel De kleine Sjoa.61 Een vrouw had Bergen-Belsen overleefd, haar man was omgebracht en de vrouw leverde een lijst in. Daar stond een elektrisch scheerapparaat op van 22 gulden, gekocht in 1935. In het bijgevoegde rapport twijfelde de ambtenaar aan haar eerlijkheid met de notitie: ‘waren deze er in 1935 al?’62 En het kon nog hardvochtiger: een ambtenaar had een Joodse overlevende doorgezaagd over de hoeveelheid, de samenstelling en de kwaliteit van het ondergoed van zijn vergaste vrouw.

Bondsrepubliek, Wiedergutmachung De Bondsrepubliek wilde in 1957 een schadevergoeding regelen voor de in Nederland geroofde inboedels, de Bundes­rückerstattungsgesetz, kortweg Brüg. Die inboedels waren met name afgevoerd door het verhuisbedrijf Puls, waarvoor de term ‘gepulste inboedels’ gebruikt werd. Dit betrof vrijwel altijd Joodse inboedels. Het rvo (Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, nu niod), in het bijzon- der A.J. (Hans) van der Leeuw spande zich in om deze en volgende claims vanuit Nederland zo sterk mogelijk te maken. De uitkering van de schadevergoeding aan Joodse en ook andere slachtoffers, was een ambtelijk proces met alle bijkomende bureau- cratische beslommeringen en nuances. Voor uitkering van de schadevergoeding moest een zogenoemde m-claim (Möbelclaim) ingediend worden bij de Duitse instanties en dat kon via een Nederlandse overheidsinstelling: het Centraal Afwikkelings­bureau Duitse Schade-Uitkeringen, kortweg Cadsu. Van iedere m-claim werd een dossier aangelegd en er zijn er ruim dertigduizend bewaard gebleven. Voor zijn onderzoek had Lipschits er een paar duizend doorgenomen.63

61 Lipschits, De kleine Sjoa. 62 Ibidem, 96. 63 Ibidem, 100-106. PRESS 634 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST De ambtenaren van de Schade-Enquêtecommissies gingen ook over de Cadsu-uitkeringen. Wederom werden kosten noch moeite gespaard, al moesten die ambtenarenkosten betaald worden uit een heffing op de schadevergoedingen in plaats van door de staat. Er zaten wat heikele punten aan de voorwaarden: de Brüg vergoedde alleen goederen waarvan kon worden aangetoond dat ze tijdens de oorlog terecht waren gekomen op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland of Berlijn. Hoe konden de Joden aan- tonen dat hun geroofde spullen in West-Duitsland terecht waren gekomen en niet in het oostelijke deel? Maar hoe kon iemand weten of dat gestolen scheerapparaat niet in Leipzig (Oost-Duitsland) en wel in bijvoorbeeld Aken (in het westen) terecht was gekomen? Dat kon niemand. Alle boedels waren in bulk richting Duitsland vervoerd. Vervolgens werd de term ‘reguliere roof’ bedacht: de inboedels werden via het Duitse apparaat Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg, (err), afgevoerd en die schakelde altijd het verhuisbedrijf Puls in. Een verklaring dat iemand een verhuiswagen van Puls voor de deur had gezien, was voldoende. Een vrouw diende een schadevergoeding in voor haar vermoorde moeder. De Cadsu-ambtenaar ging bij een buurvrouw vragen of die iets wist van het leeghalen van de woning en door welk bedrijf. De buurvrouw antwoordde dat ze een verhuiswagen had gezien, maar aangezien het er zoveel tegelijk waren geweest in die straat, had ze niet kunnen waarnemen of ze allemaal van Puls waren. Dat volstond niet voor de ambtenaar en hij vroeg aan de claimante of er geen andere getuigen waren. Zo niet, dan was er geen Puls bewezen en volgde geen schadevergoeding. Een Joodse man uit Drenthe was omgebracht en zijn zuster had de oorlog overleefd en vroeg schadevergoeding voor de inboedel van haar broer. Het Cadsu vroeg aan het gemeentebestuur van het Drentse dorp of de inboedel naar Duitsland was verstuurd. Het gemeentebestuur kon daar na een uitvoerig onderzoek door de plaatselijke politie niet achter komen. De zuster schreef naar buren van haar broer, maar niemand kon helpen. De termijn verliep en de aanvraag werd gesloten. De zuster liet een onderzoek doen door de PRESS Boekhouders na de Holocaust | 635 gemeentelijke groep van het Korps Rijkspolitie, maar opperwacht- meester E. Vedder kon geen zekerheid geven; alleen bevestigen dat de inboedel er op 27 november 1942 nog was. Uiteindelijk kreeg de vrouw 532 gulden.

Wat Lipschits opviel was de argwaan bij de ambtenaren jegens de beroofde Joden of hun erfgenamen, zo overheersend dat gesproken kon worden van een structureel negatieve benadering.64 Een zoon diende een m-claim in van zijn vermoorde ouders, waaronder een Bechsteinvleugel. Een ambtenaar van het Cadsu schreef in de kant- lijn: ‘Wij weten niets van deze vleugel en van de muzikale prestaties van de familie, kan best salonvulling geweest zijn of een oud beestje.’ En nog een voorbeeld van drie broers met een m-claim, waarvan de Cadsu-ambtenaar niet geloofde dat die door Puls was weggehaald. De broers vonden iemand die er ooggetuige van was geweest, maar de ambtenaar geloofde het nog steeds niet en schreef op 11 mei 1965 – zo lang duurden de zaken – dat de zonen de inboedel van hun ouders weleens verkocht konden hebben voordat er gepulst werd. Hij keerde slechts een lager bedrag uit. Het hoofd van het Cadsu, J.G.A. ten Siethof schreef in zijn verslag van 1 juli 1966 dat het Cadsu 28.655 claims had behandeld, met een totale waarde van dm 192.495.122,60. Er was zelfs een over- schot voor het Cadsu, in casu de overheid, van 824.429 gulden en 27 cent. De kosten van alle overheidspersoneel, enkele tientallen ambtenaren, kwamen voor rekening van de schadevergoeding. Ook werd van de Duitse schadevergoeding de eerdere schadevergoeding via de sec voor 80 procent weer afgetrokken. Uiteindelijk werd er vanwege de wet Brüg een bedrag van 230 miljoen Duitse marken als schadevergoeding betaald, naast de genoemde m-claims à 192 miljoen, een bedrag van bijna 18 miljoen dm voor Lippmann-claims en bijna 20 miljoen dm voor effectenclaims.65

64 Ibidem, 106. 65 Ibidem, 113. PRESS 636 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Naast de wet Brüg voor de materiële schadeloosstelling, kwam er nog een tweede Duitse Wiedergutmachungswet, de beg (Bundes­ entschädigungsgesetz), die in 1956 van kracht werd. De beg regelde de schadevergoeding voor de immateriële schade voor de slachtoffers van de nazivervolgingen en had het karakter van een smartengeld- regeling.66 Sinds 1956 zijn er internationaal op grond van deze wet tientallen miljarden Duitse marken uitbetaald. De uitvoering lag wederom bij het Cadsu, maar dit keer zou de Nederlandse staat de Cadsu-kosten betalen. Het bedrag was niet alleen bestemd voor de Joodse slachtoffers, maar ook voor de vervolgde zigeuners en Jehova’s getuigen. En op nadrukkelijk verzoek van de Nederlandse regering werden hierbij óók de verzetsstrijders betrokken. Per 31 januari 1961 werd door een commissie onder leiding van oud-premier W. Drees een aantal richtlijnen vastgesteld voor de verdeling van de smartengelden. Het kwam erop neer dat men voor het verlies van een ouder of kind een bepaald bedrag kreeg en voor een bepaalde periode van gevangenschap of ‘ster-verplichting’ een vergoeding. In de praktijk werd de verdeling over de slachtoffers een bureau- cratisch staaltje. Er werden vijf categorieën onderscheiden en voor iedere categorie kon men als volgt de punten verdienen: 1) voor vrijheidsberoving gedurende drie maanden of langer 1 punt per week; 2) voor de verplichting tot het dragen van de Jodenster ge- durende zes maanden of langer 1 punt per 3 weken; 3) gedwongen sterilisatie 50 punten; 4) invaliditeit 50 punten; 5) overlijden 100 punten. Bij categorie 5 golden de 100 punten per sterfgeval en er kwamen alleen eventueel overlevende kinderen in aanmerking voor een uitkering, geen andere naaste familie zoals broer, zuster of groot- ouder. Het maximale aantal te behalen punten was in totaal 200. Aan de hand van een vragenlijst werd het aantal punten vastgesteld. Isaac Lipschits heeft zo’n formulier moeten invullen: hij en zijn broer kregen ieder 50 punten voor de vermoorde vader en 50 punten

66 Aalders, Berooid, 325-330. PRESS Boekhouders na de Holocaust | 637 voor de vermoorde moeder. Hij moest uitrekenen hoeveel weken hij de Jodenster had moeten dragen. Voor hem was het ‘simpel, maar niet aangenaam’.67 Anderen moesten aantonen dat zij zich hadden moeten laten steriliseren (opbrengst 50 punten) en hoeveel tijd er lag tussen hun aankomst in Westerbork en hun bevrijding uit bijvoorbeeld Bergen-Belsen (1 punt per week). Er werden in totaal 60.601 – niet alleen Joodse – aanvragen inge- diend, waarvan 51.106 aanvragen werden erkend. Ieder punt werd uiteindelijk een bedrag 31,40 gulden waard; er kwam een voorschot van 21 gulden per punt in 1964 en een eindafrekening van nog eens 10,40 gulden per punt in 1965. Een rekenvoorbeeld van Lipschits: een Joodse jongen die op 7 mei 1945 nog geen eenentwintig jaar was en geen broertje of zusje had, kreeg voor een vermoorde vader of moeder 100 punten, is 314 gulden. Na onderhandelingen tussen de Bondsrepubliek en het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken onder leiding van minister J. Luns, werd aan Nederland 125 miljoen dm uitgekeerd. In schrille tegenstelling met het noodzakelijke bureaucratische proces met alle mogelijke schaduwkanten, stond de overmatige uitbetaling aan prins Bernhard die zonder enige bureaucratische toetsing, on- derbouwing of rechtsbasis 1 miljoen dm van de Joodse gelden mocht incasseren.68 Hij claimde schade, geen echte oorlogsschade, het betrof een vooroorlogse adellijke regeling in Duitsland waarbij een adellijk erfrecht van prins Bernhard afgekocht kon worden door de vooroorlogse adellijke familie, onder de term apanage. Een regeling werd overeengekomen tijdens de oorlog, nog onder het bewind van Hitler, en op 20 juli 1944 werd er door een kamer van een Duitse rechtbank een bedrag van 87.000 d-mark toegewezen, dat Leopold IV van Lippe stortte bij de Deutsche Bank in Berlijn ten gunste van

67 Lipschits, De kleine Sjoa, 122-125. 68 Ministerie van Buitenlandse Zaken, Volkenrecht en Internationaal Recht. Recuperatie Map 203 Duitsland zkh Prins Bernhard, deel II, 1955-1964. Luns aan Bernhard, 29 juli 1962, cit. naar: G. Aalders, Niets was wat het leek. Prins Bernhard, (Amsterdam 2014), 227-noot 86. PRESS 638 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST de prins. Na de oorlog claimde Bernhard bij Duitsland dit bedrag, dat hij op eigen initiatief verhoogde naar dm 600.000. Verder eiste hij een achterstallig apanage van dm 797.000 en een deel van het vermogen van het vorstenhuis Lippe (waar hij overigens afstand van had moeten doen) à dm 797.000. Het Duitse ministerie van Justitie oordeelde in 1952 dat Bernhards aanspraken iedere juri- dische basis ontbeerden. Het Nederlandse Ministerie van Justitie bleef onderhandelen voor de prins en ook Buitenlandse Zaken bemoeide zich ermee. Bonn wees iedere verantwoordelijkheid af en stelde voor dat Bernhards claim uit de Wiedergutmachung van 275 miljoen dm betaald zou worden, maar nam daarvoor nadrukkelijk niet de verantwoordelijkheid. Zo gebeurde het en de manoeuvre werd geheimgehouden op aandringen van minister Joseph Luns van Buitenlandse Zaken. ‘In Nederland kon zo een openbare dis- cussie worden voorkomen,’ schreef minister Luns in een brief van 29 juli 1962 aan prins Bernhard.69 Dat niet wettige bedrag van een miljoen gulden, wat volgens de berekeningen van de naoorlogse herstelbetalingen na de eeuwwisseling 10 miljoen euro waard was, werd overigens nooit meegenomen in de naoorlogse terugbetalingen. Een ander voorbeeld van de ongelijke mate van toegang tot het recht betrof niet geheel toevallig wederom het Koninklijk Huis. ‘Niet eerder (en ook niet daarna) werd een restitutiezaak zo snel en zo ruimhartig ten gunste van een eiser afgehandeld,’ schreef Gerard Aalders over een volgende claim van Bernhard.70 Het betrof het motorjacht Piet Hein, het huwelijkscadeau van het Nederlandse volk aan Juliana en Bernhard. Tijdens de oorlog was dit ingenomen door de Duitsers en in 1945 in Hamburg zwaar beschadigd teruggevonden. De re- kenkamer gaf al vrij snel voor 50.000 gulden dispensatie, tegen de zin van de voorzitter omdat de financiële positie van de koninklijke hoogheden ‘een redelijke bijdrage’ zeer goed toeliet. De schade kon niet verhaald worden op Duitsland, vandaar de bijdrage. Maar dat

69 Ministerie van Buitenlandse Zaken, Archief gs 1955-1964, cit. ibidem. 70 Aalders, Bernhard, 226-227. PRESS Boekhouders na de Holocaust | 639 was kennelijk niet genoeg. De restauratie viel iets duurder uit en het koninklijk paar kreeg nog eens een bedrag van 52.888 gulden en 11 cent. Tot tweemaal toe had Bernhard hiermee een schadevergoeding geïncasseerd in een geval waarvoor schadevergoeding volgens de regels uitgesloten was. Een andere opvallende recuperatie-actie was ‘Operatie Juliana’ uit 1946. Tegen alle geallieerde afspraken in werd er voor 6 miljoen gulden aan in beslag genomen effecten en eigendom van koningin Wilhelmina, van Berlijn naar Nederland gesmokkeld.71 Wat zeggen het miljoenenincident van Bernhard en de uiterste zorg voor vergoeding van het koningshuis over het gedrag van ambtenaren in de nasleep van de Jodenvervolging? Allereerst de gebruikelijke eerbied, of onderdanigheid tegenover het Koninklijk Huis. Tot zover weinig nieuws. Maar er was geen landsbelang gediend met de financiële hersteloperaties voor de koninklijke familie; het mil- joenen-cadeau aan prins Bernhard in 1962 ging volledig ten koste van de Joodse gemeenschap. Dat wil zeggen dat na zeventien jaren vaak tevergeefs individueel rechtsherstel, voor een fiks deel door bureaucratische beletselen en rompslomp, een minister als hoogste bewindsman van ambtenaar tot dienaar werd van privépersonen. Incidenten van het Koninklijk Huis en betalingen zeggen iets over de mentaliteit van de hoogste ambtelijke molens die bogen voor het gezag, in dit geval voor het gezag van een traditie. Historisch gezien misschien een onbelangrijk voorval, maar te veelzeggend om onvermeld te laten.

Na vijftig jaar nieuw politiek inzicht Pas in de jaren negentig veranderde het politiek denken ten aan- zien van de vervolgde en genegeerde groepen waarvan die van de Joden de grootste was. Dat inzicht kwam niet spontaan uit de lucht vallen, maar kwam onder druk tot stand.72 Ten eerste waren er de

71 Ibidem, 234. 72 Bossenbroek, De Meelstreep, 564-565. PRESS 640 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST wetenschappelijke publicaties van auteurs als Aalders, Citroen, De Haan, Hondius, Lipschits, Van Vree en Lagrou. Ten tweede was er toenemende internationale druk, uit met name de Verenigde Staten om geroofde goederen en geld terug te betalen. Er werd druk uitge- oefend op de Zwitserse banken en Duitse en Oostenrijkse bedrijven die hadden geprofiteerd, maar ook Nederlandse instellingen onder andere in de kunstsector, kwamen in beeld. Tegelijkertijd ontstond er in 1997 grote maatschappelijke commotie naar aanleiding van de zogenaamde Liro-affaire, toen bleek dat er bijzonder achteloos was omgesprongen met de archieven van de roofbank, wat voor velen typerend was voor de houding van de naoorlogse politiek ten aanzien van de Joodse overlevenden. Door de voornoemde boeken, de druk van buiten en de eigen onderzoeken, werd ‘de wereld op zijn kop gezet en viel alles om’.73 De aandacht ging nu ook uit naar de psychische en emotionele schade van de oorlogsslachtoffers. ‘De nationale verzetsmythe werd definitief doorgeprikt.’ […] ‘Nederland ging massaal de schaamte voorbij, en oorlogsslachtoffers werden aangemoedigd niet langer te zwijgen, maar te spreken.’74 Vervolgens kwam er binnen een jaar een reeks van commissies voor onderzoek naar oorlogstegoeden in het buitenland (A.J. van Kemenade),75 voor mogelijke tegoeden van vervolgingsslachtoffers bij banken en verzekeringsmaatschappijen (W. Scholten),76 voor geroofd goud waaronder ‘enig particulier goud uit de concentratie- kampen’ afkomstig van de lichamen van de vermoorde Joden (Van Kemenade, D. Dolman), en voor onderzoek naar de Liro-archieven (F.G. Kordes),77 naar de herkomst van het zogenoemde ‘Nederlands K unstbezit’, met voor een deel geroofde Joodse kunst (R.E.O.

73 Ibidem, 559. 74 Ibidem. 75 Commissie-Van Kemenade, Roof en rechtsherstel. Eindrapport van de contactgroep Tegoeden wo II (Amsterdam 12 januari 2000). 76 Commissie-Scholten, Eindrapport van de begeleidingscommissie financiële tegoedenwo II in Nederland (Leiden 15 december 1999). 77 Commissie-Kordes, Eindrapport van de Commissie van Onderzoek liro-archieven en archievengids, aangeboden aan de Tweede Kamer (Den Haag, 9 december 1998). PRESS Boekhouders na de Holocaust | 641 Ekkart).78 Daarnaast kwamen er onderzoekscommissies inzake Indische tegoeden. Los van de vele financiële claims en andere ma- teriële zaken, vestigde met name de Commissie-Kordes de aandacht op de tekortkomingen waarmee Joden en andere oorlogsslachtoffers bij hun terugkeer waren bejegend: kil en bureaucratisch. ‘De formele benadering, die er mede op gericht was de Rijksbegroting zo gering mogelijk te belasten, leidde ertoe dat de overheid bij de teruggave van vermogenswaarden en bij het bemiddelen voor het verkrijgen van schadevergoedingen de daarmee gepaard gaande kosten aan de benadeelden in rekening heeft gebracht.’79 Volgens Kordes was de afwikkeling van deze en andere dossiers een overheidstaak. ‘De roof van de eigendommen van de slachtoffers maakt duidelijk deel uit van het leed dat zij hebben moeten ondergaan.’ De overheid moest de afwikkelingskosten betalen. Opvallend is ook de signalering van de Commissie-Kordes van het aantal verdwenen archieven: ‘Weinig informatie trof de commissie aan over geliquideerde bedrijven. Het is dan ook thans niet meer mogelijk een volledig inzicht te verkrijgen in de geldelijke omvang van de liquidaties van de Joodse bedrijven.’80 Een systematische beschrijving van de totale roof van diamant ontbrak en de omvang van die roof en van de recuperatie is onduidelijk. Archiefmateriaal over in de oorlog opengebroken kluisjes was afwezig.

Het kabinet-Kok besloot naast deze onderzoeken in 1998 in overleg met het niod en het Centraal Joods Overleg, (cjo) tot de instelling van de Stichting Onderzoek Terugkeer en Opvang (soto). Deze stichting werd belast met onderzoek naar de wijze waarop oor- logsslachtoffers in het naoorlogse Nederland waren opgevangen. ‘Uit de bijdragen aan het soto-project valt niettemin op te maken dat er in de opvang van Joodse vervolgingsslachtoffers wel het een

78 Commissie-Ekkart, Begeleidingscommissie herkomst gezocht, slotaanbevelingen (zonder plaatsaanduiding, december 2004). 79 Commissie-Kordes, ibidem 10. 80 Commissie-Kordes, ibidem, 8. PRESS 642 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST en ander misging,’ concludeerde Ido de Haan, die lid was van de wetenschappelijke begeleidingscommissie van de soto.81 De Haan was ook aanwezig bij een aantal bijeenkomsten in het kader van de soto: ‘Het uitgangspunt dat er geen bijzondere maat- regelen voor Joden wenselijk waren, vanuit de veronderstelling dat hun uitzonderingspositie juist opgeheven moest worden, leidde bovendien tot de veronachtzaming van de specifieke problemen waar deze groep mee geconfronteerd werd.’82 Het bestaan van oorlogstrauma’s werd nu onderbouwd en publie- kelijk erkend. De soto-onderzoeken leverden een serie van vier dikke studie- boeken op onder de titelreeks Terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog, bestaande uit de delen De Meelstreep, Binnenskamers; Mensenheugenis, en Polderschouw.83 Bossenbroek vatte het proces samen in De Meelstreep: ‘De enige schaamte die overbleef en die tegen het einde van de twintigste eeuw – en aan het begin van het nieuwe millennium – steeds sterker opspeelde, was de schaamte om de vroegere schaamte, het schuldgevoel dat zich meester maakte van de overheid en de sa- menleving… Het was een collectief schuldgevoel dat uiteindelijk werd ingelost met een collectieve boetedoening, inclusief openbare schuldbekentenissen en spijtbetuigingen.’84

Compensatie en terugbetaling Joodse tegoeden Naar aanleiding van de onderzoeken en voordat het resultaat van het soto-onderzoek werd gepubliceerd, besloot het kabinet-Kok in 2000 de Joodse gemeenschap te compenseren. Om de bedragen

81 De Haan, ‘Breuklijnen’, 63. 82 Ibidem. 83 M. Bossenbroek, De Meelstreep; H. Piersma, ed., Mensenheugenis. Terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog. Getuigenissen (Amsterdam, 2001); C. Kristel, ed., Polderschouw. Terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog. Regionale verschillen (Amsterdam, 2002); C. Kristel, ed. Binnenskamers. 84 Bossenbroek, De Meelstreep, 559. PRESS Boekhouders na de Holocaust | 643 die hiermee gepaard gingen zijn jarenlang de nodige discussies gevoerd. De tegenstelling tussen de betrokken partijen hield in dat overheid en bedrijfsleven uit gingen van een soort compensatie voor de nalatigheden in de naoorlogse opvang en het rechtsher- stel; de Joodse gemeenschap echter ging uit van een rechtmatige terugbetaling van de door de overheid en het bedrijfsleven genoten voordelen van de Joodse onteigeningen. Zo was kamp Westerbork door de Joodse gemeenschap gefinancierd, evenals de rekeningen voor gemeentelijke deportaties uit de geroofde Joodse goederen, de tram- en treinkosten en nog wat zaken. ‘Wij wilden nadrukkelijk geen compensatie uit een soort clementie, wij wilden gewoon het bedrag hebben waar de Joodse gemeenschap recht op had,’ stelde Ronny Naftaniel. Als voormalig directeur cidi en als penningmeester van het Centraal Joods Overleg, de koepel van Joodse organisaties van Nederland, was hij een van de hoofd- onderhandelaars met de regering en het bedrijfsleven over restitutie van Joodse tegoeden uit de Tweede Wereldoorlog.85 Naftaniel: ‘De door de regering ingestelde onderzoekscommis- sie-Van Kemenade wilde aanvankelijk een “gebaar” naar de Joodse gemeenschap maken van 150 miljoen gulden. Na protest van het cjo werd dit opgehoogd tot 250 miljoen maar de term “gebaar” bleef bestaan. Ook dit werd door het cjo afgewezen. Daarop volgde directe onderhandelingen met minister Zalm van Financiën. Toen hij afstapte van de term “gebaar” en de morele aanspraken van de Joodse gemeenschap op de oorlogstegoeden erkende, kwamen de onderhandelingen in een stroomversnelling.’86 Zoals eerder beschreven: een gulden uit 1940/1945 was na 2001 (invoering euro) het tienvoudige waard in euro’s. Die ophoging met rente en inflatie wordt de oprentingsfactor genoemd. Naftaniel: ‘Het cjo had aan accountantskantoor Paardekooper Hoffman gevraagd de aanspraken van de Joodse gemeenschap te

85 r. Naftaniel, toelichting e-mail, 9 oktober 2017. 86 Ibidem. PRESS 644 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST berekenen. Die kwamen op minimaal 1 miljard gulden. Daarbij was uitgegaan van een oprentingsfactor van 22. Met andere woor- den: 1 gulden in 1944 was in 2000 22 gulden waard. Die factor was gebaseerd op de obligatierente over zesenvijftig jaar. Zalm wilde evenwel alleen akkoord gaan met een oprentingsfactor van 6,2 procent gebaseerd op de stijging van de consumentenprijzen over zesenvijftig jaar. Uiteindelijk kwamen cjo en regering een bedrag van 400 miljoen euro overeen, dat gebaseerd is op vijftien categorieën van restitutie. Het accountantskantoor Paardekooper Hoffman herberekende dit.’87 De berekening van de accountants kwam uit op 400 miljoen gulden. Naftaniel: ‘In aanvang wilde niemand aan zo’n ophoging. De Vereniging voor de Effectenhandel wilde in eerste instantie eigenlijk volstaan met het (gratis) excuus. Vervolgens werd een bedrag van 8 miljoen oude guldens aangeboden. Na lang onderhandelen werd dat 12 miljoen en na nog langer onderhandelen werd de opren- tingsfactor bepaald op 22, met als resultaat een teruggave van 264 miljoen gulden.’88 Maar de regeling kwam uitsluitend tot stand onder druk van Ameri­ kaanse interventie en mede dankzij het World Jewish Congress. Dat schaarde zich in mei 2000 aan de kant van het cjo en het Platform Israël en dreigde met een blokkade van de Nederlandse banken en de aex in de Verenigde Staten.89 Vanwege de impasse rond de Nederlandse beurs werden banken en de beurs verder onder druk gezet toen het wjc om een aankondiging vroeg van een boycot van Nederlandse banken en verzekeraars als er niet binnen een maand een akkoord lag over de beurs. Met name ing wilde uitbreiden in Amerika en ten slotte gingen banken en beurzen onder deze druk overstag.

