RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwach- tings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

dr. M. Verhoeven. ir. G.R. Ellenkamp & drs.ing. D.M.G. Keijers

RAAP Archeologisch Adviesbureau BV, 2010

Dit project is tot stand gekomen met subsidie van de Provincie

Colofon

Opdrachtgever: gemeente Roerdalen Titel: Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerda- len. Deelrapport II: Landschap en archeologie Status: eindversie Datum: 19 maart 2010 Auteurs: dr. M. Verhoeven, ir. G.R. Ellenkamp & drs.ing. D.M.G. Keijers Projectcode: LEVW Bestandsnaam: RA1953_LEVW-r_deel II.indd Projectleider: dr. M. Verhoeven Projectmedewerkers: J. Hansen, drs. M.A.H. Lipsch & drs. J. A.M. Roymans Wetenschappelijke begeleiding: drs. J. A.M. Roymans ARCHIS-vondstmeldingsnummers: niet van toepassing ARCHIS-waarnemingsnummers: niet van toepassing ARCHIS-onderzoeksmeldingsnummer/CIS-code: niet van toepassing Autorisatie: drs. W. De Baere

ISSN: 0925-6229

RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V. Leeuwenveldseweg 5b telefoon: 0294-491500 1382 LV Weesp telefax: 0294-491519 Postbus 5069 E-mail: [email protected] 1380 GB Weesp

© RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V., 2010 RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V. aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen. RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Inhoud

1 Inleiding ...... 7 1.1 Kader ...... 7 1.2 Doelstelling ...... 8 1.3 Onderzoeksopzet ...... 8 1.4 Dankwoord ...... 9

2 Gebiedsbeschrijving ...... 11 2.1 Algemeen ...... 11 2.2 Fysiografie ...... 11

3 Geschiedenis van landschap en mens ...... 27 3.1 Inleiding ...... 27 3.2 Prehistorie ...... 27 3.3 Historie ...... 39 3.4 Het historische landschap ...... 57 3.5 Toponiemen ...... 65

4 Archeologische vindplaatsen en veldwerk ...... 67 4.1 Het bodemarchief ...... 67 4.2 Verwerking van vindplaatsgegevens ...... 69 4.3 Veldwerk ...... 74

5 Het archeologische verwachtingsmodel ...... 79 5.1 Inleiding ...... 79 5.2 Archeologische verwachting in droge landschappen ...... 81 5.3 Archeologische verwachting in natte landschappen ...... 99 5.4 Beperkingen van de verwachtingsmodellen ...... 107

Literatuur ...... 109

Gebruikte afkortingen ...... 113

Verklarende woordenlijst ...... 114

Overzicht van figuren, tabellen en (losse kaart-)bijlagen ...... 117

5 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Bijlage 1: Toelichting op de kaartbijlagen ...... 121

Bijlage 2: Verklarende woordenlijst van termen in het kader van archeologisch werk- en beleid ...... 125

Bijlage 3: Catalogus van archeologisch onderzoek in de gemeente Roerdalen .... 129

Bijlage 4: Nuttige adressen en websites ...... 133

Bijlage 5: Boorbeschrijvingen ...... 139

Bijlage 6: Catalogus ...... 144

6 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

1 Inleiding

1.1 Kader

In opdracht van de gemeente Roerdalen en gesubsidieerd door de Provincie Limburg heeft RAAP Archeologisch Adviesbureau in 2009 een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart vervaardigd voor het grondgebied van de gemeente Roerdalen (alsmede voor de gemeenten Echt-Susteren en ). De achtergrond voor de wens van een dergelijke kaart wordt gevormd door de zich aandienende veranderingen in wetgeving en beleid ten aanzien van het nationaal erfgoed, als gevolg van ‘Het ver drag van Malta’ of kortweg ‘Malta’ (www.minocw.nl/malta). De kern van dit verdrag be helst dat archeologische waarden (het bodemarchief) volwaardig mee moeten worden gewogen in de besluitvorming over ruimtelijke ontwikkelingen. Sinds september 2007 is dit nieuwe rijksbeleid ook wettelijk vastgelegd in een nieuwe Monumentenwet. Belangrijk voor het archeologisch onderzoek in dit nieuwe beleid is de zogenaamde zorgplicht van de initiatiefnemer van ruimtelijke ontwikkelingen, gebaseerd op het zogenoemde veroorzakerprincipe. Dit betekent dat de initiator zowel financieel als organisatorische verantwoordelijk is met betrekking tot het veiligstellen (in situ dan wel ex situ) van archeologische waarden.

Vanwege duidelijkheid tegenover burgers en investeerders en een verantwoorde om gang met het erfgoed is het van belang dat een duidelijk beleid geformuleerd wordt. De kern daarvan is de beantwoording van de vragen wanneer en hoe archeo logische resten beschermd, dan wel archeo- logisch onderzocht moeten worden. Op basis van vakinhoudelijke doelstellingen moet naar ver- schillende opties gezocht worden en mogelijke prioritering, zodat de gemeente maatschappelijk verant woorde keuzen kan maken. De nieuwe monumentenwet biedt de gemeente ruimte om een eigen beleid te ont wikkelen. Het is verstandig deze ruimte te nemen en dus te streven naar een goed gemeentelijk archeologiebeleid. Hiermee kan de gemeente zelf de regie voeren en zorgen voor kwaliteit en haalbaarheid.

Alhoewel er een redelijke hoeveelheid archeologische onderzoeken zijn uitgevoerd in de gemeente, bestond er tot nu toe geen overzicht van de reeds bekende archeolo gische gegevens en de arche- ologische verwachtingen en adviezen met betrekking tot het bodemarchief. Het ontbreken van een archeologische verwachtings- en beleids advieskaart kan een knelpunt vormen bij de realisatie van ruimtelijke ontwikkelings plannen. Vaak komen in de uitvoeringsfase onverwacht archeologische resten aan het licht, met als gevaar dat er vertraging optreedt in de planuitvoering. Een archeolo gische ver- wachtings- en beleidsadvieskaart is een belangrijk instrument om deze situatie te verbeteren. Door aan de verwachte en bekende archeologische en histo rische resten een concreet beleidsadvies te koppelen, vormt de kaart een eerste praktisch handvat bij de inpassing van archeologie en historie bij planvorming.

7 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

1.2 Doelstelling

Met betrekking tot het onderhavige onderzoek kunnen twee doelstellingen geformu leerd worden: 1. Het eerste en belangrijkste doel van het onderzoek is om ten behoeve van toekom stige plan- vorming en planuitvoering inzicht te verschaffen in de (te verwachten) aanwezigheid en het karakter van de archeologische resten binnen het grondge bied van de gemeente. Gekozen is voor een gebiedsgerichte benadering, waarbij wordt geïnformeerd over verwachtingen met betrekking tot de archeologische karakteristieken van het gehele onderzoeksgebied. 2. Behalve aan archeologie wordt ook aandacht besteed aan de aard van en gewen ste omgang met het rijke bestand aan historische elementen in de gemeente. Archeologie heeft weliswaar vooral te maken met door mensen achtergelaten resten die zich nu in de bodem bevinden, maar onze geschiedenis houdt niet op zodra we bovengronds komen. Historische elementen zijn histo- rische structuren die nog zichtbaar zijn in het landschap: boerderijen, kastelen, heggen, etc. Niet alleen vanuit wetenschappelijk, maar ook vanuit een maatschappelijk perspectief, met name met betrekking tot landschapsbeleving en identiteit, is het zeer belang rijk verantwoord om te gaan met historische resten. We moeten er, met andere woorden, net zo zuinig op zijn als op onder- grondse archeologische resten.

Het dient te worden benadrukt dat een overzicht van de archeologie en de archeolo gische vind- plaatsen in de gemeente een middel is om de verwachtingskaart te ver vaardigen, niet het doel. De tijd en middelen beschikbaar voor onderhavig onder zoek laten geen allesomvattende en zeer gede- tailleerde analyse van de bewonings ge schie denis van het grote onderzoeksgebied (ca. 35.707 ha) toe. Een dergelijke encyclo pe dische studie zou jaren kunnen vergen. De archeologische vindplaats- gegevens zijn vooral gebaseerd op het nationale archeologische informatiesysteem ARCHIS, waarin in principe alle bekende vindplaatsen aanwezig zouden moeten zijn. Er is veel moeite gedaan om de ARCHIS-gegevens aan te vullen met vindplaatsen die (nog) niet zijn aangemeld, met name door archiefonderzoek met hulp van oudheidkundige verenigin gen en zogenaamde amateur-archeologen.

1.3 Onderzoeksopzet

De totale studie bestaat uit 3 deelrapporten. Deelrapport I betreft een samenvatting van deel- rapport II en omvat aanbevelingen met betrekking tot de omgang met beken de en te verwachten archeologische resten in de gemeente. Deelrapport II betreft de presentatie en wetenschappelijke onderbouwing van de archeologische beleids- en advieskaart. Deelrapport III is een eerste aanzet tot een gemeentelijk archeologie beleid. Voor het opstellen van de archeologische beleidsatlas heeft in eerste instantie een inventarisatie plaatsgevonden van archeologische vindplaatsen, alsmede van geolo gische, geomorfologische, bodemkundige en hydrologische gegevens van het grond gebied. Tevens zijn reeds uitgevoerde archeologische onderzoeken geïnventariseerd en heeft een literatuuronderzoek plaatsgevonden. Op basis van de inventarisaties is een archeologisch verwachtingsmodel opgesteld. Het totale model bestaat uit een lo catiekeuzemodel voor het buitengebied (gebaseerd op de landschaps- en vind plaats analyse) en het bebouwde gebied (gebaseerd op de vindplaatsanalyse, historische gegevens en extrapolatie van het locatiekeuze model voor het buitengebied). Op basis van het

8 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

locatiekeuzemodel wordt een verwachting uitgesproken over de ligging van vindplaatsen (met name nederzettingen). Het locatiekeuzemodel is gebaseerd op een gedetailleerde analyse van de ligging van de vindplaatsen in het onderzoeks gebied, waarbij is uitgegaan van de relatie tussen de geomorfologische eenheden (dek zandrug, dalvormige laagte, etc.), de daaruit voortvloeiende bodemkundige/hydro logische eenheden en aangetroffen vindplaatsen. De analyse is uitgevoerd voor de archeologische hoofdgroepen, met jager-verzamelaars (periode Paleolithicum-Meso lithicum) aan de ene kant en landbouwers (periode Neolithicum-Nieuwe tijd) aan de andere kant. Behalve de (zgn. inductieve) vindplaatsgegevens zijn (zgn. deductieve) literatuurgegevens in het model gecombineerd om tot een zo gedetailleerd en betrouw baar mogelijke verwachting te komen.

De verwachtingskaart is vertaald in archeologische adviezen: zie deelrapport I. Op grond hiervan kan worden vastgesteld in welke mate archeologische resten in het gebied worden bedreigd door geplande ingrepen.

Behalve aan archeologie is ook aandacht besteed aan historische elementen. De ver schillende grote kaartbijlagen (kaartbijlagen II-1 t/m II-7) dienen als samenvatting en visualisering van de resultaten van het onderzoek. De kaartbijlagen zijn per deel rap port afzonderlijk genummerd (deel- rapportnummer, gevolgd door kaartnummer).

1.4 Dankwoord

Dit rapport is vervaardigd is door drie auteurs, maar die zijn daarbij geholpen door een groot aantal personen. Allereerst is er op een zeer prettige manier samengewerkt met Veronique van Pol van de gemeente Roerdalen. De Heemkundevereniging Roer dalen, met name dhr. W. Betten, dhr. H. Bosmans, mevr. Cortsjens-Geurts, dhr. J. Dank baar, dhr. H. van Eygen, dhr. J. Geraeds, dhr. J. Klaassen, dhr. B. Kouters, dhr. S. Kusters, dhr. T. Lalieu, mevr. M. van Schendel, dhr. H. Sniekers, dhr. J. Verlinden en dhr. L. Weekers, heeft belangrijke aanvullende informatie aangeleverd betreffende archeologische vindplaatsen. Zonder de hulp van genoemde personen zou het hier gerapporteerde onderzoek niet goed mogelijk zijn geweest; RAAP en de auteurs zijn hen zeer erkentelijk!

Namens de Provincie Limburg hebben G. Jansen en N. van Waveren (van de Afdeling Cultuur, Welzijn en Zorg) het project ondersteund. Bovendien is dit project tot stand gekomen met een subsidie van de Provincie Limburg.

9 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

190 200 210 Roggel

Swalmen 360

360 Baexem

Roermond

Herkenbosch

Maasbracht 350 350

Montfort

Echt

Susteren 340 340

88 Sittard 190 200 210 Figuur 1. De ligging van de gemeente Roerdalen; inzet: ligging in Nederland (ster).

10 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

2 Gebiedsbeschrijving

2.1 Algemeen

De gemeente Roedalen ligt in Midden-Limburg. Het gebied is te vinden op de kaartbladen 58D, 58G en 68E van de topografische kaart van Nederland, schaal 1:25.000 (Wolters-Noordhoff Atlasproduk- ties, 1989, zie ook ANWB, 2004) en heeft een oppervlakte van circa 8.873 ha. In het noorden wordt de gemeente begrensd door de gemeente , in het westen door de gemeente en in het zuiden door de gemeente Echt-Susteren. Langs de noordoost- en oostgrens bevindt zich Duitsland. De belangrijkste plaatsen zijn (van noord naar zuid) Melick, Herken bosch, St. Odiliënberg, Vlodrop, Posterholt en Montfort (figuur 1 en kaartbijlage II-1). In het uiterste westen wordt het gebied ontsloten door de N271 en de spoorlijn Eindhoven-. Centraal door het gebied loopt de weg van Roermond naar Hensberg (Duitsland). De gemeente Roerdalen is een zeer ‘groene’ en water- rijke gemeente met veel bos en heide – met name tussen St. Odiliënberg en Montfort in het zuiden en ten oosten van Herkenbosch (in het uiterste noordoosten), oude rivierarmen (ten westen van St. Odiliënberg), stuifduinen (ten noorden van Montfort) en moerassen (rondom de Roer). Behalve Maas in het westen zorgen met name (van noord naar zuid) de Roer in het noorden en de Vlootbeek in het zuiden voor de afwatering. Behalve deze beken zijn er tal van kleinere, vaak vergraven beken als mede sloten (zie hoofdstuk 5). In het noordoosten is er een licht geaccidenteerd (bos- en heide) landschap met een hoogte tot maximaal circa 82 m +NAP. Het reliëf loopt af naar het westen, waar de hoogte langs de Maas circa 25 m +NAP bedraagt.

2.2 Fysiografie 2.2.1 Inleiding De ligging van archeologische vindplaatsen is in hoge mate gerelateerd aan het natuurlijk land- schap waarin deze zich bevinden. Daarom vormt de analyse van de ontwikkeling en verschijnings- vorm van het landschap in vroeger tijden (het paleo-land schap) een belangrijk uitgangspunt om uitspraken te kunnen doen over de archeologische verwachting van het onderzoeksgebied (zie hoofdstuk 5). Belangrijke fysische variabelen zijn de geomorfologie, de bodemgesteldheid en de hydrologie. Aan de basis van deze, sterk aan elkaar gerelateerde variabelen liggen geologische processen die het landschap hebben gevormd. Over een periode van duizenden jaren worden deze geologische processen op hun beurt in hoge mate gestuurd door klima tologische verande- ringen. Voor de interpretatie van het huidige landschap in de gemeente Roerdalen zijn met name de ontwikkelingen tijdens het Pleistoceen en Holoceen belangrijk.

11 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

          NHU5LMVGLMN /DEDQ  

 ‹712*HRORJLVFKHRYHU]LFKWVNDDUWYDQ1HGHUODQG:HHUWV6FKRN

5(OHYZBILJV    



 

NP 

Figuur 2. Uitsnede van de geologische kaart van Nederland (Weerts e.a., 2006).

12 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

2.2.2 Geologie en geomorfologie Huidig oppervlak Het landschap in de gemeente Roerdalen kent een lange geschiedenis waarin het water (Maas en Roer) en de wind de belangrijkste vormende krachten zijn geweest. Daarnaast is ook de geologi- sche activiteit van de ondergrond van belang geweest. Het gebied wordt in het noorden doorsneden door de Peelrandbreuk. Het gebied ten zuiden van deze breuk is de zogenaamde Roerdalslenk (De Mulder e.a., 2003), een geologisch dalingsgebied tussen 2 opheffingsgebieden (of horsten). In die slenk zijn oude afzettingen diep weggezakt en afgedekt met dikke pakketten sediment. Op de Peel- horst was hiervan veel minder sprake en zijn de jongere afzettingen veel dun ner, waardoor oudere afzettingen van de Rijn aan of nabij het oppervlak voorkomen. In het onderzoeksgebied heeft de Maas een belangrijke invloed gehad op de vorm van het landschap. Door herhaaldelijk insnijding heeft de rivier verschillende terrasniveaus gevormd die nu als treden in het landschap herkenbaar zijn (Staring Centrum/RGD, 1989). Het Maasterrassenlandschap is in de gemeente Roerdalen echter enigszins gemaskeerd doordat de wind in het laatste deel van de laatste ijstijd nog een zanddek heeft afgezet. De ontwikkelingen die het landschap door de tijd heeft doorgemaakt, worden in de vol- gende paragrafen in chronologische volgorde nader toegelicht. Hier onder volgt eerst nog een bon- dige beschrijving van de verschillende landschappelijke eenheden die in de gemeente Roerdalen voorkomen. De oudste landschappelijke eenheid bevindt zich in het noordoosten van de gemeente Roerdalen, waar restanten van het afzettingen van de Rijn uit het Midden en Laat Pleis toceen als een pla- teauterras in het landschap liggen (Staring Centrum/RGD, 1992). Deze afzettingen bevinden zich op de horst ten noorden van de Peelrandbreuk. Zij worden door een duidelijk hoogteverschil, ter hoogte van de breuk, gescheiden van de afzettingen in de lager gelegen Roerdalslenk (figuur 2). Landschappelijk gezien zijn die afzettingen onder te verdelen in Maasafzettingen, dekzanden en Roerafzettin gen. De Maasafzettingen vormen de landschappelijke basis, maar zij worden plaat- se lijk afgedekt door dekzanden die in de laatste ijstijd door de wind zijn afgezet. Dat is met name het geval met de rivierduinen rond Montfort en ten noorden van Herken bosch. Daarnaast zijn in het Roerdal ook delen van de Maasafzettingen opgeruimd en vervangen door afzettingen van de Roer. Dit is het geval in het oerstroomdal van de Roer, dat loopt ten zuiden van Posterholt richting Merum en in het huidige Roerdal ten zuiden van Herkenbosch en Melick.

Vroeg en Midden Pleistoceen (ca. 2,6 miljoen tot 130.000 jaar geleden) De basis van het landschap in het onderzoeksgebied is gevormd in het Pleistoceen (circa 2,6 miljoen tot 10.000 jaar geleden; De Mulder e.a., 2003), een periode waarin glacialen (ijstijden) en interglacialen (warmere perioden) elkaar afwisselden. Gedu rende het Vroeg en Midden Pleis- toceen behoorde het gebied tot de brede stroom vlakte van de vlechtende Rijn en Maas. Door de beide rivieren zijn dikke pakketten voornamelijk grindhoudende grove zanden afgezet, behorend tot de Formatie van Sterksel (Westerhoff, 2003). Daarnaast komen ook kleilagen voor die zijn afgezet in verlaten meanderbochten en restgeulen. Uit de geologische overzichtskaart (Weerts e.a., 2006) blijkt dat deze relatief oude afzettingen in de gemeente Roerdalen beperkt zijn tot zone in het uiterste noordoosten (zie figuur 2). Het betreft natuurgebied de Mein weg, gelegen op de horst ten noorden van de Peelrandbreuk. Vanwege de geo logische opheffing van dit gebied zijn de oude afzettingen aan het oppervlak blijven liggen en slechts in beperkte mate door jongere

13 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

     

/HXGDO/HXGDO  

5RHUGDOHQ5RHUGDOHQ  

3 H H O UD Q G E UH X N NHU5LMVGLMN /DEDQ

(FKW6XVWHUHQ(FKW6XVWHUHQ  

)H OGE LVV EUH X N  ‹712*HRORJLVFKHRYHU]LFKWVNDDUWYDQ1HGHUODQG:HHUWV6FKRN

5(OHYZBILJV    

OHJHQGD 0DDVWHUUDVVHQ RYHULJ  WHUUDVQLYHDXYHUODWHQHLQG6DDOLHQ JHRORJLVFKHEUHXN

WHUUDVQLYHDXYHUODWHQ/DDW3OHQLJODFLDDO JHPHHQWHJUHQV

WHUUDVQLYHDXYHUODWHQEHJLQ$OOHU¡G KXLGLJH0DDVORRS

WHUUDVQLYHDXYHUODWHQ-RQJH'U\DV 5RHUGDO

WHUUDVQLYHDXYHUODWHQ3UHERUHDDO

WHUUDVQLYHDXYHUODWHQ0LG/DDW+RORFHHQ KXLGLJHRYHUVWURPLQJVYODNWH

 

NP  Figuur 3. Weergave van de Maasterrassen in het gebied (Van den Berg, 1996).

14 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

sedimenten bedekt geraakt. Het gaat dan met name om eolische afzettingen uit het Laat Pleisto- ceen. Onder meer als gevolg van een complex van breuken in de ondergrond waarlangs verschil in bodem da ling plaatsvindt, zijn in de Meinweg meerdere terrasniveaus ontstaan met een hoog- teverschil van soms meer dan 30 m (www.nationaal-parkdemeinweg.nl).

Tijdens het Holsteinien interglaciaal (400.000 tot 380.000 jaar geleden) heeft de Maas een dal gevormd toen die zich als meanderende rivier geleidelijk naar het westen ver plaatste en zich daar- bij in de oudere afzettingen insneed. De Rijn had intussen het gebied verlaten en haar loop naar het oosten verlegd. Tijdens het Saalien (de voor laatste ijstijd; 380.000 tot 150.000 jaar geleden) had de Maas weer een vlechtend karak ter met een sterk fluctuerende afvoer en een grote sedi- mentlast. In de stroom vlakte die tijdens het Holsteinien was uitgesleten, zette de rivier opnieuw dikke pak ketten grofzandig materiaal af (Stiboka, 1972). Deze afzettingen worden tot de Formatie van Beegden gerekend en dekken in de Roerdalslenk de diep weggezakte afzettingen van de For- matie van Sterksel af (De Mulder e.a., 2003). Overigens worden alle in de loop van de tijd door de Maas gevormde afzettingen gerekend tot de For matie van Beegden; zoals blijkt uit de geologische kaart (Weerts e.a., 2006) komen deze afzettingen dan ook in een brede zone aan weerszijden van de huidige Maas voor (figuur 2). De oudste Maasafzettingen van de Formatie van Beegden bedek- ten tegen het eind van het Saalien het volledige Maasdal, maar grote delen hiervan zijn tijdens het Laat Pleistoceen opgeruimd of afgedekt als gevolg van hernieuwde pro cessen van insnijding en sedimentatie. Restanten van die afzettingen uit het Saalien vormen nu de hoogste Maasterrassen in het landschap en komen voor aan de randen van het brede Maasdal (figuur 3: terras 1).

Laat Pleistoceen (ca. 130.000 tot 10.000 jaar geleden) Het Laat Pleistoceen was een periode waarin vele processen speelden die van grote invloed zijn geweest op de huidige vorm van het landschap in de gemeente Roer dalen. Deze periode begon aanvankelijk rustig met het Eemien interglaciaal (130.000 tot 115.000 jaar geleden). Als gevolg van een constantere wateraanvoer en vermin derde sedimentlast (vegetatie hield het bodemma- teriaal vast) had de Maas een mean derend karakter en vond vooral insnijding plaats in de oudere sedimenten. Omstreeks 115.000 jaar geleden begon de laatste ijstijd: het Weichselien. Deze periode kende grote klimaatswisselingen, waardoor de Maas zich meerdere malen in haar eigen sedimenten insneed en uiteindelijk verschillende rivierterrassen vormde (figuur 3).

Met name het Midden Weichselien, of Pleniglaciaal, kenmerkte zich door een sterke temperatuur- daling (De Mulder e.a., 2003). Door het koude klimaat en de onregel ma tige sedimentaanvoer had de Maas een vlechtend karakter, waardoor het dal dat tijdens het Eemien was ontstaan, geleide- lijk weer werd opgevuld met pakketten zand en grind. De dalbodem werd doorsneden door een complex van stroomgeulen (Staring Centrum/RGD, 1989). Tegen het einde van het Pleniglaci- aal kreeg de Maas weer een meer meanderend karakter (De Mulder e.a., 2003). Hierdoor vond insnijding plaats en werd de pleniglaciale dalbodem verlaten, waardoor de restanten daarvan als een terras in het landschap achterbleven (Van den Berg, 1996; terrasniveau 2). Inmiddels had het riviertje de Roer zich vanuit het oosten een weg gebaand richting de Maas, waarbij het oude afzettingen van zowel Rijn als Maas had opgeruimd. De Roer volgde in die periode een dal juist ten zuiden van Posterholt.

15 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Kenmerkend voor de Maasterrassen in de gemeente Roerdalen is dat de rivieraf zet tingen niet overal aan het oppervlak liggen, maar grotendeels worden afgedekt met een laag eolische afzet- tingen (zie figuur 2: code Be4). Die eolische afzettingen zijn gevormd onder periglaciale omstan- digheden. Als gevolg van het koude klimaat was een schaars begroeid open toendralandschap ontstaan, waarin de wind vrijspel had. Hierdoor zijn met name tijdens het Laat Pleniglaciaal grote hoeveelheden bodem materiaal door de lucht verplaatst (De Mulder e.a., 2003) en in glooiende pakketten over de oudere sedimenten afgezet. Dit zogenaamde dekzand wordt gerekend tot de Formatie van Boxtel, Laagpakket van Wierden (De Mulder e.a., 2003). Hoewel de For matie van Boxtel centraal in de Roerdalslenk meer dan 30 m dik kan zijn (Schokker e.a., 2003), is het dek- zand nabij de Maas meestal relatief dun en dagzomen plaatse lijk de onderliggende Maasafzet- tingen. In het noordoostelijke deel van de gemeente is door de wind geen zand, maar fijner leem afgezet (Staring Centrum/RGD, 1992). Deze zogenaamde löss behoort tot het Laagpakket van Schimmert van de Formatie van Boxtel (De Mulder e.a., 2003).

Figuur 4. Uitsnede van het AHN, waarop duidelijk de (paraboolvormige) duinen en uitblazingsbekkens herkenbaar zijn.

Na het koude Laat Pleniglaciaal volgde het Laat Glaciaal, dat werd gekenmerkt door relatief kort- durende klimaatswisselingen die in feite de aanzet vormden voor de over gang naar het Holoceen interglaciaal (De Mulder e.a., 2003). De Maas reageerde daarop door nog enkele terrasniveaus te vormen (zie figuur 3). Aangezien het dek zand hier ontbreekt, liggen de Maasafzettingen direct aan het maaiveld (Van den Berg, 1996). Deze terrasniveaus komen binnen de gemeente Roerda- len echter niet voor. Toch hebben de klimaatwisselingen in het Laat Glaciaal ook effect gehad op

16 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

het landschap in de gemeente Roerdalen. Doordat de Maas en Roer zich telkens dieper insneden, werden de oude dalbodems verlaten. In de droogvallende, onbegroeide beddingen waren tijdens het koude Late Dryas (ca. 12.500 tot 11.500 jaar geleden) de omstandigheden optimaal voor zandver- stuiving door de wind, waardoor langs de riviervlakten plaatselijk rivierduinen ontstonden (De Mulder e.a., 2003). Vaak ging de verstuiving tot in het Holoceen door, omdat in de eerste fase daarvan het klimaat ook nog droog en koel was (Stiboka/RGD, 1988). Bekendste voorbeeld van rivierduinen zijn de Maasduinen tussen en in Noord-Limburg, maar ook in de gemeente Roerdalen komen dergelijke duinen voor (figuur 2: code Bx4). Deze laat-pleistocene tot vroeg-holocene rivier- duinen worden gerekend tot de Formatie van Boxtel, Laagpakket van Delwijnen (Weerts e.a., 2006). Op de plaatsen waar het zand was weggewaaid, bleven soms diepe uitblazingsbekkens in het land- schap achter; zij vormen als het ware de negatieven van de duinen. De rivierduinen komen verspreid voor over de gehele westelijke helft van de gemeente Roerdalen. Zij zijn in het land schap vrij mak- kelijk te herkennen, omdat ze grotendeels als bos in gebruik zijn, zoals de bossen rond Montfort, de Munningbossen ten zuiden van St. Odiliënberg en de Linnerheide. Maar ook de reliëfrijke gronden rond Melick en Herkenbosch worden tot de rivierduinen gerekend ( e.a., 2006). De uitgestoven vlakten (uitblazings bek kens) en opgestoven landduinen rond Montfort zijn op het Actueel Hoogte- bestand Nederland (AHN) goed herkenbaar (figuur 4).

Figuur 5. Uitsnede van de geomorfologische kaart van het door duinen afgedam de voormalige Roerdal (bron geomorfologische kaart: http://archis2.archis.nl).

17 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Een neveneffect van de intensieve zandverstuiving, was dat sommige verlaten of kleinere stroom- geulen dichtstoven en zo verstopt raakten, waardoor de waterlopen werden gedwongen zich te ver- leggen (De Mulder e.a., 2003). Dit is onder andere gebeurd met het dal van de Roer. Waarschijnlijk is als gevolg van de extreme duin vorming die rond Montfort heeft plaatsgevonden het voormalige Roerdal (ten zuiden van Posterholt) als het ware afgesloten met een zandprop en werd de Roer gedwon gen zich te verleggen naar het huidige Roerdal bij Vlodrop (figuur 5; Staring Centrum/RGD, 1989). Dat die verplaatsing in noordelijke richting ging, was te wijten aan het feit dat de Roerdal- slenk naar het noorden toe sterker daalde, zodat de rivier als het ware in die richting afgleed. Een andere theorie stelt dat de verschuiving van de Roer zelfs volledig aan die tektoniek is toe te schrijven en dat de verstuiving pas na de verplaatsing van de Roer heeft plaatsgevonden (mon- delinge mededeling P. van den Munckhof in Moonen, 2006). Aangezien de rivierduinen echter zijn opgebouwd uit lokale, eerder door de Maas aangevoerde zanden (Staring Centrum/RGD, 1989) en niet uit Roerafzettingen, wordt in onderhavig rapport van de eerste theorie uitgegaan. Het voormalige stroomgebied van de Roer ten noordwesten van de zogenaamde zandprop vormt nu een dalvlakteterras (Staring Centrum/RGD, 1992) dat sterk is ver sneden door de drooggevallen oude Roermeanders uit Bølling en Allerød (Van der , zonder datum). Het voormalige dal ten zuidoosten van de zandprop is nog altijd duidelijk als dalvormige laagte herkenbaar en wordt nu ontwatert door de Vlootbeek.

iguur 6. Weergave van het AHN, met duidelijk herkenbaar de diep uitgesleten meanders van de Roer.

