Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2011-12

‘Profiling’: een methode in het onderzoek of een bewijsmiddel ?

Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’

Ingediend door

Severine Gouwy (00703152)

Promotor: Prof. Dr. Brice De Ruyver Commissaris: Prof. Dr. Tom Vander Beken

WOORD VOORAF

Dit proefschrift is een onderdeel tot het behalen van de graad van Master in de rechten. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik om in dit voorwoord enkele mensen te bedanken, die mij hielpen bij de totstandkoming van deze masterproef.

Vooreerst gaat mijn dank uit naar mijn promotor, Prof. Dr. Brice De Ruyver, bij wie ik steeds terecht kon met vragen en problemen. Hij geloofde van meet af aan in het onderwerp dat ik zelf heb aangebracht. Voorts bedank ik Hem voor zijn begeleiding, zijn nuttige tips en de tijd die hij investeerde in het beantwoorden van mijn e-mails.

Verder een woord van dank aan mijn ouders, die mij in de eerste plaats de mogelijkheid gaven om verder te studeren. Zonder hun hulp en steun had ik onmogelijk mijn rechtenstudies kunnen voleindigen. In het bijzonder bedank ik mijn mama, die mij met raad en daad wist bij te staan om mijn tekst taalkundig en daardoor eveneens kwalitatief te verbeteren.

Speciale dank gaat uit naar Rachid Kerbab voor het aanreiken van bijzonder interessant bronnenmateriaal, hetwelk mij meer inzicht gaf in de materie.

Tot slot wil ik graag Carlo Schippers bedanken, voor het beantwoorden van mijn vragen aangaande mijn onderwerp. Op die manier kon ik mijn blik verruimen tot over de grenzen heen.

Zonder hun onvoorwaardelijke steun zou dit proefschrift onmogelijk tot stand gekomen zijn.

Nogmaals bedankt aan ieder van hen.

Severine Gouwy, 2012

II

INHOUDSTAFEL

WOORD VOORAF ...... II

INHOUDSTAFEL ...... III

INLEIDING ...... 1

I. HET BEGRIP ‘PROFILING’ ...... 4

I.1. Definitie ...... 4

I.2. Historiek...... 6

A. Grondleggers ...... 6

a. Voor 1800 ...... 6

b. 19e eeuw ...... 7

1. Cesare Lombroso ...... 7

2. Alphonse Bertillon ...... 7

3. Hans Gross ...... 7

4. Thomas Bond ...... 8

c. 20e eeuw ...... 8

1. ...... 8

2. Walter C. Langer ...... 9

3. James A. Brussel...... 9

4. Howard Teten ...... 9

5. John Douglas & Robert Ressler ...... 10

6. David Canter ...... 10

d. 21e eeuw ...... 10

I.3. Hoe werkt ‘profiling’ ? ...... 11

A. Verzamelen data op het plaats delict ...... 11 III

B. Analyse van de data ...... 12

C. Opstellen van een daderprofiel ...... 13

D. Onderzoeksfase ...... 13

E. Na afloop van het onderzoek ...... 14

a. De Algemene Nationale Gegevensbank ...... 14

b. Wet Verwerking Persoonsgegevens ...... 15

c. De Arrondissementele Informatiekruispunten ...... 15

I.4. Door wie wordt ‘profiling’ gebruikt ? ...... 16

I.5. Bij welke misdrijven wordt ‘profiling’ gebruikt ? ...... 17

I.6. Andere vormen van ‘profiling’ ...... 17

A. Etnische profilering ...... 17

B. Geografische profilering ...... 18

C. Genetische profilering ...... 19

I.7. Enkele daderprofielen nader toegelicht...... 20

A. De seriemoordenaar ...... 20

B. De pedoseksueel ...... 22

C. De verkrachter ...... 23

D. De brandstichter – De pyromaan ...... 24

II. ‘PROFILING’ ALS OPSPORINGSMIDDEL...... 26

II.1. Het vooronderzoek ...... 26

A. Het opsporingsonderzoek ...... 26

a. Begrip ...... 26

b. Procureur des Konings ...... 27

c. Opsporingshandelingen ...... 27

1. Betrapping op heterdaad...... 27 IV

2. ‘Gewone’ verrichtingen ...... 28

d. Afsluiting van het opsporingsonderzoek ...... 29

B. Het gerechtelijk onderzoek ...... 29

a. Begrip ...... 29

b. Onderzoeksrechter ...... 30

c. Onderzoekstaak ...... 30

d. Afsluiting van het gerechtelijk onderzoek ...... 31

C. Recherchemethoden en -technieken ...... 32

D. Beroep doen op een ‘profiler’ ...... 32

E. ‘Cold cases’ ...... 35

II.2. Het Belgisch model ...... 36

A. Verschillende benaderingswijzen ...... 36

a. De DE-benadering ...... 36

b. De FBI-benadering ...... 37

1. Theoretisch uitgangspunt ...... 37

2. Typologieën van misdadigers ...... 38

3. Praktijkervaring ...... 39

c. De IP-benadering ...... 39

B. Het Belgisch tussenmodel ...... 40

II.3. Rechtsvergelijkend ...... 41

A. De Verenigde Staten ...... 41

a. Ontstaan ...... 41

b. Begrip ...... 41

c. De Amerikaanse benaderingswijze ...... 42

B. Nederland ...... 42 V

a. Ontstaan ...... 42

b. Begrip ...... 44

c. De Nederlandse Benadering ...... 44

C. Besluit ...... 45

III. ‘PROFILING’ ALS BEWIJSMIDDEL ...... 47

III.1. Bewijs: algemeen ...... 47

A. Bewijsmiddelen in strafzaken ...... 47

a. Beginsel van de vrije bewijsvoering ...... 47

b. Wettelijke bewijsmiddelen ...... 47

1. Processen-verbaal ...... 48

2. Verslagen ...... 48

3. Getuigen ...... 48

4. DNA-profiel ...... 49

5. Wettelijke vermoedens ...... 50

c. Andere bewijsmiddelen ...... 51

1. Materiële bewijzen ...... 51

2. Feitelijke vermoedens ...... 51

3. Algemeen bekende gegevens ...... 52

4. Bekentenis ...... 52

B. Bewijsuitsluiting ...... 53

a. De bewijsuitsluitingsregel...... 53

b. De relativering van de bewijsuitsluitingsregel ...... 54

c. Het Antigoonarrest ...... 55

d. Na het Antigoonarrest ...... 57

e. Evaluatie ...... 58 VI

C. Zuiveringsprocedure door het onderzoeksgerecht ...... 59

a. Toepassing ...... 59

b. Gevolgen van Antigoon op de zuiveringsprocedure ...... 61

D. Bewijsvoering ...... 62

a. Bewijslast & aanvoeringslast ...... 62

1. Vermoeden van onschuld ...... 62

2. In dubio pro reo ...... 63

3. Ondeelbaarheid van de bewijslast ...... 63

E. Bewijswaardering ...... 63

a. Principe: vrij bewijsstelsel ...... 63

1. Beroepsrechters...... 64

2. Hof van Assisen ...... 65

b. Uitzonderingen ...... 66

1. Processen-verbaal ...... 66

2. Wettelijke vermoedens ...... 67

3. Anonieme getuigen ...... 67

4. Verklaringen afgelegd met behulp van audiovisuele media ...... 68

III.2. Bewijs: het rapport van de ‘profiler’ ...... 69

A. Het bewijsstuk ...... 69

B. De toelaatbaarheid van het bewijsstuk ...... 70

C. In hoeverre is ‘profiling’ een wetenschap ? ...... 73

D. Waarde als bewijsstuk ...... 75

a. Beroepsrechters ...... 75

b. Hof van Assisen ...... 78

E. Rechtsvergelijkend...... 82 VII

a. België ...... 83

1. Parachutemoord ...... 83

2. Ronald Janssen ...... 85

b. De Verenigde Staten ...... 87

1. Deskundigenbewijs in het algemeen ...... 89

1.1. Frye v. United States ...... 89 1.2. Daubert v. Merrel Dow Pharmaceuticals Inc...... 90 2. ‘Profiling’-bewijs ...... 91

2.1. The case T. Cullen Davis ...... 92 2.2. State v. Haynes ...... 92 2.3. State v. Fain ...... 93 2.4. Masters v. People ...... 94 c. Nederland ...... 94

1. Lucia de B...... 96

d. Besluit ...... 98

CONCLUSIE ...... 101

BIBLIOGRAFIE ...... 105

VIII

INLEIDING

1. Het onderwerp van dit proefschrift is op eigen initiatief gekozen naar aanleiding van het proces tegen Els CLOTTEMANS. De hetze die toen ontstond, omtrent het gebruik van het daderprofiel als voornaamste overtuigingsstuk in de bewijsvoering van de thans veroordeelde Els CLOTTEMANS, is mij steeds bijgebleven. Zodoende leek het mij de kans bij uitstek om dit onderwerp verder te ontleden vanuit een juridisch oogpunt. Mijn onderzoek zal trachten een antwoord te bieden op de volgende probleemstelling: “Is ‘profiling’ een opsporingsmethode van het vooronderzoek in de strafprocedure of kan ‘profiling’ tevens dienen als bewijsmiddel in het onderzoek ter terechtzitting?” Deze vraag wordt in drie stappen opgelost. De eerste stap gaat in op het begrip ‘profiling’, tijdens een tweede stap wordt ‘profiling’ nader toegelicht als opsporingsmethode en in een derde en laatste stap komt de rol van ‘profiling’ in de bewijsvoering aan bod.

2. Vooreerst wordt het begrip ‘profiling’ uitgediept. De term ‘profiling’, waarvan sprake doorheen de tekst, is afgeleid van de termen ‘offender profiling’ of ‘criminal profiling’. Het is een eerder recent fenomeen en behoeft daarom een verhelderende omschrijving. Het eerste deel van mijn proefschrift vangt aan met een historisch overzicht. Daarna wordt verduidelijkt hoe ‘profiling’ werkt, door wie het wordt gebruikt en in welke gevallen. Zeker is dat ‘profiling’ gevoed wordt door een resem gegevens, waarvan vele terug te vinden zijn in databanken. Logischerwijze wordt hier dieper ingegaan op de Algemene Nationale Gegevensbank (ANG) in het kader van de Wet Geïntegreerde Politiedienst, de Wet Verwerking Persoonsgegevens en de Arrondissementele Informatiekruispunten. Voorts komen verschillende vormen van ‘profiling’ aan bod. Daarbij wordt de aandacht gevestigd op een nieuwe trend, met name ‘etnische’ profilering1. Desgelijks worden de verschillen tussen een geografisch profiel en een psychologisch profiel afgelijnd. Waar psychologische profielen dienst doen als inkijk in de levensstijl, gedragingen en motieven van een dader, geven geografische profielen onderlinge verbanden weer tussen de verschillende locaties van de gepleegde misdrijven. Psychologische en geografische profielen werken als het ware in tandem om een correct beeld te vormen van de gezochte misdadiger. Genetische profilering is van een geheel andere orde en is louter gebaseerd op het unieke DNA-profiel van de misdadiger. Aansluitend worden enkele daderprofielen geschetst. Het leek mij in deze context interessant om in te gaan op de psychologische achtergrond en de achterliggende motieven van enkele specifieke criminele misdrijven zoals seriemoord, zedendelicten en brandstichting.

1 P. DE HERT en J. VAN CAENEGHEM, “EU richt aandacht op etnische profilering door politiediensten”, Juristenkrant

1

3. In het tweede deel van dit proefschrift wordt ‘profiling’ als opsporingsmiddel nader toegelicht. Daartoe wordt de kern van het strafrechtelijk vooronderzoek, in het bijzonder het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, weergegeven. Een misdrijf doet zich voor, waarna een onderzoek wordt gestart, maar wanneer doet men beroep op een ‘profiler’? ‘Profiling’ biedt tevens een bijzondere meerwaarde bij zogenaamde ‘cold cases’. Na deze algemene uiteenzetting over de situering van ‘profiling’ in het vooronderzoek, wordt het Belgisch model uitgelegd. In het vorige deel werd reeds aangegeven dat er meerdere benaderingswijzen mogelijk zijn. De DE-benadering (Diagnostic Evaluation) volgt het klinisch model, de FBI-benadering (Federal Bureau of Investigation) volgt het CSA-model (Crime Scene Analysis) en is gebaseerd op de onderzoekservaring van het FBI en de IP- benadering (Investigative ) tenslotte, hanteert een meer wetenschappelijk onderbouwde systematische aanpak. Deze benaderingswijzen worden gedetailleerd uitgelegd. Deze uiteenzetting resulteert in het tot op heden toepasselijk Belgisch model.

Het Belgisch model wordt daarna geplaatst tegenover het Amerikaans en Nederlands model. In Amerika staan ‘profilers’ hoger aangeschreven dan in het continentaal Europa. Howard TETEN is de eerste Amerikaanse FBI-‘profiler’ en wordt beschouwd als één van de pioniers van de FBI-benadering. In Nederland is Carlo SCHIPPERS wellicht de bekendste ‘profiler’. Hij werkt sinds 14 jaar als gedragskundige rechercheur bij het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) en is één van de enige Europeanen die een opleiding heeft genoten aan het FBI.

4. Het laatste luik behandelt de plaats die ‘profiling’ kan innemen in de bewijsvoering. We dienen ons echter af te vragen of ‘profiling’ in deze fase alsnog een rol kan of mag spelen ?! Om deze vraag te beantwoorden wordt eerst de bewijsvoering in het strafprocesrecht belicht. Het strafprocesrecht kent het beginsel van vrije bewijsvoering. Aldus kan degene die de bewijslast draagt elk middel aanwenden die hij nuttig acht. De bewijslast ligt bij het Openbaar Ministerie, er geldt namelijk een vermoeden van onschuld zolang de schuld niet bewezen is. In het burgerlijk recht is er een omkering van bewijslast; de bewijslast wordt omgekeerd indien de verweerder het tegendeel beweert. De bewijslast die voorheen bij de eiser lag, ligt nu bij de verweerder. Het strafprocesrecht kent geen dergelijk principe. Indien de beklaagde een schulduitsluitings- of rechtvaardigingsgrond aanvoert, ligt de bewijslast opnieuw bij het openbaar ministerie. Deze moet vervolgens negatief bewijs aanvoeren teneinde de schulduitsluitings- of rechtvaardigingsgrond aan te vechten. De bewijslast is in die zin ‘ondeelbaar’ daar ze steevast bij het openbaar ministerie blijft. Daarenboven moet de rechter de beklaagde onschuldig verklaren van zodra hij over de minste twijfel beschikt. Dit principe heet in dubio pro reo, wat zoveel betekent als “in twijfel, dan voor de beklaagde”. Dit alles dient men in het licht van de Antigoondoctrine te houden. Men mag alle bewijsmiddelen aanvoeren maar onrechtmatig verkregen bewijs of onregelmatig bewijs kan in bepaalde gevallen uit de debatten geweerd worden. Daarenboven staat het de rechter vrij te kiezen welke waarde hij aan de voorgelegde bewijsstukken toekent. Dit vloeit voort uit het principe van het vrije bewijsstelsel. Dit principe kent enkele uitzonderingen; het zijn specifieke bewijsmiddelen waaraan de wet een bepaalde waarde hecht bv. processen- verbaal die gelden tot inschrijving wegens valsheid.

2

Na dit algemene deel over bewijs in strafprocesrecht volgt een beschouwing omtrent het rapport van de ‘profiler’. Dit rapport moet in de eerste plaats het onderzoek in de juiste richting sturen. In het onderzoek ter terechtzitting kan ingevolge het vrije bewijsstelsel elk bewijsmiddel worden aangevoerd. Ook de resultaten van onderzoeksverrichtingen tijdens het vooronderzoek kunnen als dusdanig als bewijs dienen. Dientengevolge rijst de vraag of dit rapport ook tijdens het onderzoek ter terechtzitting zijn nut kan bewijzen. Eens een potentiële dader werd gevat en er geen materiële bewijzen voorhanden zijn, kan het daderprofiel dan aangewend worden om te verzekeren dat het wel degelijk om de echte dader gaat? Meester VERMASSEN meent van wel. In het proces CLOTTEMANS werd het daderprofiel aangehaald om de jury ervan te overtuigen dat Els CLOTTEMANS de uitgelezen persoonlijkheid had om de dader te zijn. Is dit niet gebaseerd op een cirkelredenering? Of is het daderprofiel in dit geval voldoende om een vermoeden van schuld te creëren? En gaat het vermoeden van schuld niet faliekant in tegen het principe van in dubio pro reo (zie supra nr. 4)? Volgens meester VERMASSEN wordt daderprofilering in Amerika wel vaker aangewend. Daarvan tracht ik concrete voorbeelden aan te halen aan de hand van verschillende rechtszaken. Nadien zoek ik ook verder bij onze noorderburen. Kennen zij een dergelijke manier van bewijsvoering? Deze rechtsvergelijkende analyse sluit het laatste onderdeel af.

5. Deze drie facetten moeten mij de kans geven deze problematiek grondig te onderzoeken teneinde een gefundeerd en correct antwoord te formuleren op bovenstaande onderzoeksvraag.

3

I. HET BEGRIP ‘PROFILING’

I.1. Definitie

6. ‘Profiling’ is afkomstig van de term ‘criminal profiling’. ‘Criminal profiling’ is een multidisciplinaire forensische praktijk. ‘Multidisciplinair’ wijst op de voeling die ‘criminal profiling’ heeft met verschillende takken van de wetenschap zoals de criminologie, de psychologie, de psychiatrie en de forensische wetenschappen.2 ‘Forensisch’ betekent dat deze praktijk zich voordoet in een justitieel kader, met ander woorden in opdracht van het gerecht. De forensische praktijk van het ‘criminal profilen’ omvat het proces om afzonderlijke karakteristieken van daders af te leiden uit het plaats delict. Deze karakteristieken vertellen meer over het gedrag, het uiterlijk, de socio-culturele afkomst en het demografisch of biologisch patroon van de dader.3 ‘Criminal profiling’ wordt vaak ‘offender profiling’, ‘behavioral profiling’, ‘crime-scene profiling’ of ‘pscychological profiling’ genoemd.4 Deze praktijk dient het opsporingsonderzoek te ondersteunen.5

7. ‘Criminal profiling’6 is een onderdeel van de onderzoeksanalyse teneinde de dader te vatten. Onderzoeksanalyse of misdrijfanalyse kan in het algemeen omschreven worden als “het zoeken naar, het inzichtelijk maken van en het verklaren van de mogelijke verbanden die bestaan tussen criminaliteitsgegevens onderling en tussen criminaliteitsgegevens en andere relevante gegevens door het formuleren van bruikbare uitspraken (vaststellingen, hypothesen en aanbevelingen) met het oog op een doeltreffende praktijk van politie en justitie.”7 De onderzoeksanalyse bestaat uit een reeks van diensten die worden uitgeoefend door forensische gedragsspecialisten waaronder onrechtstreekse persoonlijkheidsbeoordeling, tweeledige doodsanalyse, processtrategie en tot slot de criminele daderprofilering.8 De onrechtstreekse persoonlijkheidsbeoordeling is het beoordelen van personen waarvan niet zeker is of zij als verdachte kunnen worden aangeduid. De tweeledige doodsanalyse bepaalt of er sprake is van een misdrijf, zelfmoord of ongeluk. Voorts wijst de processtrategie mogelijke onderzoekspistes aan op grond van interpretatie van delictgegevens.9 Criminele daderprofilering of kortweg ‘profiling’ dient om de gedragskenmerken van de mogelijke dader te achterhalen, zoals hierboven reeds

2 B. TURVEY, Criminal profiling: an introduction to behavioral evidence analysis, London, Academic Press, 2001, 2. 3 R. N. KOCSIS, Criminal profiling: principles and practice, New Jersey, Humana Press, 2006, 2. 4 B. TURVEY, Criminal profiling: an introduction to behavioral evidence analysis, London, Academic Press, 2001, 1. 5 E. DEVROE en L. VANDEVELDE, Recherche justice 1995-2003, Gent, Academia, 2005, 321. 6 Hierna verkort: ‘profiling’. 7 E. DEVROE en L. VANDEVELDE, Recherche justice 1995-2003, Gent, Academia, 2005, 322. 8 B. TURVEY, Criminal profiling: an introduction to behavioral evidence analysis, London, Academic Press, 2001, 1. 9 P. J. VAN KOPPEN, D. J. HESSING en H. F. M. CROMBAG, Het hart van de zaak: psychologie van het recht, Deventer, Gouda Quint, 1997, 226. 4

uiteengezet. ‘Profiling’ kan nuttige antwoorden opleveren maar het zijn geen sluitende oplossingen. De ‘profiling’-methode lost het misdrijf niet op. Het functioneert enkel als hulpmiddel dat met betrekking tot het delict meer inzicht verschaft, dat strategieën voorstelt en informatie ordent.10

8. Naast de hoofddoelstelling van ‘profiling’ om via het daderprofiel de zoektocht naar de dader te bevorderen, kan het daderprofiel tevens van nut zijn wanneer een verdachte reeds gevat is. In dit laatste geval kan het daderprofiel advies verstrekken aangaande de best mogelijke aanpak bij het verhoor van die verdachte.11

9. Het ‘profiling’-proces kan inductief of deductief verlopen. Wanneer de ‘profiler’ inductief te werk gaat analyseert hij het gedrag van de dader vanuit zijn ervaring met groepen. Hij houdt daarbij rekening met vermeende gedachten, emoties en motieven. Gaat hij daarentegen deductief te werk dan vertrekt de ‘profiler’ van vaststaande theorieën om conclusies te formuleren aangaande het gedrag van de dader.12 De inductieve methode baseert zich op correlaties en statistische gegevens van daders die hetzelfde type misdrijf pleegden.13 Daar tegenover staat de deductieve methode die zich enkel laat leiden door direct bewijs gevonden op het plaats delict. Omdat het bewijs waarneembaar is en dus zeker en vaststaand is, redeneert men dat alles daaruit afgeleid ook voor ’waar’ moet aanschouwd worden.14

10. Het moet worden opgemerkt dat ‘profiling’ niet bestaat uit één techniek maar eerder aanleunt bij verschillende benaderingen. Er is de FBI- benadering , de DE-benadering (diagnostic evaluation) en de IP-benadering (investigative psychology).15 (zie infra nr. 83)

11. Omtrent het gegeven of ‘profiling’ al of niet wetenschappelijk is bestaat nogal wat discussie. Een gerenomeerd ‘profiler’, Roy HAZELWOOD, zegt dat profiling geen wetenschap is, ofschoon zijn wetenschappelijke connotatie, maar veeleer een kunst. Bovendien kan het nooit een wetenschap worden omdat er aangaande menselijk gedrag geen absolute waarheden zijn.16 Dit komt in het laatste onderdeel over de bewijsvoering meer uitgebreid aan bod. (zie infra nr. 163)

10 P. B. AINSWORTH, Psychology and Crime: myths and reality, Harlow, Longman, 2000, 106. 11 P. B. AINSWORTH, Psychology and Crime: myths and reality, Harlow, Longman, 2000, 106. 12 P. J. VAN KOPPEN, Het recht van binnen: psychologie van het recht, Deventer, Kluwer, 2002, 221. 13 B. TURVEY, Criminal profiling: an introduction to behavioral evidence analysis, London, Academic Press, 2001, 16. 14 W. PETHERICK, Serial crime: theoretical and practical issues in behavioral profiling, Amsterdam, Elsevier Academic Press, 2009, 31. 15 C. R. BARTROL en A. M. BARTROL, Current perspectives in forensic psychology and criminal behaviour, London, Sage Publications, 2008, 55. 16 A. VAN WIJK, “Daderprofilering: kunst kunde en kennis. Verslag van een driedaagse cursus.”, Tijdschrift voor de politie 2002, Afl. 3, 8. 5

I.2. Historiek

12. ‘Profiling’ bestaat al sinds jaar en dag. Een historisch overzicht biedt een goede context om het begrip ‘profiling’ beter te situeren. Er bestond altijd al een zekere interesse naar specifieke daderkenmerken voor onderzoeksdoeleinden. Meer bepaald speelt de gedachte, via dergelijke kenmerken, preventief bepaalde criminele gedragspatronen te onderscheiden.17

A. Grondleggers

a. Voor 1800

13. Van in de Oudheid werd lelijkheid steevast beschouwd als een veruitwendiging van innerlijke slechtheid. Volgens de Griekse cultuur zijn lichaam en geest met elkaar verbonden, zodoende impliceert de idee ‘een gezonde geest in een gezond lichaam’ dat in een vervormd lichaam een slechte geest verscholen zit. In de Griekse mythologie beschreef de dichter Homerus in het heldendicht de ‘Ilias’ bepaalde uiterlijke kenmerken van Thersitis (een mismaakt hoofd, een scheel oog en een kreupel been) als typerend voor een crimineel.18

Een typisch voorbeeld van ‘profiling’ uit de middeleeuwen is de heksenjacht, die een hoogtepunt kende rond ca. 1450. Nadat de pest miljoenen slachtoffers had gemaakt werden heksen als schuldige aangeduid.19 De inquisiteurs van de heksenprocessen beschikten reeds over een vorm van een daderprofiel, de Malleus Malificarum (letterlijk: de hamer van vrouwen die schadelijke magie bedrijven20), die hen moest helpen heksen te herkennen. Wanneer een vrouw voldeed aan het profiel en aldus van hekserij werd beschuldigd, trachtte men door middel van marteling bekentenissen af te dwingen. Maar de bekentenissen op zich dienden eigenlijk de zaak niet. Beschuldiging of de beantwoording aan het profiel volstond.21 Later zouden nog verschillende biologische theorieën worden ontwikkeld die een link leggen tussen criminaliteit en lichamelijke kenmerken. (zie infra nr. 14)

17 B. TURVEY, Criminal profiling: an introduction to behavioral evidence analysis, London, Academic Press, 2001, 2. 18 G. GIELEN, Onaantrekkelijkheid? Beeldvorming over het belang van fysieke aantrekkelijkheid, Antwerpen, Garant, 2003, 130. 19 C. BUSKES, Evolutionair denken: de invloed van Darwin op ons wereldbeeld, Amsterdam, Nieuwezijds, 2006, 203. 20 P. W. MAXWELL-STUART, Heksen: de geschiedenis, Amsterdam, Pearson Longman, 2007, 45. 21 P. C. SPIERENBURG, De verbroken betovering: mentaliteit en cultuur in preïndustrieel Europa, Hilversum, Verloren, 1998, 131. 6

b. 19e eeuw

1. Cesare Lombroso

14. Een Italiaans criminoloog, Cesare LOMBROSO was één van de grondleggers van de positivistische school voor criminologie. Hij stelde vast dat een crimineel bepaalde antropologische kenmerken had dewelke aanleiding gaven tot het plegen van criminele feiten. In zijn boek “‘l Uomo Delinquente“ (‘criminele man’) legde hij verbanden tussen ras, leeftijd, geslacht, uiterlijke kenmerken, opleiding en delinquent gedrag. Hij bestudeerde daartoe 383 Italiaanse gedetineerden. Daaruit concludeerde LOMBROSO dat er drie types criminelen bestaan; ‘born criminals’, ‘insane criminals’ en ‘criminaloids’. Volgens Lombroso is een ‘born criminal’ een abnormale en primitieve mensensoort die psychologisch en uiterlijk onvoldoende zijn geëvolueerd in vergelijking met de normale mens. Zo zijn typische kenmerken: een asymmetrisch gezicht, brede jukbeenderen, een plat voorhoofd, grote of kleine oren en opvallende wenkbrauwen. ‘Insane criminals’ zijn misdadigers die lijden aan een mentale of psychische stoornis. Het laatste type, ‘Criminaloids’ genaamd, zijn misdadigers zonder specifieke kenmerken die criminele feiten plegen omdat een bepaalde mentale en emotionele toestand hen daartoe dreef. 22

2. Alphonse Bertillon

15. De Franse politieofficier Alphonse BERTILLON introduceerde een identificatiesysteem aan de hand van fysieke metingen, ook wel ‘Bertillonage’ genoemd, naar zijn uitvinder. Deze gegevens werden bijgehouden en dienden veelplegers te identificeren. Het systeem vertoonde echter gebreken daar lichaamsmaten kunnen veranderen en de personen op identiek dezelfde wijze dienden gemeten te worden teneinde dezelfde nummers te bekomen, wat alles behalve evident was. Het Bertillonage-systeem kende vooral in Frankrijk een grote opmars maar drong ook door tot andere Europese landen. De opkomst van de vingerafdrukken bleek nagenoeg het einde van het Bertillon-tijdperk.23

3. Hans Gross

16. Dr. Johan Hans Baptist Gustav GROSS bekritiseerde onderzoekers die zich hoofdzakelijk baseren op ooggetuigen en vermoedens. Deze bewijsmiddelen zijn niet vertrouwbaar daar ze louter voortgaan op intuïtie. Het is beter om wetenschappelijke bewijzen te verzamelen wanneer men een misdrijf wil reconstrueren. In 1906 schreef Hans GROSS het “Handbuch für Untersuchunsrichter, als System der Kriminalistiek”. Het was een praktijkgericht handboek voor magistraten en politie-officiers waarin hij de deugdzaamheid van wetenschappen als aanvulling op de intuïtie uiteenzette. Hij benadrukte het belang van een objectief onderzoek en beschreef verscheidene theorieën die aan de basis liggen van de criminologische

22 R. HOLMES en S. HOLMES, Profiling violent crimes: an investigative tool, California, Sage Publications, 2002, 61; B. TURVEY, Criminal profiling: an introduction to behavioral evidence analysis, London, Academic Press, 2001, 2. 23 M. P. ROTH en J. S. OLSON, Historical Dictionary of law enforcement, Westport, Greenwood Press, 2001, 28. 7

wetenschap. Dit handboek betekende een grote vooruitgang in de forensische wetenschap en werd in acht talen gepubliceerd.24

4. Thomas Bond

17. Dr. Thomas BOND stelde voor de eerste maal een daderprofiel op in de beruchte ‘Jack the Ripper-case’. Jack the Ripper, een Britse seriemoordenaar, had het gemunt op vrouwen die werkten als prostituee in Londen. Hoeveel slachtoffers hij precies heeft gemaakt is totnogtoe niet met zekerheid te zeggen. Het staat echter vast dat op zijn minst 5 slachtoffers door dezelfde persoon zijn verminkt en vermoord. Dit kon afgeleid worden uit de identieke verwondingen die deze slachtoffers vertoonden. Door grondig onderzoek op de lichamen van de prostituees en door zijn jarenlange ervaring als wetsdokter stelde Dr. Thomas BOND vast dat de dader een netjes geklede man was van middelbare leeftijd met een sterk postuur en een stil karakter. Volgens BOND bezat Jack the Ripper tevens enige medische kennis. Zijn slachtoffers werden telkens verrast omwille van zijn stil en net voorkomen. Eens de slachtpartij begon hadden zij geen enkel middel van verweer en konden zij geen kant op door het sterke postuur van de moordenaar. De post-mortem verwijdering van bepaalde organen en zijn opmerkelijke nauwkeurigheid bij het opensnijden van de lichamen verraadden zijn vermeende medische kennis. Bovendien concludeerde Dr. Thomas BOND dat Jack the Ripper naar alle waarschijnlijkheid werkloos was en een eenzaam bestaan leidde met eigenaardige gewoontes.25 Jack the Ripper werd echter nooit gevat, zijn identiteit blijft een eeuwig misterie.26

c. 20e eeuw

1. Sigmund Freud

18. Volgens Sigmund FREUD bestaat de menselijke psyche uit drie onderdelen; het id, het ego en het super-ego. Deze drie delen zijn de bouwstenen van de personaliteit van het individu. Het basiselement van menselijk gedrag is het id, dat zoveel betekent als de verzameling van instinctieve impulsen die zich situeren in het onderbewustzijn. In tegenstelling tot wat de term doet vermoeden is deze benaming geen afkorting, maar gewoon het Latijnse woord voor “het”. Het ego probeert het individu te beschermen tegen de negatieve impulsen die zich ontwikkelen in het onderbewustzijn en weet dat er een plaats en tijdstip is voor alles. Het super-ego gaat nog verder en weegt kosten en baten af omtrent verschillende gedragingen op basis van ervaringen. Deze twee laatste onderdelen situeren zich in het bewustzijn en zijn onderhevig aan externe invloeden.

Een crimineel heeft een overontwikkeld of een onderontwikkeld super-ego, wat resulteert in een constant schuld- of angstgevoel. Daarom is er een permanent verlangen naar bestraffing

24 W. J. CHISUM en B. TURVEY, Crime Reconstruction, London, Academic Press, 2011, 17. 25 J. J. ANDERSON, Jack the Ripper, Minneapolis, ABDO Pub. Company, 2012, 62. 26 J. LEVY, Careers in criminal profiling, New York, Rosen Central, 2008, 8. 8

teneinde het angst- of schuldgevoel te reduceren. Om dit te bewerkstelligen pleegt een crimineel misdrijven. Opvallend is dat volgens FREUD het schuldgevoel niet het resultaat is van het misdrijf maar wel de oorzaak of het motief.27

2. Walter C. Langer

19. De Amerikaanse psychoanalyst Walter Charles LANGER schreef in 1943 een psychologisch rapport over in opdracht van de OSS (Office of Strategic Services). Met deze vorm van psychologische profilering betrachten psychoanalysten daden van politieke leiders vooraf in te schatten. Volgens dit rapport leed Adolf HITLER aan paranoïa en was hij extreem 28 masochistisch. Dit rapport voorspelde onder meer de zelfmoord van Adolf HITLER, die zich twee jaar later voordeed. Later besliste de CIA een speciale eenheid op te richten om psychologische profielen te maken van politieke leiders.29

3. James A. Brussel

20. Op het eind van de jaren ’50 kwam de Amerikaanse psychiater James A. BRUSSEL op de voorgrond. Hij deed vooruitstrevende ontdekkingen in het licht van de ‘criminal profiling’. Zo legde James A. BRUSSEL een verband tussen misdaden gepleegd door mannen en hun relatie 30 met hun moeder. Dr. BRUSSEL baseert zich op gedrag van een nog ongekende dader dat kan worden afgeleid uit de ‘crime-scene’. Hij vergelijkt dit gedrag met gelijkaardig gedrag van zijn patiënten. Op die manier werden daderprofielen opgesteld en bij het dossier gevoegd van onopgeloste zaken.31

4. Howard Teten

21. Howard TETEN, een FBI-medewerker, gaf les over ‘criminal profiling’ aan het FBI National Academy als aanvullende onderzoeksmethode in samenhang met andere methodes. In 1970 paste Howard TETEN voor het eerst ‘criminal profiling’ toe in de praktijk. Aan de hand van bewijs verzameld op het plaats-delict kon een gedragspatroon van de dader worden opgesteld. Howard TETEN trok daarna naar verschillende politiescholen om deze methode te promoten. Nadat verscheidene zaken waren opgelost door middel van ‘criminal profiling’

27 R. HOLMES en S. HOLMES, Profiling violent crimes: an investigative tool, California, Sage Publications, 2002, 57. 28 R. A. POIS en P. LANGER, Command failure in war: psychology and leadership, Bloomington, Indiana University Press, 2004, 259. 29 C. DE LANDTSHEER en P. DE SUTTER, De Clash der Titanen. Een psychopolitieke cartografie van de Belgische politiek, Brussel, University Press Antwerpen, 2011, 16. 30 K. M. RAMSLAND, De mind of a murderer: privileged access to the demons that drive extreme violence, California, Praeger, 2011, 71. 31 B. TURVEY, Criminal profiling: an introduction to behavioral evidence analysis, London, Academic Press, 2001, 7. 9

kwamen er dagelijks verzoeken van politiebureaus om daderprofielen op te stellen. In 1972 werd het FBI Behavioral Science Unit (BSU) opgericht.32

5. John Douglas & Robert Ressler

22. John DOUGLAS en Robert RESSLER stonden jarenlang aan het hoofd van de Behavioral Science Unit (BSU). Hun hoofdtaak bestond uit het opstellen van psychologische profielen van verkrachters en seriemoordenaars. Dit type daders heeft als gemeenschappelijk kenmerk het willekeurig uitkiezen van slachtoffers. Zij bestudeerden de gewoontes van dergelijke daders en probeerden hen op die manier telkens een stap voor te zijn. Hun inzichten beperkten zich tot jarenlange ervaring en een dadertypologie op basis van 33 interviews met verschillende seriemoordenaars. Onder Robert RESSLER werd de BSU in 1984 getransformeerd in de National Center for the Analysis of Violent Crime (NCAVC). De BSU bleef verder bestaan als onderdeel van de NCAVC met John Douglas aan het hoofd.34

6. David Canter

23. David CANTER, een gelauwerde Britse professor, introduceerde een ‘profiling’-methode die meer is gebaseerd op een inductief model. Op basis van statistische analyse en kansrekenen wordt een daderprofiel opgesteld met potentiële gedragskenmerken van de dader.35 Hij is de pionier van ‘offender profiling’ in the United Kingdom. ‘Offender profiling’ is de term die David CANTER hanteert voor zijn methode van ‘profilen’ maar veelal worden de termen ‘offender profiling’ en ‘criminal profiling’ door elkaar gebruikt. CANTER stelt twee basisvoorwaarden alvorens hij overgaat tot ‘profiling’: ‘offender consistency’ en ‘offence specificity’. De dader moet consistent te werk gaan opdat een gedragspatroon kan worden geïdentificeerd. Bovendien moeten de misdrijven van eenzelfde soort zijn opdat een verband zou kunnen worden gelegd. Deze statistische methode staat tegenover de klinische methode waarbij vooral wordt gefocust op intuïtie en ervaring.36 (zie infra nr. 84)

d. 21e eeuw

24. Daderprofielen worden overal ter wereld steeds vaker gebruikt. In het FBI bijvoorbeeld stellen twaalf ‘profilers’ zo’n 1000 profielen per jaar op. Een daderprofiel kan zeer summier

32 B. TURVEY, Criminal profiling: an introduction to behavioral evidence analysis, London, Academic Press, 2001, 8. 33 P. J. KOPPEN, Reizen met mijn rechter: psychologie van het recht, Deventer, Kluwer, 2010, 224. 34 B. TURVEY, Criminal profiling: an introduction to behavioral evidence analysis, London, Academic Press, 2001, 9. 35 B. TURVEY, Criminal profiling: an introduction to behavioral evidence analysis, London, Academic Press, 2001, 251. 36 P. J. KOPPEN, Reizen met mijn rechter: psychologie van het recht, Deventer, Kluwer, 2010, 226. 10

zijn. Het nut en in het bijzonder de betrouwbaarheid van daderprofielen staan nog steeds ter discussie en blijven het voorwerp van verschillende onderzoeken.37

25. Naast het opmaken van daderprofielen krijgt ‘profiling’ een belangrijke rol in het analyseren van dreigbrieven.38 Men poogt het profiel te achterhalen van diegene die de brief heeft opgesteld en tracht daarbij in te schatten in hoeverre het risico bestaat dat de opsteller daadwerkelijk tot actie zal overgaan.

26. In de huidige digitale wereld wordt alles geïnformatiseerd. Ook ‘profiling’ ontsnapt niet aan deze tendens. Zo gebruikt het FBI de computerprogramma’s VICAP (Violent Criminal Apprehension Program) en VICLAS (Violent Criminal Linkage System).39 VICAP bezit als databank enkel gegevens met betrekking tot geweldmisdrijven en niets over seksuele misdrijven. Bovendien is de efficiëntie van VICAP afhankelijk van het al of niet invullen van de VICAP-formulieren door de politiekorpsen. Om aan deze onvolledigheid tegemoet te komen werd het VICLAS-systeem gecreëerd. VICLAS is een digitale databank met verschillende categorieën misdrijven: seksuele misdrijven, geweldsmisdrijven, moord en langdurige verdwijningszaken. Op die manier kan men verschillende categorieën vergelijken. De indexsystemen maken het mogelijk om via de invoering van een simpele zoekterm zoals een gedragskenmerk linken te leggen tussen bestaande en nieuwe dossiers.40

I.3. Hoe werkt ‘profiling’ ?

27. ‘Profiling’ kent meerdere benaderingen. Elke benadering hanteert een eigen werkwijze gebaseerd op eenzelfde grondmodel maar elk met zijn nuances. Hierna volgt een toelichting bij het grondmodel, later volgt een uitdieping van elk van de drie benaderingswijzen die eerder al vermeld werden. (zie supra nr. 3) Het opstellen van een daderprofiel bestaat uit meerdere fasen. Hieronder worden deze fasen toegelicht.41

A. Verzamelen data op het plaats delict

28. Dit betreft onder meer foto’s, politierapporten, autopsierapporten, informatie over het slachtoffer en al het overige verzameld forensisch materiaal zoals bloedsporen en

37 P. J. KOPPEN, Reizen met mijn rechter: psychologie van het recht, Deventer, Kluwer, 2010, 228. 38 Dienst Gedragswetenschappen, “ Als het profiel het type blootlegt”, Inforevue 2007, afl. 1, 31. 39 G. VERVAEKE, E. DUCHATEAU en J. MULKERS, “Dader-profielanalyse”, Panopticon 2000, afl. 3, 221; P. J. VAN KOPPEN, D. J. HESSING, H. F. M. CROMBAG, Het hart van de zaak: psychologie van het recht, Deventer, Gouda Quint, 1997, 234. 40 B. A. ARRIGO, Introduction to forensic psychology: issues and controversies in crime and justice, San Diego, Academic Press, 2000, 23. 41 C. R. BARTROL en A. M. BARTROL, Current perspectives in forensic psychology and criminal behaviour, London, Sage Publications, 2008, 50 en 58. 11

vingerafdrukken. Daarnaast zijn de tips die nadien door getuigen aan de speurders worden doorgegeven niet onbelangrijk.

29. Hier kan reeds een ‘treshold assessment’42 worden opgesteld wat zoveel betekent als een voorlopige balans van alle informatie en suggesties aangaande de richting van het onderzoek. Het bevat alle vragen die bij dergelijk voorval rijzen. Een ‘treshold assessment’ is niet hetzelfde als een daderprofiel maar het daderprofiel bevat wel elementen die eerder in het ‘treshold assessment’ waren opgenomen. Om redenen van hoogdringendheid is er vaak onvoldoende tijd om een daderprofiel af te wachten, in dit geval wordt voortgegaan op het ‘treshold assessment’ om onderzoeksdaden te gelasten.

B. Analyse van de data

30. Analyse van de verzamelde gegevens kan gebeuren op statistische wijze of op klinische wijze. De klinische wijze maakt gebruik van intuïtie, kennis, ervaring en algemene vermoedens. De statistische wijze maakt gebruik van databases met gegevens over criminelen die al veroordeeld zijn voor criminele feiten van dezelfde aard en waarvan de identiteit aldus bekend is. Het gebruik van statistische methodes maakt het ‘profiling’-proces op zich niet wetenschappelijk.

31. In deze fase komt het motief van de dader aan bod, de plaats van het delict ( onder meer de socio-culturele context), de duur van het hele gebeuren en de modus operandus (de handelswijze van de dader). De positie van het slachtoffer en de toegebrachte verwondingen vertellen vaak veel over de dader, daarom wordt ruim aandacht besteed aan victimologie en gerechtelijke geneeskunde. Victimologie staat voor de wetenschappelijke studie naar de rol van het slachtoffer bij de totstandkoming van het delict.43 Zo kunnen onder meer verschillende types van slachtoffers worden onderscheiden, bijvoorbeeld het slachtoffer van seksueel misbruik, het slachtoffer van stalking, enzovoort. Ook de verzamelde achtergrondinformatie van het slachtoffer kan verhelderend werken. Victimologie beantwoordt in het bijzonder de vraag waarom een bepaald persoon het slachtoffer is geworden van een desbetreffend misdrijf. 44 Dit leidt ons indirect tot het motief van de dader, een onontbeerlijk gegeven in de opstelling van een daderprofiel. De gerechtelijke geneeskunde is de toepassing van de medische wetenschap ten behoeve van de rechtspraak, in het bijzonder het strafrecht.45 De medische inzichten inzake wondpatronen, positionering van het slachtoffer, temperatuur van het slachtoffer en dergelijke meer zijn

42 B. TURVEY, Criminal profiling: an introduction to behavioral evidence analysis, London, Academic Press, 2001, 41. 43 H. BOUTELLIER, Solidariteit en slachtofferschap: de morele betekenis van criminaliteit in een postmoderne cultuur., Amsterdam, Amsterdam University Press, 2008, 115. 44 A. W. BURGESS, C. REGHER en A. R. ROBERTS, Victomology: theories and applications, Sudbury, Jones and Bartlett Publishers, 2010, 20. 45 B. A. J. COHEN, Forensische geneeskunde: raakvlakken tussen geneeskunst, gezondheidsrecht en recht, Assen, Van Gorcum, 2004, XVII. 12

hulpmiddelen in het reconstrueren van het misdrijf. Zo komt men meer te weten over de plaats van het delict, het tijdstip, het wapen en de omstandigheden waarin alles heeft plaatsgevonden.