87 Brief Paardekooper & Hoffman aan bestuur Centraal Joods Overleg cjo, 15 maart 2000. Bron: archief cjo. 88 Interview auteur R. Naftaniel, 06.10.2017. 89 C.J. Ruppert, ‘Eindelijk ‘restitutie’. De totstandkoming van Nederlandse akkoorden over Joodse oorlogstegoeden (1997-2000) (vu University Press, Amsterdam 2017), 28-30. PRESS Boekhouders na de Holocaust | 645 Op 15 juni 2000 sloten het cjo en het Platform Israël een akkoord in Nederland met de banken en de aex waaraan het wjc zijn goed- keuring gaf. Ook de verzekeraars voelden zich gedwongen overstag te gaan onder druk van de Amerikanen. Er werd uiteindelijk een totale regeling getroffen met de verzeke- raars, de banken en de effectenhandelaren. Zo moesten de banken er nog van overtuigd worden dat de reparatie van door Duitsers gekraakte Joodse kluisjes, toch echt onder verantwoording van de bank viel, die immers bescherming van kostbaarheden waarborgde. Op 3 augustus 2000 verscheen in alle Nederlandse dagbladen een spijtbetuiging van de Vereniging voor de Effectenhandel naar aanleiding van haar gedrag in en na de Tweede Wereldoorlog. De vereniging was zich bewust geworden van de foute beslissing om de Liro-bank tot de beurs toe te laten, alsmede de wijze waarop de vereniging had ingegrepen in de uitvoering van het rechtsherstel. De vereniging was zich ervan bewust ‘dat een verontschuldiging nimmer het leed kon wegnemen dat de Joodse gemeenschap was aangedaan’. De overheid betaalde in het jaar 2000 een bedrag van 400 miljoen gulden (181,5 miljoen euro) aan restitutie van Joodse tegoeden; de Nederlandse verzekeraars betaalden 50 miljoen gul- den (22,7 miljoen euro) aan Joodse tegoeden, de banken eveneens 50 miljoen gulden en de Amsterdamse Effectenbeurs betaalde 264 miljoen gulden (bijna 120 miljoen euro) terug. In totaal 764 miljoen gulden.90 R uim 80 procent kon aan individuele getroffenen of erfgenamen (als die er waren) worden teruggegeven.91 De successierechten die Lieftinck na de bezetting had ingehouden werden terugbetaald. Voor de concentratiekampen Westerbork en Vught, betaald met Joods geld, vergoedde de Nederlandse staat nu alsnog een bedrag van 149,7 miljoen gulden. De Joodse getroffenen hoefden uiteindelijk niet hun eigen deportatiekamp te betalen.

90 Veraart, Two Rounds of Postwar Restitution, 967. 91 Interview Naftaniel. PRESS 646 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Naftaniel: ‘Een belangrijk principe dat na de oorlog eveneens ge- schonden was, was het erfrecht. De niet-geclaimde erfenissen van overleden Joden zouden aan de staat vervallen als laatste erfgenaam. Maar het waren geen reguliere erfenissen. De Holocaust is de Joden opgelegd, de Nederlandse staat is niet de wettige erfgenaam maar de Joodse gemeenschap.’ Ook dat werd erkend. Naftaniel: ‘Discriminatie is niet alleen het ongelijk behandelen van gelijken, maar was ook het gelijk behan- delen van ongelijken.’

Er werden excuses aangeboden voor de behandeling van de Joden door de Nederlandse overheid ná de oorlog. Uit een brief aan de Tweede Kamer van premier Kok: ‘Vervolgingsslachtoffers hebben te zeer alleen hun verdriet moeten dragen. In elke discussie over dit onderwerp kwam dit de afgelopen jaren naar voren. Met de inzich- ten en met de ogen van nu terugkijkend op de jaren na de Tweede Wereldoorlog stelt de regering vast dat velen in de Nederlandse samenleving, zij die beleidsverantwoordelijkheid droegen niet uit- gezonderd, daar lange tijd niet voldoende aandacht voor hadden.’ … ‘Er zijn fouten en tekortkomingen geconstateerd die onder ogen moeten worden gezien en waar conclusies aan verbonden moeten worden.’92

De openingsvraag van dit hoofdstuk was of er continuïteit was in de behandeling van de Joden tijdens en na de oorlog, en of er sprake was van een andere opstelling door Nederlandse ambtenaren, nu ze geleid werden door democratisch gekozen politici. Het antwoord werd onder andere gegeven door toenmalig premier Kok op 21 maart 2000, vijfenvijftig jaar na de oorlog: ‘De regering erkent ten volle – terugkijkend met de wetenschap en de ogen van nu – dat er te veel formalisme, bureaucratie en vooral kilte in het

92 Brief minister-president aan Tweede Kamer, Den Haag, 21 maart 2000. Https:// zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25839-13.html. Geraadpleegd 9 oktober 2017. PRESS Boekhouders na de Holocaust | 647 rechtsherstel is geweest. Daarvoor spreekt de regering oprechte spijt en verontschuldigingen uit naar degenen die toen hebben geleden, zonder overigens verkeerde bedoelingen te veronderstellen bij degenen die toen verantwoordelijkheid droegen. Desalniettemin dringt zich uit de rapporten geen andere conclusie op dan dat de verantwoordelijkheid bij de uitvoering van het beleid en de toepas- sing van wetgeving niet altijd op de juiste manier is genomen.’93

Transitional justice C.J. Ruppert concludeerde in zijn proefschrift dat de aanspraken op morele aspecten nu anders werden gewogen dan in het verleden het geval was.94 Akkoorden die in de maatschappij gesloten worden na een pe- riode van dictatuur of bezetting, en bedoeld om de overgang te maken naar een normaal functionerende maatschappij, worden gevangen onder het begrip transitional justice. Ruppert haalde de Amerikaanse socioloog Torpey aan, die beschrijft hoe herstel in de breedste zin (reparations) vorm kan krijgen, namelijk via restitutie, compensatie en excuses.95 Maar de begrippen binnen transitional justice laten ook enige interpretatieverschillen toe. Restitutie werd door de Nederlandse overheid niet zozeer in juridische zin, maar in moreel-politieke zin begrepen. De Nederlandse overheid wilde een juridisering van de kwestie voorkomen door het gebruik van de term restitutie zoveel mogelijk te vermijden, en zij ging in haar formele uitingen niet verder dan ‘erkenning van morele aanspraken’. Joodse organisaties gingen uit van het juridische aspect: geen me- delijden maar gewoon terugkrijgen waar ze recht op hadden. Het

93 Brief minister-president aan Tweede Kamer, Den Haag, 21 maart 2000. Https:// zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25839-13.html. Geraadpleegd 9 oktober 2017. 94 C.J. Ruppert, Restitutie, 358-362. 95 Ruppert, Restitutie, 363; zie ook: C. Ruppert, ‘Nederlandse akkoorden in 2000 over Joodse oorlogstegoeden’, (2015), in: bmgn - Low Countries Historical Review. 130(3), 50-71, doi: http://doi.org/10.18352/bmgn- lchr.10103. PRESS 648 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST begrip ‘restitutie’ laat beide vormen van uitleg toe.96 Die aanspraken hadden echter concreet betrekking op gelden die bij de staat waren terechtgekomen, maar die omschrijving werd vermeden door de regering-Kok. Dan zou ze ook hebben moeten toegeven dat de overheid deel had uitgemaakt van de beroving van de Joden - wat het geval was. Het akkoord week ten slotte in belangrijke mate af van de ad- viezen van de onderzoekscommissies, niet alleen in de hoogte van het bedrag, maar ook met betrekking tot de woordkeuze en argumentatie. De commissies spraken over ‘een gebaar’ en ‘smartengeld’, de Joodse gemeenschap over ‘restitutie’. De regering sprak in het akkoord over ‘erkenning van morele aanspraken van de joodse gemeenschap’. R uppert gaf het volgende overzicht: aan restitutie hebben overheid, banken, beurspartijen en verzekeraars voldaan. Aan compensatie hebben alleen overheid en banken voldaan. En aan excuses hebben overheid en beurspartijen voldaan. Excuses voor het handelen tijdens de bezetting zijn toen niet aange- boden. Een oordeel over het gedrag en handelen van overheden ten opzichte van de Joden tijdens de oorlog stond buiten de gevoerde discussie over het handelen van ná de oorlog.

Conclusies Het ambtelijk handelen na de bezetting ten aanzien van de Joden was financieel-economisch gedreven. Medeleven met het leed van de Joodse slachtoffers en een poging tot herstel van toegebrachte schade aan de Joden, waren ondergeschikt aan het staatsbelang. Erkenning van de rol van de ambtenaren en overheidsdiensten tijdens de bezetting met betrekking tot de beroving van de Joden was er niet en dat zou mede kunnen verklaren waarom er zoveel tijd moest verstrijken voor in ieder geval materiële rehabilitatie tot stand

96 Ruppert, Restitutie, 363. PRESS Boekhouders na de Holocaust | 649 werd gebracht. Psychische schade is na zoveel jaren onherstelbaar. De overheid ging uit van een algemene zorgplicht en rechtsherstel, maar zonder besef dat ze zelf onderdeel was geweest van het proces van ontrechting, ontneming en vervolging. Dat er direct na de bevrijding te veel zaken lagen die opgelost moesten worden, kan de eerste veronachtzaming van het Joodse probleem verklaren. De aanname dat er geen onderscheid gemaakt mocht worden tussen Joden en niet-Joden bleek achteraf een verkeerde beslissing, maar zei ook iets over de onderschatting, of het niet wíllen erkennen, van het speciale lot dat alléén de Joden had getroffen. De overheid heeft lange tijd de Joodse belangen en rechten veronachtzaamd. Dat is een constante geweest. De strijd om rechtsherstel was ongelijkwaardig, zowel politiek als juridisch, bij gebrek aan snelle en daadwerkelijke steun voor de Joodse slachtoffers.

Nederlandse economische belangen kwamen vóór individuele juridische rechten van de benadeelde slachtoffers. Een gebrek aan rechtsherstel werd ingegeven door het Nederlandse materiële be- lang en in een aantal gevallen het bevoordelen van de Nederlandse schatkist boven rechtsherstel. Een daadwerkelijke tegenwerking van overheid en bedrijven is eveneens terug te voeren op onwil om onrechtmatig verkregen voordeel te retourneren aan rechtmatige eigenaars. Dat excuses voor de buitenwacht waren bestemd en niet uit innerlijke overtuigingen werden gemaakt, bleek uit het feit dat de compensatie-akkoorden onder stevige Amerikaanse druk tot stand zijn gekomen. De schade van een boycot van Amerikaanse zijde zou misschien groter zijn dan de terug te betalen compensatie. De Nederlandse banken, beurs en verzekeraars kenden van alles de prijs, waarbij de waardigheid van de Joden niet werd meegewogen.

Het antwoord op de openingsvraag of er sprake was van continuïteit is bevestigend. Er was continuïteit maar met een belangrijk verschil: voor het gedrag ná de bezetting zijn excuses aangeboden, voor het gedrag tijdens de bezetting pas rond het verschijnen van dit boek. PRESS 650 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Bij de Joodse burgers was er sprake van een gevoel van continuïteit in rechtsonzekerheid. Het verlies van geld en goederen en huisvesting tijdens de bezetting leek een onomkeerbaar feit. De pogingen na het jaar 2000 tot reparatie van het naoorlogse optreden – vijftig jaar nadien – resulteerden in onderhandelingen over de prijs en excuses over het gedrag ná de oorlog. De term ‘eind goed, al goed’ kan hier niet van toepassing zijn. Het merendeel van de kampoverlevenden was overleden, de directe slachtoffers dan wel eerstvolgende gene- raties hadden vijftig jaar af moeten zien van enigerlei vorm van erkenning, en 75 jaar inzake het opereren van de overheid tijdens de bezetting.

PRESS Boekhouders na de Holocaust | 651 Den Haag: Voormalig minister-president De Geer en zijn zoon betreden het gebouw van de Hoge Raad in Den Haag. Op 1 oktober 1947 werd voor de raad van cassatie de zaak tegen jonkheer De Geer behandeld. Minister-president De Geer werd in september 1940 door Wilhelmina ontslagen omdat hij te tegemoetkomend was tegenover de Duitse bezetter. De Geer ging ervan uit dat de Duitsers voorlopig zouden heersen over Europa, een standpunt dat ook door diverse secretarissen-gener­ aal werd gedeeld. De Geer werd berecht met een voorwaardelijke gevangenisstraf en de titel Minister van Staat werd hem ontnomen. Bij het na de oorlog opgerichte Centraal Orgaan op de Zuivering van het Overheidspersoneel, waren in totaal ongeveer 30.000 dossiers binnengekomen, waarvan onder andere 8500 betrekking hadden op het binnenlandse civiele bestuur en nog eens 5600 op de politie. Deze rechtspraak kwam maar langzaam op gang. Voor de medewerking aan de Jodenvervolging is geen enkele ambtenaar berecht of gestraft, los van een groep van notoire misdadigers bij (bijvoorbeeld) de politie. (foto niod)

PRESS HOOFDSTUK 17

TERUGBLIK OP DE ROL VAN DE OVERHEDEN

Götz Aly schreef in Europa tegen de Joden: ‘Vragen naar de eigen geschiedenis tijdens de Tweede Wereldoorlog voor wat betreft de wijdverbreide samenwerking met de bezettingsmacht bleven in de meeste Europese landen na 1945 taboe. In het algemeen werden de zogeheten collaborateurs eruit gelicht als kwalijk voorbeeld, om de grote meerderheid van mededaders, verklikkers en grote en kleine profiteurs met rust te kunnen laten. Na de gruwelen van de oorlog hielden veel mensen het begrijpelijkerwijs liever bij de eigen selectieve, relatief onschuldige herinneringen en de legende van grootscheeps verzet dan bij de feiten.’97 Een bedrieglijke voorstelling van zaken die volgens Aly tot in de jaren tachtig bleef bestaan en pas echt veranderde toen de Koude Oorlog ten einde liep. Een analyse die in Nederland gedeeld kon worden. De naoorlogse periode kenmerkte zich door een soms krampachtig aanpassen aan een nieuwe politieke situatie. De politiek van her- denking en herinnering werd verstoord door de Koude Oorlog, waarin de recente vijand Duitsland betrokken werd in een Atlantisch bondgenootschap tegen de voormalige bondgenoot en overwinnaar van nazi-Duitsland, Rusland. Bossenbroek beschreef de situatie als ‘de wereld op zijn kop’: ‘Voor de overlevenden van Auschwitz en andere vernietigings- en concentratiekampen werden hun bejubelde Russische bevrijders gebrandmerkt als doodsvijanden en de Duitse

97 Aly, Europa tegen de Joden, 18. PRESS Terugblik op de rol van de overheden | 653 massamoordenaars verwelkomd als medestrijders.’98 Om dezelfde reden was een urn met as uit het concentratiekamp Auschwitz ook te beladen om te plaatsen in het Nationaal Monument. Een frappant staaltje van geschiedenis-sturing werd gegeven met de behandeling van de verzetsheldin Hannie Schaft, die door de Duitsers was geëxecuteerd. Op 27 november 1945 werd Hannie Schaft herbegraven op een erebegraafplaats in de duinen, waar meerdere verzetsmensen werden herbegraven. Toentertijd werd haar baar gevolgd door een kilometerslange stoet met aan het hoofd de koninklijke familie. Haar begraafplaats werd jaarlijks bezocht door grote groepen mensen, maar een en ander werd in de loop der jaren bestempeld als een communistische aangelegenheid omdat de naam van Hannie Schaft ook gekoppeld werd aan het communistische verzet. Om die reden weigerden de commissaris van de Koningin in Noord-Holland en de burgemeesters van Haarlem en Bloemendaal toestemming voor de gebruikelijke her- denking van de overleden verzetsmensen op 27 november 1951. Enkele duizenden demonstranten die het verbod negeerden werd de weg naar de begraafplaats versperd door een grote politiemacht, compleet met waterkanon en pantserwagens.99 Het comité Hannie Schaft Monument stelde daarop voor een breder eerbetoon voor alle vrouwen in het verzet te organiseren, maar dat sloeg niet aan. Ondanks de steun van de geroemde beeldhouwer Mari Andriessen, wiens huis tijdens de oorlog als ontmoetingsplaats had gefungeerd voor Schaft en andere verzetsstrijders, zou het nog bijna dertig jaar duren voor er zelfs maar overeenstemming was over een ontwerp voor een Hannie Schaft-monument.100 De nieuwe attitude tegenover de Duitsers zou mede van invloed worden op de strafrechtelijke veroordelingen c.q. lichtere uitvoering van straffen voor de nazi’s in Nederland.

98 Bossenbroek, De Meelstreep, 333. 99 Ibidem, 353. 100 Ibidem, 354. PRESS 654 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Tijdens en kort na de bevrijding werden door het Militair Gezag ongeveer 150.000 mensen vastgezet wegens landverraad.101 In de zo- mer van 1945 werd de verantwoordelijkheid over hen overgedragen aan het Ministerie van Justitie en werd een begin gemaakt met de bijzondere rechtspleging. Er werden honderdvijftig doodvonnissen uitgesproken, waarvan er veertig zijn uitgevoerd. Een ‘royale politiek van gratieverlening’ en de houding van de kerken die op clementie aandrongen, leidden ertoe dat de meeste veroordeelden na vijf tot tien jaar weer in de samenleving waren opgenomen, onder wie ook expliciete Jodenvervolgers en Jodenverraders. Van de Duitsers werkzaam in Nederland zijn er 218 berecht en 186 veroordeeld, 5 van de 18 terdoodveroordeelden kregen ook daadwerkelijk de doodstraf, onder wie Rauter. W. Harster van het Haagse Bureau iv B 4, na Rauter de hoogstverantwoordelijke voor de deporta- ties, kreeg twaalf jaar gevangenisstraf en was in 1955 alweer vrij. W. Lages, F. aus der Fünten, J. Kotälla en F. Fischer zagen hun doodstraf omgezet in levenslang. Lages, verantwoordelijk voor de deportatie van 70.000 Joden, kwam in 1966 vrij, Kotälla stierf in de gevangenis en Fischer en Aus der Fünten kwamen in 1989 vrij. Chaya Brasz schreef dat bij de beoordeling van Joden het overheids- apparaat zich in een ‘netelige positie’ bevond, ‘als gevolg van het eigen grote falen tegenover de Joodse bevolkingsgroep’.102 Er waren Joden die berecht werden voor het verraden van geloofsgenoten, zoals Ans van Dijk die de doodstraf kreeg voor het verraad van achtenzestig Joden. Een vonnis dat werd uitgevoerd, zo merkte Brasz op, waar iemand als de Duitse nazi Lages zijn doodstraf omgezet zag worden in levenslang, en vrijgelaten werd in 1966. Bestrafte collaborateurs werden spoedig weer in de Nederlandse samenleving opgenomen via de psychosociale begeleiding van de Stichting Toezicht Politieke Delinquenten.

101 Brasz in: Blom e.a., Geschiedenis van de Joden (1995), 372. 102 Ibidem, 373. PRESS Terugblik op de rol van de overheden | 655 Zuivering Nederlandse ambtenaren Na de oorlog werden ambtenaren op hun gedrag beoordeeld, er vonden een burgemeesterszuivering en een ambtenarenzuivering plaats.103 Er waren diverse gradaties van maatregelen: van berisping of schorsing, tot ontslag met behoud van pensioen, of tot ontslag zonder meer. In de afwegingen telde mee of de bedoelingen van de betreffende ambtenaar goed waren geweest of juist geheel ten dienste van de Duitsers. Romijn schetste dat de bijzondere rechts- pleging er meer dan vijf jaar over zou doen om in totaal 65.000 politieke delinquenten te berechten. Onder hen ook de nsb’ers uit het openbaar bestuur.104 Bij het na de oorlog opgerichte Centraal Orgaan op de Zuivering van het Overheidspersoneel, waren in totaal ongeveer 30.000 dossiers binnengekomen, waarvan onder andere 8500 betrekking hadden op het binnenlandse civiele bestuur en nog eens 5600 op de politie.105 Van de Amsterdamse afdeling Bevolkingsregister, werden na de oor- log drieëndertig van de ruim tweehonderd medewerkers onmiddel- lijk ‘gestaakt’, inclusief de twee hoogste chefs, onder wie G. Sijdzes. Een tiental anderen op de lijst was verdwenen of al gearresteerd.106 Totaal achtenvijftig zaken van het Amsterdamse bevolkingsregister werden behandeld: vijfentwintig ontslagen, waarvan drie met behoud van pensioenrechten, en verder een aantal schorsingen zonder of met een half salaris, berisping of disciplinaire straf. Op rijksniveau werden voor Frederiks en Hirschfeld aparte onder- zoekscommissies benoemd. Secretaris-generaal Frederiks werd als ambtenaar ‘gestaakt’ in 1945, omdat zijn optreden een ‘verslappen- de invloed’ zou hebben gehad op het verzet tegen de Duitsers.107 Daar zijn lange discussies aan voorafgegaan en het was ook een

103 Romijn, Snel, streng en rechtvaardig, 293-296. 104 Romijn, Burgemeesters, 633. 105 Zuiveringsarchieven van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, statistische overzichten van het Centraal Orgaan op de Ambtenarenzuivering, cit. naar: Romijn, Snel, streng en rechtvaardig, 83. 106 Veldkamp, Bevolkingsregister, 45. 107 Romijn, Snel, streng en rechtvaardig, 131-141. PRESS 656 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST kabinetskwestie. Wat betreft de anti-Joodse maatregelen werd Frederiks in de naoorlogse beoordelingen niets verweten. Maar ten slotte struikelde Frederiks mede over zijn eigen schriftelijke verweer in Op de bres 1940-1945.108 Daarin noemde hij zijn geschillen met zowel Londen als de verzetsbeweging een ‘oorlog op vier fronten’: de Duitsers, de nsb, Radio Londen door met name de aanmoedigingen tot verzet en de illegale pers, ook vanwege hun aanmoediging tot verzet. ‘Dat werd hem niet in dank afgenomen,’ aldus Romijn.109 Frederiks werd toch ontslagen, maar het was een ‘eervol’ ontslag, omdat er volgens de uitspraak ‘niet viel te twijfelen aan zijn trouw aan Koningin en Vaderland en hij bovendien door zijn aanblijven ook veel leed had weten te voorkomen’.110 Zijn naaste medewerker mr. J.M. Kan werd na de oorlog een voor- aanstaand publicist over staats- en administratief recht en rondde zijn carrière af bij de Raad van State. Secretaris-generaal Hirschfeld kwam er beter van af. Nadat hij eerst een stakingsbevel had gekregen, kwam er een onderzoek on- der leiding van dr. F.H. Fentener van Vlissingen, die eerder actief mede gestalte had gegeven aan de economische samenwerking van Nederlandse bedrijven met de Duitsers. Hirschfeld had aan het begin van de zitting tegen Fentener gezegd: ‘Meneer de voorzitter, mag ik eerst even opmerken dat het maar een kwestie van toeval is dat u aan die kant van de tafel zit en ik aan deze? Het had ook andersom kunnen zijn.’111 Een pikante vraag van een commissielid was of Hirschfeld ooit last had gehad van zijn half-Joodse afkomst. Hirschfeld antwoordde het commissielid dat hij daar niets van gemerkt had, behalve bij een veel eerdere gelegenheid in 1933: ‘toen twee Nederlanders er bij minister Verschuur op aandrongen mij niet naar Duitsland te

108 Frederiks, Op de bres. 109 Romijn, Snel, streng, rechtvaardig, 133. 110 Ibidem. 111 Brief van prof. dr. P. Kuin aan Joggli Meihuizen, cit. naar: Meihuizen, Noodzakelijk kwaad, 286. PRESS Terugblik op de rol van de overheden | 657 zenden. Een daarvan was Posthuma. De naam van de ander wil ik liever niet noemen.’112 Die andere naam was commissievoorzitter Fentener van Vlissingen die na de machtsovername van Hitler er bij de toenmalige baas van Hirschfeld, minister Verschuur, op aan had gedrongen om de ‘Joodse’ Hirschfeld te ontslaan.113 Het eindrapport van Fentener bevatte woorden van bewondering voor Hirschfeld, niet onterecht vanuit zijn standpunt gezien want mede onder Hirschfeld was de economische collaboratie in de eerste twee oorlogsjaren tot grote bloei gekomen. ‘Hij had een uitzonderlijk zware verantwoordelijkheid gedragen en de secretaris-generaal had tegenover de bezetter bij voortduring een zuiver-Nederlands belang willen dienen.’114 Met een kleine kanttekening: ‘Het zal wel nooit met zekerheid kunnen worden uitgemaakt of door het aanblijven het vreemde dan wel het Nederlandse belang het meest werd ge- diend.’ Kritiek was er op het feit dat Hirschfeld bij de bezetting te zeer geneigd was uit te gaan van een Duitse eindoverwinning. Daarnaast was er kritiek op het feit dat hij (om de zwarte handel tegen te gaan) de Tweede Distributiestamkaarten-beschikking in december 1943 had uitgevaardigd, waardoor het verzet in problemen kon komen. Over de medewerking van Hirschfeld aan de arisering van het Joodse bedrijfsleven werd met geen woord gerept. Het advies van de commissie was desondanks ‘eervol ontslag’, tenzij hij alsnog zelf ontslag zou vragen. Hirschfeld wilde wel ontslag ne- men, eervol, als dat gepaard ging met een dankbetuiging. Na lange discussies in de ministerraad kreeg Hirschfeld per 1 januari 1947 op eigen verzoek eervol ontslag met een ‘royale dankbetuiging’.115 Hirschfelds rechterhand S.L. Louwes, directeur-generaal van Land­ bouw en Visserij en belast met de voedselvoorziening, stond ook op een verlanglijst van het verzet, dat eiste dat Louwes weggestuurd

112 Meihuizen, Noodzakelijk kwaad, 286. 113 H. Renders, ‘Laveren tussen loyaal en formalistisch’, in: ‘Discussiedossier dr. Max Hirschfeld’, bmgn, deel 123-3, 2008, 415. 114 Ibidem, 132-140. 115 Romijn, Snel, streng, rechtvaardig, 136-138. PRESS 658 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST moest worden. De verantwoordelijke minister van Land­bouw, S. Mans­holt, was een neef van Louwes en hield hem de hand boven het hoofd.116 In plaats daarvan strafte de minister ene Groen Tukker, voedselcommissaris voor Noord-Brabant omdat diens naam op een lijst voorkwam van het Nederlands-Duits Cultuur­gezelschap. De gestrafte Tukker had echter tijdens de oorlog meegewerkt aan een ondergronds netwerk van het verzet. Waarnemend secretaris-generaal R.A. Verwey van Sociale Zaken, werd ambtelijk falen ten laste gelegd, zo ernstig dat het gelijk stond aan ontrouw aan de zaak van het Koninkrijk. Hij was schuldig aan repressie en dwang door zijn medewerking aan de gedwongen tewerkstelling van Nederlanders in Duitsland. In een rapport van het Londense Bureau Inlichtingen werd hij beschreven als een ‘hopeloos geval’, dat niet vergeleken kon worden met Frederiks of Hirschfeld.117 Ook had hij getracht bij de nsb, haar mantelor- ganisaties en het Nederlandsch Arbeidsfront in ‘t gevlij te komen. Geadviseerd werd ontslag met inhouding van 20 procent van zijn pensioenrechten. Een andere commissie wilde al zijn pensioenrechten afpakken. Hij eindigde met ontslag en behoud van 70 procent van zijn pensioenrechten. Lentz werd veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf, vanwege me- dewerking aan registratie voor de arbeidsinzet en nieuwe distribu- tiekaarten zoals de tweede distributiestamkaart die ontworpen werd om met name het verzet af te snijden van middelen van bestaan.118 Een halfslachtig oordeel, want diezelfde Lentz weigerde in verband met de distributiestamkaart in 1943 orders van de Duitsers aan te nemen, hij eiste dat zijn meerdere, Frederiks dat zelf zou doen.119

116 k. Tukker, De voedselcommissaris - het gevaarlijke dubbelspel tijdens de oorlog van topambtenaar Jan Groen Tukker (Amsterdam 2018), cit. naar: De Volkskrant, bijlage Sir Edmund, 1 december 2018. 117 Romijn, Snel, streng, rechtvaardig, 139. 118 Vonnis van het Bijzondere gerechtshof Den Haag, 1 april 1947, Nationaal Archief, dossier 1470 inventarisnummer 68.849 van bestand C.A.B.R., toegang 2.09.09, betreffende J.L. Lentz., 15. 119 Lentz, Herinneringen, 66-67. PRESS Terugblik op de rol van de overheden | 659 Maar Frederiks weigerde destijds een opdracht te geven en voegde eraan toe dat Lentz niet verplicht was Duitse orders te weigeren. Lentz vroeg daarop per december 1943 ontslag aan, hetgeen hem dan weer werd geweigerd door Frederiks op bevel van de Duitsers. Het gevolg was dat Lentz verklaarde dat hij zich dan ziek zou melden of zou onderduiken. Na het geallieerde bombardement op Villa Kleykamp op 11 april 1944, weigerde Lentz dit registratiesysteem te herstellen. Het was volgens hem duidelijk dat dit bombardement een afkeuring van zijn beleid betekende door de Nederlandse regering in Londen.120 Op 29 april 1945 nam Lentz definitief zelf ontslag en dateerde op diezelfde datum zijn Herinneringen. De verregaande registratie van de Joden en het willen voorkomen van gemengde huwelijken voor Joodse burgers als ontsnappingsroute, werden hem overigens juridisch nergens aangerekend. Mogelijk zou men dan weer terechtkomen bij Frederiks onder wiens verantwoordelijkheid de rijksinspectie met het departement samenwerkte. Directeur-generaal van Justitie, J.J. Schrieke, werd op 2 april 1946 door het Bijzonder Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter dood veroor- deeld vanwege hulpverlening aan de vijand. Dit vonnis werd op 22 juli 1946 door de Bijzondere Raad van Cassatie omgezet in een gevangenisstraf van twintig jaar. Hij werd op 15 oktober 1955 vanwege medische redenen vervroegd in vrijheid gesteld met een proeftijd tot 25 december 1961. Hij overleed in 1976.