18 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Holoceen (11.500 jaar geleden tot heden) Uiteindelijk brak circa 11.500 jaar geleden definitief het warmere Holoceen aan (De Mulder e.a., 2003). Het werd geleidelijk steeds warmer en vochtiger, waardoor het vegetatiedek zich uitbreidde en de bodemerosie verminderde. Erosie en sedimentatie processen bleven vanaf nu voornamelijk beperkt tot de actieve rivier- en beekdalen van de Maas en Roer. Door een constantere wateraan- voer en verminderde sediment last veranderde de Maas haar loop geleidelijk van een vlechtend in een meanderend patroon met één hoofdgeul en werd het huidige dal gevormd (figuur 3: terras 6) dat zich even ten westen van de gemeentegrens bevindt.

In de gemeente Roerdalen heeft gedurende het Holoceen niet meer de Maas, maar de Roer een belangrijke landschapsvormende rol gespeeld. Na het verlaten van de oude bedding ten zuiden van Posterholt heeft de Roer tussen Vlodrop en Herten actief een nieuwe dalbodem gevormd met een complex van verlaten geulen en meanderruggen (Staring Centrum/RGD, 1992: code 2R7). Met name tussen Melick en St. Odiliënberg heeft de rivier een aantal uitgesproken meanders in het landschap uitgesleten (figuur 6). In haar overstromingsvlakte heeft de Roer in de loop van het Holoceen klei en zavel afgezet (Stiboka, 1968 & 1972). Hierin zijn twee terrasniveaus te onder- scheiden (Van der Beek, zonder datum). Het oudste is gevormd vlak nadat de Roer haar nieuwe loop had gevonden en vormde de stroomvlakte tot in het Subboreaal (ca. 5.500 tot 2.800 jaar geleden). Vervolgens heeft de rivier zich in de loop van het Subatlanticum (vanaf ca. 2.800 jaar geleden) in die afzettingen ingesneden en vervolgens het nieuwe gevormde dal met jonge sedi- menten (jonge klei) opgevuld. Deze sedimentatie was een direct gevolg van de ontbossing die vanaf de Bronstijd plaatsvond ten behoeve van de tot gemeengoed geworden landbouw. Door het plaatselijk wegvallen van een permanent vegetatiedek werd de bodem gevoelig voor erosie, waar- door tijdens perio den van regen veel bodemmateriaal wegspoelde en haar weg vond als sediment naar de rivier. De afzettingen van de Roer worden gerekend tot de Formatie van Boxtel, Laagpak- ket van Singraven (De Mulder e.a., 2003). Buiten de actieve rivier- en beekdalen vond in het Holoceen nauwelijks wijziging van het laat-pleis- tocene reliëf plaats. Alleen door de vernatting van het landschap vond plaatselijk in geïsoleerde laagten (zoals verlaten stroomgeulen en uitblazingsbekkens) veenvorming plaats en werden de oudere sedimenten afgedekt. Op deze wijze zijn onder meer enkele verlaten meanders van de Roer en de uitblazingsbekkens bij Mont fort met veen opgevuld (DLO-Staring Centrum, 1993; Sti- boka, 1968). Het veen dat in de beekdalen is ontstaan, wordt gerekend tot de Formatie van Boxtel, Laagpakket van Singraven (Weerts e.a., 2006). Ook op de kleiige gronden in het oude stroomdal van de Roer kwamen natte omstandigheden voor, waardoor zich in de loop van het Holo ceen moe- rasgebieden ontwikkelden. De moerassen werden in de tweede helft van de 13e eeuw met elkaar verbonden, met als doel een waterafvoer richting Kasteel Mont fort te realiseren (Stichting Lim- burgs Landschap/Stichting Kasteel Montfort, 2006). De toevoer van het water diende om rond het kasteel natte omstandigheden te creëren die de verdediging van het kasteel ten goede kwamen. Tegenwoordig zorgt de Vlootbeek voor de afwatering van het gebied. In meer recente tijden heeft ook de mens invloed gehad op het reliëf. Door een inten sief gebruik van de heidevelden, onder andere voor schaapsbeweiding, houtkap en het steken van plaggen, werd de natuurlijke draagkracht van de vegetatie overschre den waardoor de bodem bloot kwam te liggen. Mogelijk heeft hierdoor ook in meer recente tijden opnieuw verstuiving plaatsgevonden

19 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

van de reeds eerder verstoven rivierduinen. Verder vond vanaf de Late Middeleeuwen verster- king van het reliëf plaats op de akkers, waar potstalbemesting plaatsvond. Het mengsel van mest en plaggen dat vanuit de stal op de akkers werd gebracht, zorgde voor een geleidelijke ophoging van het maaiveld. Dit heeft in de gemeente Roerdalen echter alleen plaats gevonden in een klein gebied ten westen van St. Odiliënberg (Stiboka, 1972).

2.2.3 Hydrologie Inzicht in de hydrologische omstandigheden in een gebied is van groot belang voor een goed begrip van de mogelijkheden dat het landschap bood voor menselijk gebruik. Het gaat dan met name om de grondwaterstanden. Deze waren niet alleen direct van invloed op de toegankelijkheid van een gebied, maar ook op de bodem vor ming en daarmee op de geschiktheid voor landbouw- kundig gebruik. De hydrologie is derhalve een belangrijke factor bij het opstellen van het archeo- logisch verwachtings model. Om inzicht te krijgen in de hydrologische situatie in de gemeente Roerdalen, is uitgegaan van de grondwatertrappenverdeling op de bodemkaart op schaal 1:50.000 (tabel 1; Stiboka, 1972).

Grondwatertrap (Gt) I II III IV V VI VII

GHG (cm –Mv) - - < 40 > 40 < 40 40 – 80 > 80

GLG (cm –Mv) < 50 50 – 80 80 – 120 80 – 120 > 120 > 120 > 120

GHG: gemiddeld hoogste grondwaterstand, GLG: gemiddeld laagste grondwaterstand

Tabel 1. Vereenvoudigde indeling van grondwatertrappen (bron: DLO-Staring Centrum, 1993).

De grondwaterstanden in een gebied zijn afhankelijk van relatieve hoogteliggingen. Dit is een gevolg van de zogenaamde opbolling van de grondwaterspiegel die het maaiveld volgt. Hierdoor kan het zijn dat een gebied, ondanks een hoge absolute ligging, een hogere grondwaterstand kent dan een absoluut lager gelegen gebied. Een goed voorbeeld hiervoor in de gemeente Roer- dalen is het hoogste terrasniveau in de Meinweg, dat ondanks de hoogste ligging boven NAP in perioden van intensieve regenval toch natte omstandigheden kent (Stiboka, 1968). Daarentegen kennen met name uitgesproken ruggen en kopjes een goede ontwatering, omdat hier de opbol- ling van het grondwater het maaiveld niet kan volgen. Deze situatie is in figuur 7 sche matisch weergegeven.

Figuur 7. Grondwaterniveaus en relatieve hoogteligging (Van der Beek & Ellenkamp, 2003).

20 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

In de gemeente Roerdalen komen de hoogste grondwaterstanden (Gwt I en II) voor in de uitge- sproken laagten die door de wind en de Roer in het landschap zijn uitgesleten (figuur 8). Hierbij gaat het met name om de grote uitblazingsbekkens rond Montfort en enkele verlaten meanders van de Roer. In deze gebieden waren de omstandigheden dermate nat, dat in de loop van het Holoceen veengroei heeft plaatsgevonden (DLO-Staring Centrum, 1993; Staring Centrum/RGD, 1992). Dit veen houdt veel water vast, waardoor de natte omstandigheden in stand worden gehou- den. Voor het overige wordt de gemeente Roerdalen vooral gekenmerkt door geprononceerde dekzandrug gen en rivierterrassen, waar het grondwater de opbolling van het maaiveld niet kan volgen en zodoende diepere grondwaterstanden voorkomen (Gwt VII). Op de hogere rivierduinen zit het grondwater erg diep (dieper dan 2 m -Mv; Stiboka, 1976), al komt het daar periodiek nog wel binnen 120 cm -Mv voor. De schrale zanden in het rivier duincomplex zijn hierdoor gevoelig voor verstuiving. Tot slot komen in het huidige en voormalige dal van de Roer goed ontwaterde bodems voor die zich echter periodiek kenmerken door natte omstandigheden (Gwt V en VI).

2.2.4 Bodem In de loop van het Holoceen zijn in de door de rivieren en de wind gevormde afzettin gen, onder invloed van chemische en biologische processen, verschillende bodems ontstaan. De aard van die bodems is sterk afhankelijk van het moedermateriaal en de duur waarover bodemvormende processen op het moedermateriaal hebben kunnen in werken. In samenhang met de geologische ontstaansgeschiedenis, valt de gemeente Roerdalen bodemkundig gezien onder te verdelen in löss- gronden, oude rivierzand gronden, oude rivierkleigronden, jonge rivierkleigronden en veengronden. Afhankelijk van de hydrologische omstandigheden zijn hierin verschillende bodemtypen ontstaan.

Lössgronden De lössgronden komen voor als een dunne deken over de oudste rivierafzettingen in het natuur- gebied de Meinweg ten noorden van Peelrandbreuk (Stiboka, 1968). De löss bestaat in dit gebied uit zandige leem. Omdat hierin geen briklaag is ontstaan, worden de gronden geclassificeerd als vaaggronden. Op basis van verschillen in hydrologische omstandigheden is onderscheid te maken in leek-/woudeerdgronden (code pLn5) met roestvlekken beginnend binnen 50 cm -Mv en ooi- vaaggronden (code Ld5 of Lh5), waarbij de roest dieper dan 50 cm -Mv voorkomt. Veelal komen ondiep al de grindrijke zanden van het terras voor, waarbij de overgang zich kenmerkt door het voorkomen van roestbanken. Deze zijn ontstaan door een schijngrondwaterspiegel die in perioden van hevige neerslag ontstaat op de abrupte textuursprong tussen löss en grind (Stiboka, 1968).

Oude rivierzandgronden Tot de oude rivierzandgronden worden gerekend de oude afzettingen van Maas en Rijn ten noorden van de Peelrandbreuk die niet door löss zijn afgedekt, de zanden van de het oudste terrasniveau van de Maas (figuur 3: terras 1) en de rivierduinen die tijdens het Weichselien uit die afzettingen zijn ver- waaid. Afhankelijk van de mineralogische samenstelling en de hydrologische omstandigheden zijn in deze afzettingen podzolgronden, vaaggronden en (zeer lokaal) eerdgronden ontstaan.

21 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

    5(OHYZBILJV *ZW, *ZW,, *ZW,,, *ZW,,, *ZW9 *ZW9 *ZW9, *ZW9,,  GURJHYDULDQW JHPHHQWHJUHQV

OHJHQGD            NP   



       

Figuur 8. Overzicht van de verdeling van grondwatertrappen in de gemeente Roerdalen.

22 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Podzolgronden Podzolgronden komen voornamelijk voor op de goed ontwaterde zandvlakten en -rug gen. In de gemeente Roerdalen bestaan ze voornamelijk uit moderpodzolgronden en slechts op beperkte schaal uit humuspodzolgronden. De humuspodzolgronden ken mer ken zich door een humusuit- spoelingslaag (E-horizont) en daaronder een humus inspoelingslaag (B-horizont) die zijn ontstaan als gevolg van het oplossen en vervolgens dieper in de bodem weer inspoelen van humus. In het gebied komen in kleinere zones ten oosten van Herkenbosch veldpodzolgronden voor (Stiboka, 1968: code Hn21) die zich kenmerken door een langgerekte bruine tot lichtbruine B-horizont. Dit is een gevolg van periodiek hoge grondwaterstanden, wat de gronden, ook gezien de relatief hoge zuurgraad, niet erg geschikt maakt voor landbouwkundig gebruik. Dat in tegenstelling tot de juist relatief vruchtbare moderpodzolgronden. De moderpodzolgronden zijn tot ontwikkeling gekomen op de goed ontwaterde, vrucht bare rivierzan- den die vooral voorkomen ten oosten van Montfort, ten noord oosten van Posterholt en op het hoogter- ras ten oosten van Herkenbosch. Van nature ontwikkelde zich hier een goed opgaande vegetatie (rijke bossen) met makkelijk ver teerbaar strooisel, hetgeen resulteerde in een hoge bodemactiviteit. Als gevolg van de intensieve biologische vermenging van organische stof (moderhumus) met het moe- dermateriaal ontstond een sterk gehomogeniseerde bovengrond (Stiboka, 1970). Door deze homo- genisatie in combinatie met de inspoeling van ijzer/aluminium en kleimine ralen (vrijgekomen door verwering) is een zogenaamde moder-B-horizont ontstaan. Deze moder-B-horizont kenmerkt zich door een relatief hoog humusgehalte en een ka rakteristieke roodbruine kleur. Er wordt daarom ook wel gesproken van ‘verbruining’, die meestal doorloopt tot de diepte waarop nog bodemleven voorkomt (ca. 80 cm -Mv). Dergelijke bodems worden geclassifi ceerd als holtpodzolgronden (Stiboka, 1968: code Y23) die in de gemeente Roerdalen redelijk veel voorkomen. De klei- en ijzer inspoeling kan echter nog dieper reiken, waardoor onder de moder-B-horizont klei in spoelingsbandjes ontstaan. Deze zogenaamde banden-B zijn kenmerkend voor de horst podzolgronden (code Y23b) die rond Herkenbosch voorko- men. Het vochthou dend vermogen en de natuurlijke vruchtbaarheid van de moderpodzolgronden zijn relatief gunstig. Dit maakte deze bodems bij uitstek interessant voor landbouw activiteiten.

Vaaggronden Uit de bodemkaart blijkt dat naast de moderpodzolgronden ook veel vaaggronden voorkomen (DLO- Staring Centrum, 1993; Stiboka, 1968). Zij komen voornamelijk voor op de rivierduincomplexen rond Montfort en ten noorden van Herkenbosch. Omdat het hier om verwaaide rivierzanden gaat, zijn deze gronden ook tot de oude rivierzand gronden gerekend. Op basis van de hydrologische omstandigheden zijn de vaaggron den onder te verdelen in vorstvaaggronden (code Zb21/23) en vlakvaag gronden (code Zn21/23). Vorstvaaggronden komen voor op de opgestoven rivierduinen. Als gevolg van de droge omstandigheden, een arme vegetatie en mogelijk ook continue verstui ving is de bodemvorming hier een traag proces. Daardoor kenmerken vorstvaaggron den zich door een beperkte mate van bodemvorming in de vorm van een eerste aanzet voor een moder-B-horizont. Daardoor zijn vorstvaaggronden in feite te classi ficeren als zwak ontwikkelde moderpodzolgronden (Stiboka, 1970). De vlakvaag gron den vormen de natte tegenhangers van de vorstvaaggronden en komen voor in de laagten waar het zand tot aan het grondwater is uitgestoven. Als gevolg van de per manent hoge grondwaterstanden zijn deze gronden ontijzerd geraakt (Stiboka, 1968) en ken- merken zich zodoende door een gebleekte C-horizont, veelal met roestvlekken.

23 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Voor een deel is het voorkomen van de vaaggronden mogelijk ook te wijten aan de roofbouw die de mens op de gronden heeft gepleegd (Stiboka, 1968) en waardoor het oorspronkelijk bodem- profiel is gedegradeerd. Diezelfde mens heeft later sommige vaaggronden weer landbouwkundig in gebruik genomen. Door regelmatig ploegen en bemesten is een humushoudende bouwvoor ont- staan, waardoor de bodems worden geclassificeerd als gooreerdgronden (code pZn21) zonder roest in de bovengrond of beekeerdgronden (code pZg23) met roest in de bovengrond.

Associaties van bodemeenheden De veel voorkomende horstpodzolgronden in natuurgebied de Meinweg worden door sneden met zoge- naamde terrashellinggronden (Stiboka, 1968: code AHt). Deze asso ciatie bestaat uit een grote afwisse- ling van uiteenlopende bodemtypen en komen voor op de zeer steile terrastreden in het gebied. Op deze hellingen worden verschillende sedimentlagen aangesneden die als gevolg van hellingerosie plaatselijk bovendien sterk vermengd zijn geraakt. Dit heeft er toe geleid dat op korte afstand van elkaar holtpodzol- gronden, vorstvaaggronden en humuspodzolgronden tot ontwikkeling zijn gekomen.

Oude en jonge rivierkleigronden De Maas en Roer hebben in de loop van de tijd verschillende afzettingen gevormd. In koude perioden was dat voornamelijk zand en grind, maar aan het eind van het Weichselien en de over- gang naar het Holoceen, toen de rivieren een meer meande rend karakter kregen, werden vooral zavels en kleien afgezet. De afzettingen uit deze periode worden gerekend tot de oude rivierklei. De binnen de gemeente Roerdalen gelegen oude rivierkleien zijn hoofdzakelijk afgezet door de Roer en komen voor in het voormalige stroomdal van de Roer en op de hoogste terrassen in het huidige Roer dal. Kenmerkend voor de oude rivierklei is dat zij als gevolg van langdurige infil tratie met regenwater volledig kalkloos zijn en dat soms sprake is van een briklaag of banden-B. Dit in tegenstelling tot de jonge rivierklei die in de loop van het Holoceen centraal in het huidige Roerdal is afgezet en waarin vanwege de beperkte ouderdom nog weinig bodemvorming heeft plaatsge- vonden. De oude rivierklei onderscheid zich met andere woorden van de jonge rivierklei door een geprononceerdere bodemontwik keling. Afhankelijk van de hydrologische omstandigheden zijn in de oude rivierklei brikgronden of vaaggronden ontstaan, terwijl in de jonge rivierklei alleen vaag- gronden voorkomen.

Oude kleibrikgronden Met name in de lutumrijke afzettingen op de goed ontwaterde terrassen (grondwater trap VII) zijn brikgronden ontstaan. Hier heeft onder invloed van infiltrerend regen water verplaatsing van kleimi- neralen kunnen plaatsvinden, waarbij kleimineralen in de bovengrond door infiltrerend regenwater in suspensie naar beneden worden getran spor teerd. De kleimineralen worden in een diepere laag als huidjes op de wanden van de poriën weer afgezet. Op deze wijze ontstaat geleidelijk een sterk verdichtte kleiin spoe lings- of briklaag met een hoger kleigehalte. Er wordt echter pas van kleibrik- gron den gesproken als de briklaag dikker is dan 15 cm. In de gemeente Roerdalen zijn voorname- lijk goed ontwaterde radebrikgronden en iets minder goed ontwaterde daal brikgronden ontstaan (Stiboka, 1972: resp. codes BKd25 en BKh25). Radebrikgronden vormen de goed ontwaterde vari- ant, terwijl daalbrikgronden iets minder goed ontwa terd zijn en als gevolg van periodieke natte omstandigheden gekenmerkt worden door oxidatie- en reductievlekken in de briklaag en dieper.

24 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Oude vaaggronden De oude rivierkleigronden waarin geen duidelijke briklaag tot ontwikkeling is gekomen, worden geclassificeerd als vaaggronden. Zij komen in de gemeente Roerdalen hoofd zakelijk voor in het oude Roerdal ten zuiden van Posterholt. De afzettingen zijn over het algemeen wat kleiiger, waar- door de bodemvorming vrij traag verloopt en het resul taat daarvan bovendien niet zeer uitgespro- ken is. De bodemvorming heeft vooral bestaan uit de rijping van de klei, structuurvorming en de vorming van een humus houdende bovengrond. Als gevolg van de relatief natte omstandigheden zijn in het laaggelegen oude Roerdal voornamelijk poldervaaggronden tot ontwikkeling gekomen (Stiboka, 1970: code KRn). Deze bodems kenmerken zich door het voorkomen van roestvlekken binnen 50 cm -Mv. Lokaal komen bij Vlodrop ook beter ontwaterde ooi vaaggronden voor (DLO- Staring Centrum, 1993: code KRd).

Jonge rivierkleigronden In de loop van het Subatlanticum heeft de Roer op haar oevers zavels en kleien (jonge rivierklei) afgezet. Bij hoog water worden deze gronden nog steeds over stroomd, zodat nieuw materiaal wordt afgezet en voortdurend verjonging van het bodemprofiel plaatsvindt. Om die reden heeft in de jonge rivierklei nog weinig bodem vorming plaatsgevonden en komen zodoende vaaggronden voor (Stiboka, 1968 & 1972). De gronden zijn over het algemeen relatief goed ontwaterd, waardoor ooivaag gronden tot ontwikkeling zijn gekomen (code Rd10C). In enkele relatief recent verla ten mean- ders van de Roer, bij St. Odiliënberg en bij Vlodrop, komen nattere omstan digheden voor, zodat polder- vaaggronden met roestvlekken in de bovengrond zijn ontstaan (DLO-Staring Centrum, 1993; Stiboka, 1972: code Rn95C).

In termen van geschiktheid voor landbouwkundig gebruik geldt dat de oudere rivier kleigronden over het algemeen een lager humusgehalte hebben dan jonge rivierklei en moeilijker zijn te bewerken. Met name de oude stroomgeulen waar oude polder vaag gronden voorkomen, zijn daarom langdurig in onbruik gebleven en lagen als woeste moerasgronden tussen de ontgonnen gronden. Bovendien was hier vaak sprake van kleiige afzettingen, in tegenstelling tot de beter bewerkbare zanden op de hogere gronden.

Associaties van bodemeenheden Op het laat-glaciale Roerterras ten westen van St. Odiliënberg komt een grote variatie aan bodem- typen voor, aangeduid als een associatie van Roergronden (Stiboka, 1972: code AR). Het gebied is door de Roer sterk versneden met verlaten geulen en oever wallen, waardoor op korte afstand van elkaar verschillende bodems tot ontwikkeling zijn gekomen. Op de hogere goed ontwaterde zandkoppen zijn holtpodzolgronden ont staan. Daar waar door de Roer kleien zijn afgezet, komen onder gunstige hydrolo gische omstandigheden radebrikgronden voor; in de lagere terreindelen komen ooi vaaggronden voor.

Veengronden Op de natste plaatsen in het landschap heeft als gevolg van de vernatting in de loop van het Holo- ceen enige veenvorming plaatsgevonden. Het gaat om geïsoleerde laagten, zoals de uitblazings- bekkens bij Montfort, enkele verlaten meanders van de Roer en enkele hydrologisch geïsoleerde

25 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

zones op de breuktrappen in de Meinweg, die hierdoor gedeeltelijk met veen opgevuld zijn. Wan- neer de bovengrond voor meer dan 40 cm bestaat uit moerige materiaal, wordt gesproken van veengronden. Is die laag dunner, dan gaat het om moerige gronden (Stiboka, 1970). In het gebied komen vlierveengronden (code Vz) en moerige eerdgronden (vWz) voor, waarbij meestal binnen 120 cm -Mv het onderliggende zand voorkomt.

Chrono- stratigrafie Biostratigrafie Archeologische perioden Tijd(vak) Pollenzone Gecalibreerd Nieuwste tijd C 1850 Nieuwe tijd B 1650 A 1500 B Laat 1250 A Vol 1050 D Middeleeuwen 900 C Vroeg 725 B Subatlanticum 525 A 450 Laat 270 Romeinse tijd Midden Vroeg 70 na Chr. 12 voor Chr. Laat 250

Holoceen IJzertijd Midden Vroeg 500 800 Laat 1100 Bronstijd Midden Vroeg 1800 Subboreaal 2000 Laat 2850 Neolithicum Midden 4200 Atlanticum Vroeg 4900/5300 Laat 6450 Boreaal Mesolithicum Midden 7100 Preboreaal Vroeg Late Dryas 8800 Allerød

Laat Vroege Dryas

Glaciaal Bølling Laat

Denekamp 35.000 Hengelo

Steentijd Pleniglaciaal Moershoofd

Prehistorie

Weichselien Odderade Paleolithicum Pleistoceen Brørup Midden Amersfoort

Vroeg Glaciaal Eemien Saalien Holsteinien Elsterien Cromerien periodentabel geobioarcheo kleur nieuwestijl 300.000 Tabel 2. Geologische en archeologische tijdschaal.

26 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

3 Geschiedenis van landschap en mens

3.1 Inleiding

Vanaf het einde van de laatste ijstijd (Weichselien) circa 10.000 jaar geleden, is onder invloed van een belangrijke temperatuurstijging de natuurlijke vegetatie aan een voort durende verandering onderhevig geweest. Deze vegetatie-ontwikkeling is der ma te kenmerkend voor het Holoceen, dat de typische onderverdeling van het Holoceen in perioden hierop is gebaseerd (biostratigrafische indeling). Daarnaast heeft in de laatste 7000 jaar de mens in toenemende mate invloed gehad op (veran deringen in) de vegetatie (Berendsen, 1996). Voor een goed begrip van het land schap en de gebruiksmogelijkheden voor de mens door de tijd heen, wordt een korte beschrijving van de vegetatie-ontwikkeling gegeven. Vanaf het Laat Paleolithicum worden per geologische en archeologische periode (tabel 2) de belangrijkste karakteristieken van de bewoningsontwikkeling in relatie tot landschap en vegetatie beschreven. Voor het Vroeg en Midden Paleolithicum (300.000–35.000 jaar geleden) is dit echter nauwelijks mogelijk, omdat dat landschap nog grote veranderingen heeft ondergaan. In § 3.2 worden de verschillende relevante archeologische perioden en hun landschappelijke context voor de gemeente Roerdalen globaal beschreven. 3.2 Prehistorie

Midden Paleolithicum (300.000–33.000 jaar voor Chr.): Midden/Laat Pleistoceen De midden-paleolithische bewoning van Zuid-Nederland valt in het tweede deel van het Midden Pleistoceen en het eerste deel van het Laat Pleistoceen. Dit is een periode van bijna 300.000 jaar waarin ijstijden (glacialen: Saalien, Weichselien) en tussen-ijstijden (interglacialen: Eemien) elkaar afwisselden. Deze periode kenmerkt zich door grote veranderingen in klimaat, landschap, flora en fauna. Tijdens de war mere perio den bevolkten onder andere bosolifanten, nijlpaarden, herten en beren het landschap. Tijdens de koudere perioden kwamen onder meer de mammoet, wolharige neushoorn, reuzenherten en bizons voor. Ook grote roofdieren zoals hyena’s en leeu- wen hebben ooit in onze gebieden geleefd. De menselijke bewoning volgde in zekere zin het ritme van de glacialen en intergla cialen. Het Midden Paleolithicum is een bijzondere periode omdat Neanderthalers (Homo neanderthalensis) in onze gebieden leefden. In Nederland dateren de oudste vondsten die op menselijke bewoning wijzen uit de periode vóór de vorming van de stuwwallen uit de Saale-ijstijd: circa 150.000 jaar geleden.

Ondanks dat het Midden Paleolithicum ruim 90% van de Zuid-Nederlandse bewo nings geschiedenis omvat, is in de gemeente Roerdalen slechts één artefact gepu bliceerd waaraan een midden-paleo- lithische datering is toegekend. Het gaat om een mes dat ten zuiden van Lerop is aangetroffen (ARCHIS-waarnemingsnr. 232126). Waaraan het geringe aantal te wijten is, is niet met zekerheid te verklaren. In het uiterste noordoosten van de gemeente komen namelijk oude afzettingen dicht nabij het oppervlak voor. In tegenstelling tot de westzijde van de Maas is ook het oude terras uit het

27 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Saalien nog relatief goed bewaard en niet opgeruimd door de vorming van diverse Maasterrassen in het Weichselien. Waarschijnlijk zijn de oude vind plaat sen afgedekt door recentere afzettingen (Formatie van Boxtel), waardoor ze moeilijk op te sporen zijn. Ook is het mogelijk dat nog niet alle vondsten gemeld zijn.

Laat Paleolithicum (33.000-8.800 voor Chr.): Laat Weichselien De anatomisch moderne mens (Homo sapiens sapiens) verschijnt omstreeks 40.000 jaar geleden in Europa: in het Midden Pleniglaciaal van het Weichselien. Deze over gang van menstype gaat in grote lijnen gepaard met het gebruik van nieuwe bewer kingstechnieken van stenen werktuigen en markeert de overgang van het Midden naar het Laat Paleolithicum (Rensink, 2005). Het Laat Paleolithicum betreft het laatste deel van de laatste ijstijd (Weichselien). In eerste instantie overheersten nog koude omstandigheden (Pleniglaciaal; tot circa 13.000 voor Chr.). Het gebied ken- merkte zich als een toendralandschap met een zeer open vegetatie met veel kruiden (Jansen, 1974). Er traden vele zandverstuivingen op en het dekzandgebied werd gevormd. Er wordt aangenomen dat de mens in deze fase in warmere en beschutte oorden vertoefde ten zuiden van Nederland (zoals in grotten in België) en dat bewoning in het onderzoeksgebied vrijwel onmogelijk was. In het Laat glaciaal (vanaf circa 13.000 tot ca. 10.000 voor Chr.) waren relatief snelle opeenvol- gingen van koude en warmere perioden kenmerkend voor de overgang van het Weichselien naar het Holoceen. De koudere perioden (Oude en Jonge Dryas stadialen) werden gekenmerkt door een boomloze en open toendra-vegetatie met kruiden en dwergstruiken. In warmere perioden (Bølling en Allerød interstadiaal: rond 11.000-10.000 en 9.800-9.000 jaar voor Chr.) was sprake van een taiga-achtige vegetatie waarbij een groot oppervlak uit een gemengd dennen-berkenbos bestond. Tijdens deze warmere perioden zocht de mens veelvuldig onze streken op. Vind plaat sen uit deze periode komen op meerdere plaatsen voor in de gemeente Roerdalen. Een aantal terreinen heeft zelfs een hoge archeologische waarde (Monumentnrs. 8432, 8801 en 1193). De tijdelijke kampementen bevonden zich op gunstige plaatsen in het landschap en wer den dan ook herhaaldelijk bezocht. Vooral de ruggen en terrasranden in de omge ving van openwater zoals meren en oude restgeulen zijn vele vindplaatsen aangetrof fen. De ligging op hogere ruggen aan de rand van de laagten was ideaal voor bewoning. Men had vanaf deze hoge en droge locaties een goed uitzicht op het lager gelegen gebied, waar een weelderig bos (hout voor werktuigen, wonin- gen en brand stof) groeide. De aanwezigheid van drinkwater, de mogelijkheden voor visvangst en de grote diversiteit aan planten waren ook een niet te onderschatten reden om zich op zulke plek- ken te vestigen. Verder vormde het een rijk voedselgebied voor allerlei dieren die konden worden gejaagd.