De feiten worden als het ware gereconstrueerd teneinde zo nauwgezet mogelijk de precieze omstandigheden te achterhalen. Gedragingen van de dader worden nagebootst in de zogenaamde ‘crime reconstruction’.46 Naast fysieke bewijzen, door middel van een uitgebreid sporenonderzoek, spelen verklaringen van het slachtoffer en van getuigen een prominente rol bij de reconstructie. Daartoe worden allerhande hypotheses opgebouwd en getest. Op die manier worden verschillende verhaallijnen geëlimineerd. Wat overblijft, is het meest waarschijnlijke en leunt veruit het dichts aan bij de waarheid.

C. Opstellen van een daderprofiel

32. De ‘profiler’ kent karakteristieken toe aan de potentiële dader en beschrijft hem volledig. Dit zijn directe kenmerken47, met andere woorden kenmerken die direct naar de dader leiden. In de meeste benaderingswijzen gebeurt dit aan de hand van typologieën.48 Daarnaast bestaan er afgeleide kenmerken49, meer bepaald kenmerken die worden toegevoegd aan het daderprofiel eens de dader geïdentificeerd is. Deze worden als dusdanig in de volgende fase toegelicht. (zie infra nr. 34)

33. Voorts worden strategieën opgesteld die effectief kunnen zijn om de dader te vatten of die van nut kunnen zijn bij ondervraging. De grondigheid van het daderprofiel is afhankelijk van de hoeveelheid informatie die voor handen is. De volgende elementen zijn zeker aanwezig in een daderprofiel: leeftijd, ras, geslacht, voorkomen, relatiestatus, opleiding, werk, familiale achtergrond, gewoontes, sociale interesses, vervoersmiddel. Later worden enkele daderprofielen nader toegelicht. (zie infra nr. 48)

D. Onderzoeksfase

34. In deze laatste fase wordt het daderprofiel overhandigd aan de onderzoekende instantie. Elke bijkomstige nieuwe informatie moet worden overhandigd aan de ‘profiler’ zodat het daderprofiel kan worden aangepast.50

46 B. TURVEY, Criminal profiling: an introduction to behavioral evidence analysis, London, Academic Press, 2001, 73. 47 B. TURVEY, Criminal profiling: an introduction to behavioral evidence analysis, Amsterdam, Academic Press, 2012, 126. 48 P. J. KOPPEN, Reizen met mijn rechter: psychologie van het recht, Deventer, Kluwer, 2010, 225. 49 B. TURVEY, Criminal profiling: an introduction to behavioral evidence analysis, Amsterdam, Academic Press, 2012, 126. 50 B. TURVEY, Criminal profiling: an introduction to behavioral evidence analysis, Amsterdam, Academic Press, 2012, 126. 13

Wanneer een verdachte uiteindelijk wordt opgepakt toetst men het daderprofiel aan de kenmerken van de verdachte. Dit moment wordt in de vakliteratuur51 FEEDBACK I genoemd. Nu kunnen ook de afgeleide kenmerken (zie supra nr. 32) worden toegevoegd zodat het daderprofiel compleet is. Deze toevoeging van nieuwe elementen heet men FEEDBACK II. Het daderprofiel is succesvol wanneer de dader gevat kan worden en er bekentenissen worden afgelegd.

E. Na afloop van het onderzoek

a. De Algemene Nationale Gegevensbank52

35. Na afloop van het onderzoek wordt het daderprofiel bijgehouden in de Algemene Nationale Gegevensbank, meer bepaald in het ‘bestand onbekende personen’.53 Een massa gegevens zijn daarin terug te vinden waaronder feiten, onderzoeken, personen, organisaties, vervoersmiddelen, nummers en plaatsen.54 Deze gegevens worden weergegeven volgens het POLIS-systeem (politioneel informaticasysteem).55 Deze gegevensbank en haar indexsystemen zijn toegankelijk voor de bevoegde gerechtelijke overheden en politiediensten op de wijze door de Koning bepaald. Deze vastgestelde modaliteiten bevatten onder meer de bewaartermijn en regels voor de toegang tot en de raadpleging van het systeem. De indexsystemen maken het mogelijk om informatie te zoeken op basis van bepaalde criteria zoals leeftijd, geslacht, haarkleur, enz.

De politiediensten zijn ambtshalve gehouden om bepaalde gegevens door te sturen naar de algemene nationale gegevensbank. Deze doorzendverplichting wordt beteugeld met correctionele straffen. Ze kan worden uitgesteld indien de toezending de uitoefening van de strafvordering of de veiligheid van de persoon in het gevaar brengt. In de wet op het politieambt is een controleorgaan voorzien dat toezicht houdt op de toegankelijkheid en de toezending van gegevens.56

51 E. GREENE en K. HEILBRUN, Wrightman’s Psychology and the Legal System, Belmont, Wadsworth Cengage Learning, 2011, 147; D. V. CANTER en L. J. ALISON, Criminal Detection and the psychology of crime, Dartmouth, Ashgate, 1997, 455. 52 Artikel 44 wet van 5 augustus 1999 op het politieambt, BS 22 december 1992, 27124. 53 P. PONSAERS, J. MULKERS, Politionele recherchetechnieken: een praktijkoverzicht, Antwerpen, Maklu, 2001, 118. 54 X, “De dienst politionele informatie die de nationale gegevensbank beheert”, www.polfed-fedpol.be (consultatie 1 maart 2012). 55 P. PONSAERS en J. MULKERS, Politionele recherchetechnieken: een praktijkoverzicht, Antwerpen, Maklu, 2001, 118. 56 R. VERSTRAETEN, Handboek Strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 240. 14

b. Wet Verwerking Persoonsgegevens57

36. Het bijhouden van persoonsgegevens houdt meteen enkele implicaties in betreffende het recht op privacy en de gegevensbescherming. De Algemene Nationale Gegevensbank is, overeenkomstig artikel 13 van de Wet Verwerking Persoonsgegevens, niet rechtstreeks toegankelijk voor privépersonen. Deze laatste kunnen evenwel een verzoek richten tot de Commissie voor de Bescherming van de Persoonlijke Levenssfeer om de persoonsgegevens die op hen betrekking hebben te laten controleren op hun wettigheid. Het inwinnen, toezenden en verwerken van gegevens dient te gebeuren overeenkomstig artikel 8 van de Wet Verwerking Persoonsgegevens. Deze wet is grondig gewijzigd in functie van de Dataprotectierichtlijn58 en trad in werking op 1 september 2001 bij KB.59

37. Bovendien kan niet zomaar elk gegeven worden opgeslagen in de databank. Er is een referentiecriterium60, namelijk het ‘concrete belang’ in functie van de bestuurlijke en gerechtelijke opdrachten van politiediensten. De precieze invulling van dit begrip is nergens terug te vinden. Een voorbeeld van wat als ‘concreet belang’ kan beschouwd worden is de informatie van een tipgever over een mogelijke bomaanslag of het plegen van een overval in een bank. Tevens kunnen de gegevens maar een tijd bewaard blijven en moeten ze na een zekere termijn verwijderd worden.

c. De Arrondissementele Informatiekruispunten61

38. Het sluitstuk tussen de algemene nationale gegevensbank en de lokale niveaus zijn de arrondissementele informatiekruispunten. Zij hebben een ondersteunende functie in het centraliseren van alle politionele informatie in de algemene nationale gegevensbank en in de exploitatie van de informatie in de gerechtelijke en de bestuurlijke politiediensten.

57 Wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijk levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, BS 18 maart 1993, 5801. 58 Richtlijn nr. 95/46/EG, 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijk personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, Pb. L. 23 november 1995, afl. 281, 31. 59 KB van 13 februari 2001 ter uitvoering van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, BS 23 maart 2001, 7839. 60 G. VERMEULEN, Privacy en strafrecht: nieuwe en grensoverschrijdende verkenningen, Antwerpen, Maklu, 2007, 228. 61 G. VERMEULEN, Privacy en strafrecht: nieuwe en grensoverschrijdende verkenningen, Antwerpen, Maklu, 2007, 229. 15

I.4. Door wie wordt ‘profiling’ gebruikt ?

39. In België houdt de dienst gedragswetenschappen van de federale gerechtelijke politie zich in hoofdzaak bezig met profielanalyse. Daarnaast heeft zij een belangrijke functie bij het verhoor van minderjarigen en bij het gebruik van de polygraaf, beter bekend als leugendetector. De federale gerechtelijke politie bestaat uit zes directies. Eén daarvan, de technische en wetenschappelijke politie, is onderverdeeld in meerdere diensten: het labo, de gerechtelijke identificatiedienst, het audio- en videolaboratorium, de dienst voor de garantie van het gebruik van kwalitatieve werkmethodes, de centrale eenheidsdienst en de dienst gedragswetenschappen.

Deze laatste heeft vier gedragsanalisten ter beschikking die bijstand leveren tijdens het onderzoek door middel van ‘profiling’-methodes: twee Nederlandstalige, momenteel Carla VERBANDT en Sigrid NOELANDERS, en twee Franstalige, momenteel Cécile GRAYET en Françoise GODFROID. De dienst gedragswetenschappen is werkzaam sinds 2001, dit wijst meteen op het eerder recent karakter van de onderzoeksmethode. De gedragsanalisten stellen prioriteiten vast of bepaalde benaderingswijzen en verfijnen de verscheidene onderzoekspistes. Ze komen tussen in onderzoeken inzake doding en inzake zedenfeiten. Daarenboven werken ze mee in gevallen van brandstichting, seksuele intimidatie en ongewenste intimiteiten. 62 Gedragsanalisten hanteren een multidisciplinaire aanpak bij het ‘profilen’. Ze werken steeds in team en doen beroep op andere partijen zoals wetsdokters, labomedewerkers en beheerders van databanken telkens wanneer zij dit nodig achten. Daar zij deel uitmaken van de politie, weliswaar in ‘tweede lijn’, kunnen zij makkelijk bijkomende onderzoeksdaden suggereren en opvolgen en daartoe alle betrokken partijen samenbrengen.63

Marc VAN DE PLAS staat momenteel aan het hoofd van de centrale dienst gedragswetenschappen van de Algemene Directie Gerechtelijke Politie. Volgens Cécile GRAYET speelt intuïtie een grote rol bij gedragsanalyse. Volgens Marc VAN DE PLAS is deze intuïtie in feite niets meer of minder dan het onbewust toepassen van bepaalde principes. De expertise bestaat er net in om, door een bepaalde houding aan te nemen, specifieke informatie te verzamelen die het mogelijk maakt het gedrag en in het bijzonder de beweegreden van de dader te achterhalen.64

De dienst is weinig bekend bij het grote publiek omwille van het geheim karakter van het vooronderzoek (zie infra nr. 59). Alle psychologische onderzoekstechnieken, inclusief

62 Dienst Gedragswetenschappen, “ Als het profiel het type blootlegt”, Inforevue 2007, afl. 1, 30; X, “federale gerechtelijk politie”, www.polfed-fedpol.be (consultatie 28 februari 2012). 63 De gedragsanalisten van de Federale Politie, “België telt meer dan één profiler”, Open brief van de gedragsanalisten van de Federale Politie 2006, 23 januari. 64 C. VANMULLEN, “De intuïtie van de gedragsanalisten”, Magazine van de federale politie 2002, afl. 8, 1. 16

‘profiling’, zijn middelen ter bestrijding van de criminaliteit. De uitoefening van deze technieken vergt de nodige discretie en bescheidenheid.65

I.5. Bij welke misdrijven wordt ‘profiling’ gebruikt ?

40. ‘Profiling’ is niet geschikt voor elk type misdrijf. Sadistische foltering, seksuele aanranding en verkrachting, moord, doodslag, extreem geweld, gijzelneming, brandstichting, stalking en seriële misdrijven zijn zowat de enige misdrijven waarvoor een daderprofiel een meerwaarde kan betekenen. Het zijn misdrijven waarvan het plaats delict de personaliteit van de dader reflecteert.66 Eigendomsmisdrijven en bankovervallen missen klaarblijkelijk enige vorm van personaliteit daar zij meestal los staan van elke interactie met het slachtoffer.67 Deze misdadigers beogen enkel winst te maken waardoor de waarde van bepaalde objecten in deze gevallen de doorslaggevende factor is, niet de eventuele slachtoffers die daarbij vallen. Bij verkrachting daarentegen speelt het slachtoffer, en in het bijzonder de interactie tussen dader en slachtoffer, wel degelijk een doorslaggevende rol en kan het motief mogelijks gevonden worden in de band tussen dader en slachtoffer.

‘Criminal profiling’ is volgens HOLMES en HOLMES enkel op zijn plaats wanneer het misdrijf aantoont dat de dader psychopathologische kenmerken heeft en te werk ging op rituele wijze.68 I.6. Andere vormen van ‘profiling’

A. Etnische profilering

41. In tegenstelling tot ‘criminal profiling’ worden etnische profielen niet opgesteld in het kader van een lopend onderzoek. Etnische profielen vertellen welke etnische groepen meestal betrokken zijn bij het plegen van specifieke misdrijven. Ze worden opgesteld op basis van demografisch getinte statistische gegevens. Vooral douanepolitie wendt dergelijke profielen aan om bijvoorbeeld potentiële drugsmokkelaars of smokkelaars van andere verboden producten sneller te onderscheppen.69

65 De gedragsanalisten van de Federale Politie, “België telt meer dan één profiler”, Open brief van de gedragsanalisten van de Federale Politie 2006, 23 januari. 66 R. HOLMES en S. HOLMES, Profiling violent crimes: an investigative tool, California, Sage Publications, 2002, 41 en 71. 67 P. B. AINSWORTH, Psychology and Crime: myths and reality, Harlow, Longman, 2000, 105. 68 C. R. BARTROL en A. M. BARTROL, Current perspectives in forensic psychology and criminal behaviour, London, Sage Publications, 2008, 55. 69 R. N. KOCSIS, Criminal profiling: principles and practice, New Jersey, Humana Press, 2006, 2. 17

42. Er heerst nogal wat commotie rond het gebruik van etnische profilering door politie- en douanediensten en het eerder discriminatoir uitgangspunt van waaruit deze techniek opereert.70 Volgens critici wordt het criminaliteitscijfer door de handhaving van deze techniek helemaal niet teruggedrongen. Integendeel, het aannemen van dergelijke generalisaties of stereotypen heeft disproportionele gevolgen voor bepaalde etnische groepen. Zo worden sinds de aanslagen van 11 september 2001 moslims en islamitische gebruiken geviseerd. Bovendien zou etnisch profileren een averechts effect teweeg brengen bij deze etnische groepen. Zij verliezen hun vertrouwen in politie en justitie en zullen minder geneigd zijn zich coöperatief op te stellen ten opzichte van deze instanties. Etnische profilering gaat in tegen het fundamenteel mensenrecht dat iedereen gelijk is voor de wet. In de zaak Rosalind Williams vs. Spanje71 werd etnische profilering door het mensenrechtencomité van de Verenigde Naties voor het eerst als een schending van de internationale mensenrechtennormen aanzien.

B. Geografische profilering

43. Lange tijd was de mogelijke verblijfplaats van de dader één van de vele gegevens aanwezig in een crimineel profiel. Door het gebruik van specifieke technieken en de daarmee gepaard gaande evolutie werd geografische profilering een gedistingeerde onderzoeksmethode.72

44. Geografische profilering heeft als doel de dader te lokaliseren. Daartoe ontwierp een Amerikaans criminoloog, Kim ROSSMO, een doeltreffend computerprogramma, ‘Criminal Geographic Targeting’ genaamd. Gedrag van de potentiële dader wordt gekoppeld aan alle plekken waar hij actief is geweest. Om een geografisch profiel te kunnen opstellen zijn volgende gegevens noodzakelijk: de plaats waar de dader actief is geweest, de plaats waar hij effectief is toegeslagen, de plaats waar het slachtoffer zich bevond en de verhouding tussen de vindplaats van het slachtoffer en het plaats delict. Dit schetst meteen een beeld van de mobiliteit van de dader, het vervoersmiddel en de mogelijkheid om bepaalde grenzen te passeren.

Nadien volgt een analyse van het geografisch patroon. Volgende elementen zijn daarbij belangrijk: afstand, mentale kaarten, mobiliteit en de plaatselijke demografie. Er is een verschil tussen de werkelijke afstand en de gevoelsmatige afstand. Iets wat ver lijkt, kan in werkelijkheid maar enkele honderden meters bedragen. Vervoersmiddel, staat van de weg en kennis van de weg spelen daarin een belangrijke rol. De mentale kaart verwijst naar het cognitief beeld dat in het hoofd van de dader is ontstaan, gebaseerd op de plaatsen waar hij

70 X, ”Etnisch profileren: een groeiend probleem in de Europese Unie”, Open Society Justice Initiative, 200x; P. DE HERT en J. VAN CAENEGHEM, “EU richt aandacht op etnische profilering door politiediensten”, Juristenkrant 2010, afl. 220, 4. 71 UN Human Rights Committee 12 augustus 2009, nr. 1493/2006, Williams/Spain, www.soros.org. 72 R. N. KOCSIS, Criminal profiling: principles and practice, New Jersey, Humana Press, 2006, 7. 18

actief is geweest. Meestal is er een specifieke reden voor het uitkiezen van een plaats. Kim ROSSMO onderscheidt vier soorten daders: de jager (blijft binnen bekend gebied), de stroper (gaat buiten bekend gebied), de scharrelaar (slaat opportunistisch toe) en de vallenzetter (lokt het slachtoffer in de val). Een geografisch profiel moet het mogelijk maken de mobiliteit van de dader te voorspellen.73

In België doet men hiervoor beroep op geografische software. Het Geografisch Informatie Systeem (GIS) kende al grote successen in het analyseren van series delicten gepleegd door eenzelfde dader.74

45. Typerend voor een geografisch profiel is dat het slechts ingezet wordt wanneer zich meerdere delicten voordeden door vermoedelijk dezelfde dader. In dergelijke gevallen betekent een onderzoek naar de link tussen de verscheidene plaatsen een meerwaarde. Dat is niet het geval wanneer zich een alleenstaand feit voordoet. Het daderprofiel dat werd opgesteld door middel van ‘criminal profiling’ kan wel een meerwaarde betekenen bij alleenstaande feiten.75

C. Genetische profilering

46. DNA-profilering kadert in de forensische wetenschap. In deze fase van het onderzoek is de potentiële dader al gevat en wordt een DNA-profiel afgenomen om te vergelijken met genetische sporen op het plaats delict in een vergelijkend onderzoek.76 Dit gebeurt nadat de analyse en de interpretatie van het DNA-profiel van het spoor is afgerond en vastgelegd. Deze volgorde dient gerespecteerd te worden om te voorkomen dat de informatie van het DNA van de mogelijke dader de interpretatie van het DNA-profiel van het spoor zou beïnvloeden. Stemt het DNA-profiel van het spoor niet overeen met dat van de verdachte dan kan met zekerheid gezegd worden dat het spoor niet afkomstig is van de verdachte. Indien er wel overeenstemming is moet de relatie tussen het biologische spoor met bijbehorend DNA-profiel en het delict onderzocht worden want het spoor kan evengoed dateren van voor het delict. De context bij een DNA-onderzoeksresultaat is dus heel belangrijk.77

47. België heeft twee DNA-databanken: de ‘DNA-databank Criminalistiek’ en de ‘DNA- databank Veroordeelden’ ingevolge de DNA-wet78 van 22 maart 1999 en het

73 K. RAMSLAND, De forensische wetenschap van de CSI, Uithoorn, Karakter Uitgevers B.V. 2005, 210. 74 P. J. KOPPEN, Reizen met mijn rechter: psychologie van het recht, Deventer, Kluwer, 2010, 229. 75 P. J. KOPPEN, Reizen met mijn rechter: psychologie van het recht, Deventer, Kluwer, 2010, 223. 76 R. N. KOCSIS, Criminal profiling: principles and practice, New Jersey, Humana Press, 2006, 3. 77 W. DUIJST, Handboek forensische en penitentiaire geneeskunde, Apeldoorn, Maklu, 2001, 142. 78 Wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken, BS 20 mei 1999, 17547 . 19

uitvoeringsbesluit79 van 4 februari 2002. Beide worden beheerd door het Nationaal Instituut voor Criminologie en Criminalistiek (NICC).80 Ze bevatten gegevens afkomstig van negen erkende DNA-laboratoria bevoegd voor strafzaken. Op dit ogenblik kunnen dankzij de DNA- databanken tien procent van de opgeslagen DNA-profielen gelinkt worden aan andere dossiers. Dit maakt van de databanken een krachtig instrument om de criminaliteit efficiënt te bestrijden.81

I.7. Enkele daderprofielen nader toegelicht

48. Om een beeld te krijgen van de gedragskenmerken die het meest frequent voortkomen uit een ‘profiling’-onderzoek volgt hierna een uiteenzetting van enkele daderprofielen bij vaak gepleegde misdaden. De profielen hieronder weergegeven, horen thuis onder de strategische misdaadanalyse en zijn dus het resultaat van algemene profielanalyse. Ze worden niet opgesteld naar aanleiding van een concrete zaak maar kunnen er, mits verdere specificering, wel op toegepast worden. Het zijn algemene profielen die in eerste instantie een beleidsvormende functie hebben. Strategische misdaadanalyse en algemene profielanalyse komt later opnieuw aan bod. (zie infra nr. 77)

A. De seriemoordenaar

49. De term ‘seriemoordenaar’ wordt gebruikt wanneer een dader tweemaal of meerdere malen moorddadig gedrag vertoont, waarbij desgevallend minimum één dodelijk slachtoffer viel. Immers indien er geen dodelijk slachtoffer is, kan men moeilijk spreken van moord.

50. Volgens KEPLER zijn de twee essentiële kenmerken van het profiel van een seriemoordenaar de signatuur en de modus operandi.82 De signatuur is het onderdeel van de ‘crime-scene’ die de moord uniek maakt en aanwezig is bij alle moorden gepleegd door eenzelfde seriemoordenaar. In tegenstelling tot de modus operandi blijft de signatuur constant. De modus operandi of de handelswijze van de moordenaar bevat het voorwerp van de misdaad, de wapens die gebruikt werden, het tijdstip, de plaats, enz.

51. Een FBI-‘profiler’, Allan BRANTLEY, gaf ooit een algemene toelichting over de meest typerende kenmerken van seriemoordenaars, in de strafprocedure tegen de Nederlands verpleegkundige Lucia B., die terechtstond voor de moord op 13 patiënten en 5 pogingen tot

79 KB van 4 februari 2002 ter uitvoering van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken, BS 30 maart 2002, 13457. 80 C. VAN DEN HEUVEL, Forensisch DNA-onderzoek: een rechtsvergelijkende verkenning, Deventer, Kluwer, 2006, 172. 81 X, “Nationale DNA-databanken”, www.nicc.fgov.be (consultatie 29 februari 2012). 82 A. CASH, Psychologie voor dummies, Amsterdam, Nijmegen, Fontline, 2004, 267. 20

moord.83 Op de getuigenis van de ‘profiler’ in dit beruchte strafproces wordt later teruggekomen. (zie infra nr. 211) Opmerkelijk is dat seriemoord onder vrouwen nauwelijks voorkomt. De meeste seriemoordenaars hadden in hun vroege kinderjaren bepaalde gedragskenmerken gemeenschappelijk zoals bedplassen, mishandelen van dieren en het stichten van kleine brandjes.84 Voorts blijken seriemoordenaars in hun jeugd vaak te kampen hebben gehad met problemen zoals misbruik, mishandeling, verwaarlozing en huiselijk geweld. Als gevolg daarvan hebben ze vaak last van bindingsangst en kunnen ze moeilijk om met gezag, wat resulteert in woedeaanvallen. Deze woede kan zich inwendig manifesteren in de vorm van een depressie, met in extremis zelfmoordneigingen tot gevolg. Wanneer die woede zich echter naar buiten keert, kan zich dat uiten in geweld tegen anderen en zelfs moord. Seriemoordenaars spelen vaak een machtspel waarbij ze een situatie of een persoon volledig willen controleren. Meestal ligt de meest bizarre fantasie aan de oorsprong van het hele gebeuren.85 Het merendeel van de seriemoordenaars zijn zeer intelligent en beschikken over een IQ dat schommelt tussen 105 en 120, enkele uitzonderingsgevallen gaan zelfs tot een IQ van 140. Ofschoon zij een dergelijk hoog IQ hebben, blinken zij toch niet uit op school en al helemaal niet op het vlak van sociale vaardigheden. 86

87 52. HOLMES en HOLMES stelden met betrekking tot seriemoord een eigen typologie op. Volgens hen bestaan er vier types seriemoordenaars. De ‘visionary killer’ wordt aangezet door inwendige stemmen die hem de opdracht geven om te moorden. De ‘missionary killer’ voelt een drang om een bepaalde soort mensen van de aardbodem te doen verdwijnen. Daarnaast zijn er de ‘lust killers’ die plezier beleven aan het moorden en soms zelfs seksueel genot ervaren wanneer ze iemand doden. De ‘power’/’control killer’ tenslotte ervaart ook seksueel genot, niet omwille van het moorden zelf maar omwille van de machtsuitoefening die ermee gepaard gaat. Afgezien van deze typologie bestaan er andere soortgelijke typologieën opgesteld door onder meer KEPPEL en WALTER, Brent TURVEY en David CANTER. Critici menen dat nagenoeg geen enkele van deze typologieën voldoende empirisch is onderbouwd. Alleen de indeling van CANTER steunt op statistische analyses van empirische gegevens. (zie infra nr. 93) De statische analyse van CANTER legt verbanden tussen de kenmerken van daders en kenmerken van slachtoffers en tussen de kenmerken van delicten en delictplaatsen. Zo kan men met een zekere waarschijnlijkheid uitspraak doen over de kenmerken van de dader op basis van de gegevens betreffende de moord die reeds bekend zijn.

83 M. ENZLIN, Alle schijn tegen: het proces tegen de voor seriemoord veroordeelde verpleegkundige Lucia de B., Houten, Bohn Stafleu van Loghum, 2003, 30. 84 J. LEUNG, “The personality profile of a serial killer”, www.bxscience.edu (consultatie 23 maart 2012). 85 M. ENZLIN, Alle schijn tegen: het proces tegen de voor seriemoord veroordeelde verpleegkundige Lucia de B., Houten, Bohn Stafleu van Loghum, 2003, 31. 86 J. LEUNG, “The personality profile of a serial killer”, www.bxscience.edu (consultatie 23 maart 2012). 87 P. J. KOPPEN, Reizen met mijn rechter: psychologie van het recht, Deventer, Kluwer, 2010, 226. 21

B. De pedoseksueel

53. Op basis van tal van gerechtelijke dossiers en dossiers van Child Focus kan een algemeen beeld worden gevormd van de pedoseksuele misdadiger.88 Een eerste vaststelling is dat de meerderheid van de pedoseksuelen in zowel de gerechtelijke dossiers als die van Child Focus van het mannelijke geslacht zijn. Dit komt omdat de verborgenheid van seksueel misbruik door vrouwen veel hoger ligt. Bovendien is het onderscheid tussen misbruik van minderjarigen en gewoon liefdevol, zorgzaam gedrag ten aanzien van minderjarigen moeilijker te maken bij vrouwen dan bij mannen. Vrouwen krijgen immers een zorgzame moederrol toebedeeld waarbij lichamelijk contact tussen vrouwen en kinderen als minder negatief wordt gepercipieerd dan het lichamelijk contact tussen mannen en kinderen.89 Desalniettemin is het misbruik door vrouwen gepleegd, minstens even ernstig als dat van hun mannelijke tegenhangers.

De leeftijdscategorie van de meeste plegers schommelt tussen 20 en 30 jaar, een niet onbelangrijke groep bevindt zich tussen de 40 en de 60 jaar. Meer dan de helft van de pedoseksuelen leeft alleen of woont nog in bij zijn ouders, daarnaast leeft een kwart van de plegers in gezinsverband. Pedoseksuele misdadigers hebben weinig tot geen sociale vaardigheden. Ze zijn daarenboven vaak laaggeschoold, werkloos of gepensioneerd en beschikken als dusdanig over veel vrije tijd. Dit wil niet zeggen dat pedoseksueel gedrag bij hooggeschoolden niet voorkomt. Zij vinden echter makkelijker de weg naar buitengerechtelijke afhandeling en zoeken sneller gepaste hulpverlening. Een niet onbelangrijke vaststelling is dat het beroep waarin de pedoseksueel is tewerkgesteld dikwijls verband houdt met kinderen. Er is dus een zekere waakzaamheid nodig wanneer men dergelijke vacatures invult. Een voorafgaande uitgebreide screening is hier niet overbodig. Ook tijdens hun vrijetijdsbesteding zoeken zij regelmatig kinderen op. Velen van hen vertonen naast pedoseksueel gedrag ook ander vormen van deviant gedrag zoals geweldpleging, diefstal en drugsmisdrijven.

54. Naast deze meer algemene uiteenzetting kunnen we twee types pedoseksuelen onderscheiden. Het eerste type richt zich op gekende slachtoffers in hun vertrouwde omgeving. Dit gaat heel geleidelijk maar resulteert uiteindelijk in langdurig misbruik waarbij manipulatie en dwang centraal staan. Het tweede type kiest willekeurig zijn slachtoffers in het openbaar. Hij kent ze niet en het misbruik is meestal éénmalig. De benaderingswijze bij deze ‘onbekende’ slachtoffers geschiedt in veel gevallen via moderne communicatiemiddelen zoals chatkanalen op het internet of per sms.

88 G. VERMEULEN, P. PONSAERS en A. VERLINDEN, Het profiel van de pedoseksueel: een sociologische benadering, Antwerpen, Maklu, 2003, 178. 89 J. HUMBLET, De oorverdovende stilte omtrent pedofilie: het gepolariseerde debat voorbij, Antwerpen, Garant, 2007, 83. 22

55. Eens de dader tot bekentenissen overging werpt hij of zij vaak rationaliseringen en minimaliseringen van de feiten op. Zij gaan doorgaans hun fout niet toegeven of de schuld er niet van inzien. Integendeel, zij verschuiven liever de schuld op een ander zoals het slachtoffer zelf, het gebruik van drugs of het lijden aan een depressie.

C. De verkrachter

90 56. KNIGHT en PRENTKYS maakten een typologie op van verkrachters. Deze typologie betekent een grote meerwaarde op het vlak van het opsporingsonderzoek naar een onbekende dader, de bejegening van verkrachters in justitiële uitspraken, het inschatten van het recidiverisico en de aard van de therapeutische hulpverlening. In dit proefschrift gaat bijzondere aandacht uit naar de meerwaarde van deze typologie bij het gebruik van ‘profiling’. Deze typologie onderscheidt vijf types verkrachters. Het eerste type, de opportunistische verkrachter, vormt de grootste groep van verkrachters. Zij hebben een overwegend ‘macho’ uiterlijk en gaan op een impulsieve wijze over tot de daad van verkrachting wanneer een gelegenheid zich daartoe leent, bijvoorbeeld na een discotheekuitstap of bij het einde van een date. Het tweede type, de seksualiserende verkrachter, gaat gepland te werk. De daad van de verkrachting is een uiting van een langgekoesterde fantasie om iemand te dwingen tot seks. Het gaat meestal om mannen die zichzelf onaantrekkelijk vinden en die niet geloven dat iemand vrijwillig met hen seksueel contact wil. Zij voelen zich daardoor te kort gedaan en wenden de verkrachting aan ter compensatie van hun eenzaamheid. In tegenstelling tot het eerste type is het tweede type geneigd om snel op te geven wanneer zijn slachtoffer enig teken van verzet vertoont. Bij de wraakzuchtige verkrachter, het derde type, gaat het niet zozeer om de verkrachting zelf maar wel om zijn extreme woede tegen vrouwen in het algemeen. Vermoedelijk voelt deze persoon zich gekrenkt in zijn mannelijkheid door één of andere vroegere gebeurtenis met een vrouw. Geweld en vernedering staan hier centraal. Hij is een echte vrouwenhater en zijn eeuwige woede rechtvaardigt als het ware zijn misdaden. De boosheidsverkrachter is het vierde type en zoals het woord al aangeeft, ligt boosheid aan de oorsprong van zijn daden. Hier is de boosheid echter niet gericht tot vrouwen alleen maar wel tot alles en iedereen. Naast verkrachten, gebruiken deze misdadigers ook andere gewelddaden tegen om het even wie om hun woede te veruitwendigen. Het laatste type wordt de sadistische verkrachter genoemd. Een vergaande drang tot geweldpleging, angst en pijn wekt seksueel genot op en andersom, seksueel genot lokt steeds meer agressiviteit uit. Deze verkrachters gaan uitermate gepland te werk. Ze hebben vaak het hele scenario tientallen malen laten afspelen in hun hoofd vooraleer ze tot de daadwerkelijke misdaad overgingen.

Het recidiverisico is het hoogste bij het laatste type en vermindert naargelang de typenummering afneemt. Het eerste type, dat meteen ook de grootste groep vertegenwoordigt, zal dus het minst geneigd zijn om in hun oud patroon te hervallen. Deze

90 P. J. VAN KOPPEN, Het recht van binnen: psychologie van het recht, Deventer, Kluwer, 2002, 145. 23

typologie is quasi identiek als degene die Robert Roy HAZELWOOD hanteerde toen hij dienst deed als ‘profiler’ bij de Behavioral Science Unit (BSU) van het FBI.91 Men mag er echter niet van uitgaan dat een dader altijd perfect in één typecategorie valt. In werkelijkheid bestaan er veel mengvormen. Over het algemeen kan men besluiten dat elke typologie, opgesteld met betrekking tot verkrachters, zijn grondslag vindt in de bovenstaande typologie.92

D. De brandstichter – De pyromaan

57. Myriam Van MOFFAERT, professor in de psychologie van de UZ Gent, beschreef ooit het daderprofiel van een brandstichter in een interview met de krant ‘Het Nieuwsblad’.93 Volgens haar zijn brandstichters doorgaans van een betrekkelijke jonge leeftijd met een zeer onvolwassen manier van denken. Omdat ze verbaal hun emoties niet kunnen uiten proberen ze dat via brandstichting wél te doen. De meeste brandstichters zijn van het mannelijke geslacht en komen uit minder intellectuele sociale milieus. De motieven zijn van tweeërlei aard. Ofwel is het puur en louter voor de kick dat iemand tot brandstichting overgaat, ofwel is er een onderliggende reden en is brandstichting een manier om wraak te nemen. In het tweede geval neemt men vaker seriële brandstichtingen waar. De opeenvolgende brandstichtingen vertonen eenzelfde patroon of werkwijze (modus operandi) en de plaatsen kunnen één voor één gelinkt worden aan de onderliggende reden voor de wraakneming. Bij brandstichtingen louter voor de kick is er geen eenduidige modus operandi merkbaar.

58. Verder zijn de inzichten over brandstichting van de Nederlands psycholoog Ernst AMELING niet onbelangrijk.94 Al tientallen jaren houdt hij zich fulltime bezig met brandstichters uit het Pieter Baancentrum in Utrecht, zowel op gerechtelijk als op psychologisch vlak. In het kader van zijn bevindingen bereidt Ernst AMELING een proefschrift voor over pyromanie. Een belangrijke bemerking is dat pyromanie en brandstichting geen synoniemen zijn. Pyromanie impliceert een drang tot brandstichting, wat niet noodzakelijk aanwezig is bij brandstichting. Die drang wijst op het plezier dat de pyromaan beleeft aan het brandstichten zelf. Naast plezierbeleving is een vaak geopperd motief aandachttrekkerij. Daarom ook blijven pyromanen vaak in de buurt wanneer de brandweer komt om de vlammenzee te blussen. Het zien van de alles verwoestende vlammen en het horen van de loeiende sirenes betekent voor hen puur genot. Meer zelfs, als één pyromaan in de media komt omwille van zijn daden, dan krijgt een andere pyromaan meteen ook zin om een brandhaard te creëren.

91 A. VAN WIJK, “Daderprofilering: kunst kunde en kennis. Verslag van een driedaagse cursus.”, Tijdschrift voor de politie 2002, Afl. 3, 8. 92 A. THANGE en E. DE WINTER, Mens en psyche, VI, Biologische psychiatrie. Feiten, mythes en vooroordelen., Antwerpen, Garant, 2004, 206. 93 X, ”Wie is die pyromaan?”, Het Nieuwsblad 2005, 26 november. 94 M. VANDERMISSEN, “West-Vlaanderen in de ban van lange reeks brandstichtingen: pyromanen steken mekaar aan.”, De Standaard 2000, 10 november. 24

De pyromaan, die net als de seriemoordenaar, een serie van misdaden pleegt heeft tevens een signatuur. Op die manier is hij te onderscheiden van elke ander pyromaan.

Evenals de Belgische psychologe, Myriam Van MOFFAERT, komt Ernst AMELING tot de conclusie dat het merendeel van de pyromanen mannen zijn van betrekkelijk jonge leeftijd met een lage intelligentie en weinig sociale vaardigheden. Opvallend is dat zo’n 75 procent van de pyromanen zichzelf stomdronken drinkt alvorens de misdaad te plegen. Dit doet vermoeden dat de pyromaan schrik heeft en zichzelf dient moed in te drinken om het vuur aan te steken.

25

II. ‘PROFILING’ ALS OPSPORINGSMIDDEL

II.1. Het vooronderzoek

59. Het strafproces95 in het strafprocesrecht neemt een aanvang reeds vóór de procedure wordt gestart voor de rechter. Dit proces verloopt in twee fasen: het vooronderzoek en het onderzoek ten gronde. Het vooronderzoek heeft een betrekkelijk inquisitoir karakter terwijl het onderzoek ten gronde veeleer accusatoir verloopt. Inquisitoir wijst op de actieve rol die de rechter aanneemt in het vooronderzoek met betrekking tot de bewijsvoering en het voorwerp van het onderzoek. Het accusatoir karakter van het onderzoek ten gronde verleent een grote autonomie aan de partijen. Zij staan zelf volledig in voor de bewijsvoering.

Het vooronderzoek heeft als doel de dader te identificeren en te onderzoeken of er voldoende bezwaren tegen hem bestaan. Is dit niet het geval dan stopt het strafproces hier en volgt er geen onderzoek ten gronde. Daderidentificatie staat in deze fase van het strafproces centraal en daartoe kan ‘profiling’ een grote hulp betekenen. De onderzoeksverrichtingen tijdens het vooronderzoek zijn ‘voorlopig’ in die zin dat ze bevestiging behoeven tijdens het onderzoek ten gronde. Daar worden ze in principe overgedaan om uiteindelijk een definitief oordeel te vellen aangaande de feiten.

Drie belangrijke kenmerken kunnen aan het vooronderzoek worden toegeschreven: het verloopt geheim, niet-tegensprekelijk en schriftelijk. Sinds de Wet Franchimont96 zijn het geheime en het niet-tegensprekelijke karakter van het vooronderzoek evenwel te nuanceren. Slachtoffer en dader krijgen in bepaalde gevallen97 immers de mogelijkheid tot inzage in het dossier. Het schriftelijk karakter van het vooronderzoek houdt in dat van elke onderzoeksverrichting een proces-verbaal wordt opgemaakt dat wordt toegevoegd aan het strafdossier.

België kent twee vormen van vooronderzoek: het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek. Deze worden hierna verder toegelicht.

A. Het opsporingsonderzoek

a. Begrip

60. Krachtens artikel 28 bis § 1 Sv. is het opsporingsonderzoek “het geheel van de handelingen die ertoe strekken de misdrijven, hun daders en de bewijzen ervan op te sporen

95 C.,VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht en international strafrecht, Antwerpen, Maklu, 2006, 523. 96 Wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, BS 2 april 1998, 10 027. 97 Enkel in geval van een gerechtelijk onderzoek ( zie infra nr. ). 26

en de gegevens te verzamelen die dienstig zijn voor de uitoefening van de strafvordering”.98 Dit betreft niet enkel het bewijsmateriaal om het bestaan van de desbetreffende feiten na te gaan maar ook gegevens die in overweging kunnen worden genomen met betrekking tot de persoon van de verdachte of de maatschappelijke context.99 Kortom, alle gegevens die het parket toelaten de opportuniteit van de strafvervolging te beoordelen.

b. Procureur des Konings

61. Het opsporingsonderzoek gebeurt onder leiding van de Procureur des Konings en zijn hulpofficieren. Hij beschikt ten aanzien van zijn hulpofficieren van de gerechtelijke politie over een algemeen vorderingsrecht. Dit houdt in dat de Procureur des Konings hen met alle mogelijke opdrachten kan gelasten relevant aan het opsporen en vaststellen van misdrijven die in het arrondissement zijn gepleegd. Sinds de wet Franchimont100 kan de Procureur des Konings de onderzoeksrechter vorderen een onderzoekshandeling te verrichten waarvoor enkel de onderzoeksrechter bevoegd is. Wanneer de onderzoeksrechter nadien beslist om het dossier terug te zenden naar de Procureur des Konings spreekt men van de zogenaamde mini-instructie101. Hierbij fungeert de onderzoeksrechter als een ‘rechter van het onderzoek’. De mini-instructie kan niet worden bevolen bij een huiszoekingsbevel, een aanhoudingsbevel, bevel tot observatie met oog op inzicht in de woning of bij een telefoontap. Indien de onderzoeksrechter echter beslist om zelf het onderzoek voort te zetten maakt hij gebruik van zijn evocatierecht102. Hij trekt de zaak volledig naar zich toe.

c. Opsporingshandelingen

1. Betrapping op heterdaad

62. Het wetboek van Strafvordering zet specifieke bevoegdheden uiteen in het geval van betrapping op heterdaad.103 Art. 43 Sv. voorziet dat de Procureur des Konings een deskundigenonderzoek kan gelasten bij betrapping op heterdaad104, in alle andere gevallen is voor een deskundigenonderzoek de tussenkomst van een onderzoeksrechter vereist. Het ‘profiling’-onderzoek hoort thuis onder de ruime categorie van het deskundigenonderzoek. ‘Profiling’ bewijst zijn diensten in de gevallen waarbij de dader onbekend is.105 Betrapping op heterdaad impliceert de gevallen waarbij de verdachte meteen wordt gevat of waarbij de

98 Artikel 28 bis § 1 wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 99 R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 253. 100 Wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, BS 2 april 1998, 10 027. 101 Artikel 28 septies wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 102 Artikel 28 septies al. 2 wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 103 Artikel 32 tot 46 wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 104 Artikel 43 wetboek strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 105 D. ZUCKER, Viol: approches judiciares, policières, médicales et psychologiques: actes du colloque, Brussel, Kluwer, 2005, 123. 27

verdachte door het openbaar geroep wordt vervolgd en daarna wordt aangetroffen in het bezit van zijn zaken, wapens, werktuigen of papieren die doen vermoeden dat hij de dader is van het misdrijf of minstens een medeplichtige.106 Met andere woorden: ‘profiling’ situeert zich niet direct binnen de specifieke bevoegdheden van art. 43 Sv., die zich enkel richten op de heterdaadsituatie. Aangezien de Procureur des Konings buiten de gevallen van betrapping op heterdaad geen deskundige kan aanstellen, is de tussenkomst van een onderzoeksrechter bijgevolg vereist. ‘Profiling’ geschiedt aldus op zijn minst in het kader van een mini-instructie of anders, in het kader van een gerechtelijk onderzoek. Bij de mini- instructie wordt het dossier teruggezonden naar de Procureur des Konings, zoals hierboven reeds vermeld, zodat deze voor het overige de leiding behoudt.

2. ‘Gewone’ verrichtingen

63. Geen enkele wettekst bevat een exhaustieve opsomming van de opsporingshandelingen die kunnen worden gesteld door de gerechtelijke politie, buiten de gevallen van betrapping op heterdaad. Dit wordt gedeeltelijk opgevangen door een globaal overzicht van de voornaamste bevoegdheden die de politiediensten toekomen met het oog op het voeren van een opsporingsonderzoek opgenomen in de Wet op het politieambt107. Het artikel 15 van de wet op het politieambt stipuleert dat de reguliere politiediensten, bij het vervullen van hun opdrachten voor de gerechtelijke politie, de taak hebben om “de personen in wier aanhouding door de wet wordt voorzien, op te sporen, te vatten, aan te houden en ter beschikking te stellen van de bevoegde overheden”. Dit is meteen het startpunt om ‘profiling‘ toe te passen. Hier wordt later intensief over uitgeweid in het onderdeel recherchemethoden en –technieken. (zie infra nr. 75 e.v.)

64. Daarnaast blijft de rechtspraak gelden met betrekking tot de rechtmatigheid van opsporingshandelingen en bijhorende sancties. De permissieve regel108 wordt beschouwd als het uitgangspunt van deze rechtspraak. Deze regel houdt in dat, alles wat niet bij wet verboden is, toegelaten is. Politieoptreden vereist geen uitdrukkelijke wettelijke basis maar is wel beperkt door wat krachtens de wet of door een algemeen rechtsbeginsel uitdrukkelijk verboden wordt. Zo is het bijvoorbeeld niet mogelijk om dwangmaatregelen te nemen die de wet uitdrukkelijk voorbehoudt aan de onderzoeksrechter. Bovendien dienen de politiediensten zich te houden aan de beginselen van behoorlijk strafprocesrecht zoals het gelijkheidsbeginsel, de billijke en redelijke belangenafweging en het beginsel van zuiverheid van oogmerk.