Hoge Raad-president J. van Loon werd in het kader van de zuive- ringen ontslagen, de overige raadsleden werden gestaakt. Dit tot ontstemming van voormalig Hoge Raadslid mr. J. Donner, die van mening was dat de overheid niet mocht ingrijpen in de positie van de Hoge Raad. Hoe hij deze opstelling wist te rijmen met het zelf invullen van de ariërverklaring en het ontslag van zijn presi- dent Visser door Seyss-Inquart, is een raadsel. De Hoge Raad zelf kreeg in de zuivering de nodige kritiek en er was al een aanklacht

120 Ibidem, 67. PRESS 660 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST op schrift gesteld. Het Hoge College voor de Rechterlijke Macht formuleerde in februari 1946 een bezwarenlijst voor een mogelijk onderzoek naar negen leden van de Hoge Raad, maar Donner zat daar niet bij. De eerste twee van negen bezwaren hadden betrekking op de anti-Joodse maatregelen: 1) verzuimd de leiding te nemen in het weigeren van de ondertekening van de ariërverklaring, met de nodige gevolgen voor de lagere colleges en uiteindelijk de gehele bevolking en 2) niet geprotesteerd tegen de afzetting van L.E. Visser als president vanwege het feit dat hij Joods was.121 Maar tot een verdere behandeling zou het niet komen. Hoge Raadslid Donner, de nieuwe beoogde president, voorkwam per- soonlijk dat de raad door derden ter verantwoording zou worden geroepen. Het resultaat was dat een onderzoek naar het tekort- schieten van individuele raadsheren niet meer plaatsvond. In het steekspel over bevoegdheden tussen overheid en Hoge Raad was Donner de hoofdrolspeler aan de zijde van de Hoge Raad. Hij wist door een behendig gebruik van zijn deels in de kampen opge- bouwd politiek netwerk (na zijn protest in zijn functie binnen een kerkgenootschap), de Hoge Raad door het politieke mijnenveld te loodsen.122 De staking van de overige raadsleden werd ongedaan gemaakt. Donner werd in 1946 alsnog zelf president van de Hoge Raad. De pro-Duitse landsadvocaat G.W. van der Does werd tot tweemaal toe voorgedragen voor ontslag maar minister van Financiën Lieftinck negeerde beide adviezen. ‘Een van de best bewaarde geheimen van de naoorlogse zuivering,’ schreef Joggli Meihuizen in Smalle marges.123 Van der Does bleef nog twintig jaar landsadvocaat, in 1958 werd hij ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Na de bevrijding werden alle tijdens de bezetting benoemde leden van de rechterlijke macht ontslagen, zo blijkt uit de departemen- tale registers. Alle rechters die geen zuiveringsmaatregel opgelegd

121 Jansen, Hoge Raad, 272. 122 Ibidem, 331. 123 Meihuizen, Smalle marges, cit. naar: Advocatenblad, 24 juli 2013. PRESS Terugblik op de rol van de overheden | 661 kregen, werden met ingang van hun ontslagdatum in dezelfde functie herbenoemd.124 De weinige naoorlogse ontslagen en schorsingen hadden echter geen betrekking op het goedkeuren van de ariërverklaring of andere aan de Joden gerelateerde regelgeving, maar in het algemeen op te ver tegemoetkomen aan de wensen van de bezetter en het buitenspel zetten van de rechtelijke macht voor de bezetter.

Bij het Centraal Orgaan inzake de zuivering waren 30.000 dos- siers binnengekomen, waarvan ruim 8500 betrekking hadden op het binnenlands bestuur. Tot en met 5 april 1946 waren 10.558 ambtenaren ontslagen. Van de burgemeesters werd van 950 personen een dossier in be- handeling genomen, van wie er in totaal 509 werden ontslagen. Nationaal­socialistische burgemeesters werden per definitie bestem- peld als ‘fout’ en werden aan de kant gezet.125 De vraag hoe de overige burgemeesters zich hadden gedragen, werd mede getoetst aan hun bruikbaarheid na de oorlog. Wie als flink bekendstond tijdens de bezetting, had voldoende krediet bij hogerhand en de bevolking om door te gaan. Wie gecompromitteerd was, was een blok aan het been en moest weg. Eén nsb-burgemeester, Tj.O. van der Weide van de gemeente Velsen, kreeg daadwerkelijk de doodstraf. Hij zou de enige blijven.126 Burgemeester Voûte van Amsterdam werd in eerste instantie tot zes jaar gevangenisstraf veroordeeld, wat later in cassatie verminderd werd tot drieënhalf jaar met aftrek van voorarrest. Wat betreft de rol van de nsb’ers in de Jodenvervolging kunnen ze zeker als medeplichtig worden beschouwd, mede gezien de intentie van de meeste nsb’ers om de Joden ook daadwerkelijk te willen treffen. Omdat de acties van NSB’ers in het kader van de anti-Joodse maatregelen niet uitzonderlijk effectief bleken, werden

124 Venema, Rechters in oorlogstijd, 318. 125 Romijn, Burgemeesters, 21. 126 Ibidem, 661. PRESS 662 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST ze daarvoor ook niet ingeschakeld door de bezetter. De Duitsers begrepen dat het invoeren van de maatregelen effectiever, en onder minder protest, kon geschieden onder niet-nsb-ambtenaren dan onder nsb-gezag het geval zou zijn.

In de naoorlogse rechtspraak is geen enkele ambtenaar bestraft voor een bijdrage aan de anti-Joodse maatregelen. Alleen in combina- tie met delicten als diefstal of misdrijven als geweldpleging werd er een dossier aangelegd. In de naoorlogse juridische toetsingen zijn ambtelijke zaken als ariërverklaring, registratie van de Joden, arisering, anti-Joodse beperkende maatregelen en arrestaties van Joden niet in de beschouwingen meegenomen.127 Het op bevel van huis ophalen van Joodse bewoners door de politie, kwam in het zuiveringsproces alleen maar ter sprake als het ging om regelrechte Jodenjagers bij de politie die zich meestal aan meerdere delicten schuldig hadden gemaakt. Als er sprake was van veroordeling van politiemensen, was dat vanwege grensoverschrijdend gedrag zoals roof, afpersing of mishandeling in een combinatie van zaken. In twee van die gevallen kwam het tot een doodstraf, maar dat bleef een uitzondering.128 Veel gevangenisstraffen, ook van tientallen jaren tot levenslang, werden na een paar jaar vanwege gratie opgeheven of drastisch bekort.

Juridisch-ambtelijke geschiedschrijving In de naoorlogse zuiveringen zijn er ambtenaren veroordeeld, van rijksinspectie tot bevolkingsregister, van Lentz tot Sijdzes, maar niemand is veroordeeld vanwege een aandeel in anti-Joodse maatregelen. Blom: ‘De verklaring kan liggen in het feit dat deze kwestie in de eerste jaren na de oorlog niet centraal stond.’129 Dat

127 P. Romijn, Hoofd Onderzoek niod, interview19 januari 2011. Meihuizen, Noodzakelijk kwaad, 714-720. 128 Van Liempt, Jodenjacht, 29. 129 Notitie Blom, 13 juni 2018. PRESS Terugblik op de rol van de overheden | 663 betekende dat de Jodenvervolging en -deportaties ook niet centraal stonden, of men vond het na de oorlog geen verantwoordelijkheid van de ambtenaren om Joodse burgers te behoeden c.q. het was ambtelijk aanvaardbaar om mee te werken aan het onrecht: uit huis verjagen van onschuldige burgers. In tegenstelling daarmee, er waren wel veroordelingen vanwege de registratie en het vrijgeven van gegevens van gezochte mannen voor de arbeidsinzet. Waar zuiveringscommissies een oordeel gaven, betrof het de medewerking later in de oorlog in verband met me- dewerking aan registratie voor de Arbeidsdienst of nieuwe Duitse distributiekaarten. Die acties werden herkend en ook erkend als een Duitse, vijandige actie tegen het Nederlandse volk. Dat verge- lijkbare acties tegen de Joden niet als zodanig erkend en herkend werden, was opvallend. Leidend voor de Parlementaire Enquêtecommissie was Donners uitspraak ‘om zorgvuldig ieders verantwoordelijkheid te onder- scheiden’. Bij het naoorlogse proces van zuivering werd het werk van de ambtenaren dan ook puur juridisch beoordeeld: niet op de effecten maar op het al dan niet correct toepassen van regels tijdens de oorlog. Johannes Houwink ten Cate, verbonden aan de uva en het niod, legt als historicus grotere nadruk op juridische feiten en beoorde- lingen en op jurisprudentie - en dan is het voor hem geen optie om de cirkel van de daders te vergroten met de ambtenaren. Daarvoor ontbraken volgens Houwink ten Cate juridische vereisten zoals geformuleerd door het International Court of Justice in februari 2007 in de casus van Bosnië versus Servië: ‘Medeplichtigheid gaat om een positieve actie, praktische hulp en assistentie, door personen die de gevolgen van hun actie daadwerkelijk kennen.’130 Houwink ten Cate concludeerde dat, los van de moeilijke bewijslast, niet alle overheidsdienaren op ieder niveau konden weten of geacht werden te weten, wat de gevolgen waren van hun actie. Houwink ten Cate

130 Houwink ten Cate, ‘Circle of Perpetrators’, 55. PRESS 664 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST gaf als voorbeeld van onderscheidende niveaus de gewone politie- man die orders uitvoerde van de nazi’s tegenover de inspecteurs die leiding gaven aan arrestaties en razzia’s. Die laatsten kunnen vanwege hun functie en hun dagelijkse optreden beschouwd worden als mededaders en niet als omstanders. Houwink ten Cate oordeelde in dit verband dat over de traditionele elite in het bezette gebied in de regel een hard oordeel werd geveld.131 Dit naar aanleiding van De Jong, die schreef: ‘Zeker is het naast de weergave van de feiten ook de opdracht van de historicus dat verle- den te toetsen aan de normen van het eigen moreel oordeel – een toetsing die in de eerste plaats moet worden toegepast op allen die leiding uitoefenden. Zij stonden hoger dan gewone mensen – men mag aan hen ook hogere eisen stellen.’132

Juridische geschiedschrijving schiet tekort als beschrijving van het geheel aan feiten. Een juridisch oordeel is geen complete verzame- ling van feiten, maar een specifiek oordeel over bepaalde feiten die bepaalde wetten raken. Juridische argumenten zijn na de oorlog veelvuldig gehanteerd om discutabel gedrag te versluieren of goed te praten. Juridische feiten zoals die vastgelegd zijn in processen en verbalen zijn slechts een klein deel van de geschiedschrijving. Giorgio Agamben stelde bijvoorbeeld over het proces-Eichmann dat het recht niet pretendeerde de kwestie uitputtend te behandelen. ‘Er zit een niet-juridische kant aan de waarheid, waardoor we de questio facti nooit mogen reduceren tot de questio juris.’133 Hans Blom erkende dat een rechtbank historisch onderzoek kan gebruiken en dat historici dossiers in het kader van een strafproces raadplegen. Naast verwantschap en wisselwerking, wees hij met name op de verschillen, terug te voeren op de regels van de disciplines,

131 J.Th.M. ouwinkH ten Cate, ‘De grenzen van de collaboratie’, in: Historisch Tijdschrift, januari 1994, jaargang 10, deel 1, 5. 132 De Jong, ‘Sterfgeval te Auswitz’, 27, cit. naar: Houwink ten Cate, ‘Grenzen collaboratie’, 5. 133 Agamben, Wat er overblijft van Auschwitz, 30. PRESS Terugblik op de rol van de overheden | 665 het type oordeel dat wordt gevormd en het soort vragen dat wordt gesteld.134 Te beantwoorden vragen zijn voor historici niet aan enige beperking gebonden. Strafrechtelijk onderzoek is aan veel strakkere en specifieke regels gebonden en vanaf het begin staat het eindproduct centraal: een vonnis. In een strafrechtelijk onderzoek worden gegevens verzameld die later in een vonnis bruikbaar zijn. Waar de historicus een analytisch oordeel velt – wat is er gebeurd en waarom? – geeft de rechter een juridisch oordeel met consequen- ties: wat is er gebeurd en wie moet ervoor worden gestraft? Als er geen strafbaar feit te vinden is, strandt het onderzoek. Twijfel leidt meestal tot vrijspraak.135 Als bepaalde zaken zowel historisch als strafrechtelijk worden onderzocht, blijkt dat een expertise-verslag van een historicus niet voldoende is voor een rechtbank en dat voor een veroordeling veel nauwkeuriger en gerichtere bewijsvoering nodig is. Getuigen moeten voor de rechter kunnen verklaren wat zij gezien hadden en daarover getuigen. Een algemeen kenmerk van de Joodse volkerenmoord is dat veel getuigen de oorlog niet overleefden. En ten slotte concludeerde Blom dat een kundige en vasthoudende beschuldigde partij met gebruikmaking van de publieke opinie of het politieke klimaat in het voordeel is ten opzichte van het trage en mogelijk beïnvloedbare apparaat van de staat.136 Dit was een conclusie over de affaire-Menten, maar ditzelfde kan van toepas- sing verklaard worden voor ieder kopstuk dat zich bezighield met top-collaboratie, waar kleine pionnen nog weleens konden sneuvelen in de rechtszaal.

134 J.C.H. Blom, ‘Historische en strafrechtelijke ‘ordening van de chaos’’, in: M. Spiering, M. van Montfrans e.a. (red.) De weerspannigheid van de feiten. Opstellen over geschiedenis, politiek, recht en literatuur, aangeboden aan W.H. Roobol (Hilversum 2000), 23-32. 135 Ibidem. 136 Ibidem, 32. PRESS 666 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Systeemfout Medeplichtigheid is in dit boek niet gehanteerd als strafrechtelijk begrip, tenzij het om uitgesproken daders gaat zoals de misdadigers die voor eigen gewin of met racistische motieven op Joden jaagden, ze beroofden of mishandelden. Die groep viel onder de daders, maar was niet representatief voor de ambtenaren. Medeplichtigheid gaat uit van medewetenschap van de doelstelling. De ambtenaren zullen het uiteindelijke lot van de Joden niet gekend hebben en konden dus, in lijn met uitspraken van Houwink ten Cate en Donner dat ‘ieders verantwoordelijkheid zorgvuldig moest worden onderscheiden’, niet medeplichtig zijn. De medewerking van de ambtenaren was van groot belang en ook al is daar geen juridisch oordeel over te geven, is niettemin een geschiedkundige duiding mogelijk. Ambtenaren deden niets onwettigs, ze hadden opdracht gekregen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, hun eigen college van burgemeesters en wethouders of van hun politiechefs en voerden de opdrachten uit. Juridisch gezien had een uitvoerend ambtenaar nooit iets onwettigs kunnen doen als er een meerdere was ‘die hem dekte’, zoals secre- taris-generaal Frederiks het omschreef. Waar individuen niets fout doen, kan een systeem toch bijdragen aan een volkerenmoord en de handen in onschuld wassen omdat niemand het eindresultaat heeft kunnen voorspellen. Dat lijkt op een systeemfout te wijzen. Tegelijk is in dit boek een aantal juridische argumenten aan de orde gesteld die ook golden voor de ambtenaren in 1940. Te beginnen met de Hoge Raad die een onderscheid naar ras accepteerde omdat de Joden als vijand van de Duitsers mochten worden gezien. De Hoge Raad had dit onderscheid kunnen weigeren op basis van de Nederlandse Grondwet en in dat geval zouden de Duitsers geen druk hebben kunnen uitoefenen. Zouden de raadsleden collectief ontslagen en vervangen zijn, dan was de gewraakte uitspraak van de Hoge Raad niet meer leidend geweest voor de vele ambtenaren die anders wel de Hoge Raad zouden hebben gevolgd. Het ontslag van Joodse ambtenaren hadden de secretarissen-generaal kunnen weigeren op die bewuste datum van 7 oktober 1940, toen ze besloten PRESS Terugblik op de rol van de overheden | 667 in het vermeende landsbelang aan te blijven. Indien de secretaris- sen-generaal afgetreden waren, zouden er ongetwijfeld vervangers voor hen zijn gevonden, ook bij de nsb en dat zou voor de 1050 burgemeesters in den lande het signaal zijn om verder – waar mo- gelijk – tegen te werken bij anti-Joodse maatregelen. Hetzelfde gold voor de registratie van de Joden en alle lokale isolerende maatregelen die in 1941 aan de Joodse burgers werden opgelegd. Hetzelfde gold voor de politiechefs. Maar de Duitsers kregen niet alleen vrijheid van handelen, ze kregen ook de vrijheid om te beschikken over het ambtenarenapparaat dat de Duitse verordeningen net zo plichtsgetrouw en precies uitvoerde als ware er geen bezetting. Als belangrijkste argument om op hun post te blijven werd door het College van SG, de burgemeesters en vele anderen genoemd dat op die manier het landsbelang het best gediend was en de schade beperkt kon blijven. Hier wreekte zich een aantal systeemfouten: Ambtenaren kunnen niet hun eigen werk saboteren naargelang het uitkomt. Het zit niet in de aard van de ambtenaar met zijn beroeps ­trots iets half of slecht uit te voeren; er is een meerdere die het systeemonderdeel controleert; er is een ambitieuze superieur die een goed resultaat wil behalen en bij onwilligheid is er een andere ambitieuze carrièremaker die zijn plaats wil innemen. Persoonlijk lijfsbehoud staat voorop en ten slotte is er de mogelijkheid om de eigen verantwoordelijkheid naar boven te delegeren of de gevolgen van eigen handelen te bagatelliseren dan wel de mogelijke gevolgen weg te toveren door er niet over na te denken. Systemen collaboreren en de mensen volgen, maar een juridisch oordeel kan alleen over individuen uitgesproken worden om ‘zorg- vuldig ieders verantwoordelijkheid te onderscheiden’ (Donner). Maar ieders verantwoordelijkheid werd formeel gedekt door het ambtelijke systeem. Het systeem zegevierde omdat het behoud van het systeem de eerste prioriteit was van alle onderdelen en lagen in het systeem. Die collectieve verantwoordelijkheid dekte iedere individuele verantwoordelijkheid af, maakte iedere beslissing ju- ridisch deugdelijk. PRESS 668 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Deze onrustbarende stelling is eind twintigste eeuw bevestigd door jurisprudentie in het zogenaamde ‘Pikmeer-arrest’ dat bepaalde dat de overheid of haar ambtenaren nooit strafrechtelijk vervolgd of berecht kan worden als zij de taken uitvoert die alleen door de overheid kunnen worden gedaan.137

De rol van de overheid Historici benadrukten de rol van de overheden in de bezette landen. In diverse internationale vergelijkingen wordt de rolverdeling tussen bezetter en ‘bezette’ overheid onder de loep genomen. Nationale overheden speelden een cruciale rol bij de Jodenvervolging: door er al dan niet aan mee te werken. Blom noemde eerder als doelstellingen van de bezetting de exploi- tatie en nazificatie. Van de vier Duitse doelstellingen die De Jong noemde – exploitatie, Jodenvervolging, nazificatie van de bevolking en bestrijding van het verzet – zijn er in Nederland drie geslaagd: de economische exploitatie van Nederland, de deportatie van de Joden en het bestrijden van het verzet. De gelijkschakeling op vitale onderdelen, zoals beschreven, stokte bij het keren van de oorlogs- kansen. Het bestrijden van het verzet was effectief genoeg om de exploitatie en deportatie ongehinderd doorgang te laten vinden. Lammers wees op de doeltreffendheid van de samenwerking op regeringsniveau bij de economische exploitatie en het tegengaan van verzet. Maar bij de Jodenvervolging bleek dat collaboratie niet alleen op regeringsniveau belangrijk was. Met name in de administratieve aanloop was voor een doeltreffende Jodenjacht ook samenwerking op lagere niveaus van belang. De houding van de Nederlandse overheid werd tijdens de bezetting in de eerste plaats bepaald op basis van bureaucratische argumenten. Als het gaat om de rol van ambtenaren in de Holocaust, wordt vaak

137 Pikmeer-arrest, onder andere nrc, 9 januari 2001. Zie ook: rechtspraak nl, Bestuursrecht, Pikmeer-arrest. PRESS Terugblik op de rol van de overheden | 669 de indruk gewekt dat bestuurders met weinig anders bezig waren dan met de Joodse kwestie. Dat zou een verkeerde indruk zijn. In oorlogstijd moesten alle zeilen bijgezet worden om het land draaiende te houden, de bevolking te voorzien van de noodzakelijke levensbe- hoeften en im- en export van basisgoederen te regelen. Primair was dat de reden dat het ambtelijke apparaat in stand werd gehouden door zowel de bezetters als de Nederlandse bestuurders. R omijn schreef dat juist het in stand houden van de ambtelijke structuur de mogelijkheden leek te bieden om de bevolking te be- schermen tegen de Duitse vervolging. Maar ook dat was op termijn niet vol te houden. Romijn: ‘De bestuurders moesten zich er in het najaar van 1941 met weerzin en niet altijd zonder tegenstand, bij neerleggen dat de Joodse bevolkingsgroep de facto en vervolgens de jure aan hun ambtelijk domein werd onttrokken.’138 De Nederlandse overheidsinstellingen die de bezetter inschakelde bij de deportaties, hebben niet gezocht naar een gemeenschappelijke strategie om Joodse burgers op grote schaal te redden.139 Er waren formele protesten zonder dat er enige consequenties aan werden verbonden. ‘De Nederlanders reageerden op anti-Joodse maatregelen formeel ambtelijk met telkens weer een beroep op jurisprudentie en eenheid van bestuur,’ concludeerde Romijn.140 ‘De bestuurders zagen de opeenvolgende stappen in de Jodenvervolging als afzon- derlijke nieuwe verordeningen. Van geval tot geval probeerden ze de inhoud en bedoeling van een maatregel te doorzien en als ze daar iets aan konden veranderen, werd dit als een klein succesje gezien. Dit leidde tot meer voldoening dan achteraf gezien te rechtvaardigen was in het licht van de totale gang van zaken.’141 Toen de bezetters de Jodenvervolgingen in gang zetten, lieten de Nederlandse dragende bestuurders het afweten omdat zij kozen

138 Romijn, Burgemeesters, 248. 139 romijn, ‘De oorlog 1940-1945’ in: Blom e.a., Geschiedenis van de Joden (2017), 387/8. 140 Romijn, Burgemeesters, 179-180. 141 Ibidem, 241. PRESS 670 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST voor het ‘minste kwaad’. Dat betekende het in stand houden van het bestuursapparaat om chaos te voorkomen. Romijn conclu- deerde dat de bestuurders accepteerden dat ‘het Joodse leven werd afgeknepen, al was dat zonder vreugde en vaak met gêne’.142 Men vreesde voor een nationaalsocialistische overname door de nsb en dat zagen Frederiks en zijn collega’s als het grootste kwaad. Om dat te voorkomen, gaven ze de verantwoordelijkheid voor de Joodse burgers uit handen en in handen van de vervolgers. De verantwoordelijkheid naar iemand toeschuiven is één ding, maar zich belasten met een nauwgezette uitvoering van discrimineren- de maatregelen maakt de Jodenvervolging toch tot een gedeelde verantwoordelijkheid. De Jodenvervolging werd in de loop van 1941 een direct-Duitse zaak, waarbij de Joden aan het gezag van de Nederlandse autoriteiten werden onttrokken. Romijn concludeerde dat de secretarissen-gene- raal dit aspect onderkenden. Dat ze de principiële bezwaren zagen, de anti-grondwettelijke en de anti-oorlogsrecht-bepalingen. Ze staakten het proces niet en werkten eraan mee.143 De burgemees- ters volgden Frederiks na en lieten hun bevoegdheden ‘strategisch krimpen’ (Romijn) om in functie te kunnen blijven.144 Het gevolg was een grotere handelingsvrijheid voor de betrokken Duitse instanties, die een doeltreffende organisatie van deportaties mogelijk maakte.

Nederlandse belangen De medewerking van de secretarissen-generaal aan de anti-Jood- se maatregelen kan niet los gezien worden van het vermeende Nederlandse­ belang van economische collaboratie en de nauwe economische banden tussen Nederland en Duitsland. Hirschfeld

142 romijn, in: Blom e.a., Geschiedenis van de Joden (2017), 372, Burgemeesters, 451- 454. 143 Romijn, Burgemeesters, 668-673. 144 Ibidem, 672. PRESS Terugblik op de rol van de overheden | 671 was gedurende de bezetting naar zijn eigen mening bezig om de Nederlandse belangen zo goed mogelijk te waarborgen: voedsel- voorziening – productie en de gereguleerde distributie daarvan (met bestrijding van de zwarthandel) – de energievoorziening en het transport vormden zijn belangrijkste zorgen.145 Hij concludeerde dat medewerking aan maatregelen in het economische belang was van de Nederlandse bevolking. De Duitse afhankelijkheid van de Nederlandse industrie impliceerde ook dat de bezetters rekening moesten houden met de Nederlandse bestuurders. Er was voor de Nederlandse bestuurders dus ruimte voor afwegingen, zeker op economisch-bestuurlijk gebied. Toch zou Hirschfeld toelaten - en eraan meewerken - dat de Joden economisch ontrecht werden en alles ontnomen werd. Het valt op dat Hirschfeld in zijn Herinneringen uit de bezettingstijd geen enkele maal de ontnemingen en depor- taties van de Joden noemde. In één zin vermeldde hij dat het ‘Joods kapitaal’ door de Duitsers zelf ter hand werd genomen.146 Vervolgens wijdde hij ruim twee pagina’s aan in september 1944 uit Amsterdam verdwenen diamanten.147 Dezelfde diamantindustrie waarvan twee jaar daarvoor duizenden Joodse diamantbewerkers waren gedeporteerd en vermoord, en waar hij geen letter aan wijdt. Hirschfeld heeft vanuit zijn positie geen enkele speelruimte benut ten voordele van de Joden en noemde ‘alle pogingen om het Joodse volksdeel steun te bieden, vruchteloos’. De Jodenvervolging zag hij als een verschijnsel van Duitse terreur.148 De Jong merkte over hem op dat Hirschfeld zich afsloot van alles wat met de Jodenvervolging te maken had en zich concentreerde op zijn onmiddellijke taken.149 Maar Hirschfelds houding was volgens hem tijdens de bezetting voor veel mensen eerder regel dan uitzondering.