De vindplaatsen in de gemeente Roerdalen zijn aan diverse culturele tradities toe te wijzen (Deeben & Rensink, 2005). Er wordt melding gemaakt van een aantal spitsen in de zogenaamd Creswell-traditie (ARCHIS-waarnemingsnrs. 3922, 3958, 15383 en 31445). Deze bewoning zou volgen op het Magdalenien en voorafgaan aan de Feder messer-traditie. De opvatting van het bestaan van een Cresswell-traditie in Zuid-Nederland wordt niet algemeen aanvaard. Waarschijnlijk behoren de vindplaatsen toe aan de meer voorkomende Federmesser-cultuur (vroeger ook wel Tjongercultuur ge noemd). Een uitzonderlijke concentratie komt voor in de omgeving van het Mortelshof. Een tweede opmerkelijke concentratie ligt ten westen van Posterholt, bij recreatieoord het Hitje.

28 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

De mensen van de Federmesser-cultuur (de ‘rendierjagers’) leefden circa 11.800-10.000 jaar geleden in het warmere Allerød-interstadiaal. De gemiddelde julitempe ratuur steeg naar zo’n 12 °C en de vegetatie groeide sterk en werd weelderiger. Waarschijnlijk bleef het op de hogere zandge- bieden nog aanmerkelijk kaal en open. Hier groeiden nog steeds amper bomen, met uitzondering van enkele dennen.

Focus: de oudste tekening van Nederland? Op het Linnerveld tussen St. Odilienberg en Montfort is door de Universiteit van Leiden een Federmesser-kampje opgegraven. Een zeer opmerkelijke vondst was een retouchoir (klop- steen) van lydiet met een ingekraste driehoekige gravering, die als afbeelding van een tent wordt geïnterpreteerd (Verhart e.a., 1998). De tekening (figuur 9) wordt door sommigen wel beschouwd als de oudste kunstuiting in Neder land. Lijngraveringen zijn anderzijds meermaals aangetroffen op artefacten van de Federmesser-cultuur. De graveringen zijn over het algemeen non-fi guratief en geo metrisch, zoals ruitvormige patronen en zigzaglijnen. De originele retou- choir be vindt zich in het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden. Een kopie is te bezichtigen in het museum van de Heemkundevereniging Roerstreek in St. Odilienberg.

Figuur 9. De retouchoir uit St. Odiliënberg (Verhart, Polman & Voormolen, 1998).

29 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Ook tijdens de laatste koude fase van het Laat Glaciaal (Late Dryas) zocht de mens onze streken op. Van deze zogenaamde Ahrensburgcultuur bevindt zich zelfs een opmerke lijke concentratie in de gemeente Roerdalen (Deeben & Rensink, 2005). Vooral in de nabijheid van het Mortelshof en nabij het Reigersbroek en Grootbroek zijn vindplaatsen bekend. Hier werden over een opper- vlakte van 20x30 m ruim 100 spitsen gevonden van allerlei verschillende typen: naast de kenmer- kende steelspit sen ook B-spitsen, zonhovenspitsen, gravette-spitsen en kleine kerfspitsen. De andere werktuigen (stekers, schrabbers, afgeknotte klingen en retouchoirs) maken duidelijk dat dit niet een eenvoudig jachtkampje was, maar dat er allerlei activiteiten hebben plaatsgevonden. Uit de ligging van de vondsten in een nat gebied blijkt bovendien dat het in het Laat Paleolithicum droger was en de waterstand lager.

Mesolithicum (8.800-4.900 voor Chr.): Preboreaal-Boreaal-Atlanticum De aanvang van het Mesolithicum (het Preboreaal: 8.000-7.000 jaar voor Chr.) ken merkte zich door een sterke klimaatsverbetering. De vegetatie die zich aan het eind van de ijstijd nog kenmerkte als een toendra-vegetatie, veranderde in een gesloten berkenbos, gevolgd door een gesloten dennenbos (taiga). Vanaf het Boreaal (7.000-6.000 jaar voor Chr.) arriveerden de eerste warmteminnende planten (zoals de hazelaar en eik), waarbij het aandeel den en berk snel werd teruggedrongen. Door de toe- name van het bomenbestand verdwenen geleidelijk de typische taiga bewoners (zoals rendieren). Hun plaats werd ingenomen door bosdieren zoals eland, edelhert, wild zwijn en oerrund. Bij aanvang van het Atlanticum (circa 6.000 jaar voor Chr.), was het klimaat reeds der mate ver- beterd dat de vegetatie voornamelijk bestond uit warmteminnende soor ten. Op de hoger gelegen zandgronden ontwikkelde zich in korte tijd een eiken-berkenbos, in de rivier- en beekdalen en andere lagergelegen delen werd de vegetatie gedomineerd door vochtige elzenbossen. De den was vrijwel verdwenen. Gedurende het Atlanticum (6.000-3.000 jaar voor Chr.) veranderde er ver- volgens relatief weinig in deze vegetatieopbouw. Met name door de vrij snelle overgang van naald- bos met een relatief hoge verdamping naar loofbos met een relatief lage verdamping, trad in het Atlanticum een sterke grondwaterspiegelstijging op (Berendsen, 1996). Deze vernat ting had tot gevolg dat in de laaggelegen zones op grote schaal veenvorming kon optreden. Beekdalen groei- den hierdoor dicht. Als gevolg stagneerde de afwatering en vernatte het landschap nog verder.

Al vanaf het Preboreaal werd het overgrote deel van het onderzoeksgebied voor de mens toegan- kelijk. Het verzamelen van planten en vruchten, visvangst en jacht stonden nog altijd centraal. De meer gesloten vegetatie en de kleinere fauna had als gevolg dat de mens geleidelijk andere voedselpatronen ontwikkelde. Binnen de jacht verschoof het accent naar klein standwild (zoals gevogelte). Het veranderende voed selaanbod vereiste andere, veelal kleinere, werktuigen. In het Midden en Laat Meso lithicum worden deze werktuigen dikwijls gemaakt van Wommersomkwart- siet, een grondstof die gewonnen werd in de buurt van Tienen (België).

Het landschapsgebruik uit het Laat Paleolithicum zette zich in het Mesolithicum voort. Een hoge ligging nabij een natte laagte was nog steeds de ideale locatie voor een tijdelijk kampement. De locaties in de gemeente Roerdalen waar paleolithische vondsten zijn aangetroffen, zijn dan ook rijk aan mesolithische vindplaatsen. Door de ster kere vernatting in het Holoceen was het aantal natte depressies tijdens het Meso lithi cum toegenomen, waardoor ook sprake is van een grotere

30 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Focus: jachtkampementen en basiskampen In het oostelijke deel van het Vlootbeekdal is veel onderzoek gedaan naar vind plaatsen uit het Mesolithicum. De situatie is hier uitzonderlijk omdat de Vlootbeek hier een restant is van de laat-glaciale rivier de Roer. Doordat de Roer haar loop in het begin van het Holoceen naar het noorden verlegde, is het dal volledig bewaard gebleven. De mesolithische bewoningssporen in dit gebied dateren uitsluitend uit het Vroeg Mesolithicum (figuur 10). Er is een duidelijke nederzettingspatroon waar neembaar, waarbij een nauwe samen hang bestaat tussen het type site en de positie in het landschap. In het lagere deel van het dal, op oude grind- en zandbanken, liggen kleine kampementen met weinig vondsten en rela- tief veel pijlspitsen. Het zijn mogelijke jachtkampen die als uit vals basis werden gebruikt voor de jacht. Eén jachtkampement kon gedateerd worden op circa 8.100 voor Chr. Op de hogere dalranden en de pleistocene dekzanden lagen ook kampementen, maar met een geheel ander karakter. Het zijn grotere vind plaat sen met veel meer lithisch materiaal waar- bij vrijwel alle werktuigtypen zijn vertegen woordigd. Vermoedelijk bleef men hier langer. Het gaat mogelijk om basiskampen vanwaar de omgeving werd geëxploiteerd (Verhart & Wansleeben, 2001). De op val lende tweedeling in jacht- en basiskampen kan op verschil- lende wijzen geïnterpre teerd worden. De kampen kunnen bijvoorbeeld duiden op twee exploitatiefasen in het Vroeg Mesolithicum. Ook kan het patroon erop duiden dat het dal gedurende verschillende seizoen binnen een jaarcyclus werd bezocht.

Figuur 10. De verspreiding van de mesolithische vindplaatsen in het dal van de Vloot beek; inzet: mesolithische artefacten uit het dal (Verhart & Wansleeben, 2001; foto H. Schmitz).

31 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

verspreiding van de mesolithische vindplaatsen. Vooral langs het dal van de Vlootbeek zijn goed geda teerde mesolithische vindplaatsen aangetroffen. In het oostelijke deel komen met name vind- plaatsen uit het Vroeg Mesolithicum voor. In het westen rond Montfort zijn ook vindplaatsen aange- troffen uit de latere perioden van het Mesolithicum.

Neolithicum (4.900-2.000 voor Chr.): Atlanticum-Subboreaal Het Atlanticum liep door van het Mesolithicum in het Neolithicum, dus ten opzichte van de laatste fase van het Mesolithicum bleven klimaat en vegetatie vrijwel onge wijzigd. Nog altijd domineerden warmteminnende soorten zoals eik, beuk en els.

Belangrijk voor de veranderingen van het landschap is dat vanaf het Neolithicum de houding van de mens tegenover de natuur geleidelijk verschoof. De vegetatieont wik keling werd in de loop van het Neolithicum steeds meer bepaald door de introductie van de landbouw, ook wel aangeduid met de term ‘neolithisering’. Met de introductie van de landbouw (meer specifiek de akkerbouw) stelde de mens geleidelijk andere eisen aan de landschappelijke omgeving en kreeg er tegelijkertijd ook meer vat op. De locatiekeuze werd steeds meer bepaald door de mate waarin gronden geschikt waren als akkerareaal. Met behulp van dissels en vuurstenen bijlen werden bossen gekapt. Mede door de beweiding van de gekapte bosgronden kunnen jonge zaailingen zich niet ontwikkelen en ontstonden open terreinen met grassen en kruidachtigen (Sub boraal). Als gevolg van de afnemende natuurlijke vegetatie vond ook steeds meer erosie plaats. Door het ontbreken van een bodembedek- kende vegetatie op de akkers werd regenwater minder vast gehouden en werd de bodem makkelijker verspoeld. Bovendien vond hierdoor een versnelde afvoer van het hemelwater plaats, waardoor de rivieren meer water te verwerken kregen.

De neolithisering: Vroeg Neolithicum of Laat Mesolithicum? Het proces van neolithisering was lang en complex, waarbij met name in het begin sprake was van het naast elkaar bestaan van gemeenschappen van jager-verzame laars en landbouwers. Ook vond het proces niet overal gelijktijdig plaats. Het oudste gedeelte van het Neolithicum beperkt zich vrij- wel alleen tot de lössgebieden van Zuid-Limburg. Het Vroeg Neolithicum begint daar met de eerste boeren van Nederland: de zogenaamde Lineaire Bandkeramiek (LBK), tussen ca. 5300-4900 voor Chr. In deze LBK-context worden ook sporadisch vondsten aangetroffen van de La Hoguette en Limburg-groepen. In Zuid-Limburg wordt de LBK opgevolgd door de zogenoemde Rössencultuur (ca. 4900-4200 voor Chr.). Hiervan zijn slechts zeer weinig vondsten aangetroffen. Voor het onderzoeksgebied is het waarschijnlijk dat gedurende het Vroeg Neolithicum alleen maar gemeenschappen van jager-verzamelaars voorkwamen, hoewel het voor komen van bandkeramische nederzettingen in het holocene Maasdal niet uitgesloten kan worden. Nochtans zijn ook in het onder- zoeksgebied, buiten het bewoningsgebied van de landbouwers, vondsten van deze vroege landbouwers bekend. Naast de vroeg-neolithische dissels (onder meer nabij St. Odiliënberg) zijn in de Roerstreek op talrijke plaatsen bandkeramische spitsen aangetroffen (o.a. Posterholt, Lerop, Vlodrop en Montfort). La Hoguette aardewerk of het verwante Begleitkeramiek is onder meer ont dekt in Sint Odiliënberg-Mortels- hof en Posterholt-Voorsterveld. Limburg-aardewerk is gevonden te Posterholt-Heuvelen. Rössenscher- ven zouden zijn aangetroffen te St. Odiliënberg en Herkenbosch. In St. Odiliënberg wordt ook melding gemaakt van een Rössen Breitkeil.

32 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

De vindplaatsen in het onderzoeksgebied kunnen in verband worden gebracht met dui delijke contacten tussen de jager-verzamelaars in het onderzoeksgebied en de zuidelijke landbouwers. Deze contacten luidden het begin in van een langdurig trans formatieproces van de mesolithische samenleving. Geleidelijk aan werden steeds meer neolithische elementen in de samenleving opge- nomen en verdwenen de mesolithische tradities (Verhart & Arts, 2005).

Midden Neolithicum: de eerste boeren op de zandgronden Tenminste vanaf het Midden Neolithicum (ca. 4200-3400 voor Chr.) kwamen ook in het Zuid-Neder- landse zandgebied boeren voor die behoorden tot de zogenaamde Michelsbergcultuur (MK: ca. 4200-3400 voor Chr.). De Michelsbergcultuur wordt in Zuid-Nederland opgevolgd door de zoge- naamde Steingroep (ca. 3400-2600). Van deze groep weten we nog zeer weinig. Het Midden Neolithicum kende een zeer ruime verspreiding waarbij zowel de löss, de zandgronden als de holocene Maasvlakte gebruikt werd. In het zandgebied van Mid den Limburg lijkt zelfs een con- centratie aan midden-neolithische vindplaatsen aan wezig. In de gemeente Roerdalen zijn er talrijke vondsten van geslepen vuurstenen bijlen die met de Michelsbergcultuur voor het eerst op grote schaal verschijnen. Ook grote vuurstenen artefacten van mijnbouwsilex uit Zuid-Limburg (Rijckholt) en België (Henegouwen) komen nu voor. Een concentratie vindplaatsen die tot de Michelsberg cultuur gerekend worden, bevindt tussen Linne en St. Odiliënberg en ten westen van Posterholt. Onder meer in St. Odiliënberg zijn fragmenten aardewerk aangetroffen van de Michelsbergcultuur (Verhart, 2000). Ondanks de vele vindplaatsen in de gemeente Roerdalen zijn archeologische grondsporen niet of nauwelijks waargenomen. De vind plaatsen worden vooral gekenmerkt door concentraties lithisch materiaal of aardewerk waardoor de interpretatie problematisch is. Te St. Odiliënberg is een lang- werpig clus ter paalsporen ontdekt die geïnterpreteerd worden als behorend tot een gebouwplatte grond van de Michelsbergcultuur (Verhart, 2000). Dit is echter sterk omstreden (Hogestijn & Drenth, 2000).

Ondanks de problematische interpretatie lijken de meeste midden-neolithische resten nederzettingen te representeren van zowel langere als kortstondige gebruiksduur. Het feit dat op vindplaatsen van deze landbouwers nog vele jachtattributen voorkomen, duidt erop dat naast de landbouwactiviteiten nog steeds jacht en visvangst plaats vond. Het Midden-Limburgse zandgebied dat door vele natte laag- ten (oude Maas- en Roergeulen en uitblazingsbekkens) en beken wordt doorsneden, was dan ook een aantrekkelijk woongebied voor de midden-neolithische boeren. De mineralogisch rijke zandgronden waren gemakkelijk te bewerken. De beekdalen en overige laagten waren ideaal om het vee te weiden. Er was op korte afstand van de nederzetting een breed scala aan mogelijkheden voor zowel de akker- bouw als veeteelt, alsmede voor jagen, verzamelen en vissen (Schreurs, 2005 & 2007).

Het Laat Neolithicum: de overschakeling naar landbouw De definitieve overschakeling van jagen-verzamelen naar landbouw lijkt zich voor de zandgronden in Zuid-Nederland waarschijnlijk pas in het Laat Neolithicum (ca. 2900-2000 voor Chr.) te voltrekken (Louwe Kooijmans & Van Gijn, 2005; Schreurs, 2005). Het Laat Neolithicum is in Zuid-Nederland in eerste instantie vertegen woor digd door de laatste fase van de Steingroep. Nadien zijn de gegevens schaars hoe wel er langs het Maasdal een uitloper van de noordelijke Enkelgrafcultuur aanwezig lijkt (Fokkens, 2005). Aan het eind van het Laat Neolithicum (ca. 2500–2000 voor Chr.) wordt in heel Nederland over de Klokbekercultuur gesproken. Met deze cul tuur wordt algemeen aangenomen dat

33 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

de landbouwactiviteiten op de zandgronden structureel zijn geworden. Het gemengde bedrijf met runderteelt en ploeglandbouw komt nu tot ontwikkeling. Hiermee werden ook ploegen en wagens, beide getrokken door ossen, een integraal onderdeel van het boerdenbedrijf (Fokkens, 2005).

Van het Laat Neolithicum zijn in de gemeente Roerdalen) slechts schaarse vond sten bekend. De vuursteenproductie in het Laat Neolithicum is weinig kenmerkend. Sporadisch wordt melding gemaakt van laat-neolithisch aardewerk. Te St. Odiliën berg wordt melding gemaakt van scherven die behoren tot de Enkelgrafcultuur en de Klokbekercultuur. Ook ten oosten van Posterholt zouden klokbekerscherven zijn aangetroffen op de Eremietenberg. Onze kennis van het Laat Neolithicum is voor een groot deel gebaseerd op graven en grafrituelen. De benaming ‘enkelgraf’ refe reert aan het algemene gebruik om per graf één dode bij te zetten, in tegenstelling tot de veronderstelde collectieve begravingen van de voorafgaande Steingroep (Drenth, 2005). Uit de grafbijgiften kan wel veelal opgemaakt worden dat krijgshaf tig heid een grote rol speelde in het Laat Neolithicum (Butler & Fokkens, 2005). Hoe wel de vuursteenproductie in het Laat Neolithicum weinig kenmer- kend is, komen nu wel pijlspitsen voor met een mooie, uitgesproken vorm. De Enkelgrafcultuur staat in andere landen ook wel bekend als de Strijdhamercultuur. Een dergelijke hamerbijl is aan- getroffen in Montfort, nabij de overgang naar een moerassige laagte. Mogelijk gaat het om een bewuste depositie.

Bronstijd (2.000-800 voor Chr.): Subboreaal-begin Subatlanticum De aanvang van de Bronstijd is in principe een voortzetting van het Laat Neolithicum. Aanvankelijk domineerde in grote delen van het zandlandschap dan ook nog steeds het gesloten eiken-berken- bos. Kenmerkend voor de Bronstijd is de introductie van bronzen werktuigen die een intensievere landbouw mogelijk maakten. Het natuurlijke bosbestand kwam steeds meer onder druk te staan, omdat in de Bronstijd het areaal landbouwgrond geleidelijk toenam. Er vond in toenemende mate ontbossing plaats en mogelijk ontstonden in relatie hiermee al de eerste heidevelden. Opmerkelijk is dat de bronzen werktuigen zelden voorkomen in nederzettingen. Het zijn dikwijls losse vondsten die worden aangetroffen in natte gebieden zoals beken en moerassen. Aan gezien het niet voor de hand ligt dat de voorwerpen zijn weggegooid of verloren maar met zorg zijn ach- tergelaten, wordt aangenomen dat deze voorwerpen bewust geofferd zijn (Fontijn, 2002). We gaan er vanuit dat de meeste deposities een spirituele achtergrond hebben. Zekerheid hierin heeft men natuurlijk alleen als er dui delijk gemarkeerde sacrale ruimtes bestaan, zoals tempels. Op basis van de opvallen de vondstsamenstelling en/of vondstcontext (landschappelijke omgeving) worden ook rituele deposities onderscheiden. Vondstspectra van rituele deposities bestaan naast complete bron- zen werktuigen (bijlen, zwaarden, speerpunten) ook uit stenen bijlen, sieraden, complete potten, agrarische werktuigen en soms ook menselijk en dierlijk bot.

De Vroege Bronstijd (ca. 2000-1800 voor Chr.) Deze relatief korte periode wordt gekenmerkt door de laatste fase van de bekercul turen. Over het algemeen wordt de Vroege Bronstijd in Nederland geassocieerd met de Wikkeldraadcultuur. Wik- keldraadaardewerk wordt net als de Klokbekercultuur gekenmerkt door een uitbundige versiering van het aardewerk, maar nu wordt de ver siering aangebracht met een zogenaamde wikkeldraads- tempel. Er zijn in Zuid-Neder land maar weinig duidelijke nederzettingen uit de Vroege Bronstijd

34 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

aangetroffen. Vermoedelijk waren de huizen licht geconstrueerd en groef men weinig kuilen. Toch is in Midden Limburg sprake van een concentratie vondstmeldingen van scherven met wik- keldraadversiering. Dikwijls worden de scherven aangetroffen op een hoge rug in het landschap. Scherven met wikkeldraadversiering komen onder meer voor nabij Posterholt Vinke, in Vlodrop bij de Honingsberg en te Herkenbosch. Verder wordt melding gemaakt van een potbekerscherf ten oosten van Posterholt.

Slechts één bronzen object is met zekerheid te dateren in de Vroege Bronstijd. Het gaat om een bronzen randbijl uit het Reigersbroek. Verder zijn ten noorden van Mont fort nog een randbijl en een dolk aangetroffen die ook nog uit de Midden Bronstijd kunnen dateren. De Vroege Brons- tijd is net als het Laat Neolithicum een periode die we als een kennislacune kunnen aanduiden. Dat tot op heden weinig materiaal in deze regio’s aangetroffen, wil natuurlijk niet zeggen dat er geen bewoning heeft plaatsgevonden. Waarschijnlijk worden de vindplaatsen niet herkend of zijn ze niet meer herkenbaar. De meeste vindplaatsen liggen op terreinen die al eeuwen tot millen- nia aantrekkelijk zijn geweest voor bewoning. Vuurstenen artefacten die spe cifiek uit de Bronstijd dateren, zijn nauwelijks bekend (Butler & Fokkens, 2005). Ook onversierd aardewerk wordt vaak helemaal niet herkend. Het is bovendien erg bros en verweert snel als het aan het oppervlak ligt.

De Midden Bronstijd (ca. 1800-1100 voor Chr.) Hoewel ook nu de gegevens relatief schaars zijn, is onze kennis van de Midden Bronstijd opmerkelijk toegenomen in vergelijking met de voorgaande perioden. In de Midden Bronstijd worden de regionale verschillen meer uitgesproken, zodat ge sproken wordt van verschillende culturen. In Zuid- en Midden- Nederland wordt de Hilversum cultuur onderscheiden. Huisplattegronden zijn nog relatief zeldzaam. Uit de zwaarder geconstrueerde boerderijen blijkt dat het vee binnen werd gestald. Voor het eerst zijn akker- bouw en veeteelt in één systeem geïntegreerd: vee wordt voor de akkerbouw als trekkracht en mestpro- ducent gebruikt en het graanstro dient in de stal voor opvang. Vaak werd het erf dan ook zo gekozen dat gebruik gemaakt kon worden van de hogere gronden als akkers en lagere gronden als weidegebied. In de gemeente Roerdalen zijn vooral losse vondsten aangetroffen die duiden op bewoning. Naast diverse spitsen die in de Midden Bronstijd worden gedateerd, is in Posterholt en ten westen van St. Odiliënberg ook het dikwandige Hilversum aarde werk aangetroffen. Tijdens een opgraving te Lerop-Jongenhof zijn enkele sporen uit de Midden Bronstijd aangetroffen. De sporen uit de Midden Bronstijd kunnen op basis van de versiering in de Midden Bronstijd A gedateerd worden. Een begelei ding in de omgeving van de opgraving heeft nog een graf uit de Midden Bronstijd opgeleverd (Schutte, 2005). In een urn was de cre- matie van een vrouw van 30-50 jaar oud bijgezet. Het cremeren van de dode is in onze streken vanaf de Midden Bronstijd gemeengoed geworden. De sterk in aantal toegenomen grafheuvels wor den vaak gekenmerkt door een centraal graf en vaak ook een aantal na-bijzettingen in het heuvellichaam. In Lerop lijkt het eerder te gaan om een geïsoleerde begraving.

Ook het aantal bijlen uit de Midden Bronstijd is merkbaar toegenomen. Naast de eerder ge noemde bijl en dolk die mogelijk uit de Midden Bronstijd dateren, zijn ook randbijlen aangetroffen in Melicjk en Posterholt. Ten oosten van Posterholt wordt ook melding gemaakt van een zogenaamde rand- hielbijl. Verder is in het Reigersbroek nog een vleugelbijl en in St. Odiliënberg een lanspunt gevon- den, die echter ook uit de Late Bronstijd kunnen dateren.

35 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Figuur 11. Het urnengrafveld van Vinke (Willems, 1983).

De Late Bronstijd (ca. 1100–800 voor Chr.) De Late Bronstijd gaat gepaard met een iets natter en koeler klimaat (Subatlanti cum). De ver- anderingen die zich in het landschap voordoen, zijn echter grotendeels te wij ten aan de mens. Hoewel de nederzettingen en economie nog geen grote veranderin gen laten zien, treden er wel vrij grote veranderingen op in het dodenbestel en de aarde werkvervaardiging. De Late Bronstijd wordt gekenmerkt door de Nederrijnse Grafheuvelcultuur (NGK). Deze cultuur loopt door tot in de IJzertijd. De Nederrijnse Grafheuvelcultuur(1100-600 voor Chr.) of Niederrhei- nische Grabhügelkultur wordt ook wel de zogenaamde urnen veldentijd genoemd. Zoals de naam al aangeeft, kenmerkt deze periode zich door een begravingsritueel waarbij de doden gecremeerd werden en in urnen bijgezet. Zowel de urnen als het nederzettingsaardewerk kent in tegenstel- ling tot de Midden Bronstijd een groot scala aan vormen. Samen met de urn met crematieresten werden soms ook nog andere grafgiften meegegeven, zoals ander aardewerk, sieraden en kleine per soonlijke uitrustingstukken. Karakteristiek is voorts dat deze urnen in gezamenlijk ge bruikte grafvelden werden bijgezet en dat gedurende langere perioden, zodat uitge strekte grafvelden

36 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

ontstonden. De eerder nog gebruikelijke grafheuvel ontbreekt of er wordt nog slechts een laag heuveltje opgeworpen. De cultuur strekt zich uit over Oost- en Zuid-Nederland, alsmede over aangrenzende delen van Duitsland en België (Van den Broeke, 2005a).

In het oostelijke deel van de gemeente Roerdalen zijn enkele urnenvelden bekend. In Posterholt Vinke en Posterholt Eremietenberg komen diverse graven voor. Ver der ligt ook een urnenveld ten westen van Vlodrop, bij de Holst (figuur 11). In tegenstelling tot de graven bestaan de nederzet- tingssporen in de gemeente Roerdalen vooralsnog uit fragmenten aardewerk. Zo zijn te Melick en te Posterholt enkele fragmenten verza meld. Dat het rituele nog steeds een grote rol speelde in de Late Bronstijd, blijkt ook uit het toegeno- men aantal bronzen depots die als rituele deposities geïnterpreteerd worden. Kokerbijlen zijn aangetroffen in de laagten nabij Montfort, Vlodrop en Posterholt. Ook wordt in Montfort melding gemaakt van zwaarden en een mes. In Posterholt-Vinke is een lanspunt met houtresten aange- troffen (figuur 12). Vooraanstaande personen leken hun aanzien binnen een gemeenschap op te vijzelen door een competitieve offer praktijk (Van den Broeke, 2005b). In de gemeente Roerdalen zijn onder andere een kokerbijl en een zwaard uit deze periode aangetroffen (ARCHIS-waarne- mingsnrs. 15416 en 15275).

Figuur 12. De lanspunt van Vinke (foto H. Schmitz).

37 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

IJzertijd (800-12 voor Chr.): Subatlanticum Hoewel het klimaat in de IJzertijd vrijwel ongewijzigd bleef, veranderde de vegetatie in deze periode ingrijpend. Het eiken-berkenbos nam steeds verder af als gevolg van de uitbreiding van het areaal landbouwgrond en daarmee samenhangend het toenemen de oppervlakte heidevelden. De lager gele- gen elzenbossen bleven voorlopig intact. De veengroei in de laaggelegen delen van het landschap bereikte vermoedelijk in de IJzertijd zijn maximale omvang. De versnelde afvoer van het hemelwa- ter, hetgeen in de Bronstijd al was ingezet, nam door de toenemende ontbossingen vanaf de IJzertijd alleen maar toe. De versnelde afvoer van het oppervlaktewater resulteerde in een stag natie van de veengroei en zal waarschijnlijk tot meer overstromingen hebben geleid.