Schending van de vooropgestelde permissieve regel wordt bestraft met strafrechtelijk en disciplinaire sancties. Eveneens kan dit gevolgen hebben op het vlak van de bewijsvoering. Onrechtmatig verkregen bewijs is ontoelaatbaar en wordt geweerd uit de debatten

106 Artikel 41 al. 2 wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 107 Wet van 5 augustus 1999 op het politieambt, BS 22 december 1992, 27124. 108 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 879. 28

ingevolge de bewijsuitsluitingsregel. Deel III van dit werkstuk komt daar uitgebreid op terug. (zie infra nr. 125 e.v.)

d. Afsluiting van het opsporingsonderzoek

65. Het opsporingsonderzoek kan op verschillende wijzen worden afgesloten; een beslissing tot niet-vervolging (het sepot), de rechtstreekse dagvaarding voor het vonnisgerecht of een buitengerechtelijke afhandeling via een minnelijke schikking of een bemiddelingsovereenkomst.109 De buitengerechtelijke afhandeling beëindigt niet alleen het opsporingsonderzoek maar betekent tevens het verval van de strafvordering.110 Daarnaast kan de Procureur des Konings de zaak ook uit handen geven via een vordering tot onderzoek waardoor het onderzoek verder wordt geleid door de onderzoeksrechter in een gerechtelijk onderzoek.111

B. Het gerechtelijk onderzoek

a. Begrip

66. Krachtens artikel 55 Sv. is het gerechtelijk onderzoek “het geheel van de handelingen die ertoe strekken daders van misdrijven op te sporen , de bewijzen te verzamelen en de maatregelen te nemen die de rechtscolleges in staat moeten stellen met kennis van zaken uitspraak te doen. Het wordt gevoerd onder de leiding en het gezag van de onderzoeksrechter”.112 Deze omschrijving is quasi identiek aan die van het opsporingsonderzoek.

67. Oorspronkelijk was het gerechtelijk onderzoek verplicht en konden politie en parket enkel optreden bij betrapping op heterdaad. In de praktijk echter wordt een gerechtelijk onderzoek slechts in een kleine 10 % van de gevallen gevraagd en dit omwille van de specifieke dwangmaatregelen die nodig zijn en die enkel via de tussenkomst van een onderzoeksrechter kunnen geschieden.113 De wet Franchimont bevestigde het facultatief karakter van het gerechtelijk onderzoek in artikel 47 Sv.

68. De kamer van inbeschuldigingstelling houdt ambtshalve toezicht op het verloop van de gerechtelijke onderzoeken en beschikt daartoe over een evocatierecht114. Dit recht biedt de mogelijkheid een zaak aan de onderzoeksrechter te onttrekken en verder te laten verrichten door een raadsheer van de kamer. Eveneens controleert de kamer van

109 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht en international strafrecht, Antwerpen, Maklu, 2006, 523. 110 Artikel 216 bis en ter wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 111 Artikel 47 wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 112 Artikel 55 wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 113 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht en international strafrecht, Antwerpen, Maklu, 2006, 523. 114 Dit evocatierecht is te onderscheiden van het evocatierecht dat toekomt aan de onderzoeksrechter (zie supra nr. ). 29

inbeschuldigingstelling de regelmatigheid van de rechtspleging en kan zij overgaan tot zuivering der nietigheden. 115 Dit wordt hieronder verder toegelicht. (zie infra nr. 138)

b. Onderzoeksrechter

69. Het gerechtelijk onderzoek wordt gevoerd door de onderzoeksrechter, die daartoe gevorderd is door de Procureur des Konings. Hij kan dus niet ambtshalve optreden en wordt met andere woorden beperkt door de saisine. De onderzoeksrechter bezit een dubbele hoedanigheid van rechter en van opsporingsmagistraat. Hij is in principe bevoegd voor alle misdrijven die zich voordoen binnen zijn arrondissement.

70. Op geen enkel ogenblik kan een opsporingsonderzoek en een gerechtelijk onderzoek gelijktijdig worden gevoerd met betrekking tot dezelfde feiten. De Procureur des Konings en de onderzoeksrechter hebben aldus concurrerende bevoegdheden. Eens de onderzoeksrechter is geadieerd, moet de Procureur des Konings zich onthouden van elke onderzoeksdaad betreffende dezelfde feiten.116 Dit vloeit voor uit het loyaliteitsbeginsel bij de opsporing waaraan de Procureur des Konings uitdrukkelijk wordt gehouden krachtens artikel 28 bis § 3 lid 2 Sv.117 en dewelke de nietigheid van de parallelle opsporingshandelingen van de Procureur des Konings tot gevolg kan hebben.118

c. Onderzoekstaak

71. Een algemene taakomschrijving staat geschreven in artikel 56 Sv.119 De voornaamste doelstelling van het gerechtelijk onderzoek is de waarheidsvinding. De onderzoeksrechter tracht zowel bewijzen ‘à charge’ als ‘à décharge’ te vergaren. Om zijn bevoegdheid als opsporingsmagistraat uit te oefenen beschikt de onderzoeksrechter over een algemeen vorderingsrecht ten aanzien van de politiediensten. Bepaalde opdrachten kunnen enkel worden uitgeoefend door een welbepaalde politiedienst. Zo kan een telefoontap enkel worden uitgevoerd door een officier van de gerechtelijke politie. Dit wordt vaak het delegatierecht120 van de onderzoeksrechter genoemd.

Naast zijn bevoegdheden als opsporingsmagistraat heeft de onderzoeksrechter nog een resem jurisdictionele bevoegdheden zoals het verlenen van een aanhoudingsbevel, dewelke hij persoonlijk dient uit te oefenen.121

72. Onderzoeksopdrachten buiten het ambtsgebied van de onderzoeksrechter geschieden door middel van ambtelijke opdrachten of rogatoire commissies. Dat zijn verzoeken gericht

115 Artikel 235 wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 116 Artikel 28 quater wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 117Artikel 28 bis § 3 lid 2 wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 118 R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 260. 119 Artikel 56 wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 120 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 897. 121 F. GOOSSENS, Politiebevoegdheden en mensenrechten, Mechelen, Kluwer, 2006, 85. 30

tot de territoriaal bevoegde collega om een specifieke onderzoeksdaad te stellen.122 Wanneer deze verzoeken worden gericht tot collega’s in het buitenland kan men de modaliteiten van die ambtelijke opdrachten terugvinden in internationale verdragen betreffende de uitlevering en de zogenaamde kleine rechtshulp in strafzaken.123

d. Afsluiting van het gerechtelijk onderzoek

73. De onderzoeksrechter die oordeelt dat zijn werk voltooid is, maakt het dossier over aan de Procureur des Konings, ook wel beschikking tot mededeling124 genoemd. Daarin staan alle onderzoeksdaden vermeld. Indien de Procureur des Konings geen bijkomende onderzoeksdaden wenst, vordert hij de regeling der rechtspleging. In deze eindvordering staan de feiten en de kwalificatie uiteengezet.

74. De regeling der rechtspleging geschiedt voor de raadkamer alwaar de Procureur des Konings kan vragen om de inverdenkinggestelde buiten vervolging te stellen of om de zaak naar het vonnisgerecht te verwijzen. Eveneens kan hij de internering of de opschorting vorderen. Sinds de wet Franchimont125 is het ook mogelijk om de zuivering der nietigheden126 met betrekking tot de bewijsmiddelen te vragen. Dit betekent zoveel als de verwijdering uit het strafdossier van alle processtukken die ‘besmet’ zijn door onregelmatigheden. (zie infra nr. 138) In alle gevallen beslist de raadkamer of er voldoende aanwijzingen van schuld bestaan tegen de inverdenkinggestelde.127

De raadkamer doet pas uitspraak ná de Procureur des Konings, de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde te hebben gehoord. Tegen deze beschikking is hoger beroep mogelijk voor de kamer van inbeschuldigingsstelling door het openbaar ministerie, de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde.128 De mogelijkheid bestaat zelfs om cassatieberoep aan te tekenen tegen arresten van het vooronderzoek die zich uitspreken over de zuivering der nietigheden of de regelmatigheid van de regeling der rechtspleging.129 In alle andere gevallen is dit niet mogelijk daar cassatieberoep slechts kan ingesteld worden na een eindvonnis of –arrest.

122 Artikel 84 e.v. wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 123 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 899. 124 Artikel 127 § 1 wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 125 Wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, BS 2 april 1998, 10027. 126 Artikel 131 wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 127 Artikel 136 wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 128 Artikel 135 wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 129 Artikel 416 al. 2 wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 31

C. Recherchemethoden en -technieken130

75. Wie het over een opsporingsonderzoek of een gerechtelijk onderzoek heeft, denkt meteen aan de ‘recherche’. ‘Recherche’ wordt overigens in Van Dale omschreven als “afdeling van de politie, belast met opsporing”.131 Zowel de Procureur des Konings als de onderzoeksrechter kunnen beroep doen op de ‘recherche’. De recherche maakt gebruik van recherchemethoden en –technieken. Recherchemethode verwijst naar het objectief, de doelstelling die schuilgaat achter de specifieke recherche-aanpak. In één recherchemethode kunnen meerdere recherchetechnieken worden gesitueerd. De recherchetechniek is een handeling die de recherchemethode, inclusief het vooropgestelde objectief, nastreeft.

76. ‘Profiling’ is één van de vele recherchetechnieken die inherent is aan de dadergerichte recherchemethode. De dadergerichte recherchemethode bestaat naast de misdrijfgerichte, organisatiegerichte, buitgerichte en de slachtoffergerichte recherchemethode. Het objectief achter de dadergerichte recherchemethode is drieledig: identificatie van de dader, bewijs verzamelen ten laste van de dader en de dader vatten en arresteren.

77. ‘Profiling’ is volop aan zijn opmars toe. Zoals eerder gezegd maakt ‘profiling’ deel uit van de ruimere misdrijfanalyse. (zie supra nr. 7) Misdrijfanalyse kan opgesplitst worden in twee vormen van analyse: de tactische en de strategische analyse. De tactische misdrijfanalyse wordt gehanteerd bij concrete zaken en heeft een directe invloed op de opsporings- en vervolgingspraktijk. Strategische misdrijfanalyse daarentegen richt zich veeleer op beleidsvorming. Een verdere opsplitsing gebeurt naargelang het voorwerp van de analyse: het delict, de persoon of de werkwijze. ‘Profiling’ hoort thuis zowel onder de tactische misdrijfanalyse met betrekking tot de persoon (de specifieke profielanalyse) als onder de strategische misdrijfanalyse (de algemene profielanalyse).

De specifieke profielanalyse doet zich voor bij een concrete zaak waarbij de dader onbekend is en waarbij het misdrijf aspecten van de persoonlijkheid van de dader reveleert. Algemene profielanalyse vergaart zo veel mogelijk informatie omtrent de typerende kenmerken van een dader of een slachtoffer van gelijkaardige specifieke misdrijven.

D. Beroep doen op een ‘profiler’

78. In het eerste deel kwamen reeds verschillende categorieën misdrijven aan bod waarvoor ‘profiling’ wordt ingezet. Deze categorieën betroffen moord, doodslag, foltering, gijzelneming, extreem geweld, brandstichting, seriële misdrijven, zedenfeiten, seksuele intimidatie en ongewenste intimiteiten.(zie supra nr. 40) Doet zich dergelijk misdrijf voor dan komt dit ter kennis van de overheid via een klacht, een aangifte of een ambtelijke

130 P. PONSAERS en J. MULKERS, Politionele recherchetechnieken: een praktijkoverzicht, Antwerpen, Maklu, 2001, 36. 131 www.vandale.be 32

vaststelling. De klacht wordt ingediend bij het parket door de benadeelde zelf. Het parket beslist of er voldoende grond is om de strafvordering op gang te brengen.132 De aangifte van een misdrijf daarentegen kan door om het even wie worden gedaan. In bepaalde gevallen is er een verplichting tot aangifte door particulieren. Ook hier is het parket vrij om al dan niet verder gevolg te geven aan de feiten. 133 De ambtelijke vaststelling tenslotte is de verplichting van iedere openbaar ambtenaar om een misdaad of wanbedrijf, waarvan hij kennis krijgt tijdens de uitoefening van zijn functie, aan te geven aan de Procureur des Konings.134

Van de klachten, aangiften en ambtelijke vaststellingen stelt men een proces-verbaal op.135 Desgevallend beslist het parket om tot vervolging over te gaan, wat gepaard gaat met de opening van een strafdossier. Daarin worden alle verdere processen-verbaal van iedere onderzoeksverrichting gebundeld na het ‘aanvankelijk proces-verbaal’.

79. Meteen na de kennisname van het misdrijf en de beslissing om de strafvordering in te stellen gaat de Procureur des Konings of een van zijn hulpofficieren ter plaatse om een onderzoek te voeren. In het wetboek strafvordering wordt het plaatsbezoek136 enkel geregeld in de heterdaadprocedure maar ook daarbuiten wordt het plaatsbezoek uitgevoerd. Dit werkstuk schenkt uitsluitend aandacht aan de gevallen waar de dader niet op heterdaad kan betrapt worden en bijgevolg onbekend is. Het plaatsbezoek kan worden gedelegeerd aan de politie. Indien er sprake is van zeer ernstige misdrijven waarbij een gerechtelijk onderzoek wordt gevorderd, gaat de onderzoeksrechter ter plaatse. Daarnaast komt ook het laboratorium voor technische en wetenschappelijke politie ter plaatse bij ernstige delicten en in sommige gerechtelijke arrondissementen ook het afstappingsteam voor de vaststellingen en de plaatsbeschrijving. Het afstappingsteam zorgt voor technische ondersteuning bij het plaatsbezoek, zoals het nemen van foto’s of videobeelden van het plaats delict.137 Op de plaats van het misdrijf worden alle nodige vaststellingen gedaan die nuttig zijn voor het strafonderzoek mits inachtneming van het belang van de vrijwaring van sporen.138 Het afstappingsteam neemt daartoe alle nodige maatregelen.139

132 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 873. 133 Artikel 30 wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 134 Artikel 29 al. 1 wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 135 Artikel 53 wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360; Artikel 40 wet van 5 augustus 1999 op het politieambt, BS 22 december 1992, 27124. 136 Artikel 32 wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 137 M. BOCKSTAELE, Processen-verbaal, Antwerpen, Maklu, 2005, 314 . 138 COMITÉ P, “Eindverslag van het comité P over de aard en de kwaliteit van het werk van de politie in het strafdossier betreffende de moord op Annick Van Uytsel en over de wijze waarop met de beschikbare informatie over Ronald Janssen werd omgegaan: aanbevelingen”, Additional Reports 2010, 2. 139 P. PONSAERS en J. MULKERS, Politionele recherchetechnieken: een praktijkoverzicht, Antwerpen, Maklu, 2001, 62. 33

80. Er zijn twee soorten zaken: opsporingszaken en zoekzaken.140 Bij opsporingszaken is min of meer duidelijk wat er zich heeft afgespeeld terwijl bij zoekzaken elke concrete informatie over de gebeurtenis ontbreekt. In opsporingszaken zorgen getuigen en politiekennis voor de initiële aanknopingspunten. Bij zoekzaken tracht men getuigen te vinden en gaat men voort op eventuele technische sporen zoals braaksporen, bandprofielen, temperatuur van het lichaam en dergelijke, die het verhaal verder invullen. In zowel opsporingszaken als zoekzaken staat de reconstructie van het misdrijf centraal. Zijn er na deze eerste vaststellingen slechts enkele potentiële daders mogelijk en ligt het hele gebeuren zo goed als vast, dan is een specifieke profielanalyse niet onontbeerlijk. Dit zal veelal het geval zijn in opsporingszaken waar op voorhand al veel zaken duidelijk zijn.

Blijft er echter een ruime groep potentiële daders over en vertoont het plaats delict tekenen van interpersoonlijke kenmerken of is het duidelijk dat de psychische drijfveer van de dader een rol speelde, dan wordt beroep gedaan op een ‘profiler’. Idealiter wordt de ‘profiler’ zo vroeg mogelijk betrokken bij het vooronderzoek, omdat in een vroeg stadium informatie veel gemakkelijker verzameld kan worden. Naast deze twee hoofdcriteria zijn nog andere factoren denkbaar zoals de kostprijs, de urgentie, de ernst van het misdrijf en vooral de beoordelingszin van de onderzoeker betreffende de meerwaarde van ‘profiling’ in een concreet geval. Het is die laatste die beslist over het al of niet toepassen van ‘profiling’ en dus de aanzet geeft tot het opstellen van een daderprofiel. Zoals hierboven reeds aangehaald, vereist een beroep op een ‘profiler’ of concreter, een beroep op de Dienst Gedragswetenschappen, de tussenkomst van een onderzoeksrechter.(zie supra nr. 62) Er moet niet gewacht worden tot een uitzonderlijk geval zich voordoet. De blik van een ‘profiler’ kan ook verrijkend zijn bij een feit dat op het eerste zicht niet uitzonderlijk lijkt. 141 Ook de lokale politie kan beroep doen op een ‘profiler’. Daartoe dienen zij hun vraag te richten tot lokale verbindingsambtenaren. De lokale verbindingsambtenaren nemen vervolgens contact op met de gerechtelijk directeur, die daaropvolgend de tussenkomst van een onderzoeksrechter regelt.142 Nadien komt een team gedragsanalisten ter plaatse of krijgen zij al de nodige informatie opgestuurd. Bij een opsporingsonderzoek, gecombineerd met een mini-instructie, blijft de eindverantwoordelijkheid van het gehele vooronderzoek bij de gerechtelijk directeur143 (DirJud). Bij een gerechtelijk onderzoek ligt die verantwoordelijkheid bij de onderzoeksrechter.

140 C. J. DE POOT, Rechercheportret: over dilemma’s in de opsporing, Alphen aan den Rijn, Kluwer, 2004, 96. 141 Dienst Gedragswetenschappen, “Als het profiel het type blootlegt”, Inforevue 2007, afl. 1, 31. 142 G. VAN HEES, P. PONSAERS en T. VANDER BEKEN, Recherchemanagement: sturen naar kwaliteitsvol opsporingswerk, Antwerpen, Maklu, 2005, 34; Artikel 105 lid 4 wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, BS 5 januari 1999, 132. 143 Artikel 105 lid 1 wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, BS 5 januari 1999, 132. 34

E. ‘Cold cases’

81. ‘Profiling’ biedt een bijzondere meerwaarde bij de zogenaamde ‘cold cases’. Dit zijn onopgeloste zaken die reeds geklasseerd zijn en waarin men tracht nieuw leven te blazen. Wanneer een zaak een tijdlang heeft kunnen bezinken en alle media-aandacht daaromtrent is verdwenen, kan men vaak tot nieuwe inzichten komen. Daarnaast speelt de tijdsdruk, die voorheen sterk aanwezig was en de hele zaak domineerde, nu geen rol meer. Bovendien kunnen bij een ‘hernieuwd’ onderzoek bepaalde recentelijk geconcipieerde technisch- wetenschappelijke ontwikkelingen wel toegepast worden zoals de DNA-analyse. Ook ‘profiling’ is recent van aard en kan een interessante wending geven aan een ‘hernieuwd’ onderzoek.144

82. Een zaak, die tot op heden onopgelost is en waarop al meerdere malen een nieuw licht werd geworpen, is de zaak van de Bende van Nijvel.145 De speurders van de Cel Waals- Brabant, de onderzoeksrechters Jean-Claude LACROIX en Jean-Pol RAYNAL, besloten in 2001, 16 jaar na de laatste aanslag, een nieuwe aanpak te hanteren. Daartoe deden ze beroep op twee ‘profilers’: Louis CROCQ en Jean-Pierre BOUCHARD, respectievelijk een psychiater en een professor in de psychologie. De twee buitenstaanders hadden geen enkele voorkennis met betrekking tot de zaak en waren als dusdanig niet vooringenomen door alle mogelijke speculaties die toen de ronde deden. De ‘profilers’ baseerden zich op de modus operandi van de daders, de plaats van de misdaden en de getuigenissen van de slachtoffers om tot de daderprofielen te komen. In tegenstelling tot waar men al die tijd vanuit ging, zouden de daders geen enkele band hebben met georganiseerde misdaad, terroristische of extreem- rechtse groeperingen. Volgens de ‘profilers’ betrof het een bende marginalen, die onberekend en brutaal te werk gingen met als enig oogmerk het maken van buit en het verlangen naar avontuur en geweld. Eén daderprofiel was anders dan alle andere. Deze dader zou ook de meeste doden op zijn geweten hebben, met name 22 van de 28 dodelijke slachtoffers. Hij zou een geboren doder zijn met een ziekelijke drift om mensen te vermoorden, een drift die almaar toenam. De verklaring die kan worden gevonden voor de discrepantie tussen de gemaakte buit en het aantal dodelijke slachtoffers is het feit dat marginalen wel vaker voor een kleinigheid beginnen te schieten. Nu bestaan er heel wat twijfels rond het rapport van de twee Franse ‘profilers’. Bovendien moeten we vaststellen dat hun werk geen doorbraak kon teweeg brengen aangezien de zaak vandaag de dag nog steeds niet is opgelost.

144 P. PONSAERS en J. MULKERS, Politionele recherchetechnieken: een praktijkoverzicht, Antwerpen, Maklu, 2001, 48. 145 X, “Psychologisch profiel. Een nieuwe Bendetheorie: vergeet alle vorige theorieën”, www.bendevannijvel.com (consultatie 23 maart 2012). 35

II.2. Het Belgisch model

A. Verschillende benaderingswijzen

83. Zoals eerder aangegeven bestaan er verschillende strekkingen binnen ‘profiling’. De voornaamste zijn de ‘Diagnostic Evaluation’- benadering ( DE-benadering), de FBI- benadering en de ‘Investigative Psychology’- benadering ( IP-benadering). Het Belgisch model is een combinatie van twee strekkingen, de FBI-benadering en de IP-benadering, en vormt een soort van ‘tussen’-model.

a. De DE-benadering146

84. De DE-benadering (‘Diagnostic Evaluation’) wordt ook wel de klinische benadering genoemd en is de oudste van de drie. Ze is deductief van aard in die zin dat ze vertrekt van een algemene theorie en van daaruit allerhande zaken ‘deduceert’ of afleidt.147 (zie supra nr. 9) Volgens deze benadering ligt een mentale ziekte aan de basis van een misdrijf. Op grond van medische en psychologische kennis van verscheidene mentale stoornissen voorspellen de aanhangers van deze strekking het type misdadiger dat verantwoordelijk kan gesteld worden voor bepaalde types van crimineel gedrag. Men tracht via gedragingen, afgeleid uit het plaats delict, het psychologisch denkproces en het onderliggend motief te achterhalen. Er zijn ingevolge deze benadering immers generalisaties ontwikkeld over de link tussen bepaalde types crimineel gedrag en bepaalde mentale stoornissen. Die generalisaties zijn het resultaat van de praktijkervaring van verschillende psychologen en psychiaters. Het daderprofiel is bij deze benaderingswijze dus vooral een psychologisch profiel.

85. Enkele voorbeelden van stoornissen zijn psychopathie, antisociale persoonlijkheidsstoornis, sociopathie, sadistische persoonlijkheidsstoornis, schizoïde, paranoïde en borderline.148 Wie aan psychopathie lijdt, heeft een sterk narcistisch karakter en beschikt over een soort van oppervlakkige charme om anderen te manipuleren.149 De antisociale persoonlijkheidsstoornis impliceert een levenslang patroon van onverantwoordelijk gedrag waarbij normloosheid en agressie centraal staan. Ze komt vaker voor bij mannen dan bij vrouwen.150 Een sociopaat gaat gewetenloos door het leven en voert geen dialoog met zichzelf. Bijgevolg acht hij het niet noodzakelijk om in

146 N. EBISIKE, Offender profiling in the courtroom: the use and abuse of expert witness testimony, Santa Barbara, Greenwood Publishing Group, 2008, 19; C., R., BARTROL, A., M., BARTROL, Current perspectives in forensic psychology and criminal behaviour, London, Sage Publications, 2008, 55. 147 P. J. VAN KOPPEN, Het recht van binnen: psychologie van het recht, Deventer, Kluwer, 2002, 221. 148 P. J. VAN KOPPEN, Het recht van binnen: psychologie van het recht, Deventer, Kluwer, 2002, 228. 149 J. VERPLAETSE, Het morele instinct. Over de natuurlijke oorsprong van onze moraal, Amsterdam, Nieuwezijds, 2008, 91. 150 A. FRANCES en M. B. FIRST, Stemming en stoornis, Amsterdam, Nieuwezijds, 1999, 223. 36

overeenstemming te leven met zichzelf.151 Moordenaars hebben in veel gevallen kenmerken van één van deze drie stoornissen. Misdadigers met een sadistische persoonlijkheidsstoornis vinden er plezier in anderen te pijnigen. Deze stoornis kan men derhalve linken aan gewelddadige misdrijven zoals slagen en verwondingen en moord. Ook de sadistische persoonlijkheidsstoornis komt vaker voor bij mannen en dit zou te maken hebben met bepaalde testosterongehaltes. Schizoïde houdt in dat men tracht om zoveel mogelijk sociaal contact te vermijden en er helemaal geen behoefte is om een hechte relatie met anderen op te bouwen.152 De paranoïde dader kenmerkt zich door extreme achterdocht en extreme achtervolgingswaanzin.153 Hij handelt vaak vanuit politiek of religieus fanatisme. Het borderline syndroom tenslotte wijst op een voortdurend veranderend emotioneel gestel waarbij impulsiviteit de bovenhand neemt.154 Schizoïde, paranoïa en borderline zijn aanwezig bij een veelheid van wrede, brutale seriemoorden.

86. Critici menen dat deze strekking teveel is gericht op de visie van enkele gezaghebbende psychiaters en psychologen en bijgevolg aangetast is door subjectiviteit. Bovendien hebben zij geen enkele ervaring op het vlak van strafrechtelijk onderzoek waardoor het daderprofiel al bij al onvolledig blijft. Het profiel van Jack the Ripper, opgesteld door Thomas BOND (zie supra nr. 17), en het profiel van Adolf HITLER, opgemaakt door Walter Charles LANGER (zie supra nr. 19)., sluiten aan bij deze klinische benaderingswijze.

b. De FBI-benadering

87. De FBI- benadering is de meest populaire benadering en wordt ook wel CSA-benadering genoemd (crime scene analysis).155 Deze benadering bestaat uit drie componenten: een theoretische basis, typologieën van misdadigers en praktijkervaring.156 Ze is net als de DE- benadering deductief van aard.157

1. Theoretisch uitgangspunt

88. De theoretische basis bestaat uit drie bronnen. Vooreerst komen de psychodynamische theorieën aan bod. Deze geven een inkijk in de emotionele psychodynamiek van de crimineel, met andere woorden de drijfveren en fantasieën van de misdadiger die hem hebben aangezet tot het plegen van een misdrijf. Sommige misdadigers worden vooral

151 M. S. GROENHUIJSEN, Capita selecta van de forensische psychiatrie anno 2006, Deventer, Kluwer, 2006, 701. 152 L. H. W. M. KAISER, Psychiatrie toegelicht, Leuven, Garant, 2007, 372. 153 A. THANGE en P. VANHAEREN, Anders. Geestelijke gezondheidszorg, Leuven, Garant, 1996, 115. 154 J. GIESEN-BLOO, Leven met een borderline persoonlijkheidsstoornis, Houten, Bohn Stafleu van Loghum, 2005, 11. 155 C. R. BARTROL en A. M. BARTROL, Current perspectives in forensic psychology and criminal behaviour, London, Sage Publications, 2008, 55. 156 G. VERVAEKE, E. DUCHATEAU en J. MULKERS, “Dader-profielanalyse”, Panopticon 2000, afl. 3, 211. 157 P. J. VAN KOPPEN, Het recht van binnen: psychologie van het recht, Deventer, Kluwer, 2002, 222.

37

gedreven door innerlijke kwaadheid, andere willen eerder een machtsvertoon bewerkstelligen. Deze theorieën maken tevens gebruik van de mechanismen van compensatie en verplaatsing. Misdadigers, die volgens hen ‘onrecht’ zijn aangedaan door iemand en via een misdaad tegen die persoon dit onrecht trachten te compenseren, worden aangezet door het mechanisme van compensatie. Wordt de misdaad echter gericht tot iemand die niets met dit ‘onrecht’ te maken had, dan spreekt men van het mechanisme van verplaatsing.

De tweede bron is de sociaal georiënteerde theorie van LEYTON. Deze legt een verband tussen de daad en de sociaaleconomische status van de dader.

De laatste bron lijkt sterk op de klinische benaderingswijze. Deze theorie is afkomstig van de psychiater KRETCHNER en stelt dat via uiterlijke kenmerken, bepaalde geestelijke ziektes kunnen achterhaald worden. Die ziektes worden gelinkt aan een specifieke leeftijd en zo ontstaat een hypothese omtrent de leeftijd van de dader.

2. Typologieën van misdadigers

89. De FBI-benadering hanteert een specifieke typologie. Deze stelt dat er twee types misdadigers zijn: de niet-georganiseerde asociale misdadigers en de georganiseerde niet- sociale misdadigers. Het eerste type is sociaal onbekwaam, het tweede type heeft sociale vaardigheden maar gebruikt ze niet. Ondertussen is de typering vereenvoudigd en spreekt men enkel nog van georganiseerde en niet- georganiseerde misdadigers. Elk type heeft zijn specifieke kenmerken. Een typologie is pas waardevol indien ze voldoende is afgetoetst. DOUGLAS en RESSLER voerden daartoe een onderzoek op zesendertig gedetineerden (zie supra nr. 22) die veroordeeld waren voor seriemoord. Ze vergaarden informatie over de aard en plaats van het misdrijf, over de keuze van het slachtoffer en over de gedachten en gevoelens van de daders. Deze informatie betrof vier fasen van de moord: beraming van de moord, de moord zelf, verwijdering van het lichaam en de fase na de moord. Deze studie maakte het mogelijk de twee types misdadigers verder te specificeren. DOUGLAS en RESSLER noteerden hun bevindingen in de “Crime Classification Manual”.158 De niet-georganiseerde misdadiger beschikt meestal over een lagere intelligentie en vertoont tekenen van psychische stoornissen. Hij leeft alleen en heeft weinig gekwalificeerd werk. De georganiseerde misdadiger heeft daarentegen een hogere intelligentie en bijgevolg hoger gekwalificeerd werk. Het plaats delict draagt sporen van planning en controle die wijzen op een vorm van organisatie.

90. Daarnaast wendt het FBI een typologie aan betreffende de benadering tussen dader en slachtoffer. Men hanteert de termen ‘con’, ‘blitz’ en ‘surprise’. Bij ’con’ wordt het slachtoffer misleid. ‘Blitz’ wijst op de gewelddadige aanpak die de ogenblikkelijke uitschakeling van het

158 P. J. VAN KOPPEN, Het recht van binnen: psychologie van het recht, Deventer, Kluwer, 2002, 222. 38

slachtoffer tot gevolg heeft. Bij ‘surprise’ tenslotte wordt het slachtoffer verrast en dient het gebruik van geweld enkel om het slachtoffer in toom te houden.159

91. Kritiek wordt geuit over het gebrek aan een gefundeerde empirische basis voor deze typologieën en over de vele overlappingen tussen de verschillende types.

3. Praktijkervaring

92. Tot slot is volgens deze visie ervaring en intuïtie vereist. Ervaring kan men enkel bekomen door veel gelijkaardige zaken te bestuderen. De ‘profiler’ dient een bepaald gevoel te ontwikkelen voor bepaalde misdaden. Dit is nogmaals een bevestiging dat ‘profiling’ geen exacte wetenschap is maar eerder een kunst.

c. De IP-benadering

93. In tegenstelling tot de FBI-benadering is de IP-benadering160 (investigative psychology) veeleer een verzameling van relevante psychologische theorieën dan een echte methodologie. De grondlegger van deze benadering is David CANTER, die eerder al ter sprake kwam in het deel dat handelt over de historiek van ‘profiling’. (zie supra nr. 23) David CANTER wil ervaring en intuïtie (de klinische methode) vervangen door een meer systematische studie die verbanden legt tussen twee sets van metingen of categorieën (de statistische methode). De ene set bestaat uit vaststellingen ter plaatse en de andere uit karakteristieken van de dader. Er wordt tussen de twee sets gezocht naar verbanden die veralgemeend kunnen worden.

94. Twee algemene theoretische principes waarop David CANTER steunt zijn die van de consistentie en van de specificiteit. (zie supra nr. 23) Consistentie baseert zich op terugkerende gedragspatronen die bij meerdere opeenvolgende delicten waarneembaar zijn. Op die manier zou het mogelijk moeten zijn de woonplaats van de dader te achterhalen. Elke dader weegt bepaalde risico’s af met betrekking tot de plaats van het misdrijf. Deze plaats bevindt zich het best op een veilige afstand van zijn woonplaats. Eens het eerste misdrijf ‘succesvol’ is voltooid, zal deze plaats voortaan aangemerkt worden als minder veilig omdat de dader net daar al een spoor heeft nagelaten. Bij het volgend misdrijf zal hij dezelfde overwegingen maken met betrekking tot de plaats. Op die manier wordt een soort cirkel gevormd met vier punten. Vanaf het vijfde misdrijf zal de dader zich verplicht zien terug te keren naar de plaats van het eerste misdrijf. Deze redenering gebaseerd op het principe van consistentie noemt men ook de ‘cirkelhypothese’161. Deze hypothese houdt in dat de afstand tussen de misdrijven die het verst van elkaar liggen, de diameter van een cirkel vormt. Op deze cirkel kunnen alle misdrijven van één dader worden ondergebracht. Het middelpunt van de cirkel is de vermoedelijke woonplaats van de dader.

159 P. J. VAN KOPPEN, Het recht van binnen: psychologie van het recht, Deventer, Kluwer, 2002, 224. 160 G. VERVAEKE, E. DUCHATEAU en J. MULKERS, “Dader-profielanalyse”, Panopticon 2000, afl. 3, 215. 161 De ‘cirkelhypothese’ en de ‘cirkelredenering’, die later aan bod komt, hebben geen uitstaans met elkaar. 39

Specificiteit duidt op het bijzonder karakter van de gevoelens, gedachten en handelingen van een individu. Elke mens is uniek in zijn gedragingen en wordt als dusdanig niet uitsluitend beïnvloed door interactie met anderen. David CANTER zal bij het opstellen van een daderprofiel zoeken naar ongewone, specifieke handelingen die bij het plegen van een misdrijf werden gesteld. Die handelingen ontleedt hij tot op het bot om zo de uniciteit van de dader te ontdekken.

95. Voorts benadrukt CANTER de meerwaarde van psychologie wanneer een misdrijf zich voordoet. Hij neemt daarbij 5 uitgangspunten volgens dewelke de psychologie kan toegepast worden om profielen op te stellen: de interpersoonlijke coherentie, plaats en tijdstip, criminele karakteristieken, criminele carrière en forensische waakzaamheid. Zodoende promoot CANTER het psychologisch ondersteunde politieonderzoek.

96. In vergelijking met de FBI-benadering functioneert de IP-benadering van CANTER met een veel grotere transparantie. CANTER maakt verslagen op van de voorgelegde casussen en de toepassing van ‘profiling’ op die casussen. Door deze verslagen te publiceren kunnen academici zijn werk evalueren en kritiek uiten. Dit schept vertrouwen en waardigheid bij het publiek. Het FBI daarentegen maakt nauwelijks iets openbaar over hun werkwijze waardoor hun methode ‘ongerept’ blijft. Succesverhalen zijn er evenwel in overvloed, niettemin staan deze veraf van een systematische analyse.

B. Het Belgisch tussenmodel

97. Belgische gedragsanalisten werken niet volgens één benadering. Zij creëerden een eigen model dat twee van de drie benaderingswijzen samenvoegt. Vroeger werkten de Belgische gedragsanalisten vooral volgens de FBI-benadering dewelke tracht binnen te treden in de mentale leefwereld van de crimineel om een beeld van hem te kunnen schetsen. Meer dan een ‘subjectief aanvoelen’ en een louter intuïtief gegeven was dit echter niet. Deze zienswijze is intussen voorbijgestreefd en wordt algemeen als ontoereikend beschouwd. Desalniettemin mag het werk van het FBI, meer specifiek de Behavioral Science Unit (BSU), niet onderschat worden en heeft het FBI wel degelijk baanbrekend werk verricht op het vlak van ‘profiling’. Toch wordt heden ten dage een meer wetenschappelijke techniek gehanteerd die statistisch is onderbouwd en die dicht aanleunt bij de IP-benadering. De IP- benadering en de overgebleven restanten van de FBI-benadering worden aldus gecombineerd. Beiden vormen het Belgisch tussenmodel zoals dat vandaag wordt toegepast.162

162 De gedragsanalisten van de Federale Politie, “België telt meer dan één profiler”, Open brief van de gedragsanalisten van de Federale Politie 2006, 23 januari. 40

II.3. Rechtsvergelijkend

A. De Verenigde Staten

a. Ontstaan

98. Zoals in de historiek al neergeschreven deed de Amerikaanse psycholoog Dr. James A. BRUSSEL in 1950 vooruitstrevende ontdekkingen met betrekking tot het aanwenden van ‘profiling’ als onderzoeksmethode.163 (zie supra nr. 20) Hij was voorstander van de DE- benadering. (zie supra nr. 84) Zijn inzichten kunnen beschouwd worden als het ontstaan van ‘profiling’ als opsporingsmethode in het Amerikaans vooronderzoek. Echter, hét Amerikaans strafprocesrecht bestaat niet, bijgevolg is er ook geen sprake van hét Amerikaans vooronderzoek. Er zijn daarentegen verschillende rechterlijke organisaties met een eigen regeling inzake strafprocedure: de federale rechterlijke organisatie en de aparte rechterlijke organisaties van elke staat afzonderlijk. De regels betreffende het vooronderzoek zijn dus divers.164 De aanwending van de ‘profiling’-methode in de verschillende Amerikaanse staten wordt in dit proefschrift niet nader besproken. Er wordt uitsluitend naar de federale regeling van het FBI gerefereerd.

165 Het FBI nam kennis van de ‘profiling’-methode door Howard TETEN in 1960. (zie supra nr. 21) Howard Teten had een eigen visie over ‘profiling’ en wou die graag overbrengen aan zijn collega’s. Vanaf 1970 gaf hij les over ‘profiling’ aan het FBI Academy. Zo ontwikkelde het FBI een geheel eigen onderzoeksmethode inzake ‘profiling’. Tevens stelde de FBI Academy, van 1984 tot en met 1991, zijn opleiding open voor buitenlandse politiemensen die al enige jaren ervaring hadden in moord- en/of zedenzaken. In die periode werden 27 Amerikanen, 2 166 Australiërs, 2 Canadezen en 1 Nederlander (Carlo SCHIPPERS ) opgeleid tot volwaardige ‘profilers’. Omdat de opleiding in 1991 werd stopgezet beslisten de 32 kersverse ‘profilers’ een eigen organisatie op te richten om de opleiding verder te zetten voor kleine groepjes kandidaten. Op die manier zou de FBI-benadering veel andere landen beïnvloeden, waaronder België (zie supra nr. 97) en Nederland (zie infra nr. 105).

b. Begrip

99. Het FBI definieert ‘profiling’ als een proces waarbij de misdaad wordt bekeken zowel vanuit gedragswetenschappelijk als vanuit onderzoeksmatig perspectief. Daartoe worden

163 B. TURVEY, Criminal profiling: an introduction to behavioral evidence analysis, London, Academic Press, 2001, 7. 164 J. J. GUYT, Daderidentificatie door middel van herkenning door ooggetuigen, Deventer, Gouda Quint, 1999, 71. 165 B. TURVEY, Criminal profiling: an introduction to behavioral evidence analysis, London, Academic Press, 2001, 8. 166 Zie: “Correspondentie met Carlo SCHIPPERS”. 41

alle feiten van de criminele daad integraal ontleed. Aansluitend volgt de interpretatie van het gedrag van de dader tijdens de interactie met het slachtoffer zoals werd veruitwendigd tijdens de criminele daad of zoals blijkt uit de ‘crime-scene’. Zodoende worden de gedragskenmerken van de dader als het ware ‘gededuceerd’ (zie supra nr. 9) vanuit de ‘crime-scene’.167

c. De Amerikaanse benaderingswijze

100. Zoals hierboven vermeld wordt in dit proefschrift enkel ingegaan op de FBI- benaderingswijze. Deze werd reeds uitgebreid toegelicht in het vorige onderdeel. (zie supra nr. 87 e.v. )

B. Nederland

a. Ontstaan

101. Nederland kende een ongelukkige start op het vlak van ‘profiling’. De eerste zaak waarbij men gebruik maakte van een daderprofiel werd totaal verkeerd ingeschat. Bij de moord op Gerrit-Jan HEIJN was de Nederlands politie er steevast van overtuigd dat er meerdere daders in het spel waren waaronder minstens één vrouw. Nadien bleek het echter om één dader te gaan van het mannelijke geslacht, Ferdie E. genaamd.168 Deze mislukking stemde de Nederlands politie tot nadenken. Kort nadien werd de Nederlandse politieman Carlo SCHIPPERS gestuurd naar Quantico in Amerika om er een opleiding inzake ‘profiling’ te genieten aan de FBI-Academy. Deze eenjarige opleiding bestond ondermeer uit het volgen van colleges ‘Abnormal Psychology’ en ‘Psychology and Law’ aan de Universiteit van Virginia, een cursus Forensische Pathologie van het Armed Forced Institute for Pathology en het verkrijgen van onderwijs van specialisten op het terrein van moord, zeden, brandstichting, stalking en dergelijke. Voorts kwam naast dit overwegend theoretische gedeelte ook de praktische kant van ‘profiling’ aan bod. Het praktisch luik werd ingevuld met het bestuderen van zaken, die aan de Behavioral Science Unit (BSU) van het FBI werden voorgelegd.169

102. De meerwaarde van deze opleiding kwam tot uiting in een Nederlands onderzoek 170 gevoerd door JACKSON, HERBRINK en VAN KOPPEN. Een ervaren zedenrechercheur en een ‘profiler’ kregen een onopgelost dossier voorgeschoteld. Beiden dienden hun redeneringen luidop mee te delen. Terwijl werden ze gefilmd om nadien de vergelijking te kunnen maken. Meteen werd duidelijk dat de ‘profiler’ tijdens zijn analyse van de zaak probeerde om een

167 N. EBISIKE, Offender profiling in the courtroom: the use and abuse of expert witness testimony, Santa Barbara, Greenwood Publishing Group, 2008, 20. 168 P. J. VAN KOPPEN, Het recht van binnen: psychologie van het recht, Deventer, Kluwer, 2002, 223. 169 Zie: “Correspondentie met Carlo SCHIPPERS”. 170 P. J. VAN KOPPEN, D. J. HESSING, H. F. M. CROMBAG, Het hart van de zaak: psychologie van het recht, Deventer, Gouda Quint, 1997, 239; P. B. AINSWORTH, Offender Profiling and Crime Analysis, Devon, Willan Publishing, 2001, 138. 42

beeld te krijgen van het dadertype terwijl de zedenrechercheur zich vastbeet in details. De ‘profiler’ overliep een soort van mentale checklist, die hem was ingegeven door zijn kennis over dadertypologieën. Op basis van die kennis maakte hij waarschijnlijkheidsoordelen. De zedenrechercheur daarentegen probeerde reeds in een vroeg stadium het misdrijf te reconstrueren en baseerde zich daarvoor op details. Nadien zocht hij gegevens om zijn verhaal te bevestigen. In de analyse van de zedenrechercheur stond het zoeken naar het motief centraal om op die manier de dader te vinden. De kunst om gedragsmatige kenmerken te linken aan een classificatiesysteem met verschillende types van daders ontbrak bij de zedenrechercheur. Ofschoon zijn jarenlange ervaring beschikte hij niet over een schema om bepaalde gedragsmatige kenmerken te interpreteren, structureren en 171 analyseren. Ook Carlo SCHIPPERS benadrukt de meerwaarde van de opleiding tot ‘profiler’. Dienovereenkomstig stelt hij dat een ‘profiler’ tijdens het onderzoeken de benaderingswijze van de typische rechercheur loslaat. De opleiding leert dat alle gegevens dienen betrokken te worden bij het bepalen van het scenario van het gepleegde delict en de eigenschappen van de mogelijke dader. Men houdt er op die manier een bredere kijk op na.