145 Hirschfeld, Herinneringen. 146 Hirschfeld, Herinneringen, 50. 147 Ibidem, 165. 148 Ibidem, 202. 149 De Jong, Koninkrijk, 4, 168-169. PRESS 672 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Hein Klemann vond het te gemakkelijk om de economische col- laboratie te zien als ‘het stiekem aangaan van heilloze compromis- sen met te verafschuwen nazi’s’.150 Hij wees erop dat in de oorlog bijna tien miljoen mensen een minimaal voedselrantsoen moesten krijgen, huisvesting, kleding en brandstof moesten gegarandeerd worden, naast elementaire hygiënische en medische verzorging. ‘Er moest geproduceerd, getransporteerd en gedistribueerd worden en samenwerking met de bezetter was onvermijdelijk. Iemand moest vuile handen maken.’ G.E. Langemeijer, procureur-generaal bij de Hoge Raad na de oorlog, meende dat de enige wijze om collaboratie te vermijden collectieve zelfmoord op 15 mei 1940 was.151 Dat is een andere zwart-witbenadering die juridisch waarschijnlijk klopt, maar weinig ruimte laat om op enig moment een andere afweging te maken op algemeen menselijke, ethische gronden. Als thuisland van het Internationale Gerechtshof leek Nederland prat te gaan op een hoger moreel bewustzijn. Het optreden van de Nederlandse overheid naar het buitenland toe, is vaak gekarakteri- seerd als het optreden van ‘de dominee en de koopman’. Maar tijdens de bezetting gedroeg de overheid zich als ‘de klerk en de koopman’.

Wisselwerking bezetters en ambtenaren Seyss-Inquart schreef aan Hitler dat de Nederlandse ambtenaren – zoals alle Nederlanders – lastig waren: ‘men moet zeer veel met hen onderhandelen, als zij neen zeggen, betekent dat nog niet definitief nee, als zij ja zeggen, overdenken zij de zaak nog lange tijd, ten slotte doen zij toch wat men wil. Verder hebben zij de behoefte zich in te dekken…’152 De rapporten van de Duitse sipo en de Wehrmacht deden verslag – op enkele lokale uitzonderingen na – van een loyale en correcte

150 Klemann, Nederland 1938-1948, 496. 151 Cit. naar: Klemann, ibidem, 496. 152 Bolhuis, Onderdrukking en verzet, 332-353, cit. naar: Romijn, Burgemeesters, 179. PRESS Terugblik op de rol van de overheden | 673 medewerking van de Nederlandse autoriteiten. Waar de sd in het begin van de bezetting een houding van passief verzet aantrof, was dat voornamelijk onder de lagere ambtelijke rangen en onder geestelijken.153 Terwijl de afdelingshoofden van de overheidsdien- sten zich volgens de sd ‘op een zeer correcte manier’ gedroegen.154 De overgrote meerderheid van de ambtenaren volgde nauwgezet het voorbeeld van hun superieuren. Het was volgens de historicus Gerhard Hirschfeld onvermijdelijk, dat de bereidheid van de se- cretarissen-generaal en andere hoge leidinggevenden om samen te werken, beslissend was voor het midden- en lagere kader van de bureaucratische hiërarchie.155 Niet alleen ondernemers en hun personeel, ook de ambtenaren betoonden zich volgens de Duitse autoriteiten ‘plichtsgetrouwe krachten waar men staat op kon maken’.156 Na de eerste twee jaar ervaring met de bezetting was Seyss-Inquart in 1942 tevreden over het bestuursapparaat, getuige zijn constatering dat de Nederlanders de hun opgegeven bevelen in het algemeen goed opvolgen.157 De wisselwerking tussen bezetter en bezette nationale bestuurders was mede bepalend voor de uitkomst van de Jodenvervolging. Als Eichmanns bureau in juni 1942 al kon vaststellen dat Nederland meer Joden kon uitleveren dan eerst gepland was, kan dat niet los gezien worden van de behaalde resultaten: de perfecte registratie van de Joden, de geslaagde isolatie - voor een deel al in werkkampen - en de geslaagde operatie van de verplicht te dragen ster. Zowel Lammers, als Griffioen en Zeller en Hilberg maakten inter- nationale vergelijkingen over de soort bezetting en het uiteindelijke dodental per land. De vergelijkingen laten zien dat naast de Duitse bezetters en de Joodse slachtoffers, de overheden een belangrijke rol speelden. Afhankelijk van de aard van de samenwerking van de

153 sd Meldungen no. 18, 22 oktober 1940, cit. naar: G. Hirschfeld, Nazi Rule, 153. 154 hssupf-Jahresbericht 1942, 71, cit. naar: Hirschfeld ibidem. 155 Ibidem, 53-154. 156 Lammers, Vreemde overheersing, 61. 157 Ibidem, 61, De Jong, Koninkrijk, 5, 258. PRESS 674 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST overheden, stegen of daalden de levenskansen van de Joodse vervolg- den. Daarnaast speelden ten aanzien van de levenskansen ook andere factoren een rol: de geografische ligging, de mogelijkheden tot onder- duik of verzet in ontoegankelijke gebieden, een onbezet buurland dat gelegenheid gaf om te vluchten (bijvoorbeeld Denemarken-Zweden) en de mede- of tegenwerking (verzet) van de bevolking. Bij de beschrijving van registratie en deportatie zijn er al verschillen gesignaleerd tussen Nederland, Frankrijk en België. Nederland was als enige van de drie niet bezet geweest tijdens de Eerste Wereldoorlog. In Nederland was het verzet, zowel bij ambtenaren als het algemene, minder dan in België en Frankrijk. Die landen hadden al eerder terreuracties gezien van het Duitse leger in de Eerste Wereldoorlog. Ook bij het proces van segregatie en ontrechting voorafgaand aan de deportaties, waren er grote verschillen per land. Nederland ken- de een perfect uitgevoerde registratie van Joden, in Frankrijk was dat een chaos. De politiekorpsen in Frankrijk en België werkten onvoldoende mee aan het oppakken van Joden. De Hoge Raad van België maakte zich sterker tegen anti-Joodse maatregelen dan de Nederlandse, en de Noorse Hoge Raadsleden traden zelfs af. De wetgevende en uitvoerende macht zijn altijd te controleren in een democratie, maar de rechterlijke macht, afgezien van be- roepsmogelijkheden, is op het hoogste niveau niet te controleren. De bezetting heeft hier ten aanzien van de zelfstandigheid van de Nederlandse Hoge Raad een manco aan het licht gebracht. Een tweede manco is dat bij extreem juridisch doorredeneren, ethi- sche kwesties ondergesneeuwd kunnen raken. In de wetboeken is de gangbare ethiek vastgelegd, maar principiële keuzes liggen niet altijd vast in wetboeken. Voor degenen die belast waren met de leiding van overheidsin- stellingen, ondernemingen en maatschappelijke instituties gingen het eigenbelang, het belang van de organisaties en het landsbelang samen met de acceptatie van een langdurige Duitse overheersing. Voor ondernemers golden met name de economische lokmiddelen door (niet-Joodse) ondernemers toe te staan hun bedrijf te blijven leiden, orders te gunnen en winst te laten maken. PRESS Terugblik op de rol van de overheden | 675 De Duitse bezetter zette ook ambtelijke lokmiddelen in. Voor de ambtenaren gold dat zij in zekere mate zelfstandiger plannen konden uitvoeren, die in vroeger jaren op een veto van de regering stuitten. Ambtenaren vonden nogal eens dat de Nederlandse parlementaire democratie soms te verdeeld was en te traag reageerde. De secretarissen-generaal gingen er in macht, aanzien en gewin op vooruit. Seyss-Inquart gaf ze meer ‘quasi-legislatieve’ bevoegdheden dan ze daarvoor ooit hadden en bracht hun salaris op het niveau van een minister. Lammers concludeerde dat wie iets wilde betekenen in de publieke of private sector, afhankelijk was van de Duitsers. Baantjesjagers, opportunisten, zakenlieden en burgers, waren net als verantwoor- delijke bestuurders aangewezen op de speelruimte die de bezetter hun liet.158 ‘Medewerking werd door de bezettende macht ook gekocht door het toekennen van een zekere autonomie aan de Nederlandse instellingen.’159 De collaboratie, de wisselwerking tussen nationale overheid en be- zetter, was een bepalende factor ten aanzien van de Jodenvervolging. Het aandeel van de overheid in de collaboratie ten aanzien van de Jodenvervolging was groot. De overheid bleek machtiger en meer beslissend dan iedere andere omstander, individueel of in groe- pen. Waar de overheid (in andere landen) zich verzette tegen de Jodenvervolging, kregen de Duitsers minder vrijheid van handelen. Kijkend naar de overeenkomsten tussen de diverse bezette landen kan allereerst vastgesteld worden dat in alle landen de Duitsers Joden konden vervolgen, deporteren en vervolgens vermoorden in hun kampen. Ook was in alle landen de collaboratie met overheden van belang voor het al dan niet slagen van de Jodenvervolging - en in alle landen hebben overheden min of meer daaraan meegewerkt. Waar overheden op een gegeven moment gingen tegenwerken (zoals in Frankrijk) was het effect dat de Duitsers minder vrijheid

158 Lammers, Vreemde overheersing, 82. 159 Ibidem, 20. PRESS 676 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST van handelen hadden (of: kregen) en steeg het dodental minder sterk dan in landen waar de bezetter vrijheid van handelen had. Hilberg over de secretarissen-generaal: ‘Voor zover het geen uitge- sproken nationaalsocialisten betrof, probeerden ze de lieve vrede te bewaren zonder zich met de Duitse doeleinden te vereenzelvigen, maar in deze lastige rol toonden ze zich eerder inschikkelijk dan weerspannig.’160 Wie niet de moed of de vaardigheden of de kans had om tactisch verzet te plegen, restte als enige optie om af te treden en indien nodig onder te duiken. Volgens de Aanwijzingen kon dat alleen als de nadelen van collaboratie niet meer opwogen tegen de voorde- len voor de bevolking. Maar ambtenaren kunnen alleen als corps iets bereiken, het individu is vervangbaar. Nadeel van individueel opstappen was dat men de collega’s opzadelde met de problemen, het had veel weg van een vaandelvlucht en mogelijk maakte men daarmee plaats voor een nog gevaarlijker opvolger.

Daders, slachtoffers, omstanders Een vraag in het eerste hoofdstuk was of de driedeling van Hilberg – daders, slachtoffers, omstanders – wel recht doet aan de vele variaties in de groep van omstanders. Een groep met tegenstrijdi- ge doelstellingen en met grote verschillen in organisatiegraad en machtsuitoefening. Hans Blom breidde in diverse studies het begrip ‘omstanders’ uit tot het bredere begrip ‘omgeving’ en omgevings- factoren.161 Guus Meershoek zag de driedeling als een ‘versimpe- ling en korset’, met het mogelijke risico van een versmalling van het onderzoeksveld dat de laatste decennia steeds meer uitwaaiert over vele specifieke onderwerpen.162 Meershoek wees ook op het

160 Hilberg, Vernietiging Europese Joden, 60; Hirschfeld, Nazi Rule, 86-100. 161 Onder andere Blom, Crisis, bezetting en herstel. Tien studies over Nederland 1930 - 1950. (Den Haag 1989). 162 G. Meershoek, ‘Driedeling als dwangbuis. Over het onderzoek naar de vervolging van de Joden in Nederland’, in: C. Kristel (red.) e.a. Met alle geweld. Botsingen en PRESS Terugblik op de rol van de overheden | 677 verbannen van het tijdsverloop uit de analytische driedeling van Raul Hilberg, want tijdens de bezetting kwamen de Duitse genocidale plannen pas tot volle wasdom en veranderde ook de aanpak van de Jodenvervolging. Zo leerden de Duitsers volgens Meershoek tijdens de bezetting beter om de Nederlandse instanties naar hun hand te zetten. Hilberg wees daar overigens zelf ook op. De verschuivingen in de tijd zijn in dit boek in kaart gebracht voor de opeenvolgende fasen in de Jodenvervolging van registratie, isolatie en deportatie in samenhang met de bijbehorende collaboratie. Er waren verschillen in de tijd, maar zoals Ido de Haan eerder opmerkte, er waren ook vormen van continuïteit. Peter Romijn wees er in zijn analyse van de burgemeesters in oorlogstijd op dat er in de rolverdeling van daders, slachtoffers en toeschouwers geen fundamenteel onderscheid bestaat tussen deze groepen zoals Hilberg dat veronderstelde.163 Romijn gaf het voorbeeld van een agent die een Joods gezin de wacht moet aan- zeggen voor transport naar Westerbork, of deze mensen juist gaat waarschuwen. Rolwisselingen werden in de hand gewerkt door het voortgaande proces van herschikking en verlies van competenties, in het bijzonder op het gebied van de politieorganisatie. Die her- schikking van competenties is al eerder in dit boek aangeduid als cumulatieve collaboratie, een stapsgewijs proces waarbij de volgende laag in de hiërarchie steeds verder gaat en opgedragen handelingen niet of moeilijk meer te weigeren zijn als de eerste stappen al gezet zijn door de hogere echelons.

Driedeling plus bedrijfsleven en overheid De analyse van Romijn dat de rolverdeling in daders, slachtoffers en omstanders geen harde grenzen heeft, klopt. Maar het onderscheid is minder rigide dan Hilberg zelf bedoelde en hij gaf in zijn boek

tegenstellingen in burgerlijk Nederland, (Amsterdam 2003, opgedragen aan J.C.H. Blom ter gelegenheid 60ste verjaardag), 144-161. 163 Romijn, Burgemeesters, 444. PRESS 678 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Politiek van herinneren de aanzet tot een verdere detaillering voor de bezette gebieden. De daders in zijn driedeling vielen bij Hilberg samen met: ‘…Het volledige spectrum van instanties die bij het vernietigingsproces betrokken raakten.’164 Met andere woorden: de gehele Duitse overheid, en de georganiseerde Duitse samenleving. Hilberg liet zich inspireren door zijn beoogde promotor, de Duitse hoogleraar Franz Neumann, bij het benoemen van de vier vaste pijlers waar de Duitse staat onder het nationaalsocialisme op stutte: de overheid, het leger, het bedrijfsleven en de partij. Deze vier hiër­ archieën opereerden grotendeels onafhankelijk, zonder wettelijk omschreven kader. Ze stemden hun inspanningen op elkaar af.165 De situatie in Duitsland was zodanig dat de vernietiging van de Joden niet centraal was georganiseerd, er waren geen aparte in- stanties om Joodse zaken te behandelen, er werden geen financiële middelen voor gereserveerd. Hilberg: ‘Het anti-Joodse werk vond plaats in het ambtelijk apparaat, het leger, het bedrijfsleven en de partij. Alle elementen van Duitslands georganiseerde leven werden bij de onderneming betrokken.’166 Dit betitelde hij als zijn ‘grond- these’. De Duitse daders en alle bij de Jodenvervolging betrokken medewerkers vielen voor Hilberg in Duitsland zelf allemaal onder één noemer. Voor de bezette gebieden is het Duitse model van Hilberg niet slui- tend. In de bezette gebieden speelden het lokale ambtelijke apparaat en het bedrijfsleven een rol, maar daarom zijn ze niet zonder meer onder de groep van daders te plaatsen zoals Hilberg voor Duitsland deed. De Duitse daders zijn dezelfden in de bezette landen, maar het lokale ambtelijk apparaat, inclusief het lokale politie-apparaat, en het lokale bedrijfsleven moeten in het buitenland losgekoppeld worden van de Duitse daders en lenen zich voor nadere analyse. Lokale daders die expliciet en gemotiveerd voor de Duitsers op Joden jaagden, werden eerder in dit boek al beschreven als daders.

164 Hilberg, Politiek van herinneren, 65. 165 Ibidem, 54. 166 Hilberg, Daders, slachtoffers, omstanders, 27. PRESS Terugblik op de rol van de overheden | 679 Het begrip ‘omstanders’ of ‘omgeving of omgevingsfactoren’ is een te wijds begrip waarin elkaar tegenwerkende krachten worden ge- vangen: de lokale bureaucratie, bedrijfsleven en zelfs verzet. Gezien de invloed van overheid en bedrijfsleven op de uitvoering van de Joodse volkerenmoord, verdienen deze twee groepen een aparte behandeling, naast daders, slachtoffers en overige omstanders. In die zin zou de driedeling van Hilberg voor de bezette gebieden nader opgesplitst kunnen worden. Naast de Duitse bezettingsmacht (leger, partij, bureaucratie) verdienen dan de eigen overheid en het bedrijfsleven in het bezette land een plaats. Ik zou willen voorstellen de analyse van Hilberg voor de bezette gebieden uit te breiden van drie naar vijf factoren: daders, slachtoffers, omstanders, overheid en bedrijfsleven. Deze uitbreiding met de belangrijkste onderdelen van de bezette staat ‘doet recht’ aan de onmisbare collaboratie van organisaties zoals beschreven door socioloog Lammers en waarvan overheden en bedrijfsleven de hoofdmoot vormen. De overheden zagen zich na de oorlog als slachtoffer of als omstander, maar daarmee werd het belang van hun actieve handelen ontkend. Via de overheden en het bedrijfsleven bestuurden de bezetters Nederland en alleen daarom al was hun rol niet passief maar medebepalend voor ieder Duits succes. Van collaborerende organisaties van overheid en bedrijfsleven hing voor een belangrijk deel het succes af van de Jodenjacht in Nederland en daarmee ontwikkelden zij zich impliciet tot mededaders.

Nederlandse bedrijfsleven Het bedrijfsleven stond voor een groot deel in dienst van de be- zetter, de economische collaboratie in Nederland liep ver voor op bijvoorbeeld België en Frankrijk. Na de oorlog werd het scheld- woord ‘bunkerbouwer’ gebruikt voor bedrijven die bunkers voor de Duitsers bouwden, zoals voor de Atlantikwall. Het klonk als een vorm van landverraad. Maar de Duitse marine en het leger steunden direct na de capitulatie al voor een belangrijk deel op de PRESS 680 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Nederlandse industrie. Die eerste samenwerking bracht grote schade toe toen de geallieerde soldaten kogels of granaten uit Nederlandse munitiefabrieken opvingen of geallieerde schepen met Nederlands marinemateriaal tot zinken werden gebracht. De output van de Nederlandse industrie kleedde en voedde de Duitse legers. Het bedrijfsleven speelde ook een rol in de collaboratie met de Duitsers als het ging om de arisering, de isolatie en de economische ontnemingen van Joden. Er waren in mindere mate bedrijven die verzet boden tegen de Jodenvervolging door Joden te helpen en in bescherming te nemen door ze als onmisbaar aan te merken voor de industrie of ze te laten onderduiken in het bedrijf. Dat waren allemaal individuele acties van individuele bedrijfsleiders die een risicovolle beslissing namen. Maar het bedrijfsleven als geheel over- ziend was er niet veel verschil tussen de Nederlandse bedrijven en de Duitse bedrijven en tussen de bereidwillige samenwerking van de Nederlandse industriëlen en de Duitse industriëlen. Beide partijen oefenden hun invloed uit omwille van hun eigenbelang, en dat met goedkeuring van Hirschfeld. Het Nederlandse bedrijfsleven werkte ook mee aan het ontslag van Joodse werknemers, Joodse bedrijven werden ingepikt en Joodse bedrijfsgoederen werden opgekocht. Nederlandse bedrijven waren dus onderdeel van het proces om de Joden hun bestaansrecht te ontnemen. Om de bedrijfsdoelstellingen te handhaven, zullen bedrijven altijd werken langs de lijnen van de heersende macht. Dat gold niet alleen voor het bedrijfsleven in Duitsland maar ook voor dat in de bezette landen. Het gold voor alle beroepsorganisaties die zich dienstbaar opstelden tegenover de Nieuwe Orde. Het gold ook voor de or- ganisaties van medewerkers in de bedrijven, voor de vakbonden die zich allemaal moeiteloos lieten gelijkschakelen met de Nieuwe Orde. Het bedrijfsleven, op zeldzame uitzonderingen na, heeft geen politiek geweten of te bewaken principes, de primaire doelstelling is immers het maken van winst en het verzekeren van de continuïteit.

PRESS Terugblik op de rol van de overheden | 681 Overheid De overheden, de bureaucratie, kunnen in de bezette landen niet expliciet onder de daders geschaard worden zoals Hilberg aangaf voor de Duitse situatie, maar wel impliciet. Ze speelden een eigen rol en ook overheden zijn primair gericht op continuïteit. Niet voor een winstbelang maar voor een zelfgedefinieerd landsbelang. Met dit verschil dat de overheden wel geacht werden een geweten en principes te hebben. Binnen collaborerende bureaucratieën kwam verzet met name van individuele medewerkers. Het kan best zo zijn dat een ambtenaar zijn werk doet en ofwel op zijn werk ofwel in zijn eigen tijd verzet pleegt. Gezien hun onmisbare functie leken de overheden gedwongen een keuze te maken tussen collaboratie en verzet. Maar doorgaans werden werkzaamheden verricht zonder dieper in te gaan op de mogelijke consequenties van een en ander. Keuzes werden niet in de allereerste plaats door de meer dan twee- honderdduizend individuele ambtenaren gemaakt. Het waren de topmensen die de beslissingen namen en de uitvoerende ambtenaren waren blij dat ze daarmee ‘ingedekt’ waren. De ambtenaren kenden niet de uiteindelijke gevolgen van de Jodenvervolging, ze konden weten of hadden zich moeten realiseren dat iedere maatregel tegen de Joden niet veel goeds betekende, dat was duidelijk genoeg, gezien de maatregelen van isolatie en deportatie. Men keek vaak niet verder dan het direct zichtbare effect van zijn handelwijze: een J in een paspoort, een ster, een aanhouding, een transport. Soms kwam de gewetensvraag op om het belang van de eigen organisatie en het belang van de bevolking af te wegen tegen dat van Joodse burgers. Maar slechts een enkeling worstelde met zijn principes. Het verzet van de ambtenaren is in dit boek beschreven, maar dat kreeg of beter gezegd vroeg veel minder ruimte dan de beschrijving van hun medewerking. Daar moet aan toegevoegd worden dat het verzet van ambtenaren weliswaar vanaf 1943 sterker werd - de betere contacten met het georganiseerde verzet werden op onder- delen ingezet (spoorwegen, sommige bevolkingsregisters, invoering tweede distributiestamkaart) - maar dat dit verzet niet gericht was tegen de Jodenvervolgingen. Verzet manifesteerde zich sterker PRESS 682 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST voor andere niet-Joodse bevolkingsgroepen, bijvoorbeeld bij de dreiging van hernieuwde krijgsgevangenschap voor de Nederlandse soldaten in mei 1943. Dat verzet was grootschaliger en op meer niveaus zichtbaar.

Van een verdere uitbreiding van de driedeling van Hilberg tot het verzet als zesde groep wordt hier afgezien. Het verzet is in het algemeen niet als een aparte groep te zien. Het grote belang van het verzet staat buiten kijf, als het gaat om de verdiensten ervan te eren en hoog te houden en als bewijs van morele moed tijdens een dieptepunt in de geschiedenis van de mensheid. Maar omdat verzet bij alle maatschappelijke onderdelen voorkwam, in meer of mindere mate, bij zowel omstanders, slachtoffers, overheid als be- drijfsleven, en mogelijk ook bij sommige daders, is het ondoenlijk om in de geschiedschrijving het verzet als aparte groep te behandelen. Verzet was vaak een individuele actie, een hulpactie in een meestal onvoorziene situatie. Pas later organiseerden delen van het verzet zich in landelijke of regionale organisaties.

Ten slotte: Iedere indeling in groepen kent geen scherpe grenzen. Ten eerste was de uitvoering van de moord op de Joden in ieder land verschillend. Waar overheden in de West-Europese landen een rol speelden, werden diezelfde overheden in bijvoorbeeld Polen en Rusland geëlimineerd. Voor tweeëntwintig bezette landen is niet één omvattend model te maken. Daarnaast kende ieder land zijn eigen historie en dynamiek en is menselijk gedrag niet te vangen in één gegeven kader. Mensen verschillen evenals volkeren en landen, en binnen landen bestaan weer lokale verschillen. Indelingen in groepen en vergelijkingen tussen landen zijn een hulpmiddel voor de geschiedschrijving als het gaat om analyse, maar de werkelijk- heid blijft natuurlijk altijd gecompliceerder dan de samenvattende beschrijvingen.