Vroege IJzertijd (800-500 voor Chr.) De Vroege IJzertijd behoort nog tot de urnenveldenperiode. Het aantal grafvelden in deze periode is opmerkelijk toegenomen. Buiten de al bekende grafvelden van Poster holt zijn graven aangetroffen in Herkenbosch-Haldert, ten oosten en noordoosten van Montfort, te Annendaal, te St. Odiliënberg en op de Etsberg. Diverse terreinen hebben de status van archeologisch monument. Door het voortdurend gebruik als akkerland raakten de vruchtbare bodems op den duur uitgeput, waardoor boeren moesten uitwijken naar nieuwe vruchtbare gronden. Vanaf de IJzertijd (en mogelijk al vanaf de Late Bronstijd) ontstond hierdoor een land bouwsysteem dat noodzakelijkerwijs gebruik moest maken van een relatief groot land bouwareaal waarbij voortdurend nieuwe akkers werden aan- gelegd met achterlating van de uitgeputte gronden (Fokkens & Roymans, 1991; Gerritsen, 2001). De boerde rijen verhuisden mee naar het nieuwe akkerareaal, waardoor wordt gesproken van ‘zwer- vende erven’ (Schinkel, 1994). Uit divers grootschalig onderzoek blijkt dan ook dat de bewoning in Zuid-Nederland gedurende de IJzertijd werd gekenmerkt door ver spreid in het landschap liggende boerderijen. Na verloop van tijd trad een natuurlijk herstel op van de eerder beakkerde gronden en konden deze opnieuw in gebruik wor den genomen. Er ontstonden hierdoor grote akkerarealen (Celtic Fields) die doorgaans vele hectaren omvatten. Voorwaarde voor een dergelijk landbouw- systeem is de aan we zigheid van grote en aaneengesloten vruchtbare terrassen die een dergelijk zwer vend systeem toelieten. De oudste bewoning in deze periode is dan ook gecon cen treerd op de dekzandruggen.

Niet alle vondsten representeren nederzettingen of grafvelden. Vele geïsoleerde, ‘losse’ scherven kunnen ook duiden op de akkercomplexen waarop het aardewerk middels bemesting terecht is geko- men. Te Herkenbosch-Schaapsweg zijn wel (restanten) van huisplattegronden aangetroffen. Ook in Lerop-Jongenhof zijn en kele sporen uit de Vroege IJzertijd opgegraven, waaronder enkele keiencon- centraties en een kuil met voornamelijk secundair verbrand (en deels verglaasd) aardewerk. Mogelijk werd ook een leemextractiekuil aangetroffen (Hoven & Delaruelle 2005). Hoe wel in de IJzertijd de introductie van ijzeren werktuigen optreedt, blijft het brons nog een rela- tieve grote rol spelen. Toch is het zeer opmerkelijk dat het aantal meta len deposities vanaf de 8e eeuw voor Chr. afneemt. In ARCHIS staat alleen een zwaard in het Grootbroek gemeld. Metalen voorwerpen als zwaarden komen nu meer voor in graven, hetgeen een gemeenschap suggereert waar krijgshaftigheid een grote rol speelde. Dit lijken de eerste aanwijzingen te zijn van patroon- cliënt relatie. Hierbij trachtte de elite door middel van geschenken loyaliteit en weder dienst te ver- krijgen van individuele getrouwen in plaats van de totale gemeenschap (Van den Broeke, 2005b).

38 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

In de IJzertijd nam de handel ook alsmaar toe. Vanuit de Eifel werden maalstenen van tefriet aan- gevoerd. Ook werd zout verhandeld met de Nederlandse kuststreek.

De Midden (500-250 voor Chr.) en Late IJzertijd (250–15 voor Chr.) Vanaf de Midden en Late IJzertijd raakten de urnenvelden buiten gebruik. In plaats daarvan worden kleinere (familie)grafvelden gebruikt. De urn en bijgiften verdwenen langzamerhand, terwijl ook de randstructuren meer en meer achterwege werden gelaten. In Melick is nog een graf uit deze periode aangetroffen. Het Celtic Field-systeem loopt door, maar er ontstonden geleidelijk meer plaatsvaste nederzettin gen. In het aardewerkspectra treedt een toenemende regionalisering op waarbij in Zuid- Nederland Franse invloeden aanwezig zijn.

In de gemeente Roerdalen zijn maar weinig goed gedateerde vindplaatsen bekend. Het gaat veelal om fragmenten aardewerk en enkele slingerkogels. Toch blijkt elders dat de bevolking in de Midden en Late IJzertijd toenam en de samenleving complexer werd. De laatste fase van de Late IJzertijd wordt gekenmerkt door de Keltische samenleving. Deze Keltische wereld kennen we vooral uit Frankrijk en Zuid-Duitsland. De complexiteit van de Keltische agrarische samenleving blijkt onder andere uit bestuurlijke centra (oppida), een surplusproductie in de landbouw, markten en het eerste Keltische geld. Bovenaan staat een kleine krijgerselite, wier macht gebaseerd is op de loyaliteit van zijn onderdanen (Gefolgschaft). Vervolgens was er een middenlaag gerelateerd aan rurale centra en steden (markten), waarin ambachtslieden en kooplui wonen. Onderaan staan de kleine boeren die in indivi duele boerderijen of kleine nederzettingen leven. Deze Keltische maat- schappij kende geen centrale macht, maar bestond uit vele heersers die elkaars gelijken waren. In Posterholt is een fragment van een bronzen armband aangetroffen die, ondanks het lokale karakter, deel uitmaakt van tamelijk wijdreikende uitwisselings netwerken (Hiddink & Roymans, 2008).

Veel sporen van deze complexere maatschappij zijn in Nederland niet gevonden. Wel zijn uit de Late IJzertijd zogenaamde La Tène armbanden bekend. Deze glazen armbanden, waarvan zeer veel fragmenten in de gemeente Roerdalen zijn gevon den, hadden een bijzondere betekenis in de samenleving, met name als uitdrukking van een gemeenschappelijke identiteit. Ook komen vanaf de 1e eeuw voor Chr. Keltische munten in het onderzoeksgebied voor. In Zuid Nederland speelden deze munten nog maar een beperkte rol bij handelstransacties. Ze hadden vooral een functie als gift of offergave (Van den Broeke, 2005c).

3.3 Historie 3.3.1 Romeinse tijd (12 voor-450 na Chr.): Subatlanticum Vlak voor onze jaartelling vestigden de Romeinen hun gezag in Nederland. Met de komst van de Romeinen eindigt de Prehistorie en begint de periode waaruit zowel archeologische als geschre- ven bronnen voorhanden zijn. De samenleving in de Ro meinse tijd had veel weg van onze huidige samenleving, namelijk een doorge dreven, ratione le organisatie en een oplevende handel. De Maas- vallei speelde een grote rol als militaire en economische verkeersader en kende dan ook een zeer rijke bewoning.

39 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Focus: Melick Van de vele dorpen in de gemeente Roerdalen gaat de naam Melick als enige terug tot de Romeinse tijd. Melick is afgeleid van Mederiacum. Deze nederzetting wordt zelfs vermeld in het Itinerarium Antonini, een reisbeschrijving van omstreeks 300 na Chr. In deze reisbeschrijving wordt onder meer een route van Colonia Ulpia Traiana (Xanten) naar Coriovallum () genoemd. Voor dat gebied zijn de volgende plaatsen en leugengetallen van belang; Mederia- cum: VIII, Theudurum: VII, Corio vallum. De afstand tussen Mederiacum en Theudrurum, aange- geven met 8 Leugen (ca. 17,6 km), komt bijna volledig overeen met de huidige afstand tussen Melick en Tüddern. Mederiacum lag uiterst strategisch. Het ontstond iets voorbij het punt waar een Romeinse weg via een doorwaadbare plaats de bevaarbare Roer kruiste. In Melick langs de Heinsbergerweg en de Lorbarg zijn diverse Romeinse vondsten gedaan: aardewerk, munten, beeldjes en bronzen voorwerpen. Ook zijn er diverse Romeinse grafvelden blootgelegd en er zijn zelfs sporen aangetroffen van Romeinse bewoning (fi guur 13).

Figuur 13. Een ‘jachtbeker’ gevonden te Melick.

40 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

De Romanisering Klimatologisch veranderde er in de Romeinse tijd vrijwel niets. De grootste verande rin gen vonden plaats in de samenleving die veel complexer werd als gevolg van cen tralistische machtsstructuren en daarmee samenhangende organisatie, infrastructuur en handel. Daarnaast bleven echter ook oude gewoonten in gebruik, zeker in de ver van Rome gelegen periferie. Het veranderingsproces wordt ook wel romanisering ge noemd. Als gevolg van wederzijdse beleving en integratie van verschillende cultuur groepen ontwikkelde zich een nieuwe samenleving. Romanisering kenmerkt zich daarin dat in deze nieuwe samenleving een Romeinse invloed merkbaar is (zie o.a. Slofstra, 2002).

De wegen De Romeinen legden een uitgebreid wegennet aan. Hierbij kunnen we de belangrijke landwegen of heirbanen en de zijwegen (diverticula) onderscheiden. De heirbanen zijn grindwegen die de belangrijkste centra in het Romeinse rijk met elkaar verbonden en een snel transport van de troe- pen mogelijk maakte. Langs de westzijde de Maas liep de Romeinse heirbaan die Tongeren met Nijmegen verbond. Ook langs de oostzijde wordt een weg verondersteld. Deze liep vermoedelijk net ten westen van de gemeente Roerdalen. In het oosten van de gemeente Roerdalen heeft een tweede belangrijke weg gelopen. Deze verbond Heerlen (Coriovallum) via Melick (Mederiacum) met Xanten (Colonia Ulpia Traiana). Van het kleinere, lokale wegennet blijven veelal geen sporen bewaard. Omdat verondersteld wordt dat grafvelden langs een weg lagen, kunnen ze mogelijk mede hierdoor opgespoord worden.

Handel De vele Romeinse munten in het onderzoeksgebied tonen aan dat de handel een belangrijke bezigheid was in het Romeinse Rijk. Langs het uitgebreide Romeinse wegennet ontstonden steden en wegdorpen (vici) waar zich de handel en de nijver heid concentreerde. Melick was een dergelijke vicus (zie kader).Naast voedsel en gebruiksvoorwerpen groeide door de toenemende welvaart ook de vraag naar uitheemse luxeproducten, zoals kwaliteitsaardewerk en voorwerpen van glas. Ondanks het uitgebreide wegennet ging de meeste handel, vooral van massa goederen zoals aardewerk en bouwmaterialen, over water waarbij zowel de Maas als de Roer belangrijke transportroutes waren (Renes, 1999).

Landelijke nederzettingen Ook in de Romeinse tijd was de landbouw de basis van het bestaan. In de Romeinse tijd werd nog doelmatiger met het landschap omgegaan. Het landschap stond gro ten deels ten dienste van de mens wat leidde tot grote teruggang in het bosbestand. Het belang van de vruchtbare Maasgronden wordt in de Romeinse tijd geaccentueerd door het voorkomen van Romeinse villa’s. In de Romeinse tijd bedoelde men daar een gro te boerderij mee. Deze complexen vormden de zetels van de rijkere of rijkste boven lagen van de bevolking, de grootgrondbezitters, die goede relaties (zowel economisch als politiek) en ook huizen in de steden bezaten. De landbouwproducten waren voor een groot deel bestemd voor de grote vestigingen langs de Rijn en de grote steden. Op de zandgronden komen de villa’s zelden voor terwijl ze op de vrucht bare leem gronden in het zuiden en langs de Maas in (o.a. Maasbracht) relatief goed bekend zijn. Het wordt niet uitgesloten dat in Melick op de Lorberg een dergelijke villa aan wezig was. Hier zijn Romeinse funderingen aangetroffen.

41 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

De meeste vindplaatsen van aardewerk duiden waarschijnlijk eerder op de aanwezig heid van tra- ditionele, landelijke nederzettingen. In de gemeente Roerdalen zijn boven dien talrijke graven aan- getroffen die getuigen van een intensieve bewoning. De Romeinse bewoning concentreerde zich voornamelijk in kleine gehuchten die vaak aan de rand van de uitgestrekte akkerarealen lagen. Op de akkers werd tarwe, spelt, emmer en gerst verbouwd. De nederzettingen en mogelijk de bijho- rende akkerarealen en grafvelden bleven soms enkele eeuwen op dezelfde locatie bestaan. Ook in de om geving van Posterholt duiden de vele bewoningssporen op een mogelijke nederzetting (zie ‘landbouw’). Opmerkelijk is de vondst van een votief of altaarsteen bij restauratiewerkzaamheden aan de kerk van St. Odiliënberg aan het einde van de 19e eeuw. Op de steen zijn op de 2 vlakken twee figuren afgebeeld: Apollo (met boog, mantel en soort modius op het hoofd) en Minerva (met pallium, lans, helm en uil). Verder zijn ook inscripties aanwe zig. Habets suggereerde hier dat op deze plaats wel- licht een tempeltje ter ere van de moedergodinnen van de Roerstreek gelegen heeft. Een Romeins heiligdom in de buurt wordt zeker niet uitgesloten (mondelinge mededeling J. Kempkens).

3.3.2 De Middeleeuwen (450–1550 na Chr.): Subatlanticum In het onderzoeksgebied heeft de mens vooral vanaf de Middeleeuwen de grond slagen gelegd van het huidige cultuurlandschap. Diverse relicten die wij nu als natuurlijk beschouwen, zijn in deze periode door de mens aangelegd.

Vroege Middeleeuwen (circa 450-1050 na Chr.) De val van het Romeinse Rijk en de komst van de Germanen markeert het begin van de Vroege Mid- deleeuwen (450-1050 na Chr.). Het is de periode van het Frankische Rijk met eerst de Merovingische dynastie met Clovis als eerste koning (450-725 na Chr.) en later de Karolingische dynastie met Karel de Grote als hoofdrolspeler (725-1050 na Chr.). De Karolingische vorsten hadden vanouds grondbe- zit en daarmee hun machtsbasis in het Maasgebied. Tot het grondbezit van deze vorsten, het rijks- of koningsgoed, behoorden onder meer grote stukken in Midden Limburg als uitloper grond in Zuid Lim- burg met een uitloper naar Midden Limburg. Ten oosten van de Maas worden in (de directe omgeving van) het onderzoeksgebied onder meer Asselt, Maasbracht, Linne, St. Odiliënberg, Echt en Susteren tot het koningsgoed beschouwd.

Al kort na de dood van Karel de Grote begint het Frankische Rijk uiteen te vallen. Lim burg, de zoge- naamde Maasgouw, komt in 843 binnen de grenzen van het zogenaam de Midden-Rijk te liggen. Bij een nieuwe verdeling (in 870) komt het binnen het Oost-Frankische of Duitse Rijk te liggen. Gaande- weg nam de macht van de koning af en werden graven en hertogen steeds onafhankelijker.

Nederzettingen Met de val van het Romeinse Rijk en de daarmee gepaard gaande politieke en eco nomische pro- blemen, trad een afname van de bevolkingsdichtheid op. Het bewoonde gebied was ingekrompen tot de meest geschikte plekken, namelijk de rivier- en de beekdalen. Hoewel er geen bewijzen voor zijn, is het aannemelijk dat in de directe omgeving van de Romeinse wegen continuïteit van bewoning is geweest tot in de Middeleeuwen. Pas vanaf de Karolingische tijd nam de bevolking weer toe.

42 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Het Limburgse Maas- en Roerdal behoorde in de Vroege Middeleeuwen tot de dichter bevolkte streken van de Nederlanden (Renes, 1999). Het was een aanlokkelijk gewest door haar vruchtbare gronden, de vlotte toegankelijkheid en de nabijheid van de Maas en de Roer die perspectieven op handelsactiviteiten bood. De Maas en de Roer werden in de Middeleeuwen bevaren.

Op de hogere zandgronden aan de randen van de dalen ontstonden dorpen en gehuch ten. Vanaf hier had men goede verbindingen met de buitenwereld en kon men makkelijk op de groenlanden in het dal als op de akkers komen. Melick kent waar schijnlijk een bewoningscontinuïteit vanaf de Romeinse tijd. In Melick-Zwarte Berg is een grafveld en een nederzetting aangetroffen. Ook St. Odiliënberg kent waarschijnlijk een continue bewoning vanaf de Romeinse tijd. De plaats wordt al in de 8e eeuw genoemd. In Vlodrop zijn Merovingische graven aangetroffen. Het dorp Vlodrop wordt voor het eerst in 943 genoemd. Een uitgestrekt grafveld is aangetroffen in Posterholt. Uit onder zoek blijkt dat in het grafveld van Posterholt 350 tot 500 bijzettingen zijn bijgezet (figuur 14). In Herckenbosch is zelfs een vroeg-middeleeuwse pottenbakkerij opge gra ven. Van de Jongenhof in Lerop (943: Liethorp) tenslotte wordt een vroeg-middel eeuwse voorganger niet uitgesloten (Renes, 1999).

Landbouw Na de val van het Romeinse Rijk nam in eerste het landbouwareaal in oppervlakte af en konden de bossen (voornamelijk eiken- en beukenbos) zich herstellen. Pas vanaf de 6e eeuw verschenen weer open plekken in het bos en verdween langzaam het natte elzenbroekbos. Landbouw was in de Vroege Middeleeuwen veruit de belang rijkste economische activiteit. Vanaf de Karolingische tijd werd onder invloed van een sterke bevolkingsgroei het landbouwareaal voortdurend uitgebreid. Vermoedelijk ken merkte het land bouwsysteem zich door een weide-braak stelsel. Hierbij fungeer- den de percelen binnen het akkerlandcomplex afwisselend als akker en weiland. Hoewel de oudste cultuurlanden moeilijk aan te wijzen zijn, wordt veelal aangenomen dat ze gezocht moeten worden op de vruchtbare moderpodzolgronden (Theuws, 1988). Rond 800 waren de beekdalen weer in gebruik voor veeteelt en als maailand in de zomer.

Er zijn aanwijzingen dat in de gemeente Roerdalen grootgrondbezit voorkwam. De domeinen besloe- gen enorme gebieden en waren in hoge mate zelfvoorzienend. Ze werden veelal geëxploiteerd vanuit een centraal gelegen hof (zgn. hofstelsel). De hof was de woning van de grondheer of zijn vertegen- woordiger en diende tevens als be stuurlijk centrum. Een deel van het bijbehorende domeinland (vroon- land) werd recht streeks uitgebaat ten behoeve van de heer, het overige deel werd verdeeld onder de horigen. De Genhof in Melick is vermoedelijk een dergelijk vroeg-middeleeuwse hof. Ook van de Jon- genhof in Lerop wordt een vroeg-middeleeuwse voorganger niet uitgesloten (Renes, 1999).

Kerken en kloosters Niet alleen de wereldlijke, maar ook de geestelijke wereld breidde haar invloed uit. Hiertoe getuig- den niet alleen de kerken, maar ook de diverse kloosters die gesticht werden, soms met enorme bezittingen. De oudste kerken in het Maasdal ten noor den van Maastricht waren die van Susteren (714), Sint Odiliënberg (8e eeuw) en Aldeneik (8e eeuw). Ze staan bekend als de drie Maaslandse Munsters.

43 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Figuur 14. Merovingisch graven in de gemeente Roerdalen. Boven en midden: het merovingisch grafveld van Posterholt. Beneden: merovingisch graf uit Vlodrop (Willems, 1985; Stichting het Limburgs Landschap/Stichting Kasteel Montfort, 2006).

44 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Onduidelijk is de standplaats van de oude kerk van Melick. Vanaf de 13e eeuw tot de 20e eeuw stond de kerk op de Kerkberg. Voor de 13e eeuw schijnt ze echter nog elders te hebben gestaan. Ook de patroonheilige van Vlodrop (St. Maarten) duidt op een vroeg-middeleeuwse kerk (Renes, 1999). Deze kerk lag vermoedelijk op de Kerk berg. Waarschijnlijk is, net als in Melick, de kerk later verplaatst.

Focus: St. Odiliënberg De aan Petrus gewijde parochiekerk van St. Odiliënberg is al in de 8e eeuw ge sticht, waar- schijnlijk door de Angelsaksische bisschop Wiro. Deze kreeg van Pepijn III toe stemming om zich terug te trekken op een heuvel die aan Pepijn toebehoorde. Later zouden zijn landge- noten Plechem en Odger zich bij hem hebben gevoegd. In 858 schonk Lotharius de kerk aan bisschop Hungerus van Utrecht die gevlucht was voor de Noormannen. Op de berg stichtten de meegekomen kannuniken een klooster. Ondanks het feit dat Hungerus al na korte tijd vertrok naar Deventer, bleef het klooster bestaan. Zeven kannuniken bleven achter onder leiding van een proost. Voor de bouw van de Petrus-kerk zijn mogelijk stenen van Romeinse gebouwen gebruikt. Omstreeks 1000 werd de Mariakapel gesticht. Het Kapittel werd in 1362 verplaatst naar Roermond. De verlaten gebouwen werden rond 1465 betrokken door de monniken van de Orde van het Heilig Graf. Zij zijn ver antwoordelijk voor de naam Odiliënberg. Hoewel de oudste benaming St. Petrus berg of kortweg Berg werd genoemd, komt vanaf de 15e eeuw vaak een oude U(de)len berg voor. Dit duidt op een hoogte (berg) in een nat gebied (Ode). Uiteindelijk werd de vorm door de monniken verfraait tot St. Odiliënberg. Zij legden hiermee een ver band met de heilige Odiulia, een 8e eeuwse abdis en in de Late Middeleeuwen een populaire heilige. In de legende duikt Odilia zelfs op als de dochter van de Pepijn die het Echterbos aan de bewoners van Echt heeft geschonken. Op de heuvel staat nog steeds een kerk met klooster. Delen van de Petruskerk en Maria- kapel kunnen nog uit de 11e eeuw stammen en mogelijk zelfs uit de Karolin gische tijd. In de 19e en 20e eeuw werd vooral de grote kerk meerdere malen (en zelfs ingrijpend) verbouwd (Renes, 1999). Toch geeft de vrijstaande kerk op de berg nog een goede indruk van een vroeg-middeleeuws landschap.

3.3.3 Hoge (1050-1250 na Chr.) en Late Middeleeuwen (circa 1250-1500 na Chr.) De Hoge Middeleeuwen (11e-13e eeuw) vormden in heel Europa een periode van economische expansie. De bevolkingsgroei en agrarische hoogconjunctuur leidden overal tot ontginningen. Met het afnemen van het centrale gezag in de 10e eeuw kregen lokale heersers, de grootgrondbezit- ters, bovendien mogelijkheden tot machts ontplooiing. Bijna de volledige gemeente Roerdalen kwam in de loop van de 12e of begin van de 13e eeuw in Gelders bezit. Het werd later ingedeeld bij de heerlijkheid Montfort. Alleen Melick en Herkenbosch behoorden tot het hertogdom Gulik. Vanaf de Late Middeleeuwen werd het landschap nog meer dan voorheen en in steeds sterkere mate beïnvloed door de mens. Dit heeft verstrekkende gevolgen gehad voor het landschap en de vegetatie, zoals het ontstaan van stedelijke centra, heidegebieden en gereguleerde waterwerken. Uiteindelijk hebben deze ontwikkelingen geresulteerd in het tegenwoordig zichtbare landschap.

45 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Naam Plaats 1e vermelding Verdwenen? Type Rijksmon.nr.

Montfort Montfort 13e eeuw Nee Kasteel 30069

Overen St. Odilienberg 13e eeuw Nee Herenhuis geen

Hoosden St. Odilienberg 1510 Nee Herenhuis 33641

Freymersen St. Odilienberg 1865 Nee Herenhuis 33640

Aerwinckel Posterholt 17e eeuw Nee Landhuis 32182

Daelenbroeck Herkenbosch 14e eeuw Nee Kasteel 28549

Het Stenen Huis Vlodrop 14e eeuw Nee Herenhuis 37865

Oedenrade Vlodrop 13e eeuw Ja ? Geen

Triest Vlodrop 14e eeuw Ja ? Geen

Groot Paarlo Paarlo 13e eeuw? Ja ? Geen

Klein Paarlo Paarlo 16e eeuw Ja ? geen Tabel 3. Kastelen in de gemeente Roerdalen (bronnen: www.limburgse kaste len.nl; Hupperetz e.a., 2005).

Figuur 15. De Bolberg bij Posterholt (Stichting Kasteel Montfort, 2006).

46 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Kastelen Bij de meeste grotere middeleeuwse heerlijkheden hoorde een kasteel. De oudste kasteeltypen waren zogenaamde walburchten en mottekastelen. Dergelijke kastelen lagen veelal in lage en natte gebie- den, waarin een waterhoudende gracht kon wor den aangelegd. In de gemeente Roerdalen bevinden zich 12 kastelen die in de meeste gevallen teruggaan tot de Middeleeuwen (tabel 3). Bij Vlodrop station is één van de zeldzame walburchten bekend. Op basis van de vondsten mag ze in de 11e of 12e eeuw worden gedateerd. Het kasteel ligt uitzon der lijk afgelegen, waardoor de functie onbekend is. Mogelijk speelde de burcht een rol voor het toezicht op het jachtgebied.

Mottekastelen bestonden uit twee essentiële delen: namelijk het neerhof en het opper hof. Het opper- hof of de hoofdburcht sloot aan op het neerhof. Het werd gevormd door een omgrachte aarden heuvel, begroeid met doornstruiken. De verdediging werd af ge sloten door een houten of stenen toren op de heuvel. Versterking moesten niet alleen verdedigbaar zijn, maar daarnaast ook mogelijkheden bieden om de economische basis, namelijk de landbouw, op te bouwen. Op het neerhof lagen de boerderij met toe behoren, de ambachtelijke gebouwen en veelal ook de eigenlijke woonplaats en kapel van de heer en zijn familie. Hier speelde zich het dagelijkse, economische leven af. Het neerhof was omgracht en veelal opgehoogd. Naast de verdedigende functie leverde de versterking een belangrijke bijdrage aan de status en macht van haar be woners. Mottekasteel worden vaak aangeduid als Bolberg zoals in Posterholt (fi guur 15). Ook huis Frysmersum in St. Odiliënberg was mogelijk van oorsprong een motte- kasteel. Het heette namelijk van oorsprong Berg. Eén mottekasteel zou uitgroeien tot een belangrijk centrum: kasteel Montfort zou eeuwenlang het bestuurlijk centrum vor men van het Ambt Montfort, waartoe de gemeente Roerdalen grotendeels behoorde.

Focus: kasteel Montfort Waarschijnlijk was al voor 1260 een versterking aanwezig nabij Montfort. In een akte van 25 november 1258 draagt Elisabeth van Sprimont een door watergrachten omgeven heuvel (mottekasteel) genaamd ‘Miemelaar’ over aan graaf Otto (vader van Hendrik) van Gelre. De naam Miemelaar verklaart de ligging. Het toevoegsel ‘laar’ duidt op een open plek in een bosachtig, moerassig terrein Op de locatie Miemelaar, een uitstekende punt omringd door moerassige laagten, bouwde Hendrik van Gelre rond 1260 kasteel Montfort. De naam zou ontleend zijn aan de sterkte Mont fort (‘sterke berg’) die Hendrik bezat ten zuiden van Luik (Koeman & Visser, 1998). Kas teel Montfort (figuur 16) werd het militaire en bestuurlijke centrum van zijn heerlijkheid Mont fort (Stichting het Limburgs Landschap/ Stichting Kasteel Montfort, 2006). Door de moeilijk toegankelijk ligging, het veelhoekige grondplan en dikke natuurstenen muren was de vesting praktisch onneembaar. Bovendien werden diverse inspanningen geleverd om de moerassige laagten rondom het kasteel permanent onder water te houden. Tot de verster- king behoorden ook tientallen hoeven, zoals het Schrevenhof. Ook direct ten westen van het kasteel op de voorburcht lagen stallingen en een moestuin Na Hendrik’s dood in 1285 hoorde kasteel Montfort bij het graafschap Gelre. Graaf Reinoud I voltooide waarschijnlijk de hoofdtoren van het kasteel: de Grauwert. Deze toren heeft een ronde achterkant en een scherpe punt aan de voorzijde, destijds een bouwkundige noviteit. Reinoud’s oudste zoon sloot hem van 1320 tot zijn dood in 1326 in deze Grauwert op.

47 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Figuur 16. Achttiende-eeuwse plattegrond van kasteel Montfort met omgeving. Let op de geometrische tuin ten zuiden van het kasteel. Rechtsboven ligt het stadje Montfort (Hupperetz e.a., 2005: 248).

Focus: kasteel Montfort (vervolg) Onder Reinoud II groeide het belang van kasteel Montfort. Vanaf 1337 verbleef hij er regelmatig met zijn hofhouding. Dit stelde hogere eisen aan de woonvertrekken, die in 1342-1343 werden uit gebreid en vernieuwd (fi guur 17). Tot het eind van de 15e eeuw deed Montfort nog regelmatig dienst als residentie van de landsheer. Verder woonde hier de drossaard, die met 27 man per- soneel zorgde voor de verdediging en het bestuur van het ambt Montfort, een bestuursdistrict van het Overkwartier van Gelre. Door de opkomst van het kanon werd kasteel Montfort rond 1536 uitgebreid met vestingwer- ken (fi guur 17). Dit kon echter niet verhinderen dat het ten tijde van de veldtocht van keizer Karel V in 1543 zwaar beschadigd werd en volledig uitbrandde. In het midden van de 16e eeuw werd niet meer als taak van het kasteel Montfort gezien om serieuze aanvallen te stop pen. Het ging veel meer dienst doen als bestuurlijk centrum en als garnizoensplaats voor troepen die de oostoever van de Maas onder controle moesten houden. Tijdens de Tachtig jarige Oorlog ver- vulde het kasteel dan ook nog een (bescheiden) militaire rol. In deze perio den vielen ook de diverse broeken rondom het kasteel periodiek droog. In het midden van de 17e eeuw werden ze zelfs permanent ontwaterd. In de 16e eeuw ontstond uit de stallingen, schuren e.d. op de voor- burcht van het kasteel de kasteelhoeve het het Voorhof.

48 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Figuur 17. De evolutie van kasteel Montfort (Stichting Kasteel Montfort, 2006).

49 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Focus: kasteel Montfort (vervolg) In 1685-1686 werden de vestingwerken gesloopt en de grachten gedempt. De resterende gebouwen bleven woning voor de drossaard, die aan de zuidzijde een prachtig tuinencomplex liet aanleggen met een symmetrische (en geometrische) opzet (figuur 17). Rond 1780 volgde ook de sloop van het woonkasteel, waarna een ruïne overbleef. Rond 1850 bouwde een Roer- mondse papierfabrikant op de noord-oostelijke torenvoet een achthoekig bakstenen buiten- verblijf als uitvalsbasis voor jachtpartijen. In de volksmond is dit torentje het Jachtslot gaan heten (Stichting het Limburgs Landschap/Stichting Kasteel Montfort, 2006).