103. Bij zijn terugkeer van zijn opleiding vervoegde Carlo SCHIPPERS het multidisciplinair team dat gevormd werd onder de toenmalige Centrale Recherche Informatiedienst (CRI). Dit team hield zich bezig met het ‘profilen’ van zaken op verzoek van de regionale politiediensten. Omdat de advisering in de praktijk breder is dan het louter opstellen van daderprofielen, heet ‘profiling’ in Nederland voortaan gedragskundige recherche-advisering. Zo maakt het team eveneens suggesties aangaande de te volgen onderzoekspistes en de technieken tijdens het verhoor van de verdachte. De voornaamste principes die het team aanwendt, worden hier opgesomd: (1) het streven naar integratie van recherchepraktijkervaring met kennis uit de gedragswetenschappen, (2) het uitgangspunt is telkens het gedrag van de dader en (3) de doelstelling is, sturing in lopende rechercheonderzoeken. Slecht in een beperkt aantal gevallen wordt daadwerkelijk een daderprofiel opgesteld. 172 Het gedragskundige rechercheadvies werd al in tientallen onderzoeken verleend, waarbij veelvuldig een bijdrage is geleverd aan het oplossen van de zaak. Niettemin blijft het even belangrijk om binnen de grenzen van deskundigheid net die adviezen te vermijden, dewelke een onderzoek volledig de verkeerde kant op sturen.173

In 2000 werd de Centrale Recherche Informatiedienst (CRI) opgeheven en in plaats werd de Dienst Nationale Recherche Informatie (DNRI) ingericht, die onder het Korps Landelijke Politiediensten ressorteert. Sindsdien spitst de Groep Moord en Zeden, een onderdeel van de DNRI, zich toe op het verlenen van gedragskundige adviezen. De gedragskundige rechercheurs van de Groep Moord en Zeden hebben doorgaans een opleiding genoten aan

171 Zie: “Correspondentie met Carlo SCHIPPERS”. 172 P. J. VAN KOPPEN, D. J. HESSING, H. F. M. CROMBAG, Het hart van de zaak: psychologie van het recht, Deventer, Gouda Quint, 1997, 231. 173 Zie: “Correspondentie met Carlo SCHIPPERS”. 43

174 de FBI- Academy zoals de politieman Carlo SCHIPPERS destijds ook heeft gedaan. Naast deze echte ‘profilers’ beschikt het Korps Landelijke Politiediensten over 7 psychologen die gedeelten van de vooropgestelde opleiding tot ‘profiler’ hebben genoten en die bovendien de nodige ervaring hebben opgedaan bij de recherche. Deze ‘recherchepsychologen’ zullen vlug toenemen in aantal aangezien de Nederlandse politie sinds kort een opleiding tot recherchepsycholoog organiseert.175

b. Begrip

104. In Nederland maakt men gebruik van de breder gedefinieerde term 'gedragsanalyse' in plaats van het begrip 'profiling'. (zie supra nr. 103) Gedragsanalyse staat voor “het ontleden van misdrijven op een wijze waardoor het mogelijk wordt om uit gedragingen van betrokkenen conclusies te trekken met als doel het rechercheonderzoek te ondersteunen”.176 Deze gedragingen betreffen zowel die van de dader als van het slachtoffer.

c. De Nederlandse Benadering

105. De Nederlandse gedragsrecherche werkt voornamelijk volgens de FBI-benadering. Toch zijn enkele significante verschillen waar te nemen.177 Zoals voorheen al aangestipt, staat het FBI niet erg happig tegenover publicatie van hun werkwijze. (zie supra nr. 96) Dit maakt het onmogelijk om via evaluerende studies vertrouwen en validiteit te verwerven. Desalniettemin schreven enkele ex-‘profilers’ van het FBI meerdere publicaties over hun werk en hun ervaringen. Maar veel meer dan een poging tot eeuwige roem was dit niet. Er was dan ook nauwelijks sprake van enige mislukkingen. Nederland staat daar helemaal anders tegenover. Zij lieten al talloze studies toe met betrekking tot hun ‘profiling’-methode en stelden de resultaten ervan bloot aan de hele wetenschappelijke gemeenschap. De kritiek die daarmee gepaard ging, laat hen toe verder te evolueren in hun methodiek en bij te sturen waar nodig.

106. Daarnaast heeft het team van Nederlandse ‘profilers’ een multidisciplinaire invalshoek, omdat de samenstelling ervan bestaat uit enerzijds politiemannen, die opgeleid zijn door het FBI tot ‘profilers’, en anderzijds forensische psychologen, ook wel ‘recherchepsychologen’ genoemd (zie supra nr. 103). Onderzoekservaring en gedragswetenschappelijke kennis worden op die manier gecombineerd. Het ‘profilen’ gebeurt niet geïsoleerd van het lopend onderzoek. Wanneer een beroep wordt gedaan op het FBI is dit afzonderlijk aan het onderzoek. De Behavioral Science Unit (BSU) bestaat uit verschillende ‘profilers’ die een daderprofiel opstellen en die het daarna doorsturen naar de onderzoekseenheid van wie het

174 A. P. VAN WIJK, B. B. VAN DER MEER en J. W. HOEKENDIJK, “gedragsanalyse in de politiepraktijk”, Het Tijdschrift voor de Politie 2003, afl. 7-8, 20. 175 Zie: “Correspondentie met Carlo SCHIPPERS”. 176 A. P. VAN WIJK, B. B. VAN DER MEER en J. W. HOEKENDIJK, “gedragsanalyse in de politiepraktijk”, Het Tijdschrift voor de Politie 2003, afl. 7-8, 20. 177 P. B. AINSWORTH, Offender Profiling and Crime Analysis, Devon, Willan Publishing, 2001, 134. 44

verzoek uitging. De samenwerking tussen recherche en FBI blijft bijgevolg beperkt tot de uitwisseling van een daderprofiel.

107. Bovendien is ‘profiling’ in Nederland tijdens het vooronderzoek veeleer een managementinstrument dan een doel op zich.178 Men hoopt via het ‘profilen’ efficiënte keuzes te maken met betrekking tot het verdere verloop van het onderzoek en streeft op die manier de grootste kans op succes na. Er wordt op een verantwoorde wijze omgesprongen met de beperkte middelen en tijd die voorhanden zijn. Toch moet er worden gewezen op het gevaar om de verkeerde keuze te maken waardoor het volledige onderzoek op een verkeerd spoor kan worden gezet. Om die reden houdt men het onderzoek best zo breed mogelijk in die gevallen waarbij er onvoldoende concrete aanwijzingen zijn.

108. Het Nederlands model krijgt groot aanzien op Europees vlak. Op de ministeriële conferentie van TREVI179 in 1992 besloten alle landen van de Europese Unie hun methoden en modellen inzake misdaadanalyse te standaardiseren.180 Misdaadanalyse houdt in dat gegevens betreffende de misdaad, het type dader, het delict, de dadergroep, de zaak of de operatie worden verzameld en geanalyseerd opdat rechercheurs meer inzicht zouden krijgen in het misdrijf of de dader. Op die manier kunnen ze veel gerichter te werk gaan. De ‘profiling’- methode, gericht op het verzamelen en analyseren van gegevens over het type dader, is daar als dusdanig een onderdeel van. Misdaadanalyse houdt dezelfde prerogatieven voor ogen als de misdrijfanalyse (zie supra nr. 7) maar richt zich enkel op misdaden zoals het woord duidelijk aangeeft.

C. Besluit

109. We kunnen concluderen dat zowel in België, in Nederland als in de Verenigde Staten één gemeenschappelijk kenmerk waar te nemen is. Zij leunen namelijk alle drie sterk aan bij de FBI-benaderingswijze. Zoals hierboven reeds is vastgesteld, is de Amerikaanse benaderingswijze zelfs volledig identiek aan de FBI-benadering. De Nederlandse benaderingswijze hanteert hoofdzakelijk de FBI-benadering, maar toont daarnaast enkele significante verschillen. Zo geschiedt het ‘profilen’ in Nederland inherent aan het onderzoek, terwijl dit volgens de FBI-benadering geïsoleerd gebeurt op verzoek van één van de politiediensten. Bovendien is ‘profiling’ geen doel op zich in Nederland, maar eerder een richtinggevend managementinstrument. Veelal wordt zelfs geen daderprofiel opgesteld wat een wezenlijk verschil uitmaakt ten aanzien van het FBI waar men beroep doet op de ‘profilers’ met als voornaamste doelstelling het bekomen van een daderprofiel. Nederland hanteert daarenboven de ruimere term ‘gedragsanalyse’ en richt zich daarbij tot alle

178 P. J. VAN KOPPEN, D. J. HESSING, H. F. M. CROMBAG, Het hart van de zaak: psychologie van het recht, Deventer, Gouda Quint, 1997, 232. 179 TREVI staat voor ‘terrorisme’, ‘radicalisme’, ‘extrémisme’ et ‘violence internationale’. 180 E. DE BOER, “Nederlandse misdaadanalyse staat model voor Europe”, Reformatorisch Dagblad , 6 mei 1992, 5. 45

betrokkenen. Zij analyseert zowel het gedrag van de dader, als dat van het slachtoffer. Dit is een nuance op de analyse door het FBI, dat het gedrag van de dader ontleedt, in interactie met het slachtoffer.

Het Belgisch model combineert de FBI-benadering met de IP-benadering. De Belgische gedragsanalisten proberen nog steeds om de mentale leefwereld van de misdadiger zover te ontleden tot ze een beeld van hem kunnen schetsen. Zij starten tevens met een theoretische uitvalsbasis om uit het verzamelde sporenmateriaal bepaalde conclusies te kunnen trekken. (FBI-benadering) Desalniettemin zullen zij vandaag de dag hun bevindingen met statisch materiaal trachten te staven. (IP-benadering) Zij hanteren, net als in Nederland, de ‘profiling’-methode om de onderzoekspistes te verfijnen en niet zozeer om een daderprofiel te bekomen als dusdanig. De Belgische gedragsanalisten maken deel uit van de Federale Gerechtelijke Politie, zij het in tweede lijn. Wanneer men op hen beroep doet, kunnen zij tevens bijkomende onderzoeksdaden suggereren. (zie supra nr. 39) Zij worden zodoende niet geïsoleerd van het onderzoek, zoals dit bij het FBI het geval is.

46

III. ‘PROFILING’ ALS BEWIJSMIDDEL

III.1. Bewijs: algemeen

110. Alvorens in te gaan op het gebruik van ‘profiling’ als bewijsstuk en meer bepaald de vraag of ‘profiling’ überhaupt een rol mag spelen in de bewijsvoering volgt hierna een algemene uiteenzetting over bewijs in strafzaken.

A. Bewijsmiddelen in strafzaken

a. Beginsel van de vrije bewijsvoering

111. In het wetboek Strafvordering worden de bewijsmiddelen in strafzaken niet op een systematische wijze geregeld. De lijst181 die erin voorkomt is niet exhaustief en heeft dus enkel een indicatieve functie. Meer nog, de bewijsvoering is in beginsel volledig vrij.182 De rechter is zodoende niet gehouden door een gehiërarchiseerd stelsel van wettelijke bewijsmiddelen.183 In alle gevallen waarin de wet geen bijzonder bewijsmiddel voorschrijft, mogen de partijen in principe alle bewijsmiddelen aanvoeren. Desalniettemin maakt de wet nergens expliciet gewag van het beginsel van de vrije bewijsvoering.

112. Het beginsel van de vrije bewijsvoering kent twee uitzonderingen.184 Vooreerst bepaalt de wet in sommige gevallen uitdrukkelijk dat bepaalde gegevens niet zijn toegelaten als bewijsmiddel. Documenten, opgemaakt naar aanleiding van de tussenkomst van een bemiddelaar bijvoorbeeld, zijn strikt vertrouwelijk en kunnen niet dienen als bewijs indien de partijen daar niet uitdrukkelijk toe ingestemd hebben.185 De tweede uitzondering betreft bewijsmiddelen die op een onrechtmatige manier zijn verkregen en dientengevolge uit de debatten moeten worden geweerd. Dit wordt naderhand verder besproken onder de titel bewijsuitsluiting. (zie infra nr. 125)

b. Wettelijke bewijsmiddelen

113. De bewijsmiddelen die wel in de wet voorkomen zijn louter exemplatief. Afgezien daarvan wordt in de praktijk quasi elk strafproces gestaafd met deze bewijsmiddelen. Art. 154 Sv.186 maakt vermelding van de processen-verbaal en de verslagen van de officieren van de politie en het getuigenbewijs. Daarenboven stelt de wet dat getuigen niet kunnen worden toegelaten ter betwisting van de inhoud van processen-verbaal en verslagen

181 Artikel 154 wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 182 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Anwerpen, Maklu, 2009, 1206. 183 R. VERSTRAETEN, Handboek Strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 860. 184 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Anwerpen, Maklu, 2009, 1209. 185 Artikel 555 § 1 wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 186 Artikel 154 wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 47

opgemaakt door de bevoegde officieren van politie zolang er geen betichting van valsheid is. Naast de drie voormelde bewijsmiddelen stipt art. 158 quinquies Sv.187 het DNA-profiel aan als mogelijks bewijsmiddel.

1. Processen-verbaal188

114. In het vooronderzoek wordt van elke onderzoeksverrichting een proces-verbaal opgesteld. Alle processen-verbaal zitten gebundeld in het strafdossier na het aanvankelijk proces-verbaal. (zie supra nr. 78) Het is van groot belang dat processen-verbaal met een grote nauwkeurigheid worden opgemaakt en dat ze bovendien compleet en betrouwbaar zijn want het verloop van de strafprocedure en de eindbeoordeling worden in grote mate gestuurd door die processen-verbaal. A fortiori kan men stellen dat de hele strafprocedure staat of valt met de accuraatheid van de processen-verbaal.

De wet zelf definieert het begrip ‘proces-verbaal’ niet. Toch kan men uit verscheidene artikelen van het wetboek van strafvordering189 in samenhang met artikel 15, 4° van de wet op het politieambt190 een omschrijving van het begrip opmaken. Derhalve kunnen we stellen dat processen-verbaal “officiële, schriftelijke akten zijn van wettelijk bevoegde officieren of agenten van gerechtelijke politie, die betreffende het bewijzen en het opsporen van misdrijven en hun daders, een chronologisch, nauwkeurig en objectief relaas bevatten van eigen vaststellingen en opsporingen, afgelegde verklaringen en bekomen inlichtingen”. Bovendien zijn ze authentiek wat hun vorm betreft.

2. Verslagen191

115. Verslagen worden desgelijks opgesteld door wettelijk bevoegde officieren of agenten van de gerechtelijke politie maar ze verschillen van processen-verbaal op één enkel punt. ‘Processen-verbaal’ zijn rapportages van eigen vaststellingen terwijl ‘verslagen’ worden opgesteld wanneer de officier of agent op een andere wijze kennis nam van het misdrijf. Beiden hebben echter dezelfde finaliteit, namelijk bewijslevering ter ondersteuning van het strafproces.

3. Getuigen192

116. Bij de meeste delicten is er altijd wel iemand die ‘iets’ heeft gezien of opgevangen. De desbetreffende persoon wordt op die manier ‘getuige’ van een delict. Om alle relevante informatie van die ene momentopname te verzamelen en te structureren volgt nadien een

187 Artikel 158 quinquies wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 188 M. BOCKSTAELE, Processen-verbaal, Antwerpen, Maklu, 2005, 15. 189 Artikelen 11, 15- 16, 18-22, 29, 32-33, 42, 45, 48-54, 78, 154, 189, 448,450 wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 190 Artikel 15, 4° wet van 5 augustus 1999 op het politieambt, BS 22 december 1992, 27 124. 191 M. BOCKSTAELE, Processen-verbaal, Antwerpen, Maklu, 2005, 16. 192 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 1210. 48

verhoor door de politie of door de onderzoeksrechter. Vermits van elke onderzoeksverrichting een proces-verbaal wordt opgesteld, worden tevens alle getuigenverhoren geakteerd in processen-verbaal. In principe dient dit opnieuw te worden overgedaan tijdens het onderzoek ter terechtzitting. In de praktijk gebeurt dit echter quasi nooit. De rechter baseert zich in de meeste gevallen op de processen-verbaal van de getuigenverhoren. Indien één van de partijen de oproeping van een getuige vraagt op het onderzoek ter terechtzitting, dan is het de rechter die oordeelt over de opportuniteit hiervan.

117. Ook deskundigen worden vaak opgeroepen voor verhoor tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Deskundigen verschillen echter met getuigen daar zij geen toevallige bron van informatie zijn maar integendeel gekozen worden omwille van hun specifieke vakkennis. Getuigen spreken vooral over hun zintuiglijke indrukken terwijl deskundigen de feiten analyseren en interpreteren volgens welbepaalde methodes.193 Toch kan de deskundige tijdens het onderzoek ter terechtzitting verhoord worden als getuige, op voorwaarde dat die tussenkomst beperkt blijft tot een weergave van de technische onderzoeksverrichtingen.194

4. DNA-profiel

118. Indien op het plaats delict sporen van celmateriaal worden aangetroffen dient een proces-verbaal opgesteld te worden met daarin de plaats, datum en uur van de inbeslagname van het celmateriaal en de naam van de eindverantwoordelijke van het vooronderzoek (Procureur des Konings of onderzoeksrechter). Het inbeslaggenomen celmateriaal dient te worden gefotografeerd.195 Belangrijk is dat voldoende celmateriaal wordt vergaard opdat een eventuele tegenexpertise door de verdediging alsnog mogelijk zou zijn. Naderhand kan een DNA-profiel worden opgemaakt door het laboratorium van de deskundige. Het DNA-onderzoek geschiedt op bevel van de Procureur des Konings of op bevel van de onderzoeksrechter. In de gevallen waarin de dader onbekend is, kan het DNA- profiel nog niet worden vergeleken met dat van de vermoedelijke dader. Slechts wanneer dit wel mogelijk is, spreekt men van een vergelijkend DNA-onderzoek. 196 Overigens kan de afname van DNA-materiaal bij de vermoedelijke dader enkel bij een gerechtelijk onderzoek of via mini-instructie geschieden zónder zijn toestemming.197

Het initiële DNA-profiel dat overeenstemt met het DNA-profiel van de vermoedelijke dader biedt een grote zekerheid met betrekking tot de aanwezigheid van die persoon op het plaats delict. Het DNA-bewijs is in die zin sterker dan de klassieke bewijsmiddelen, zoals

193 B. DESMET, Deskundigenonderzoek in strafzaken, Antwerpen, E. Story-Scientia, 2001, 11. 194 Cass. 21 januari 1969, Arr. Cass. 1969, 495. 195 KB 4 februari 2002 ter uitvoering van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken, BS 30 maart 2002, 13 461. 196 B. DESMET, Vergelijkend DNA-onderzoek in strafzaken, Brussel, Larcier, 2003, 12. 197 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht en international strafrecht, Antwerpen, Maklu, 2006, 949. 49

getuigenverhoor, want klassieke bewijsmiddelen kunnen eerder een vertekend beeld geven door subjectieve factoren. De rechter zal, desondanks zijn vrijheid om al of niet de voorgelegde bewijsmiddelen in acht te nemen, geneigd zijn om altijd rekening te houden met het aan hem voorgelegde DNA-bewijs indien aan alle wettelijke vereisten is voldaan en het DNA-onderzoek correct is verlopen. 198

5. Wettelijke vermoedens

119. Vermoedens houden verband met het al of niet ‘bestaan’ van een misdrijf. Het zijn gegevens die worden aangenomen zonder dat ze daadwerkelijk moeten bewezen worden. Op die manier wordt men als het ware vrijgesteld van bewijslast. Een voorwaarde is wel dat de aangenomen vermoedens het vermoeden van onschuld niet in het gedrang brengen.199

120. Onder de ruime categorie ‘vermoedens’ behoren zowel de wettelijke vermoedens als de jurisprudentiële vermoedens.200 In de strafwet staan enkele wettelijke vermoedens ingeschreven. Het vermoeden van wettige zelfverdediging201 bijvoorbeeld houdt in dat degene die een persoon afweert bij nacht, terwijl deze inbreekt in een bewoond huis of de aanhorigheden ervan, wordt geacht zich in een staat van wettige zelfverdediging te bevinden. Alsook wanneer iemand zich verdedigt tegen een persoon die betrapt wordt op diefstal of plundering met geweld, kan het vermoeden van wettige zelfverdediging worden aangenomen. Dit vermoeden is weerlegbaar en betreft dus enkel een ‘tijdelijke’ vrijstelling van bewijslast. (zie infra nr. 153)202

Een ander wettelijk vermoeden komt voor bij verkeersinbreuken.203 Wanneer enkel de nummerplaat van de wagen bekend is en niet de identiteit van de bestuurder wordt de eigenaar vermoed de bestuurder te zijn, tenzij hij het tegendeel aantoont.(zie infra nr. 153)204

Jurisprudentiële vermoedens daarentegen zijn vermoedens die niet in de wet zijn verankerd en bij wijze van spreken een ‘dynamisch’ karakter vertonen. Ze worden gevormd door de rechtspraak en de rechtsleer. Jurisprudentiële vermoedens zijn dynamisch in die zin dat zij met de tijd mee evolueren. Ze dienen dus altijd gesitueerd te worden in de juiste context. Het vermoeden dat eenieder wordt geacht de wet te kennen is een voorbeeld van een

198 B. DESMET, Deskundigenonderzoek in strafzaken, Antwerpen, E. Story-Scientia, 2001, 345. 199 F. VERBRUGGEN en R. VERSTRAETEN, Strafrecht en strafprocesrecht voor bachelors, Antwerpen, Maklu, 2009, 336. 200 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 1210. 201 Artikel 417 wet van 8 juni 1867 houdende het Strafwetboek, BS 9 juni 1867, 3133. 202 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht en international strafrecht, Antwerpen, Maklu, 2006, 206. 203 Artikel 67 bis wet van 4 augustus 1996 betreffende de erkenning en het gebruik van bemande en onbemande automatisch werkende toestellen in het wegverkeer, BS 12 september 1996, 23 893. 204 R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 850. 50

jurisprudentieel vermoeden. Het betekent dat niemand zijn onwetendheid mag inroepen om aan de wet te ontsnappen.205

c. Andere bewijsmiddelen

1. Materiële bewijzen

121. Materiële bewijzen of de zogenaamde overtuigingsstukken zijn alle voorwerpen dewelke schijnen gediend te hebben of bestemd geweest te zijn voor het plegen van het misdrijf. Alsook alles wat eruit schijnt voortgekomen te zijn. Kortom, alles wat kan dienen om de waarheid aan het licht te brengen. Dus ook papieren, publicaties en filmrollen behoren daartoe ofschoon het misdrijf daarmee niet daadwerkelijk is gepleegd.206 Ter zake is het plaatsbezoek cruciaal voor de verzameling van materiële bewijzen.207 (zie supra nr. 79) Het achtergelaten sporenmateriaal, het moordwapen, de kledij, het voertuig en dergelijke zijn voorbeelden van materiële bewijzen.

2. Feitelijke vermoedens

122. Uit verscheidene Cassatiearresten208 blijkt dat feitelijke vermoedens zijn toegelaten als bewijsmiddel. De rechter oordeelt volledig vrij en onvoorwaardelijk over het al of niet in aanmerking nemen van feitelijke vermoedens.209 Hij kan naar eigen wijsheid beslissen om uit bewezen feitelijke gegevens bepaalde gevolgen te trekken die daarna kunnen gekwalificeerd worden als ‘vermoedens’.210 Hierbij is wel vereist dat er een band bestaat tussen het feit en de gevolgtrekking. Het artikel 1353 BW211 dat bepaalde vereisten oplegt aan vermoedens, speelt enkel in het burgerlijk recht en vindt hier geen toepassing.212 Feitelijke vermoedens zijn een voorbeeld van indirect bewijs. Indirect bewijs wordt afgeleid van direct bewijs. Het onderscheid tussen beide komt later aan bod wanneer we de bewijswaardering door beroepsrechters bespreken. (zie infra nr. 170)

205 P. DE VROEDE en J. GORUS, Inleiding tot het recht, Mechelen, Kluwer, 2007, 212. 206 J. VELAERS, De beperkingen van de vrijheid van meningsuiting, Antwerpen, Maklu, 1991, 146. 207 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 1210. 208 Cass. 20 mei 1980, Pas. 1980, I, 1151; Cass. 30 april 1986, Arr. Cass. 1985-86, 1173; Cass. 3 mei 1989, Arr. Cass. 1988-89, nr. 501; Cass. 26 maart 1991, Pas. 1991, I, 704. 209 Cass. 28 juni 1989, Arr. Cass. 1988-89, nr. 634. 210 Cass. 26 oktober 1983, Arr. Cass. 1983-834 nr. 117; Cass. 20 januari 1988, Arr. Cass. 1987-88, 306; Cass. 20 december 2000, Arr. Cass. 2000, 712. 211 Artikel 1353 burgerlijk wetboek van 21 maart 1804. 212 Cass. 28 mei 1986, Arr. Cass. 1985-86, nr. 605; Cass. 11 mei 1988, Arr. Cass. 1978-88, nr. 566; Cass. 15 december 1999, Arr. Cass. 1999, nr. 680; 51

3. Algemeen bekende gegevens213

123. Algemeen bekende gegevens mogen door de rechter vrij worden aangenomen. Ze zijn niet onderhevig aan een tegensprekelijk debat. Deze gegevens mogen uiteraard niet gebaseerd zijn op vooroordelen en ze mogen niet voortvloeien uit de persoonlijke kennis van de rechter of kennis die hij buiten de terechtzitting heeft vernomen. Dit zou een schending van de rechten van verdediging uitmaken. Als algemeen bekend gegeven wordt bijvoorbeeld aangenomen dat de absorptiesnelheid van alcohol varieert naargelang de voeding die daarbij werd ingenomen. Een ander voorbeeld is dat algemeen wordt aangenomen dat het wegdek veel gladder is wanneer het net heeft geregend.

4. Bekentenis

124. De bekentenis betekent zoveel als de erkenning van een feit door diegene die er belang bij heeft te ontkennen.214 In het bijzonder bestaat de bekentenis uit de toegeving door de betrokkene van alle of een deel van de feitelijke gedragingen waarvoor een strafvordering tegen hem is ingesteld. De toegeving dient niet opzettelijk te gebeuren. De loutere verspreking of de ongecontroleerde uitlating telt evengoed als bekentenis. Het is bovendien irrelevant tegen wie de betrokkene heeft bekend, dit hoeft dus niet noodzakelijk tegenover de politie-instanties te zijn. Uiteindelijk is het toch aan de rechter om te beslissen welke bewijswaarde hij toekent aan de bekentenis. Bovendien is de rechter vrij om bepaalde onderdelen van de bekentenis te ‘geloven’ en andere niet.215

Om van een bekentenis te kunnen spreken moeten de toegegeven feiten voldoende concreet zijn. De enkele erkenning ‘in fout te zijn’ of ‘de strafwet te hebben overtreden’ is bijgevolg onvoldoende. De bekentenis kan mondeling gebeuren of op schrift worden vastgelegd. De betrokkene kan op elk moment zijn bekentenis intrekken of wijzigen zonder daarbij een reden te geven, ook indien de bekentenis is vastgelegd in een proces-verbaal. Het proces-verbaal geldt immers tot bewijs van het tegendeel (zie infra nr. 153). Het staat de rechter niet in de weg om toch bewijswaarde te geven aan de aanvankelijke bekentenis die nadien wordt ingetrokken. Net zoals hij kan kiezen om een bekentenis te verwerpen indien hij daar de redenen voor aangeeft. Zoals voorheen al vermeld, is dit een implicatie van het beginsel van de vrije bewijsvoering.216

In strafzaken wordt geen rekening gehouden met de geestestoestand van diegene die bekent. De geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van een bekentenis zijn een feitenkwestie. Logischerwijze dient een bekentenis van een krankzinnige geweerd te

213 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 1211. 214 G. L. BALLON, K. GEENS, J. STUYK en E. TERRYN, Inleiding tot het economisch recht, Mechelen, Kluwer, 2009, 76. 215 M. BOCKSTAELE, Handboek verhoren, I, Antwerpen, Maklu, 2008, 24. 216 M. BOCKSTAELE, Handboek verhoren, I, Antwerpen, Maklu, 2008, 24. 52

worden. Dienovereenkomstig komt aan de bekentenis onder invloed van alcohol of drugs weinig geloofwaardigheid toe. 217

B. Bewijsuitsluiting

a. De bewijsuitsluitingsregel

125. Het Cassatiearrest van 12 maart 1923218 voerde de bewijsuitsluitingsregel in. Hierbij oordeelde het Hof dat het bewijsmateriaal ontdekt door een onwettig bevonden huiszoeking diende geweerd te worden uit de debatten. Zodoende wordt het bewijsmateriaal uitgesloten van de beoordeling door de rechter. Hij mag er geen rekening mee houden bij de einduitspraak. Het Cassatiearrest van 13 mei 1986219 maakte duidelijk dat de bewijsuitsluitingsregel drie soorten onregelmatig verkregen bewijs betreft. Vooreerst valt het bewijs, verkregen door een met de materiële wet strijdige daad, daaronder. Denk hier bijvoorbeeld aan het bewijs dat is verkregen door middel van het plegen van diefstal. De tweede soort is het bewijs, verkregen door middel van een daad strijdig met de regelen van formeel strafprocesrecht, bijvoorbeeld een huiszoeking zonder het vereiste bevel van de onderzoeksrechter. De laatste vorm tenslotte betreft bewijsmateriaal verkregen door een daad strijdig met de algemene rechtsbeginselen, bijvoorbeeld de schending van het recht van verdediging.

126. De bewijsuitsluitingsregel beperkt zich niet tot het onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal. Ook alle andere bewijselementen die het gevolg zijn van het initiële onrechtmatig verkregen bewijs dienen automatisch uitgesloten te worden. Een causaal verband tussen het onrechtmatig verkregen bewijs en de daarna verkregen bewijsstukken moet zo nodig aangetoond worden. Dit heet de uitsluiting van de ‘fruits of the poisonous tree’. 220

127. De ratio legis221 van de uitsluitingsregel bestaat erin de politiediensten waakzaam te houden voor het begaan van onrechtmatigheden. De consequenties zijn vérgaand want een verdachte kan vrijuit gaan indien het eigenlijk bewijsmateriaal niet tegen hem kan gebruikt worden.

217 M. BOCKSTAELE, Processen-verbaal, Antwerpen, Maklu, 2005, 270. 218 Cass. 12 maart 1923, Pas. 1923, I, 233. 219 Cass. 13 mei 1986, Arr. Cass. 1985-86, nr. 558. 220 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 1221. 221 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 1212. 53

b. De relativering van de bewijsuitsluitingsregel

128. Vanaf 1990 zijn er tekenen van de relativering van de tot dan toe strikte toepassing van de vooropgestelde bewijsuitsluitingsregel.222 In een Cassatiearrest van 17 januari 1990223 werd een persoon veroordeeld op grond van een boekje dat de zwarte boekhouding van de zaakvoerder weergaf. Dit boekje werd gestolen door een kennis van de zaakvoerder waarna het in handen van de politie terechtkwam door een andere persoon. Dit was duidelijk bewijs dat verkregen werd door een met de materiële wet strijdige daad. Toch hield de rechter in deze zaak rekening met het onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal en wel om de volgende redenen: de politiemensen die belast waren met het onderzoek pleegden zelf geen onrechtmatige daad en er is was geen enkele band tussen de onrechtmatigheid begaan door de kennis en de overhandiging van het boekje aan de politie door die andere persoon.

Een ander Cassatiearrest van 17 april 1991224 oordeelde in dezelfde zin. Hier was het de echtgenote die belastende documenten stal van haar man. Deze diende daarop klacht in tegen zijn vrouw waarbij hij haar betichtte van diefstal. Door die klacht echter volgde een huiszoeking waardoor de belastende documenten in handen van de politie terechtkwamen.

129. In 1995 volgde een tweede fase in de relativering van de bewijsuitsluitingsregel. Deze relativering heeft betrekking op het onderscheid tussen de op een onregelmatigheid berustende aangifte en het onrechtmatig verkregen bewijs. Het Hof van Cassatie oordeelde in een arrest van 30 mei 1995225 dat een bekendmaking van een misdrijf nooit voor onbestaande kan worden gehouden, gelijk op welke wijze deze bekendmaking is geschied. Immers, een misdadiger zou anders een vrijbrief krijgen om geheel straffeloos zijn misdrijf verder te zetten. Aldus stelt het Hof dat de bekendmaking van een misdrijf niet gelijk is aan het bewijs van een misdrijf waardoor de bewijsuitsluitingsregel geen toepassing vindt. Deze bekendmaking staat evenwel los van het nadien verzamelde bewijsmateriaal, dat wel aan de bewijsuitsluitingsregel onderhevig is. Problemen doen zich voor wanneer de aangifte gepaard gaat met de afgifte van bepaalde stukken die kunnen dienen als bewijs. De vraag rijst of de onregelmatigheid waarmee de aangifte is behept, niet doorwerkt tot de afgeleverde bewijsstukken. Het is in dit geval aan de feitenrechter om na te gaan in hoeverre de onregelmatigheid van de aangifte verband houdt met de afgeleverde bewijsstukken. Dit behoort tot zijn soevereine beoordelingsvrijheid.

222 P. TRAEST, “Het bewijs in strafzaken na Antigoon” in F. VERBRUGGEN, Recente ontwikkelingen in het strafrecht, Gent, Larcier, 2008, 110. 223 Cass. 17 januari 1990, Arr. Cass. 1989-90, nr. 310. 224 Cass. 17 april 1991, Rev. dr. pén. 1992, 94. 225 Cass. 30 mei 1995, Arr. Cass. 1995, nr. 267. 54

c. Het Antigoonarrest

130. Nadat in het verleden al op verschillende wijzen werd gepoogd om te ontsnappen aan de strikte toepassing van de bewijsuitsluitingsregel, betekende het Antigoonarrest226 het absolute keerpunt.

De feiten die de aanleiding gaven tot het Cassatiearrest van 14 oktober 2003, het zogenaamde ‘Antigoonarrest’, was de onwettige wapendracht door de betrokkene waarvoor bovendien geen vergunning was aangevraagd. Bij een veiligheidsfouillering van de betrokkene werden autosleutels aangetroffen, waarna men op zoek ging naar de bijhorende wagen. Deze wagen werd onderzocht en zo ontdekte men een geladen pistool met een weggevijld serienummer. Krachtens art. 29 van de wet op het politieambt227 kunnen politieambtenaren overgaan tot het doorzoeken van een voertuig indien zij op grond van de gedragingen van de bestuurder, van materiële aanwijzingen of omstandigheden van plaats en tijd redelijke gronden hebben dat het voertuig werd gebruikt of zal worden gebruikt om een misdrijf te plegen of om een voor de openbare orde gevaarlijk voorwerp, overtuigingsstukken of bewijsmateriaal in verband met een misdrijf op te slaan of te vervoeren. Nu kan men moeilijk aannemen dat het enkele feit dat een persoon sleutels bij zich had een redelijke grond is tot het doorzoeken van de wagen. In werkelijkheid baseerden de politieambtenaren zich op een proces-verbaal, opgesteld na een controle in het café van de betrokkene, dat nadien zelfs heeft geleid tot een buitenvervolgingstelling. Van een ‘redelijke grond’ was dus geen sprake.

Het Hof van Beroep van Antwerpen228 besliste dat de onderzoeksverrichting van de politieambtenaren onwettig was maar in strijd met de vaste rechtspraak werd in casu de bewijsuitsluitingsregel niet toegepast. Het Hof haalde hiervoor 2 redenen aan: (1) de onrechtmatigheid van de zoeking is niet van die aard dat de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal wordt aangetast en (2) het optreden van de politieambtenaren is evenmin van die aard dat ze een ernstige inbreuk op de beginselen van de behoorlijke procesorde betreft, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaamheid van de belangen van de betrokkene aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.

Het Hof van Cassatie229 dat daarna zijn licht wierp op de zaak, wees het cassatieberoep af en steunde daarbij grotendeels op de redenering van de appelrechters. Het Hof formuleerde de bewijsuitsluitingsregel op zodanige wijze dat zij slechts in drie gevallen toepassing vindt. Onrechtmatig verkregen bewijs wordt voortaan uitgesloten (1) wanneer de naleving van bepaalde vormvereisten wordt voorgeschreven op straffe van nietigheid, (2) wanneer de

226 Cass. 14 oktober 2003, T. Strafr. 2004, 129-143. 227 Artikel 29 wet van 5 augustus 1999 op het politieambt, BS 22 december 1992, 27 124. 228 Antwerpen 20 februari 1996, RW 1996-97, 398. 229 Cass. 14 oktober 2003, T. Strafr. 2004, 129-143. 55

begane onrechtmatigheid de betrouwbaarheid van het bewijs heeft aangetast en (3) wanneer het gebruik van het bewijs in strijd is met het recht op een eerlijk proces230.

131. Betreffende de eerste uitsluitingsgrond kan men kort zijn wat de impact betreft.231 Er zijn slechts weinig wettelijke bepalingen waarbij de niet-naleving van de vormvereisten wordt gestraft met nietigheid. En buiten die gevallen heeft de rechter geen enkele appreciatiebevoegdheid. De nietigheid en de bewijsuitsluiting worden derhalve niet toegepast wanneer substantiële vormvereisten worden geschonden die verband houden met grondrechten die voortvloeien uit de Grondwet of met het recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens232(EVRM) maar waarvan de nietigheid niet door de wet is voorgeschreven.233 Welk nut deze substantiële vormvereisten alsnog te betekenen hebben, blijft een raadsel. Een mogelijke uitweg kan zijn dat de schending van de substantiële vormvereisten op zich een schending uitmaakt van het recht op een eerlijk proces waardoor de derde uitsluitingsgrond kan toegepast worden.

132. De tweede uitsluitingsgrond wekt de indruk meer gerelateerd te zijn met bewijswaardering dan met bewijsverkrijging.234 De betrouwbaarheid zegt iets over de waarde van het bewijsmateriaal. Het is niet ondenkbaar dat een bewijsmiddel op een onrechtmatige manier verkregen is, maar toch voldoende betrouwbaar blijkt. Toch heeft het Hof hier enkel de gevallen bedoeld waarbij de onbetrouwbaarheid van het bewijs voortvloeit uit de onrechtmatige verkrijging ervan. Dit zal vooral het geval zijn bij vormen van technische bewijsverkrijging, die onderhevig zijn aan een reeks van wettelijke verplichtingen die niet op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven zoals bloedafname.235 Enkel om die reden kunnen bewijsstukken van meet af aan worden uitgesloten wegens onbetrouwbaarheid. De andere gevallen van onbetrouwbaarheid worden beoordeeld in een latere fase van de procedure bij de bewijswaardering.

133. De laatste uitsluitingsgrond tenslotte, is een logisch gevolg van de directe werking van het recht op een eerlijk proces in de Belgische rechtsorde.236 Desalniettemin staat geen theorie van bewijsuitsluiting ingeschreven in het EVRM. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens stelt voorop dat de toelaatbaarheid van bewijsmiddelen een zaak van nationaal

230 Artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden van 4 november 1950, BS 19 augustus 1955, 5028. 231 P. TRAEST, “Het bewijs in strafzaken na Antigoon” in F. VERBRUGGEN, Recente ontwikkelingen in het strafrecht, Gent, Larcier, 2008, 117; L. ARNOU, Strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006, 210. 232 Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden van 4 november 1950, BS 19 augustus 1955, 5028. 233 Cass. 16 november 2004, T. Stafr. 2005, 285. 234 P. TRAEST, “Het bewijs in strafzaken na Antigoon” in F. VERBRUGGEN, Recente ontwikkelingen in het strafrecht, Gent, Larcier, 2008, 120. 235 L. ARNOU, Strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006, 215. 236 P. TRAEST, “Het bewijs in strafzaken na Antigoon” in F. VERBRUGGEN, Recente ontwikkelingen in het strafrecht, Gent, Larcier, 2008, 123. 56

recht is.237 Zij beperkt zich tot de beoordeling of het proces in zijn geheel eerlijk verlopen is. Bovendien betekent een schending van een artikel uit het EVRM niet automatisch een schending van het art. 6 EVRM.238 Dit is slechts in één geval zo, met name bij schending van het art. 3 EVRM, dat het recht op een menswaardig bestaan waarborgt. Indien verklaringen, afgelegd in strijd met art. 3 EVRM, niet worden uitgesloten als onrechtmatig verkregen bewijs maakt dit automatisch een schending uit van het recht op een eerlijk proces.239 De toepassing van de derde uitsluitingsgrond ligt bijgevolg volledig in handen van de nationale rechter, die daarbij zijn innerlijke overtuiging laat spreken.

134. Opmerkelijk is dat sinds het Antigoonarrest de onrechtmatigheid van de bewijsgaring wordt losgekoppeld van de uiteindelijke uitsluiting. Wanneer men vroeger een onrechtmatigheid in de vergaring van het bewijs aantrof, werd het bewijs onmiddellijk uitgesloten. Nu is een dubbel onderzoek nodig. Vooreerst wordt onderzocht of het bewijsmateriaal op een onrechtmatige manier is verkregen en daarna wordt gekeken of één van de drie vooropgestelde uitsluitingsgronden is vervuld. Waar vroeger de bewijsuitsluiting de regel was, wordt dit nu de uitzondering. Het is dan ook niet baldadig te spreken over een écht keerpunt.

d. Na het Antigoonarrest

135. Na het vestigen van de Antigoondoctrine werd in de daaropvolgende jaren de leer verder uitgediept en verfijnd.240 Zo werd in een arrest van 23 maart 2004241 de derde uitsluitingsgrond verder geconcretiseerd. Voorheen bleek reeds dat de aanwending van die uitsluitingsgrond op vage normen steunde. Om deze rechtsonzekerheid terug te dringen, weliswaar met mondjesmaat, kwam het Hof van Cassatie tussen met enkele suggesties. Het Hof wierp op dat de rechter bij de beoordeling van de eerbiediging van art. 6 EVRM rekening kan houden met het al dan niet opzettelijk karakter van de begane onrechtmatigheid door de betrokken onderzoeksinstantie. Daarnaast kan de ernst van het misdrijf een rol spelen wanneer deze de begane onrechtmatigheid veruit overstijgt. Voorts kan het feit dat het onrechtmatig verkregen bewijs enkel het materieel element van het misdrijf betreft, in overweging worden genomen. Deze drie subcriteria zijn exemplatief, zoals eerder vermeld zijn het louter suggesties. Ze mogen niet dermate worden begrepen dat bij het voordoen van één van de subcriteria automatisch tot bewijsuitsluiting wordt besloten. Andersom mag evenmin geredeneerd worden. Zo is het bijvoorbeeld niet omdat de onrechtmatigheid niet opzettelijk werd begaan dat het bewijs al zeker niet meer dient uitgesloten te worden. Desalniettemin ging het Hof door met het formuleren van suggesties. Op 2 maart 2005 velde

237 EHRM 12 juli 1988, Publ. Cour, serie A, vol. 140, nr. 46. 238 EHRM 12 mei 2000, Khan/Verenigd Koninkrijk, Rec. Cour 2000-V, 303 e. v., nrs. 35-39. 239 EHRM 1 juni 2010, Gäfgen/Duitsland, Nulum Crimen 2011, 186. 240 L. ARNOU, Strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006, 208. 241 Cass. 23 maart 2004, RABG 2004, 1061. 57

het Hof opnieuw een arrest242 waarin wordt gesteld dat de rechter rekening kan houden met de weerslag die de onregelmatigheid heeft op het recht of de vrijheid die door de miskende norm wordt beschermd. Aldus wordt hiermede gekeken naar het normdoel zoals vooropgesteld in art. 867 Ger. W.243 Een laatste subcriterium werd toegevoegd door een arrest van 12 oktober 2005244. Volgens dit arrest kan de feitenrechter desgevallend aandacht schenken aan het puur formele karakter van de onregelmatigheid. Dit laatste subcriterium lijkt echter overbodig. Immers in de gevallen waarbij de onregelmatigheid een pure formaliteit blijkt, zal de ernst van het misdrijf vrijwel altijd de onregelmatigheid overstijgen.