PRESS Terugblik op de rol van de overheden | 683 Cumulatieve collaboratie Samenwerking op het terrein van de Jodenvervolging werd gedefi- nieerd als collaboratie, omdat het belang alleen ten dienste stond van de bezetter en niet van de eigen bevolking. Daarnaast betekende deze collaboratie ambtelijk nieuwe en wettelijk afwijkende – en zelfs wetovertredende – taken van de overheden. De Nederlandse wetten gingen nadrukkelijk uit van het gelijkheidsbeginsel. Een onderscheid naar godsdienst van Joodse voorouders, waarop de anti-Joodse maatregelen tijdens de bezetting waren gebaseerd, ging tegen dit gelijkheidsbeginsel in. Het waren afwijkende maatregelen die bovendien niet pasten in de vooroorlogse ambtelijke werkop- vatting. De term collaboratie werd onafhankelijk gebruikt van de intenties waarmee gehandeld werd. Het succes van de collaboratie was enerzijds afhankelijk van de aard van de bezetting en de orga- nisatie van de Duitse Endlösung, anderzijds speelde de mede- of tegenwerking van de overheden een rol. In Nederland was de handelingsvrijheid van personen en instanties die de Jodenvervolging uitvoerden groot. Daar staat tegenover dat de medewerking van de Nederlandse ambtenaren niet alleen bestond uit het geven van die ruimte, maar ook uit het meewerken aan de uitvoering van de anti-Joodse maatregelen. In die zin kan gesteld worden dat de relatie met de Joden vanaf 1940 drastisch is gewij- zigd, door Romijn omschreven als ‘de strategie van de inkrimpende competentie’. Waar de nazi’s de architecten werden genoemd van de Jodenvervolging, waren Nederlandse ambtenaren mede uitvoerders die werkten ‘onder verantwoordelijkheid’ van de bezetter. Er was sprake van een cumulatieve collaboratie bij ambtenaren en bestuurders, stap voor stap werd men steeds meer een onmisbaar onderdeel van de Jodenvervolging, alsof er na het invullen van de allereerste ariërverklaring geen weg terug meer was. Waarbij iedere stap dramatischer en ingrijpender werd voor de Joden tot aan het ambtelijke eindpunt: afgeleverd aan de poort van Westerbork of Vught. Wie heeft meegewerkt aan het administratief onderscheiden van de Joden lijkt daarna geen tegenargumenten meer te hebben als Joden vervolgens daadwerkelijk fysiek onderscheiden worden PRESS 684 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST van de rest van de bevolking. Als die tegenargumenten al gezocht werden, want in het algemeen kan men na een stap wel degelijk van de volgende afzien - hetgeen niet gebeurde. In die zin werden de ariërverklaring en het ontslag van de Joodse collega’s zogezegd een point of no return. De Duitsers en hun bureaucratie kwamen niet met kant-en-klare blauwdrukken voor de Jodenvervolging, ze improviseerden naarge- lang de oorlog voortduurde. Hans Mommsen betitelde dit proces als een cumulatieve radicalisering, kortweg ‘van kwaad tot erger’. De Nederlandse ambtenaren reageerden al net zo improviserend zonder een vastomlijnde doelstelling of een principiële houding, en dat leidde tot meer dan alleen krimpende competentie. Aan de cumu- latieve radicalisering van de Duitsers werd tegemoetgekomen met de cumulatieve collaboratie. De collaboratie was cumulatief in de zin van steeds verderstrekkende maatregelen die tezamen zouden leiden tot een onontkoombaar lot van de vervolgde Joden. Cumulatief ook in de zin van het steeds verder uitbreiden van de collaboratie naar alle lagen van de overheid en ten slotte als besmettend neveneffect naar lagen van de bevolking. Het ontslag van enkele Joden uit de Luchtbeschermingsdienst leek onschuldig, de ariërverklaring was een eerste en duidelijke drempel: ambtenaren verklaarden zich niet-Joods en namen hiermee aldus de eerste papieren barrière. Dat dit leidde tot ontslag van tweeënhalfduizend Joodse ambtenaren was een cruciale grens die overschreden en geaccepteerd werd. De registratie van Joden en Joodse bedrijven leek weliswaar een papieren kwestie, maar maakte de daaropvolgende anti-Joodse maatregelen mogelijk en controleerbaar voor andere Nederlandse ambtenaren zoals de lokale politie. De acceptatie van de betiteling van de Joden door de Duitsers als ‘politieke vijanden’ legde de weg naar samenwerking bij de deportaties open. De Nederlandse politie voerde uit wat ambtenaren achter bureaus twee jaar hadden helpen voorbereiden. In Nederlandse concentratiekampen konden de nazi’s Joden gevangen zetten, mishandelen en deporteren, waarbij die bewaakt werden door Nederlanders en geregistreerd werden door ambtenaren van bevolkingsregisters. Dat de spoorwegen PRESS Terugblik op de rol van de overheden | 685 functioneerden als schakel tussen woonplaats en die kampen, leek een noodzakelijke bijkomstigheid. De cumulatieve radicalisering van de Nederlandse collaboratie kende geen weg terug. Dat wil niet zeggen dat er slechts één causale verklaring is voor het hoge Joodse dodental in Nederland, maar de collaboratie van de Nederlandse ambtenaren nam daarin een belangrijke plaats in. Die plaats is tot dusver op onderdelen erkend door woordvoerders van Nederlandse instituties, zoals de Hoge Raad, de marechaussee, de politie, de Spoorwegen en op lokaal niveau. Maar het waren niet specifiek onderdelen of bepaalde mensen of uitzonderlijke diensten, het was de machinerie van de Nederlandse bureaucratie als geheel.

Betrokken overheden Landen als Frankrijk en België hebben het belang van hun eigen overheidsrol tijdens de bezetting erkend en er in de loop van de tijd hun excuses voor aangeboden. In 1995 erkende de Franse president Chirac de verantwoordelijkheid van de Franse republiek voor de collaboratie van het Vichy-regime met de misdaden tegen de Joden.167 Een standpunt dat in 2012 nog eens werd bekrachtigd door president Hollande met de uitspraak: ‘Deze misdaad is in Frankrijk gepleegd, door Frankrijk.’ In de loop van de jaren hebben veel bezette Europese landen dit voorbeeld gevolgd, op Nederland na. Nederland heeft hierin nog een eigen kleine paradox. In België werd in 2002 in het parle- ment een resolutie aangenomen, ‘betreffende het bepalen van de feiten en verantwoordelijkheden van de Belgische overheden bij de vervolging van de Belgische Joden’. Daar kwam onder andere een studie onder redactie van Rudi van Doorslaer uit voort met de veelzeggende titel Gewillig België, overheid en Jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog. De Belgische overheid erkende haar medeverantwoordelijkheid voor de Jodenvervolging en bood

167 Van Doorslaer, Gewillig België, 15. PRESS 686 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST excuses aan, nogmaals bevestigd door premier Guy Verhofstadt in 2007 bij de oorlogsherdenking in mei. De Noorse premier Jens Stoltenberg bood op 27 januari 2012, de internationale Holocaust Memorial Day, excuses aan voor de betrokkenheid van zijn land bij de Holocaust. Hij benadrukte dat het Noorse agenten waren die Joden arresteerden, dat het Noren waren die de Joden in trucks vervoerden en dat het zich allemaal in Noorwegen had voltrokken. Premier Xavier Bettel van Luxemburg bood na een door de over- heid geïnitieerd onderzoek in 2015, excuses aan voor het feit dat Luxemburgse ambtenaren meewerkten aan de Jodenvervolging door hun registratie volgens Duitse criteria, door hun uitsluiting uit het publieke leven, beroepen en scholen, en de roof van hun bezittingen. In maart 1995 bood de Litouwse president Algirdas Brazauskas in de Knesset zijn verontschuldigingen aan voor de Litouwers ‘die Joden genadeloos vermoordden, doodschoten, deporteerden en beroofden’.168 In de loop van de tijd, te beginnen zo’n vijftig jaar na de oorlog, kwamen diverse Nederlandse overheidsdiensten en instituties na onderzoek met een duidelijke bekentenis en erkenning van hun rol, veelal gekoppeld aan verontschuldigingen aan de Joodse ge- meenschap: de Hoge Raad, de Spoorwegen, diverse politiediensten, de marechaussee, de notarissen, het Nederlandse Rode Kruis, de beurzen. De Nederlandse regering zelf bood in het jaar 2000 haar excuses aan voor de povere opvang van de Joden ná de Tweede Wereldoorlog - er werd geen excuus aangeboden voor de hande- lingen van overheidsdienaren tijdens de oorlog. Toen Marine Le Pen in april 2017 de ooit gemaakte excuses van de Franse regeringen bestempelde als onnodig omdat ze de ver- antwoordelijkheid voor de razzia’s niet bij Frankrijk wilde leg- gen, leidde dat tot verontwaardiging alom in Frankrijk en ook in Europa, tot in Nederland toe. Maar in tegenstelling tot Frankrijk,

168 Aly, Europa tegen de Joden, 13. PRESS Terugblik op de rol van de overheden | 687 had de Nederlandse overheid nooit van enige erkenning van haar verantwoordelijkheid voor de rol van overheidsdiensten tijdens de bezetting in Nederland blijk gegeven. De discussie over excuses is nog niet uitgewoed. In Nederland was vijftig jaar na de oorlog een kleine discussie over de vraag of koningin Beatrix op 4 april 1995 in Israël in de Knesset excuses had aangeboden voor het lot van de Nederlandse Joden, maar daar was volgens de Rijksvoorlichtingsdienst geen sprake van geweest.169 Haar tekst: ‘Sommige landgenoten hebben zich tegen de Holocaust verzet, maar wij weten ook dat dit de uitzonderingen waren en dat het Nederlandse volk de ondergang van zijn Joodse medeburgers niet heeft kunnen verhinderen. Nederland dient zich met verbijstering en verslagenheid af te vragen hoe dit heeft kunnen gebeuren.’170 K oningin Beatrix gaf ter gelegenheid van vijftig jaar bevrijding op 5 mei 1995 in de Ridderzaal een rede die het dichtst bij erkenning kwam, al was het niet specifiek gericht op de rol van de overheid: ‘Voor een juiste beeldvorming kan niet worden verhuld dat naast moedig optreden ook actieve steun aan de bezetter is voorgeko- men.’ ‘Wanneer we vandaag ons ook bezinnen op de gruwelijkste volkerenmoord in de geschiedenis ontkomen we niet aan een diep gevoel van schaamte; er is voor deze schandvlek op onze beschaafde wereld geen verontschuldiging. Waar de waardigheid van de mede- mens met voeten wordt getreden, is ook de onze in het geding.’171 Die verontschuldiging had een algemeen karakter en gold voor geheel Nederland. Veel verder kon een staatshoofd onder minis- teriële verantwoording niet gaan, het lag immers niet op haar weg om een vorige regering of overheidshandelen tijdens de oorlog te bekritiseren. Het kan alleen de minister-president zijn die namens

169 Historisch Nieuwsblad, http://www.historischnieuwsblad.nl/00/hn/nl/0/ nieuws/2945/Relletje_over_vermeende_excuses_Beatrix_aan_Isra procentC3 procentABl.html, 18 augustus 2011. 170 http://www.digibron.nl/search/detail/012de56bfdce2ee41d9aa0a6/rede-van- koningin-beatrix-in-de-knesset, geraadpleegd 29 augustus 2017. 171 www.4en5mei.nl, geraadpleegd 29 januari 2018. PRESS 688 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST de regering iets kan verklaren over het handelen van de regering in het verleden. Toen de Nederlandse regering zich na het jaar 2000 richtte op een materiële schadevergoeding, was er ook een voorstel om excuses aan te bieden aan de Joodse burgers. Toenmalig premier Kok wilde excuses maken voor het gedrag van de Nederlandse staat ná de oorlog, maar vond het echter niet op zijn plaats dat hij spijt moest betuigen over hoe de generatie van zijn grootouders in de oorlog had gehandeld. Maar het ging niet om zijn grootouders, hij was in functie als rechtsopvolger van de Nederlandse overheid in 1940- 1945 en dus ook van de ambtenaren in oorlogstijd. Ronny Naftaniel noemde J.P. Balkenende de ‘eerste en enige pre- mier’, die in 2005 luid en duidelijk de rol van de Nederlandse over- heidsdiensten naar voren bracht, in een rede tijdens het dertigjarig bestaan van het cidi.172 Balkenende: ‘Er waren Nederlandse gezagsdragers die meewerkten met de bezetters. Zij droegen bij aan een gruwelijk proces waarin Joodse Nederlanders hun rechten werden ontnomen en waarin de menselijke waardigheid van Joodse landgenoten werd geschonden.’173 In 2012 kwamen er kamervragen aan premier Rutte na uitspraken van voormalige ministers E. Borst en G. Zalm: ‘Hoe beoordeelt u de mening van mevrouw Borst en de heer Zalm dat het gepast zou zijn als de Nederlandse regering alsnog excuses aanbiedt voor haar passieve houding ten tijde van de Jodenvervolging in de Tweede Wereldoorlog?’174 Antwoord van minister-president Rutte: ‘Het kabinet beschikt terza- ke niet over een breed gedragen advies uit de kring van betrokkenen

172 J.P. Balkenende, Toespraak tijdens de internationale conferentie: ‘De Joodse gemeenschap in een veranderende samenleving’, ter gelegenheid van de 30-jarige jubileumviering van cidi, Amsterdam, 11 april 2005. http://www.cidi.nl/cidi-30- jaar-toespraak-premier-jan-peter-balkenende/, geraadpleegd 9 oktober 2017. 173 Ibidem. 174 Vragen van de leden De Roon en Wilders (beiden pvv) aan de minister-president over de houding van de Nederlandse regering ten tijde van de Holocaust (ingezonden 5 januari 2012). no 1226. PRESS Terugblik op de rol van de overheden | 689 of geobjectiveerde informatie die noopt tot een ander kabinetsstand- punt als dat van 21 maart 2000.’175Alleen excuses voor ná de oorlog. Het antwoord van de minister-president roept een aantal nieuwe vragen op wat betreft het beschikken over ‘geobjectiveerde informa- tie’? Die is er in ruime mate, gezien de honderden wetenschappelijke publicaties en studies, onder andere over de rol van de Nederlandse overheden. Op zich een vreemde, anti-historische waardering van een premier die geschiedenis heeft gestudeerd in Leiden. Opvallend is ook dat er door premier Rutte gesproken werd over de ‘kring van betrokkenen’. Daar zal de Joodse gemeenschap mee bedoeld worden. Maar hij vergat daarbij: is mogelijk ook de rest van het Nederlandse volk, voorop de in dit boek beschreven instanties, betrokken bij het lot van de Joden? De angst voor officiële erkenning van de rol van de overheid in de Jodenvervolging kan ook te maken hebben met de angst voor financiële aanspraken. De overheid kent immers van alles de prijs. Ten slotte, vijfenzeventig jaar na de bevrijding, maakte minister-pre- sident Mark Rutte zijn excuses bij de Holocaustherdenking op 26 januari 2020: ‘Toen het gezag een bedreiging werd, zijn onze over- heidsinstanties tekortgeschoten, als hoeders van recht en veiligheid. Zeker, ook binnen de overheid was er individueel verzet, maar te veel Nederlandse functionarissen voerden uit wat de bezetter van hen vroeg. Anderen verdroegen het grote kwaad in de hoop nog iets goeds te kunnen doen – wat soms lukte, maar veel vaker niet. En de bittere consequenties van registratie en deportatie werden niet tijdig en niet voldoende onderkend. Nu de laatste overlevenden nog onder ons zijn, bied ik vandaag namens de regering excuses aan voor het overheidshandelen van toen.’176

175 Brief M. Rutte, minister van Algemene Zaken, Antwoord schriftelijke vragen, Tweede Kamer der Staten-Generaal, 12 januari 2012, Nummer 2012D00650. 176 www.rijksoverheid.nl/ministeries/ministerie-van-algemene-zaken/documenten/ toespraken/2020/01/26/toespraak-van-minister-president-mark-rutte-bij-de- nationale-auschwitzherdenking-amsterdam. PRESS 690 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Canon In De Canon van Nederland is Het Achterhuis, het dagboek van Anne Frank, de Nederlandse collectieve herinnering aan de Holocaust.177 Anne Frank is een veilig beeld voor de collectieve herinnering, het is een beeld dat zich beperkt tot de daders en de slachtoffers. Het lot dat Anne Frank trof had in ieder bezet land kunnen gebeuren maar gelukkig was de begaafde schrijfster woonachtig in Amsterdam. Of in marketingtermen uitgedrukt: ‘Anne Frank Huis het sterkste merk van Amsterdam op cultuurgebied,’ zoals Het Parool in 2009 na een marketingonderzoek van Het Uitburo meldde.178 In 2004 was er een Kamermeerderheid die op verzoek van de publieke om- roep kro de minister verzocht Anne Frank alsnog te naturaliseren, dus de Nederlandse nationaliteit te geven. Dat zou haar tijdens de bezetting ook niet hebben geholpen, maar op die manier kon Anne Frank zestig jaar later nog meedraaien in de titelrace naar De Grootste Nederlander, een tv-programma. Minister Donner wei- gerde dat met de motivatie dat Frank de Nederlandse nationaliteit waarschijnlijk niet had gekregen als ze de oorlog had overleefd en het Nederlanderschap had aangevraagd. ‘Zo hartelijk waren we niet voor wie terugkeerden en zo vrijgevig waren we niet met het Nederlanderschap,’ aldus de minister.179 Inmiddels hebben documentaire- en televisiemakers zich gestort op Anne Frank met A Cold Case Diary, waarin met behulp van Amerikaanse archieven, oud-fbi-agenten en de onvermijdelijke big data gespeurd wordt naar de verrader(s) van de familie Frank. De bedoeling was dat in augustus 2019 verslag zou worden uitge- bracht.180 Dat is niet gelukt. Diverse boeken wijzen op mogelijke

177 F. van Oostrom e.a., De Canon van Nederland, (Den Haag 2007), ‘1929-1945 Tijd van wereldoorlogen. Anne Frank. De Jodenvervolging’. www.entoen.nu/nl/annefrank, geraadpleegd 18 september 2017. 178 Het Parool, 4 april 2009, bericht naar aanleiding van een onderzoek van Het Uitburo. 179 De Volkskrant, 8 oktober 2005, https://www.volkskrant.nl/binnenland/anne-frank, geraadpleegd 31 januari 2018. 180 https://www.coldcasediary.com, geraadpleegd 10 oktober 2017. PRESS Terugblik op de rol van de overheden | 691 aangevers, zoals bijvoorbeeld de Joodse Ans van Dijk, die onder druk van de Duitsers vele Joden heeft verraden.181 De inspanningen en de sensatie rond het onderzoek naar het verraden van Anne Frank en haar familie, verduisteren mogelijk de blik op de dagelijkse werkelijkheid tijdens de bezetting, waar verraders en daders niet als enigen hun rol hebben gespeeld in de Jodenvervolging. Ook hebben we Anne Frank de musical gehad. Spoorwegbedrijf Deutsche Bahn overwoog eind oktober 2017 om een van zijn treinen naar Anne Frank te vernoemen, in het kader van een eer- betoon aan vijfentwintig Duitse helden. Zelf werd Anne met de Deutsche Reichsbahn gedeporteerd naar Bergen-Belsen. Vanwege de gevoeligheid van de materie zagen de Duitse spoorwegen af van dit voornemen. En op 13 november 2017 kopte een recensie in de nrc over het toneelstuk Achter het Huis van Ilja Pfeijffer: ‘Afrekening met heilig aura van Anne Frank.’182 Waarom er nogmaals met Anne Frank afgerekend moest worden, werd niet vermeld. Minister van Onderwijs en Cultuur, Ronald Plasterk meldde in 2009 bij de opening van een tentoonstelling dat de expositie van het dagboek van Anne Frank een ‘geschenk aan de wereld’ was.183 Een geschenk. Met dank aan?

Conclusies Het onderscheid tussen Joden en niet-Joden dat ambtenaren maak- ten tijdens de bezetting werd iedere keer gemotiveerd door het grotere landsbelang, door het belang van het voortbestaan van de ambtelijke organisatie en het belang van baan en positie. Bij een kleine groep van daders was er sprake van antisemitisme en zelf- verrijking. Maar het functionele onderscheid kan niet los worden gezien van de houding van de niet-Joden tegenover de Joden. Het ambtshalve onderscheiden van Joden hoefde niet noodzakelijk

181 Onder andere G. Kremer, De Achtertuin van het Achterhuis, (Ede 2018). 182 r. Rijghard, ‘Afrekening met heilig aura Anne Frank’, nrc, 13 november 2017. 183 Dagblad Trouw, 12 juni 2009. PRESS 692 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST voort te komen uit een actief antisemitisme of anti-judaïsme, maar de basis voor het bereidwillig onderscheiden van Joodse burgers tijdens de bezetting was gelegd voor de oorlog in een institutioneel antisemitisme. De Nederlandse overheden kregen een belangrijke functie bij de uitvoering van anti-Joodse maatregelen. De werkzaamheden lagen dikwijls in het verlengde van de vooroorlogse functie, bijvoorbeeld bij het registreren van burgers, maar het specifiek op de Joden ge- richte karakter van de werkzaamheden betekende toch een breuk met de vooroorlogse werkzaamheden. En een breuk met het eerste adagium voor de ambtelijke stand: de wet is voor iedereen gelijk. Wat Nederland in termen van collaboratie destijds onderscheidde van Frank­rijk en België, was de nauwgezette bureaucratische uitvoe- ring van de Duitse wensen. De ambtenaren, juristen, rechterlijke macht, politieambtenaren en spoorwegmedewerkers voerden zonder veel mitsen en maren hun opgedragen taken uit. De scheiding die de secretarissen-generaal en andere bestuurders aanbrachten tussen een wettelijke Duitse verordening en de uitvoering door Nederlandse ambtenaren, was kunstmatig. De verantwoordelijkheid werd theo- retisch verdoezeld, maar in de praktijk bracht het formeel afstand nemen van anti-Joodse maatregelen geen verandering in het effect voor de Joodse burgers. De individuele medewerkers volgden vrijwel allemaal de leiding. In de relatie tussen de collaborateurs aan de top en de (ondergeschik- te) medewerkers kan er, los van intentionele acceptatie, gesproken worden van een proces van functionalisme, een term die gehanteerd wordt als mensen in een bepaalde structuur tot handelen worden gedwongen door groepsdruk of omdat het een gewoonte is om te gehoorzamen. Men kon alleen op kleine en individuele schaal bepaalde opdrachten weigeren of niet uitvoeren. De samenwerking met de Duitsers verbreken kon alleen het bestuursapparaat in zijn geheel, te beginnen bij de zogenoemde collaborateurs aan de top: het landsbestuur, provinciaal en lokaal bestuur. Maar geen enkele topcollaborateur heeft een organisatie het werk laten neerleggen. Het waren na de oorlog dan ook de leidende bestuurders van diverse PRESS Terugblik op de rol van de overheden | 693 organisaties die, bijvoorbeeld in de Parlementaire Enquêtecommissie, werden aangesproken op hun gedrag en beslissingen. Secretaris-generaal Frederiks schreef zelf dat de secretarissen-generaal zich realiseerden dat het een hersenschim zou zijn te denken dat ze de Duitse maatregelen met Europese strekking konden keren. De ‘topcollaborateurs’ in de termen van Lammers, gingen voor het belang van hun organisaties in het vermeende belang van het land en wilden daarom de relatie met de Duitsers intact houden. In de woorden van secretaris-generaal Frederiks: ‘Het is allertragischst maar waarom daarvoor de rest van Nederland in de steek te laten, gaat toch wel wat ver.’184 In zijn algemeenheid was er sprake van een scheidslijn tussen de Joden en de niet-Joden in Nederland. Dat was niet alleen ingegeven door ‘antisemitisch antikapitalisme’, maar kende ook een religieuze grond. Nederland was een verzuild land, maar de zuilen droegen niet één dak waaronder iedereen kon schuilen. Het veelkleurige Nederlandse landschap bood een beeld als de bollenvelden in bloei: de velden strak en kaarsrecht, de kleuren scherp afgebakend. Niet alleen op basis van religie, ook als sociaal-maatschappelijke groep vormden de Joden een uitzondering: deels door een zelfverko- zen maatschappelijke isolatie, maar ook als gevolg van de opstelling van Nederlanders van andere gezindten. De Joodse bevolking vormde met 2 procent een minderheid en dat tekende ook de relatie met de niet-Joden. Begrippen­ als assimilatie en tolerantie spelen een rol waar het gaat om emancipatie. Klopte het spiegelbeeld wel: waren de Joden door de rest van de bevolking geheel geaccepteerd en werden ze door hen daadwerkelijk als geas- simileerd en geïntegreerd beschouwd? It takes two to tango. Het registreren en isoleren van Joodse bewoners, kon in Nederland zonder bezwaren via de ambtenaren plaatsvinden omdat de samen- leving al een zekere segregatie toestond. Daarom was het misschien niet een bewuste fout van een Amsterdamse gemeenteambtenaar

184 Parlementaire Enquête, pec, deel 7a en b, ‘Jodenvervolging’, 81-84. PRESS 694 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST om in een archiefboek een hoofdstuk aan te maken onder de titel: Anti-Joodse maatregelen. Het was niet persoonlijk bedoeld. Zo fungeerde de ambtenarij. Het antisemitisme speelde ook in Nederland op, voor de oorlog latent en niet in agressieve vorm, maar aan de leidende hand van de bezetter was er niets om mensen te weerhouden over te gaan van latent naar manifest antisemitisme en de Jodenvervolging in Nederland te faciliteren. Dat de Nederlandse Holocaust ook zeven decennia na de oorlog niet als dieptepunt in de vaderlandse geschiedenis wordt gezien en beschreven bij herdenkingen, heeft nog steeds te maken met een afstandelijke houding: het betreft de geschiedenis van andere mensen.

Zowel op de hoogste niveaus van het College van SG als de Hoge Raad werd geaccepteerd dat de Duitsers de Joden als vijand kon- den en mochten beschouwen en behandelen. Er waren binnen de maatschappelijke groepen – los van de gebruikelijke opportunis- ten die nieuwe kansen zagen – ook medewerkers die gemotiveerd samenwerkten met de Duitsers omdat er instemming was met de Duitse doelen van de Nieuwe Orde. In die motivatie voor een Nieuwe Orde school soms een continuïteit met opvattingen van vóór de oorlog. Ambtenaren en juristen hadden op diverse niveaus contact met Duitse collega’s en wisselden informatie en ideeën uit. Er liep volgens ambtenaren geen rechte lijn van de eerste registratie van de Joden naar de deportaties en de massamoord in het oosten. Door de hiërarchische en functionele werkverdeling verloor iedereen het uiteindelijke doel van het proces uit het oog. Elke werkverdeling, op alle treden van de hiërarchische ladder, schiep afstand tussen de mensen die aan het eindresultaat bijdroegen en het resultaat zelf. Dit gold ook voor de morele verantwoordelijkheid: voordat de laatste schakels in het bureaucratische proces met hun werk werden geconfronteerd, waren de meeste voorbereidende activiteiten reeds gedaan door mensen die geen persoonlijke kennis van, of ervaring met dit werk hadden. PRESS Terugblik op de rol van de overheden | 695 Anderzijds werden de gevolgen van de Jodenvervolging soms niet, soms nauwelijks beschouwd als een principiële zaak om je druk over te maken. Mogelijk speelde de intentie mee om tijd te rekken door mee te werken, in afwachting van een nederlaag van de Duitsers. Secretaris-generaal Frederiks: ‘Gingen wij heen, dan was die factor tijd reeds bij voorbaat ontkracht en de toekomst, met de nsb aan het bewind, volkomen hopeloos. De Joden waren dan zonder enige bescherming aan hun beulen overgeleverd.’185 De keuze tussen verzet of collaboratie hing nauw samen met de fasering in de tijd: van het allereerste jaar in goede samenwerking met de bezetter tot het laatste opstandige jaar tegen een bezetter die aan de verliezende hand was.

Na de oorlog miskenden ministers de noodzaak van een apart herstel van de geschonden rechten van de Joden. Waar een algemeen rechts- herstel werd opgezet en uitgevoerd waren de eigendomsrechten van de Joden ondergeschikt gemaakt aan de economische ontwikkeling van Nederland. Beurzen, banken, bedrijven en instituties zoals musea offerden met steun van de overheid de eigendomsrechten van de overlevenden op aan het behoud van behaalde financiële voordelen en vermeende ‘Nederlandse’ cultuurwaarden. De ambtenaren waren boekhouders van de Holocaust en ze hiel- den hun boeken pijnlijk nauwkeurig bij. De verliespost waren de anderen. Dat was het brandoffer - de letterlijke vertaling van ‘Holocaust’ - van de Joden. Een zwarte bladzijde uit de Nederlandse geschiedenis.

185 Frederiks, Op de bres, 72. PRESS 696 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST BRONNEN EN LITERATUUR

PRESS PRESS BRONNEN

Bibliothèque nationale de France, Source gallica.bnf.fr Congrès international de la population, Paris, 1937, https://gallica.bnf.fr (geraad- pleegd 22 oktober 2018)

Centraal Bureau voor Genealogie (cbg), Den Haag Calmeyer collectie, Beleid en uitvoering Verordeningen 6/41 en 58/42, dossier 1 tot en met 60 en 94 (Amsterdam)

Gemeentearchief Amsterdam/Stadsarchief Amsterdam Archief van de Secretarie Archief van het bevolkingsregister Archief Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap Archief Particulier Secretariaat Burgemeester Archief Secretarie Volkshuisvesting Archief van de Stichting Nederlands Joods Familiearchief Inventarislijsten colleges van b en w 1940-1945 Inventarislijsten dienst bevolkingsregister 1940-1945 Persoonlijke brieven bm Voûte Stukken betreffende anti-Joodse Maatregelen I en II Stukken Secretarie Arbeidszaken, 1941 en 1941

Nationaal Archief, Den Haag Ministerie van Binnenlandse Zaken, Zuivering van Ambtenaren en de Neder­ landse Ridderorden 1940-1984, toegang 2.09.09, dossier 1470 = inven- tarisnummer 68.849 van bestand C.A.B.R., Vonnis van het Bijzondere gerechtshof Den Haag, 1 april 1947, betreffende J.L. Lentz

Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (niod), Amsterdam College van secretarissen-generaal, notulen 1940-1944 J.L. Lentz, Doc. I, Dossier 1045. Memoires I. Registratie en Joden (oorsprong en ontwikkeling). (Ca. oktober 1944). Ambtelijke Herinneringen, ongepubliceerd PRESS bronnen | 699 dagboek, (19 april 1945), Wat ik in de oorlogsjaren 1940-1945 deed in het Nederlandsch belang, (ca. 20 december 1945) Beauftragten des Reichskommissars, Beauftragter für die Stadt Amsterdam Generalkommissariat für das Sicherheitswesen (Höherer ss- und Polizeiführer Nord- West) Generalkommissariat für Verwaltung und Justiz, Hauptabteilung Inneres (vo 6/41)

Nederlands Octrooicentrum (Register) Lentz

PRESS 700 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST LITERATUUR

In de voetnoten vindt vermelding plaats voor zowel het standaardwerk van L. de Jong Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (14 delen) als voor de nieuwste uitgave: L. de Jong, Jodenvervolging in Nederland 1940 - 1945, Deel I en Deel II. Inleidingen en redactie C. Kristel, B. Smits, F. van Vree (Verbum Laren 2018).