Al in de Late Middeleeuwen werd de verdedigende functie van de kastelen over ge nomen door de steden. Toch bestonden in de gemeente Roerdalen en vooral langs de Roer nog diverse kastelen of omgrachte boerderijen (zie ‘ontginningen’). De (latere) omgrachtingen van deze boerderijen moeten niet zozeer in verband gebracht worden met de verdediging, maar vooral met de wens de status en macht van haar bewoners te tonen.

Stedelijke centra De tweede helft van de 13e eeuw was een periode van economische groei. De heren poogden een graantje van handel en nijverheid mee te pikken door een stad te stichten. In de heerlijkheid Montfort kennen zowel Echt, Nieuwstadt als Montfort een ontwikkeling van dorp naar stad (Renes, 1999).

Focus: de nederzetting Montfort Nabij het kasteel Montfort ontstond een klein gehucht. Deze nederzetting was sterk gebon- den aan het kasteel. Omstreeks 1277 was Montfort nog een onbelangrijk dorp, maar aan het eind van de 13e eeuw wordt de plaats omschreven als oppidum met waarschijnlijk een markt en tol. De stichting van een stad moet eerder worden gezien als een actieve politiek van de kasteelheer om voldoende arbeidskrachten voor het kasteel aan te werven (Stichting het Limburgs Landschap/Stichting Kasteel Montfort, 2006). De overwegend natte gronden rondom Montfort boden immers weinig alterna tieven om in het levensonderhoud te voorzien. Het stadje bezat aanvankelijk geen eigen kerk en behoorde tot de parochie St. Odiliënberg. Tegelijk met de uitbouw van het kasteel Montfort ontstond in 1344 een eigen parochie Mont- fort (Koeman & Visser, 1999). Mogelijk was Montfort al aan het eind van de 13e eeuw versterkt. Uit een brief uit het begin van de 14e eeuw blijkt dat Montfort over alle uiterlijke kenmerken van een stad te beschik- ken, zoals wallen en grachten (figuur 18). Door de ligging op een uitste kende landtong die in het noorden, westen en zuiden omgeven was door moerassen, kon door het graven van gracht aan de oostzijde de verdediging relatief makkelijk vol tooid worden. Toch is Mont- fort ergens in zijn ontwikkeling van dorp naar stad blijven steken. De laatste vermelding als stad dateert uit 1493, maar de vestingwerken bleven bestaan tot in de 16e eeuw.

50 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Figuur 18. Montfort omstreeks het midden van de 16e eeuw op de kaart van Jacob van Deventer (Koeman & Visser, 1998).

Ontginningen De Volle en Late Middeleeuwen worden gekenmerkt door een grote bevolkingsgroei en agrarische expansie, hetgeen leidde tot een toenemende vraag naar voedsel. In deze periode werden de akkers enorm uitgebreid. De uitbreiding van de landbouw gronden hing nauw samen met een forse toename van de bevolking en het ontstaan en groei van de steden. De nieuwe ontginningen leidden onder meer tot een concen tratie van aaneengesloten akkerlanden in open akkercomplexen (zgn. velden). Vel den zijn grote stukken akkerland waarbinnen de houtwallen en heggen over het alge meen ontbreken. Dit geeft de velden hun kenmerkende visuele openheid. Het verka ve lingspatroon op deze velden is over het algemeen kleinschalig. Het natte Roerdal en de beekdalen waren door hun natte ligging minder geschikt voor het gebruik als akkerland. Ze waren echter uitstekend geschikt als hooi- en weiland (zgn. beemden). De graslanden waren zeer belangrijk voor het landbouwbedrijf. De opbrengst van het hooi- land (wintervoer) bepaalde hoeveel vee men de winter kon doorhelpen. De hoe veelheid vee bepaalde de hoeveelheid mest en bijgevolg ook de grootte van het akkerareaal (vooral op de zandgronden). Boeren met veel gronden in Roerdal hadden daarom ook veelal een grotere veestapel. Kenmerkend voor de Roerstreek zijn de grote boerderijen. Zo lag onder meer ten oos ten van Herkenbosch het kasteel Daelenbroek (1402). Andere voorbeelden zijn de Jongenhof te Lerop, de Schöndelen, Tonedenhof en Genhof te Melick en de Hammer hof bij Herkenbosch. Bij St. Odiliënberg lagen Overen, Boschberg en Hoosten. Verder oostwaarts komen Frymersum, Parlo, Dasselraay, Moorsel, Triest en Zittard voor (Renes, 1999). De grote landeigenaren probeerden de afslag van hun land tegen te gaan door de aanleg van ‘batten’ (oevervesterkingen) langs de Roer.

51 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Naast open akkercomplexen wer den vanaf de Late Middeleeuwen ook de kleinere en meer geïso- leerd gelegen, hoge vrucht bare gronden ontgonnen. Deze zoge naamde kampontginningen of wüstungen liggen op enige afstand van de oudste akkerarealen. De hoeve lag tegen het nieuwe akkerareaal aan. De kampen waren in de regel omge ven door een haag of houtwal, waarbij de begroeiing vaak bestond uit geriefhout. De houtwallen trokken ook een specifieke fauna aan (zoals de meikever). Het onder scheid tussen de velden en kampen is niet altijd even duidelijk. De akkers bij de diverse herenboerderijen in de Roerstreek waren vanwege hun omvang aangeduid met de term ‘veld’

Figuur 19. Posterholt afgebeeld in de atlas van Philip Taisne in 1623. De voorstel ling is sterk geïdealiseerd (Van Ermen, Van Mingroot, Minnen & Van der Eycken, 1985).

Nederzettingen De ontginningen in de Middeleeuwen gingen gepaard met een uitbreiding van de in fra structuur die veelal nog steeds in het landschap herkenbaar is. Zo kwam een groot deel van het huidige wegenpatroon tot stand. Ook het bewoningspatroon veranderde van verspreid liggende boerde- rijen naar een patroon van geconcentreerde bewoning (dorpen, gehuchten en buurtschappen). De boerderijen lagen dikwijls langs een beek of op de overgang van het akkergebied en het wei- degebied. Deze grensligging kwam voort uit de eisen die het gemengde landbouwbedrijf stelde. Tussen de boerderij en het akkerland vond veel vervoer van goederen plaats: mest, plaggen en oogst. Het was bijgevolg zeer gunstig om de akkerlanden kort bij de boerderij te hebben. Het vee had anderzijds weidegrond nodig. Bij gebrek aan goede graslanden dienden de gemeenschap-

52 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

pelijke heidegebieden als extensief weidegebied. Doordat de boerde rijen tussen het akkerland en weidegebied lagen, kon het vee niet op de akkerarealen terechtkomen (Renes 1999). Een derge- lijke lineaire opzet is zeer goed te zien in Posterholt. Hieronder worden Posterholt, Herkenbosch, Lerop en Vlodrop nader besproken.

Posterholt Posterholt is een zogenaamde Boshoevenederzetting (figuur 19). De term boshoeven geeft aan dat de nederzetting uit bos ontgonnen is. Dit wordt voor Posterholt beves tigd door de naam (holt). In oude stukken wordt het laatste deel afwisselend als holt (bos; 1147 Posterholt), horst (met bomen begroeide hoogte; 1277 Posterhorst) en rode (bosontginning; 1419 Postrit) omschreven. Bij een boshoevenederzetting liggen de boerderijen aan één kant van het veld. Ze sluiten aan bij een verkaveling in lange stroken. De kavelstroken liggen in Posterholt dwars op het beekdal. De veldwegen lo pen met de kavelstroken mee het veld in. Het valt op dat in drie gebieden de bebou- wing sterk verdicht is tot de gehuchten Donk, Posterholt/Winkel en Borg. Daartussen bleven de grote boerderijen bestaan en raakten de kavelstroken minder versnipperd. Rond Posterholt liggen nog 2 kleinere nederzettingen die duiden op bosontginningen. Holst is een kleine boshoeveneder- zetting waarbij de stroken vanuit het noorden te gen de stroken van Posterholt liepen. Het gehucht het Reuthje (1377) lag tegen huis Aerwinkel aan (Renes, 1999).

Herkenbosch Ook de naam Herkenbosch duidt op de bosontginningen. Al in de 13e eeuw was het een kerkdorp. Het was een grotendeels zelfstandige dochterkerk van Melick. Het kasteel Daelenbroek ten oosten van het dorp wordt al in 1402 vermeld. In het begin van de 19e eeuw was de bewoning van Her- kenbosch beperkt tot lintbebouwing langs 2 wegen die elkaar kruisten. Mogelijk lag op de kruising een pleintje (dries). Dit plein was bezit van de omwonenden en had voornamelijk een agrarische functie (verza mel plaats van vee, veedrift naar de gemeenschappelijke weidegronden). In het plein lag veelal een kleine poel die diende als drenkplaats voor het vee of als bluswater voor eventuele branden (Renes, 1999).

Lerop Lerop wordt al genoemd in 943. De vermoedelijke vroeg-middeleeuwse boerderij, de huidige Jongenhof, was waarschijnlijk ‘Den hof’ ten Ledrop die in 1326 wordt genoemd. Door verdeling werd het grondbezit verdeeld over 3 grote boerderijen: het Steenhuis, de Jongenhoof en de Tho- massenhof. De boerderijen groeiden uit tot buurt schap of gehucht. In de 19e eeuw bestond het gehucht uit de 3 grote boerde rijen en enkele kleinere boerderijen.

Vlodrop Vlodrop (943: Flothorp) ligt bij een overgang van de Roer. De nederzetting was ingeplant rondom een plein (dries). In het begin van de 19e eeuw kende ze enige omvang. De oudste kerk van Vlo- drop lag zo’n 800 m ten zuiden van de huidige: bij de Kerkberg. De kerk is op een onbepaald tijd- stip vervangen door een kerk in de dorps kom en na de Tweede Wereldoorlog weer iets verplaats. Nabij de huidige dorpskom ligt het huis Urrade (1394). Ook het Rentelaarshof was in de Late Mid- deleeuwen een herenhoeve.

53 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Invloed op de beken en afwatering Vanaf de Late Middeleeuwen kreeg de mens steeds meer invloed op het landschap. Ook het natuurlijke afwateringssysteem werd op grote schaal beïnvloed. Zo werden waterlopen gegraven om natte gebieden te ontwateren. Ook het natuurlijke afwate rings systeem werd op grote schaal beïnvloed. Van de Putbeek en de huidige Vloot beek zoals deze nu door het Reigersbroek loopt, was oorspronkelijk nog geen sprake. Om het kasteel Montfort optimaal te kunnen verdedigen, was het noodzakelijk dat de vennen en moerassen in de omgeving permanent onder water ston- den (Stichting het Limburgs Landschap/Stichting Kasteel Montfort, 2006; Coenen, 2005). Hier- toe werden de vennen en moerassen die ten oosten van het kasteel lagen met elkaar verbonden. De Vlootbeek, van oorsprong een klein stroompje dat iets voorbij Steil in de Krombeek stroomde, is hier voor een groot deel gegraven. Vanuit het zuidoosten, uit de richting van het Echterbroek en Putbroek, werd het water door 3 voorlopers van de huidige Put beek (‘foerste floet’, ‘middelste floet’ en ‘leste floet’) richting het kasteel geleid. In het westen werd in deze Vulensbeek bij Sint Joost een stuw (de zgn. ‘Steil’) geplaatst om de waterstand in het Grootbroek rond het kasteel op te stuwen (Renes, 1999; Coenen, 2002). De laagten rondom het kasteel werden gebruikt als vis- vijvers. Door de bevolkingstoename in de Late Middeleeuwen nam ook de vraag naar meel toe. De meel- productie werd onder andere opgevoerd door een grotere omvang van de molenstenen. Naast paardenkracht werd ook gebruik gemaakt van wind en stromend water in beken om de zware molenstenen te laten draaien. Niet ieder beek was van nature geschikt om een molen te laten draaien. De beek moest voldoende stroom snel heid en debiet hebben. Om het langzaam stro- mende water krachtiger te maken en om voldoende waterdebiet te krijgen, mochten de watermo- lenaars het water opstuwen (het zgn. stuwrecht). Hoe hoger het water werd opgestuwd, hoe meer energie uit de waterstroom werd gehaald. Langs de Roer lagen diverse watermolens langs een speciaal gegraven aftakking: een molen- beek. De watermolen van Groot Paarlo is zelfs in 1752 weggespoeld (Renes, 1999). Ook langs de Vlootbeek hebben in de afgelopen eeuwen meerdere water mo lens gestaan. De oudste molens (1294: graanmolen; houtzaagmolen voor verbouwin gen kasteel) lagen in en bij Montfort en danken hun ontstaan aan de stichting en de uitbouw van het kasteel (Stichting het Limburgs Land- schap/Stichting Kasteel Montfort, 2006).

Woeste gronden Nabij Montfort en ten noordoosten van Vlodrop lagen vooral vele natte en onontgon nen gron- den. Deze onontgonnen gronden werden gemeenschappelijk gebruikt (de ‘gemeynte’). De naam Meinweg (1350 Meinewce), een groot onontgonnen gebied in het noordoosten van de gemeente Roerdalen, duidt nog op dit gemeenschappelijk gebruik. De betekenis van de tweede naam is niet duidelijk, het kan zowel weide betekenen als weg. De woeste gronden waren zeer belangrijk voor het dagelijkse leven. Er werd dan ook bijzondere aandacht en zorg besteed aan deze gronden. Op de onontgonnen gronden werd hout gehakt en er werden bijen gehouden. In de natte broekgebieden werd turf gestoken en hooi gewonnen. In Mont- fort dateert de oudste melding van turfwin ning al uit 1342 toen 23 dagen lang turf werd gestoken ten behoeve van het kasteel. Ook de dorpsgemeenschap stak in de zomer turf langs droogval- lende randen van de broeken (Stichting het Limburgs Landschap/Stichting Kasteel Montfort).

54 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Voor de boerenbevolking was het vruchtgebruik van de onontgonnen gronden van groot econo- misch belang. Ze werden gebruikt als extensieve weidgrond voor schapen en runderen. Verder leverden ze een grote hoeveelheid plaggen die in werd gebruikt om mest mee aan te maken. De productieverhoging in de Late Middeleeuwen veroor zaakte een grotere behoefte aan mest. Hiervoor was een grote veestapel nodig. Dit vee graasde op de woeste gronden en zorgde ervoor dat jonge boompjes en struiken geen kans kregen om te groeien. Door de groeiende veestapel en het op grote schaal winnen van plaggen en bosstrooisel degradeerde het nog aanwezige bos zo sterk, dat het geleidelijk verdween en er zeer uitgestrekte heidevelden ontstonden. De Meinweg werd in 1389 nog aangeduid als een groot bos, maar al voor 1530 waren delen van het bos in heide omgezet (Renes, 1999).

3.3.4 Nieuwe tijd (vanaf 1500 na Chr.): Subatlanticum Lokale heren probeerden al vanaf de Late Middeleeuwen hun bezittingen uit te brei den en hun macht te vergroten ten koste van elkaar en de keizer. Hierdoor werden de bestuurlijke eenheden geleidelijk groter. De Nieuwe tijd is een periode dat vooral deze grote mogendheden voortdurend twistten over de controle van het strategisch gelegen Maasdal. Pas vanaf de Franse tijd kreeg het gebied één centrale overheid.

Landbouw Vanaf het einde van de Late Middeleeuwen tot aan de introductie van de kunst mest (einde 19e-begin 20e eeuw) werd naast de uitbreiding van het akkerareaal de land bouwproductie op de zandgronden vergroot door een intensivering van bemes ting. Hierdoor konden de akkers jaarlijks benut worden en hoefden ze niet meer braak te liggen. Humusrijk materiaal (zoals bosstrooisel, heide- en/of gras plaggen) werd ge bruikt om de (vloeibare en vaste) dierlijke mest van het ge stalde vee te binden. Dit mengsel (stalmest, plaggen/strooisel) werd vervolgens op de akker gebracht. Op deze manier kon de bodem vruchtbaar heid van het akker areaal beter op peil worden gehouden. Omdat het humusrijke materiaal behalve organisch afval ook veel mine rale bestanddelen bevatte, kon ten gevolge van eeuwenlange, intensieve bemesting een dikke humushoudende bovenlaag ontstaan: een zogenaamd esdek. Naast de intensivering van de landbouw werd in de Nieuwe tijd het cultuurland schap ook nog op diverse plaatsen uitgebreid. In het Land van Montfort werden vooral vanaf de 2e helft van de 18e eeuw veel heidegronden verkocht. De groei van het cultuur areaal betrof voornamelijk kampontgin- ningen (Renes, 1999). Deze kampen werden zowel aan de rand van het bestaande akkerareaal als temidden van de onontgonnen gronden aangelegd.

Turfwinning Al vanaf het midden van de 15e eeuw veranderde het landschap rondom kasteel Montfort. Door ontbossing en ontwatering transformeerde dit langzaam in heide en broekgebieden. Aangezien het militaire belang van kasteel Montfort was afgenomen, was het onder water houden van de omge- ving van het kasteel niet meer noodzakelijk. In het begin van de 17e eeuw was ook de dam (Steil) in het Vulensbeekje al zodanig beschadigd dat de broekgebieden periodiek droogliepen. Graaf Hendrik van den Berg gaf daarom rond 1633 de voorkeur aan het uitbreken van het Steil (Coenen, 2002). Aan het einde van de Tachtigjarige Oorlog werden het Reigersbroek en het Groot broek

55 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

geschikt gemaakt voor turfwinning. Hiertoe werd tussen 1650 en 1653 vanaf de oostgrens van het Reigersbroek tot de Maas bij Linne de huidige Vlootbeek gegraven. Doordat de koning van Spanje de opdrachtgever was, werd deze gracht in het begin Ko ningsgracht genoemd (Stichting het Lim- burgs Landschap/Stichting Kasteel Montfort, 2006). Het Reigersbroek en het Boortmoer werden vanaf 1651 op grootscha ligere wijze geëxploiteerd (figuur 20). In het begin van de 19e eeuw werd geen turf meer gestoken.

Figuur 20. Kaart van het Boortmoer uit 1774. Duidelijk aangegeven zijn de turf put ten (Stichting het Limburgs Landschap/Stichting Kasteel Montfort, 2006).

3.3.5 De 19e en 20e eeuw Ontginningen De onontgonnen gronden die in vroegere tijden zeer belangrijk waren voor goed functioneren van het gemende boerenbedrijf, werden aan het eind van de 18e eeuw niet meer essentieel geacht. De woeste gronden verloren hun functie: plaggen bemes ting en extensieve graas landen waren niet langer noodzakelijk. De 19e en 20e eeuw kenmerkten zich dan ook door een enorme ontginnings- ijver. Uit deze periode dateert dan ook de term ‘woeste grond’. Op de zandgronden ver dwenen de heidegebieden. In de Meinweg werden grote delen van de heidegebieden bebost. Deze bebossing ge beurde veelal voor de productie van mijn hout. Al in 1862 werd naar steenkool geboord in de omge- ving van Melick-Herkenbosch. Pas in 1904 en 1908 werd steenkool aange troffen bij Herkenbosch. In 1952 werd zelfs aangevangen met de aanleg van 2 schach ten in Vlodrop. In 1962 werd de aanleg van de mijn al stilgelegd (Renes, 1999).

De introductie van de kunstmest (eind 19e-begin 20e eeuw) zorgde voor drastische veranderingen in het landschap. Door de toepassing van kunstmeststoffen was de natuurlijke bodemvruchtbaar- heid niet langer een beperkende factor. Met uitzonde ring van de Meinweg zijn de meeste woeste

56 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

gronden omgezet tot akker Ook de moerassige gebieden werden drooggelegd. Bij de ontginningen in het Reigersbroek werd zelfs gebruik gemaakt van een bevloeiingssysteem om de gewasopbrengst te vergroten. De ontginningen hebben een systematisch en regelmatig verkavelings patroon, waarbij een netwerk van rechte wegen tot stand is gekomen.

Klooster Sankt Ludwig Doordat zich in Duitsland rond de eeuwwisseling een strijd afspeelde tussen de Staat en de Katholieke kerk, week en groot aantal ordes uit naar de grens. In vlodrop werd aldus tussen 1905 en 1909 het Franciscanenklooster Sankt Ludwig gebouwd.

3.4 Het historische landschap

In de volgende twee paragrafen worden achtereenvolgens historische cultuurland schappen en de belangrijkste elementen daarin besproken.

3.4.1 Historische cultuurlandschappen Hieronder wordt aan de hand van de belangrijkste gedetailleerde historische kaarten een – gelet op de grote oppervlakte van de gemeente – globale beschrijving van de ontwikkeling van het cultuurlandschap gegeven, met de nadruk op landgebruik.

Figuur 21. Uitsnede van de Tranchotkaart (1803-1820) van het oostelijke deel van de gemeente (schaal 1:25.000; Landesvermessungsamt Nordrhein-West falen, 1969: kaartblad 47).

57 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Tranchotkaart (1803-1820) Wat direct op de Tranchotkaart van 1803-1820 (Landesvermessungsamt Nordrhein-Westfalen, 1969: bladen 46 en 47) opvalt, is de scheiding tussen in cultuur gebracht land in het westen en de grotendeels ongecultiveerde gronden in het oosten (figuur 21) van de gemeente. De grens tussen deze zones ligt tussen Vlodrop en Herken bosch. In het westen liggen de historische kernen Pos- terholt, Sint Odiliënberg en Melick met daaromheen uitgestrekte akkers (zoals het Vlodropper Veldt bij Vlodrop). Tussen Sint Odiliënberg en Linne ligt nog een uitgebreid heidegebied (de Linner Heyde). De natte gronden in het dal van de Roer zijn voornamelijk in gebruik als wei degrond. In het oosten liggen uitgestrekte ‘woeste’ gronden, bestaande uit heide, bos en moeras.

Figuur 22. Het gebied tussen Posterholt en Vlodrop in 1890 (Uitgeverij Nieuwland, 2005: kaartblad 750).

58 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Historische kaart 1837-1844 en 1838-1857 In de Grote Historische Provincie Atlas van Limburg uit de periode 1837-1844 (schaal 1:25.000; Wolters-Noordhoff Atlasprodukties, 1992) is de gemeente afgebeeld op kaartblad 58. In de Grote Historische Atlas van Zuid-Nederland uit de periode 1838-1857 (schaal 1:50.000; Wolters-Noord- hoff Atlasprodukties, 1990) is de gemeente afge beeld op kaartblad 203. Het grootste verschil ten opzichte van de situatie weer gegeven op de Tranchotkaart uit 1803-1820 is de uitbreiding van de nederzettings arealen en cultuurgronden ten opzichte van de woeste gronden. Zo zijn de histori- sche kernen (Melick, Sint Odiliënberg, Montfort, Posterholt, Herkenbosch en Vlodrop gegroeid.

Historische kaart 1894-1926 In de Grote Historische Atlas Limburg (, schaal 1:25.000; Uitgeverij Nieuwland, 2006), die kaarten bevat uit de periode 1894-1926, is de gemeente gekarteerd op kaartbladen 746, 747, 750 en 751. Er zijn nu grote arealen akkers en weiden, zoals ten oosten van Montfort en tussen Posterholt en Vlodrop (figuur 22), maar er is nog steeds veel bos en heide, zoals tussen Sint Odiliënberg en Montfort en ten oosten van Herkenbosch (figuur 23).

Historische kaart 1941 Op kaarten uit 1941 in de Grote atlas van Nederland 1930-1950 (schaal 1:50.000; De Pater & Schoen maker, 2005) is de gemeente afgebeeld op de pagina’s 341 en 343. Uit deze kaarten wordt duidelijk dat de wortels van het huidige landschap vooral in de eerste helft van de 20e eeuw liggen, met een verdere toename van bebouwd en be woond gebied. Ook is er nu de (goederen) spoorlijn Roermond-München-Gladbach.

Topografische kaart 2004 Na de Tweede Wereldoorlog zijn de bebouwde kernen sterk gegroeid. Tegen woordig wordt het landschap in de gemeente gekenmerkt door deze en andere bebouwde kernen met daar omheen nog veel bos en heide met daartussen weilanden en akkers (ANWB, 2004: bladen 49, 50, 55 en 56).

3.4.2 Historische elementen Binnen de hierboven beschreven cultuurlandschappen bevinden zich vele histo rische elementen (de nu nog zichtbare bestanddelen van het cultuurlandschap), zoals boerderijen, kastelen, wegen, akkerlanden, etc. Deze elementen zijn in het standaardwerk van Renes (1999: Landschappen van Maas en Peel) uitvoerig beschreven. Vanwege deze studie en omdat onderhavig rapport geen historische studie is, passeert in deze paragraaf slechts een aantal belangrijkste elementen de revue: molens, religieuze structuren (kerken, kloosters, kapellen en wegkruizen) en de Staatsmijn Beatrix. De verschillende elementen zijn afgebeeld op kaartbijlage II-7. Let wel op dat vanwege onnauwkeurigheden in aangeleverde digitale bestanden sommige elementen (bijv. oude wegen) niet 100% nauwkeurig te plaatsen zijn.

59 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Figuur 23. Het gebied tussen Sint Odiliënberg en Montfort in 1890 (Uitgeverij Nieuwland, 2005: kaartblad 750).

60 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Molens In de gemeente Roerdalen bevinden zich slechts 4 molens (tabel 4; zie ook kaart bijlage II-7). Molens kunnen worden geclassificeerd naar aanleiding van verschil lende criteria: (1) aandrijf- wijze; (2) bouwwijze; (3) standplaats; (4) product. Met betrekking tot aandrijfwijze is het onder- scheid tussen wind- en watermolens het belangrijkst. Daarnaast kwamen rosmolens voor, dat wil zeggen molens die werden aangedreven door een paard (ros). In de gemeente kunnen de vol- gende typen worden onderscheiden: (1) beltmolens; (2) watermolens; (3) standerdmolens.

Naam Bouwjaar Verdwenen? Type Functie Plaats Inventarisnr. Monumentnr.

Prins Bernard 1999 Nee Standerdmolen Korenmolen Melick LB101 Gem. Mon.

Molen van Verbeek 1883 Nee Beltmolen Korenmolen Sint Odilienberg LB022 33644

Vlodroppermolen 1875 Nee Watermolen Korenmolen Vlodrop LB073 Gem. Mon.

Gitstappermolen 1750 Nee Watermolen Korenmolen Vlodrop LB072 37867 Tabel 4. Molens in de gemeente Roerdalen (bron: www.molendatabase.nl).

De beltmolen, ook wel bergmolen genoemd, is een windmolen die staat op een natuurlijke of kunstmatig opgeworpen heuvel die de functie van de stelling bij een stellingmolen overneemt. In de heuvel is aan twee zijden een doorgang (invaart genoemd) gemetseld, waardoor paard en wagen in zijn geheel voor laden en lossen in de molen binnen konden rijden en er aan de andere kant weer uit konden. Belt molens zijn meestal korenmolens en komen voor als houten of stenen, achtkantige structuren. Een watermolen is een molen die de stroming in een beek of rivier door middel van een waterrad omzet in rotatie-energie, die nuttig kan worden gebruikt voor het malen van graan of het persen van olie. Op basis van de aandrijving van het waterrad kun nen 3 typen watermolens worden onderschei- den. Een bovenslagmolen wordt vooral toegepast op beekjes met een zwakke stroming. Om de kracht van het water optimaal te benutten, wordt een beekje met een goot omgeleid om het zo boven op het rad te laten stromen. Soms wordt er voor de molen ook nog een molenvijver aangelegd, een soort stuwmeer, zodat er minder snel watertekort ontstaat bij het malen. Bij midden slagmolens wordt het water halverwege het rad aangevoerd. Bij onderslagmolens stroomt het water onder het rad door. Dit type molen komt vooral voor op de wat grotere beken/kleinere rivieren en is typisch voor water- lopen met een klein verval.

Focus: de Gitstappermolen De Gitstappermolen ligt aan de Rode Beek in de omgeving van het buurtschap Etsberg. De molen werd reeds in 1377 gebouwd als korenmolen. In de 18e eeuw werd een nieuwe molen gebouwd, bestaande uit een koren- en oliemolen alsmede een woonhuis, allemaal onder één dak. Het water werd vroeger in twee vergaar- of molenvijvers opgestuwd. Eén vijver lag net als de molen op de rechteroever van de Rode Beek, de andere lag op Duits grondgebied op de linkeroever. Ongeveer 60 m boven de molen splitste zich uit de lin- keroever een tak af, die zich 40 m achter de molen met de molentak verenigde. Op de splitsing was een verdeelwerk geplaatst, waarmee het water naar de vijver werd geleid. Omstreeks 1950 verkeerde de molen in slechte staat, maar in 1987 werd er aangevangen met restauratiewerk zaam he den, waardoor de Gitstappermolen nu weer in volle glorie aan- schouwd kan worden (bron: Van Bussel, 1991: 382-384).

61 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

De standerdmolen is het oudste houten type windmolen. De naam is afkomstig van het feit dat de kast van de molen op een standerd, een rechtopstaande, ongeveer 60-80 cm dikke stam zit. Een tweede steunpunt voor de kast om de standerd is de zetel halverwege de standerd.

Focus: molenseinen In de loop van de eeuwen is de traditie ontstaan om met de molenwieken bepaalde bood- schappen door te geven. Ook werden de molenwieken gebruikt om aan te geven wanneer er in de molenaarsfamilie een droeve of heugelijke gebeurtenis heeft plaats gevonden. Zie figuur 24 voor de meest voorkomende boodschappen via wieken.

Figuur 24. Molenseinen: (1) vreugde; (2) rouw; (3) korte rust; (4) lange rust; (5) ver zoek om met spoed naar de molen te komen; (6) bruiloftstooi (www.molen databse.nl).