136. De principes van de Antigoondoctrine zijn inmiddels uiteengezet. De vraag blijft echter of de theorie van de ‘fruits of the poisonous tree’ (zie supra nr. 126) onverkort blijft bestaan. Immers indien één van de drie uitsluitingsgronden vervuld, is wordt alle bewijs dat voortvloeit uit het onrechtmatig bewijs krachtens deze theorie automatisch ook uitgesloten. Rechtsgeleerden menen dat de theorie van de ‘fruits of the poisonous tree’ niets van doen heeft met de Antigoondoctrine. Met andere woorden de Antigoondoctrine zelf dient niet toegepast te worden op de vruchten van het onrechtmatig bewijs. De uitsluiting is het gevolg van een eenvoudige oorzakelijkheidstoets, een quasi automatisch mechanisme. Het lijkt ook logisch dat de rechter geen gevolg geeft aan bewijsstukken die onmiddellijk voortvloeien uit een ander bewijsmiddel dat ontoelaatbaar wordt geacht wegens onrechtmatige verkrijging. Toch bestaat er discussie met betrekking tot de tweede uitsluitingsgrond. Het is perfect mogelijk dat een bewijs, dat verband houdt met een onbetrouwbaar bewijselement, desondanks betrouwbaar blijkt. Daarom wordt betoogd dat de feitenrechter naast de voormelde oorzakelijkheidstoets de Antigoontoets gedeeltelijk toepast op de vruchten van het onbetrouwbaar bevonden bewijsmateriaal.245

e. Evaluatie

137. Wanneer men terugblikt op de ratio legis van de bewijsuitsluitingsregel, lijkt deze met de opkomst Antigoondoctrine voorgoed verleden tijd. Een gevreesd gevolg van de relativering van onrechtmatigheden bij bewijsgaring is dat politiediensten nonchalanter te werk zullen gaan met de naleving van grond- en vormvoorwaarden zoals voorgeschreven door het wetboek van Strafvordering omdat hun fouten veelal zonder gevolg blijven. Dit komt niet ten goede aan de mentaliteit van de politiekorpsen bij het vergaren van bewijsmateriaal tijdens het opsporings- of gerechtelijk onderzoek. Het gevaar dreigt dat nauwelijks nog omgezien wordt naar de wettelijke voorschriften terwijl deze net tot doel hebben de fundamentele rechten en vrijheden van elke burger te beschermen.246 Het is dan

242 Cass. 2 maart 2005, RABG 2005, 1161. 243 Artikel 867 Gerechtelijk Wetboek van 10 oktober 1967, BS 31 oktober 1967, 11 360. 244 Cass. 12 oktober 2005, T. Strafr. 2006, 25. 245 P. TRAEST, “Het bewijs in strafzaken na Antigoon” in F. VERBRUGGEN, Recente ontwikkelingen in het strafrecht, Gent, Larcier, 2008, 130. 246 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 1234. 58

ook sterk aangewezen de bestaande disciplinaire en strafrechtelijke sancties consequent toe te passen ten aanzien van politieambtenaren die foutief handelen.247

Desondanks knaagt een gevoel van straffeloosheid bij de beklaagde indien een begane onrechtmatigheid niet leidt tot bewijsuitsluiting. Een mogelijke oplossing zou zijn om een strafvermindering toe te kennen ter compensatie van de begane onrechtmatigheid, zoals dat in Nederland gebeurt.248 Dit is echter moeilijk toe te passen aangezien er geen omrekeningsmechanisme bestaat die de omvang van de strafvermindering uitdrukt in functie van de ernst van de begane onrechtmatigheid. Een andere oplossing kan erin bestaan de bewijsstukken die de Antigoontoets hebben doorstaan, enkel de waarde van steunbewijs toe te kennen. In dit geval is er ander doorslaggevend en rechtmatig verkregen bewijsmateriaal nodig om de betrokkene schuldig te verklaren.249

C. Zuiveringsprocedure door het onderzoeksgerecht

a. Toepassing

138. Zoals in het onderdeel van de afsluiting van het gerechtelijk vooronderzoek reeds aan bod kwam, is het sinds de Wet Franchimont mogelijk om de zuiverheid der nietigheden te vragen aan de raadkamer alvorens de procedure voor het vonnisgerecht wordt gestart. (zie supra nr. 74) Krachtens art. 131 Sv.250 “spreekt de raadkamer de nietigheid uit, als daartoe grond bestaat, van de handeling en van een deel of het geheel van de erop volgende rechtspleging, wanneer zij een onregelmatigheid, verzuim of nietigheid vaststelt die invloed heeft op een handeling van het onderzoek of op de bewijsverkrijging.” De raadkamer kan tevens ambtshalve overgaan tot zuivering der nietigheden.251 Nietigverklaarde stukken worden uit het dossier verwijderd en neergelegd ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg, indien er geen hoger beroep is ingesteld binnen vijftien dagen na deze beschikking.252 Als gevolg daarvan mogen de stukken niet worden ingezien noch mogen ze worden aangewend in de strafprocedure.253 Dit moet vermijden dat de verdachte, die de mogelijkheid had om voordien de naderhand nietigverklaarde stukken in te zien, niet wordt bevoordeeld ten aanzien van de verdachte die pas na de zuivering der nietigheden wordt betrokken in de zuiveringsprocedure.254 Indien hoger beroep wordt ingesteld bij de kamer van inbeschuldigingstelling en de nietigheid wordt bevestigd, staan de nietigverklaarde stukken hetzelfde lot te wachten. Tegen het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling

247 R. VERSTRAETEN, Handboek Strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 888. 248 P. TRAEST, “Het bewijs in strafzaken na Antigoon” in F. VERBRUGGEN, Recente ontwikkelingen in het strafrecht, Gent, Larcier, 2008, 137. 249 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 1234. 250 Artikel 131 wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 251 ORDE VAN ADVOCATEN KORTRIJK, Sancties en nietigheden, Gent, Larcier, 2003, 34. 252 Artikel 135 § 3 wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 253 ORDE VAN ADVOCATEN KORTRIJK, Sancties en nietigheden, Gent, Larcier, 2003, 21. 254 ORDE VAN ADVOCATEN KORTRIJK, Sancties en nietigheden, Gent, Larcier, 2003, 24. 59

is beroep mogelijk voor het Hof van Cassatie. Bijgevolg kunnen de nietigverklaarde stukken pas verwijderd worden indien de termijn voor Cassatieberoep is verstreken.255 Bovendien kan de kamer van inbeschuldigingstelling desgelijks ambtshalve tot zuivering der nietigheden overgaan.256 In tegenstelling tot de raadkamer, die slechts kan overgaan tot zuivering der nietigheden na de eindvordering van het Openbaar Ministerie, kan de kamer van inbeschuldigingstelling dit ook al tijdens het gerechtelijk onderzoek. In die zin reikt de bevoegdheid van de kamer van inbeschuldigingstelling veel verder.257

139. De theorie van de ‘fruits of the poisonous tree’, zoals aangehaald bij de Antigoondoctrine (zie supra nr. 136), vindt ook toepassing bij zuiveringsprocedure. Zodoende wordt ook het geheel of een deel van de rechtspleging, dat volgt op de nietig verklaarde handeling of vorm, nietig verklaard en verwijderd uit het dossier.258

140. De zuiveringsprocedure geldt enkel bij een gerechtelijk vooronderzoek. Nietigheden tijdens een opsporingsonderzoek dienen formeel opgeworpen te worden voor de bodemrechter.259 De zuivering der nietigheden voor de raadkamer of voor de kamer van inbeschuldigingstelling is onderworpen aan een tegensprekelijk debat. Partijen kunnen hun bemerkingen formuleren en desgevallend bijkomende onderzoeksdaden vorderen.260 Na de zuiveringsprocedure kan uiteraard de strafrechter geadieerd worden, indien er voldoende bezwaren overblijven tegen de inverdenkinggestelde.261 De zuivering der nietigheden betreft enkel onregelmatigheden met betrekking tot de bewijsverkrijging, niet met betrekking tot de bewijswaardering. Deze taak is immers voorbehouden aan de vonnisgerechten.262 De vonnisgerechten kunnen zich nadien niet meer uitspreken over de nietigheden waarover de kamer van inbeschuldigingstelling reeds uitspraak deed.263 Dit is een gevolg van het tweesporenstelsel, dat wil vermijden dat éénzelfde procedure tegelijkertijd voor twee verschillende instanties aanhangig is. Volgens het Hof van Cassatie echter, mogen nietigheden wel opnieuw opgeworpen worden voor het vonnisgerecht, indien daarmee de onschuld van de inverdenkinggestelde kan aangetoond worden.264 Wanneer de nietigheden reeds beoordeeld werden voor de raadkamer kan het vonnisgerecht er desalniettemin uitspraak overdoen, daar art. 131 Sv. dit niet expliciet verbiedt. Bovendien kunnen de vonnisgerechten de nietigheden, waarover de raadkamer of de kamer van

255 Artikel 235 bis § 6 wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 256 Artikel 235 bis § 1 wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360; C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht en international strafrecht, Antwerpen, Maklu, 2006, 897. 257 B. DESMET, Deskundigenonderzoek in strafzaken, Antwerpen, E. Story-Scientia, 2001, 66. 258 ORDE VAN ADVOCATEN KORTRIJK, Sancties en nietigheden, Gent, Larcier, 2003, 35. 259 ORDE VAN ADVOCATEN KORTRIJK, Sancties en nietigheden, Gent, Larcier, 2003, 31. 260 B. DESMET, Deskundigenonderzoek in strafzaken, Antwerpen, E. Story-Scientia, 2001, 67. 261 ORDE VAN ADVOCATEN KORTRIJK, Sancties en nietigheden, Gent, Larcier, 2003, 35. 262 P. TRAEST, “Het bewijs in strafzaken na Antigoon” in F. VERBRUGGEN, Recente ontwikkelingen in het strafrecht, Gent, Larcier, 2008, 132. 263 Artikel 235 bis § 5 wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 264 Cass. 3 november 1999, T. Strafr. 2000, 255. 60

inbeschuldigingstelling reeds uitspraak deed, steeds beoordelen indien die nietigheden de openbare orde aanbelangen. Aangezien bijna het gehele strafprocesrecht de openbare orde aanbelangt, heeft het tweesporenstelsel zo goed als geen betekenis. De zuiveringsprocedure wordt dus quasi altijd hervat voor de vonnisrechter waardoor men het nut van de raadkamer of de kamer van inbeschuldingingstelling sterk in vraag kan stellen.265

b. Gevolgen van Antigoon op de zuiveringsprocedure

141. Hoewel de wettelijke regeling omtrent de zuiveringsprocedure dateert van vóór het Antigoonarrest, meent het Hof van Cassatie dat de Antigoonleer dient gehanteerd te worden bij de zuivering der nietigheden door de onderzoeksgerechten.266 Aldus gaat de raadkamer of de kamer van inbeschuldigingstelling slechts over tot nietigverklaring van de desbetreffende stukken, indien de onregelmatigheid een schending van een op straffe van nietigheid voorgeschreven vormvereiste betreft of het bewijs ingevolge de onregelmatigheid ongeloofwaardig of onbetrouwbaar is geworden. Of nog, indien de onregelmatigheid het recht op een eerlijk proces in het gedrang brengt.

142. Toch wordt de toepassing van de Antigoonleer met betrekking tot de tweede 267 268 uitsluitingsgrond in vraag gesteld. BERNEMAN meent dat de betrouwbaarheid op de bewijswaardering slaat en niet op de bewijsverkrijging. Dienovereenkomstig zou alleen de vonnisrechter bevoegd zijn uitspraak te doen over de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van de voorgelegde bewijsstukken. Deze discussie werd al eens gevoerd in het deel aangaande de Antigoondoctrine. (zie supra nr. 132) Daar constateerde men dat de Antigoondoctrine enkel de gevallen betrof waarbij de onbetrouwbaarheid rechtstreeks voortvloeide uit de bewijsverkrijging. Daarmee werden vooral de technische vormen van bewijsgaring voor ogen gehouden. In alle andere gevallen betrof de beoordeling een materie binnen het domein van de bewijswaardering, waarvoor enkel de vonnisgerechten bevoegd zijn.

143. Tevens doen zich problemen voor met betrekking tot de handhaving van de derde uitsluitingsgrond (zie supra nr. 133).269 De derde uitsluitingsgrond betreft de gevallen waarbij de onregelmatigheid bij de bewijsgaring het recht op een eerlijk proces in het gedrang brengt. Het recht op een eerlijk proces dient beoordeeld te worden met inachtneming van het gehele strafproces. De zuiveringsprocedure geschiedt voordat het onderzoek ter terechtzitting plaatsvindt, zodoende bevindt men zich midden in de strafprocedure. Bijgevolg kan de raadkamer of de kamer van inbeschuldingstelling zich niet

265 B. DESMET, Deskundigenonderzoek in strafzaken, Antwerpen, E. Story-Scientia, 2001, 68. 266 Cass. 20 september 2006, RW 2007-08, afl. 24, 982. 267 L. ARNOU, Strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006, 226. 268 S. BERNEMAN, “Van relativering naar rationalisering van de bewijsuitsluitingsregel”, T. Strafr. 2005, 500, nr. 12. 269 P. TRAEST, “Het bewijs in strafzaken na Antigoon” in F. VERBRUGGEN, Recente ontwikkelingen in het strafrecht, Gent, Larcier, 2008, 133. 61

objectief uitspreken aangaande het gehele strafproces en kan men moeilijk aannemen dat de vonnisgerechten zich dienen te onthouden van enige uitspraak met betrekking tot de betwiste stukken. Desalniettemin mag men er niet van uitgaan dat de kamer van inbeschuldingingstelling vrijgesteld is van haar plicht om toezicht te houden op het vooronderzoek nu wordt aangenomen dat de vonnisgerechten als dusdanig bevoegd zijn uitspraak te doen over de vraag of het onrechtmatig verkregen bewijs een schending van het recht op een eerlijk proces uitmaakt.270 De onderzoeksgerechten behouden dus hun functie en kunnen ‘besmette’ bewijselementen nietig verklaren en uitsluiten in overeenstemming met de Antigoondoctrine. Aldus bestaat de mogelijkheid erin dat zij een schending van het recht op een eerlijk proces opwerpen. Zij kunnen echter geen bewijs uitsluiten op grond van de derde uitsluitingsregel, aangezien deze beoordeling krachtens de Antigoonleer dient te gebeuren over het gehele strafproces. Dientengevolge is de vonnisrechter het best geplaatst om, met betrekking tot de schending van het recht op een eerlijk proces, te beslissen over de al dan niet uitsluiting van de desbetreffende stukken.

D. Bewijsvoering

a. Bewijslast & aanvoeringslast

144. In het strafrecht dienen zowel het materieel als het moreel bestanddeel, desgevallend ook het wettelijk bestanddeel, van het misdrijf bewezen te worden.271 Met het materieel bestanddeel bedoelt men de uiterlijk waarneembare verschijningsvorm van het misdrijf. Deze gedraging of handeling dient bovendien door een geschreven wet strafbaar te zijn gesteld. Het constitutioneel bestanddeel houdt in dat degene die de handeling heeft gesteld, er ook ‘schuld’ moet aan hebben. Het begrip ‘schuld’ wordt in de rechtsleer uitgelegd als de ‘verwijtbaarheid’.272 Het wettelijk bestanddeel verwijst naar het bestaan en de toepasselijkheid van een wettelijke bepaling, inclusief de interpretatie ervan. In principe geldt, met betrekking tot het wettelijk bestanddeel, de regel ius novit curia, dit wil zeggen dat partijen de rechtsregels niet moeten bewijzen omdat de rechter geacht wordt deze integraal te kennen. Wanneer de beklaagde echter met enige geloofwaardigheid de geldingskracht van de rechtsregel betwist, dient hij hiervan het (tegen)bewijs te leveren.273

145. Verder wordt de bewijs- en aanvoeringslast in het strafprocesrecht beheerst door drie principes zoals hierna toegelicht.

1. Vermoeden van onschuld

De bewijslast wordt in principe gedragen door de vervolgende partij. Zij dient het bewijs te leveren van de strafbare gedraging en de schuld van de beklaagde. De beklaagde geniet het

270 Cass. 11 januari 2006, RW 2006-07, afl. 5, 174. 271 A. SMETRYNS, De motiveringsverplichting: een algemene inleiding, Gent, Larcier, 2005, 24. 272 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 150. 273 R. VERSTRAETEN en F. VERBRUGGEN, Strafrecht en strafprocesrecht, Antwerpen, Maklu, 2007, 333. 62

vermoeden van onschuld. Hij dient zijn onschuld dus niet aan te tonen. Dit staat niet expliciet in de wet geschreven. Niettemin gaat men ervan uit dan het vermoeden van onschuld ingebed zit in de artikelen 6.2 EVRM274 en 14.2 IVBPR275, die overigens een deel van de Belgische rechtsorde uitmaken.276

2. In dubio pro reo

Zoals vooropgesteld draagt de vervolgende partij de bewijslast. Bijgevolg rust ook het bewijsrisico op de vervolgende partij. Bestaan er twijfels omtrent de schuld van de beklaagde dan spelen deze in het voordeel van de beklaagde. Dit principe heet in dubio pro reo. Als het feit niet voldoende kan worden bewezen, wordt de beklaagde vrijgesproken.277

3. Ondeelbaarheid van de bewijslast

Indien de beklaagde op een geloofwaardige manier een rechtvaardigings- of een schulduitsluitingsgrond kan inroepen, dient de vervolgende partij het tegenbewijs te leveren. De beklaagde voert als dusdanig het gebrek van het wederrechtelijk bestanddeel aan, maar het komt de vervolgende partij toe om uiteindelijk de aanwezigheid van het wederrechtelijk bestanddeel te bewijzen. De bewijslast blijft zodoende bij de vervolgende partij. Er vindt dus geen omkering van bewijslast plaats zoals in het burgerlijk recht. Uiteraard zal de beklaagde toch enige rechtsgrond moeten aanvoeren om aan te tonen dat de rechtvaardigings- of schulduitsluitingsgrond van toepassing is. In die zin berust de aanvoeringslast bij de beklaagde, de bewijslast echter blijft bij de vervolgende partij. De vervolgende partij zal met negatief bewijs pogen de aangevoerde rechtvaardigings- of schulduitsluitingsgrond te ontkrachten. Men kan dus vaststellen dat de bewijslast ondeelbaar is, daar zowel positief als negatief bewijs dient geleverd te worden door de vervolgende partij.278

E. Bewijswaardering

a. Principe: vrij bewijsstelsel

146. Zoals voordien al opgeworpen, geldt in ons rechtssysteem het principe van de vrije bewijsvoering. Niet alleen is men vrij in het kiezen van de bewijsmiddelen, de rechter beslist daarenboven vrij over de waarde die hij toekent aan de voorgelegde bewijsmiddelen. De wet bepaalt bijgevolg nergens welke waarde of welk minimum aan een welbepaald bewijsmiddel

274 Artikel 6.2 Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden van 4 november 1950, BS 19 augustus 1955, 5028. 275 Artikel 14 Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten van 19 december 1966, BS 6 juli 1983, 8806. 276 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 1206. 277 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 1207. 278 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 1207. 63

279 toekomt. Volgens TRAEST kon, met betrekking tot het principe van de vrije bewijswaardering, wel een wettelijke grondslag worden gevonden in het oud art. 342 Sv.280 Hoewel dit artikel enkel betrekking had op de procedure voor het Hof van Assisen, werd algemeen aangenomen dat dit principe evenzeer van tel was voor de overige strafgerechten.281

147. In België kan het onderzoek ter terechtzitting van het strafproces immers geschieden voor verschillende rechtscolleges. De politierechtbank, de correctionele rechtbank en het Hof van Assisen komen allen op een bepaald punt om de voorgelegde bewijsmiddelen te waarderen. De politierechtbank wordt hier buiten beschouwing gelaten, aangezien ‘profiling’ geenszins toepassing vindt bij verkeersmisdrijven. We beperken ons tot de bewijswaardering op de overige twee niveaus, namelijk dat van de correctionele rechtbank en dat van het Hof van Assisen. Op het niveau van de correctionele rechtbank, wordt de beslissing over schuld of onschuld van de terechtgestelde genomen door een alleenzetelende beroepsrechter, in uitzonderlijke gevallen echter door een college van drie beroepsrechters. Wanneer nadien beroep wordt aangetekend bij de correctionele kamers van het Hof van Beroep, geschiedt deze beoordeling door een college van drie raadsheren. In al deze gevallen zijn het de beroepsrechters die zich buigen over de bewijswaardering. Met beroepsrechters worden dus diegenen bedoeld die voltijds het beroep van zittend magistraat uitoefenen, de term heeft niets uitstaande met het al of niet instellen van hoger beroep. Het Hof van Assisen daarentegen bestaat uit lekenrechters, zijnde een twaalfkoppige jury van gewone burgers. Ze worden bijgestaan door drie beroepsrechters.282 Het wordt echter aan de lekenrechters overgelaten om een beslissing te vellen over schuld of onschuld. Daartoe zijn ze genoodzaakt om zelf een bepaald gewicht aan de voorgelegde bewijsmiddelen te geven.283. Het beslissingsproces, inclusief de bewijswaardering, verschilt bijgevolg naargelang van het niveau waarop het proces zich afspeelt.

1. Beroepsrechters

148. Er wordt algemeen aangenomen dat beroepsrechters vrij zijn in de waardering van de hen voorgelegde bewijsmiddelen. Dit werd afgeleid uit het oud art. 342 Sv., zoals hierboven uiteengezet, dat tot voor kort van toepassing was op de jury bij het Hof van Assisen en dat volgens de doctrine uitgebreid diende te worden tot alle beroepsrechters.284 Desondanks kon die uitbreiding met betrekking tot één zinsnede niet doorgaan. Oud art. 342 Sv. stelde

279 P. TRAEST, “Hard bewijs: wanneer is de rechter overtuigd ?” in Bewijs in strafzaken, Brussel, Die keure, 2011, 64. 280 (Oud) artikel 342 wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 281 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 1235. 282 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht en international strafrecht, Antwerpen, Maklu, 2006, 592- 594. 283 L. LAVRYSEN en B. BROMBEEK, “De Assisenprocedure is niet meer van onze tijd”, Schamper 2009, Editie 481, 3 november 2009. 284 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 1235. 64

immers dat de jury geen rekenschap hoefde af te leggen over de middelen waardoor zij tot hun overtuiging zijn gekomen. Beroepsrechters daarentegen dienen wel degelijk te motiveren hoe ze tot een beslissing komen.285 Later zou het arrest Taxquet het één en ander veranderen met betrekking tot de afwezigheid van de motiveringsplicht op het niveau van Assisen286. Dit komt later aan bod. (zie infra nr. 150)

149. Beroepsrechters kunnen iemand schuldig verklaren op grond van hun innerlijke overtuiging maar deze moet altijd steunen op welbepaald bewijsmateriaal. Het Hof van Cassatie verklaarde daarover het volgende: “Overwegende dat de overtuiging van de rechter kan stoelen op zekere en precieze vermoedens, op voorwaarde dat zij versterkt zijn door overeenstemmende elementen en niet afgeleid zijn uit andere vermoedens; dat de loutere samenloop van gebeurtenissen en data slechts vermoedens uitmaken wanneer zij een verband vertonen dat vaststaat. Dat de innerlijke overtuiging van de correctionele rechter op zich geen bewijs uitmaakt; dat zij slechts de resultante kan zijn van feitelijke elementen en bewijzen waarop de rechter gesteund heeft om zijn beslissing te gronden.” 287 De partijen kunnen door middel van de motiveringsplicht makkelijk controleren of de beroepsrechter zijn innerlijke overtuiging daadwerkelijk liet afhangen van het beschikbare bewijsmateriaal.288

2. Hof van Assisen

150. De jury bij het Hof van Assisen, die krachtens het oud art. 342 Sv. uitdrukkelijk de vrijheid werd geschonken om de bewijsmiddelen naar eer en geweten te waarderen, kon daar tot voor kort moeilijk op gecontroleerd worden. Zij dienden de schuldvraag enkel positief of negatief te beantwoorden zonder bijkomende uitleg. Sinds het Arrest Taxquet289 is dit voorgoed verleden tijd.290 Het arrest, dat een schending vaststelde van het recht op een eerlijk proces bij de Belgische juryrechtspraak, zorgde voor een wijziging in het wetboek van strafvordering. 291 Voortaan dient de assisenjury aan te geven waarom ze een persoon al dan niet schuldig verklaart ingevolge het nieuwe art. 334 Sv.292. Dit artikel gaat als volgt:

285 P. TRAEST, “Hard bewijs: wanneer is de rechter overtuigd ?” in Bewijs in strafzaken, Brussel, Die keure, 2011, 64. 286 L. LAVRYSEN en B. BROMBEEK, “De Assisenprocedure is niet meer van onze tijd”, Schamper 2009, Editie 481, 3 november 2009. 287 Cass. 23 december 1998, RW 1998-1999, 1309. 288 P. TRAEST, “Hard bewijs: wanneer is de rechter overtuigd ?” in Bewijs in strafzaken, Brussel, Die keure, 2011, 66. 289 EHRM 16 november 2010, Taxquet/België, T. Strafr. 2011, afl. 1, 84. 290 L. LAVRYSEN en B. BROMBEEK, “De Assisenprocedure is niet meer van onze tijd”, Schamper 2009, Editie 481, 3 november 2009. 291 Wet van 21 december 2009 tot hervorming van het hof van assisen, BS 11 januari 2010, 751. 292 Artikel 334 wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360; K. DEFOORT, “De wet van 21 december 2009 tot hervorming van het hof van assisen: enkele veranderingen in de praktijk”, T. Strafr. 2010-11, 21. 65

“zonder dat zij moeten antwoorden op alle neergelegde conclusies, formuleren zij de voornaamste redenen van hun beslissing”. Op die manier wordt het mogelijk om te achterhalen welke bewijsmiddelen het juryoordeel staven. In het bijzonder wordt het dermate duidelijk welke waarde de jury aan de desbetreffende bewijsmiddelen toekent.

b. Uitzonderingen

151. Op het principe van de vrije bewijswaardering bestaan een aantal uitzonderingen. Indien er moeilijkheden rijzen met betrekking tot de interpretatie van een bepaald wetsvoorschrift en de strafrechter genoodzaakt is een prejudiciële vraag te stellen aan een ander rechtscollege, dan is de strafrechter gebonden door het antwoord op die prejudiciële vraag zoals geformuleerd door het ander rechtscollege.293

152. Voorts dient de strafrechter het burgerlijk recht toe te passen wanneer hij zich krachtens art. 16 lid 1 V.T.Sv.294 moet uitspreken over een overeenkomst tussen twee partijen die verband houdt met het misdrijf. Het burgerlijk recht, en meer bepaald het burgerlijk bewijsrecht, houdt een striktere regeling in dan deze geldend in het strafrecht.295

153. Naast deze twee voorgaande uitzonderingen van algemene aard volgt nu een opsomming van de bewijsmiddelen waar krachtens de wet een bijzonder bewijswaarde aan gekoppeld wordt.

1. Processen-verbaal

Vooreerst dient het onderscheid tussen bewijswaarde en bewijskracht beklemtoond te worden.296 Waar de bewijswaarde staat voor het gewicht dat de rechter geeft aan een bewijsmiddel om tot een eindbeoordeling te komen, bedoelt men met de bewijskracht, de kracht die uitgaat van de akte waarin het een en het ander tot uitdrukking komt. De bewijskracht verwijst dus louter naar de waarde die aan het proces-verbaal toekomt, los van de inhoud ervan. Desalniettemin impliceert de bewijskracht van een geschreven akte de eerbiediging van de erin opgenomen vaststellingen. De artikelen 1319 tot 1322 BW297 stellen immers dat geschreven akten bewijs opleveren. Dit veronderstelt eerbied voor de bevindingen, ideeën, vaststellingen en feiten die in de akte zijn neergeschreven. De rechter dient de akte dus te interpreteren in overeenstemming met de bewoordingen ervan.298

293 F. VERBRUGGEN en R. VERSTRAETEN, Strafrecht en strafprocesrecht voor bachelors, Antwerpen, Maklu, 2009, 345. 294 Artikel 16 lid 1 wet houdende de voorafgaande titel van het wetboek van strafvordering van 17 april 1878, BS 25 april 1878, 1265. 295 R. VERSTRAETEN, Handboek Strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 98. 296 M. BOCKSTAELE, Processen-verbaal, Antwerpen, Maklu, 2005, 167; P. DE BAETS, Getuigenverhoor in privaatrechtelijke geschillen, Antwerpen, E. Story-Scientia, 2000, 54. 297 Artikelen 1319 tot 1322 burgerlijk wetboek van 21 maart 1804. 298 R. VERSTRAETEN, Handboek Strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 890. 66

De bewijswaarde van processen-verbaal staat voor de geloofwaardigheid die de rechter aan het bewijselement wil of moet toekennen in relatie tot datgene wat is te bewijzen. Aan processen-verbaal komt een bijzondere bewijswaarde toe ingevolge de eedaflegging van de officieren van gerechtelijke politie, dewelke een grotere geloofwaardigheid doet vermoeden.299 Ter zake kunnen drie soorten processen-verbaal onderscheiden worden. De gewone processen-verbaal zijn niets meer dan een gewone inlichting en zijn onderhevig aan de soevereine appreciatiebevoegdheid van de rechter, die aldus vrij kan beslissen over de bewijswaarde. De processen-verbaal die gelden tot tegenbewijs krijgen een bijzondere bewijswaarde toegekend in die zin dat ze sowieso voor waar worden aanschouwd indien de beklaagde geen tegenbewijs aanvoert. Bijgevolg vindt hier een vorm van omkering van de bewijslast plaats, daar het tegenbewijs door de beklaagde dient geleverd te worden in plaats van door de vervolgende partij. Processen-verbaal die gelden tot tegenbewijs worden quasi altijd aan bijzondere vormvoorwaarden onderworpen die meestal niet op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven. Bijgevolg wordt bij de niet naleving van de vormvereisten het bewijs niet noodzakelijk uitgesloten en kan de rechter er naargelang zijn innerlijke overtuiging toch bewijswaarde aan toekennen. De bijzondere bewijswaarde vervalt echter indien de vormvoorschriften zijn overtreden. Als laatste zijn er de processen-verbaal die gelden tot inschrijving wegens valsheid. Deze processen-verbaal worden tevens voor waar gehouden indien er geen tegenbewijs wordt aangehaald. 300 Hierbij is het echter niet om het even welk tegenbewijs wordt geleverd. Het tegenbewijs kan enkel geleverd worden via de zogenaamde valsheidsprocedure.301 Het belang van de laatste categorie processen-verbaal mag zeker niet overschat worden want in het Belgisch recht wordt er nauwelijks gebruik van gemaakt.

2. Wettelijke vermoedens

De wettelijke vermoedens, zoals eerder uiteengezet (zie supra nr. 120), krijgen tevens een bijzondere bewijswaarde toebedeeld krachtens de wet. Het vermoeden geldt namelijk zolang er geen geldig tegenbewijs is geleverd. Aldus vindt ook hier een omkering van de bewijslast plaats. De beklaagde kan tegenbewijs voeren met alle middelen van het recht.302

3. Anonieme getuigen

De anonieme getuigenis werd ingevoerd bij de wet van 8 april 2002303 en was een noodzakelijke aanvulling ter bestrijding van de georganiseerde misdaad. Omdat het voor de tegenpartij onmogelijk is om de anonieme getuige inzake te ondervragen, zijn er

299 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 1236; M. BOCKSTAELE, Processen-verbaal, Antwerpen, Maklu, 2005, 165. 300 Artikel 154 lid 2 wetboek strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 301 Artikelen 448 tot 464 wetboek strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360; Artikel 895 e.v. Gerechtelijk Wetboek van 10 oktober 1967, BS 31 oktober 1967, 11 360. 302 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 1239. 303 Wet van 8 april 2002 betreffende de anonimiteit van de getuigen, BS 31 mei 2002, 23 725. 67

compenserende maatregelen nodig om tegemoet te komen aan deze beperking op het recht van verdediging. Vooreerst wordt door de wet een onderscheid gemaakt tussen gedeeltelijk en volledig anonieme getuigenissen. De bewijswaarde van een gedeeltelijk anonieme getuigenis komt overeen met die van een gewone getuigenis. De rechter kan er bijgevolg zelf een bewijswaarde aan toekennen naargelang zijn soevereine appreciatiebevoegdheid. Met betrekking tot volledig anonieme getuigenissen wordt een bijzondere voorwaarde gesteld. Anonieme getuigenissen worden enkel toegelaten in procedures aangaande criminele organisaties of misdrijven zoals opgesomd in art. 90 ter § 2 Sv304. Ze mogen echter slechts als steunbewijs doorwegen op het eindoordeel. De veroordeling van een persoon kan dus niet uitsluitend of in overheersende mate gegrond zijn op de anonieme getuigenverklaring.305

4. Verklaringen afgelegd met behulp van audiovisuele media306

Sinds de wet van 2 augustus 2002307 bestaat er een regeling betreffende het verhoor op afstand via audiovisuele media. Zo wordt het mogelijk om getuigen, deskundigen en verdachten rechtstreeks, ‘in real time’, te verhoren via videoconferentie of teleconferentie. Meestal gaat het om getuigen, deskundigen of verdachten die in het buitenland verblijven en daarom niet persoonlijk kunnen verschijnen voor verhoor. Het is ook een oplossing voor getuigen die een beschermingsmaatregel genieten van de Getuigenbeschermingscommissie. De regels zijn verschillend naargelang het gaat om een teleconferentie of een videoconferentie. De videoconferentie die niet louter klank maar ook beeld weergeeft schijnt meer geloofwaardigheid op te wekken dan een teleconferentie die enkel klank weergeeft. Daarom heeft de wetgever het bewijs via teleconferentie onderworpen aan bepaalde bijkomende voorwaarden. Deze bepalen dat de teleconferentie enkel kan dienen als steunbewijs en dat de beklaagde bijgevolg niet kan veroordeeld worden uitsluitend of in overheersende mate op grond van het verhoor via teleconferentie.308 De wetgever stelt deze voorwaarde niet bij videoconferentie, behalve wanneer het beeld en de stem om bepaalde redenen vervormd is.309 Bijvoorbeeld in de gevallen waarbij de getuige onherkenbaar wil worden gemaakt uit vrees voor represailles.

304 Artikel 90 ter § 2 wetboek strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 305 Artikel 189 bis wetboek strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 306 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 1241. 307 Wet van 2 augustus 2002 betreffende het afnemen van verklaringen met behulp van audiovisuele media, BS 12 september 2002, 40 305. 308 Artikelen 112 bis § 6, 158 ter § 5 en 317 quinquies § 4 wetboek strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 309 Artikelen 158 bis § 6 en 317 quater § 5 wetboek strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 68

III.2. Bewijs: het rapport van de ‘profiler’

154. Een nieuwe trend baart bij velen grote zorgen. Het gebruik van een daderprofiel als bewijsmiddel in de strafprocedure blijkt geen taboe meer te zijn en meer en meer rechtbanken achten dergelijke bewijsmiddelen toelaatbaar. Aangezien België gekenmerkt wordt door het stelsel van de vrije bewijsvoering lijkt de toelaatbaarheid van daderprofielen op het eerste zicht geen enkel probleem. Althans wanneer de ontoelaatbaarheid niet het gevolg is van de toepassing van de Antigoondoctrine. (zie supra nr. 130) Toch uitten talrijke rechtsgeleerden tonnen kritiek op de veroordeling van Els CLOTTEMANS met als doorslaggevend bewijsstuk haar psychologisch profiel, opgesteld door ervaren gerechtspsychiaters, dat volgens haar advocaat Jef VERMASSEN volledig paste binnen het vooropgestelde daderprofiel.310 Hoe komt het dat deze critici, die nochtans zeer goed op de hoogte zijn van het principe van de vrije bewijsvoering, het gebruik van het daderprofiel van Els CLOTTEMANS onethisch vinden? Of is het niet de toelaatbaarheid van het desbetreffend bewijsmiddel die in eerste instantie een probleem vormt, maar veeleer de bewijswaarde die de jury eraan geschonken heeft?

A. Het bewijsstuk

155. Vooreerst rijst de vraag welk soort bewijsmiddel het rapport van een ‘profiler‘ is? Het daderprofiel wordt opgesteld ingevolge het beroep op een deskundige, meer bepaald een gedragsdeskundige van de Dienst Gedragswetenschappen van de federale gerechtelijke politie. Dit deskundigenverslag bevat, naast het eigenlijke daderprofiel, tevens het verloop van de werkzaamheden en de gebruikte methoden. Elk deskundigenverslag bevat een inventaris van de meegedeelde stukken en nota’s. De onderzoeksverrichting, die erin bestaat de hulp van een deskundige in te roepen, wordt ‘geregistreerd’ in een proces- verbaal. Inzake ‘profiling’ kunnen zodoende twee bewijsmiddelen aangevoerd worden in de bewijsvoering: het deskundigenverslag en het proces-verbaal. Men zou kunnen stellen dat daarmee het antwoord op de onderzoeksvraag deels is geformuleerd. Aangezien partijen vrij zijn in het aanvoeren van gelijk welk bewijsmiddel en aangezien het wetboek van strafvordering een uitdrukkelijke wettelijke grondslag biedt aan het proces-verbaal als bewijsmiddel (zie supra nr. 114), kan het ‘profiling’-onderzoek als dusdanig dienen als bewijsmiddel. Het proces-verbaal zal inhoudelijk echter niets aan de besluitvorming over de schuldvraag toevoegen. Deze zegt niets meer dan op welk ogenblik en door wie een beroep werd gedaan op de Dienst Gedragswetenschappen. Het daderprofiel is inherent aan het

310 M. PETERS en M. JELICIC, “Mythologie, Freud en pseudo-wetenschap: de relatie tussen persoonlijkheid en misdaad”, De Standaard 2010, 28 oktober 2010. 69

deskundigenverslag en net omtrent de toelaatbaarheid van getuigenissen van deskundigen en hun verslagen bestaat heel wat controverse.311

156. Volgens sommige forensische auteurs312 is er nood aan onderzoek naar de werkzaamheid en de effectiviteit van ‘profiling’ alvorens men een uitspraak kan doen over de bewijswaarde. Helaas moet er worden vastgesteld dat daaromtrent tot op heden weinig onderzoek werd gevoerd en dat er bijgevolg geen cijfers bekend zijn van het aantal daderprofielen dat naderhand onmiskenbaar foutief bleek te zijn. Zoals eerder aangehaald in dit proefschrift staat het FBI bijvoorbeeld niet erg happig tegenover een evaluatie of eventuele doorlichting van hun onderzoeksmethode. Het enige wat wel het publiek bereikt zijn de succesverhalen van voormalige FBI-‘profilers’. (zie supra nr. 96) Een andere reden kan worden gevonden in het naast elkaar bestaan van verschillende benaderingswijzen. Indien men geen vaste waarde heeft als uitgangspunt blijkt het immers moeilijk te zijn om tot een objectief resultaat te komen.

B. De toelaatbaarheid van het bewijsstuk

157. FRECKELTON wijst op verscheidene problemen bij de pogingen om ‘profiling’ als bewijsmiddel aan te wenden.313 Vooreerst bestaan er twijfels over de classificatie van ‘profiling’ als een specifiek expertisegebied. In het bijzonder bestaan er twijfels over de wetenschappelijkheid en de betrouwbaarheid ervan. Daarnaast staat het gebruik van gegevens over ‘vermeende neigingen‘ en ‘het hebben van bepaalde karaktertrekken’ als bewijselement ter discussie. Voorts rijst de vraag of de bewijswaarde van ‘profiling’ het risico op vooringenomenheid overstijgt en kan ‘profiling’-bewijs zich voldoende indekken tegen mogelijke speculatie? Bovendien is het onduidelijk of ‘profiling’-bewijs de ‘Issue rule’314 in het licht van het Amerikaans bewijssysteem (zie infra nr. 190) niet dermate met de voeten treedt. Om tot oplossingen te komen bestudeerde FRECKELTON verschillende Canadese rechtzaken.

158. In één ervan, de zaak R v. Mohan315, werd het deskundigenbewijs, dat het karakter van de terechtgestelde vergeleek met een standaardprofiel van een seksueel delinquent,

311 M. COOLS, B. DE RUYVER, M. EASTON, L. PAUWELS, P. PONSAERS, T. VAN DER BEKEN, F. VANDER LAENEN, G. VANDE WALLE, A. VERHAGE, G. VERMEULEN en G. VYNCKIER, EU Criminal Justice, Financial & Economic Crime: new perspectives, Antwerpen, Maklu, 2011, 73; G., M., GODWIN, Criminal psychology and forensic technology: a collaborative approach to effective profiling, London, CRC Press, 2001, 254. 312 B. A. ARRIGO, Introduction to forensic psychology: issues and controversies in crime and justice, San Diego, Academic Press, 2000, 23; J. L. SKEEM, K. S. DOUGLAS en S. O. LILIENFELD, Psychological science: consensus and controversy, New York, Guilford Press, 2009, 246. 313 D. YOUNGS, “Investigative Psychology in the Courtroom: Beyond the Offender Profile”, J. Investig. Psych. Offender Profil. 2009, 5. 314 Artikel 704 Federal Rules of Evidence (2 January 1975), Supreme Court of the United States, Pub. Law No. 93- 595, 88 Stat. 1926 (1975). 315 R v. Mohan, No. 402, 1994 85 DLR, (4th). 70

ontoelaatbaar geacht. De rechtbank oordeelde dat er geen standaardprofiel bestond van ‘de’ seksuele delinquent dat voldoende onderscheidend en betrouwbaar was om toe te laten dat karaktertrekken van de dader ermee werden vergeleken. De rechtbank voegde eraan toe dat een daderprofiel wel degelijk correct en betrouwbaar kan worden geconstrueerd doch de bewijswaarde ervan zou nooit kunnen opwegen tegen het risico op misleiding of verdeling van de jury. Hier blijkt duidelijk dat het in de Canadese rechtspraak niet zozeer de toelaatbaarheid van het desbetreffend ‘profiling’-bewijs is dat een probleem vormt, maar wel de onderliggende assumpties die erbij worden geformuleerd. Het aanvoeren van vermeende ‘neigingen’ en karaktertrekken van de betrokkene, gebaseerd op het voornoemde daderprofiel, kan leiden tot misleiding en verdeling van de jury.