(Literatuur alfabetisch op achternaam van de auteurs.) Aalders, G., Berooid. De beroofde joden en het Nederlandse restitutiebeleid sinds 1945 (Amsterdam 2001). Aalders, G., Eksters. De nazi-roof van 146 duizend kilo goud bij De Nederlandsche Bank (Amsterdam 2002). Aalders, G., Niets was wat het leek. Prins Bernhard (Amsterdam 2014). Aalders, G., Roof. De ontvreemding van joods bezit tijdens de Tweede Wereldoorlog (Den Haag 1999). Adler, J., The Jews of Paris and the Final Solution. Communal response and Internal Conflicts, 1940-1944 (New York 1985). Agamben, G., Wat er overblijft van Auschwitz. De getuige en het archief (Homo Sacer III) (Laren 2018) vert. W. Hemelrijk, Quel che resta di Auschwitz. L’archivio e il testimoni (Homo sacer III) (Milaan 1998). Aly, G., Europa tegen de Joden 1880-1945 (Hilversum 2018) vert. R. Pijpers, Europa gegen die Juden 1880–1945 (Frankfurt am Main 2017). Aly, G., Roth K.H., Die restlose Erfassung, Volkszählen, Identifizieren, Aussondern im Nationalsozialismus (Berlijn 1984). Amsterdam, Gemeente, Amsterdam gedurende de 2e Wereldoorlog, Statistisch Jaarboek Amsterdam 1940-1944 (Amsterdam 1949). Arendt, H., Eichmann in Jeruzalem. De banaliteit van het kwaad. Voorwoord I. de Haan, (Amsterdam 1969), vert. W.J.P., Scholz, Eichmann in Jerusalem. A Report on the Banality of Evil (New York 1963). Arendt, H., The Origines of Totalitarianism(New York 1966). Arian, M., ‘Nederland deportatieland’, in: De Groene Amsterdammer, 2 december 1992. PRESS Literatuur | 701 Armando, Sleutelaar, H., De ss’ers. Nederlandse vrijwilligers in de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2012). As, A. van, In het hol van de leeuw (Westerbork 2004). Asbridge, T., De eerste kruistocht. De oorsprong van het conflict tussen islam en christendom (Amsterdam 2006) vert. M. Lindenburg, The first Crusade. A new History. The roots of the conflict between Christianity and Islam(Londen 2004). Asser, E., ‘Wie maakt me los?’ (Soesterberg 2002). Bank, J., God in de oorlog. De rol van de Kerk in Europa 1939-1945 (Amsterdam 2017). Barend, S., ‘Je ziet mij nooit meer terug’ (Amsterdam 2017). Barnhoorn, J.A.J., e.a. Het vraagstuk der homosexualiteit. Beschouwingen samengevoegd vanwege de R.K. Artsenvereniging (Roermond, Maaseik 1941). Barnouw, D., Stroom, G. van der, Wie verraadde Anne Frank? (Amsterdam 2003). Bauman, Zygmunt, De moderne tijd en de Holocaust (Amsterdam 1998) vert. J.W. Reitsma, Modernity and the Holocaust (Oxford 1989). Belinfante, A.D., In plaats van bijltjesdag (Assen 1978). Belloc, H., The Jews, an essay (Londen, Bombay, Sidney 1922). Benz, W., Distel, B., Des Ort des Terrors. Geschichteder nationalsocialistische Konzentrationslager, band 9 (München 2009). Benz, W., Lexikon des Holocaust (München 2002). Berg, H., Wijsenbeek T., Fischer E. (red.) Venter, fabriqueur, fabrikant, Joodse ondernemingen in Nederland 1796-1940 (Amsterdam 1994). Bergen, L. van, De zwaargewonden eerst? Het Nederlandsche Roode Kruis en het vraagstuk van oorlog en vrede 1867-1945 (Rotterdam 1994). Berghe, Y. Vanden, De Koude Oorlog. Een nieuwe geschiedenis (1917-1991) Vijfde volledig herziene uitgave (Leuven/Voorburg 2008). Berghuis, C.K., Joodse vluchtelingen in Nederland 1938-1940: documenten betreffende toelating, uitleiding en kampopname(Kampen 1990). Bibliothèque nationale de France, Source gallica.bnf.fr., Congrès international de la population, Paris, 1937, https://gallica.bnf.fr (geraadpleegd 22 oktober 2018). Black, E., ibm en de Holocaust, het strategisch verbond tussen nazi-Duitsland en de machtigste onderneming van Amerika (Utrecht 2001) vert. J. Meerman, ibm and the Holocaust (Londen, New York 2001). Bliek, J. de, Bevolkingsadministratie. Vergelijkende beschouwingen over burgerlijken stand en bevolkingsboekhouding, met een voorwoord van J.L. Lentz (Arnhem, 19 augustus 1942). Blom, J.C.H., ‘In de ban van goed en fout’, in: In de ban van goed en fout, geschiedschrijving over de bezettingstijd in Nederland (Leiden 2008). PRESS 702 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Blom, J.C.H., ‘Verzet als norm’, in: Maatstaf jaargang 34 (1986) ‘Verzet als norm’ is een uitgebreide versie van de op 25 november 1985 door Blom op uitnodiging van het Comité Nationale Herdenking Universitair Verzet uitgesproken rede in de Leidse Pieterskerk. Blom, J.C.H., ‘Geschiedenis, sociale wetenschappen, bezettingstijd en jodenvervolging. Een besprekingsartikel.’ bmgn - Low Countries Historical Review. (2005), 120(4) 562-580. doi: http://doi.org/10.18352/bmgn- lchr.6260. Blom, J.C.H., ‘De Vervolging van de Joden in internationaal vergelijkend perspectief’, in: De Gids, vol. 150, issue 6-7 (1987) 494-507. Blom, J.C.H., ‘Een kwart eeuw later. Nog altijd in de ban van goed en fout?’ (Afscheidscollege 19 april 2007). Blom, J.C.H., ‘Exploitatie en nazificatie, de Nederlandse samenleving onder nationaalsocialistisch bestuur 1940-1945’, in: De organisatie van de bezetting (Amsterdam 1997) 17-30. Blom, J.C.H., ‘Historische en strafrechtelijke ordening van de chaos’, in: Spiering, M. e.a. red. De weerspannigheid van de feiten. Opstellen over geschiedenis, politiek, recht en literatuur, aangeboden aan W.H. Roobol (Hilversum 2000) 23-32. Blom, J.C.H., ‘Hoe was het mogelijk? De Holocaust in de context van de Tweede Wereldoorlog.’ Cleveringa-lezing uitgesproken aan de Universiteit Leiden, 26 november 2010. Blom, J.C.H., ‘The persecution of the Jews in the Netherlands: A comparative Western European Perspective’, in: European History Quarterly, Vol. 19 (1989) 333-351. Blom, J.C.H., ‘De Algemene Rekenkamer tijdens de Duitse bezetting’, 100 e.v. in: Burgerlijk en beheerst. Over Nederland in de twintigste eeuw (Amsterdam 1996). Blom, J.C.H., Crisis, bezetting en herstel. Tien studies over Nederland 1930 - 1950 (Den Haag 1989). Blom, J.C.H., Wertheim, D., e.a. Geschiedenis van de Joden in Nederland (Amsterdam 1995, herziene tweede editie 2017). Bolhuis, J.J. van, Brandt, C.D.J., e.a., Onderdrukking en verzet. Nederland in oorlogstijd, I-IV (Amsterdam 1948). Bolle, M., Ik zal je beschrijven hoe een dag er hier uitziet. Dagboekbrieven uit Amsterdam, Westerbork en Bergen-Belsen (Amsterdam/Antwerpen 2003). Boom, B. van der, ‘Wij weten niets van hun lot.’ Gewone Nederlanders en de Holocaust (Amsterdam 2012). PRESS Literatuur | 703 Boom, B. van der, ‘We leven nog’. De stemming in bezet Nederland (Amsterdam 2003). Boom, B. van der, Den Haag in de Tweede Wereldoorlog (Den Haag 1995). Boomgaard, P. van den, Voor de nazi’s geen Jood. Hoe ruim 2500 Joden door ontduiking van rassenvoorschriften aan de deportaties zijn ontkomen (Hilversum 2019). Boot, J.J.G., Burgemeester in bezettingstijd (Apeldoorn 1966). Bossenbroek, M., De Meelstreep. Terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2001). Boterman, F., Duitse daders. De Jodenvervolging en de nazificatie van Nederland (1940-1945) (Amsterdam, Antwerpen 2015). Both, N. de, Het Groninger politiekorps in de Tweede Wereldoorlog (Groningen 2013). Boven, A. van, Jan Jansen in bezet gebied. Oorlogsdagboek van een ambtenaar (Kampen 1946). Bovenkerk, F., ‘The other side of the Anne Frank story: The Dutch role in the persecution of the Jews in World War Two’, in: Crime, Law & Social Change (2000) 34, 237-258. Brasz, I., De Kille van Kuilenburg. Joods leven in Culemborg (Culemborg 1984). Bree, L.W. de, Zeeland 1940-1945, deel 1 (Middelburg 1979). Bronner, S.E., A Rumor about the Jews. Reflections on Antisemitism and the Potocols of the Learned Elders of Zion (New York 2000). Browning, Chr. R., Ordinary Men; reserve police battalion 101 and the final solution in Poland (London 2001). Browning, Chr. R., The Origines of the Final Solution. The Evolution of the Jewish Nazi Policy, September 1939–March 1942 (Lincoln, Jeruzalem 2004). Buruma, Y. (red.) 100 jaar strafrecht. Klassieke teksten van de twintigste eeuw (Amsterdam 1999). Caransa, A., Handwerkers Vriendenkring 1869-1942. Belangenbehartiging, ziekenzorg, volkswoningbouw (Alkmaar 1998). Carter, H.J. ‘Card production and Sales Statistics’, 1943, Department of Justice, War Division, Economic Warfare Section, Report no. 38 Netherlands, Census of Property in Foreign Countries. Citroen, M., ‘U wordt door niemand verwacht.’ Nederlandse Joden na kampen en onderduik (Utrecht, 1999). Cleveringa, R.P., Gedenkschriften van prof. mr. R.P. Cleveringa betreffende zijn gevangenschap in 1940-1941 en 1944 (Leiden 1983). PRESS 704 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Cohen, E.A., 19 treinen naar Sobibor (Amsterdam/Brussel, tweede druk, 1979). Cohen, J., Het bewaren van de oorlog. De roerige beginperiode van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie 1945-1960 (Amsterdam 2007). Colijn, H., Op de grens van twee werelden (Amsterdam 1940). Croes, M., Tammes, P., ‘Gif laten wij niet voortbestaan’, een onderzoek naar de overlevingskansen van Joden in de Nederlandse gemeenten, 1940-1945 (Amsterdam 2004). Crone, F., Voorbijgaand verblijf. Joodse weeskinderen in oorlogstijd (Antwerpen/ Amsterdam 2005). Delpard, R., La Conférence de la Honte. Evian, juillet 1938 (Parijs 2015). Desbois, P., Holocaust door kogels. Op zoek naar ooggetuigen en sporen van de massamoord in Oekraïne (Verbum Laren 2009) vert. R. Pijpers, Porteur de mémoires (Neuilly-sur-Seine, Lafon 2007). Dessing, P.A., Tulpen voor Wilhelmina. De geschiedenis van de Engelandvaarders (Amsterdam 2004). Dijk, B. van, Leven naast het kamp. Kamp Vught en de Vughtenaren 1942-1944 (Houten, Antwerpen 2013). Doorslaer, R. van (red.) Gewillig België. Overheid en Jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog (Antwerpen, Amsterdam 2007). Doorslaer, R., Jansen C., Fijnaut C., e.a. ‘Discussiedossier over de geschiedenis van de Nederlandse politie’, in: bmgn 3, 2008, 378-413. Eetvelde, R. van, ‘De weg van de Vlaamse “daders” naar de Gestapo’, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanders, bmgn, 2009, no. 3, 349-367, 349. Ekkart, Commissie, Begeleidingscommissie herkomst gezocht, slotaanbevelingen (zonder plaatsaanduiding, december 2004). Ende, J. van den, Knopen, kaarten en chips: de geschiedenis van de automatisering bij het Centraal Bureau voor de Statistiek (Den Haag 1991). Ensel, R., Gans, E., The Holocaust, Israël and ‘the Jew’. Histories of Antisemitism in Postwar Dutch Society (Amsterdam 2017). Evans, R.J., Het Derde Rijk, deel I, Opkomst (Amsterdam 2006) vert. S. Oskam, The coming of the Third Reich (Londen 2003). Fasseur, C., ‘Hoeksteen en struikelblok; rasonderscheid en overheidsbeleid in Nederlands-Indië’ in: Tijdschrift voor Geschiedenis, TvG 105 (1992) 22. Favez J-C, ‘Red Cross, International’, in: Encyclopedia of the Holocaust, New York 1990, 1228-1233. Fein, H., Accounting for genocide. National responses and Jewish victimization during the Holocaust (New York 1979). PRESS Literatuur | 705 Fennema, M., Rhijnsburger, J., Dr. Hans Max Hirschfeld. Man van het grote geld (Amsterdam 2007). Fijnaut, C., e.a., De geschiedenis van de Nederlandse politie. Een staatsinstelling in de maalstroom van de geschiedenis (Amsterdam 2007). Flap, H., Croes, M., Wat toeval leek te zijn, maar niet was. De organisatie van de Jodenvervolging in Nederland (Amsterdam 2001). Flim, B.J., Omdat hun hart sprak. Geschiedenis van de georganiseerde hulp aan Joodse kinderen in Nederland, 1942-1945 (Kampen 1996). Ford, H., The International Jew: The World’s Foremost Problem (Dearborn, Michigan 1920). Frank, Anne, De Dagboeken van Anne Frank, tekstverzorging door D. Barnouw, G. van der Stroom (Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, Amsterdam 1986, 4e verbeterde druk 1990). Frederiks, K.J. Op de bres 1940-1944. Overzicht van werkzaamheden aan het depar­ tement­ van Binnenlandse Zaken gedurende de oorlogsjaren (Den Haag 1945). Friedländer, S., Nazi-Duitsland en de Joden. Deel 1: De jaren van vervolging 1933- 1939. Deel 2: De jaren van vernietiging 1939-1945 (Amsterdam 2007), vert. van The Years of Extermination. and the Jews, 1939-1945(New York 2007). Frijtag Drabbe Künzel, G. von, Het geval Calmeyer (Amsterdam 2008). Frijtag Drabbe Künzel, G. von, Kamp Amersfoort (Amsterdam 2003). Gans, E. ‘Over gaskamers, Joodse nazi’s en neuzen’, in: P.R. Rodrigues, J. van Donselaar Monitor Racisme & Extremisme, negende rapportage (Amsterdam 2010). Gans, E., e.a., ed., Met alle geweld. Botsingen en tegenstellingen in burgerlijk Nederland (Amsterdam 2003). Gerlach, C., The Extermination of the European Jews (Cambridge 2016). Gilbert, M., Atlas of the Holocaust (Toronto, Ontario 1993). Goldhagen, D.J., Hitlers gewillige beulen (Houten 1996), vert. J. Bos, Stan Verschuuren e.a. Hitler’s Willing Executioners: Ordinary Germans and the Holocaust (New York/Toronto 1996). Griffioen, P., Zeller, R., Jodenvervolging in Nederland, Frankrijk en België, 1940- 1945. Overeenkomsten, verschillen, oorzaken (Amsterdam 2010). Gross, Jan T., Neighbors: the destruction of the Jewish community in Jedwabne, Poland 1941 (Princeton 2011). Grüter, R, ‘Fatale liefde voor bevolkingsregisters’, in: Historisch Nieuwsblad, 5/2013. Grüter, R., Kwesties van leven en dood. Het Nederlandse Rode Kruis in de Tweede Wereldoorlog (Balans, Amsterdam 2017). PRESS 706 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Haak, W.E., ‘De Hoge Raad en de bezetting’, njb 2004, 1128, reactie op: L. Mok, ‘Over mooi proza, klerken en moed’, njb 2004, 10-14. Haan, I. de, ‘Breuklijnen in de geschiedschrijving van de Jodenvervolging’, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden. The low countries historical review, bmgn, deel 123-1 (2008) 31-70. Haan, I. de, ‘Imperialism, Colonialism and Genocide. The Dutch Case for an international History of the Holocaust’, in: bmgn/lchr, volume 125-2-3, 301-327. Haan, I. de, Na de ondergang. De herinnering aan de Jodenvervolging in Nederland 1945-1995 (Den Haag 1997). Haffner, S., Germany Jekyll & Hide. A contemporary account of Nazi Germany (Londen 1940, tweede druk 2005). Happe, K., Veel valse hoop. De Jodenvervolging in Nederland 1940-1945 (Amsterdam/Antwerpen 2018). vert. F. Reurs, Viele Falsche Hoffnungen. Judenverfolgung in den Niederlanden 1940-1945 (Paderborn 2017). Haspels, J.C., ‘Burgemeester in bezet gebied’ (mei 1945, Doc II-219) 2 Nederland in de oorlog zoals het werkelijk was! dl. VI. Hasper, J., Rotterdam tweeëndertig jaar met de tijd mee (Rotterdam 1973) hoofdstuk ‘Tijdens oorlog en bezetting’. Heijden, Ch. van der, Grijs verleden, Nederland en de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam, Antwerpen 2008). Herzberg, A.J., Kroniek der Jodenvervolging, 1940-1945 (Amsterdam 1950, vijfde herziene druk, 1985). Zie ook: Bolhuis, J.J. van, e.a. Onderdrukking en verzet. Nederland in oorlogstijd, I-IV (Amsterdam 1948) Deel III. Hijink, R., Voormalige concentratiekampen (Hilversum 2011). Hilberg, R., Daders, slachtoffers, omstanders. De Joodse catastrophe 1933-1945 (Haarlem 1993), vert. H.J.W. Becht, Perpetrators victims bystanders: the Jewish catastrophe, 1933-1945 (New York 1992). Hilberg, R., De vernietiging van de Europese Joden, 3 delen (Laren, 2008, laatste bewerkte editie) vert. R. Pijpers, The Destruction of the European Jews (Burlington, 2002, third edition). Hilberg, R., Politiek van herinneren, autobiografie van een Holocausthistoricus (Hilversum 2017) vert. R. Pijpers, The politics of memory (1996). Hirschfeld, G., Nazi Rule and Dutch Collaboration, The Netherlands under German Occupation 1940-1945 (Oxford, New York, Hamburg 1988). Hirschfeld, H.M., Herinneringen uit de bezettingstijd (Amsterdam, Brussel 1960). Hitler, A., Mijn Kamp (Amsterdam zonder datum) twee delen, onverkorte uitgave, vierde druk, vert. S. Barends, Mein Kampf (München 1925). PRESS Literatuur | 707 Hofman, J., De collaborateur (Meppel 1981). Hondius, D., Terugkeer. Antisemitisme in Nederland rond de bevrijding (Den Haag 1990). Horst, van der, P.W., De mythe van het Joodse kannibalisme. Rede uitgesproken ter gelegenheid van zijn afscheid van de Universiteit van Utrecht (2006). Houwaart, D., Westerbork. Het begon in 1933 (Kampen 2000). Houwaart, D., 150 Jaar krantenkijk op de wereld (Den Haag 1978). Houwaart, D., Berghuis, C., De mannebroeders door de bocht. Herinneringen aan en van dr. W.P. Berghuis (Kampen 1988). Houwink ten Cate, J.T.M. ‘Generaal Winkelman, secretaris-generaal Hirschfeld en de Duitse bezettingspolitiek in mei-juni 1940’, in: bmgn - Low Countries Historical Review. (1990), 105(2) 186-230. doi: http://doi.org/10.18352/ bmgn-lchr.3215. Houwink ten Cate, J.Th.M., ‘“Het jongere deel”. Demografische en sociale kenmerken van het jodendom in Nederland tijdens de vervolging’, in: Oorlogsdocumentatie 1940-1945, Vol. 1 (1989) 9-66. Houwink ten Cate, J.Th.M., ‘De grenzen van de collaboratie’, in: Historisch Tijdschrift, januari 1994, jaargang 10, deel 1. Houwink ten Cate, J.Th.M., ‘The enlargement of the circle of perpetrators of the Holocaust’, in: Jewish Political Studies Review, 20:3-4 (Fall 2008). Houwink ten Cate, J.Th.M., Oratie bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar Holocaust- en Genocidestudies aan de Universiteit van Amsterdam, 8 mei 2003. Houwink ten Cate, Th.M. ‘De Mannen van de Daad’ en Duitsland, 1919-1939: het Hollandse zakenleven en de vooroorlogse buitenlandse politiek (Den Haag 1995). Http://hdl.handle.net/11245/1.391745. Jansen, C., Venema, D., De Hoge Raad en de Tweede Wereldoorlog. Recht en rechtsbeoefening in de jaren 1930-1950 (Amsterdam, Boom, 2011). Jong, L. de, ‘De verslagen van de parlementaire enquête-commissie ‘regeringsbeleid 1940-1945’ en hun waarde als historische bron’, in: Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap, deel 73 (1959), 26 e.v. Jong, L. de, ‘Een sterfgeval te Auswitz’, met voorwoord van biograaf B. Smits, (Laren 2018). Jong, L. de, Drie voordrachten aan de Harvard Universiteit (Den Haag 