Kerken, kloosters, kapellen en wegkruizen In de gemeente Roerdalen bevindt zich een aantal elementen met een specifiek religieuze functie: kerken, kloosters, kapellen en wegkruizen (zie kaartbijlage 7). De kerken en kloosters ouder dan circa 100 jaar zijn weergegeven in tabel 5. Het voert te ver al deze elementen in detail te bespre- ken: hier wordt (in een ‘focus’) één van de oudste kerken (de Andreaskerk) nader besproken en de kruisen en kapellen in meer algemene zin.

62 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Naam Functie Plaats Bouwjaar Mon. nr.

Sebastianus Kerk Herkenbosch 13e eeuw? 28550

Andreas Kerk Melick 1190 28552

Catahrina Kerk Montfort 1344? Geen

Wiro, Plechelmus, Otgerus Kerk Sint Odiliënberg 8e eeuw? 33643

Matthias Kerk Posterholt 1349 Geen

College St. Ludwig Klooster Vlodrop 1904 507387

Martinus Kerk Vlodrop 1782 37866 Tabel 5. Kerken en kloosters in de gemeente Roerdalen (bron: www.kerkgebou wen-in-limburg.nl).

Focus: de Andreaskerk In 1190 werd de Andreaskerk reeds genoemd. Bij archeologisch onderzoek in 1949 werd een 13e eeuwse zaalkerk met absidiale afsluiting aangetroffen. De fundamenten bestonden uit maaskeien. In deze resten werden enkele Romeinse overblijfselen gevonden, maar van een houten kerk hoe- genaamd niets. De oude kerkklok heeft het jaartal 1337, zodat waarschijnlijk in dat jaar een toren heeft bestaan. Op een schets uit 1860 is de toenmalige kerk te zien. Dit was een Romaanse kerk die met verschil len de bouwmaterialen was opgemetseld. Onder meer werden veldbrandstenen en oude Romeinse dakpannen benut. De zaalkerk bestond uit 4 traveeën; de toren was gedekt met een naaldspits. In de 19e eeuw werd de oude kerk in drie fasen gesloopt en vervolgens vergroot herbouwd naar ontwerp van P.J.H. Cuypers. De plannen voor de nieuwbouw stamden uit 1853, maar de eerste steen werd pas gelegd in 1867. Het priesterkoor werd voorzien van drie straalka- pellen. In de periode 1882-1884 werd het schip gebouwd en in 1891 werd de toren gewijzigd en verhoogd. In februari 1945 bliezen de terugtrekkende Duitsers de toren op. Hierna bleef Melick nog enige tijd in de frontlinie liggen, waarbij de Engelsen met artillerievuur de rest van de kerk in puin schoten. Na de oorlog werd de patronaatszaal als noodkerk in gebruik genomen. In 1949 werd de kerk verbouwd tot een zaalkerk onder een zadeldak en aan de ingangs zijde een doopka- pel en biechtkapel in de kerk. Na nog enkele wijzigingen werd de huidige kerk gebouwd. De eerste steen werd gelegd op 17 oktober 1954 (bron: www.kerkgebouwen-in-limburg.nl).

In de gemeente Roerdalen bevinden zich 14 kapellen, 42 kruisen en 1 Lourdes grot (bron: www. kruisenenkapellenlimburg.nl). Al deze elementen zijn weergeven op kaartbijlage 7 en opgenomen in de catalogus (bijlage 6). Hieronder wor den kapellen en kruisen in algemene zin besproken.

Kapellen Het woord kapel is afkomstig van het Latijnse woord Capella dat mantel betekent. Deze benaming werd in de Merovingische tijd, van de 5e tot de 83 eeuw na Chr. gebruikt voor de ruimte aan het koninklijk hof waar een relikwie van de Franse heilige Sint Maarten (ca. 316-400) begraven lag: zijn mantel. De legende is dat Sint Maarten aan een halfnaakte man die om een aalmoes bedelde een stuk van zijn mantel gaf. Een kapel is vervolgens een aanduiding geworden voor een kleine ruimte waarin de Christelijke godsdienst wordt beoefend. Dit godshuisje (of bedehuisje) kan een zelf standig gebouwtje zijn zoals een weg- of veldkapel, al dan niet gerelateerd aan een kerkhof, klooster, kasteel of hoeve. Een kapel kan ook fungeren als onderdeel van een kerk, bijvoorbeeld als doopkapel, grafkapel, bedevaartkapel of boetekapel.

63 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Kapellen staan vaak op kruispunten van wegen. Dit is niet alleen vanwege de bereik baarheid, maar ook vanwege de symboliek van kruispunten. Symbolisch gezien is een kruispunt een plaats waar verleden, heden en toekomst elkaar ontmoeten en waar een juiste levensweg gekozen kan worden. Bovendien zou een kruispunt een verza melplaats zijn van de geesten, hetgeen de spirituele lading verhoogt. Kapellen liggen vaak in de buurt van een boom. Ook dit heeft een vooral symbolische reden. Een boom duidt op een vruchtbare bodem en die vruchtbaarheid zou ook een gunstige uitwer- king op de kapel hebben. Veel kapellen staan langs lindebomen, een typisch symbool voor vrucht- baarheid vanwege de vele groene en jonge takken laag aan de stam. Bovendien heeft deze boom hartvormige bladeren, een verwijzing naar Gods liefde voor het volk. In sommige legenden is het kruishout van Christus dan ook van lindehout vervaardigd. Het initiatief voor de bouw van een kapel ligt vaak bij lokale bewoners, die zelf de bouwmaterialen leveren. Derhalve is sprake van een grote ver scheiden heid aan vormen. Het interieur is evenwel vrij eenvormig. Elke kapel heeft een altaartje tegen de achterwand, waarboven zich het devotiebeeld bevindt. Maria en het Heilig Hart van Jezus komen zeer veel voor, maar er worden ook allerlei andere heiligen vereerd. Een kapel is vooral een plek van volksdevotie, waar een kaars wordt aangestoken of gebeden wordt, vaak als dankbetuiging of voor het verkrijgen van hoop of bemoedi ging. Voor deze per- soonlijke devotie is de kerk vaak te groot en afstandelijk. In een kapel bevindt de bezoeker zich dicht bij het heilige beeld en bovendien is men er vaak alleen. Dergelijk beelden betreffen vaak bescherm- of patroonheiligen die aange roe pen worden voor bescherming tegen allerlei kwaad. Die heiligen waren historische figuren die wonderen zouden hebben verricht en voor veel gelo- vigen zijn ze toegan kelijker dan de abstracte God. Kapellen spelen ook een belangrijke rol bij de viering van speciale religieuze feestdagen. Op sommige van die dagen worden gekenmerkt door processies, waarbij de zogenaamde bidtocht vaak vanuit de parochiekerk langs verschillende rustaltaren en kapelletjes trekt (Hamers, 1999).

Wegkruizen Een wegkruis is een Christelijk kruis dat langs een weg of een pad is opgericht. Net zoals de kapellen zijn wegkruisen verbonden met volksdevotie. De aanleiding voor de oprichting van een dergelijk kruis kan zeer verschillend zijn, bijvoorbeeld een moord, een ongeluk, een feestelijke herdenking, een volksmissie of een natuurramp (Egelie, 1980). Zo zijn er moordkruizen, missie- kruisen, gedenkkruisen, grafkruisen, hagel krui sen, bevrijdingskruisen en memoriekruisen (bron: www.kruisenenkapellenlimburg.nl). Wegkruisen hadden dus zeer vele verschillende functies. Ver- schillende typen kruisen geven ons steeds een andere dimensie van zowel het Christelijke geloof als alle daagse omstandigheden.

Staatsmijn Beatrix Een bijzonder element in het cultuurlandschap van de gemeente Roerdalen zijn de schachtres- ten van de Staatsmijn Beatrix. Op zoek naar delfstoffen werden begin 1900, in 1953 en in 1954 verschillende proefboringen in het Meinweggebied gedaan, waarbij men kolenlagen aantrof. In 1954 werd begonnen met de aanleg van schach ten. Vanwege het dumpen van het uitgegraven materiaal (de zgn. dikspoeling be staande uit steen en modder) werd plaatselijk het oorspronke- lijke landschap geheel verwoest. Ook het water dat bij de boringen werd gebruikt, veroorzaakte veel schade. Bij verschillende damdoorbraken stroomde dit met klei en zout verrijkte water op drie

64 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

plaatsen langs de oostelijke steilwand naar beneden. Op deze manier vond in een gebied onder- aan de helling afzetting van klei plaats, die tegenwoordig nog als een laag in een groot deel van de slenk langs het hoogterras voorkomt. In 1962 werden de werkzaamheden op de staatsmijn Beatrix stopgezet. De schachttorens werden opge ruimd en de schachten afgedicht. Het terrein van de mijn werd in 1969 in gebruik ge nomen door Afcent, waarna de nu bekende antenne-installaties op het hoogterras verschenen. Een deel van het Beatrixplateau is tegenwoordig in het Nationaal Park Meinweg opgenomen.

3.5 Toponiemen

Tenslotte is het zinnig – in het kader van de geschiedenis van landschap en mens – enige aandacht te besteden aan toponiemen. Het is natuurlijk ondoende om alle topo niemen in de gemeente Roerdalen uitvoerig te behandelen. Wat volgt is een alfabe tisch geordende selectie van de meest interessante toponiemen zoals die voorkomen op de Tranchotkaart uit de periode 1803-1820 (Landesvermessungs- amt Nordrhein-Westfalen, 1969) en de moderne topografi sche kaart (ANWB, 2004) op basis van een recent overzichtswerk over Limburgse plaatsnamen (Kaldenhoven, 2007).

Etsberg Van et (beweiden) en berg Hammer Van amasa (hamer), naar de vorm van het landstuk of van ham (kromming, omheind stuk land, woonplaats, afsluithek) Herkenbosch Van Hariko, Hwerke (naam) en bos Holst Van hulis (hulst) Lerop Van leuta (huichelachtig), of hlitha (helling) Melick Van moderiacum (bezit van Madarius)? Montfort Van mont (berg)en fort (versterking) Muningsbosch Het bos van de monikken van de munsterabdij te Roermond, 1643 Posterholt Van postel (kraakbes) of puster (verhoging) en hulta, holt (bos) Reutje Kleine ontginning Roer Van roeren, bewegen? Roskam Paardenkam, vaak naam van een huis Sint Odiliënberg Van oel (laagliggend land) en berg, dus berg in moerasgebied. de naam Odilia is een later toevoeging van een heiligenaam. De naam Heriberc duidt op de aanwezigheid van troepen (‘legerberg’), waarschijnlijk tijdens de invallen van de Noormannen. Vlodrop Van floh (rotslaag) en thorp (dochternederzetting), wellicht ook spotnaam: vlooiendorp Vlootbeek Van vloeien, vlieden en beek Zittard Van site (bergflank), van sigidropu (zegge) en dorp, van setrod (verzameling runderhutten, van seiture (maaiweide), van sitwertes (zijwaarts, liggend)?

65 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

66 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

4 Archeologische vindplaatsen en veldwerk

4.1 Het bodemarchief

Ten behoeve van het opstellen van het verwachtingsmodel is getracht een zo com pleet mogelijk overzicht te verkrijgen van de in de gemeente aanwezige bekende archeologische vindplaatsen (het bodemarchief). De informatie over deze vind plaatsen is afkomstig van verschillende bronnen: 1. het Archeologisch Informatie Systeem (ARCHIS) van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed; 2. de Archeologische Monumenten Kaart (AMK; ROB, 2003); 3. amateur-archeologen.

In totaal zijn in de gemeente 1165 archeologische vindplaatsen bekend (kaartbijlage II-1; zie ook de catalogus op bijgevoegde CD). In tabel 6 is het aantal archeolo gische waarnemingen per bron weergegeven. In de volgende paragrafen wordt deze onderverdeling besproken.

Bron Aantal

ARCHIS-waarnemingen 1131

AMK (monumenten) 30

ARCHIS-Vondstmeldingen 4

Overige vindplaatsen 0

Totaal 1165 Tabel 6. Archeologische waarnemingen in de gemeente Roerdalen (bron: ARCHIS).

ARCHIS-waarnemingen In de Monumentenwet 1988 is vastgelegd, dat archeologische vondsten en grondspo ren gemeld moeten worden bij een bevoegde persoon of instantie. Het maakt daarbij niet uit of het gaat om toevalsvondsten (van het oppervlak geraapt of bijv. aangetrof fen in een bouwput) of om vind- plaatsen die door middel van archeologisch onderzoek ontdekt en/of onderzocht zijn. In principe moeten archeologische bodem vondsten worden gemeld bij de provinciale archeologen. Van de vondstmelding worden de gegevens uiteindelijk door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in ARCHIS, het geautomatiseerde archeologische informatiesysteem van Nederland, vastgelegd. Hier toe krijgt iedere vondstmelding een ARCHIS-waarnemingsnummer. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed is verantwoordelijk voor het beheer van ARCHIS.

In ARCHIS staan uit de gemeente 1131 archeologische waarnemingen geregistreerd (peildatum novem- ber 2008). Het betreft locaties waar archeologische vondsten en/of waarnemingen zijn gedaan. Deze waarnemingen zijn als puntlocatie en met het waarnemingsnummer aangegeven op kaartbijlage II-2.

67 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Mon.nr. Status Plaats Periode Complex Terrein van zeer hoge archeologische waarde, 996 Melick Romeinse tijd Nederzetting beschermd Terrein van zeer hoge archeologische waarde, 997 Herkenbosch Neolithicum-Bronstijd Nederzetting beschermd Terrein van zeer hoge archeologische waarde, 1340 Posterholt Middeleeuwen laat Versterking beschermd Terrein van zeer hoge archeologische waarde, 1341 Vlodrop Neolithicum Nederzetting beschermd Terrein van zeer hoge archeologische waarde, 1341 Vlodrop Bronstijd laat-IJzertijd Grafveld beschermd Terrein van zeer hoge archeologische waarde, 1535 Vlodrop Middeleeuwen vroeg Grafveld beschermd Terrein van zeer hoge archeologische waarde, 1535 Vlodrop Romeinse tijd Graf beschermd 11140 Terrein van archeologische waarde Sint Odilienberg Mesolithicum-Neolithicum Kampement 11148 Terrein van hoge archeologische waarde Vlodrop Middeleeuwen vroeg Grafveld 11148 Terrein van hoge archeologische waarde Vlodrop Romeinse tijd Graf 11149 Terrein van archeologische waarde Sint Odilienberg Paleolithicum laat-Neolithicum Nederzetting 11154 Terrein van archeologische waarde Posterholt IJzertijd-Romeinse tijd Nederzetting 11154 Terrein van archeologische waarde Posterholt Neolithicum Nederzetting 11198 Terrein van hoge archeologische waarde Melick Mesolithicum-Neolithicum Kampement 11198 Terrein van hoge archeologische waarde Melick IJzertijd-Romeinse tijd Nederzetting 11200 Terrein van hoge archeologische waarde Sint Odilienberg Paleolithicum laat-IJzertijd Nederzetting 11205 Terrein van hoge archeologische waarde Posterholt Mesolithicum-Neolithicum Kampement 11205 Terrein van hoge archeologische waarde Posterholt Bronstijd Nederzetting 11205 Terrein van hoge archeologische waarde Posterholt IJzertijd Nederzetting 11209 Terrein van hoge archeologische waarde Sint Odilienberg IJzertijd Nederzetting 11209 Terrein van hoge archeologische waarde Sint Odilienberg Mesolithicum-Neolithicum Kampement 11221 Terrein van hoge archeologische waarde Annendaal Mesolithicum-Neolithicum Kampement 11221 Terrein van hoge archeologische waarde Annendaal Middeleeuwen vroeg Grafveld 11221 Terrein van hoge archeologische waarde Annendaal Romeinse tijd Grafveld 11233 Terrein van hoge archeologische waarde Sint Odilienberg Mesolithicum Kampement 11237 Terrein van hoge archeologische waarde Posterholt Mesolithicum-Neolithicum Kampement 11237 Terrein van hoge archeologische waarde Posterholt IJzertijd Nederzetting 15471 Terrein van hoge archeologische waarde Sint Odilienberg Nieuwe tijd Onbekend 15480 Terrein van hoge archeologische waarde Vlodrop Middeleeuwen laat Versterking Terrein van zeer hoge archeologische waarde, 15792 Posterholt IJzertijd Grafveld beschermd 15871 Terrein van zeer hoge archeologische waarde Melick Romeinse tijd Nederzetting 16293 Terrein van hoge archeologische waarde Montfort Middeleeuwen laat-Nieuwe tijd Nederzetting 16628 Terrein van hoge archeologische waarde Posterholt Middeleeuwen laat-Nieuwe tijd Nederzetting 16629 Terrein van hoge archeologische waarde Posterholt Middeleeuwen laat-Nieuwe tijd Nederzetting 16630 Terrein van hoge archeologische waarde Voorst Middeleeuwen laat-Nieuwe tijd Nederzetting 16632 Terrein van hoge archeologische waarde Posterholt Middeleeuwen laat-Nieuwe tijd Nederzetting 16633 Terrein van hoge archeologische waarde Vlodrop Middeleeuwen laat-Nieuwe tijd Nederzetting 16634 Terrein van hoge archeologische waarde Vlodrop Middeleeuwen laat-Nieuwe tijd Nederzetting 16635 Terrein van hoge archeologische waarde Herkenbosch Middeleeuwen laat-Nieuwe tijd Nederzetting 16636 Terrein van hoge archeologische waarde Melick Middeleeuwen laat-Nieuwe tijd Nederzetting 16637 Terrein van hoge archeologische waarde Sint Odilienberg Middeleeuwen laat-Nieuwe tijd Nederzetting Tabel 7. Archeologische monumenten in de gemeente Roerdalen (bron: ARCHIS).

68 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Archeologische monumenten Archeologische vindplaatsen met een bijzondere archeologische waarde kunnen zijn benoemd tot archeologisch monument. De monumenten zijn vastgelegd op de Archeo logische Monumenten Kaart (AMK). Op deze kaart staan de bekende terreinen met archeologische status weergegeven.

In de gemeente bevinden zich volgens de AMK (peildatum november 2008) 30 monu menten met een uiteenlopende status. Evenals bij de ARCHIS-waarnemingen geldt dat ook een monument betrekking kan hebben op meerdere archeologische perioden en complextypen. Recentelijk zijn alle historische kernen in Nederland door de Rijks dienst voor het Cultureel Erfgoed aangewezen als AMK-terreinen van hoge archeolo gische waarde. De AMK-terreinen zijn als vlak en met een AMK-code weergegeven op kaartbijlage II-2. De archeologische monumenten in de gemeente worden opgesomd in tabel 7.

Vondstmeldingen Vondstmeldingen zijn meldingen van archeologische vindplaatsen die al wel bij ARCHIS zijn aan- gemeld, maar nog niet geheel zijn opgenomen in de ARCHIS-database. Zodra dit wel het geval is worden vondstmeldingsnummers omgezet in ARCHIS-waarnemingsnummers. In de gemeente zijn er 4 vondstmeldingsnummers.

Onderzoeksgebieden In het verleden zijn op het grondgebied van de gemeente Roerdalen verschillende archeo logische onderzoeken uitgevoerd. Dit kunnen oppervlaktekarteringen, boor onder zoeken, proefsleufonderzoe- ken en opgravingen zijn. Vanaf november 2005 geldt de verplichting om elk archeologisch onderzoek voorafgaand aan het veldwerk aan te melden bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Deze zogenaamde onderzoeks mel dingen staan geregistreerd in ARCHIS. Een onderzoeksmelding bestaat uit een vlak en een aantal gegevens omtrent het onderzoek. De onderzoeksmeldingen (n=47) uit ARCHIS zijn weergegeven op kaartbijlage II-2 en in de catalogus (bijgevoegd op CD).

4.2 Verwerking van vindplaatsgegevens

Het onderzoeksgebied De opdracht voor het maken van een archeologische beleids- en advieskaart is tezamen door de gemeenten Leudal, Roerdalen en Echt-Susteren aangevraagd en gegund. Vanwege de land- schappelijke samenhang van deze gemeenten, alsmede het statistisch voordeel van een zo groot mogelijk aantal vindplaatsen, is met de ge meenten afgesproken dat de analyse ten behoeve van het archeologisch verwach tingsmodel (zie hoofdstuk 5) voor alle gemeenten tezamen gebeurt. Het onder zoeks gebied bestaat dus uit de gemeenten Leudal, Roerdalen en Echt-Susteren (totaal 35.707 ha!) en omvat alle archeologische vindplaatsen (waarnemingen, vondst meldingen en monumenten) binnen genoemde gemeenten.

Waarnemingen en vindplaatsen Het basiselement binnen ARCHIS is de waarneming. Dit is een vondstmelding die in veel geval- len niet zomaar vertaald kan worden naar een plek die in het verleden in één bepaalde periode

69 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

gebruikt is geweest (vindplaats). Ten eerste kan één ARCHIS-waarnemingsnummer betrekking hebben op meerdere perioden (bijv. IJzertijd en Romeinse tijd), maar ook op meerdere complex- typen (bijv. nederzetting en grafveld). In dergelijke gevallen omvat één ARCHIS-waarnemings- nummer dus meerdere vind plaatsen (bijv. een nederzetting uit de IJzertijd en een grafveld uit de Romeinse tijd). Ten tweede: wanneer vondsten van één bepaalde vindplaats in verschillende jaren aangeleverd worden, kent de vindplaats automatisch meerdere waarnemings num mers. Met name in de gemeenten Echt-Susteren en Roerdalen zijn er zeer veel waar nemingsnummers die betrek- king hebben op hetzelfde gebied (meestal een akker waar vondsten geraapt zijn) en hoogstwaar- schijnlijk dezelfde vindplaats. Om deze pro ble men het hoofd te bieden en waarnemingsnummers om te zetten naar vindplaatsen, is een aantal acties ondernomen: 1. ARCHIS-waarnemingsnummers die bestaan uit meerdere perioden en/of complextypen zijn opgesplitst naar aparte perioden en complextypen. 2. ARCHIS-waarnemingen die hoogstwaarschijnlijk in feite één vindplaats represen teren zijn samengevoegd. Met betrekking tot jager-verzamelaars is daarbij de vuistregel gehanteerd dat vindplaatsen (kampementen) een afstand van 50 m ten opzichte van elkaar moeten hebben. Voor landbouwers is die afstand 75 m. 3. Alle onduidelijke waarnemingen met het complextype ‘onbekend’ zijn uit de data base verwijderd. 4. Neolithische vindplaatsen zijn een geval apart (zie hoofdstuk 2). Het Neolithicum is de overgangs- periode tussen jagen en verzamelen (zoals in het Paleolithicum en Mesolithicum) en landbouwen (Neolithicum t/m de Nieuwe tijd). Met betrekking tot artefacten worden jager-verzamelaars geken- merkt door (vuur)stenen werktuigen en landbouwers voornamelijk door aardewerk. Voorts wordt er algemeen vanuit gegaan dat de meeste neolithische geslepen stenen bijlen gebruikt werden in het kader van landbouw, bijvoorbeeld voor het kappen van bomen om akkers aan te leggen. Vindplaat- sen van neolithische gemeenschappen kunnen dus zowel bestaan uit kampementen (concentra- ties stenen werktuigen) als nederzettingen (aardewerk, stenen bijlen). Helaas is het vaak moeilijk om dit onderscheid op basis van het vondstmateriaal te maken vanwege zogenaamde selectieve verwering. Dat wil zeggen dat het broze en zachtgebakken neolithische aardewerk totaal vergaan kan zijn, terwijl de stenen werktuigen (en bijlen) wel bewaard zijn gebleven. Zo kan een plek die gebruikt is geweest door landbouwers foutief geïnterpreteerd worden als een jager-verzamelaars kampement. Vanwege deze problemen is besloten om (A) alleen waarnemingen met neolithisch aardewerk en stenen bijlen als vindplaat sen van landbouwers te classifi ceren en (B) waarnemin- gen van neolithische stenen werktuigen niet meteen als vindplaatsen van jager-verzamelaars te interpreteren, maar deze apart te analyseren. 5. Omdat uit het huidige landschap niet of slechts ten dele kan worden herleid wat gunstige bewoningslocaties waren in het Midden Paleolithicum (zie § 5.4), zijn midden-paleolithische waarnemingen uit de database verwijderd. 6. Waarnemingen met betrekking tot de Nieuwe tijd zijn verwijderd uit de database om dat gebleken is dat dit losse vondsten betreft, zoals van elders aangevoerd en opgebracht afval.

Uiteindelijk heeft deze verwerking geresulteerd in het benoemen van 1214 vind plaatsen binnen het onderzoeksgebied (tabel 8). In de catalogus (op los toege voegde CD) en op de kaartbijlagen II-1 en II-2 zijn de originele waarnemingen, AMK-terreinen en vondstmeldingen weergegeven; op de overige kaartbijlagen is uitgegaan van de ‘opgeschoonde’ database.

70 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Economie Aantal % Jager-verzamelaars 509 42 Landbouwers 705 58 Totaal 1214 100 Tabel 8. Archeologische vindplaatsen in het onderzoeksgebied.

Indeling naar voedseleconomie Ten behoeve van het archeologisch verwachtingsmodel voor het onderzoeksgebied (hoofdstuk 5) zijn alle vindplaatsen ingedeeld op basis van de voedseleconomie. Hierbij zijn twee groepen onderscheiden: - jager-verzamelaars; - landbouwers.

In plaats van het hanteren van de verschillende archeologische perioden (Paleo-, Meso- en Neo- lithicum) wordt in onderhavig rapport bewust gebruik gemaakt van het begrip jager-verzamelaars. Alle vindplaatsen die dateren vanaf de Bronstijd worden tot landbouwgemeenschappen (of ‘land- bouwers’) gerekend. De scheiding tussen Mesolithicum en Neolithicum (ca. 5.000 voor Chr.) is gebaseerd op het (al dan niet) sedentaire karakter van de samenlevingen (onder meer afgeleid van het voorkomen van aardewerk). Dit betekent evenwel niet dat de mensen van de ene op de andere dag van een jager-verzamelaars-bestaan plotseling overgingen op landbouw. Het is waarschijnlijk dat er sprake was van een langdurige periode waarin beide voedsel voorzieningssystemen naast elkaar en gecombineerd voorkwamen. De locatiekeu ze factoren voor jager-verzamelaars zijn dus behalve voor het Paleolithicum en Mesolithicum voor het onderzoeksgebied in hoge ook mate van toepassing voor het Neolithicum. Vindplaatsen met een datering Paleolithicum-Neolithicum zijn als vind plaatsen van jager-verzamelaars beschouwd indien alleen vuursteen voorkomt in de vondstbe- schrijvingen. Of beter gezegd: indien aardewerk hierin ontbreekt.

In totaal zijn er 1214 vindplaatsen onderscheiden (in droge en natte landschappen), waarvan er 509 (42%) toebehoren aan jager-verzamelaars en 705 (58%) aan land bouwers (tabel 8). Vind- plaatsen van landbouwers komen dus het meeste voor, maar in vergelijking met andere regio’s in Zuid-Nederland is een percentage van bijna 50% vindplaatsen van jager-verzamelaars hoog. Hieronder wordt de verdeling na der toe gelicht (in § 3.4 zijn de vindplaatsen al kort per periode besproken).

Jager-verzamelaars Als we de vindplaatsen van jager-verzamelaars indelen naar periode (tabel 9) zien we dat de meeste vindplaatsen (383: 75%) uit het Mesolithicum dateren. In totaal 126 (25%) vindplaat- sen dateren uit het Laat Paleolithicum (zoals reeds aangegeven worden de 15 vindplaatsen uit het Midden Paleolithicum verder buiten beschouwing gelaten). Tenslotte zijn er 422 neolithische vindplaatsen die wellicht aan jager-ver za melaars toebehoorden (dit is bepaald op basis van het vondstspectrum – artefacten van vuursteen – en ligging op typische jager-verzamelaar plekken: gradiëntzones: zie hoofdstuk 5).

71 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Periode Aantal %

Paleolithicum laat 126 24,75

Mesolithicum 383 75,25

Totaal 509 100,00 Tabel 9. Vindplaatsen van jager-verzamelaars in het onderzoeksgebied opge splitst naar periode.

Landbouwers In tabel 10 is de verdeling naar periode en complextype van de vindplaatsen van land bouwers weergegeven. Het meest opvallend is het grote aandeel neolithische vind plaat sen (zie hoofdstuk 3), die bijna een kwart van het vindplaatsen bestand uit maken (n=168: 24%). Vindplaatsen uit de IJzertijd (n=151: 21%) en de Romeinse tijd (n=146: 20%) nemen respectievelijk een tweede en derde plaats in. Vindplaatsen uit de Brons tijd en Nederrijnse Grafheuvel Cultuur (NGK) zijn ook relatief goed ver te genwoordigd (resp. 8 en 12%). Middeleeuwse vindplaatsen zijn daarentegen – in vergelijking met overige gebieden in Limburg – vrij schaars: de Vroege, Hoge en Late Mid- deleeuwen samen maken circa 14% uit van het vindplaatsenbestand. In alle perio den zijn neder- zettingen de meest voorkomende complextypen, gevolgd door begravin gen (graven, grafvelden en grafheuvels). Depots komen steeds in kleine aantallen voor.

Periode Complex N % Depot 1 0,14 Graf 3 0,43 Neolithicum Nederzetting 164 23,26 Totaal 168 23,83 Depot 7 0,99 Graf 6 0,85 Grafheuvel 3 0,43 Bronstijd Grafveld 2 0,28 Nederzetting 38 5,39 Totaal 56 7,94 Depot 3 0,43 Graf 18 2,55 Bronstijd laat-IJzertijd vroeg (NGK) Grafveld 43 6,10 Nederzetting 23 3,26 Totaal 87 12,34 Depot 2 0,28 Economie 1 0,14 Graf 4 0,57 Grafheuvel 1 0,14 IJzertijd Grafveld 1 0,14 Nederzetting 140 19,86 Pottenbakkerij 2 0,28 Totaal 151 21,42 Brug 2 0,28 Depot 1 0,14 Graf 20 2,84 Grafveld 26 3,69 Romeinse tijd Nederzetting 86 12,20 Versterking 4 0,57 Weg 7 0,99 Totaal 146 20,71 Tabel 10. Vindplaatsen van landbouwers in het onderzoeksgebied opgesplitst naar periode en complextype.