159. Volgens FRECKELTON kan men een onderscheid maken tussen ‘criminal profiling’ en ‘behavioural analysis of the crime scene’. ‘Behavioural analysis of the crime scene’ zou, anders dan ‘criminal profiling’, gedragskenmerken van verschillende plaats delicten vergelijken en in relatie brengen. ‘Criminal profiling’ daarentegen legt verbanden tussen gedragskenmerken van het plaats delict en de vermoedelijke dader. Tegen de aanvoering van ‘behavioural analysis of the crime scene’ zou weinig of geen beletsel bestaan. Dergelijke bewijsmateriaal wordt zowaar altijd geacht toelaatbaar te zijn.316

160. Volgens OMEROD kan het daderprofiel ook altijd toegelaten worden als bewijsmiddel wanneer twee verdachten terechtstaan voor eenzelfde misdaad en wanneer het bovendien vaststaat dat één van hen de misdaad heeft gepleegd. De verdachte mag in dit geval het daderprofiel aanvoeren om aan te tonen dat er weinig kans is dat hij de misdaad heeft begaan.317

161. Het Belgisch strafrechtsysteem kent het principe van het vrije bewijsstelsel, in tegenstelling tot Nederland en de Verenigde Staten. (zie infra nr. 207 en nr. 190) Bijgevolg wordt elk bewijsmiddel toegelaten, alsook de getuigenis van een deskundige en het deskundigenverslag. Het is bijna ondenkbaar geworden dat een strafrechter uitspraak doet zonder enige inbreng van deskundigen zowel tijdens het vooronderzoek als tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Deze evolutie gaat gepaard met de ‘verwetenschappelijking’ van de maatschappij. Het gebruik en de intrede van de wetenschap op elk mogelijk aspect van de samenleving is een tendens die in de toekomst vast en zeker zal worden verder gezet. Hoewel nergens in de wet een definitie voorkomt van de term ‘deskundigenonderzoek’, wordt algemeen aangenomen dat het een onderzoek betreft door een persoon die wegens zijn ervaring, beroep of studie de rechter kan bijstaan in het oplossen van technische vraagstukken.318 Expertise in strafzaken kan bijgevolg uit alle mogelijke disciplines afkomstig

316 D. YOUNGS, “Investigative Psychology in the Courtroom: Beyond the Offender Profile”, J. Investig. Psych. Offender Profil. 2009, 6. 317 D. YOUNGS, “Investigative Psychology in the Courtroom: Beyond the Offender Profile”, J. Investig. Psych. Offender Profil. 2009, 6. 318 B. DESMET, Deskundigenonderzoek in strafzaken, Antwerpen, E. Story-Scientia, 2001, 7. 71

zijn zoals de biologie, fysica, chemie, psychologie, criminologie, economie, computerwetenschappen, enz. Tot voor kort werd deze ontwikkeling warm onthaald. Het deskundigenonderzoek kwam de waarheidsvinding ten goede en zorgde voor bewijsmateriaal waaraan een hoge mate van betrouwbaarheid en geloofwaardigheid werd gekoppeld. Niet alleen had men blind vertrouwen in de visie van een deskundige, men liet de deskundigen de vrije loop. Aan de manier waarop een deskundigenonderzoek verliep of de manier waarop deskundigenbewijs voor de rechtbank werd gebracht, werd nauwelijks aandacht besteed. Er ontstond ongelukkigerwijs een nonchalante cultuur omtrent deskundigenbewijs die resulteerde in enkele flagrante onrechtvaardigheden.319

162. Deskundigen worden geacht onafhankelijk en onpartijdig te zijn. Krachtens art. 43 Sv. 320 kan de Procureur des Konings beroep doen op een deskundige bij de betrapping op heterdaad. In alle andere gevallen dient de aanstelling van een deskundige door de onderzoekrechter te gebeuren. (zie supra nr. 62) Buiten de gevallen van betrapping op heterdaad kan de Procureur des Konings ook zelf beroep doen op een technisch raadsman in plaats van een deskundige. Een technisch raadsman verschilt van de deskundige doordat hij de eed niet hoeft af te leggen. De deskundige daarentegen dient, voorafgaand aan de expertise, de eed af te leggen. Doet hij dit niet, dan kan hij enkel beschouwd worden als een technisch raadsman zoals vooropgesteld.321 De eed zou verwijzen naar de onafhankelijkheid en naar de objectiviteit van het deskundigenonderzoek. Net daardoor werd destijds zoveel waarde gehecht aan het deskundigenonderzoek. Indien de eedaflegging echter over het hoofd werd gezien of niet correct werd uitgevoerd, bestaat de mogelijkheid om deze achteraf te corrigeren. Echt streng wordt de eedverplichting aldus niet toegepast. Partijen kunnen desgelijks tijdens het onderzoek ter terechtzitting verzoeken om een technisch raadsman in te schakelen als weerwerk ten aanzien van de aangestelde gerechtsdeskundige. Bij dergelijk verzoek door één van de partijen is de rechter enkel verplicht een technisch raadsman toe te staan, indien er redenen zijn om aan te nemen dat de gerechtsdeskundige niet op een onpartijdige wijze tot zijn/haar conclusies kwam. Immers, bij de oproeping van een technisch raadsman door één van de partijen is de objectiviteit soms ver te zoeken. Het spreekwoord zegt: “wiens brood men eet, diens woord men spreekt” en dit mag in het desbetreffende geval letterlijk worden genomen.322

319 M. COOLS, B. DE RUYVER, M. EASTON, L. PAUWELS, P. PONSAERS, T. VAN DER BEKEN, F. VANDER LAENEN, G. VANDE WALLE, A. VERHAGE, G. VERMEULEN en G. VYNCKIER, EU Criminal Justice, Financial & Economic Crime: new perspectives, Antwerpen, Maklu, 2011, 73. 320 Artikel 43 wetboek strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360. 321 E. BREMS, Goed procesrecht, goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 5. 322 E. DE BOCK, “De maxi Franchimont: de wettelijke regeling van het deskundigenonderzoek in het voorontwerp van het nieuw Wetboek van Strafprocesrecht”, Jura Falc. 2005-06, afl. 3, 429. 72

C. In hoeverre is ‘profiling’ een wetenschap ?

163. Deskundigheid doet ‘wetenschappelijkheid’ vermoeden, net daar ligt het voornaamste probleem bij ‘profiling’. ‘Profiling’ is geen wetenschap ofschoon ze haar kennis puurt uit diverse wetenschappelijke takken zoals de criminologie, de psychologie, de gerechtelijke geneeskunde enzovoort. Bovendien wordt de basis van een wetenschap meestal gevormd door verscheidene kritische en evaluerende publicaties in wetenschappelijke tijdschriften. Op het gebied van ‘profiling’ staat dergelijk wetenschappelijk werk nog in zijn kinderschoenen. Er zijn dan ook weinig kritische evaluaties terug te vinden. De reden hiervoor aangehaald, is de onbedoelde bijwerking die dergelijke publicaties zou kunnen teweeg brengen. Op die manier zou men potentiële daders kunnen bijbrengen hoe ze hun pakkans kunnen minimaliseren en dat is geenszins de bedoeling. Deze argumentering is op zijn minst bedenkelijk als men voor ogen houdt dat wetenschappelijke publicaties in het algemeen amper gelezen worden door bekwame academici, laat staan dat criminelen er zouden kennis van nemen. Daarenboven werd al herhaaldelijk vastgesteld dat voorstanders van bepaalde benaderingswijzen, zoals de FBI-benadering, dergelijke wetenschappelijke evaluaties totnogtoe steeds wisten te mijden waardoor er logischerwijs zogoed als geen van terug te vinden zijn. (zie supra nr. 96 en nr. 105) En tot slot stelt men vast dat er geen garanties zijn dat eventuele publicaties afkomstig zijn van bekwame en geschoolde ‘profilers’ vermits nergens kwalificaties of criteria zijn opgesteld waaraan men moet voldoen om een ‘profiler’ te worden. Zo goed als iedereen kan zich dus uitgeven als ‘profiler’.323

164. Zoals in het eerste deel herhaaldelijk werd geopperd, is ‘profiling’ veeleer een kunst dan een wetenschap. (zie supra nr. 11) De reden waarom ‘profiling’ zich toch een weg wist te banen naar de rechtbank, kan gevonden worden bij de media.324 Het onderwerp ‘profiling’ geniet een grote populariteit bij het publiek mede door verscheidene tv- programma’s zoals “profiler”, “CSI”, de film “Silence of the Lambs”, enzovoort. Deze populariteit moedigt ‘profilers’ aan om hun onderzoeksmethode te promoten. Door die belangstelling zien ze hun kans schoon om een carrière uit te bouwen met ‘profiling’. Aangezien het vooronderzoek in alle stilte gebeurt en zo goed als geheim wordt gehouden, is het onderzoek ter terechtzitting, waarbij de openbaarheid centraal staat, de plaats bij uitstek om ‘profiling’ in de verf te zetten. Bovendien geloven ‘profilers’ als geen ander in de buitengewone efficiëntie en doeltreffendheid van hun onderzoeksmethode. Dit enthousiasme kan zelfs zo ver gaan dat sommige ‘profilers’ amper nog oog hebben voor de beperkingen van het ‘profilen’. Omwille van de vooropgestelde redenen heeft de rechtbank zich altijd van meet af aan streng verzet tegen dergelijke vorm van bewijsvoering. Desalniettemin is er in Amerika een tendens waar te nemen waarbij dergelijk

323 G. M. GODWIN, Criminal psychology and forensic technology: a collaborative approach to effective profiling, London, CRC Press, 2001, 327. 324 J. L. SKEEM, K. S. DOUGLAS en S. O. LILIENFELD, Psychological science: consensus and controversy, New York, Guilford Press, 2009, 255. 73

bewijsmateriaal wordt toegelaten in eerste aanleg voor de lagere rechtbanken maar daarna in hoger beroep als ontoelaatbaar wordt beschouwd, waarover later meer. (zie infra nr. 194) Er wordt immers gevreesd dat door het gebruik van het daderprofiel een cirkelredenering wordt gemaakt. Het daderprofiel dat de mogelijke karakteristieken van de potentiële dader uiteenzet, heeft als doel het aantal potentiële daders te doen inkrimpen. Op die manier wordt het onderzoek in een bepaalde richting gestuurd. Wanneer ingevolge dit profiel de mogelijke dader in het vizier komt, heeft het ‘profilen’ zijn doel bereikt. Het daderprofiel kan vanaf dan geen enkele meerwaarde meer betekenen. Indien men achteraf stelt dat de mogelijke dader schuldig is omdat hij in het profiel past, maakt men een denkfout, die gebaseerd is op een cirkelredenering. De omgekeerde stelling geldt evenmin. Het is niet omdat iemand niet in het profiel past dat deze persoon onschuldig is. Schuld of onschuld staat los van het daderprofiel.325 Er kan enkel geconcludeerd worden dat er een grotere waarschijnlijkheid bestaat dat het, statistisch gezien, om de dader gaat, ingevolge de overeenstemmende karakteristieken. Bijkomend bewijsmateriaal kan die waarschijnlijkheid doen toenemen of in het beste geval kan ander sluitend bewijsmateriaal aantonen dat die waarschijnlijkheid een zekerheid is geworden.

165. De Nederlandse professor Peter KOPPEN wijst daarenboven op het ‘fenomeen van de tunnelvisie’.326 Wanneer men iets wil aantonen waarover men inmiddels zelf steevast overtuigd is, zal men automatisch informatie zoeken die deze mening of hypotheses ondersteunt in plaats van haar te ontkrachten. Vandaar deelt hij de mening dat een daderprofiel nooit kan dienen als juridisch bewijs.327

166. FRECKELTON merkt echter wel op dat psychologische onderzoeksmethodes evolueren als wetenschap. Zodoende krijgt de psychologie in het algemeen meer aanzien. In het bijzonder blijkt uit de rechtspraak dat de kloof tussen psychologie en recht almaar kleiner wordt. ‘Profiling’ ressorteert onder de psychologische onderzoeksmethodes en krijgt, ingevolge de voornoemde evolutie, meer en meer wetenschappelijk karakter toegeschreven. Men zou kunnen stellen dat ‘profilers’ als het ware functioneren als een brug tussen psychologie en recht.328

325 A. BAUWENS en J. WINTER, “Een redelijke eigenzinnige kijk op de actualiteit. Profiling als bewijs ?”, UVV info 2011, afl. 1, 43. 326 A. BAUWENS en J. WINTER, “Een redelijke eigenzinnige kijk op de actualiteit. Profiling als bewijs ?”, UVV info 2011, afl. 1, 43. 327 P. J. VAN KOPPEN, D. J. HESSING, H. F. M. CROMBAG, Het hart van de zaak: psychologie van het recht, Deventer, Gouda Quint, 1997, 240. 328 D. YOUNGS, “Investigative Psychology in the Courtroom: Beyond the Offender Profile”, J. Investig. Psych. Offender Profil. 2009, 6. 74

D. Waarde als bewijsstuk

167. Om verder te gaan in de bespreking van de bewijswaarde van ‘profiling’ maken we hierna een onderscheid tussen de situatie bij de correctionele rechtbank en de situatie voor het Hof van Assisen. Alles inzake verkeersdelicten die voorkomen voor de politierechtbank en in hoger beroep voor de correctionele rechtbank worden hier buiten beschouwing gelaten aangezien ‘profiling’ in het desbetreffend geval geen toepassing vindt. Wat ons vooral interesseert, is het verschil in bewijswaardering tussen beroepsrechters en lekenrechters. Van juryrechtspraak krijgt men althans de indruk dat ze soms onvoorspelbaar is en wordt ingegeven door emotionele elementen.329 Dit zou zich kunnen uiten in de manier waarop de jury omgaat met ‘profiling’ als bewijsmiddel. Beroepsrechters zouden zich daarentegen steeds neutraal opstellen ingevolge hun beroepsbekwaamheid en hun onpartijdigheid. Desalniettemin is het tegendeel soms waar.

a. Beroepsrechters

168. Art. 149 GW330 gebiedt dat rechters de middelen en verweermiddelen van de partijen beantwoorden, met andere woorden rechters worden verplicht hun beslissingen te motiveren. De rechter is bijgevolg verplicht om in te gaan op alle argumenten en bewijsmiddelen die regelmatig uit een conclusie voortkomen. Dit kan eveneens impliciet gebeuren, door bijvoorbeeld zijn rechterlijke beslissing te steunen op andere middelen dan degene die betwist worden op hun juistheid, bevestigt de rechter als dusdanig de ‘onjuistheid’ van de betwiste middelen. De argumenten die uitsluitend in het pleidooi of de pleitnota worden voorgedragen, vallen niet onder de motiveringsverplichting. Bovendien hoeft de rechter tevens niet in te gaan op onduidelijke conclusies, loutere hypothetische conclusies of conclusies die behept zijn met innerlijke tegenstrijdigheden. 331

169. Het geheel van middelen waarop de rechter zijn beslissing steunt, kan bestaan uit argumenten en bewijsmiddelen. Argumenten en bewijsmiddelen verschillen van elkaar daar argumenten gekenmerkt worden door ‘onzekerheid’ terwijl bewijzen veeleer ‘zekerheid’ pretenderen. Alle middelen hebben tot doel de rechter te overtuigen van een bepaald standpunt. Het deskundigenbewijs en in het bijzonder het ‘profiling’-bewijs behoort tot de ‘bewijsmiddelen’ en niet tot de argumenten.

170. Er is een onderscheid tussen het direct bewijs en het indirect bewijs. Direct bewijs is waarneembaar met de zintuigen. Men kan de mondelinge getuigenis horen en het deskundigenverslag laten zien. Het indirect bewijs of het ‘circumstantial evidence’ is bewijs dat wordt afgeleid uit het direct bewijs. Het wordt tevens implicatie af aanwijzing genoemd. Het indirect bewijs staat in een logische causale relatie met het direct bewijs. Het kan echter

329 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht en international strafrecht, Antwerpen, Maklu, 2006, 598. 330 Artikel 149 Gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994, BS 17 februari 1994, 4054. 331 J. VERPLAETSE, For the sake of argument, Antwerpen, Maklu, 2004, 118. 75

niet bestaan zonder het direct bewijs, aldus is het direct bewijs een noodzakelijke voorwaarde om van een indirect bewijs te kunnen spreken. Denk bijvoorbeeld aan het feitelijk vermoeden. (zie supra nr. 122) Het onderscheid tussen direct en indirect bewijs is volgens critici soms moeilijk te vinden. Zintuiglijke waarneming is namelijk niet geheel onfeilbaar, waardoor men vaak zaken afleidt van feiten die men denkt waargenomen te hebben. Bijgevolg kan de kwalificatie als direct bewijs ter discussie komen te staan. De betrouwbaarheid en de ‘juistheid’ van het indirecte bewijs dat eruit voortvloeit komt meteen ook in het gedrang. Dit is zeker het geval wanneer het direct bewijs tot stand komt via technologische hulpmiddelen en ondersteunende (pseudo)-wetenschappelijke inzichten, waaronder ook het ‘profiling’-bewijs kan gesitueerd worden.332 Daarbij is voorzichtigheid geboden voor de rechters die dergelijk bewijs naar hun innerlijke overtuiging dienen te waarderen. De motiveringsverplichting, die hierboven aan bod kwam (zie supra nr. 168), gaat echter niet zo ver dat de rechter tevens verplicht wordt om de waardering van elk voorgelegd bewijsmiddel te kennen te geven in toepassing van het vrije bewijsstelsel.333 Het vrije bewijsstelsel is krachtens de wet uitdrukkelijk toepasselijk verklaard op de beoordeling door de jury van het Hof van Assisen in het oud art. 342 Sv.. Zoals reeds aangehaald breidt de rechtsleer dit toepassingsgebied uit tot de beroepsrechters van de overige strafgerechten. (zie supra nr. 148) De bewijswaardering kan hoogstens onrechtstreeks worden afgeleid uit de motivering van de eindbeslissing in zijn geheel. In die zin blijft het vaak een raadsel in welke mate het ‘profiling’-bewijs een rol heeft gespeeld.

171. Het deskundigenverslag, dat aan de basis ligt van het ‘profiling’-bewijs, geldt slechts als advies, zodoende is de rechter er niet door gebonden. Het deskundigenverslag kan wel doorslaggevend zijn om tot een eindbeslissing te komen.334 De rechter bepaalt vrij welke waarde hij toekent aan het deskundigenverslag. Voorwaarde is wel dat het deskundigenverslag het voorwerp heeft uitgemaakt van een tegensprekelijk debat.335 De rechter mag echter geen mening toeschrijven aan de deskundige die hij niet heeft geuit of vaststellingen toeschrijven die hij niet heeft verricht.336 De rechter mag wel een deel van het verslag of het gehele verslag verwerpen of beslissen om met het gehele of slechts met een deel van het deskundigenverslag rekening te houden. Hij mag bovendien meer waarde hechten aan de verklaringen ter terechtzitting door de deskundige zelf dan aan het deskundigenverslag.337 Zelfs wanneer het deskundigenverslag hypotheses bevat mag de rechter zich op die hypotheses beroepen om zijn eindoordeel te vellen. Het deskundigenverslag mag echter nooit termen zoals moord of schuld bevatten want de deskundige mag zich op geen enkel ogenblik in de plaats van de rechter stellen. Maakt het

332 J. VERPLAETSE, For the sake of argument, Antwerpen, Maklu, 2004, 136-138. 333 J. VERPLAETSE, For the sake of argument, Antwerpen, Maklu, 2004, 139. 334 M. VERWILGHEN, “De toekomst van de deskundige”, in W. VANDEVOORDE en J. J. CASSIMAN, Multidisciplinair forensisch onderzoek: juridische en wetenschappelijke aspecten, Brussel, Politeia, 2003, 63. 335 B. DESMET, Deskundigenonderzoek in strafzaken, Antwerpen, E. Story-Scientia, 2001, 242. 336 Cass. 22 juli 2008, Pas. 2008, afl. 6-7-8, 1791. 337 B. DESMET, Deskundigenonderzoek in strafzaken, Antwerpen, E. Story-Scientia, 2001, 234. 76

verslag er niettemin gewag van, dan wordt minstens het deel dat er betrekking op heeft, uitgesloten wegens gebrek aan techniciteit.338 De rechter kan zijn eindbeslissing maken op grond van andere bewijsmiddelen en het deskundigenverslag naast zich neerleggen.339 Echter indien de partijen het deskundigenverslag aanvechten in hun schriftelijke conclusies dan moet de rechter erop antwoorden ingevolge de voornoemde motiveringsverplichting.340 In de praktijk merkt men vaak dat deskundigenverslagen selectief worden geïnterpreteerd. De partijen halen uitsluitend passages aan die voor hen het meest gunstig zijn waardoor het geheel uit het oog wordt verloren.341

172. Evenzeer rijst de vraag wat wordt verstaan onder een deugdelijke bewijswaardering. Eerst en vooral dienen denkfouten door magistraten absoluut vermeden te worden. Ook advocaten, getuigen, juryleden en deskundigen dienen ervoor op hun hoede te zijn. Het gevaar bestaat immers dat de rechter deze incorrecte denkwijze overneemt. Bovendien dient de onpartijdigheid van de rechter ten alle tijde gevrijwaard te worden.342 Hij mag zijn innerlijke overtuiging niet putten uit feitelijke gegevens die uit zijn persoonlijke kennis voortvloeien of die hij heeft opgevangen buiten de openbare terechtzitting.343 Desalniettemin blijkt uit onderstaand onderzoek dat vooringenomenheid niet altijd ver weg 344 is. Een onderzoek door de Duitse rechtswetenschapper Bernd SCHÜNEMANN toont aan hoe gevoelig rechters zijn voor confirmatiebias en opvattingspersistentie. Confirmatiebias345 houdt in dat men de hardnekkige neiging heeft om vooral bevestigende informatie te zoeken en de andere informatie te negeren of te minimaliseren. Dit wordt ook de ‘tunnelvisie’ genoemd waarnaar al eerder in dit proefschrift werd verwezen. (zie supra nr. 165) Met opvattingspersistentie346 bedoelt men het standvastig geloof in bepaalde overtuigingen die ongeloofwaardig zijn en inmiddels door de feiten zijn weerlegd. Vooral de inzichten met betrekking tot de confirmatiebias of de zogenaamde tunnelvisie zijn interessant voor dit proefschrift.

SCHÜNEMANN startte een onderzoek en verdeelde daartoe zevenendertig beroepsrechters over twee condities. Conditie I betrof een dermate sterk strafdossier dat, in zijn geheel gezien, kon leiden tot de veroordeling van de beklaagde. Echter, geen enkel bewijsmiddel was op zich doorslaggevend. Conditie II was een zwak strafdossier aangevuld met een sterk pleidooi. Beide condities bevatten dezelfde argumenten, waardoor ze normalerwijs in eenzelfde beoordeling zouden resulteren. Toch was de groep met Conditie I in 80 procent

338 B. DESMET, Deskundigenonderzoek in strafzaken, Antwerpen, E. Story-Scientia, 2001, 208. 339 B. DESMET, Deskundigenonderzoek in strafzaken, Antwerpen, E. Story-Scientia, 2001, 235. 340 B. DESMET, Deskundigenonderzoek in strafzaken, Antwerpen, E. Story-Scientia, 2001, 244-245. 341 B. DESMET, Deskundigenonderzoek in strafzaken, Antwerpen, E. Story-Scientia, 2001, 208. 342 J. VERPLAETSE, For the sake of argument, Antwerpen, Maklu, 2004, 142. 343 B. DESMET, Deskundigenonderzoek in strafzaken, Antwerpen, E. Story-Scientia, 2001, 242. 344 J. VERPLAETSE, For the sake of argument, Antwerpen, Maklu, 2004, 142. 345 J. VERPLAETSE, For the sake of argument, Antwerpen, Maklu, 2004, 48. 346 J. VERPLAETSE, For the sake of argument, Antwerpen, Maklu, 2004, 45. 77

van de gevallen overtuigd van de schuld van de verdachte, terwijl de groep met Conditie II dit slechts in 50 procent van de gevallen was. Er kan geconstateerd worden dat beide groepen rechters reeds vrij vroeg in de procedure, namelijk na kennisname van het strafdossier, een mening hadden gevormd over de veroordeling van de beklaagde. Zij lieten zich misleiden door de confirmatiebias en zodoende waren ze amper nog af te brengen van hun reeds gevormde opvattingen.

173. Voorts dienen rechters zich te schuwen voor elke vorm van drogredenen. De openbare aanklager kan bijvoorbeeld volgende redenering maken: “Het DNA-profiel, dat werd aangetroffen op het plaats delict komt slechts voor bij 1 op 50 000 personen. Het DNA- profiel van de beklaagde komt overeen met het DNA-profiel zoals aangetroffen op het plaats delict. Dus de kans dat de beklaagde onschuldig is, is slechts 1 op 50 000 want de kans dat iemand anders past in het DNA-profiel is maar 1 op 50 000.” Dit een drogredenering aangezien de a priori-kans om in het algemeen schuldig of onschuldig te zijn, hier klaarblijkelijk over het hoofd wordt gezien. Normalerwijze dient men deze a priori-kans als uitgangspunt te nemen en dient men deze te verrekenen met de kans op overeenstemming met het gevonden DNA-profiel.347

174. Daarnaast doen rechters soms uitspraken die klaarblijkelijk alle regels van de logica doorbreken. Toch geldt het gebrek aan logica niet als een ontvankelijke cassatiegrief.348 Er wordt ook nergens in de wet bepaald wat een logische redenering is. Nochtans zou het via de grondwettelijk verankerde motiveringsverplichting349 wel mogelijk moeten zijn om dermate onlogische vonnissen of arresten te verbreken.

175. We onthouden dat de rechter over het algemeen vrij is welke waarde hij toekent aan het ‘profiling’-bewijs. Het ‘profiling’- bewijs, in de vorm van een deskundigenverslag, strekt hem enkel tot advies; hij is er bijgevolg niet door gebonden. Bij het ‘profiling’-bewijs in de vorm van een getuigenis dient de rechter op zijn hoede te zijn voor mogelijke denkfouten en drogredenen die ‘profilers’ kunnen maken wanneer ze het daderprofiel interpreteren. De rechter dient te allen tijde te vermijden dat hij de onderliggende assumpties, waarin denkfouten en drogredenen kunnen sluipen, niet klakkeloos overneemt.

b. Hof van Assisen

176. Met betrekking tot juryrechtspraak bestaat evenzeer en zowaar een nog grotere vrees dat de getuigenis van een ‘profiler’ of het gebruik van een daderprofiel de jury vooringenomen doet oordelen over schuld of onschuld van degene die terechtstaat. De getuigenis van een ‘profiler’ legt vaak de link tussen bepaald crimineel gedrag van een persoon en zijn karakter. Bijgevolg wordt het plegen van een misdaad niet voorgesteld als

347 J. VERPLAETSE, For the sake of argument, Antwerpen, Maklu, 2004, 143-147. 348 J. VERPLAETSE, For the sake of argument, Antwerpen, Maklu, 2004, 150. 349 Art. 149 Gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994, BS 17 februari 1994, 4054. 78

een opeenstapeling van toevalligheden binnen een specifieke context maar als het rechtstreekse gevolg van welbepaalde karaktertrekken. Er zou met andere woorden een soort voorbestemdheid bestaan bij de inverdenkinggestelde tot het plegen van een bepaalde misdaad. Daarenboven zou door die voorbestemdheid al komen vast te staan dat de persoon in kwestie zijn criminele activiteit in de toekomst meer dan waarschijnlijk zal herhalen. Dientengevolge is het weldegelijk mogelijk dat de jury door die getuigenis bevooroordeeld wordt.350 Om deze mogelijkheid kracht bij te zetten, wordt hieronder een studie uiteengezet van drie Amerikaanse onderzoekers met een grondige kennis van de psychologie.

351 177. In de VS voerden PACLEBAR, MYERS en BRINEMAN een onderzoek naar de invloed van ‘profiling’ bij juryrechtspraak. Dit heeft aangetoond, dat ‘profiling’ eerder verwarring schept dan wel de zaken verduidelijkt. Meer bepaald werden volgende zaken onderzocht: (1) worden juryverdicten beïnvloed door de getuigenis van een ‘profiler’? (2) Maken juryleden een onderscheid tussen kwalitatieve en niet-kwalitatieve daderprofielen in hun bewijswaardering? (3) Zijn juryleden geneigd om sneller te geloven dat twee misdaden door eenzelfde persoon zijn gepleegd indien er een ‘profiler’ getuigt dat twee misdaden aan elkaar kunnen gelinkt worden op grond van identieke gedragskenmerken? (4) Creëert een daderprofiel een geloof bij de juryleden dat welbepaalde karakteristieken daadwerkelijk neigen tot het plegen van welbepaalde misdaden?352

Een jury werd samengesteld en kreeg een fictieve moordzaak voorgeschoteld met daarnaast een bundel met bewijsmateriaal. De jury werd opgesplitst in zes delen. Elk jurylid diende individueel tot een oordeel te komen. Een deel van de juryleden kreeg een daderprofiel als één van de bewijsstukken in zijn bundel. Bij de éne was het daderprofiel nauwgezet en omstandig opgesteld (a), in het andere geval betrof het een onvolledig en inaccuraat daderprofiel (b). Deze twee groepen werden andermaal opgesplitst in twee subgroepen. Bij de ene subgroep was het overige bewijsmateriaal tegen de inverdenkinggestelde sterk en zeer overtuigend (a1, b1), bij de andere subgroep was het eerder zwak (a2, b2). In de bundel van de resterende juryleden (c) kwam geen daderprofiel voor maar was er de ene keer sterk

350 A. M. R. PACLEBAR, B. MYERS en J. BRINEMAN, “Criminal Profiling: Impact on Mock Juror Decision Making and Implications for Admissibility” in R. N. KOCSIS, Criminal profiling: international theory, research and practise, Totowa, Humana Press, 2007, 250-252. 351 J. L. SKEEM, K. S. DOUGLAS en S. O. LILIENFELD, Psychological science: consensus and controversy, New York, Guilford Press, 2009, 257. 352 A. M. R. PACLEBAR, B. MYERS en J. BRINEMAN, “Criminal Profiling: Impact on Mock Juror Decision Making and Implications for Admissibility” in R. N. KOCSIS, Criminal profiling: international theory, research and practise, Totowa, Humana Press, 2007, 252. 79

bewijsmateriaal tegen de inverdenkinggestelde (c1) en in het andere geval zwak bewijsmateriaal (c2).353

Wat was nu het resultaat van de vier vooropgestelde onderzoeksdomeinen? De vraag of de jury beïnvloed wordt door het ‘profiling’-bewijs (1) kan kort beantwoord worden. De aanwezigheid van een daderprofiel in het bewijsmateriaal resulteerde niet in een hogere schuldgraad. Indien men de vergelijking maakt tussen het juryverdict van de groepen a en b (met aanwezigheid van een daderprofiel) en de groep c (zonder daderprofiel) waren geen significante verschillen waar te nemen op het vlak van de schuldgraad.354

De volgende onderzoeksvraag (2) betrof het verschil in impact van een kwalitatief daderprofiel (a) en een niet-kwalitatief daderprofiel (b). Beide daderprofielen hadden dezelfde invloed op het eindoordeel. Desalniettemin werd de inverdenkinggestelde een hogere schuldgraad toegewezen indien het profiel werd ondersteund door sterk bewijsmateriaal (a1, b1). Dit zegt echter niets over de waarde van het daderprofiel op zich. De hogere schuldgraad kan immers uitsluitend het gevolg zijn van het overig bewijsmateriaal waaraan bovendien een sterke bewijswaarde werd toegeschreven. Er kan wel gesuggereerd worden dat de bewijswaardering van het daderprofiel mee evolueerde met de perceptie van de waarde van het overig bewijsmateriaal. Wanneer het daderprofiel gepaard ging met zwak bewijsmateriaal werd bijgevolg een lagere bewijswaarde toegeschreven en andersom, ging het daderprofiel gepaard met sterk bewijsmateriaal dan kreeg het een hogere bewijswaarde. Er kan dus geconstateerd worden dat het voor de jury niet evident is, om een bepaald gewicht aan het bewijsstuk, zijnde het daderprofiel, toe te kennen.355

De derde vraag die in het onderzoek werd gesteld ging als volgt: gelooft de jury sneller dat twee misdaden zijn gepleegd door eenzelfde persoon als er een ‘profiler’ getuigt dat twee misdaden aan elkaar kunnen gelinkt worden(3)? De uitkomst was gelijkaardig als bij de eerste onderzoeksvraag. Derhalve heeft de getuigenis van de ‘profiler’ op zich geen significante invloed op het juryverdict. In het bijzonder nam de schuldgraad van die ene

353 A. M. R. PACLEBAR, B. MYERS en J. BRINEMAN, “Criminal Profiling: Impact on Mock Juror Decision Making and Implications for Admissibility” in R. N. KOCSIS, Criminal profiling: international theory, research and practise, Totowa, Humana Press, 2007, 252-253. 354 A. M. R. PACLEBAR, B. MYERS en J. BRINEMAN, “Criminal Profiling: Impact on Mock Juror Decision Making and Implications for Admissibility” in R. N. KOCSIS, Criminal profiling: international theory, research and practise, Totowa, Humana Press, 2007, 255. 355 A. M. R. PACLEBAR, B. MYERS en J. BRINEMAN, “Criminal Profiling: Impact on Mock Juror Decision Making and Implications for Admissibility” in R. N. KOCSIS, Criminal profiling: international theory, research and practise, Totowa, Humana Press, 2007, 257-259. 80

persoon ten aanzien van beide misdaden niet correlatief toe naarmate de ‘profiler’ wel of niet aanvoerde dat de twee misdaden aan elkaar gelinkt waren.356

De laatste onderzoeksvraag, die aftoetst of juryleden geneigd zijn om specifieke karakteristieken te koppelen aan het plegen van welbepaalde misdaden (4), dient wederom negatief beantwoord te worden. De juryleden zijn niet geneigd om te geloven dat een bepaald type persoon eerder zou overgaan tot het plegen van bepaalde misdaden. Evenmin zien zij een grote waarschijnlijkheid dat een persoon door die specifieke karaktertrekken in de toekomst sneller zou hervallen in zijn misdadig patroon.357 De meerwaarde van ‘profiling’ als bewijsmiddel wordt op die manier nogmaals onderuit gehaald.

178. Met betrekking tot de voorlaatste onderzoeksvraag (3) (zie supra nr. 177) werd ook in het Verenigd Koninkrijk een grootschalig onderzoek gevoerd.358 Dergelijk bewijs dat twee misdaden aan elkaar linkt, wordt door de onderzoekers Angelina CHARRON en Jessica WOODHAMS ‘expert linkage analysis evidence’ (deskundigenbewijs op basis van vergelijkende analyse) genoemd. Het onderzoek bestudeerde een Amerikaanse zaak ‘State v. Fortin I’359 en meer bepaald de impact van het desbetreffende deskundigenbewijs op juryberaadslagingen en -verdicten. Daartoe werden drie verschillende jurygroepen opgesteld. Elke groep diende een verdict uit te spreken met behulp van het ‘expert linkage analysis evidence’. Steven FORTIN was gearresteerd voor de moordpoging op een politieagent in Maine en werd later uitgeleverd voor de vermeende moord op een vrouw in New Jersey. De Amerikaanse FBI- ‘profiler’ Robert HAZELWOOD werd opgeroepen ter zitting om te getuigen over de gelijkaardige gedragskenmerken bij beide misdaden. De rechtbank in eerste aanleg verzocht Robert HAZELWOOD om gebruik te maken van een betrouwbare database om het verband tussen de twee misdaden aan te tonen. Dit gebeurde evenwel niet, desalniettemin werd Steven FORTIN in 2001 ter dood veroordeeld voor de moord op de vrouw in New Jersey. De advocaat van Steven FORTIN tekende daarop beroep aan bij The Supreme Court of New Jersey. Ditmaal kwam de ‘profiler’ niet getuigen maar werden gegevens getoond betreffende de gedragskenmerken die rechtstreeks afkomstig waren van het FBI ‘Violent Criminal Apprehension Program’ (VICAP) (zie supra nr. 26), waartoe de rechter in eerste aanleg destijds ook al had verzocht. Toch kwam er weerstand van één van de zittingsrechters die dergelijk bewijsmateriaal niet toelaatbaar achtte. Volgens The Supreme Court echter diende de jury wel te beschikken over deze informatie, als ondersteunend

356 A. M. R. PACLEBAR, B. MYERS en J. BRINEMAN, “Criminal Profiling: Impact on Mock Juror Decision Making and Implications for Admissibility” in R. N. KOCSIS, Criminal profiling: international theory, research and practise, Totowa, Humana Press, 2007, 259. 357 A. M. R. PACLEBAR, B. MYERS en J. BRINEMAN, “Criminal Profiling: Impact on Mock Juror Decision Making and Implications for Admissibility” in R. N. KOCSIS, Criminal profiling: international theory, research and practise, Totowa, Humana Press, 2007, 261. 358 A. CHARRON en J. WOODHAMS, A Qualitative Analysis of Mock Jurors’ Deliberations of Linkage Analysis Evidence, J. Invest. Psych. Offender Profil. 2010, afl. 7, 165. 359 State v. Fortin I, No. 826, 745 A. 2d 818 (N.J. Super. Ct. App. Div. 1999). 81

materiaal ten op zichte van de medische verslagen die over gelijkaardige verwondingen handelen. Steven FORTIN werd wederom veroordeeld voor moord in november 2007.

Tijdens de beraadslaging werden alle jurygroepen gefilmd. Daaruit bleek dat er voorzichtig werd omgesprongen met het deskundigenbewijs dat gedragsmatige gelijkenissen aantoont. Sommige juryleden stonden er zelfs erg sceptisch tegenover. Naderhand bleek dat de jury een grotere waarde aan het vooropgestelde bewijsmiddel zou hechten indien het gepaard ging met meer statistische gegevens.

179. Volgens ORMEROD en STURMAN zou de toelaatbaarheid van ‘expert linkage analysis evidence’ in de toekomst van verschillende aspecten afhangen.360 De rechtbank dient in eerste instantie het bewijs als relevant te beschouwen. De methode die tot het bewijs zou hebben bijgedragen dient vertrouwbaar te zijn. Het bewijs mag bovendien niet leiden tot vooringenomenheid en het bewijs dient kennis bij te brengen aan de jury. De ‘profiler’ geeft als dusdanig psychologische toelichting bij het ‘expert linkage analysis evidence’ die verder reikt dan de kennis waarover de jury reeds beschikt. ORMEROD en STURMAN beschouwen ‘profiling’-bewijs als erg subjectief en partijdig indien het rechtstreekse verbanden legt tussen gedragskenmerken van de dader, zoals vastgelegd in het daderprofiel, en de terechtgestelde. Om toelaatbaar te zijn, dient het ‘profiling’-bewijs verder te gaan dan het louter typeren van de dader aan de hand van gegevens afgeleid uit het plaats delict. Bewijs dat twee misdaden aan elkaar kunnen gelinkt worden, kan volgens hen best wel toegelaten worden indien de rechter bijkomende instructies geeft aan de jury. Zo zou de rechter moeten wijzen op het doel van dergelijk bewijs, namelijk de identiteit van de dader van de desbetreffende misdaad ontmaskeren. Daarenboven moet vermeld worden dat het bewijs niet dient ter veronderstelling dat de terechtgestelde een door en door slecht persoon is die sneller geneigd is tot het plegen van dergelijke misdaden. Tenslotte is het volgens OMEROD en STURMAN absoluut noodzakelijk dat de gelijkenissen tussen beide misdaden worden uiteengezet door een ‘profiler’ met een degelijke psychologische expertise op dat vlak.

180. Er werd tevens onderzoek gevoerd naar de instructies door de rechter, die de jury moeten begeleiden in hun perceptie van deskundigenbewijs.361 Daaruit bleek dat juryleden die raad vaak in de wind slaan of de instructies helemaal niet begrijpen. We kunnen dus stellen dat de bewijswaardering even troebel blijft met of zonder instructies.

E. Rechtsvergelijkend

181. De zo juist geschetste problemen moeten gezien worden in de context van de diverse benaderingswijzen ten aanzien van de ‘profiling’-methode (zie supra nr. 83) en in het licht

360 A. CHARRON en J. WOODHAMS, A Qualitative Analysis of Mock Jurors’ Deliberations of Linkage Analysis Evidence, J. Invest. Psych. Offender Profil. 2010, afl. 7, 168. 361 D. J. DEVINE, L. D. CLAYTON, B. B. DUNFORD, R. SEYRING en J. PRYCE, “Jury decision making: 45 years of empirical research on deliberating groups”, Psychology, Public Policy and Law, 2001, afl. 7, 622-727. 82

van de verschillende juridische systemen over de hele wereld. Daarom wordt hieronder rechtspraak aangehaald van de drie eerder besproken landen: België, Nederland en de Verenigde Staten. Bij Nederland en de Verenigde Staten worden eerst kort de bewijsregels toegelicht. Meteen wordt duidelijk dat ‘profiling’ eerder recentelijk wist binnen te dringen in de onderzoeken ter terechtzitting voor de Belgische strafgerechten. Er kan bijgevolg weinig Belgische rechtspraak worden aangehaald waarbij ‘profiling’ een rol kreeg toebedeeld in de bewijsvoering. In Nederland is de aanwending van ‘profiling’ als bewijsmiddel tevens recentelijk van aard en betreft het eerder een uitzonderingsgeval. In de Verenigde Staten daarentegen wordt ‘profiling’-bewijs reeds langer aangevoerd voor de diverse strafgerechten. De rechtspraak hieromtrent komt dienvolgens veel uitvoeriger aan bod.

a. België

1. Parachutemoord

182. De parachutemoord362, een ophefmakende zaak van twee jaar terug, staat nog vers in ons geheugen gegrift. De media-aandacht die toen bestond omtrent de veroordeling van Els CLOTTEMANS zal iedereen zich wellicht herinneren. Els CLOTTEMANS zou de parachute van haar liefdesrivale Els VAN DOREN gesaboteerd hebben waardoor deze laatste zich te pletter stortte. Deze veroordeling is op zich frappant daar de openbare aanklager geen enkel materieel bewijs kon aanvoeren. Dientengevolge kwam de uitspraak tot stand op grond van samenhangende vermoedens. Het Belgische Hof van Cassatie liet echter al in verschillende arresten uitschijnen dat rechters iemand kunnen veroordelen op basis van ernstige en overeenstemmende vermoedens wanneer zij daarenboven geen redelijke twijfel hebben. (zie supra nr. 122) Het EHRM daarentegen verbiedt het overmatig gebruik van vermoedens maar laat ze wel toe in beperkte mate en met inachtneming van het recht op verdediging.363 In deze zaak echter werden vermoedens gecombineerd met daderprofielen waardoor men ogenschijnlijk op een vermoeden van schuld uitkomt. Critici menen dat een vermoeden van schuld nooit of te nimmer een voldoende voorwaarde kan zijn om veroordeeld te worden?!

183. Volgens advocaat Jef VERMASSEN is er helemaal geen materieel bewijs nodig om de schuld van iemand aan te tonen. De evoluties in de psychologie brengen volgens hem immers zoveel inzichten met zich mee dat er een gehele nieuwe methode van bewijsvoering ontstaat, met name de daderprofilering. De psychiatrische rapporten die werden opgesteld door psychiatrische deskundigen pasten perfect in het daderprofiel dat werd geschetst bij het gerechtelijk vooronderzoek naar de dader. Volgens de psychiatrische gerechtsdeskundigen leed Els CLOTTEMANS onder andere aan het zogenaamde ‘Electracomplex’, de tegenhanger van het welgekende ‘Oedipuscomplex’.364 Het

362 H. VAN DOOREN, ” De parachutemoord”, www.nedervlaams.eu (consultatie 25 april 2012). 363 EHRM 7 oktober 1988, Salabiaku/Frankrijk, Serie A, nr. 142-A. 364 M. PETERS en M. JELICIC, “Mythologie, Freud en pseudo-wetenschap: de relatie tussen persoonlijkheid en misdaad”, De Standaard 2010, 28 oktober 2010. 83

‘Electracomplex’ is een psychologische visie op de ontwikkeling van een meisje tot een volwassen vrouw en betekent zoveel als een ziekelijke aanhankelijkheid ten aanzien van de vader die gepaard gaat met jaloezie ten aanzien van de moeder.365 Daarnaast kreeg zij nog andere karakterkenmerken toegeschreven, zoals weergegeven in de motivering hieronder. (zie infra nr. 185) Met de tegenexpertise, afkomstig van de therapeute van Els CLOTTEMANS, werd amper rekening gehouden.

Nochtans menen critici dat het belang van materieel bewijs nog nooit zo groot is geweest als men kijkt naar de opkomst van talrijke nieuwe techniciteiten zoals vergelijkend DNA- onderzoek, computeranalyse, telefoontap en dergelijke. Daarnaast is in het verleden reeds meermaals gebleken dat rapporten van psychiatrische gerechtsdeskundigen vaak onderling tegenstrijdig zijn. Desalniettemin is hun gezag in de loop der jaren gestaag toegenomen tot op een punt waar het nota bene als onaantastbaar werd beschouwd. Gezien de instandhouding van de lekenjury dreigt het gevaar dat gewone burgers, onwetend op het gebied van de psycho-analyse, zich laten meeslepen door de verkondigingen van dergelijke deskundigen.

184. De redenering die in deze zaak werd gemaakt inzake daderprofilering is gebaseerd op een denkfout en wordt aangetast door de voornoemde confirmatiebias (zie supra nr. 172). Er wordt vanuit gegaan dat de verdachte sowieso in het daderprofiel moet passen, terwijl het daderprofiel in het vooronderzoek louter een richtinggevende functie had in het zoeken naar een mogelijke dader. Eens er een mogelijke dader is kan men onmogelijk via psychiatrische rapporten de verdachte bij het daderprofiel brengen om op die manier te poneren dat de verdachte weldegelijk de dader is. Zodoende maakt men gewoonweg een cirkelredenering of zoals Hans RIEDER het uitdrukt: “De aanzet om een bepaalde piste te volgen mag nooit het bewijs zijn dat die piste daarom juist is.” 366 Enkele strafwetsspecialisten menen dat de psychiatrische rapporten hoogstens een invloed kunnen hebben op de strafmaat en niet op de schuldvraag zoals dat in Nederland al het geval is. Bovendien is het niet uitgesloten dat dezelfde gedragsdeskundigen eerst aangesproken worden in het vooronderzoek om het daderprofiel op te stellen en de verhoren van verdachten te begeleiden, om zich daarna tijdens het onderzoek ter terechtzitting uit te spreken over de psychische gesteldheid en de persoonlijkheid van de terechtgestelde. Vooraleer zij overgaan tot het persoonlijkheidsonderzoek hebben zij als dusdanig verschillende petten op gezet waardoor het risico op vooringenomenheid meteen grotere proporties aanneemt.367 Dit zou kunnen opgelost worden met een tegenexpertise door de verdediging, maar net daar wringt het schoentje. Zoals in dit proefschrift eerder al werd aangehaald zijn de garanties op onpartijdigheid en objectiviteit bij een deskundige, die

365 N. KULISH en D. HOLTZMAN, A story of her own: the female oedipus complex reexamined and renamed, Lanham, Jason Aronson, 2008, 25. 366 X, “Bittere tranen over 19de-eeuws schouwspel”, www.demorgen.be (consultatie 25 april 2012). 367 M. PETERS en M. JELICIC, “Mythologie, Freud en pseudo-wetenschap: de relatie tussen persoonlijkheid en misdaad”, De Standaard 2010, 28 oktober 2010. 84

wordt aangesteld door één van de partijen, nog kleiner aangezien de deskundige ook door diezelfde partij moet worden vergoed. (zie supra nr. 162) Mede daardoor werd met de tegenexpertise van de therapeut van Els CLOTTEMANS amper rekening gehouden.

185. Els CLOTTEMANS werd uiteindelijk schuldig bevonden aan moord met voorbedachten rade en werd daartoe veroordeeld tot 30 jaar opsluiting.368 De jury nam klaarblijkelijk de vooropgestelde redenering van advocaat Jef VERMASSEN over. Dit bleek ook duidelijk uit hun motivering, waarin onder meer stond dat Els CLOTTEMANS de vereiste kennis en de gelegenheid had om de parachute te saboteren gezien het beperkt aantal plaatsen waar de parachute was gelegen en zij toegang had tot al die plaatsen. Bovendien had Els CLOTTEMANS een bijzonder zwaarwichtig motief, zij kwam namelijk in de driehoeksrelatie altijd op de tweede plaats, na Els VAN DOREN. Meermaals had zij haar frustratie en jaloezie daaromtrent geuit in anonieme telefoontjes en een anonieme brief. Na de fatale val bleek uit de verklaringen van Els CLOTTEMANS dat zij over een zeker daderkennis beschikte, terwijl andere betrokkenen bijkomende uitleg nodig hadden. Daarenboven blijkt uit het persoonlijkheidsonderzoek dat Els CLOTTEMANS anti-sociale, narcistische, theatrale en psychopate karaktertrekken heeft. Bovendien blijkt zij erg te lijden aan borderline, is ze sterk ik-gericht en neigt zij steevast naar het zwart-wit denken. Haar karakter kenmerkt zich daarnaast door agressiviteit, impulsiviteit, een sterke controledrang en een lage zelfbeheersing. Zij heeft de neiging om op pathologische wijze leugens te verkondigen. Deze elementen in hun samenhang genomen, dewelke de voornaamste redenen zijn voor de beslissing van de jury, leverden voldoende gewichtige overeenstemmende en eensluidende vermoedens op dat de sabotage bewust en gewild door de beschuldigde werd gepleegd met het oogmerk om te doden. De zittingsrechter stelde, in navolging van de jury, dat er in deze zaak voldoende ‘indirecte’ bewijzen voorhanden waren om Els CLOTTEMANS schuldig te verklaren.369

186. In deze zaak kreeg het ‘profiling’-bewijs aldus een grote bewijswaarde toegeschreven. Volgens advocaat Jef VERMASSEN paste de uitslag van het psychiatrisch persoonlijkheidsonderzoek perfect in het profiel van de dader. De jury volgde deze redenering en nam de resultaten van het psychiatrisch persoonlijkheidsonderzoek quasi volledig over in hun motivering over de schuldvraag.