1989). Jong, L. de, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, 14 delen (Den Haag 1969). Jong, L., ‘Verzet en illegaliteit 1940 - 1945’, in: Mededelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, deel 39, no. 6. PRESS 708 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Jong, L., Inleidingen en redactie C. Kristel, B. Smits, F. van Vree, Jodenvervolging in Nederland 1940 - 1945, deel I en deel II (Laren 2018). Jonker, E., De geesteswetenschappelijke carrousel (Amsterdam 2006). Judt, T., Postwar. A history of Europe since 1945 (London, Sydney 2005). Kaal, H., Het hoofd van de stad. Amsterdam en zijn burgemeester tijdens het Interbellum (Amsterdam 2008). Kemenade van, Commissie, Roof en rechtsherstel. Eindrapport van de contactgroep Tegoeden wo II (Amsterdam 12 januari 2000). Kershaw, I., Hitler, de Duitsers en de Holocaust (Het Spectrum, Houten 2009) vert. het Spectrum, Hitler, The Germans and the Holocaust(Londen 2008). Klemann, H.A.M., De exploitatie van Nederland door de bezetter in Europees perspectief, 13 nov. 2015, https://www.slideshare.net/VeenMedia/nederland- in-de-2e-wo-nederlandse-economie-in-oorlogstijd-door-hein-klemann. Klemann, H.A.M., Nederland 1938-1948, economie en samenleving in jaren van oorlog en bezetting (Amsterdam 2002). Klinken, G.J. van, Opvattingen in de Gereformeerde Kerken in Nederland over het Jodendom 1896-1970 (Kampen 1996). Knoop, H., De zaak-Menten (Amsterdam 2016). Koopmans, T., ‘Bureaucratisch gedrag in een ministerloos tijdperk (1940-1942)’, in: Acta Politica (1969) 4 (4): 361-384. Kordes, Commissie, Eindrapport van de Commissie van Onderzoek liro-archieven en archievengids, aangeboden aan de Tweede Kamer (Den Haag, 9 december 1998). Kossmann, E.H., m.m.v. Krul, W.E., Winkler Prins Geschiedenis der Nederlanden. Deel 3. De Lage landen van 1780-1970 (Amsterdam 1986) 267-286. Kremer, G., De Achtertuin van het Achterhuis (Ede 2018). Kristel, C. (red.), Binnenkamers. Terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog, besluitvorming (Amsterdam 2002). Kroon, Ph., De Joodse gemeenschap in Eindhoven (Eindhoven 2010). Lammers, C., Vreemde overheersing. Bezetten en bezetting in sociologisch perspectief (Amsterdam 2005). Landoorlogreglement, lor, Verdrag nopens de wetten en gebruiken van de oorlog te land (’s-Gravenhage, 18-10-1907) Wetten.Overheid.nl, http://wetten. overheid.nl/BWBV0006273/1910-01-26#Verdrag_2, geraadpleegd 11 september 2018. Laqueur, W., The Terrible Secret. Suppression of the Truth about Hitlers ‘Final Solution’ (New York, 1980, 1983). PRESS Literatuur | 709 Lawes, A.L., The Modern Jew: His Presence and Future (Boston 1884). Lemkin, R., Axis Rule in Occupied Europe (New York 1944). Lentz, J.L., Ambtelijke Herinneringen, over het tijdvak 10 mei 1940-okt. 1944. Wat ik in de oorlogsjaren 1940-1945 deed in het Nederlandsch belang (ongepubliceerd, december 1945, niod, Dossier Personen 248, I–1045, dossier J.L. Lentz inventarisnummer A5, 3. Lentz, J.L., Memoires I. Registratie en Joden (oorsprong en ontwikkeling) (ca. oktober 1944). Liempt, A. van, De Oorlog (Amsterdam 2009). Liempt, A. van, Gemmeker. Commandant van kamp Westerbork (Amsterdam 2019). Liempt, A. van, Kompagnie, J., Jodenjacht. De onthutsende rol van de Nederlandse politie in de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2011). Liempt, A. van, Kopgeld. Nederlandse premiejagers op zoek naar de joden 1943 (Amsterdam 2002, zesde druk 2005). Lipschits, I., De kleine Sjoa. Joden in naoorlogs Nederland (Amsterdam 2001). Longerich, P., Politik der Vernichtung: Eine Gesamtdarstellung der nationalsozialistischen Judenverfolgung (München, Zürich 1998). Lorenz, C., De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis (6e druk; Amsterdam 2006). Luijters G., Schütz R., Jongman M., De deportaties uit Nederland 1940-1945. Portretten uit de archieven (Amsterdam 2017). Marrus, M., Paxton, R.O., Vichy France and the Jews (New York 1983). Mechanicus, P., In Depot. Dagboek uit Westerbork (Hilversum 2017). Meershoek, A.J.J., Dienaren van het gezag. De Amsterdamse politie tijdens de bezetting Amsterdam (Amsterdam 1999). Meershoek, G. ‘Driedeling als dwangbuis. Over het onderzoek naar de vervolging van de Joden in Nederland’, in: E. Gans, e.a., Met alle geweld. Botsingen en tegenstellingen in burgerlijk Nederland (Amsterdam 2003). Meershoek, G., Bevolen dienst geweigerd. Jan van den Oever, zijn geweten en de grenzen van het aanvaardbare in politiedienst (Amsterdam 2008). Meershoek, G., De geschiedenis van de Nederlandse politie. De Gemeentepolitie in een veranderende samenleving (1 van 5-delige serie, Amsterdam 2007). Meeuwenoord, A.M.B., Mensen, macht en mentaliteiten achter prikkeldraad: een historisch- sociologische studie van concentratiekamp Vught (1943-1944) (dissertatie 2011) https://pure.uva.nl/ws/files/1269406/92473_thesis.pdf. Meihuizen, J., Noodzakelijk kwaad. De bestraffing van economische collaboratie in Nederland na de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2003). PRESS 710 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Meihuizen, J., Smalle marges: de Nederlandse advocatuur in de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2010). Meijers, A., ‘Maarten Luther, Adolf Hitlers onuitputtelijke inspiratiebron’, Auschwitz Bulletin, jaargang 59, 3 (2015). Mennecke, M., ‘Genocide en het internationaal recht’, niod-website, https:// www.niod.nl/sites/niod.nl/files/Genocide%20en%20internationaal%20recht. pdf, geraadpleegd 20 februari 2018. Michman, D. (ed.) Belgium and the Holocaust: Jews, Belgians, Germans (Jerusalem 1998). Michman, J., ‘The controversial stand of the Joodse Raad in the Netherlands’, in: Yad Vashem Studies 10 (1974) 9-68. Middelburg, B., Steege, R. ter, Riphagen (Amsterdam 1990). Mommsen, H., ‘Die Realisierung des Utopischen: Die “Endlösung der Judenfrage” im Dritten Reich’, in: Geschichte und Gesellschaft (1983) 381- 420. Moore, Bob, ‘Jewish Refugee Entrepreneurs and the Dutch Economy in the 1930’s’, in: Immigrants and Minorities, 9 (1990) 46-63. Moore, Bob, ‘Nazi masters and accommodating Dutch bureaucrats: working towards the Führer in the occupied Netherlands, 1940-1945’, in: Working Towards the Führer. Essays in Honour of Sir Ian Kershaw, ed. A. McElligot, T. Kirk (Manchester 2003) 186-204. Moore, Bob, Survivors: Jewish Self-Help and Rescue in Nazi-Occupied Western (Oxford, New York 2010). Moore, Bob, Victims and Survivors. The Nazi Persecution of the Jews in the Netherlands 1940-1945 (Londen 1997). Moutier, M., Brieven van de Wehrmacht. Duitse soldaten vertellen over hun oorlog (Amsterdam 2015), vert. Arbeiderspers, Lettres de la Wehrmacht (Parijs 2014). Mulder, D., Prinsen, B. (red.), Uitgeweken: De voorgeschiedenis van kamp Westerbork (Westerbork 1989). Muller, E., Schretlen, H., Betwist Bezit. De Stichting Nederlands Kunstbezit en de teruggave van roofkunst na 1945 (Zwolle, zonder datum). Onderzoek in opdracht van de Commissie-Ekkart. Muller, S., Tot vanavond en lief zijn hoor! (Laren 2015). Neitzel, S., Welzer H., Soldaten over vechten, doden en sterven (2012 Amsterdam), vert. Ambo, R. van Veen e.a., Protokolle vom Kämpfen, Töten und Sterben (Frankfurt am Main 2011). Novick, P., The Holocaust in American Life (Boston 1999). Oostrom, F. van, e.a., De Canon van Nederland (Den Haag 2007). PRESS Literatuur | 711 Oranje, J., ‘De Vrije Universiteit in oorlogstijd’, rede rectoraatsoverdracht Vrije Universiteit, 19 september 1945. Paape, A.H., Donkere jaren. Episoden uit de geschiedenis van Limburg 1933-1945 (Assen 1969). Pam, M., De onderzoekers van de oorlog. Het rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie en het werk van dr. L. de Jong (Den Haag 1989). Pauw, H. van der, Rotterdam in de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2006). Pelkwijk, G.A.W. ter, Utrecht in de eerste jaren van de bezetting (Utrecht 1950). Piersma, H., Op eigen gezag. Politieverzet in oorlogstijd (Amsterdam 2019). Piersma, H., Kemperman, J., Openstaande rekeningen. De gemeente Amsterdam en de gevolgen van roof en rechtsherstel, 1940-1945 (Amsterdam 2015). Pohl, D. Holocaust, Massale moord op de Europese Joden (Laren 2005), vert. Verbum/E. Venis, Die Ursachen – das Geschehen – die Folgen (Breisgau 2e druk 2001). Poliakov, L., De arische mythe (Amsterdam 1979), vert. E. Liebenthaler, Le Mythe aryen (Parijs 1971). Poliakov, L., vert. G. Klin, The History of Anti-Semitism, Volume IV, Suicidal Europe, 1870-1933 (Philadelphia 1977). Presser, J., Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945, Twee delen (’s-Gravenhage april 1965, vierde oplage mei 1965). Prick, F., ‘Na 15 jaar’, themanummer van Het Tijdschrift voor de Politie, ‘De politie in bezetting en verzet’, 1960, nr. 5, 82-86. Pulzer, P., Political Antisemitism in Germany and Austria (Cambridge, Mass. 1988). Putlitz, W. zu, In rok tussen de bruinhemden. Herinneringen van een Duits diplomaat (Den Haag 1964), vert. en bewerking C. Dommelhuizen jr., Unterwegs nach Deutschland (Berlin). Quispel, G.C., Anti-Joodse beeldvorming en Jodenhaat: de geschiedenis van het antisemitisme in West-Europa (Hilversum 2015). Regenhardt, J.W., In de schaduw van de Dom. Overleven in de stad van de nsb (Amsterdam 2002). Reitlinger, G., The Final Solution. The Attempt to Exterminate the Jews of Europe, 1939–1945 (London 1953, tweede editie 1968). Renders, H., ‘Laveren tussen loyaal en formalistisch’, in: ‘Discussiedossier dr. Max Hirschfeld’, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, bmgn, deel 123-3, 2008, 414-422. Rens, H.A.J. van, De vervolging van Joden en Sinti tijdens de Tweede Wereldoorlog in de Nederlandse provincie Limburg (Amsterdam, dissertatie uva 2013). PRESS 712 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Reuth, R.G., Hitlers Jodenhaat. Cliché en werkelijkheid (Laren 2012), vert. R. Pijpers, Hitlers Judenhass - Klischee und Wirklichkeit (München 2009). Riemens, M., ‘Majesteit, U kent het werkelijke leven niet’ – De oorlogsdagboeken van minister van Buitenlandse Zaken mr. E.N. Kleffens (Nijmegen 2019). Riet, F.A.M. van, De bewakers van Westerbork (Amsterdam 2016). Riet, F.A.M. van, Handhaven onder de nieuwe orde: de politieke geschiedenis van de Rotterdamse politie tijdens de Tweede Wereldoorlog (Zaltbommel 2008) permalink http://hdl.handle.net/11245/1.299826. Rijksinspectie van de bevolkingsregisters, Statistiek der bevolking van Joodschen bloede in Nederland (Den Haag 1941) (rapportering per 1 oktober 1941). Zie ook: Rijksinspectie van de bevolkingsregisters, Statistische gegevens van de Joden in Nederland, Deel I en Statistiek der Bevolking van Joodschen bloede in Nederland (’s-Gravenhage 1942). Rijksinspectie van de bevolkingsregisters, Statistische gegevens van de Joden in Nederland, Deel I Statistische gegevens van de Joden in Amsterdam waarin reeds opgenomen enkele voorlopige cijfers van de Joden in Nederland, archief niod, Ned. 9.1 sta; (telling 27 augustus 1941). Rinsema, T.J., Joden in Meppel 1940-1945 (Zutphen 2004). Roest F., Scheren, J., Oorlog in de stad. Amsterdam 1939-1941 (Amsterdam 1998). Rogier, J., De geschiedschrijver des rijks en andere socialisten, politieke portretten 1 (Nijmegen 1979). Romijn, P., ‘De oorlog (1940-1945)’, in: ed. J.C.H. Blom, R.G. Fuks-Mansveld en I. Schöffer, Geschiedenis van de Joden in Nederland (Amsterdam 1995). Nieuwe, bewerkte en herziene editie onder redactie van J.C.H. Blom, D. Wertheim, B. Wallet en H. Berg (Amsterdam 2017). Romijn, P., Burgemeesters in oorlogstijd. Besturen onder Duitse bezetting (Amsterdam 2006). Romijn, P., Der lange Krieg der Niederlande. Besatzung, Gewalt und Neuorientierung in den vierziger Jahren (Jena 2017). Romijn, P., Snel, streng en rechtvaardig. Politiek beleid inzake de bestraffing en reclassering van ‘foute’ Nederlanders, 1940-1955 (Amsterdam 1989, 2002 2e druk). Roon, G. van, Protestants Nederland en Duitsland 1933-1941 (Utrecht, Antwerpen 1973). Ruiter, J. de, Jan Donner jurist. Een biografie (Amsterdam 2003). Ruppert, C.J. (2015). ‘Nederlandse akkoorden in 2000 over Joodse oorlogstegoeden’, in: bmgn - Low Countries Historical Review. 130(3), 50–71. doi: http://doi.org/10.18352/bmgn- lchr.10103. PRESS Literatuur | 713 Ruppert, C.J., ‘Eindelijk restitutie’. De totstandkoming van Nederlandse akkoorden over Joodse oorlogstegoeden (1997-2000) (Amsterdam 2017). Rüter, A.J.C. Rijden en staken. De Nederlandse Spoorwegen in oorlogstijd (Den Haag 1960). Schelvis, J., Ooggetuigen van Sobibor (Amsterdam 2010). Schelvis, J., Vernietigingskamp Sobibor (Amsterdam 1993, derde herziene druk, 1997). Schenkel, M.J., De Twentse paradox (Zutphen 2003). Schmidt auf Altenstad, P.J.M. von, ‘De Rechterlijke Macht in oorlogstijd; zwijgen is fout’, in: Trema 2004/7, 276 e.v. Schöffer, I., Blom, J.C.H., Fuks-Mansfeld R.G. (red.) e.a., Geschiedenis van de Joden in Nederland (Amsterdam 1995). Scholten, Commissie, Eindrapport van de begeleidingscommissie financiële tegoeden wo II in Nederland (Leiden 15 december 1999). Schrieke, J.J., Bezet Nederland en het Haagse Landoorlogreglement van 1907 (Amsterdam 1944). Schütz, R., Kille mist. Het Nederlandse notariaat en de erfenis van de oorlog (Amsterdam 2016). Schütz, R., Vermoedelijk op transport (Masterscriptie Archiefwetenschappen, Universiteit van Leiden, 2010, update 2011). Schuyt, K., R.P. Cleveringa. Recht, onrecht en de vlam der gerechtigheid (Amsterdam 2019). Seegers, G.H.J., Wens M.C.C., Persoonlijk gegeven: Grepen uit de geschiedenis van bevolkingsregistratie in Nederland (Amersfoort 1993). Sijes, B.A., De Februaristaking, 25-26 februari 1941 (Amsterdam 1954, meerdere herdrukken). Sijes, B.A., Studies over Jodenvervolging (Assen 1978). Sikkes, J.H. (Aanwijzingen)… In geval van een vijandelijke inval. Ambtelijk gedrag in bezettingstijd en de daarvoor geldende aanwijzingen (Deventer 1985). Slot, E., ‘Crimineel vastgoed verdiende grof geld aan Jodenvervolging’, in: Historisch Nieuwsblad, nr. 9 (2008). Snyder, T., ‘Holocaust: the ignored reality’ in: The New York Review of Books, 16 juli 2009. Snyder, T., Bloedlanden. Europa tussen Hitler en Stalin (Amsterdam, 2011), vert. van Bloodlands: Europe Between Hitler and Stalin (New York 2010). Somers, E., Voorzitter van de Joodse Raad. De herinneringen van David Cohen (1941-1943) (Amsterdam, Zutphen 2010). PRESS 714 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Spiering, M., e.a. red., De Weerspannigheid van de feiten. Opstellen over geschiedenis, politiek, recht en literatuur aangeboden aan W.H. Roobol (Hilversum 2000). Steen, T. van der, Het controversiële oorlogsverleden van de Gemeentetram (afstudeerscriptie uva, 2009). Steinberg, M., L’Étoile et le Fusil, tome I: La question juive 1940–1942 (Brussel 1983). Stuldreher, C.J.F., De legale rest. Gemengd-gehuwde Joden onder de Duitse bezetting (Amsterdam 2007). Stutje, J.W., ‘Antisemitisme onder Nederlandse socialisten in het fin de siècle’, in: bmgn - Low Countries Historical Review. 129(3) 2014, 4-26. Tammes, P., ‘Het belang van de Jodenregistratie voor de vernietiging van Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog’, Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis 6, (2009), nr. 2, 34-62. Traverso, E., De oorsprong van het nazigeweld. Een Europese genealogie (Laren 2010), vert. R. Pijpers, La violence nazie, une généalogie européenne. Trienekens, G., Voedsel en honger in oorlogstijd 1940-1945. Misleiding, mythe en werkelijkheid (Amsterdam 1985). Tukker, K., De voedselcommissaris - het gevaarlijke dubbelspel tijdens de oorlog van topambtenaar Jan Groen Tukker (Amsterdam 2018). Ultee, W., Flap, H., ‘De Nederlandse paradox. Waarom overleefden zoveel Nederlandse Joden de Tweede Wereldoorlog niet?’, in: H. Ganzenboom, S. Lindenberg, ed. Verklarende sociologie. Opstellen voor Reinhard Wippler (Amsterdam 1996). Veldkamp, J.T., Het Amsterdamse Bevolkingsregister in oorlogstijd (Amsterdam 1954). Venema, D., Rechters in oorlogstijd. De confrontatie van de Nederlandse rechterlijke macht met nationaal-socialisme en bezetting (Den Haag 2007). Veraart, W.J., Ontrechting en rechtsherstel in Nederland en Frankrijk in de jaren van bezetting en wederopbouw (Deventer 2005). Vrba, R., Ik ontsnapte uit Auschwitz. Een waargebeurd verhaal (Utrecht 2016 41ste druk), vert. M.J. Strengholt, I Escaped from Auschwitz (New York 2002, 2012). Verburg, M., De procureurs-generaal in vergadering bijeen. Grepen uit de notulen van 60 jaar in vergadering (Den Haag 2005). Verduin, E., Over leven. Vught-Auschwitz-Buchenwald (Laren 2016). Verkijk, D., Die slappe Nederlanders. Of viel het toch wel mee in 1940-1945? (Soesterberg 2001). PRESS Literatuur | 715 Vree, F. van, De Nederlandse Pers en Duitsland 1930-1939. Een studie over de vorming van de publieke opinie (Groningen 1989). Vrij, T., Bittere tranen. Jodenvervolging in Tiel en omgeving (Laren 2010). Vuijsje, I., Tegen beter weten in. Zelfbedrog en ontkenning in de Nederlandse geschiedschrijving over de Jodenvervolging (Amsterdam, Antwerpen 2006). Weissmann, R., Symposium Omdat we weten van hun lot, Tilburg 21 april 2016, https://jil.st/symposiumbundel. Geraadpleegd 21 september 2018. Wette, W., Die Wehrmacht. Feindbilder, Vernichtungskrieg, Legenden (Frankfurt am Main 2002). Wielek, H. (pseudoniem van W. Kweksilber) m.m.v. H. Heymans, J. Minkenhof, De oorlog die Hitler won (Amsterdam 1947). Wieviorka, M., Het antisemitisme uitgelegd aan jongeren (Amsterdam 2014), vert. T. Zwaan. L’antisémitisme expliqué aux jeunes. Wolf, D.L., Beyond Anne Frank. Hidden children and postwar families in Holland (Californië 2007). Zahn, F., Die Statistik im nationalsozialistischen Grossdeutschland, asa 29 (1939/40). Zee, N. van der, Om erger te voorkomen: De voorbereiding en uitvoering van de vernietiging van het Nederlandse jodendom tijdens de Tweede Wereldoorlog (Soesterberg 2008). Zwan, A. van der, H.M. Hirschfeld. In de ban van de macht (Amsterdam 2004).