72 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Graf 1 0,14 Grafveld 4 0,57 Kerk 1 0,14 Middeleeuwen vroeg Klooster 1 0,14 Nederzetting 11 1,56 Pottenbakkerij 1 0,14 Totaal 19 2,70 Akker/tuin 1 0,14 Kerk 1 0,14 Metaalbewerking 1 0,14 Middeleeuwen hoog Nederzetting 2 0,28 Versterking 1 0,14 Totaal 6 0,85 Akker/tuin 2 0,28 Kasteel 2 0,28 Kerk 2 0,28 Middeleeuwen hoog/laat Klooster 1 0,14 Nederzetting 19 2,70 Versterking 5 0,71 Totaal 31 4,40 Akker/tuin 1 0,14 Depot 1 0,14 Kasteel 5 0,71 Kerk 1 0,14 Middeleeuwen laat Nederzetting 11 1,56 Pottenbakkerij 1 0,14 Versterking 3 0,43 Totaal 23 3,26 Kerk 1 0,14 Klooster 1 0,14 Nederzetting 13 1,84 Middeleeuwen Versterking 2 0,28 Scheepvaart 1 0,14 Totaal 18 2,55 Eindtotaal 705 100,00 Tabel 10 (vervolg). Vindplaatsen van landbouwers in het onderzoeksgebied opgesplitst naar periode en complextype.

Neolithische jager-verzamelaars of boeren? Zoals reeds vermeld is de identificatie van kampementen van neolithische jager-verzamelaars problematisch. Daarom zijn deze steeds apart gehouden in de analyse. Er zijn 422 mogelijke neolithische kampementen van jager-verzamelaars.

Natte landschappen Op basis van de bodemkaart en geomorfologische kaart zouden zich 115 vindplaat sen in natte contexten bevinden (tabel 11). Het valt echter op dat het in veel gevallen om complex typen gaat die men eerder in droge landschappen verwacht, zoals nederzettingen en grafvelden. Met betrek- king tot de natte contexten biedt het huidige landschap en de daarvan afgeleidde bodem- en geo- morfologische kaarten, daarom geen betrouwbaar uitgangspunt en worden deze vindplaatsen op deze plaats niet apart behandeld. In § 5.3.4 en § 5.3.5 worden de archeologische resten in natte landschappen in detail besproken.

73 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Periode Complex Aantal %

Paleolithicum laat Kampement 12 10,43

Mesolithicum Kampement 41 35,65

Depot 1 0,87 Neolithicum Nederzetting 16 13,91

Depot 2 1,74

Bronstijd Grafheuvel 1 0,87

Nederzetting 3 2,61

Depot 1 0,87

Bronstijd laat-IJzertijd vroeg (NGK) Graf 1 0,87

Grafveld 4 3,48

IJzertijd Nederzetting 7 6,09

Brug 1 0,87

Graf 1 0,87

Grafveld 2 1,74 Romeinse tijd Nederzetting 5 4,35

Versterking 1 0,87

Weg 1 0,87

Middeleeuwen hoog Versterking 1 0,87

Kasteel 1 0,87 Middeleeuwen hoog/laat Versterking 3 2,61

Kasteel 2 1,74 Middeleeuwen laat Versterking 2 1,74

Nederzetting 3 2,61

Middeleeuwen Scheepvaart 1 0,87

Versterking 2 1,74

Totaal 115 100,00

Tabel 11. Vindplaatsen in natte landschappen in het onderzoeksgebied opgesplitst naar periode en complextype.

4.3 Veldwerk

In totaal zijn 5 dagen besteed aan veldwerk in het kader van de archeologische ver wachtingskaart. Het veldwerk heeft zich gericht op het in kaart brengen van bodem ver storingen (ontgrondingen) en fotografie van kenmerkende landschappen en elementen.

Ontgrondingen De gaafheid van de (verwachte) archeologische resten is zeer bepalend voor het advies dat wordt gegeven met betrekking tot het archeologisch vervolgtraject. Gebie den die zodanig verstoord zijn dat intacte archeologische resten niet meer verwacht worden, kunnen namelijk in vrijwel alle geval- len vrijgegeven worden. In het onder zoeksgebied gaat het met name om vergraven of ontgronde gebieden, dat wil zeggen zones waar grind-, zand- en kleiwinning heeft plaatsgevonden. De erva- ring leert dat op de bodemkaarten en geomorfologische kaarten niet alle – recente – verstoringen zijn opgenomen. Daarom is via bureau ‘Geodesk’ (Provincie Limburg Databeheer Gis, Bureau Geo en Administraties, Copyright Provincie Limburg) informatie ingewonnen over ontgronde gebieden. Er kunnen 3 soorten ontgrondingen onderscheiden worden:

74 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

1. historische ontgrondingen; 2. vigerende ontgrondingen; 3. ontgrondingen met vooroverleg.

Historische ontgrondingen zijn ontgrondingen waarvoor tussen 1945 en 1996 een ontgrondings- vergunning is verleend. Deze ontgrondingsvergunningen zijn vervallen. Het is echter niet bekend of deze gebieden daadwerkelijk ontgrond zijn. Dit kan betekenen dat er zich in de gebieden waar- voor een ontgrondingsvergunning tussen 1945 en 1996 is verleend nog archeologische resten kunnen bevinden. Vigerende ontgrondingen zijn ontgrondingen waarvoor een ontgrondingsvergunning is verleend die nog van kracht is. Het is echter ook van deze gebieden niet bekend of de ontgronding daad- werkelijk heeft plaatsgevonden. Dit kan betekenen dat er ook in deze gebieden nog archeologische resten kunnen bevinden. In het vooroverleg vindt onderzoek en afstemming plaats over de bij de ontgronding betrokken belangen teneinde tot een ontvankelijke aanvraag te komen. Het voor over leg vindt plaats met medewerkers van de afdeling Vergunningen en Subsidies, die tevens aanspreekpunt zijn van de totale vergunningenprocedure. Het vooroverleg wordt gestart met het initiatief: de initiatiefnemer bericht aan de Provincie dat hij voor nemens is te ontgronden en stuurt daarbij gegevens op over de beoogde ontgronding: een kadastrale en een topografische tekening, een schets van de eind- situatie en de eigendomssituatie.

Om te bepalen of daadwerkelijk ontgronding heeft plaatsgevonden, zijn middels het Actueel Hoog- tebestand Nederland (AHN) twijfelachtige ontgrondingen en afgravingen die niet als ontgronding zijn geclassificeerd geselecteerd voor nader veldonderzoek. Deze gebieden zijn in het veld visueel geïnspecteerd. Wanneer mogelijk en nodig zijn boringen gezet om de aard van de bodem en de mate van verstoordheid te bepalen (de boorbe schrij vingen zijn opgenomen in bijlage 5; de boringen zijn weergegeven op kaartbijlage II-2). Uit ein delijk zijn 3 categorieën onderscheiden waarvoor verschil- lende verwachtingen kunnen worden opgesteld: (1) ontgrond, (2) niet ontgrond en (3) onzeker. Deze verschillende klassen zijn weergegeven op kaartbijlage II-2.

Celtic Field bij de Steenheuvel? Analyse van het AHN heeft een locatie opgeleverd waar mogelijk een Celtic Field (zie § 3.2) aan- wezig is. Nabij het gebied Steenheuvel in Nationaal Park de Meinweg is op het AHN (figuur 25) een duidelijk ‘ruitpatroon’ van vierkante stukjes land (ca. 10/15 x 10/15 m) afgescheiden door lage (ca. 10 cm hoog en 1-1,5 m breed) walletjes zicht baar. Een dergelijk patroon is typerend voor akkerbouw gebieden uit de IJzertijd (zgn. raatakkers). Tijdens het veldwerk is deze locatie bezocht. Het betreft een oud loofbos met vooral kromgegroeide eiken (figuur 26). Het bodem- oppervlak is onregelmatig en op veel plaatsen zwaar verstoord door wroetactiviteiten van wilde zwijnen. De structu ren die zo zichtbaar zijn op het AHN konden nergens duidelijk worden waarge- nomen. In een aantal verkennende boringen is een goed ontwikkeld podzolprofiel waargeno men dat geclassificeerd kan worden als een moderpodzolgrond, dat wil zeggen een vruchtbare bodem (figuur 27). Opvallend is dat de structuren (volgens het AHN) zich alleen in het eikenbos bevin- den; in het oostelijk aangrenzende naaldbos ontbreken de walletjes op het AHN. Dit naaldbos is

75 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

    

6WHHQKHXYHO      

6S  RRU ZHJ   

    

P 

0/OHYZBPO      OHJHQGD KRRJWHLQP1$3 HQKRJHU







HQODJHU 

Figuur 25. Mogelijk Celtic Field nabij Steenheuvel in Nationaal Park de Meinweg op het AHN.

76 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

een relatief jonge aanplant, zodat vermoed wordt dat de hier aanwezige structuren zijn verstoord door bomenplant. Dit impliceert dat de structuren in het eikenbos een (pre)historische datering hebben. Misschien zijn ze vanwege de hoge ouderdom en de daarmee gepaard gaande verwering niet meer duidelijk te zien in het veld. Mogelijk dus een Celtic Field, maar wellicht hangt een en ander samen met his torische ontginning en/of bosbouw. Nader gedetailleerd veldon der zoek, bij- voorbeeld middels karterende boringen, kan wellicht tot meer inzicht leiden.

Figuur 26. Impressie van mogelijk Celtic Field nabij Steenheuvel in Nationaal Park de Meinweg.

77 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Figuur 27. Podzolbodem in mogelijk Celtic Field nabij Steenheuvel in Nationaal Park de Meinweg.

78 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

5 Het archeologische verwachtingsmodel

5.1 Inleiding

De basis voor een archeologische verwachtingskaart is een archeologisch ver wach tingsmodel. Dit model doet een uitspraak over de meest waarschijnlijke locaties voor vindplaatsen van (pre-)his- torische samenlevingen. Het model vindt haar weerslag in een archeologische verwachtingskaart waarop door middel van vlakken (verwach tings zones) vlakdekkend inzicht in de archeologische verwachtingen voor de gemeente wordt gegeven. Het verwachtingsmodel kan in hoofdzaak geba- seerd zijn op kwantitatieve vindplaatsgegevens (zgn. inductieve benadering), terwijl er tevens ver wachtingsmodellen bestaan die sterk leunen op een hypothetische benadering (zgn. deduc- tieve benadering). In de praktijk treedt er bij veel archeologische verwach tings modellen menging op van aannamen die zowel een inductieve als deductieve onder bouwing hebben. Gesproken wordt dan wel van een hybride-model. Voor algemene literatuur over Nederlandse archeologische verwachtingsmodellen wordt verwezen naar: Deeben e.a., 1997; Deeben e.a., 2002; Deeben & Wiemer, 1999; van Leusen & Kamermans, 2005; Verhagen, 1995; Verhagen e.a., 2008. Voor meer algemene infor matie over de theoretische achtergronden van verwach tings modellen wordt verwe- zen naar: Lock & Stancic, 1995; Moon, 1993; Rouse & Harris, 2000.

Ook tijdens onderhavig onderzoek is gebruik gemaakt van een hybride-model. Een puur inductieve benadering is voor het onderzoeksgebied niet voor de hand liggend. Enerzijds lopen de aard van de vindplaatsen (periode en type) zeer uiteen en ander zijds lijkt een groot gedeelte van de vind- plaatsen bepaald door locaties waar archeo logisch onderzoek heeft plaats gevonden en niet zozeer door het gebruik van het landschap door de mens. Het risico bestaat dus dat de vindplaatsen meer een afspie geling vormen van de ruimtelijk ontwikkelingen in het gebied, dan dat zij een afspiege ling vormen van de bewoningsgeschiedenis. Door het combineren van een deductieve benadering kan de scheve verhouding die ontstaat op basis van de vindplaatsge ge vens gecorrigeerd worden. Hierbij wordt gekeken naar de landschappelijke ligging van archeologische vindplaatsen in de nabije omge- ving met vergelijkbare landschappelijke karakteristieken. De hierbij vastgestelde locatie-bepalende factoren kunnen worden gebruikt bij het opstellen van een hypothetisch verwachtingsmodel.

Een voorbeeld van een uitgewerkt verwachtingsmodel is het model dat is opgesteld ten behoeve van de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW; ROB, 2001a). De verwachtingen op deze kaart zijn gebaseerd op kwantitatieve gegevens over locatiekeuzefactoren die op hun beurt weer gebaseerd zijn op economische motieven (Deeben e.a., 2002). De IKAW geeft uitslui tend informatie over het kwanti tatieve aspect van het bodemarchief en doet geen uitspraak over het kwalitatieve as pect van eventueel aanwe zige vindplaatsen. Op zowel de IKAW als de hier gepre- se n teerde verwachtingskaarten en modellen betekent een hoge, middelhoge of lage kans op het aantreffen van archeologische resten dat ver wacht wordt dat de relatieve dicht heid aan archeolo- gische verschijnselen groot, gemiddeld of klein is.

79 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Archeologische verwachtingsmodellen zijn in hoge mate gebaseerd op kennis over locatiekeuzefac- toren van mensen door de tijd heen in een bepaald landschap. Tot op heden maken archeologische verwachtingsmodellen in Nederland voornamelijk gebruik van locatiekeuzefactoren die gebaseerd zijn op economische motieven. De weerslag hiervan is te vinden in nederzettingen, jachtkampen of akkerarealen. Het economisch handelen van de mens is in de eerste plaats gericht op het verwer- ven van elementaire zaken als voeding, kledij en behuizing en op het vervaardigen van werk tuigen en goe deren die kunnen bijdragen tot deze verwerving (zoals wapens voor jachtactiviteiten). Over andere motieven (bijv. politieke, religieuze en sociale) is tot dusver zo weinig bekend dat ze niet gebruikt kunnen worden in verwachtingsmodellen.

Economische motieven hebben in hoofdzaak betrekking op de fysieke mogelijkheden en beper- kingen van het landschap waarin men leefde. Deze kunnen herleid worden door bestudering van het paleo-landschap en de gebruiksmogelijkheden ervan. Terwijl aan bepaalde landschappelijke parameters in alle archeologische perioden een verge lijkbare verwachting kan worden gekoppeld, zijn er in de loop van de tijd tevens duide lijke verschillen in locatiekeuze te onderscheiden. Meest markant zijn deze verschillen tussen gemeenschappen van jager-verzamelaars enerzijds en land- bouwers ander zijds. Deze onderverdeling ligt aan de basis van het verwachtingsmodel voor de droge gebiedsdelen waarin voornamelijk sporen worden aangetroffen van nederzettingen, graf- velden, (jacht-)kampementen en akkerarealen.

Voor natte gebiedsdelen gelden andere uitgangspunten. Op de IKAW zijn beekdalen vaak aange- geven als gebieden met een lage archeologische verwachting. Dit bete kent echter niet dat in deze specifieke geomorfologische eenheid geen archeologische vindplaatsen voorkomen. De IKAW geeft uitsluitend informatie over de kwantitatieve aspect van het archeologische bodemarchief. Met andere woorden: in vergelijking met de hoger gelegen gebiedsdelen scoren de beekdalen inderdaad zeer laag in het voor komen van archeologische vindplaatsen. Hoewel vindplaatsen in beekdalen vaak moei lijk op te sporen puntlocaties zijn, is het lage aantal bekende vindplaatsen in beek dalen deels verklaarbaar door gemaakte beleidskeuzen. Aangezien in beekdalen over het algemeen weinig ruim- telijke ontwikkelingen plaatsvinden en daardoor door gaans nauwelijks archeologisch worden onder- zocht. Dit heeft het beeld versterkt dat beekdalen archeologisch lege zones zijn. De archeologische kennis over deze speci fieke geomorfologische eenheid blijft hierdoor dan ook zeer beperkt. De lege zones op de archeologische verspreidingskaarten zijn dan ook een afspiegeling van deze ken nis- lacune. De laatste jaren heeft zich echter geleidelijk het besef ontwikkeld van het archeologisch belang van beekdalen en wordt steeds meer duidelijk welke factoren van belang zijn bij het opstellen van een verwachtingsmodel voor beekdalen (Roymans, 2005). Ook binnen het onderzoeksgebied is het aantal archeologische vindplaatsen in beekdalen gering. Het verwachtingsmodel voor de beekdalen in het gebied leunt om deze reden sterk op een hypothetische benadering.

In de volgende paragrafen worden de structuur van de database en vervolgens de verwachtings- modellen voor achtereenvolgens droge (§ 5.2) en natte landschappen beschreven (§ 5.3).

80 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

5.2 Archeologische verwachting in droge landschappen 5.2.1 Verwachtingsmodel voor jager-verzamelaars (Paleolithicum - Mesolithicum) Gradiëntzones Een belangrijk kenmerk van de culturen in de Steentijd is dat de mens zich voorna melijk voedde door middel van jacht, visvangst en het verzamelen van voedsel. Deze ‘jager-verzamelaars’ trok- ken door het landschap en verbleven alleen tijdelijk (dagen, weken) op een verblijf plaats. Het zijn vaak alleen de overgebleven vuurstenen werk tuigen die verwijzen naar een dergelijke nederzet- ting, meestal aangeduid met de term kampement. Uit verschillende studies is gebleken dat veel van deze vind plaatsen met vuursteen artefacten uit het Paleolithicum, Mesolithicum en Vroege Neolithicum voor komen in overgangsgebieden van nat/laag naar droog/hoog: zogenaamde gra- diënten. Dit verband is sterker naarmate de gradiënt markanter is, zoals op de randen van beek- dalen. De meeste kampementen van jager-verzamelaars worden verwacht in de zogenaamde gradiëntzone die zich uitstrekt vanaf de gradiënt (de grens tussen ‘lage/ natte’ en ‘hoge/droge’ bodems) tot in het droge deel (figuur 28). Een ver kla ring voor deze relatie moet worden gezocht in de volgende factoren: - Landschappelijke gradiënten worden gekenmerkt door het op korte afstand van elkaar voorko- men van een grote verscheidenheid aan vegetatie-typen. Dit brengt voor jager-verzamelaars met zich mee dat op dergelijke locaties een grote ver scheidenheid aan voedselbronnen op korte afstand voorhanden is in de vorm van planten en dieren. - Rivier- en beekdalen vormden markante en goed herkenbare elementen in het door bossen gedomineerde landschap. Met name in het Laat Paleolithicum en Mesoli thi cum vormden de dalen de belangrijkste transportroutes. - Langs eroderende oevers van rivieren en beken kunnen vuursteenhoudende terras af zettingen aan het daglicht treden. In een begroeid zandlandschap kan een derge lijke ontsluiting een belangrijke bron van vuursteen zijn. - Water geldt als constante en betrouwbare voedselbron door de aanwezigheid van vis. - De nabijheid en bereikbaarheid van (drink-)water.

Figuur 28. Hypothetisch voorbeeld van een gradiëntzone.

81 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

5.2.2 Verwachtingsmodel voor landbouwers (Neolithicum-Nieuwe tijd) Bodemgeschiktheid Met de introductie van de landbouw in de loop van het Neolithicum stelde de mens geleidelijk andere eisen aan zijn landschappelijke omgeving. De eerste landbouwers hadden nagenoeg geen technische middelen om de bodemstructuur en -vrucht baar heid te verbeteren. Oogstrisico’s en successen hingen, behalve van de gebruikte ge wassen en de weersomstandigheden, voor een zeer belangrijk deel af van de fysische eigenschappen van bodem en land schap. Hierbij speelden met name het grond water regime en de (natuurlijke) vrucht baarheid alsmede de interne drainage (tijdens natte perioden) en vochtlevering (tij dens droge perioden) van de bodem een belangrijke rol. Daarnaast zijn ongetwijfeld nog andere (bijv. bewerkbaarheid, structuurstabiliteit en vorstge- voeligheid), minder bepalende en/of niet-herleidbare variabelen van belang geweest.

Ontwateringstoestand Een eerste randvoorwaarde om succesvol gewassen te kunnen verbouwen, is dat de grond niet te nat is. Bovendien is de ontwateringstoestand sterk van invloed op andere parameters, waaronder de lengte van het groeiseizoen en de beschikbaar heid van voedingsstoffen. Vanaf begin van het Atlan- ticum (8.000 jaar geleden) begonnen de zandgronden te vernatten, resulterend in veenvorming in de natte gebiedsdelen en een geleidelijke stijging van het grondwaterpeil. Het omslagpunt vond plaats vanaf de Late Middeleeuwen als gevolg van de grootschalige ontginningen. Door ontbos sing trad geleidelijk een versnelde afvoer van water op. Bovendien veroorzaakten de veen winning in de beek- dalen en de systematische aanleg van afwateringssystemen een sterke drainage van het gebied. Het huidige grond waterregime geeft dus gemiddeld een drogere situatie weer dan waar de prehisto rische boeren mee te maken hebben gehad. Waarschijnlijk konden de eerste land bouwers daarom alleen op de hoogste delen van het gebied akkers aanleggen. Verder is het vochtleverend vermogen van een bodem van invloed op de geschiktheid voor gebruik. Het geeft aan in hoeverre de bodem water vast kan houden, om het gewas tijdens droge perioden (zomer) van vocht te kunnen voorzien. Het vochtleverend vermogen is hoofdzakelijk relevant voor de relatief hooggelegen gronden. Grofzan- dige bodems kunnen veel min der vocht vasthouden dan bijvoorbeeld lemige gronden.

Bodemvruchtbaarheid Een andere belangrijke locatiekeuze-factor op de zandgronden is de vruchtbaarheid van de bodem (Fokkens & Roymans, 1991). Prehistorische landbouwers hadden nauwe lijks of geen beschikking over mest en waren hierdoor sterk afhankelijk van de natuurlijke vruchtbaarheid van de bodem. In vergelij- king tot leemarme (zand-)bo dems houden lemige bodems meer voedingsstoffen en water vast. Daar- door zijn der gelijke bodems bovendien minder stuif- en slempgevoelig. Van deze gronden wordt dan ook aangeno men dat ze zeer aantrekkelijk voor (prehistorische) landbouwactiviteiten zijn geweest. Bij voortdurend gebruik als akkergrond raakten deze bodems op den duur uitge put, waardoor boeren moesten uitwijken naar nieuwe vruchtbare gronden. In ieder geval vanaf de IJzertijd ont- stond hierdoor een landbouwsysteem dat noodzakelijker wijs ge bruik moest maken van een relatief groot landbouwareaal waarbij voortdurend nieuwe akkers worden aangelegd (met achterlating van uitgeputte akkers). De neder zettin gen verhuisden mee naar het nieuwe akkerareaal; in dit verband wordt ook wel ge sproken van ‘zwervende erven’. Na verloop van tijd herstelde de vruchtbaarheid van de beakkerde gronden en konden deze opnieuw in gebruik worden genomen.

82 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Vanaf de Late Middeleeuwen werden onder invloed van een sterke bevolkingdruk, minder gunstige gronden ontgonnen. Ook de kleinere en meer geïsoleerde, minder vruchtbare gronden werden ontgon- nen. Ook werd door middel van de eerste syste matische bemestingen getracht de vruchtbaarheid van de akkers op peil te houden.

Bewerkbaarheid van de bodem Tot slot is ook de bewerkbaarheid van de bodem van grote invloed op de locatiekeuze van de pre- historische boeren. De middelen om de grond te bewerken waren zeer beperkt. De oudst bekende zeer primitieve ploeg dateert bijvoorbeeld uit de IJzertijd. Er werd daarom gezocht naar bodems die relatief eenvoudig te bewerken waren maar daarnaast ook een bepaalde natuurlijke vrucht- baarheid hadden. Zware kleigronden bijvoorbeeld, hoewel vruchtbaar, werden gemeden omdat ze slecht bewerkbaar waren en bovendien vaak in lage natte gebieden voorkwamen.

5.2.3 Methode In hoofdstuk 2 is de fysiografie van het onderzoeksgebied beschreven en is gebleken dat het gebied rijk is aan verschillende geomorfologische en bodemkundige eenhe den. Deze zijn echter niet allemaal even geschikt voor menselijk gebruik. Bovendien zijn niet alle eenheden al even lang toegankelijk voor de mens. Kenmerkend voor de fysiografie van het onderzoeksgebied is het feit dat de verschillende landschaps een heden redelijk nauwkeurig te dateren zijn, zodat op basis van de geomorfologie een archeologische periodisering is door te voeren. Met andere woor- den: sommige geo morfologische eenheden zijn oud genoeg om in theorie vindplaatsen uit alle archeolo gische perioden te kunnen herbergen, terwijl andere eenheden relatief jong zijn, waar- door met name de oudere archeologische perioden hier niet kunnen voorkomen, simpelweg omdat de desbetreffende eenheden in die periode nog niet bestonden.

Hieronder is een algemene verwachting toegekend aan de afzonderlijke geomorfo logische eenhe- den die in het onderzoeksgebied voorkomen. Vervolgens wordt de bodemkundige situatie vertaald naar de geschiktheid voor menselijk gebruik.

Geomorfologie: jager-verzamelaars en landbouwers De geomorfolgische kaart vormt een goede basis voor een archeologische verwach tings model, met name voor vindplaatsen van jager-verzamelaars. De kaart is geba seerd op terreinvormen, waardoor gradiëntzones eenvoudig te bepalen zijn. Globaal valt het onderzoeksgebied op te delen in vlakten (rivierterrassen al dan niet bedekt met dek zand), hoogten (hoogterrassen, dek- zandruggen, rivierduinen en zandbanken/oever wallen) en laagten (stroomgeulen, uitblazings- bekkens en beekdalen). Deze een heden hebben alle een kenmerkende morfologie en specifiek moedermateriaal, die ze meer of minder geschikt maken voor menselijk gebruik. Voor jager-ver- zamelaars zijn de gra diënt zones van belang (zie § 5.1), terwijl voor landbouwers de geschiktheid van de bodem voor landbouwkundig gebruik meer van belang is. Op basis van deze vuist regels kan bepaald worden in hoeverre een specifieke geomorfologische eenheid geschikt is geweest voor jager-verzamelaars dan wel landbouwers. Door de geomor folo gische eenheden te combine- ren met de geologische indeling en de indeling in Maasterrassen kan bovendien aan de geomor- fologische eenheden een datering worden toegekend. Hierdoor kan per eenheid bepaald worden

83 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

welke archeologische perioden in theorie verwacht kunnen worden. In principe geldt dat alle onderscheidde geomorfologische een heden reeds gevormd waren toen de landbouw geïntrodu- ceerd werd en dus poten tieel door de landbouwers gebruikt kunnen zijn. Alleen plaatselijk in het Maasdal en Roer dal kunnen mogelijk in meer recente tijden nog meanders zijn af gesneden. In tabel 12 wordt een overzicht gegeven van de ouderdom van de verschillen de geomorfolo gi sche een heden en de verwachting voor jager-verzamelaars (JV) en landbouwers (LB).

Uit de fysiografische analyse van hoofdstuk 2 en tabel 12 blijkt dat sprake is va een grote variatie aan terreinvormen. Sommige zijn nog in het landschap herken baar zoals ze ooit zijn afgezet. Andere, met name oudere terreinvormen heb ben na af zet ting nog veranderingen ondergaan of zijn (deels) afgedekt. Dit is van belang om te kunnen bepalen welke perioden in bepaalde terreindelen voor kunnen komen en welke niet.

Geomorfologie: jager-verzamelaars Uit tabel 12 blijkt dat er in sommige gevallen een duidelijk onderscheid bestaat tussen de ver- wachting voor vindplaatsen van jager-verzamelaars en de verwachting voor vind plaatsen van landbouwers. Dit is met name het geval bij uitgesproken laagten in het landschap. De laagten zelf zullen vanwege de overwegend natte omstandigheden niet geschikt zijn geweest voor bewoning, maar de randen er van vormden daaren te gen wel gradiëntzones die interessant waren voor de jager-verzamelaars. Het bepalen van de uitgesproken laagten vormt daarom een belangrijk onder- deel bij het vaststellen van het verwachtingsmodel voor vindplaatsen van jager-verzamelaars. Daarentegen geldt voor de landduinen, die weliswaar uitgesproken gradiënten vertegenwoordigen, toch een lage archeologische verwachting voor vindplaatsen van jager-verzamelaars, simpelweg omdat ze in Steentijd nog niet waren gevormd. Ook valt op dat in sommige gevallen wel een ver- wachting kan worden uitgesproken voor jager-verzamelaars, maar dat de verwachting voor land- bouwers afhankelijk is van het bodemtype dat op de bewuste geomorfologische eenheid voorkomt. Dit komt voort uit de aanname dat voor jager-verzamelaars niet zozeer de vruchtbaarheid als wel het verloop van nat naar droog relevant was, terwijl voor de landbouwers juist de bodemvrucht- baarheid een belangrijke factor was in het bepalen van een geschikte vestigingslocatie.

De oudste terreinvormen zijn plateauterrassen (code E5/E6) in het zuidoosten en noordoosten van het onderzoeksgebied. Deze zijn gevormd in het Vroeg en Midden Pleistoceen en dus tij- dens het Midden Paleolithicum toegankelijk geworden voor de mens. Gradiëntzones doen zich hier vooral voor langs de randen en hellingen (code H3) die in het Holsteinien door de Maas zijn afgesleten en dus gedurende de gehele periode (vanaf het Midden Paleolithicum) interessant zijn geweest voor jager-ver za melaars. De dalvlakteterrassen die de Maas tijdens het Saalien heeft gevormd (code E10/E11) zijn in prin- cipe vanaf het begin Eemien (tweede helft van het Midden Paleolithicum) beschikbaar gekomen voor bewoning. Op de terrassen met de codes E10 en E11 is dit oppervlak gedurende de tweede helft van het Weichselien (Pleniglaciaal en Laat Glaciaal) echter afgedekt met dekzanden. Het dekzandoppervlak is dus pas vanaf het begin Holoceen (Mesolithicum) beschikbaar geworden. Plaatselijk komen uitgespro ken ruggen voor (codes H9, K14 en K17) die, met name wanneer ze grenzen aan lagere terreindelen, voor mesolithische jager-verzamelaars interessant zijn geweest.