2. Ronald Janssen

187. In het proces van Ronald JANSSEN voor het Hof van Assisen te Tongeren kwamen twee gedragsanalisten van de Dienst Gedragswetenschappen van de federale gerechtelijke politie

368 M. PETERS en M. JELICIC, “Mythologie, Freud en pseudo-wetenschap: de relatie tussen persoonlijkheid en misdaad”, De Standaard 2010, 28 oktober 2010.

369 DE REDACTIE, Integrale motivering van de jury, video, www.deredactie.be (consultatie 1 mei 2012). 85

370 getuigen, met name Sigrid NOELANDERS en Carla VERBANDT. Dit proces is een interessant voorbeeld over het gebruik van ‘profiling’ in de bewijsvoering. Zij stelden in november 2007 een daderprofiel op toen het lichaam van Annick VAN UYTSEL werd teruggevonden. Destijds had dit daderprofiel echter weinig zoden aan de dijk gebracht. Pas toen Kevin PAULUS en Shana APPELTANS dood werden teruggevonden en enige tijd later Ronald JANSSEN als hoofdverdachte werd voorgedragen, legden speurders de link met de moord op Annick VAN 371 UYTSEL. Achteraf gezien leunde het voornoemde daderprofiel akelig dicht aan bij de persoon van Ronald JANSSEN. Dit is meteen ook een voorbeeld van hoe een goed en degelijk daderprofiel toch verkeerdelijk werd aangewend in het onderzoeksveld. Het navolgend verslag van het Comité P over het gevoerde onderzoek in de zaak Annick VAN UYTSEL, formuleerde meteen de aanbeveling om de kennis inzake de mogelijkheden en aanwending van ‘profiling’ grondig bij te schaven.372

188. Het daderprofiel schreef een seksueel geaard motief toe aan de dader. Dit werd afgeleid uit het feit dat het slachtoffer naakt werd teruggevonden en bovendien was er de manier van de dader om zich van het lichaam te ontdoen. De dader zou een man zijn die alleen heeft gehandeld. Het zou voor het slachtoffer een onbekende zijn geweest of iemand die het slachtoffer enkel kende van zien. Het slachtoffer zou eerder toevallig zijn gekozen. De leeftijd van de dader werd geschat ergens tussen de 25 en de 40 jaar. Volgens de ‘profilers’ had de dader een verleden in het plegen van seksuele misdrijven waarvoor hij al dan niet werd gevat. De dader woonde alleen en had geen relatie of een problematische relatie waardoor hij alle mogelijkheden te baat kon nemen om het slachtoffer een tijdje bij zich te houden zonder dat iemand dit wist. De woonplaats van de dader bevond zich eerder dicht bij de plek waar het slachtoffer verdween. De persoonlijkheid van de dader bevatte vermoedelijk psychopathische trekken. Net voor hij overging tot het plegen van de desbetreffende feiten had hij vermoedelijk alcohol gebruikt.373

374 189. Ronald JANSSEN werd uiteindelijk veroordeeld tot levenslange opsluiting. Het ‘profiling’-bewijs had in deze zaak veeleer een ondersteunende functie bij het leggen van de link naar de moord op Annick VAN UYTSEL. Er was namelijk ander hard bewijs voor handen, afkomstig van het sporenonderzoek en het daarop volgend forensisch-wetenschappelijk 375 onderzoek. Daarenboven had Ronald JANSSEN de feiten voorafgaand bekend.

370 X, “Daderprofiel politie akelig dicht bij persoon van Janssen”, Het Laatste Nieuws 2011, 26 september. 371 X, “Leuvense speurder Allard: chaotisch onderzoek met dubbele moord als ontknoping”, Het Belang Van Limburg 2011, 26 september. 372 COMITÉ P, “Eindverslag van het comité P over de aard en de kwaliteit van het werk van de politie in het strafdossier betreffende de moord op Annick Van Uytsel en over de wijze waarop met de beschikbare informatie over Ronald Janssen werd omgegaan: aanbevelingen”, Additional Reports 2010, 2. 373 X, “Daderprofiel politie akelig dicht bij persoon van Janssen”, Het Laatste Nieuws 2011, 26 september. 374 X, “Ronald Janssen krijgt maximumstraf: levenslange opsluiting”, Knack 2011, 21 oktober. 375 X, “Bewijs linkt Ronald Janssen aan Annick Van Uytsel”, De Standaard 2012, 15 januari. 86

b. De Verenigde Staten

190. Het Amerikaans rechtssysteem kent een gedetailleerd en uitvoerig bewijssysteem dat in de wet is ingeschreven.376 In tegenstelling tot het overig strafprocesrecht dat erg divers is over de staten heen, bestaat er met betrekking tot bewijsrecht in strafzaken een meer uniforme regeling. Dit komt doordat de verschillende bewijsregelingen in elke staat afzonderlijk quasi allen gebaseerd zijn op de ‘Federal Rules of Evidence’377. Sommige staten beperken zich zelfs tot een loutere verwijzing naar de ‘Federal Rules of Evidence’ als zijnde de toe te passen bewijsregeling.378 Art. 702 van de ‘Federal Rules of Evidence’379 bepaalt de toelaatbaarheid van deskundigenbewijs. Het artikel gaat als volgt: “If scientific, technical, or other specialized knowledge will assist the trier of fact to understand the evidence or to determine a fact in issue, a witness qualified as an expert by knowledge, skill, experience, training, or education, may testify thereto in the form of an opinion or otherwise, if (1) the testimony is based upon sufficient facts or data, (2) the testimony is the product of reliable principles and methods, and (3) the witness has applied the principles and methods reliably to the facts of the case.” Daarnaast hebben de artikels 401, 402, 403, 703, 704 en 705380 betrekking op de toelaatbaarheid van deskundigenbewijs. Het betreft respectievelijk de relevantie en de algemene aanvaarding van het deskundigenbewijs, de eventuele uitsluiting van deskundigenbewijs wegens partijdigheid, verwarring of vertragend effect, het uitgangspunt van de deskundige, de zogeheten regeling van ‘de ultieme uitspraken’ en de onthulling van de feiten of gegevens die aan de getuigenis van de deskundige ten grondslag liggen. De regeling van de ‘ultieme uitspraken’ of de ‘ultimate issue-rule’ werd eerder al eens vermeld (zie supra nr. 157) en houdt in dat de deskundige zich niet mag uitspreken op de zitting over de al of niet toerekeningsvatbaarheid van de inverdenkinggestelde, met andere woorden de deskundige mag zich op geen enkel ogenblik uitlaten over de mogelijke schuld of onschuld van de inverdenkinggestelde. De deskundige mag de jury bijvoorbeeld niet meedelen dat de inverdenkinggestelde niet schuldig kan worden bevonden wegens krankzinnigheid. Dit zijn dermate ‘ultieme kwesties’ die bijgevolg uitsluitend mogen blijken uit vaststaande feiten.

191. Het Amerikaanse strafrechtssysteem wordt gekenmerkt door de juryrechtspraak. Bij elke strafzaak wordt een jury samengesteld die zich op basis van de hen voorgelegde feiten, het zogenaamde ‘bewijsmateriaal’, dient uit te spreken over schuld of onschuld van de betrokkene. De zittingsrechter legt voordien aan de jury uit welk recht op de zaak van

376 J. J. GUYT, Daderidentificatie door middel van herkenning door ooggetuigen, Deventer, Gouda Quint, 1999, 75. 377 Federal Rules of Evidence of 1975, Pub. Law No. 93-595, 88 Stat. 1926 (1975). 378 J. HAILS, Criminal Evidence, Belmont, Wadsworth Cengage Learning, 2012, 16. 379 Artikel 702 Federal Rules of Evidence of 1975, Pub. Law No. 93-595, 88 Stat. 1926 (1975). 380 Artikels 401, 402, 403, 703, 704 en 705 Federal Rules of Evidence of 1975, Pub. Law No. 93-595, 88 Stat. 1926 (1975). 87

toepassing is en hij kan desnoods vooraf het bewijsmateriaal beperken indien hij dit nodig acht. 381

192. De bewijsregels in het Amerikaans strafprocesrecht kunnen omschreven worden als presentatieregels. Daarmee wil men het belang van de manier waarop bewijsmiddelen worden aangevoerd ten opzichte van de jury, benadrukken. De regels hebben vooral betrekking op de toelaatbaarheid van de verscheidene bewijsmiddelen, met andere woorden de toelating om bepaalde bewijsmiddelen aan de jury te presenteren. De Amerikaanse bewijsregels bestaan bijgevolg primair uit een toetsings- en verificatiefase van het voorgelegde bewijsmateriaal. Dit blijkt ook duidelijk uit de voornoemde ‘Federal Rules of Evidence’ inzake deskundigenbewijs. 382

193. Rechtbanken hebben vaak een probleem met de toelaatbaarheid van ‘profiling’ als bewijsmiddel omwille van het speculatief karakter en de subjectieve bijklank die ervan uitgaat. Volgens sommigen is het gewoonweg schadelijk.383 Daarom is voorzichtigheid geboden voor de zittingsrechters die zich dienen uit te spreken over de toelaatbaarheid van ‘profiling’, zij kunnen op die manier immers een precedent scheppen. Het Amerikaans rechtssysteem wordt bestempeld als precedentenrecht, ook wel ‘rechtersrecht’ genoemd. Het recht ontwikkelt zich van ‘case’ tot ‘case’. Oplossingen voor concrete geschillen worden als het ware veralgemeend tot ‘de’ oplossing voor soortgelijke geschillen. De precedenten die gevormd worden dienen als grondslag voor toekomstige vonnissen.384 Andere zittingsrechters zouden zich bijgevolg genoodzaakt zien om tevens ‘profiling’-bewijs toe te laten in soortgelijke zaken.385

194. ‘Profiling’-bewijs komt voor in verschillende vormen, de toelaatbaarheid van het ‘profiling’-bewijs verschilt naargelang van de vorm. In dit proefschrift baseren we ons vooral op uitspraken, gewezen in tweede aanleg, die al dan niet de toelaatbaarheid van het geleverde ‘profiling’-bewijs in eerste aanleg bevestigen. Zo wordt het bewijs, dat een verdachte past in het algemeen profiel van een bepaald type dader, systematisch uitgesloten. (zie infra nr. 203) Baseert men zich daarentegen op een specifiek profiel, opgesteld aan de hand van een concrete ‘crime scene’ dan wordt het bewijs bijna routineus toegelaten. Tevens is het opvallend dat het ‘profiling’-bewijs veel vaker wordt geleverd door de openbare aanklager en daarnaast wordt het ook veel frequenter toegelaten indien het

381 J. J. GUYT, Daderidentificatie door middel van herkenning door ooggetuigen, Deventer, Gouda Quint, 1999, 71. 382 J. J. GUYT, Daderidentificatie door middel van herkenning door ooggetuigen, Deventer, Gouda Quint, 1999, 75. 383 A. M. R. PACLEBAR, B. MYERS en J. BRINEMAN, “Criminal Profiling: Impact on Mock Juror Decision Making and Implications for Admissibility” in R. N. KOCSIS, Criminal profiling: international theory, research and practise, Totowa, Humana Press, 2007, 249. 384 F. GORLE, Rechtsvergelijking: studentenuitgave, Mechelen, Kluwer, 2007, 197. 385 R. N. KOCSIS, Criminal profiling: international theory, research and practise, Totowa, Humana Press, 2007, 209. 88

wordt geleverd door de openbare aanklager. De reden hiervoor kan zijn dat het deskundigenbewijs in het algemeen sneller toelaatbaar wordt geacht, indien het wordt aangevoerd door de openbare aanklager, dan wanneer de verdediging dergelijk bewijs levert. Daarnaast heeft de openbare aanklager meestal makkelijker toegang tot ‘profiling’- bewijs dan de verdediging. Bovendien kan de openbare aanklager zich sterkmaken dat het ‘profiling’-bewijs gebaseerd is op materiaal bewijs afkomstig van de ‘crime scene’ en aldus verifieerbaar is, terwijl het ‘profiling’-bewijs van de verdediging veelal louter gebaseerd is op de mentale staat van de beklaagde. Wanneer het bewijs uitgaat van de mentale staat van de beklaagde wordt het sneller aangemerkt als een karaktergerelateerd bewijs, hetgeen expliciet verboden wordt door art. 404 ‘Federal Rules of Evidence’.386 Bij deze vaststellingen dient men tevens rekening te houden door ‘wie’ meestal hoger beroep aangetekend wordt. Hoger beroep wordt immers quasi uitsluitend door de verdediging aangetekend. Bijgevolg is het ook de verdediging die het meest frequent zijn ‘profiling’-bewijs ziet afgewezen worden. (zie infra nr. 205)387

195. Met betrekking tot de toelaatbaarheid van deskundigenbewijs werden inmiddels verschillende precedenten gesticht. Hierna worden enkele belangrijke precedenten inzake deskundigenbewijs en in het bijzonder inzake ‘profiling’ toegelicht. Vooreerst worden twee belangrijke precendenten behandeld over de toelaatbaarheid van deskundigenbewijs in het algemeen. Belangrijk daarbij is de verhouding tussen deze precedenten en de wettelijke bewijsregels die in tussentijd in voege zijn getreden.

1. Deskundigenbewijs in het algemeen

1.1. Frye v. United States

196. In 1923 ontstond een eerste precedent rond deskundigenbewijs in de zaak Frye v. State388,met name de ‘General Acceptance Rule’.389 In deze zaak werd de beklaagde ervan beschuldigd een moord te hebben gepleegd nadat hij belastende verklaringen had afgelegd tijdens het politieverhoor. De beklaagde meende echter dat deze verklaringen vals waren en wou daarom een deskundige voordragen om te getuigen dat uit een test met een leugendetector bleek dat de verklaringen gebaseerd waren op leugens. De test met de

386 J. A. GEORGE, “Notes. Offender Profiling and Expert Testimony: Scientifically Valid or Glorified Results?”, Vanderbilt Law Review 2008, 256. 387 J. A. GEORGE, “Notes. Offender Profiling and Expert Testimony: Scientifically Valid or Glorified Results?”, Vanderbilt Law Review 2008, 241-242. 388 Frye v. United States, 293 F.1013 (DC Circ. 1923). 389 N. EBISIKE, Offender profiling in the courtroom: the use and abuse of expert witness testimony, Santa Barbara, Greenwood Publishing Group, 2008, 37; P. J. KOPPEN, Reizen met mijn rechter: psychologie van het recht, Deventer, Kluwer, 2010, 51. 89

leugendetector was gebaseerd op de analyse van de bloeddruk. Bepaalde patronen in de metingen zouden aanduiden wanneer een persoon liegt.390

Wanneer er een vraag voorligt die men kan situeren binnen een bepaald wetenschappelijk domein, dan mag een bekwame en opgeleide beoefenaar van een nieuwe wetenschappelijke methode enkel op de zitting komen getuigen, als die wetenschappelijke techniek inmiddels werd algemeen aanvaard binnen dat bepaald wetenschappelijk domein. De nieuwe wetenschappelijke methode mag zich met andere woorden niet meer bevinden in een experimentele fase. De ‘Frye’-test hield in dat het deskundigenbewijs getest werd op zijn betrouwbaarheid, alvorens de jury er kennis van kreeg. De betrouwbaarheid, die zou voortvloeien uit ‘de algemene aanvaarding’ van de onderliggende methodes en technieken, die aan een bepaalde wetenschappelijke tak ten grondslag liggen, is echter een betrekkelijk vaag gegeven. De rechter definieerde in deze zaak niet precies wat onder ‘algemene aanvaarding’ moet worden begrepen. Op de ‘Frye’-test is nadien veel kritiek gekomen, desalniettemin heeft ze jarenlang stand gehouden en werd ze in zowat alle staten toegepast tot 1975.

197. Elke staat moest afzonderlijk uitmaken hoe de ‘Frye’-regel moest gehanteerd worden ten opzichte van de voormelde ‘Federal Rules of Evidence’ die in 1975 van kracht gingen. (zie supra nr. 190) Ofwel werden de ‘Federal Rules of Evidence’ aangenomen en kwamen ze volledig in plaats van de ‘Frye’-regel, ofwel werden beide regels gecombineerd. De ‘Federal Rules of Evidence’ werden over het algemeen soepeler bevonden en stelden geen eisen zoals de ‘algemene aanvaarding’ binnen het wetenschappelijk domein. Indien de ‘Frye’-regel gecombineerd werd met de ‘Federal Rules of Evidence’, zoals voormeld, bleef de voorwaarde van ‘algemene aanvaarding’ gelden. 391

1.2. Daubert v. Merrel Dow Pharmaceuticals Inc.

198. In de zaak van Daubert v. Merrel Dow Pharmaceuticals Inc.392, een civiele procedure, werd door de United States Supreme Court beslist dat de ‘Federal Rules of Evidence’ de ‘Frye’-regel ‘overrulen’.393 Twee kinderen werden geboren met meerdere fysische afwijkingen. Hun moeder meende dat deze afwijkingen het gevolg waren van het innemen van een geneesmiddel tegen ochtendmisselijkheid, namelijk ‘Bendectin’, dat werd geproduceerd door Merrel Dow Pharmaceuticals Inc., en stelde daartoe een schadeclaim in tegen die laatste. Op het proces schakelde de moeder de hulp in van acht deskundigen die

390 J. A. GEORGE, “Notes. Offender Profiling and Expert Testimony: Scientifically Valid or Glorified Results?”, Vanderbilt Law Review 2008, 232. 391 N. EBISIKE, Offender profiling in the courtroom: the use and abuse of expert witness testimony, Santa Barbara, Greenwood Publishing Group, 2008, 48. 392 Daubert v. Merrel Dow Pharmaceuticals Inc., 113 S. Ct. 2795 (1993). 393 N. EBISIKE, Offender profiling in the courtroom: the use and abuse of expert witness testimony, Santa Barbara, Greenwood Publishing Group, 2008, 52; P. J. KOPPEN, Reizen met mijn rechter: psychologie van het recht, Deventer, Kluwer, 2010, 55. 90

veelvuldig onderzoek hadden verricht naar de schadelijke gevolgen van voormeld geneesmiddel. Aangezien zij hun onderzoek niet hadden gevoerd met behulp van de inmiddels algemeen aanvaarde statistische methode maar wel via een andere, nieuwere methode, namelijk via analyse van de chemische structuur van het geneesmiddel en zijn effect op proefdieren, werd hun getuigenis niet toegelaten door de United States District Court en de United States Court of Appeal. Hun methode was namelijk nog niet algemeen aanvaard binnen zijn wetenschappelijk domein en ingevolge de ‘Frye’-regel mocht dergelijk bewijsmateriaal als dusdanig niet worden toegelaten. De zaak kwam uiteindelijk voor de United States Supreme Court en daar luidde een geheel ander verdict. Volgens deze laatste bleef de ‘Frye’-regel met de opkomst van de ‘Federal Rules of Evidence‘ niet langer gelden. Bovendien staat in de ‘Federal Rules of Evidence’ nergens het criterium van ‘algemene aanvaarding’ ingeschreven. De United States Supreme Court besloot dat de getuigenissen van de experts wel toelaatbaar worden geacht indien ze voldoende wetenschappelijke betrouwbaarheid en validiteit uitstralen. Daartoe werden meerdere voorwaarden aangehaald zoals de publicatie van de methode in wetenschappelijke tijdschriften waardoor ze kon worden blootgesteld aan kritiek. Hoe meer een techniek pogingen tot weerlegging kan weerstaan, des te meer wint zij aan status.394 De nieuwe ‘Daubert’-maatstaf die de ‘Frye’-regel voorgoed vervangt baseert zich dus op wetenschappelijke betrouwbaarheid en validiteit. De ‘Daubert’-maatstaf werd nadien nog verfijnd in General Electric Co v. Joiner395 en Kumho Tire Co v. Carmichael396. In deze eerste zaak werd gesteld dat een te grote kloof tussen de data en de daaruit afgeleide conclusies ervoor zorgt dat de methode onbetrouwbaar wordt en bijgevolg als ontoelaatbaar wordt beschouwd. De tweede zaak maakte duidelijk dat de ‘Daubert’-maatstaf ook toepassing vindt met betrekking tot het niet- wetenschappelijk deskundigenbewijs. De rechter kan echter zelf bepalen in welke mate de ‘Daubert’-criteria van betrouwbaarheid en validiteit in deze gevallen toepassing vinden.397

199. De ‘Daubert’-maatstaf en de twee navolgende zaken hebben geleid tot een amendering van het (oud) art. 702 ‘Federal Rules of Evidence’ tot het artikel dat hierboven reeds volledig werd geciteerd.398 (zie supra nr. 190)

2. ‘Profiling’-bewijs

200. Hieronder volgen enkele specifieke zaken waarbij ‘profiling’-bewijs werd aangevoerd hetzij door de openbare aanklager, hetzij door de verdediging.

394 A. P. A. BROEDERS, Op zoek naar de bron : over de grondslagen van de criminalistiek en de waardering van het forensisch bewijs, Deventer, Kluwer, 2003, 57. 395 General Electric Co v. Joiner, 118 S.Ct.512 (1997). 396 Kumho Tire Co v. Carmichael, 119 S.Ct.1167, 1171 (1999). 397 A. P. A. BROEDERS, Op zoek naar de bron : over de grondslagen van de criminalistiek en de waardering van het forensisch bewijs, Deventer, Kluwer, 2003, 62-65. 398 G. DE GROOT, Het deskundigenadvies in civiele procedures, Deventer, Kluwer, 2008, 94. 91

2.1. The case T. Cullen Davis399

201. Op de nacht van 2 augustus 1976 drong een man binnen in de woning van T. Cullen DAVIS en schoot er zijn ex-vrouw, haar vriend en de dochter van die laatste neer, twee slachtoffers werden dodelijk geraakt. T. Cullen DAVIS werd vlug aangeduid als de hoofdverdachte. Hij stond terecht voor de dubbele moord maar werd vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs. Enige tijd later werd in een andere zaak door een voormalig FBI-‘profiler’ een daderprofiel opgesteld van de mogelijke dader. Dit profiel werd ter terechtzitting vergeleken met de psychologische rapporten van DAVIS, die gemaakt waren kort na de voornoemde feiten. De ‘profiler’ getuigde onder eed dat het psychologisch profiel van DAVIS volledig paste in het profiel van de mogelijke dader. Daarom was de ‘profiler’ er steevast van overtuigd dat DAVIS in deze zaak tevens schuldig moest worden bevonden. Hoewel het ‘profiling’-bewijs in deze zaak werd toegelaten, had het klaarblijkelijk geen effect daar T. Cullen DAVIS weerom vrijuit ging.

202. De redenering dat een persoon schuldig is omdat hij in het daderprofiel past is een ongeldige veronderstelling aangezien een daderprofiel nooit zo specifiek kan zijn dat slechts één persoon past in het daderprofiel. Aldus kunnen meerdere personen in het daderprofiel passen en die kunnen onmogelijk allemaal schuldig worden bevonden.400 Dergelijke redenering zagen we reeds bij het proces van Els CLOTTEMANS (zie supra nr. 184).

2.2. State v. Haynes

401 203. In de zaak van State v. Haynes werd Richard HAYNES terechtgesteld voor moord en diefstal van een wagen. Op zijn proces kwam een ‘profiler’ getuigen om aan te tonen dat Richard HAYNES geen moord had gepleegd uit paniek, zoals de verdediging had geopperd, maar dat de moord wel degelijk het gevolg was van het extreem gewelddadig en aggressief karakter van de dader. In zijn betoog vergeleek de ‘profiler’ de karakteristieken die hij had afgeleid uit het plaats delict met patronen die hij elders reeds had waargenomen bij extreem gewelddadige moordpartijen. Het getuigenbewijs door de deskundige werd in eerste aanleg als toelaatbaar beschouwd. Richard HAYNES ging daartegen in beroep en argumenteerde dat het bewijs van de ‘profiler’ niet ‘algemeen aanvaard’ was binnen de wetenschap (zie Frye- test, supra nr. 196) en dat de getuigenis bovendien niet werd gestaafd door betrouwbare wetenschappelijke elementen.402 Bovendien woog het nadelig effect van die getuigenis, volgens hem, veel zwaarder door dan de eigenlijke bewijskracht van de getuigenis. Men vreesde dat de jury aan de getuigenis van de profiler een te hoge bewijswaarde ging

399 X, “Ex-FBI agent testifies David fits mental profile of slayer”, The Dallas Morning News 1987, 6 juni. 400 G. M. GODWIN, Criminal psychology and forensic technology: a collaborative approach to effective profiling, London, CRC Press, 2001, 326. 401 State v. Haynes, No. 4310, 1988 WL 99189 (Ohio Ct. App. 1988). 402 N. EBISKE, Offender profiling in the courtroom: the use and abuse of expert witness testimony, Santa Barbara, Greenwood Publishing Group, 2008, 65. 92

toekennen ten opzichte van de andere bewijsmiddelen die werden voorgelegd. Mede doordat de media ervoor zorgt dat het ‘profilen’ wordt geportretteerd als extreem waardevol en betrouwbaar. De ‘profiler’ stelt immers degene die terecht staat voor als een bepaald ‘type’ dat in staat is die bepaalde misdaden te plegen doordat hij uitgaat van een vooropgestelde typologie. In het verleden was immers reeds gebleken dat de jury zich bij dergelijke argumentering weinig of geen vragen stelt en aldus uitgaat van de waarheidsgetrouwheid van de redenering. Dientengevolge opperde Richard HAYNES dat de rechtbank zich in eerste aanleg had vergist door de getuigenis van een ‘profiler’ toe te laten.403 De Court of Appeal deelde deze mening en achtte de getuigenis van de ‘profiler’ ontoelaatbaar omdat de wetenschappelijke betrouwbaarheid ervan tot dan toe niet was bewezen. Bovendien zou het bewijs een schending van art. 404 van de ‘Federal Rules of Evidence’404 uitmaken. Het desbetreffende artikel verbiedt in punt (a) elk karaktergerelateerd bewijs dat gebruik maakt van een vorm van stereotypering, namelijk het vergelijken van specifieke karaktertrekken van de betrokkene met algemeen gekende karaktertrekken van een type misdadiger.

204. In latere rechtzaken405 zag men quasi identieke redetwisten. Zoals hierboven reeds werd opgemerkt, wordt het ‘profiling’-bewijs, dat zich beroept op een algemeen profiel, systematisch uitgesloten. (zie supra nr. 194)

2.3. State v. Fain

205. In de zaak State v. Fain406 wou de beklaagde het psychologisch profiel van de potentiële dader aanbrengen dat werd opgesteld door het FBI tijdens het vooronderzoek. De beklaagde wou betogen dat hij klaarblijkelijk niet aan het psychologisch profiel beantwoordde. In eerste aanleg echter werd dit bewijs niet toegelaten. In hoger beroep werd deze beslissing omtrent de ontoelaatbaarheid van het ‘profiling’-bewijs bevestigd. De Ihado Supreme Court stelde dat het psychologisch profiel geen bewijs is dat is opgebouwd uit gevestigde wetenschappelijke waarden. (zie Frye-test, supra nr. 196) Bovendien werd het bewijs irrelevant bevonden als middel om de identiteit van de terechtgestelde te betwisten.407

403 A. M. R. PACLEBAR, B. MYERS en J. BRINEMAN, “Criminal Profiling: Impact on Mock Juror Decision Making and Implications for Admissibility” in R. N. KOCSIS, Criminal profiling: international theory, research and practise, Totowa, Humana Press, 2007, 250. 404 Artikel 404 Federal Rules of Evidence of 1975, Pub. Law No. 93-595, 88 Stat. 1926 (1975). 405 State v. Roquemore, 85 Ohio App. 3d 448 (1993). 406 State v. Fain, 774 P.2d 252, 257 (Idaho 1989). 407 J. A. GEORGE, “Notes. Offender Profiling and Expert Testimony: Scientifically Valid or Glorified Results?”, Vanderbilt Law Review 2008, 243. 93

2.4. Masters v. People

206. In Masters v. People408 werd de beklaagde beschuldigd van moord nadat een lijk werd teruggevonden op een zevenhonderdtal meter van zijn woning. De speurders vonden enkel indirect bewijs dewelke de beklaagde kon linken aan de moord. Enige tijd later werd een rapport opgesteld door een ‘profiler’ die de beklaagde aanduidde als verdachte. De verdediging trachtte dit rapport te weren op grond van ontoelaatbaar karakterbewijs, zoals expliciet verboden door art. 404 van de ‘Federal Rules of Evidence’409. Niettemin kreeg de ‘profiler’ uiteindelijk toelating om te getuigen over zijn rapport maar hij kreeg daartoe beperkingen opgelegd door de zittingsrechter. Zo mocht hij enkel spreken over de karakteristieken die typisch zijn voor een seksueel gerelateerde moord. Over het feit dat de beklaagde paste in het profiel van dergelijk type misdadiger mocht de ‘profiler’ zich niet uitlaten. Het ‘profiling’-bewijs was volgens de zittingsrechter in overeenstemming met de voorwaarden van art. 702 van de ‘Federal Rules of Evidence’410 en mocht bijgevolg toegelaten worden. Het rapport was gestaafd door een objectief en gerenommeerde psychologische theorie die gevormd werd door onderzoek en studie en bijgevolg algemeen aanvaard werd in de forensische wetenschap. Aldus waren de bevindingen van de ‘profiler’ wetenschappelijk betrouwbaar en waardevol. (zie Daubert-regel, supra nr. 198)

c. Nederland

207. Nederland kent, in tegenstelling tot België en in overeenstemming met de Verenigde Staten, een wettelijk bewijsstelsel. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen een positief- wettelijk bewijsstelsel en een negatief-wettelijk bewijsstelsel. Het positief-wettelijk bewijsstelsel houdt in dat bij de aanwezigheid van een bepaalde hoeveelheid bewijsmiddelen de rechter gedwongen wordt tot ‘bewezenverklaring’. Een negatief-wettelijk bewijsstelsel vereist daarentegen een minimum aantal bewijsmiddelen anders dient de rechter de beklaagde vrij te spreken. Nederland hanteert een negatief-wettelijk bewijsstelsel, zodoende wordt de rechter nooit verplicht een beklaagde te veroordelen. Behoudens de inachtneming van het wettelijk minimum aan bewijsmiddelen blijft de Nederlandse rechter vrij in zijn rechterlijke overtuiging.411 De Nederlandse bewijsregels staan geschreven in de derde afdeling van titel VI, boek II Wetboek van Strafvordering ( WvSv ).412 Het Nederlandse bewijsrecht is vooral een stelsel van uitsluiting. In principe is alle bewijsmateriaal toegelaten tenzij het onvoldoende, onwettig of onrechtmatig is verkregen

408 Masters v. People, 58 P.3d 979, 983 (Colo. 2002). 409 Artikel 404 Federal Rules of Evidence of 1975, Pub. Law No. 93-595, 88 Stat. 1926 (1975). 410 Artikel 702 Federal Rules of Evidence of 1975, Pub. Law No. 93-595, 88 Stat. 1926 (1975). 411 L. DUPONT en F. VERBRUGGEN, Strafrecht als roeping: liber amicorum Lieven Dupont, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2005, 554. 412 Wetboek van Strafvordering van 15 januari 1921, Stb. 1921, 14; J.,J., GUYT, Daderidentificatie door middel van herkenning door ooggetuigen, Deventer, Gouda Quint, 1999, 8; 94

of onbetrouwbaar moet worden geacht.413 ‘Rechtmatigheid’, aldus de rechtmatige verkrijging van het bewijs, staat bovendien hoger aangeschreven dan eventuele betrouwbaarheid. Het komt toe aan de verdachte om de betrouwbaarheid van het deskundigenbewijs aan te vechten. Dergelijke betrouwbaarheidsverweren komen echter zelden voor.414

Desalniettemin wordt in Nederland niet zozeer grote aandacht besteed aan de toelaatbaarheid van bewijsmiddelen. Belangrijker is het gebruik van bepaald bewijsmateriaal om tot een bewijsbeslissing te komen en vooral de bijdrage van het bewijsmateriaal aan de motivering van de beslissing.415 Het Nederlandse bewijsrecht bestaat als dusdanig vooral uit beslissings- en motiveringsregels.416 In het uitgeschreven vonnis dient de bewezenverklaring uitvoerig gemotiveerd te worden.417

Art. 339 lid 1 WvSv418 bepaalt dat de bewezenverklaring minimum moet worden gestaafd door de eigen waarneming van de rechter, de verklaringen van de verdachte, getuigen en deskundigen alsmede de schriftelijke stukken. Dit moet af te leiden zijn uit de motivering van de einduitspraak. Tevens kunnen de resultaten van de onderzoeksverrichtingen tijdens het voorbereidend onderzoek ‘als’ of ‘via’ wettelijke bewijsmiddelen worden gebruikt. Om als wettelijk bewijsmiddel te worden aangemerkt dienen deze resultaten te voldoen aan de vormvereisten door de wet voorgeschreven.419 De rechter kan echter geheel zelfstandig beslissen om de resultaten van het voorbereidend onderzoek aan te vullen of geheel ter zijde te laten.420 We kunnen dus stellen dat het ‘profiling’-bewijs, afkomstig van een onderzoeksverrichting door gedragsdeskundigen tijdens het voorbereidend onderzoek, wel degelijk kan voorgedragen worden als bewijsmiddel indien de wettelijke vormvereisten zijn vervuld en indien de rechter het resultaat van deze onderzoeksverrichting niet geheel ter zijde schuift.

208. De Nederlandse strafprocedure wordt gekenmerkt door een inquisitoir karakter, bijgevolg speelt de rechter een erg actieve rol bij de bewijsvoering. Bij Nederlandse strafprocessen wordt de deskundige zodoende aangeduid door de rechter of de officier van de politie.421 De verdachte kan zich ingevolge zijn recht op verdediging ook beroepen op een deskundige om een zogenaamde tegenexpertise uit te voeren. In de gevallen waarbij de

413 J. J. GUYT, Daderidentificatie door middel van herkenning door ooggetuigen, Deventer, Gouda Quint, 1999, 16. 414 T. BROEDERS, “Daubert en Saks: het einde van de klassieke identificatiecriminalistiek”, NJB 2002, afl. 36, 1786. 415 P. J. KOPPEN, Reizen met mijn rechter: psychologie van het recht, Deventer, Kluwer, 2010, 50. 416 J. J. GUYT, Daderidentificatie door middel van herkenning door ooggetuigen, Deventer, Gouda Quint, 1999, 75. 417 J. F. Nijboer, Strafrechtelijk bewijsrecht, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 1997, 66. 418 Artikel 339 lid 1 Wetboek van Strafvordering van 15 januari 1921, Stb. 1921, 14. 419 J. F. Nijboer, Strafrechtelijk bewijsrecht, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 1997, 77. 420 J. F. Nijboer, Strafrechtelijk bewijsrecht, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 1997, 78. 421 T. BROEDERS, “Daubert en Saks: het einde van de klassieke identificatiecriminalistiek”, NJB 2002, afl. 36, 1786. 95

deskundige aangeduid wordt door de rechter, wordt aangenomen dat de deskundige zich eerder onpartijdig en onafhankelijk opstelt dan wanneer de deskundige wordt aangesteld door de verdachte. De verdachte heeft er namelijk het grootste belang bij dat het rapport van de deskundige voor hem gunstig is.422 Nederland heeft in tegenstelling tot België en de Verenigde staten geen juryrechtspraak meer sinds de totstandkoming van de eenheidsstaat in 1922.423 De bewijswaardering van de bewijsmiddelen wordt bijgevolg uitsluitend voorbehouden aan de rechter. Hij is behoudens het wettelijk minimum van bewijsmiddelen vrij in de selectie en de waardering van het beschikbare bewijsmateriaal.424 Indien hij beslist om met het rapport van de ‘profiler’ rekening te houden kan hij er naar zijn innerlijke overtuiging waarde aan toe kennen.

209. Volgens de Nederlands ‘profiler’ Carlo SCHIPPERS kan echter het gedragskundig rechercheadvies niet dienen als bewijsmiddel, zelfs niet als ondersteunend bewijsmateriaal, omdat er geen enkele wetenschappelijke basis aan ten grondslag ligt.425 Niettemin werd in de zaak Lucia de B. ‘profiling’-bewijs aangevoerd in het onderzoek ter terechtzitting, in navolging van de Amerikaanse rechtspraak. Achteraf gezien heeft het ‘profiling’-bewijs in deze zaak geen doorslaggevende rol gespeeld. Toch moet vastgesteld worden dat ze mee aan de basis lag van de veroordeling van Lucia de B., dewelke nadien bleek te berusten op een justitiële dwaling.

1. Lucia de B.

210. In 2001 had de onverwachte dood van een baby in het Juliana Ziekenhuis in Den Haag tot gevolg dat een onderzoek werd gestart binnen het ziekenhuis naar de precieze omstandigheden van het voorval. Zo stuitte men op verscheidene verdachte sterfgevallen. Telkens waren het baby’s, kinderen en hoogbejaarden. Bij al deze sterfgevallen was de aanwezigheid van één bepaalde verpleegster Lucia de BERK, in de pers Lucia de B. genaamd, opgevallen. Meteen stapelden de verdenkingen zich op en Lucia de B. werd in 2003 terechtgesteld voor dertien moorden en vijf pogingen tot moord. Hoewel in deze zaak elk direct bewijs ontbrak en Lucia de B. nooit tot bekentenissen is overgegaan werd zij in 2003 veroordeeld tot levenslange opsluiting voor vier moorden en drie pogingen daartoe.426

211. Op dag drie van het proces tegen de Lucia de B. kwam een Amerikaanse FBI-‘profiler’ Allan BRANTLEY getuigen. Hij werd opgeroepen als expert door de Nederlandse Justitie. Allan BRANTLEY had aan de hand van stukken uit het strafdossier een profielschets opgemaakt van de dader zonder daarbij Lucia de B. te hebben gesproken. Op het proces kwam hij zijn

422 P. J. KOPPEN, Reizen met mijn rechter: psychologie van het recht, Deventer, Kluwer, 2010, 406. 423 C. A. J. M., KORTMAN en P. P. T. BOVEND’ EERT, Rechterlijke organisatie, rechters en rechtspraak, Alphen aan den Rijn, Kluwer, 2008, 115. 424 J. F. Nijboer, Strafrechtelijk bewijsrecht, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 1997, 193. 425 Zie: “Correspondentie met Carlo SCHIPPERS”. 426 M. ENZLIN, Alle schijn tegen: het proces tegen de voor seriemoord veroordeelde verpleegkundige Lucia de B., Houten, Bohn Stafleu van Loghum, 2003, V II. 96

rapport, dat naar eigen zeggen als een algemeen hoorcollege over seriemoordenaars moest worden beschouwd, toelichten. Daarbij stelde hij dat seriemoord door vrouwen nauwelijks voorkomt. In het bijzonder komt het zelden voor in de gezondheidszorg. De ‘profiler’ schat zo’n tiental keer over de hele wereld over een periode van vijftien jaar. Seriemoordenaars hebben vaak een moeilijke jeugd gekend. Bindingsangst komt daar vaak uit voort. Daarenboven kunnen ze gewoonlijk niet om met gezag en hebben ze last van woedeaanvallen. Seriemoord is een uiting van controle en macht. Seriemoord in de gezondheidszorg gaat in de meeste gevallen gepaard met de creatie van een medisch rampspoed. De seriemoordenaar vertoont daarbij zijn (over)-betrokkenheid en bezorgdheid ten aanzien van de familie. Seriemoordenaars doen vaak aan zelfanalyse. Ze zijn intelligent genoeg om te beseffen dat ze zaken doen die niet door de beugel kunnen. Allan BRANTLEY concludeerde dat Lucia de B. met haar achtergrond goed in het beeld van de seriemoordenaar past. Toch deed hij verder geen concrete uitspraken omdat hij niet de mogelijkheid had gekregen om de persoonlijkheid van Lucia B. te onderzoeken.427

212. In dit proces werd ‘profiling’-bewijs voor het eerst aangebracht voor het strafgerecht in Nederland. Hoewel de conclusie van de ‘profiler’ geen echte concrete uitspraken inhield, werd toch gesteld dat Lucia de B., gezien haar achtergrond, kon passen in het algemeen profiel van een seriemoordenaar. Deze zinsnede heeft volgens menige een dubieuze rol gespeeld in de veroordeling van de Nederlandse verpleegster.428 De reden waarom ‘profiling’ in deze zaak werd aangewend als bewijsmiddel was dat er zogoed als geen direct bewijs tegen Lucia de B. kon worden aangevoerd. Daarom trok de openbare aanklager alle registers open om alsnog haar schuld aan te tonen. Niet alleen wendde men de ‘profiling’- techniek aan als bewijsmiddel, het Nederlands Openbaar Ministerie bracht tevens een expert aan in kansberekening om aan te tonen hoe groot de kans was dat Lucia B. slechts ‘per toeval’ in de buurt was bij de verschillende reanimaties en sterfgevallen. Die kans bleek slechts 1 op 342 miljoen te zijn. Met andere woorden, de aanwezigheid van Lucia de B. was gepland en uitgekiend en wees op voorbedachtheid.429 In de motivering werd het ‘profiling’- bewijs niet aangehaald. Er werd wel verwezen naar de vooropgestelde kansberekening.430 Critici menen dat zowel het ‘profiling’-bewijs als de kansberekening op zich geen overtuigend bewijs kon en kan opleveren.431

427 M. ENZLIN, Alle schijn tegen: het proces tegen de voor seriemoord veroordeelde verpleegkundige Lucia de B., Houten, Bohn Stafleu van Loghum, 2003, 30-31. 428 A. BAUWENS en J. WINTER, “Een redelijke eigenzinnige kijk op de actualiteit. Profiling als bewijs ?”, UVV info 2011, afl. 1, 42; H. MERKELBACH, “En toen liet de aanklager een FBI-expert overkomen, die van alles wist op te dissen over Lucia de B.”, NRC Handelsblad 2010, 3 april. 429 A. KLOMP, “Monsterproces voor Lucia de B.”, NRC Handelsblad 2007, 5 november. 430 R. MEESTER, “Lucia de B. en de statistiek”, www.cs.vu.nl (consultatie 2 mei 2012). 431 G. DE VRIES, “Statistici kraken zaak Lucia de B.”, www.kennislink.nl (consultatie 2 mei 2012); H. MERKELBACH, “En toen liet de aanklager een FBI-expert overkomen, die van alles wist op te dissen over Lucia de B.”, NRC Handelsblad 2010, 3 april. 97

213. Lucia de B., die in 2003 tot levenslange gevangenisstraf werd veroordeeld, tekende hoger beroep aan. In hoger beroep werd zij opnieuw veroordeeld ditmaal voor zeven moorden en drie pogingen tot moord.432 Lucia B. laat het daar echter niet bij en stapte naar de Hoge Raad, het hoogste rechtscollege in Nederland. Deze besliste om de zaak te herzien omdat er nieuwe feiten bekend waren die het eerste bewijs “in wezenlijke mate ondergraven”.433 Het Hof van Arnhem die in deze zaak opnieuw uitspraak moest doen besliste dat Lucia B. moest worden vrijgesproken omdat er geen redelijk bewijs voorhanden was, dat er wel degelijk moorden werden gepleegd. De verdachte sterfgevallen bleken achteraf gezien toch niet zo verdacht te zijn. Lucia B. had ondertussen meer dan zes jaar in de cel doorgebracht. Deze zaak zou de geschiedenis ingaan als één van de grootste gerechtelijke dwalingen ooit in Nederland.434

d. Besluit

214. Wanneer we de drie verschillende rechtssystemen vergelijken stellen we vast dat het aanwenden van ‘profiling’ als bewijsmiddel veruit het meest bekend is in de Verenigde Staten. Dat is logisch aangezien de ‘profiling’-techniek is ontstaan in de Verenigde Staten en deze er bijgevolg een veel langere geschiedenis kent. België leerde voor het eerst kennis maken met ‘profiling’ als bewijsmiddel in het proces van Els CLOTTEMANS, waar het meteen heeft aangeslagen bij de jury. In Nederland kwam het ‘profiling’-bewijs iets vroeger opduiken dan in België maar al bij al is deze bewijstechniek ook in Nederland eerder recentelijk van aard.