PRESS 716 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST PERSONENREGISTER

Barend, S., 375 A Barnhoorn, J.A.J., 198 Bauman, Z., 87-88, 437 Aalders, G., 292-293, 307-308, 311, Beatrix, koningin, 688 462, 616, 620, 622-623, 627, 630- Beaufort, J.K.H. de, 515, 532 631, 637-639, 641 Belinfante, A.D., 440-441 Adler, J., 225 Bella, S. de la, 146 Agamben, G., 85, 665 Bemmelen, J.F. van, 156, 557 Alers, H.H.J., 244 Bene, O., 84, 325-326, 353, 436, 465 Algra, H., 574 Benz, W., 93 Aly, G., 11-12, 86-87, 89-90, 103- Benzler, F., 42 104, 107, 118, 127, 205-206, 291- Berg, C. van den, 610 292, 653, 687 Berg, H., 713 Andriessen, M., 654 Bergh, S. van den, 119, 404 Appelboom, bakker, 376 Bernhard, prins, 207, 261, 638-640 Arendt, H., 88, 267-268 Bessem, H., 413 Armando, 519 Bettel, X., 687 As, A. van, 500-501, 503-504, 506, Beuningen, collectie-, 632 509, 511 Black, E., 109, 221-223, 225 Asscher, A., 128, 265, 267-268, 282, Blank, Ph., 409, 493 288, 341, 351-352, 355, 416, 424, Blieck, J. de, 167 520 Bloemendal, H.J.B.M., 101 Asser, E., 420-421 Blom, J.C.H., 14, 33, 44, 47, 67, 72- Aus der Fünten, F., 339-341, 363-364, 73, 76-77, 84, 94, 99, 110-113, 420, 426-427, 520, 655 118, 121-123, 125, 127-129, 146, 149-150, 157, 188, 196, 226, 255, 268, 334, 357, 468-469, 473, 565- 571, 582-583, 593, 596, 612-613, 655, 663, 665-666, 669-671, 677 B Boas, fam., 320 Boelstra, J.J., 410, 418 Bakker, D., 3-4, 14, 300, 376, 395 Boer, Y. de, 431, 508 Balkenende, J.P., 689 Böhmcker, H., 60, 237-238, 257-258, Balvers, A.J., 244 263, 266, 270, 347-348, 350, 353- Baracs, S., 611 354, 397 PRESS personenregister | 717 Bolhuis, J.J., 40, 138-139, 178, 266, Burger, J., 617 458, 481-482, 484, 673 Buruma, Y., 164, 557 Bolle, M., 593 Buuren, A.J. van, 167 Boom, B. van der, 415, 553, 568, 580- Bylandt, W.F.L.-graaf van, 585 581, 597 Boom, G. van, 14 Boot, J.J.G., 52-53, 64, 168, 183, 261, 358, 446 Bordewijk, F., 625 C Borst, E., 689 Borst, J.G.C., 150 Cahen, J.J., 118, 121-122, 128-129 Borstlap, C., 433 Calmeyer, H.G., 17, 19-20, 23-24, Bosch van Rosenthal, L.H.N., 278, 26-27, 30, 193, 209, 212-213, 589 218-221, 224, 227, 229-230, 233, Bosch, J.J. van den, 379, 383, 397, 241-243, 334, 340-341, 344-345, 403-404, 406, 428, 476, 488, 519, 356, 360, 364-367 524, 527 Caransa, A., 323 Bossenbroek, M., 590, 604, 607, 610, Carter, H.J., 223 613, 616, 640, 643, 653-654 Cate, L. ten, 13, 123, 227, 236, 338, Boterman, F., 40, 108 366, 664-665, 667 Both, N. de, 409 Chirac, president, 686 Bouma, J.L., 64 Christiansen, F.C., 369, 479, 511, 538 Boven, A. van, 187 Citroen, M., 606-607, 641 Brandt, C.D.J., 458, 481 Cleveringa, R.P., 94, 149-150, 156- Brasz, C., 183, 357, 596, 612-613, 158, 185-187, 357, 468, 565, 568, 655 583, 593, 618, 620 Brauchitsch, W. von, 106 Cohen, A.E., 62 Brazauskas, A., 687 Cohen, D., 128, 265-268, 282, 288, Bree, L.W. de, 409 341, 343, 350-352, 355, 363, 399, Breen, H.J., 183 416, 424-425, 491, 520-521 Bregstein, M., 311 Cohen, E.A, 469 Broek, H.J. van den, 578 Cohen, L. fam., 321 Broekhoff, K.H., 152 Colijn, H., 40-41, 78, 381 Broens, J.H.H., 433 Corstens, G., 442 Broersen, L.J., 389, 394, 433 Cort van der Linden, P.W.J.H., 493 Browning, Chr.R., 337, 422-423 Cramer, J., 148 Bruggen, B.P.N. van, 319 Croes, M., 25, 62, 112, 114, 333-334, Bruggen, P.N van, 319 343, 399, 409, 418, 426, 447, 567- Bruijn, W. de, 520 569, 594 Bruins Slot, J.A.H.J.S., 446-447 Buchbender, O., 94 Bunle, H., 225 Bunt, T. van de, 244 PRESS 718 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST 362, 385, 401-402, 423, 465, 473, 510, 665 D Ekkart, commissie-, 293, 629, 631 Ekkart, R.E.O., 642 Dahmen von Bucholz, R.W., 394, Ende, J. van den, 206, 223 411 Engelse, A.E., 147, 283, 380, 576 Dam, J. van, 141, 275, 279-281, 368, Evans, R.J., 36 489, 512, 571 Everout, F., 319-320, 323 Davids, J.J., 415 De Geer, kabinet, 78, 196, 198, 585, 652 Delpard, R., 124 Deppner, E., 498-499 F Desbois, P., 92, 336 Dessing, A., 334 Fabius, C.P.C., 186 Diepgrond, K.L., 531 Fasseur, C., 166 Dijk, A. van, 655, 692 Fennema, M., 300 Dijk, B. van, 520 Fentener van Vlissingen, F.H., 77, Dijkhuis, J.F.P., 323 136, 299-300, 308, 657-658 Dischner, J.H., 499, 502 Ferwerda, G.F., 590 Does, G.W. van der, 140, 460, 661 Fijnaut, C., 386-388, 392, 414, 426, Donner, J., 34, 44-46, 63, 78, 134, 434-435 158-164, 168, 190, 557-560, Fischböck, H., 297, 308, 310, 312 562, 660-661, 664, 667-668, Fischer, E., 120 Donner, P.H., 158, 691 Fischer, F., 339, 369, 416, 440, 655 Doorslaer, R., 107, 386, 686 Flap, H., 62, 102, 112 Dopper, G., 526-527, 529 Flim, B.J., 594 Drees, W., 637 Flipse, J.L., 323 Dries, N.C.M.A. van den, 161 François, J.P.A., 109, 177-179, 190 Drost, J.O., 445 Frank, Anne, 95, 417, 428, 502, 513, Duijn, J. van, 577 574, 691-692 Dussen, J. van der, 167, 256 Frederiks, K.J., 28, 30, 48-49, 51, 55- 56, 63, 67, 71-72, 74, 84, 91, 137, 139-140, 142-145, 167, 177, 180, 188-192, 194, 198-204, 207, 210- 212, 216-217, 244-245, 261, 264, E 266, 270, 276-277, 281-282, 284- 285, 287, 315, 324, 345-347, 350- Edersheim, H., 416 353, 368-369, 371, 385, 389, 396- Eetvelde, R. van, 105 397, 409, 421, 443-445, 447-450, Eggens, J., 616 452, 465, 489, 497, 515, 532-533, Eichmann, A., 61, 88, 92, 103, 108, 546-547, 571-572, 589, 656-657, 113, 267-268, 336-337, 339, 355, 659-660, 667, 671, 694, 696 PRESS personenregister | 719 Friedländer, S., 88-89 Frijtag Drabbe Künzel, G. von, 24, 212, 218, 229, 515-516 H Funk, W., 300 Haak, W.E., 540 Haan, I. de, 30, 50, 74-75, 197, 268, 270, 641, 643, 678 Hamacher, H., 296 G Hamer, P.M.C.J., 384, 410 Happe, K., 42-43, 90, 98, 143, 177, Gans, E., 28, 62, 123, 391 326, 334, 338-339, 353, 362, 414, Geer, D.J., de, 40, 78, 196, 198, 585, 436, 449, 570, 580 652 Harster, W., 61, 339, 355, 360, 362, Geloven, P. van, 520 385, 401-402, 424, 498, 514, 655 Gemmeker, A.K., 420, 499, 504, 508- Haspels, G.P., 349 509, 511, 513-514 Haspels, J.C., 280-281 Genechten, R. van, 156, 181, 283 Hasper, J., 543 Gerbrandy, P.S., 40, 468, 480, 577, Have, W. ten, 13 579, 587-589 Hedeman, D., 20 Gerlach, C., 89, 127 Heidinger, W., 222 Giesberger, G.F.H., 461, 475 Heijden, Ch. van der, 77 Gilbert, M., 466, 469-471 Hekket, G., 479 Girardin, E. de, 65 Henneicke, W.Ch., 227, 324-325, Goldhagen, D., 423 427-429 Göring, H., 384 Heringa, G.C., 150 Goseling, C., 126 Hertzberger, H., 322 Goudriaan, J., 460-461 Herzberg, A.J., 28-29, 135, 138-139, Goudstikker, collectie-, 632 207-208, 221, 266, 274, 276-277, Graaf, H. de, 424 279, 282, 354-355, 366, 515, 588 Graaf, N.H. de, 145 Heydrich, R., 90, 92, 103, 378, 384- Graaf, W.A. de, 319-321 385 Graaff, J. de, 526, 529 Hilberg, R., 12, 29, 36-38, 78, 86-87, Grevelink, J., 497 93, 98-100, 102, 104-106, 111, Griffioen, P., 102-104, 107, 113, 130, 113, 206, 296, 538, 674, 677-680, 383, 465, 470-471, 674 682-683 Grishaver, J., 101 Himmler, A., 40, 60, 103, 296, 337, Groen, rechercheur, 376, 659 339, 374, 378, 385, 400, 524 Grüter, R, 28, 273, 580 Hirschfeld, G., 47-48, 72, 75, 78-79, Guépin, F.P., 278 674, 677 Hirschfeld, H.M., 41-44, 122, 136, 144, 147, 284, 294, 298-303, 305- 308, 312, 326-327, 369, 389, 483, 501, 576, 589, 656-659, 671-672 PRESS 720 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Hitler, A., 12, 37, 39, 54, 58, 69, 71, 188, 190, 194, 196, 199, 201-202, 92-95, 100-101, 123-124, 131, 204-205, 210-212, 219, 227-231, 136, 161, 163-165, 207, 222, 256- 235, 255, 257-258, 261, 265, 268, 257, 262, 299, 325, 336, 351, 377, 272, 275, 279-280, 282-284, 286, 423, 479, 538, 542, 565, 575-576, 295-298, 300, 304-306, 308, 310, 583, 638, 658, 673 312, 314, 325, 333-334, 339, 341- Hofman, W., 41, 456-458 342, 349-351, 353-354, 356, 358, Hollande, president, 686 363-364, 366, 368, 383, 389, 400, Holte tot Echten, M.L. van, 589 403, 406, 412, 414-417, 420-421, Hoop, J.W.F., 152, 403, 406 426, 429-430, 435-436, 443-445, Hooykaas, J.P., 27, 49, 164, 272, 315- 451, 456, 460, 463, 467-468, 475- 316, 388 476, 478, 490, 492-494, 497, 509- Houwaart, D., 148, 497, 574 510, 520-521, 538-539, 548, 552, Houwink ten Cate, J.Th.M., 13, 123, 565, 570, 573, 575-579, 583-589, 227, 236, 338, 664-665, 667 591, 593, 604, 665, 669, 672, 674 Hupkes, W., 460-461, 463, 474-477, Jong, A. de, 508-509, 512 479-485 Jong, B. de, 611 Huysmans, G.W.M., 304 Jong, J.S., 433Jongman, M., 501 Joustra, G., 475 Juliana, prinses, 639-640 I Ingen, S., 433 K Kaal, H., 234 Kamp, P.A. van der, 569-570 Kan, J.M., 142-143, 211-212, 443, J 460, 657 Kapenga, P., 433 Jacobs, A (Aletta), 122, 167 Kaper, A., 411 Jacobs, E., 122, 167 Kapteyn, J.M.N., 184 Jacobs, T., 122, 167 Kat, E.J.M. de, 317 James, K.F.O., 167 Keestra, I.J., 182 Jansen, C., 154-155, 158, 160-166, Kemenade, A.J., 641 181, 187, 540, 543, 554, 557, 661 Kemenade, van, commissie-, 293, 641, Joachim, A., 183 644 Jong, L. de, 29, 42-43, 45-46, 48-49, Kemperman, J., 278, 319 51, 57-60, 64, 69, 71, 90-91, 101, Kerlen, G.J., 410, 433-434 103, 105-106, 111-112, 123, 131, Kershaw, I., 29, 39, 93-94, 164, 274, 136-138, 140-142, 145-149, 151, 565 154, 156-161, 175-181, 184, 186- Kieft, J.A. van de, 622-623 PRESS personenregister | 721 Klavers, D., 512 Langemeijer, G.E., 75, 79, 673 Klemann, H.A.M., 44, 276, 292, 301, Leenheer, B.D., 244 303-304, 306, 308, 314, 673 Leer, B. van, 295, 456 Knoop, H., 587-588 Leeuw, A.J. van der, 308, 634, 661 Kok, A.M.D. de, 244 Leeuwen, N.J. van, 428 Kok, kabinet-, 642-643, 649 Lemkin, R., 85-86 Kok, W., 647, 689 Lentz, J.L., 22, 27-30, 39, 72, 192- Kompagnie, J.H., 391, 423, 429, 606 196, 199-203, 205-206, 210-213, Koopmans, J., 138 216-222, 224, 228, 230-231, 244, Koopmans, T., 138 340, 344-345, 360, 505, 515, 523, Koot, H., 257 532, 659-660, 663 Kordes, commissie-, 292-293, 627, Leopold III, koning, 37 633, 642 Levie, M., 321, 593 Kordes, F.G., 627, 641 Lieftinck, P., 538, 614, 616, 620-624, Korten, H., 296 626, 646, 661 Kossmann, E.H., 72-73 Liempt, A. van, 324, 391, 423, 427, Kotälla, J., 655 429, 513, 577, 580, 663 Kremer, G., 692 Lier, S.J. van, 153, 182 Krenning, J.C., 421 Lier, T., 434 Kristel, C., 29, 538, 606, 620-622, Lierens, J., 320-321 624, 643, 677 Lijdesdorff, René, 495 Kroon, Ph., 50, 405 Linthorst Homan, J., 185 Kropman, G.C.J.D., 150-151, 234 Lipschits, I., 312, 534, 609, 633-634, Kruis, J., 21, 28, 235, 273, 469, 503- 636-638, 641 504, 519, 528, 580, 615, 687 Loeb, A., 623 Kruisinga, J.C.M., 317-318 Longerich, P., 362 Kwast, A., 492 Loon, J. van, 155, 182, 556, 660 Kweksilber, W., 101 Loon, J.C. van, 164 Lösener, B., 207 Louwes, S.L., 294, 298, 302, 483, 501, 658-659 Luijters, G., 224, 501 L Luns, J., 638-639 Laan, E. van der, 610 Lages, W., 266, 283, 325, 338, 353, 355, 363, 374, 385, 391, 397, 424, 426, 436-437, 655 Lagrou, P., 641 M Laman Trip, R.E., 522 Maarseveen, J.H. van, 628 Lammers, C., 57, 60, 64-71, 75-76, 79, Maasdijk, H.C. van, 313 302-304, 669, 674, 676, 680, 694 Marchant et d’Ansembourg, De, 51 Landskroon, F.P.A., 475 Marres, F.A.J., 559 Landweer, P.H., 244 Marrus, M., 109 PRESS 722 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Martens, H.M., 445 Muller, F.E., 278 Matla, A., 441 Muller, N., 155 Mechanicus, P., 473, 499-500, 503- Muller, S., 376, 455 505, 509-511 Mussert, A., 63, 259, 272, 368, 575 Meershoek, G., 13, 62, 107, 264, 379- 381, 383, 385, 390-396, 401-402, 413, 421, 425, 431-432, 437-440, 450, 452, 677-678 Meeuwenoord, A.M.B., 521-522, 525, N 529 Naftaniel, R., 13, 595, 644-647, 689 Meihuizen, J., 74-75, 160, 302, 561, Nederbragt, J.A., 299 657-658, 661, 663 Neiszen, C.J., 457 Meijer, F., 20, 25, 131 Neitzel, S., 93 Meijers, E.M., 150, 157, 186 Nieuwenhuis, rechercheur, 376 Mennecke, M., 86 Menten, P.N., 587, 666 Methorst, H.W., 206 Meurs, A.P.W. van, 317 Meyenfeldt, J.W. von, 434 O Meyer, E., 19-21 O ever, J. van den, 401, 432-433 Meyer, H., 25 Offermans, F., 523, 526-529, 532 Meyer, H.C., 25 Oostrom, F. van, 691 Meyer, J., 425 Oranje, J., 150, 195, 313, 358, 430, Michiels van Kessenich, W., 52 468, 479, 483, 577-579, 581, 584, Michman, D., 112 587-588 Middelburg, B., 409, 429 Oven, A. van, 155, 623 Miranda, M. de, 517 Overhoff, C.F., 310, 622-623, 626 Moerman, J.W.J., 432 Mok, L., 540 Molen, G. van der, 611-612 Molhuysen, D.W., 501 Mommsen, H., 377-378, 685 P Monchy, S. de, 90 Paape, A.H., 51-52 Moore, B., 29, 39, 107, 109, 112, Pam, M., 147 129, 135, 225, 255, 274, 339, 596 Paxton, R.O., 109 Moutier, M., 93 Pelkwijk, G.W. ter, 168-169, 182-183 Mozer, agent, 376 Pen, M. Le, 687 Mulder, D., 126, 216 Pétain, maarschalk, 71, 104 Müller-Lehning, H.W., 325 Pfeijffer, I., 692 Muller, D., 633 Philips, F., 521-522 Muller, E., 629, 631 Piersma, H., 278, 319-321, 323, 393, Muller, F., 184 458, 610, 617, 643 Müller, F.E., 322-323, 325, 410 Pisk, A., 498 PRESS personenregister | 723 P lasterk, R., 692 481, 494, 507, 524, 528, 532, 534, Poelje, G.A., 140-141 571, 630, 655 Pohl, D., 89 Ravenswaay, C., 410 Polak, J.E., 509, 512 Regenhardt, J.W., 429 Polak, L., 187 Regteren Altena, A.D. van, 156 Polak, M., 376 Reiling, D., 389 Poole, J. le, 167 Reinink, H.J., 184-185 Posthuma, F.E., 299, 658 Renders, H., 136, 299-300, 658 Posthumus, N.W., 232 Rens, H.A.J. van, 406-410 Presser, J., 12, 29-31, 101, 110, 137, Rhijnsburger, J., 300 149, 181, 214-216, 224, 226, 228- Riegner, G., 576 229, 231-232, 274, 337, 357, 362, Riet, F.A.M. van, 398, 417, 499, 502, 364, 414, 424, 431, 433, 466, 473, 506, 512-513 492, 588, 593, 604 Rijckevorsel, W.F.H. van, 461 Prick, F., 393 Rijghard, R., 692 Prinsen, B., 126 Rijke, W. de, 261, 283 Puls, A., 290, 324, 634-636 Ringeling, C., 48 Putlitz, W. zu, 62-63, 301 Rinsema, T.J., 410 Röel, H.H., 183 Roest, F., 238-239, 258 Rogier, J., 197-198 Röling, B.V.A., 155 Q Romijn, P., 13, 38, 42, 50-53, 58, 60-62, 67, 74, 78, 121-122, 139, Quarles van Apeldoorn, 168 142-143, 145, 147-148, 167, 181, Quispel, C., 121, 127, 129-130, 569 200, 211, 216, 234, 255-256, 261- 262, 264, 268-272, 277, 281, 285, 300, 334, 353, 357-359, 370, 397, 402-403, 411, 418, 443-445, 447- 449, 451, 490, 546-547, 559, 589, R 656-659, 662-663, 670-671, 673, 678, 684 Rajakowisch, E., 353 Roobol, W.H., 666 Randwijk, H.M. van, 468 Roon, R. de, 127, 689 Rappard, O.E. van, 324 Roos, H.M., 146 Ras, H.E., 540 Roosevelt, F., 96, 124 Rasterhoff, L., 446 Ross, W.F., 90 Rauter, H.A., 38-39, 59-61, 192, 228, Rost van Tonningen, M.M., 271-272, 230, 258, 260-261, 270, 284, 338- 313 340, 348, 350-353, 360, 362, 366, Roth, K.H., 205-206 371, 374, 378, 382-383, 385-386, Rottke, H., 222 388-390, 393-394, 400, 411, 414, Rozemeijer, O.P., 434 435, 443-444, 447, 462, 474, 480- Ruding, H.O.C.R., 615 PRESS 724 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST R ueb, A.S., 156 146, 160, 175, 180-181, 198, 202, Ruiter, J. de, 34-35, 44-46, 63, 78, 212-213, 234-235, 238, 243, 255, 159, 161-162, 217, 557-558, 562 261-262, 275, 279-280, 282, 296, Ruppert, C.J., 645, 648-649 298, 300, 308, 310, 312-313, 325, Russel, Ch.H.D.M.J., 628 334-335, 339, 348, 351, 353-354, Rustige, J., 456 360-361, 378, 383-386, 388, 443, Rüter, A.J.C., 458-464, 466, 477, 482 445, 482-483, 490, 494, 519, 539, Rutgers, V.H., 558 541, 546, 555, 575, 619, 660, 673- Rutte, M., 689-690 674, 676 Ruys de Beerenbrouck, kabinet, 380 Siethof, J.G.A. ten, 636 Ruys, A.C.N.P., 380, 497 Sijdzes, G., 237-238, 240, 656, 663 Sijes, B.A., 262 Sikkes, J.H., 54, 56, 76, 169, 217, 255, 291, 333, 371, 440-441, 446, 537, 539, 541-545, 548, 550 S Six, O.E.W., 369 Sandberg, E.F., 357 Sleutelaar, H., 519 Sande Bakhuyzen, A. van de, 157 Slot, E., 446-447 Sanders, H., 538, 620-622, 624, 626 Slottke, G., 514 Schaepman, C.J.M., 570 Sluzker, E., 342, 520 Schaft, H., 654 Smit, J., 320 Schelvis, J., 469, 473, 581-582 Smits, B., 29, 573 Schenkel, M.J., 108, 396 Smorenburg, J., 429 Scheren, J., 238-239, 258 Snoo, J. de, 577 Schlesinger, K., 498, 502 Snouck Hurgronje, A.M., 137, 141, Schmidt auf Altenstad, P.J.M. von, 160 176, 179 Schmidt, F., 185, 258, 325, 346, 363, Snyder, T., 94 490, 571, 576 Somers, E., 267, 341, 343, 399 Schöffer, I., 157, 582 Speijer, fam., 320, 323 Schol, J., 497-499, 502, 507, 511 Speijer, S., 323 Scholten, commissie-, 293, 626, 641 Speyart van Woerden, E., 387 Scholten, P., 168, 184 Spiering, M., 666 Scholten, W., 641 Spitzen, D.W.G., 136, 457, 461, 479 Scholtens, A.L., 48, 137 Steege, R. ter, 429 Schretlen, H., 629, 631 Steen, T. van der, 456-458 Schretlen, H., 629, 631 Sterz, R., 94 Schrieke, J.J., 49, 157, 272, 276-277, Stienstra, A.J., 396 282-284, 287, 353, 388-389, 394, Stoltenberg, J., 687 442, 531-533, 540-541, 546, 660 Strak, J.L., 277 Schütz, R., 13, 314, 316, 318, 501- Stuckart, W., 207 502, 628 Stuldreher, C.J.F., 227, 354, 359, 361- Seyss-Inquart, A., 32, 35, 37-49, 56- 362, 364 61, 64, 84, 98, 102, 113, 138, 142, Stüler, C., 212, 231 PRESS personenregister | 725 Stülpnagel, A. von, 106 233, 235-239, 243, 247, 342-343, Swaap, S., 140 545, 656 Venema, D., 154, 164, 553-555, 559, 561, 662 Veraart, J., 198 Veraart, W.J., 13, 537-538, 620-622, T 624-627, 646 Verburg, M., 388 Tammes, P., 25, 114, 333-334, 340, Verhofstadt, G., 687 343, 347, 399, 409, 418, 426, 447, Verkijk, D., 574, 594 567-569, 594 Versteeg, H.J., 384 Telders, B.M., 45-46, 156-157, 179- Versteegh, P., 145 180, 184, 186-187, 189, 539, 587 Verwey, R.A., 48, 136, 145, 273, 315, Tenkink, J.C., 49, 91, 137, 141, 159- 345, 350, 496, 659 160, 165, 179, 181, 198-199, 382- Verwoerd, L.F., 60 383, 387-388, 497, 554-555 Verzijl, J., 589 Thiel, J. an,v 389 Visser, L.E., 154-156, 158-162, 179, Tinbergen, J., 304 181-182, 265-266, 350-351, 356, Tjalma, J., 448 536, 660-661 Toering, R., 508 Vleeshouwer, M., 21 Trienekens, G., 304 Vlugt, B. van de, 220 Trip, L.J.A., 177, 272, 522 Vlugt, W. de, 90, 182, 234, 260, 262, Tukker, G., 659 381 Tukker, J.G., 659 Vogt, W., 574 Tukker, K., 659 Völcker, C.L.F., 323 Tulp, S., 39, 385, 390, 394, 410-411, Vorrink, K., 468 414, 421, 432, 439 Voûte, E.J., 234, 236, 262, 281, 410, 432-433, 443, 458, 662 Vree, F. van, 29, 95-96, 574, 641 Vries, A. de, 569 Vries, D.H. de, 313 U Vrij, T., 197, 284, 408, 478, 494, 577, 581, 585, 603 Ultee, W., 102 Vroome, P. de, 526, 528-529 Vuijsje, I., 430, 573, 575, 577-579, 581, 583, 588, 593 V Vedder, E., 636 W Veenman, A., 484 Veldkamp, J.T., 199, 217, 219, 231- Wal, O.W. van der, 434 PRESS 726 | BOEKHOUDERS VAN DE HOLOCAUST Warmbrunn, W., 44 Weber, M., 64, 70 Weissmann, R, 335, 402-404, 451 Welzer, H., 93 Westra, H., 322, 410 Wette, W., 93 Wielek, H., 101 Wijsenbeek, S., 182-183 Wijsenbeek, T., 120 Wilde, J.A. de, 29, 56, 209, 381 Wilders, G., 689 Wilhelmina, koningin, 40, 126, 140- 141, 161, 334, 578-579, 585, 587, 640, 652 Wimmer, F., 58, 90, 137-142, 176- 177, 184, 210, 212, 224, 231, 271, 273, 279, 340, 346, 348, 353, 369, 388, 421, 443-444, 447-449, 465, 555, 571 Winkelman, H.G., 40, 42, 71, 298, 301, 303 Wit, H. de, 94, 445 Wolff, B., 200 Wörlein, K., 457 Woudenberg, H.J., 146 Wytema, H.J, 445 Z Zahn, F., 197, 223 Zalm, G., 644-645, 689 Zee, N. van der, 126, 497-498 Zeller, R., 102-104, 107, 113, 130, 383, 465, 470-471, 674 Zöpf, W., 357, 366, 514 Zwan, A. van der, 42, 147, 299-301, 303

PRESS personenregister | 727 Gratis digitaal side-boek bij Boekhouders van de Holocaust

HOLOCAUST BIBLIOTHEEK Jacob L. Lentz Ambtelijke herinneringen vanaf 1938 hoofd van de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters, tijdens de Duitse bezetting van Nederland van 10 mei 1940-oktober 1944

Inleiding Rob Bakker

DIGITAAL, 75 BLADZIJDEN PRIJS: GRATIS ISBN: 9789493028265 APRIL 2020 MEMOIRES INLEIDING: ROB BAKKER PRESS Jacob L. Lentz Ambtelijke herinneringen

vanaf 1938 hoofd van de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters, tijdens de Duitse bezetting van Nederland van 10 mei 1940-oktober 1944

Inleiding: Rob Bakker Jacob Lentz gaf gezicht aan de ambtelijke collaboratie

Rijksambtenaar Jacob L. Lentz (1894-1964) was hoofd van de Rijksin- spectie van de Bevolkingsregisters tijdens de bezetting en belast met de centrale coördinatie van alle bevolkingsregisters in Nederland. Lentz werd het historische cliché van de collaborerende ambtenaar. Lentz zelf schreef tijdens de Jodenvervolgingen in 1942 aan de Duitsers: ‘Bevol- kingsboekhouding is dienen.’ Loe de Jong noemde hem ‘de dienstklopper in optima forma, een perfectionistische, wereldvreemde ambtenaar die bezeten was van zijn werk’. Dat dienende karakter staat echter model voor het administratieve werk dat in bezettingstijd overal in het land werd verricht. Lentz gaf als rijksambtenaar weliswaar naam en gezicht aan de Jodenregistratie en de persoonsbewijzen met de letter J, maar daar werkten ook duizenden loka- le en anonieme ambtenaren in 1050 gemeenten aan mee. De uitvoering van Lentz’ dienstbevelen vielen allemaal onder verantwoordelijkheid van de secretaris-generaal van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Lentz was een belangrijke radar in het grote geheel van de bureaucratische machine die meewerkte aan de Jodenvervolging. Hij deed zijn uiterste best voor de Duitsers zolang hij zich gedekt wist door zijn meerderen. Dezelfde meerderen die hem volgens zijn Ambtelijke herinneringen letterlijk opdracht gaven door te gaan met ‘collaboratie’ toen hij zijn werkzaamheden wilde beëindigen. Zijn herinneringen kunnen gelezen worden als een verweerschrift. Tegelijkertijd geven ze inzicht in het handelen van een van de belangrijkste ambtelijke sleutelfiguren in de uitvoering van de Jodenvervolging tijdens de bezetting. PRESS Gratis digitaal side-boek bij Boekhouders van de Holocaust

HOLOCAUST BIBLIOTHEEK Rob Bakker Landoorlogreglement en Aanwijzingen

Waar ambtenaren zich aan moesten houden tijdens de Duitse bezetting…

DIGITAAL, 75 BLADZIJDEN PRIJS: GRATIS ISBN: 9789493028296 APRIL 2020 DOCUMENTEN INLEIDING: ROB BAKKER PRESS Rob Bakker Landoorlogreglement en Aanwijzingen

Waar ambtenaren zich aan moesten houden tijdens de Duitse bezetting…

Ambtenaren negeerden de Grondwet, het Oorlogsreglement, de Aan­ wijzingen en het Commentaar op de Aanwijzingen. Het stond er alle- maal in, zowel in de Aanwijzingen (1937) in geval van een vijandelijke inval en bezetting, in het internationale Landoorlogreglement (1907) en in de Nederlandse Grondwet: het is niet toegestaan een onderscheid te maken naar ras of religie, een verbod op roof en deportatie van burgers of een groep burgers. Al deze wetten werden overtreden door alle Nederlandse ambtenaren. Om te beginnen tekenden alle ruim tweehonderdduizend ambtenaren een niet-Jood verklaring. Dit was de eerste massale discriminerende handeling van de Nederlandse overheid in het eerste halfjaar van de bezetting.G een enkele ambtenaar weigerde. Daarna werden de Joden uit overheidsdienst ontslagen, tegen artikel 5 van de Grondwet in. Vervolgens werden ze succesvol geregistreerd, beroofd (tegen de Aanwijzingen in), geïsoleerd en gedeporteerd; tegen het Landoorlogreglement, Grondwet en Aanwijzingen in. De overheid in Londen zweeg aanvankelijk. Pas in oktober 1943 kwam er in een Commentaar op de Aanwijzingen een verbod om mee te werken aan de deportaties van de Joden, met naam en toenaam genoemd. Dit Commentaar werd eveneens massaal genegeerd waarna nog 16.000 Joden werden gedeporteerd. Alle ambtenaren bij landelijke, regionale en lokale overheden, bij de bevolkingsregisters en de gemeentepolitie en de spoorwegen deden hun dodelijke papieren werk met als argument dat men op zijn post wilde blijven in het landsbelang. Ten koste van de Joodse bevolking, die klaarblijkelijk geen onderdeel vormde van ‘s lands belang. I n deze uitgave zijn alle relevante reglementen en aanwijzingen integraal opgenomen en vormen hiermee de onontbeerlijke bijlage bij Boekhouders van de Holocaust van Rob Bakker. PRESS GEBONDEN, 3 DELEN, 1564 BLADZIJDEN PRIJS: € 69,50 ISBN: 9789074274142 JANUARI 2008 MONOGRAFIE PRESS Raul Hilberg De vernietiging van de Europese Joden 1939-1945

Vertaling: Rob Pijpers

P rofessor Raul Hilberg heeft zijn hele werkzame leven gewijd aan we- tenschappelijk onderzoek van de Holocaust. Zijn magnum opus, De vernietiging van de Europese Joden, verscheen voor het eerst in 1962. Tot aan zijn dood in augustus 2007 heeft Hilberg zijn monumentale studie bijgewerkt en uitgebreid. De Nederlandse uitgave is daarmee de meest complete versie van zijn onvolprezen werk. De vernietiging van de Europese Joden is geen boek over de slachtoffers, maar een studie van de daders. Hilberg concentreerde zich op de Duitse politieke en de administratieve systemen. Het lijden van de Joden speelde in zijn werk geen grote rol. In ruim 45 jaar is Raul Hilberg uitgegroeid van grondlegger en pionier van het onderzoek naar de Jodenvervolging tot hoogste autoriteit op het gebied van onderzoek naar de Shoah. Raul Hilberg ontving op 22 januari 2004 in Amsterdam van het Nederlands Auschwitz Comité de Annetje Fels-Kuperschmidtonderscheiding.

PRESS HOLOCAUST BIBLIOTHEEK Loe de Jong Jodenvervolging in Nederland 1940 – 1945 I Inleidingen en redactie Conny Kristel, Boudewijn Smits en Frank van Vree

HOLOCAUST BIBLIOTHEEK Loe de Jong Jodenvervolging in Nederland 1940 – 1945 II Inleidingen en redactie Conny Kristel, Boudewijn Smits en Frank van Vree

GEBONDEN, 2 DELEN, 2750 BLADZIJDEN PRIJS € 49,50, EBOOK: € 17,95 ISBN 9789074274869 APRIL 2018 MONOGRAFIE PRESS Loe de Jong Jodenvervolging in Nederland 1940 – 1945

Inleidingen en redactie: Conny Kristel, Boudewijn Smits en Frank van Vree

Loe de Jong schreef het veel geprezen seriewerk Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Dit veertiendelige overzichtswerk verscheen in 30 boekbanden (inclusief bijlagen, commentaren en register) in de periode 1969 t/m 1994. Vanwege deze lange tijdspanne van een kwarteeuw konden lezers geen helder en integraal beeld verkrijgen van het meest omvangrijke thema uit Loe de Jongs levenswerk: zijn analyse van de Jodenvervolging in Nederland. Daarom bundelt Uitgeverij Verbum in samenwerking met het NIOD, Instituut voor oorlogs-, holo- caust- en genocidestudies, alle passages over de Jodenvervolging uit Het Koninkrijk in twee overzichtelijke banden. De geschiedschrijving over de internationale Holocaust is na de publicatie van het laatste deel van Het Koninkrijk niet stil blijven staan. In de eerste delen van Het Koninkrijk werd de term Holocaust nog niet eens gebruikt. Inmiddels zijn er vele nieuwe onderzoeksresultaten geboekt en zijn tal van andere accenten gelegd, maar het raamwerk van De Jongs analyse blijft onomstreden en voor iedereen relevant. Om deze ontwikkelingen en achtergronden voor de huidige lezer te belichten wordt het leven en werk van Loe de Jong in deze postume monografie belicht in drie inleidingen, geschreven door dr. Boudewijn Smits (biograaf – o.a. Loe de Jong, 1914-2005. Historicus met een missie), dr. Conny Kristel (senior onderzoeker van het NIOD en projectdirecteur EHRI - o.a. Geschiedschrijving als opdracht. Abel J. Herzberg, Jacques Presser en Loe de Jong over de Jodenvervolging) en prof. dr. Frank van Vree (directeur van het NIOD en hoogleraar Geschiedenis van Oorlog, Conflict en erinneringH aan de UvA - o.a. In de schaduw van Auschwitz. Herinneringen, beelden, geschiedenis).

PRESS PRESS Rob Bakker Boekhouders van de Holocaust Nederlandse ambtenaren en de collaboratie

De Holocaust kent volgens historicus Raul Hilberg daders, slachtoffers en omstanders. Maar twee groepen verdienen een aparte vermelding: de overheden en het bedrijfsleven die volgens Hilberg in Duitsland onder de daders vielen. In de bezette landen werden de overheden niet onder de daders geschaard, maar toch speelde de bureaucratie in ieder bezet land een belangrijke rol. Ook de overheid in Nederland waar dit boek over gaat. Van aanvang af waren de Nederlandse ambtenaren niet alleen gesprekspartner van de Duitsers, maar waren ook betrokken bij planning en uitvoering van de Jodenvervolging.

Vrijwel alle van de 200.000 ambtenaren vulden tijdens de bezetting een ariërverklaring in, mede in navolging van ’s lands hoogste rechtscollege de Hoge Raad. Ambtenaren van de bevolkingsregisters in 1050 gemeenten registreerden 160.000 burgers van Joodse afkomst. Zoals een Nederlandse topambtenaar schreef aan de Duitsers tijdens de bezetting: ‘Bevolkingsboekhouding is dienen.’

De Joodse burgers werden ontrecht door overheid en juristen, beroofd met medewerking van het bedrijfsleven, notarissen, makelaars en bemiddelaars. Nederlandse politieagenten haalden Joodse burgers uit hun huis. De Nederlandse Spoorwegen en gemeentelijke tramdiensten vervoerden de gedeporteerden. Nederlandse marechaussee en politie bewaakten de kampen. Van de 140.000 zogenoemde vol-Joden zou bijna 75 procent de oorlog niet overleven, het hoogste percentage in bezet West-Europa. Na de oorlog moesten de Joodse overlevenden zich uit een ‘juridisch getto’ vechten om hun afgenomen bezittingen terug te krijgen. Dat laatste lukte pas (deels) in het jaar 2000. 20 jaar later, in 2020, bood de Nederlandse regering excuses aan voor het overheidshandelen ten aanzien van de Jodenvervolging tijdens de bezetting.

Een ongemakkelijke geschiedenis. PRESS