215. Uit deze uiteenzetting blijkt dat ‘profiling’ als bewijsmiddel wordt aangevoerd, zowel in België, die een vrij bewijsstelsel kent, als in de Verenigde Staten en Nederland, die een wettelijk bewijsstelsel kennen. In België is de toelaatbaarheid van ‘profiling’-bewijs eerder logisch aangezien elk bewijsmiddel wordt toegelaten in de strafprocedure. In de Verenigde Staten dient de zittingsrechter te oordelen over de toelaatbaarheid van de voorgedragen bewijsmiddelen met inachtneming van de wettelijke bewijsregels. In Nederland kan de rechter, behoudens met betrekking tot de bewijsmiddelen die zijn voorgeschreven door art. 339 lid 1 WvSv, vrij beslissen om al of niet rekening te houden met het ‘profiling’-bewijs. Wettelijke voorschriften omtrent bewijs, zoals in de gevallen van Nederland en de Verenigde Staten, blijken dus geen obstakel te vormen opdat ‘profiling’ zou kunnen aangewend worden als bewijsmiddel. De wettelijke bewijsregels in Nederland en de Verenigde Staten verschillen echter grondig daar het Nederlandse bewijsrecht als dusdanig vooral uit beslissings- en motiveringsregels bestaat, en niet uit presentatieregels zoals in het Amerikaans bewijsrecht.435 De impact van de wettelijke voorschriften op de toelaatbaarheid van

432 J. KOELEWIJN, “Hoogst verdacht, twijfels aan de schuld”, NRC Handelsblad 2005, 17 december. 433 X, “Hoge Raad heropent de zaak verpleegkundige Lucia de B.”, NRC Handelsblad 2008, 7 oktober. 434 X, “Lucia de B. vrijgesproken van moorden”, NRC Handelsblad 2010, 14 april. 435 J. J. GUYT, Daderidentificatie door middel van herkenning door ooggetuigen, Deventer, Gouda Quint, 1999, 75. 98

‘profiling’ als bewijsmiddel is bijgevolg veel kleiner in de Nederlandse strafprocedures. Zij kent wel strengere regels inzake de motivering van de waarde die aan ‘profiling’-bewijs wordt toegekend. In de Verenigde Staten draait alles om de ‘toelaatbaarheid’ van een bewijsstuk. Zo zijn er tendensen waar te nemen dat het ‘profiling’-bewijs sneller toegelaten wordt wanneer het wordt aangevoerd door de openbare aanklager dan wanneer de verdediging dergelijk bewijs levert.

216. Tot zo ver de uiteenzetting over de toelating van het ‘profiling’-bewijs op het onderzoek ter terechtzitting, hieronder wordt de waarde, die aan het ‘profiling’-bewijs wordt toegekend, behandeld.

217. België en de Verenigde Staten worden gekenmerkt door juryrechtspraak in tegenstelling tot Nederland. Het komt derhalve toe aan de jury om het ‘profiling’-bewijs naar waarde te schatten. In België is dit echter niet in alle gevallen zo. De procedure voor het Hof van Assisen met een volksjury gaat enkel door bij bepaalde ernstige misdaden maar net bij die specifieke misdaden wordt de ‘profiling’-techniek het meest frequent aangewend. In België is de kans dus het grootst dat de volksjury het ‘profiling’-bewijs dient te beoordelen. Nederland daarentegen, die de volksjury reeds lange tijd heeft afgeschaft, laat de waardering van het aangevoerde ‘profiling’-bewijs over aan de rechter.

218. In België werd in het proces Clottemans een significante rol toebedeeld door de jury aan het ‘profiling’-bewijs. Dit werd achteraf gezien door weinigen geapprecieerd. In het proces van Ronald JANSSEN was de impact van het ‘profiling’-bewijs veel kleiner of zelfs miniem aangezien er ander sluitend bewijs tegen hem was. In de Nederlandse zaak Lucia de B. is de impact van het ‘profiling’-bewijs veel moeilijker in te schatten aangezien de beklaagde werd veroordeeld zonder direct bewijs. In deze zaak werden andere bewijstechnieken aangehaald, waaraan kennelijk meer waarde werd gehecht zoals bleek uit de motivering van de rechter waarin het ‘profiling’-bewijs niet wordt aangehaald.

219. Bij de rechtspraak van de Verenigde Staten moet men voor ogen houden dat het ‘profiling’-bewijs in feite twee maal ‘gewaardeerd’ wordt: een eerste maal door de zittingsrechter en een tweede maal door de volksjury. Enkel wanneer de zittingsrechter het bewijs toelaat (een eerste vorm van ‘waardering’) kan de jury overgaan tot waardering. In de zaak van T. Cullen DAVIS werd het bewijs toegelaten maar werd er geen geloof gehecht aan de verklaringen van de ‘profiler’ door de jury aangezien T. Cullen DAVIS vrijuit ging. De redenering die in het proces Clottemans terug aan bod kwam, werd hier duidelijk minder enthousiast onthaald. Bovendien lijkt de redevoering dat iemand niet in een profiel past nog minder aan te slaan, zoals werd gepoogd in de zaak State v. Fain. In deze zaak kwam de jury nooit tot waardering toe aangezien het ‘profiling’-bewijs van meet af aan werd uitgesloten door de zittingsrechter. Het ‘profiling’-bewijs in de zaak State v. Haynes, dat zich baseerde op een algemeen profiel, kon evenmin de ‘waardering’ van de zittingsrechter doorstaan. Opvallend, in de zaak Lucia de B. werd ook een algemeen profiel aangevoerd als bewijsmiddel maar aangezien de impact ervan ongeweten is, kunnen we moeilijk de visies van beide rechters vergelijken.

99

In de zaak Masters v. People tenslotte werd het ‘profiling’-bewijs toegelaten maar mocht het slechts gepresenteerd worden aan de jury met strikte beperkingen. Zo mocht de ‘profiler’ op geen enkel ogenblik aanhalen dat de verdachte in het profiel paste zoals dit onder meer wel gebeurde in de zaak van Els CLOTTEMANS. Kennelijk dacht advocaat Jef VERMASSEN met het aangevoerde bewijs de alledaagse Amerikaanse rechtspraak toe te passen. Toch, zo blijkt, staan de Amerikaanse rechters weigerachtig ten aanzien van formuleringen die iemand schuldig bevinden omdat hij in het profiel past. ‘Profiling’ is in de Verenigde Staten inderdaad een veel voorkomend bewijsmiddel maar de gevallen waarbij het ‘profiling’- bewijs de eerste ‘waardering’ van de zittingsrechter doorstaat zijn een stuk minder. Bovendien zijn ze er zich van bewust dat de jury kan misleid worden door te stellen dat iemand schuldig is omdat hij in het profiel past. Daarom worden vaak bijkomende eisen gesteld aan de manier waarop de jury het ‘profiling’-bewijs gepresenteerd krijgt. In de zaak Els CLOTTEMANS werd de jury van dergelijke argumenteringen niet gespaard, meer zelfs, de argumentering liet een zodanige indruk na dat ze quasi identiek werd overgenomen in de motivering.

100

CONCLUSIE

220. ‘Profiling’ is een multidisciplinaire forensische praktijk die het proces omvat om afzonderlijke karakteristieken van daders af te leiden uit het plaats delict. Deze praktijk ressorteert onder de ruimere categorie van misdrijfanalyse of onderzoeksanalyse. De ‘profiling’-methode dient als hulpmiddel dat, met betrekking tot het delict, meer inzicht verschaft, strategieën voorstelt en informatie ordent. ‘Profiling’ bestaat niet uit één techniek, maar leunt eerder aan bij verschillende benaderingen. We kunnen drie benaderingswijzen onderscheiden: de FBI-benadering, de DE-benadering en de IP- benadering. De FBI-benadering is veruit de meest bekende benaderingswijze en heeft in België en Nederland een grote invloed.

221. ‘Profiling’ is een eerder recente term. Desalniettemin bestaan er van oudsher technieken die gedragingen van daders trachtten te interpreteren voor onderzoeksdoeleinden. Cesare LOMBROSO was de eerste om een typologie aangaande criminelen te ontwikkelen waarbij hij verbanden zag tussen ras, leeftijd, geslacht, uiterlijke kenmerken, opleiding en delinquent gedrag. Deze methode werd later overgenomen door het FBI. Zij hanteren nog steeds een eigen typologie, op basis van interviews met verschillende seriemoordenaars, om een daderprofiel op te stellen.

222. Om tot de opstelling van een daderprofiel te komen, vertrekt men vanuit het plaats delict. Op grond van de analyse van het verzameld sporenmateriaal en alle andere relevante gegevens tracht men het misdrijf te reconstrueren. Op die manier probeert men zo nauwgezet mogelijk te achterhalen welke de gedragingen van de dader waren voor, na en tijdens het delict. Deze gedragingen vormen het uitgangspunt om vervolgens een daderprofiel op te stellen. Na deze opstelling worden tevens strategieën opgemaakt om de dader te vatten. Het daderprofiel wordt nadien bijgehouden in de Algemene Nationale Gegevensbank waarop de Wet Verwerking Persoonsgegevens van toepassing is. Arrondissementele Informatiekruispunten functioneren daarbij als een soort ‘brug’ tussen de Algemene Nationale Gegevensbank en de lokale niveaus.

223. In België vindt men de zogenaamde ‘profilers’ bij de Dienst Gedragswetenschappen van de Federale Gerechtelijke Politie. Deze is operationeel sinds 2001. Momenteel zijn daar vier ‘profilers’ aan de slag. Ze hanteren een multidisciplinaire aanpak bij het ‘profilen’ en doen bijgevolg beroep op verschillende andere deskundigen zoals de wetsdokter en de beheerders van databanken. Zij trachten vooral het onderzoek te sturen door de verschillende onderzoekspistes te verfijnen. Het daderprofiel is daarbij een middel om de grote groep potentiële daders dermate te verkleinen zodat men gericht kan zoeken.

224. ‘Profiling’ biedt enkel een meerwaarde bij misdrijven waarbij het plaats delict de persoonlijkheid van de dader reflecteert zoals bij brandstichting, moord, verkrachting, stalking, en dergelijke meer. ‘Profiling’ komt van ‘criminal profiling’ en is te onderscheiden van etnische profilering, geografische profilering en DNA-‘profiling’. Toch kunnen de twee

101

laatsten een aanvullende informatiebron betekenen voor het opstellen van het ‘criminal profile’.

225. ‘Profiling’ is een opsporingsmiddel en wordt bijgevolg toegepast tijdens het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk vooronderzoek, respectievelijk onder leiding van de Procureur des Konings en onder leiding van de onderzoeksrechter. ‘Profiling’ geschiedt door de gedragsdeskundigen van de Dienst Gedragswetenschappen. De Procureur des Konings mag echter enkel beroep doen op een deskundige bij betrapping op heterdaad. In alle andere gevallen dient de onderzoeksrechter tussen te komen. Bijgevolg kan de ‘profiling’- techniek, die enkel wordt aangewend wanneer de dader niet meteen kan gevat worden, uitsluitend door de onderzoeksrechter gelast worden. Dit kan gebeuren tijdens het gerechtelijk vooronderzoek of middels een mini-instructie tijdens het opsporingsonderzoek.

226. ‘Profiling’ is een recherchetechniek die kadert binnen de dadergerichte recherchemethode. Het objectief achter de dadergerichte recherchemethode is drieledig: identificatie van de dader, bewijs verzamelen ten laste van de dader en de dader vatten en arresteren. ‘Profiling’ hoort thuis zowel onder de tactische als onder de strategische misdrijfanalyse. De tactische misdrijfanalyse wordt gehanteerd bij concrete zaken en heeft directe invloed op de opsporings- en vervolgingspraktijk. ‘Profiling’ krijgt hier de term ‘specifieke profielanalyse’. De strategische misdrijfanalyse daarentegen, is veeleer gericht op beleidsvorming. ‘Profiling’ gaat hier verder onder de term ‘algemene profielanalyse’. 227. ‘Profiling’ biedt een meerwaarde bij de zaken waarbij elk spoor van de dader ontbreekt. Men onderscheidt twee soorten zaken: opsporingszaken en zoekzaken. Bij opsporingszaken is het min of meer duidelijk wat zich heeft afgespeeld en kunnen er meteen linken gelegd worden met een beperkt aantal mogelijke daders. Bij zoekzaken ontbreekt elke concrete informatie en is de groep potentiële daders veel groter. Hierbij kan ‘profiling’ een efficiënt hulpmiddel zijn om deze groep in te perken, opdat gericht zou kunnen gezocht worden. Daarenboven kan het bij zogenaamde ‘cold cases’ interessant zijn om in het hernieuwd onderzoek nieuwe technieken zoals ‘profiling’ toe te passen.

228. Zoals hierboven reeds aangehaald, kent ‘profiling’ meerdere benaderingswijzen. België hanteert een tussenmodel en combineert zodoende twee benaderingswijzen: de FBI- benadering en de IP-benadering. De Amerikaanse benaderingswijze is identiek aan die van het FBI. ‘Profiling’ in Nederland geschiedt eveneens hoofdzakelijk volgens de FBI-benadering maar toont niettemin enkele significante verschillen. We kunnen nogmaals concluderen dat de invloed van de FBI-benadering aanzienlijk is.

229. In het algemeen deel over bewijsvoering komt het beginsel van de vrije bewijsvoering aan bod, zoals in België wordt toegepast. Middels dit principe kan elk bewijsmiddel aangewend worden tijdens het onderzoek ter terechtzitting indien het echter niet uitgesloten wordt krachtens de bewijsuitsluitingsregel, of ingevolge de zuiveringsprocedure bij de afsluiting van het gerechtelijk vooronderzoek (beiden in samenhang gezien met de Antigoondoctrine). Het ‘profiling’-bewijs bestaat uit twee bewijsmiddelen: een proces- verbaal en een deskundigenverslag. Daar waar het proces-verbaal enkel vermeldt op welk

102

ogenblik en door wie een beroep werd gedaan op de gedragsdeskundigen van de Dienst Gedragswetenschappen, omvat het deskundigenverslag tevens het eigenlijke daderprofiel. Het is vooral over de toelating en de waardering van dit laatste bewijsmiddel, waaraan het daderprofiel inherent is, dat de meningen verdeeld zijn. Desalniettemin volgt uit het principe van het vrije bewijsstelsel dat ook het daderprofiel kan aangevoerd worden als bewijsmiddel in het onderzoek ter terechtzitting. Hiermee is meteen bevestigend geantwoord op de vraag of ‘profiling’ een rol kan of mag spelen in de bewijsvoering voor de Belgisch strafgerechten.

230. Voorts rijst de vraag wélke rol het ‘profiling’-bewijs uiteindelijk krijgt tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Met andere woorden welke waarde wordt aan het ‘profiling’- bewijs toegekend tijdens het onderzoek ter terechtzitting? In het bijzonder rijst de vraag in hoeverre de toegekende waarde niet onethisch wordt bevonden. Het vrije bewijssstelsel, dat in België van kracht is, impliceert dat de rechter vrij is in de waardering van de voorgedragen bewijsmiddelen. Het deskundigenverslag, waaraan het daderprofiel inherent is, geldt slecht tot advies, men is er geenszins door gebonden. De jury bij het Hof van Assisen geniet dezelfde vrijheid als het aankomt op bewijswaardering. De waarde die zowel de beroepsrechters als de jury aan het bewijs toekennen, is onrechtstreeks af te leiden uit hun schriftelijke motivering. Beiden zijn echter niet verplicht om elk bewijsmiddel expliciet te waarderen in hun motivering. Maakt de motivering van een bepaald bewijsmiddel geen vermelding, dan kan worden geconcludeerd dat het bewijsmiddel weinig doorslaggevend is en bijgevolg weinig waarde kreeg toegekend. Op het principe van de vrije bewijswaardering bestaan een aantal uitzonderingen. Bij processen-verbaal die gelden tot bewijs van het tegendeel, of processen-verbaal die gelden tot inschrijving wegens valsheid, wettelijke vermoedens, anonieme getuigen en verklaringen middels audiovisuele media, schrijft de wet bepaalde voorwaarden voor betreffende de waarde die aan deze bewijsmiddelen toekomt.

Het staat echter vast dat ‘profiling’ geen wetenschap is, daar vooralsnog met betrekking tot de effectiviteit van ‘profiling’ weinig kritisch onderzoek is gebeurd. Dit is waarschijnlijk de voornaamste reden waarom menig rechtsgeleerde zo weigerachtig staat tegenover het gebruik van ‘profiling’ tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Bovendien bestaat de vrees dat het gebruik van een daderprofiel als bewijsmiddel leidt tot cirkelredeneringen. Het daderprofiel heeft als doel de groep potentiële daders te doen inkrimpen. Eens de mogelijke dader is gevat, is er ander sluitend bewijs nodig om de dader te kunnen veroordelen. Men kan dus niet aanvoeren dat de dader wel degelijk schuldig is omdat hij in het profiel past. Dit bewijs is gebaseerd op een denkfout, met name een cirkelredenering. Schuld of onschuld staat los van het daderprofiel. Desalniettemin zorgt de media en de toenemende populariteit van ‘profiling’ ervoor dat ‘profiling’ zich een weg wist te banen binnenin het onderzoek ter terechtzitting voor de strafgerechten van België, Nederland en de Verenigde Staten.

231. In de Verenigde Staten is de toelaatbaarheid van ‘profiling’-bewijs niet altijd gegarandeerd. De zittingsrechter heeft volledig zelf in handen wat aan de jury wordt gepresenteerd. Hij dient daarbij eventueel de ‘Federal Rules of Evidence’ toe te passen, indien deze toepasselijk zijn binnen de desbetreffende staat, of andere wettelijke bewijsvoorschriften. Daarnaast dient hij rekening te houden met voorgaande precedenten 103

inzake de toelaatbaarheid van het deskundigenbewijs en in het bijzonder van het ‘profiling’- bewijs. Bovendien is de toelaatbaarheid van het ‘profiling’-bewijs afhankelijk van de vorm die het aanneemt. Het probleem over toelaatbaarheid van het ‘profiling’-bewijs stelt zich in België veel minder aangezien de partijen vrij zijn in het voorleggen van gelijk welk bewijsmiddel, behoudens de bewijsuitsluitingsregel en de zuiveringsprocedure, die tot gevolg kunnen hebben dat het desbetreffende bewijsmiddel uit de debatten wordt geweerd tijdens het onderzoek ter terechtzitting.

In Amerikaanse rechtszaken gebeurt de waardering door de jury, eens het ‘profiling’-bewijs is toegelaten door de zittingsrechter. Niet onbelangrijk daarbij is de tendens dat zittingsrechters bijkomende instructies geven aan de ‘profiler’ die zijn bewijs komt presenteren. Zo behoedt men de jury op vooringenomenheid bij de bewijswaardering. In België is dit nog niet voorgekomen, vermits het gebruik van ‘profiling’-bewijs een eerder recent fenomeen is. Bovendien is de rechtspraak daaromtrent uitermate beperkt. Een Amerikaanse studie wees inmiddels uit dat de impact van het ‘profiling’-bewijs op de jury bijzonder klein is. Desalniettemin nam men het tegendeel waar in het Belgische proces van Els CLOTTEMANS. Daar nam de jury het ‘profiling’-bewijs quasi integraal over in hun motivering en werd zij helemaal niet weerhouden om met enige vooringenomenheid te oordelen.

232. Het ‘profiling’-bewijs deed ook in Nederland eerder recentlijk zijn intrede. Daar zijn de voorbeelden in de rechtspraak echter nog beperkter dan in België. De Nederlandse rechter bepaalt vrij welke waarde hij toekent aan het ‘profiling’-bewijs, maar hij kan de beklaagde slechts veroordelen op grond van een door de wet voorgeschreven minimum aan bewijsmiddelen. Dit minimum is echter dermate beperkt dat men in principe iemand zou kunnen veroordelen uitsluitend op grond van ‘profiling’-bewijs. Dit is tot dusver nog niet gebeurd. Desondanks kunnen we wel vaststellen dat de enkele zaak, waarbij ‘profiling’- bewijs werd aangevoerd in Nederland, achteraf één van de grootste gerechtelijke dwalingen in de Nederlandse geschiedenis bleek te zijn. In hoeverre het aangevoerde ‘profiling’-bewijs hiervan de directe of indirecte oorzaak was, is echter niet duidelijk.

233. Om af te sluiten werp ik graag een blik op de toekomst. Het is niet onwaarschijnlijk dat ‘profiling’-bewijs, na het proces van Els CLOTTEMANS, in België steeds vaker zal voorkomen. Bij de waardering van dergelijk bewijs is voorzichtigheid geboden. We moeten er immers voor waken dat de eindoordelen van strafzaken niet gebaseerd zijn op denkfouten en al zeker geen blijk geven van vooringenomenheid. Naar mijn mening zijn beroepsrechters, in tegenstelling tot lekenrechters, eerder in staat om bij de waardering van dergelijk bewijs hun objectiviteit staande te houden. Al is hun jarenlange ervaring niet altijd een garantie, zo bleek ook uit het onderzoek van Bernd SCHÜNNEMAN (zie supra nr. 172). Het is aangewezen, dat bij de aanvoering van ‘profiling’-bewijs voor de assisenjury, wordt uitgelegd hoe ‘profiling’ in zijn werk gaat. In het bijzonder dient de nadruk te worden gelegd op het feit dat ‘profiling’ in essentie een opsporingsmethode van het vooronderzoek is. Dit moet vermijden dat schuld of onschuld wordt gerelateerd aan het wel of niet passen in het daderprofiel.

104

BIBLIOGRAFIE

Wetgeving

Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten van 19 december 1966, BS 6 juli 1983, 8806.

Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden van 4 november 1950, BS 19 augustus 1955, 5028.

Richtlijn nr. 95/46/EG, 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijk personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, Pb. L. 23 november 1995, afl. 281, 31.

Federal Rules of Evidence (2 January 1975), Supreme Court of the United States, Pub. Law No. 93-595, 88 Stat. 1926 (1975).

Wetboek van Strafvordering van 15 januari 1921, Stb. 1921, 14.

Gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994, BS 17 februari 1994, 4054. Burgerlijk wetboek van 21 maart 1804.

Wetboek van strafvordering van 17 november 1808, BS 6 september 1967, 9360.

Wet van 8 juni 1867 houdende het Strafwetboek, BS 9 juni 1867, 3133.

Gerechtelijk Wetboek van 10 oktober 1967, BS 31 oktober 1967, 11 360.

Wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijk levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, BS 18 maart 1993, 5801.

Wet van 4 augustus 1996 betreffende de erkenning en het gebruik van bemande en onbemande automatisch werkende toestellen in het wegverkeer, BS 12 september 1996, 23 893.

Wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, BS 2 april 1998, 10027.

Wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, BS 5 januari 1999, 132.

Wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken, BS 20 mei 1999, 17547 .

105

Wet van 5 augustus 1999 op het politieambt, BS 22 december 1992, 27124.

Wet van 8 april 2002 betreffende de anonimiteit van de getuigen, BS 31 mei 2002, 23 725.

Wet van 2 augustus 2002 betreffende het afnemen van verklaringen met behulp van audiovisuele media, BS 12 september 2002, 40 305. Wet van 21 december 2009 tot hervorming van het hof van assisen, BS 11 januari 2010, 751.

KB van 13 februari 2001 ter uitvoering van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, BS 23 maart 2001, 7839.

KB 4 februari 2002 ter uitvoering van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken, BS 30 maart 2002, 13 461.

Rechtspraak

UN Human Rights Committee 12 augustus 2009, nr. 1493/2006, Williams/Spain, www.soros.org.

EHRM 7 oktober 1988, Salabiaku/Frankrijk, Serie A, nr. 142-A.

EHRM 12 juli 1988, Publ. Cour, serie A, vol. 140, nr. 46.

EHRM 12 mei 2000, Khan/Verenigd Koninkrijk, Rec. Cour 2000-V, 303 e. v., nrs. 35-39.

EHRM 1 juni 2010, Gäfgen/Duitsland, Nulum Crimen 2011, 186.

EHRM 16 november 2010, Taxquet/België, T. Strafr. 2011, afl. 1, 84.

Frye v. United States, 293 F.1013 (DC Circ. 1923).

State v. Haynes, No. 4310, 1988 WL 99189 (Ohio Ct. App. 1988).

State v. Fain, 774 P.2d 252, 257 (Idaho 1989).

Daubert v. Merrel Dow Pharmaceuticals Inc., 113 S. Ct. 2795 (1993).

State v. Roquemore, 85 Ohio App. 3d 448 (1993).

General Electric Co v. Joiner, 118 S.Ct.512 (1997).

State v. Fortin I, No. 826, 745 A. 2d 818 (N.J. Super. Ct. App. Div. 1999).

106

Kumho Tire Co v. Carmichael, 119 S.Ct.1167, 1171 (1999).

Masters v. People, 58 P.3d 979, 983 (Colo. 2002).

R v. Mohan, No. 402, 1994 85 DLR, (4th).

Cass. 12 maart 1923, Pas. 1923, I, 233.

Cass. 21 januari 1969, Arr. Cass. 1969, 495.

Cass. 20 mei 1980, Pas. 1980, I, 1151.

Cass. 26 oktober 1983, Arr. Cass. 1983-834 nr. 117.

Cass. 30 april 1986, Arr. Cass. 1985-86, 1173.

Cass. 13 mei 1986, Arr. Cass. 1985-86, nr. 558.

Cass. 28 mei 1986, Arr. Cass. 1985-86, nr. 605.

Cass. 20 januari 1988, Arr. Cass. 1987-88, 306.

Cass. 11 mei 1988, Arr. Cass. 1978-88, nr. 566.

Cass. 3 mei 1989, Arr. Cass. 1988-89, nr. 501.

Cass. 28 juni 1989, Arr. Cass. 1988-89, nr. 634.

Cass. 17 januari 1990, Arr. Cass. 1989-90, nr. 310.

Cass. 26 maart 1991, Pas. 1991, I, 704.

Cass. 17 april 1991, Rev. dr. pén. 1992, 94.

Cass. 30 mei 1995, Arr. Cass. 1995, nr. 267.

Cass. 23 december 1998, RW 1998-1999, 1309.

Cass. 3 november 1999, T. Strafr. 2000, 255.

Cass. 15 december 1999, Arr. Cass. 1999, nr. 680.

Cass. 20 december 2000, Arr. Cass. 2000, 712.

Cass. 14 oktober 2003, T. Strafr. 2004, 129-143. 107

Cass. 23 maart 2004, RABG 2004, 1061.

Cass. 16 november 2004, T. Stafr. 2005, 285.

Cass. 2 maart 2005, RABG 2005, 1161.

Cass. 12 oktober 2005, T. Strafr. 2006, 25.

Cass. 11 januari 2006, RW 2006-07, afl. 5, 174.

Cass. 20 september 2006, RW 2007-08, afl. 24, 982.

Cass 22 juli 2008, Pas. 2008, afl. 6-7-8, 1791.

Antwerpen 20 februari 1996, RW 1996-97, 398.

Rechtsleer

AINSWORTH, P., B., Psychology and Crime: myths and reality, Harlow, Longman, 2000, 212 p.

ANDERSON, J., J., Jack the Ripper, Minneapolis, ABDO Pub. Company, 2012, 112 p.

ARNOU, L., Strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006, 653 p.

ARRIGO, B., A., Introduction to forensic psychology: issues and controversies in crime and justice, San Diego, Academic Press, 2000, 367 p.

BALLON, G., L., GEENS, K., STUYK J. en TERRYN, E., Inleiding tot het economisch recht, Mechelen, Kluwer, 2009, 605 p.

BARTROL, C., R. en BARTROL, A., M., Current perspectives in forensic psychology and criminal behaviour, London, Sage Publications, 2008, 329 p.

BAUWENS A. en WINTER, J., “Een redelijke eigenzinnige kijk op de actualiteit. Profiling als bewijs ?”, UVV info 2011, afl. 1, 43.

BERNEMAN, S., “Van relativering naar rationalisering van de bewijsuitsluitingsregel”, T. Strafr. 2005, 500, nr. 12.

BOCKSTAELE, M., Handboek verhoren, I, Antwerpen, Maklu, 2008, 438 p.

BOCKSTAELE, M., Processen-verbaal, Antwerpen, Maklu, 2005, 402 p.

108

BOUTELLIER, H., Solidariteit en slachtofferschap: de morele betekenis van criminaliteit in een postmoderne cultuur., Amsterdam, Amsterdam University Press, 2008, 251 p.

BREMS, E., Goed procesrecht, goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 728 p.

BROEDERS, A., P., A., Op zoek naar de bron : over de grondslagen van de criminalistiek en de waardering van het forensisch bewijs, Deventer, Kluwer, 2003, 567 p.

BROEDERS, T., “Daubert en Saks: het einde van de klassieke identificatiecriminalistiek”, NJB 2002, afl. 36, 1786.

BURGESS, A., W., REGHER C. en ROBERTS, A., R., Victomology: theories and applications, Sudbury, Jones and Bartlett Publishers, 2010, 436 p.

BUSKES, C., Evolutionair denken: de invloed van Darwin op ons wereldbeeld, Amsterdam, Nieuwezijds, 2006, 476 p.

CANTER D., V. en ALISON, L.,J., Criminal Detection and the psychology of crime, Dartmouth, Ashgate, 1997, 539 p.

CASH, A., Psychologie voor dummies, Amsterdam, Nijmegen, Fontline, 2004, 395 p.

CHARRON A. en WOODHAMS, J., “A Qualitative Analysis of Mock Jurors’ Deliberations of Linkage Analysis Evidence”, J. Invest. Psych. Offender Profil. 2010, afl. 7, 168.

CHISUM, W.,J., TURVEY, B., Crime Reconstruction, London, Academic Press, 2011, 704 p.

COHEN, B., A., J., Forensische geneeskunde: raakvlakken tussen geneeskunst, gezondheidsrecht en recht, Assen, Van Gorcum, 2004, 587 p.

COMITÉ P, “Eindverslag van het comité P over de aard en de kwaliteit van het werk van de politie in het strafdossier betreffende de moord op Annick Van Uytsel en over de wijze waarop met de beschikbare informatie over Ronald Janssen werd omgegaan: aanbevelingen”, Additional Reports 2010, 2.

COOLS, M., DE RUYVER, B., EASTON, M., PAUWELS, L., PONSAERS, P., VAN DER BEKEN, T., VANDER LAENEN, F., VANDE WALLE, G., VERHAGE, A., VERMEULEN G. en VYNCKIER, G., EU Criminal Justice, Financial & Economic Crime: new perspectives, Antwerpen, Maklu, 2011, 325 p.

DE BAETS, P., Getuigenverhoor in privaatrechtelijke geschillen, Antwerpen, E. Story-Scientia, 2000, 65 p.

DE BOCK, E., “De maxi Franchimont: de wettelijke regeling van het deskundigenonderzoek in het voorontwerp van het nieuw Wetboek van Strafprocesrecht”, Jura Falc. 2005-06, afl. 3, 429. 109

DE BOER, E., “Nederlandse misdaadanalyse staat model voor Europe”, Reformatorisch Dagblad , 6 mei 1992, 5.

DE GEDRAGSANALISTEN VAN DE FEDERALE POLITIE, “België telt meer dan één profiler”, Open brief van de gedragsanalisten van de Federale Politie 2006, 23 januari.

DE GROOT, G., Het deskundigenadvies in civiele procedures, Deventer, Kluwer, 2008, 560 p.

DE HERT, P. en VAN CAENEGHEM, J., “EU richt aandacht op etnische profilering door politiediensten”, Juristenkrant 2010, afl. 220, 4.

DE LANDTSHEER, C. en DE SUTTER, P., De Clash der Titanen. Een psychopolitieke cartografie van de Belgische politiek, Brussel, University Press Antwerpen, 2011, 272 p.

DE POOT, C., J., Rechercheportret: over dilemma’s in de opsporing, Alphen aan den Rijn, Kluwer, 2004, 402 p.

DE VROEDE, P. en GORUS, J., Inleiding tot het recht, Mechelen, Kluwer, 2007, 435 p.

DEFOORT, K., “De wet van 21 december 2009 tot hervorming van het hof van assisen: enkele veranderingen in de praktijk”, T. Strafr. 2010-11, 21.

DESMET, B., Deskundigenonderzoek in strafzaken, Antwerpen, E. Story-Scientia, 2001, 373 p.

DESMET, B., Vergelijkend DNA-onderzoek in strafzaken, Brussel, Larcier, 2003, 82 p.

DEVINE, D., J., CLAYTON, L., D., DUNFORD, B., B., SEYRING R. en PRYCE, J., “Jury decision making: 45 years of empirical research on deliberating groups”, Psychology, Public Policy and Law, 2001, afl. 7, 622-727.

DEVROE, E. en VANDEVELDE, L., Recherche justice 1995-2003, Gent, Academia, 2005, 395 p.

DIENST GEDRAGSWETENSCHAPPEN, “ Als het profiel het type blootlegt”, Inforevue 2007, afl. 1, 31.

DUIJST, W., Handboek forensische en penitentiaire geneeskunde, Apeldoorn, Maklu, 2001, 350 p.

DUPONT L. en VERBRUGGEN, F., Strafrecht als roeping: liber amicorum Lieven Dupont, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2005, 1267 p.

EBISIKE, N., Offender profiling in the courtroom: the use and abuse of expert witness testimony, Santa Barbara, Greenwood Publishing Group, 2008, 180 p.

110

ENZLIN, M., Alle schijn tegen: het proces tegen de voor seriemoord veroordeelde verpleegkundige Lucia de B., Houten, Bohn Stafleu van Loghum, 2003, 63 p.

FRANCES A. en FIRST, M., B., Stemming en stoornis, Amsterdam, Nieuwezijds, 1999, 424 p.

GEORGE, J., A., “Notes. Offender Profiling and Expert Testimony: Scientifically Valid or Glorified Results?”, Vanderbilt Law Review 2008, 256.

GIELEN, G., Onaantrekkelijkheid? Beeldvorming over het belang van fysieke aantrekkelijkheid, Antwerpen, Garant, 2003, 302 p.

GIESEN-BLOO, J., Leven met een borderline persoonlijkheidsstoornis, Houten, Bohn Stafleu van Loghum, 2005, 128 p.

GODWIN, G., M., Criminal psychology and forensic technology: a collaborative approach to effective profiling, London, CRC Press, 2001, 351 p.

GOOSSENS, F., Politiebevoegdheden en mensenrechten, Mechelen, Kluwer, 2006, 975 p.

GORLE, F., Rechtsvergelijking: studentenuitgave, Mechelen, Kluwer, 2007, 359 p.

GREENE E. en HEILBRUN, K., Wrightman’s Psychology and the Legal System, Belmont, Wadsworth Cengage Learning, 2011, 520 p.

GROENHUIJSEN, M., S., Capita selecta van de forensische psychiatrie anno 2006, Deventer, Kluwer, 2006, 804 p.

GUYT, J., J., Daderidentificatie door middel van herkenning door ooggetuigen, Deventer, Gouda Quint, 1999, 157 p.

HAILS, J., Criminal Evidence, Belmont, Wadsworth Cengage Learning, 2012, 593 p.

HOLMES, R. en HOLMES, S., Profiling violent crimes: an investigative tool, California, Sage Publications, 2002, 229 p.

HUMBLET, J., De oorverdovende stilte omtrent pedofilie: het gepolariseerde debat voorbij, Antwerpen, Garant, 2007, 135 p.

KAISER, L., H., W., M., Psychiatrie toegelicht, Leuven, Garant, 2007, 492 p.

KOCSIS, R., N., Criminal profiling: international theory, research and practise, Totowa, Humana Press, 2007, 413 p.

KOCSIS, R., N., Criminal profiling: principles and practice, New Jersey, Humana Press, 2006, 273 p. 111

KOPPEN, P., J., Reizen met mijn rechter: psychologie van het recht, Deventer, Kluwer, 2010, 1300 p.

KORTMAN C., A., J., M. en BOVEND’ EERT, P., P., T., Rechterlijke organisatie, rechters en rechtspraak, Alphen aan den Rijn, Kluwer, 2008, 353 p.

KULISH N. en HOLTZMAN, D., A story of her own: the female oedipus complex reexamined and renamed, Lanham, Jason Aronson, 2008, 219 p.

LAVRYSEN L. en BROMBEEK, B., “De Assisenprocedure is niet meer van onze tijd”, Schamper 2009, Editie 481, 3 november 2009.

LEVY, J., Careers in criminal profiling, New York, Rosen Central, 2008, 64 p.

MAXWELL-STUART, P., W., Heksen: de geschiedenis, Amsterdam, Pearson Longman, 2007, 182 p.

NIJBOER, J., F., Strafrechtelijk bewijsrecht, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 1997, 391 p.

ORDE VAN ADVOCATEN KORTRIJK, Sancties en nietigheden, Gent, Larcier, 2003, 504 p.

PACLEBAR, A., M., R., MYERS B., en BRINEMAN, J., “Criminal Profiling: Impact on Mock Juror Decision Making and Implications for Admissibility” in R., N., KOCSIS, Criminal profiling: international theory, research and practise, Totowa, Humana Press, 2007, 250-252.

PETHERICK, W., Serial crime: theoretical and practical issues in behavioral profiling, Amsterdam, Elsevier Academic Press, 2009, 382 p.

POIS, A., R. en LANGER, P., Command failure in war: psychology and leadership, Bloomington, Indiana University Press, 2004, 282 p.

PONSAERS, P. en MULKERS, J., Politionele recherchetechnieken: een praktijkoverzicht, Antwerpen, Maklu, 2001, 209 p.

RAMSLAND, K., De forensische wetenschap van de CSI, Uithoorn, Karakter Uitgevers B.V. 2005, 317 p.

RAMSLAND, K., M., De mind of a murderer: privileged access to the demons that drive extreme violence, California, Praeger, 2011, 217 p.

ROTH, M.,P. en OLSON, J.,S., Historical Dictionary of Law Enforcement, Westport, Greenwood Press, 2001, 480 p.

SKEEM, J., L., DOUGLAS K., S. en LILIENFELD, S., O., Psychological science: consensus and controversy, New York, Guilford Press, 2009, 418 p. 112

SMETRYNS, A., De motiveringsverplichting: een algemene inleiding, Gent, Larcier, 2005, 73 p.

SPIERENBURG, P.,C., De verbroken betovering: mentaliteit en cultuur in preïndustrieel Europa, Hilversum, Verloren, 1998, 416 p.

THANGE A. en DE WINTER, E., Mens en psyche, VI, Biologische psychiatrie. Feiten, mythes en vooroordelen., Antwerpen, Garant, 2004, 273 p.

THANGE A. en VANHAEREN, P., Anders. Geestelijke gezondheidszorg, Leuven, Garant, 1996, 293 p.

TRAEST, P., “Hard bewijs: wanneer is de rechter overtuigd ?” in Bewijs in strafzaken, Brussel, Die keure, 2011, 64.

TRAEST, P., “Het bewijs in strafzaken na Antigoon” in F., VERBRUGGEN, Recente ontwikkelingen in het strafrecht, Gent, Larcier, 2008, 110.

TURVEY, B., Criminal profiling: an introduction to behavioral evidence analysis, London, Academic Press, 2001, 462 p.

TURVEY, B., Criminal profiling: an introduction to behavioral evidence analysis, Burlington, Academic Press, 2011, 728 p.

VAN DEN HEUVEL, C., Forensisch DNA-onderzoek: een rechtsvergelijkende verkenning, Deventer, Kluwer, 2006, 186 p.

VAN DEN WYNGAERT, C., Strafrecht, strafprocesrecht en international strafrecht, Antwerpen, Maklu, 2006, 1314 p.

VAN DEN WYNGAERT, C., Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 1286 p.

VAN HEES, G., PONSAERS P. en VANDER BEKEN, T., Recherchemanagement: sturen naar kwaliteitsvol opsporingswerk, Antwerpen, Maklu, 2005, 364 p.

VAN KOPPEN, P., J., HESSING, D., J., H. en CROMBAG, F., M., Het hart van de zaak: psychologie van het recht, Deventer, Gouda Quint, 1997, 806 p.

VAN KOPPEN, P., J., Het recht van binnen: psychologie van het recht, Deventer, Kluwer, 2002, 1197 p.

VAN WIJK, A., “Daderprofilering: kunst kunde en kennis. Verslag van een driedaagse cursus.”, Tijdschrift voor de politie 2002, Afl. 3, 8.

113

VAN WIJK, A., P., VAN DER MEER B., B. en HOEKENDIJK, J., W., “gedragsanalyse in de politiepraktijk”, Het Tijdschrift voor de Politie 2003, afl. 7-8, 20.

VANMULLEN, C., “De intuïtie van de gedragsanalisten”, Magazine van de federale politie 2002, afl. 8, 1.

VELAERS, J., De beperkingen van de vrijheid van meningsuiting, Antwerpen, Maklu, 1991, 907 p.

VERBRUGGEN F. en VERSTRAETEN, R., Strafrecht en strafprocesrecht voor bachelors, Antwerpen, Maklu, 2009, 495 p.

VERMEULEN, G., PONSAERS P. en VERLINDEN, A., Het profiel van de pedoseksueel: een sociologische benadering, Antwerpen, Maklu, 2003, 258 p.

VERMEULEN, G., Privacy en strafrecht: nieuwe en grensoverschrijdende verkenningen, Antwerpen, Maklu, 2007, 610 p.

VERPLAETSE, J., For the sake of argument, Antwerpen, Maklu, 2004, 200 p.

VERPLAETSE, J., Het morele instinct. Over de natuurlijke oorsprong van onze moraal, Amsterdam, Nieuwezijds, 2008, 331 p.

VERSTRAETEN, R., Handboek Strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 1193 p. VERVAEKE, G., DUCHATEAU E. en MULKERS, J., “Dader-profielanalyse”, Panopticon 2000, afl. 3, 221.

VERWILGHEN, M., “De toekomst van de deskundige”, in W., VANDEVOORDE en J.,J., CASSIMAN, Multidisciplinair forensisch onderzoek: juridische en wetenschappelijke aspecten, Brussel, Politeia, 2003, 63.

YOUNGS, D., “Investigative Psychology in the Courtroom: Beyond the Offender Profile”, J. Investig. Psych. Offender Profil. 2009, 5.

ZUCKER, D., Viol: approches judiciares, policières, médicales et psychologiques: actes du colloque, Brussel, Kluwer, 2005, 363 p.

Andere bronnen

Correspondentie met Carlo SCHIPPERS.

DE REDACTIE, Integrale motivering van de jury, video, www.deredactie.be (consultatie 1 mei 2012).

114

DE VRIES, G., “Statistici kraken zaak Lucia de B.”, www.kennislink.nl (consultatie 2 mei 2012).

KLOMP, A., “Monsterproces voor Lucia de B.”, NRC Handelsblad 2007, 5 november.

KOELEWIJN, J., “Hoogst verdacht, twijfels aan de schuld”, NRC Handelsblad 2005, 17 december.

LEUNG, J., “The personality profile of a serial killer”, www.bxscience.edu (consultatie 23 maart 2012).

MEESTER, R., “Lucia de B. en de statistiek”, www.cs.vu.nl (consultatie 2 mei 2012).

MERKELBACH, H., “En toen liet de aanklager een FBI-expert overkomen, die van alles wist op te dissen over Lucia de B.”, NRC Handelsblad 2010, 3 april.

PETERS M. en JELICIC, M., “Mythologie, Freud en pseudo-wetenschap: de relatie tussen persoonlijkheid en misdaad”, De Standaard 2010, 28 oktober 2010.

VAN DOOREN, H.,” De parachutemoord”, www.nedervlaams.eu (consultatie 25 april 2012).

VANDERMISSEN, M., “West-Vlaanderen in de ban van lange reeks brandstichtingen: pyromanen steken mekaar aan.”, De Standaard 2000, 10 november.

X, ”Wie is die pyromaan?”, Het Nieuwsblad 2005, 26 november.

X, “Ronald Janssen krijgt maximumstraf: levenslange opsluiting”, Knack 2011, 21 oktober.

X, “Psychologisch profiel. Een nieuwe Bendetheorie: vergeet alle vorige theorieën”, www.bendevannijvel.com (consultatie 23 maart 2012).

X, “De dienst politionele informatie die de nationale gegevensbank beheert”, www.polfed- fedpol.be (consultatie 1 maart 2012).

X, “Ex-FBI agent testifies David fits mental profile of slayer”, The Dallas Morning News 1987, 6 juni.

X, “federale gerechtelijk politie”, www.polfed-fedpol.be (consultatie 28 februari 2012).

X, “Hoge Raad heropent de zaak verpleegkundige Lucia de B.”, NRC Handelsblad 2008, 7 oktober.

X, “Leuvense speurder Allard: chaotisch onderzoek met dubbele moord als ontknoping”, Het Belang Van Limburg 2011, 26 september.

X, “Lucia de B. vrijgesproken van moorden”, NRC Handelsblad 2010, 14 april. 115

X, “Nationale DNA-databanken”, www.nicc.fgov.be (consultatie 29 februari 2012).

X, ”Etnisch profileren: een groeiend probleem in de Europese Unie”, Open Society Justice Initiative, 200.

X, “Bewijs linkt Ronald Janssen aan Annick Van Uytsel”, De Standaard 2012, 15 januari.

X, “Bittere tranen over 19de-eeuws schouwspel”, www.demorgen.be (consultatie 25 april 2012).

X, “Daderprofiel politie akelig dicht bij persoon van Janssen”, Het Laatste Nieuws 2011, 26 september.

116