84 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie o afgedekt eo, Paleo afgedekt Paleo, Paleo afgedekt ijzondere dataset Meso Vanaf L5 Dekzandruggen L8 Lage landduinen (+ vlakten/laagten) L8 Lage landduinen (+ vlakten/laagten) Rivierduin Stuifzand Dekzand Late Dryas - Preboreaal Subatlanticum laag Pleniglaciaal laag bodem afh. v. laag Mid Meso laag bodem afh. v. Nieuwe tijd Laat Paleo/Meso E1 Breuktrap in terrasvlakte (+/- dekzand)E5 PlateauterrasE6 Plateauterras, bedekt met loss Rijn/Maas Mid Pleistoceen Rijn/Maas met löss Mid Pleistoceen en Pleniglaciaal laag, kapen hoog Rijn/Maas laag bodem afh. v. Laat Paleo, Pale Mid Pleistoceen bodem afh. v. Paleo laag, kapen hoog bodem afh. v. Paleo A2 Afbraakwand Rijn/Maas met löss Mid Pleistoceen en Pleniglaciaal gradiënt bodem afh. v. Laat Paleo, Paleo afgedekt E9 Dalvlakteterras terrasniveau 3E9 Dalvlakteterras terrasniveau 4E9 Dalvlakteterras terrasniveau 5E9 Dalvlakteterras terrasniveau 6 Maas 3 Maas 4 Maas 5 Maas 6Allerod Pleniglaciaal - Allerod Jonge Dryas laag Holoceen laag laag bodem afh. v. laag Laat Paleo bodem afh. v. bodem afh. v. Meso Laat Paleo bodem afh. v. Meso Vanaf C2 Hoge landduinen (+ vlakten/laagten) Rivierduinen Late Dryas - Preboreaal laag bodem afh. v. Mid Meso H3 Glooiing van hellingafspoelingen (+/- dekzand)H9 Gordeldekzandglooiing Rijn/Maas met dekzand Mid Pleistoceen en Pleniglaciaal gradiënt bodem afh. v. Dekzand Laat PleniglaciaalR1 Dalvormige laagte, met veen (op Maasterras) hoog Maas en veen Saalien en Holoceen bodem afh. v. Laat Paleo/Meso bijzondere dataset, buffer bijzondere dataset Paleo N4 Laagte zonder randwal (incl. uitblazingsbekken), moerassigN5 Laagte zonder randwal (incl. uitblazingsbekken), niet moerassigR1 Rivierduinen Rivierduinen Dalvormige laagte, met veen (in dekzandgebied) Late Dryas - Preboreaal Late Dryas - Preboreaal Fluvioperiglaciaal en veen Laat Glaciaal en Holoceen laag, buffer laag, buffer bijzondere dataset, buffer b laag laag Mid Meso Mid Meso G5 bedekt met dekzand/loss Daluitspoelingswaaier, Rijn/Maas met löss Mid Pleistoceen en Pleniglaciaal gradiënt bodem afh. v. Laat Pal M9 Vlakte van ten dele verspoelde dekzanden Dekzand Laat Glaciaal laag bodem afh. v. Meso B12 Hoge terrasrestheuvel Maas Saalien hoog bodem afh. v. Paleo K14 Dekzandrug K17 Geulranddekzandrug K19 Laag landduinK23 Terrasrestrug Dekzand Dekzand Stuifzand Maas Pleniglaciaal Pleniglaciaal Subatlanticum Saalien hoog hoog laag bodem afh. v. bodem hoog afh. v. Laat Paleo/Meso laag Laat Paleo/Meso bodem afh. v. Nieuwe tijd Paleo R10 Restgeul vlechtend systeem terrasniveau 1 Maas 1 Saalien laag, buffer laag Paleo M13 DekzandvlakteM46 Ontgonnen veenvlakte Veen Dekzand Pleniglaciaal Holoceen laag laag bodem afh. v. laag Laat Paleo/Meso Code Omschrijving Geologie Onstaansperiode JV Verwachting LB Verwacjhting Datering E10/11 Dalvlakteterras bedekt met dekzand Maas met dekzand Saalien en Pleniglaciaal laag bodem afh. v. Laat Paleo, Paleo afgedekt

Tabel 12. Theoretisch verwachtingsmodel voor vindplaatsen van jager-verzame laars (JV) en landbouwers (LB) op basis van de geomorfologie.

85 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie gebied) Fluvioperiglaciaal Laat Glaciaal laag, buffer laag Meso terras) Saalien Maas buffer laag laag, Paleo W Water n.v.t. Nieuwe tijd Onbekend Onbekend Nieuwe tijd S3 Droog dal (+/- dekzand/loss)S4 Beekdalbodem, laagS6 Rivierdalbodem, laagS7 Rivierdalbodem, hooggelegen Fluvioperiglaciaal Laat Glaciaal Beek Beek Beek laag, buffer Holoceen Holoceen Holoceen laag laag, buffer laag, buffer Meso laag, buffer laag bodem afh. v. bodem afh. v. Meso Vanaf Meso Vanaf Meso Vanaf D1 Lage dijkD2 Middenhoge dijk n.v.t. n.v.t. Nieuwe tijd Nieuwe tijd Onbekend Onbekend Onbekend Onbekend Nieuwe tijd Nieuwe tijd R3 Droog dal (+/- dekzand/loss)R4 Beekdalbodem met veenR5 Beekdalbodem, zonder veen, laagR6 Beekdalbodem, zonder veen, hoogR7 Beekdalbodem met meanderruggen en geulen Fluvioperiglaciaal Beek Beek Beek Beek Laat Glaciaal Subatlanticum Holoceen Holoceen Holoceen laag, bufferN6 laag GroeveN8 laag laag, buffer Laagte ontstaan door afgraving laag, buffer bijzondere dataset, buffer bijzondere dataset Meso Vanaf Meso laag bodem afh. v. bodem afh. v. Brons Vanaf Meso Vanaf Meso Vanaf n.t.v. n.t.v. Nieuwe tijd Nieuwe tijd Onbekend Onbekend Onbekend Nieuwe tijd Onbekend Nieuwe tijd R2 Dalvormige laagte, zonder veen (in dekzand R2 Dalvormige laagte, zonder veen (op Maas Hw Holle weg n.t.v. Nieuwe tijd Onbekend Onbekend Nieuwe tijd L22 Lage storthopen met kuilen n.t.v. Nieuwe tijd Onbekend Onbekend Nieuwe tijd F12 Storthoop, opgehoogd of opgespoten terrein n.v.t. Nieuwe tijd Onbekend Onbekend Nieuwe tijd R11 Restgeul meanderend systeem terrasniveau 3R11 Restgeul meanderend systeem terrasniveau 4R11 Restgeul meanderend systeem terrasniveau 6 Maas 3 Maas 4 Maas 6Allerod Pleniglaciaal - Allerod Holoceen laag, buffer laag laag, buffer laag, buffer Laat Paleo laag laag Laat Paleo Meso Vanaf R10 Restgeul vlechtend systeem terrasniveau 2R10 Restgeul vlechtend systeem terrasniveau 5R12 Maas 2 OverloopgeulR15 Maas 5 Beekdal in terras Pleniglaciaal Late Dryas laag, buffer laag, buffer Beek Beek laag laag Laat Paleo Holoceen Holoceen Meso laag, buffer laag, buffer laag laag Meso Vanaf Meso Vanaf M48 Vlakte ontstaan door afgraving of egalisatie n.t.v. Nieuwe tijd Onbekend Onbekend Nieuwe tijd BEB Bebouwing n.v.t. Nieuwe tijd Onbekend Onbekend Nieuwe tijd Code Omschrijving Geologie Onstaansperiode JV Verwachting LB Verwacjhting Datering

Tabel 12 (vervolg). Theoretisch verwachtingsmodel voor vindplaatsen van jager-verzame laars (JV) en landbouwers (LB) op basis van de geomorfologie.

86 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Over het algemeen kenmerken de (afgedekte) dalvlakteterrassen en dekzandvlakten zich echter door een vlak of zwak golvende reliëf, waardoor nauwelijks gradiëntzones voorkomen. Alleen waar de terrassen doorsneden worden door uitgesproken geulen (code R10/R2; door de Maas of door smeltwater gevormd) of waar in de terrassen diepe uitblazingsbekkens zijn gevormd, doen zich gradiëntsituaties voor die interes sant zijn geweest voor jager-verzamelaars. De datering is hierbij afhankelijk van de fase wanneer de laagten gevormd zijn. Voor de dalvormen die zijn uit- gesleten door smeltwater (fluvioperiglaciaal) en de uitblazingsbekkens geldt dat ze gevormd zijn tijdens het Laat Glaciaal en dus in principe vanaf het Laat Paleolithicum en in ieder geval tijdens het Mesolithicum interessant zijn geweest voor jager-verzamelaars. De geulen in de met dek- zand bedekte dalvlakteterrassen zijn gevormd tijdens het Saalien en het Pleniglaciaal, zodat ze in ieder geval voor de jager-verzamelaars in het Laat Paleolithicum interessant zijn geweest als gradiëntsituatie.

Naast de geulen die de terrassen doorsnijden, vormen ook de terrasranden (de treden naar een lager terrasniveau) duidelijke gradiëntsituaties, met name daar waar zij geflankeerd worden door een oude stroomgeul. Deze treden komen met name voor tus sen de laat-glaciale Maaster- rassen die niet met dekzand bedekt zijn (code E9). De datering van de geulen op en de randen van de terrassen is afhankelijk van de perio de waarin de Maas het desbetreffende terrasniveau als stroomvlakte heeft verlaten (zie tabel 12). De terrasniveaus 3, 4 en 5 zijn alle gevormd in de opeenvolgende fasen van het Laat Glaciaal en waren ook alle aan het begin Holoceen drooggeval- len. Dat betekent dat zij in loop van het Laat Paleolithicum en in ieder geval vanaf het begin van het Mesolithicum toegankelijk waren voor de mens, waarbij met name de randen van de oude geulen interessant waren wegens periodiek nog watervoerend. Delen van de laatglaciale Maasterrassen zijn echter afgedekt met rivierduinen uit de Late Dryas-Vroeg Holoceen. Onder de duinen kunnen zodoende afgedekte vindplaatsen uit het Paleolithicum voorkomen. Tijdens de verstuiving had het gebied het karakter van een woestijn en was dus weinig toegankelijk. De rivierduinen (codes L8, L5 en C2) zijn aan het eind van het Boreaal vastgelegd, zodat vindplaatsen vanaf het Laat Mesolithi cum op de rivierduinen kunnen voorkomen. De droge duinen waren hiervoor waar schijn lijk niet zo interes- sant (te droog). Gradiëntsituaties deden zich voornamelijk voor rond plekken waar water voorhanden was, zoals bij uitblazingsbekkens (codes N4 en N5) en op plekken waar oudere stroomgeulen van de afgedekte Maasafzettingen nog aan het oppervlak lagen.

Tijdens het Holoceen hebben de Maas en Roer en enkele beken (Tungelroyse Beek, Haelense Beek, Roggelse Beek) zich in de oudere afzettingen ingesneden, waarbij opnieuw dalen zijn gevormd (codes R6, R15 en S7). De randen van deze holocene dalen vormen gradiëntsituaties die dus vanaf het Mesolithicum (begin Holoceen) interessant zijn geweest. In het Maasdal en het Roerdal hebben de rivieren opnieuw oeverwallen en geulen gevormd. Dit proces heeft echter met name plaatsgevonden vanaf de Bronstijd als gevolg van de intensievere sedimentatie sinds die tijd. Vind plaatsen van jager-verzamelaars worden dus alleen verwacht op de hoogste delen en dus oudste delen in de dalen. De huidige laaggelegen rivierdalbodem (codes R5, R7, S4 en S6) zijn daarvoor waarschijnlijk te jong en pas vanaf Bronstijd toegankelijk geweest voor bewoning.

87 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Bodemkunde: jager-verzamelaars Uit de vorige paragraaf blijkt dat de geomorfologie een uitgangspunt kan vormen om een archeolo- gische verwachting uit te spreken. De geomorfologische kaart is met name geschikt om gradiëntsi- tuaties aan te wijzen. De bodemkaart kan hierbij echter ook een uitgangspunt vormen (zie § 5.1). Gradiëntsituaties zijn namelijk ook te bepalen met behulp van de grondwatertrappenverdeling die op de bodemkaart staat weergegeven. Het gaat dan om zones waar slecht ontwaterde gronden grenzen aan gronden met een goede ontwatering.

Bodemkunde: landbouwers De bodemkaart is voornamelijk geschikt om een archeologische verwachting voor vindplaatsen van landbouwers op te baseren. Uit tabel 12 blijkt immers dat op basis van de geomorfologische kaart niet zomaar een verwachting voor landbouwers kan worden uitgesproken. Kenmerkend voor de landbouwers is het feit dat de geschiktheid van de bodem voor landbouwkundig gebruik bepalend is voor welke gebieden interes sant waren voor bewoning. Hierbij zijn met name de ontwateringstoe- stand, het vocht leverend vermogen, de bodemvruchtbaarheid en de bewerkbaarheid van de bodem bepalende factoren. De bodemkaart geeft in zekere mate inzicht in hoeverre bepaalde bodemtypen aan deze factoren voldoen. Er is dan een onderscheid te maken tussen gronden die voldoen aan alle factoren (zoals leembrikgronden), gronden die voldoen aan enkele factoren (zoals ooivaaggronden) en gronden die niet of nauwelijks enige factoren voldoen (zoals duinvaaggronden). Op basis van dit uitgangspunt is aan de verschillende bodemtypen in het gebied een hoge, middelmatige, lage of bij- zondere archeologische verwachting toe te kennen. Hierbij is mede gebruik gemaakt van de bodem- geschiktheidsbeoordeling in de toelichting op de bodemkaart (Stiboka, 1968). De verwachtingen voor de in het gebied voorkomende combinaties van bodemtype en grondwaterklasse is weergege- ven in tabel 13 en wordt hieronder per bodemeenheid kort toegelicht.

Grondwatertrap (GWT) Bodem - I II III V VI VII

BLd5 hoog

BLh5 middelhoog

Zd21 laag

tZd23 laag

Zb30 laag

Zb23 hoog middelhoog

Zb21 laag

AR hoog

Y21 middelhoog

Y30 middelhoog

Y23b hoog

Y23 hoog hoog

BKd25 hoog

BKh25 middelhoog hoog

BKh26 middelhoog middelhoog

Tabel 13. Theoretisch verwachtingsmodel voor vindplaatsen van landbouwers op ba sis van de voorkomende combinaties van bodemeenheden en grondwater trappen.

88 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Grondwatertrap (GWT) Bodem - I II III V VI VII

zEZ21 middelhoog hoog hoog zEZ23 middelhoog hoog hoog bEZ23 middelhoog hoog hoog cHn21 middelhoog cHn23 middelhoog Hd21 laag Hn21 laag laag laag laag laag Hn23 laag laag middelhoog middelhoog KRd1 hoog KRd7 middelhoog KRn1 laag laag laag middelhoog KRn2 laag laag laag KRn8 laag pKRn1 laag laag Rd10A hoog hoog Rd10C middelhoog hoog Rd90C middelhoog middelhoog Rn15C laag Rn95C laag laag laag Zn21 laag laag Zn23 laag laag laag pZg23 laag laag pZn21 laag laag laag laag pZn23 laag laag laag laag EZg23 bijzonder ABv bijzonder vWp bijzonder vWz bijzonder bijzonder zWz bijzonder Vp bijzonder zVp bijzonder bijzonder zVc bijzonder Vz bijzonder bijzonder bijzonder pVc bijzonder pLn5 laag laag laag laag Ln5 laag Ld5 hoog Ldd5 hoog Ldh5 middelhoog Lh5 middelhoog FG middelhoog AHt laag

Tabel 13 (vervolg). Theoretisch verwachtingsmodel voor vindplaatsen van landbouwers op ba sis van de voor- komende combinaties van bodemeenheden en grondwater trappen.

89 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Lössgronden Lössgronden komen op beperkte schaal voor in het noordoostelijk deel van de Mein weg. Deze zandige leemgronden kennen een goede vruchtbaarheid en bewerkbaar heid, hetgeen ze in prin- cipe interessant maakt voor de landbouw. De ontwateringstoe stand is echter een sterk bepalende factor voor de uiteindelijke geschiktheid. Er is onderscheid te maken in goed ontwaterde ooivaag- gronden (Ld) met een hoge archeo logische verwachting, periodiek natte ooivaaggronden (Lh) met een middelhoge archeo logische verwachting en natte poldervaaggronden (Ln) met een lage archeolo gische verwachting.

Oude rivierzandgronden Moderpodzolgronden (code Y) De moderpodzolgronden komen in de gemeente Roerdalen voor op de goed ontwa terde vrucht- bare rivierzanden en plaatselijk in de rivierduinen. De gronden kenmerken zich door een sterk gehomogeniseerde en vruchtbare bovengrond, hetgeen ze poten tieel interessant maakt voor de landbouw. Vanwege de hoge ligging zijn deze bodems echter zo goed ontwaterd dat ze periodiek met vochttekort te maken kunnen hebben, wat beperkend kan zijn voor de geschiktheid. Dit speelt met name bij de leemarme en grofzandige moderpodzolgronden (code Y21/Y30), waarvoor zodoende een middel hoge archeologische verwachting geldt. De lemige moderpodzolgronden (Y23) hebben een aan- zienlijk beter vochthoudend vermogen, hetgeen er voor zorgt dat ook in perio den van droogte geen vochttekort is. Dit maakte deze bodems bij uitstek interessant voor landbouwactiviteiten, waardoor hiervoor een hoge archeologische verwachting geldt.

Humuspodzolgronden (code Hn) In de gemeente komen op beperkte schaal ook humuspodzolgronden voor. Deze bodems zijn mineralogisch arm en zuur. De bodems in lage landschappelijke posities kennen periodiek natte omstandigheden, terwijl de hoger gelegen gronden periodiek met droogte te kampen hebben. Zodoende zijn deze gronden minder geschikt voor de landbouw en is er een lage archeologische verwachting aan toegekend.

Zandvaaggronden (codes Zb, Zd en Zn) Het grootste deel van de oude rivierzandgronden bestaat uit vaaggronden. In de meeste geval- len betreft het vorstvaaggronden (Zb), waarvan wordt aangenomen dat het zwak ontwikkelde moderpodzolen zijn. De bodems zijn zodoende van nature rela tief vruchtbaar, maar ook hier is de geschiktheid voor de landbouw gerelateerd aan de ontwateringstoestand. De leemarme (Zb21) en grofzandige (Zb30) vorst vaag gronden kunnen te kampen krijgen met vochttekort; hiervoor geldt in principe (op basis van theorie) een lage archeologische verwachting. Dit geldt niet voor de lemige gronden (Zb23), waar het vochtbergend vermogen zorgt voor voldoende vocht in de bodem. Voor deze bodems geldt zodoende een middelhoge tot hoge archeologische verwachting. Naast de vorst- vaaggronden komen op de rivierduinen ook duinvaag- (Zd) en vlakvaaggronden (Zn) voor. Hier ont- breekt elke vorm van bodemvorming en vanwege de extreme milieus waarin ze voorkomen zijn ze ofwel te droog of te nat. Dit maakt deze vaaggronden ongeschikt voor landbouwkundig gebruik.

90 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Terrashellinggronden (code AHt) op de zeer steile terrastreden in de Meinweg komen terrashellinggronden voor. Hier wisselen holt- podzolgronden, vorstvaaggronden en humuspodzolgronden elkaar op korte afstand af. Vanwege de ligging op de steile hellingen zullen deze gronden ech ter niet voor de landbouwers interessant zijn geweest; voor deze gronden geldt zodoende een lage archeologische verwachting.

Natte eerdgronden (codes pZn en pZg) Tot slot komen plaatselijk in de natste delen van het rivierzandgebied ook beek eerd gronden (pZg) en gooreerdgronden (pZn) voor. Vanwege de natte omstandigheden zijn deze gronden niet geschikt voor bewoning of beakkering; hiervoor geldt zodoende een lage archeologische ver- wachting. Plaatselijk zijn deze gronden goed ontwaterd, maar dit is waarschijnlijk een gevolg van de intensieve drainage die in de tweede helft van de 20e eeuw heeft plaatsgevonden en waardoor veel gronden verdroogd zijn.

Moerige en veengronden (codes W en V) Op de natste plaatsen in het landschap komen moerige en veengronden voor. Hoe wel zij vanwege de nattigheid niet geschikt waren voor bewoning, zijn de gebieden waar schijnlijk wel interessant geweest als jachtterrein. Er doen zich langs de randen van de depressies veel gradiëntsituaties voor. In deze gebieden kunnen zodoende attri buten ten behoeve van de jacht en visvangst voor- komen. Daarnaast werden de natte gebieden in de nabijheid van nederzettingen vaak gebruikt om nederzettingsafval te dumpen. Ook hadden de moerassen een grote aantrekkingskracht op het rituele vlak, waardoor rituele deposities voor kunnen komen. Er is zodoende kans op het aantref- fen van een bijzondere dataset. Bovendien kunnen eventuele archeologische resten zijn ingebed in het veen, waardoor de conserveringvoorwaarden, met name voor organisch materiaal, gunstig zijn. Door de relatief beperkte (archeologische) kennis die over archeologische resten in natte gebiedsdelen bestaat, zijn de natte gebieds delen vanuit wetenschappelijk oogpunt van groot belang. In de natte gebieden liggen bij uitstek mogelijkheden voor het verwerven van nieuwe inzichten op archeologisch gebied.

Oude en jonge rivierkleigronden Kleibrikgronden (codes BKd en BKh) De brikgronden komen in voor op de hogere terrasniveaus aan weerszijden van het Roerdal en zijn onder verdeeld in radebrik- en daalbrikgronden. Deze lemige gron den kennen een goede vruchtbaarheid en vochthoudend vermogen, waardoor ze ook in tijden van droogte genoeg vocht bevatten. Bovendien zijn ze vanwege de zandigheid goed bewerkbaar. Dit maakte met name de goed ontwaterde radebrikgronden (Bld) bij uitstek interessant voor landbouwactiviteiten; derhalve geldt hiervoor een hoge archeo logische verwachting. De daalbrikgronden (BLh) kennen periodiek hoge grond waterstanden en zijn zodoende iets minder geschikt; hiervoor geldt een middelhoge archeologische verwachting.

Vaaggronden (codes KRd, KRn, Rd en Rn) Het belangrijkste onderscheid ten aanzien van de geschiktheid van de rivierklei gron den voor landbouwkundig gebruik komt voort uit de ontwateringstoestand. Ooivaag gronden zijn goede ont-

91 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

waterd en relatief vruchtbaar, hetgeen ze in principe geschikt maakt voor de landbouw. De pol- dervaaggronden komen voor in de oude stroom geu len en zijn daardoor minder goed ontwaterd; hiervoor geldt zodoende een lage archeolo gische verwachting. Bovendien kennen ze over het algemeen een wat zwaardere textuur, hetgeen ze moeilijker bewerkbaar maakt.

Roergronden (code AR) Tot slot komt in de gemeente een associatie van Roergronden voor met een sterke afwisseling van holtpodzolgronden, radebrikgronden en ooivaaggronden. Afzonderlijk geldt voor deze gronden in feite een hoge archeologische verwachting voor vindplaat sen van landbouwers. In het gebied met de Roergronden vormen de ooivaaggronden echter de laagste terreindelen (oude geulen); hiervoor geldt derhalve een lage archeo logische verwachting. De gedetailleerde bodemkaart van het gebied met Roer gronden, ontleend aan de toelichting op de bodemkaart (Stiboka, 1972), is gebruikt als basis voor het verwachtingsmodel voor deze bodemeenheid.

Historische gegevens: landbouwers Met betrekking tot te verwachten vindplaatsen van landbouwers zijn, gezien de hoge kans op het voorkomen van resten uit vooral de Middeleeuwen, de middeleeuwse historische kernen alsmede een zone van circa 250 m rondom middeleeuwse kerken beschouwd als gebieden met een hoge archeologische verwachting.

Theorie versus data: jager-verzamelaars en landbouwers De theoretische (deductieve) verwachtingsmodellen voor jager-verzamelaars en landbouwers zijn aan de hand van de data (inductie) onderbouwd met behulp van eenvoudige statistiek. Met betrekking tot vindplaatsen van jager-verzamelaars is met de computer berekend hoe breed de gradiëntzones zijn, dat wil zeggen binnen hoeveel meter vanaf de gradiënt de meeste vindplaat- sen voorkomen. Voor de vindplaatsen van landbouwers is gebruik gemaakt van een berekening waar bij het per- centage vindplaatsen is afgetrokken van het percentage van het type gebied waarin die vindplaat- sen zijn gesitueerd (voor vindplaatsen van jager-verza melaars is dit niet goed mogelijk omdat deze zich niet in bepaalde typen gebieden bevinden, maar in overgangen tussen gebieden of in smalle gradiëntzones binnen gebieden, waardoor berekeningen van vindplaatsen per gebied een sterk vertekend beeld opleveren). Zodoende wordt een getal verkregen dat een inzicht verschaft in de ver tegenwoordiging van vindplaatsen: gelijk aan, minder of meer dan verwacht op basis van evenredige vertegenwoordiging. Deze getallen geven respectievelijk een lage, middelhoge en hoge archeologische verwachting aan.

Het verschil tussen een lage, middelhoge en hoge verwachting niet is bepaald op basis van alge- mene klassen, maar op basis van de verdeling (‘range’) van alle vind plaatsen. Na de bepaling van de range wordt het totaal aantal klassen gedeeld door 3 (om te komen tot een indeling in hoog, middelhoog en laag) en op basis van dat getal, de index, wordt de indeling gemaakt. Daarbij geldt dat getallen gelijk aan en hoger dan de index een hoge archeologische verwachting krijgen toe- bedeeld, getallen tus sen de index en 0 een middelhoge verwachting en getallen lager dan 0 een lage ver wachting. In tabel 14 wordt een voorbeeld van deze werkwijze gegeven.

92 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

% Vindplaatsen % Gebied Verschil Verwachting

2,86 9,92 -7,06 laag

54,29 61,57 -7,28 laag

5,71 1,91 3,80 middelhoog

8,57 5,1 3,47 middelhoog

28,57 11,99 16,58 hoog

Range: 24,13 (= van 16,85 tot -7,28) Index: 8 (= 24,13 klassen/3 [hoog, middelhoog, laag]) Verwachting: 8 en hoger: hoog ; 1 t/m 7: middelhoog ; 0 en lager: laag

Tabel 14. Fictief voorbeeld van de kwantitatieve bepaling van archeologische ver wach tingsgebieden.

De uiteindelijke verwachting is dus een combinatie van de deductieve (theoretische) en inductieve (vindplaats) gegevens. Daarbij geldt dat de vindplaatsgegevens alleen statistisch significant geacht worden als deze 10% of meer van het totale aantal vindplaatsen uitmaken.

Samenvatting In tabel 15 wordt een samenvatting gegeven van de verschillende methoden met betrekking tot de verwachtingsmodellen voor jager-verzamelaars en landbouwers.

Jager-verzamelaars

Methode Resultaat

Bepaling gradiënten op basis van grond water trappen en Bepaling archeologische verwachtingen: hoog, laag geomorfologie

Berekening breedte gradiëntzone Bepaling breedte gradiëntzones (200 m)

50 m zonering rondom vindplaats Bepaling archeologische verwachtingen: hoog

Landbouwers

Methode Resultaat

Analyse relatie vindplaatsen en bodem/grond watertrap Bepaling archeologische verwachtingen: hoog, middelhoog, laag

Aangeven middeleeuwse kernen, alsmede en zones van Bepaling archeologische verwachtingen: hoog 250 m rondom oude kerken

75 m zonering rondom vindplaats Bepaling archeologische verwachtingen: hoog Tabel 15. Samenvatting van de afzonderlijke methoden m.b.t. de verwachtings modellen voor jager-verzame- laars en landbouwers.

5.2.4 Resultaten Jager-verzamelaars De analyse van de relatie tussen grondwatertrappen en vindplaatsen van jager-ver zamelaars (figuur 29) wijst uit dat de meeste vindplaatsen (n=443: 87%) in gebieden met grondwatertrap (GWT) VI en VII liggen. In zones met GWT I, II en V komen slechts 59 vindplaatsen voor (13%). Met andere woor- den: het merendeel van de vindplaatsen ligt in droge gebieden (met GWT VI en VII) die grenzen aan natte gebieden (met GWT I, III en V). De gradiënt bevindt zich dus tussen gebieden met GWT III en VI/VII en tussen gebieden met GWT V en VI/VII. De gradiëntzones strek ken zich vanaf de gradiën- ten uit tot in gebieden met GWT VI en VII (tabel 16). Gradiënten zijn ook bepaald op basis van de geomorfologische kaart, waarbij de gradiënt is geplaatst op de grens tussen lage en natte eenheden (beekdalbodems en laagten) en hoger gelegen en drogere eenheden.

93 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Gradiëntzone # Vp. % Vp. Opp. ha % Opp. Verschil Verw. ind. Verw. ded. Verwachting

nat 128 25,15 12878,337 35,98 -10,83 laag laag laag

0-50 81 15,91 3632,215 10,15 5,76 hoog hoog hoog

50-100 41 8,06 3105,618 8,68 -0,62 laag hoog hoog

100-150 58 11,39 2485,481 6,95 4,44 hoog hoog hoog

150-200 48 9,43 2039,039 5,7 3,73 hoog hoog hoog

200-250 18 3,54 1685,405 4,71 -1,17 laag laag laag

>250 135 26,52 9964,115 27,83 -1,31 laag laag laag

Totaal 509 100 35790,21 100 0 Tabel 16. Verwachtingsmodel voor vindplaatsen van jager-verzamelaars in het onderzoeksgebied op basis van gradiëntzones.

Relatie jager-verzamelaars - grondwatertrappen

400 350

300 250 Aantal 200 150

100 50

0 onbekend I II III V VI VII GWT

Figuur 29. Relatie tussen vindplaatsen van jager-verzamelaars en grondwater trappen in het onderzoeksgebied.

De resultaten met betrekking tot de analyse van de breedte van de gradiëntzones (= de afstand van de vindplaatsen van jager-verzamelaar tot de gradiënt) zijn weergege ven in tabel 16 en figuur 30. De methode van bepaling van de verwachtingen is reeds beschreven in de vorige paragraaf; de uiteindelijke verwachting – gebaseerd op statis tische analyse en een vergelijking van induc- tieve (data) en deductieve (theorie) gege vens – staat vermeld in de laatste kolom van de tabel. Het komt duidelijk naar voren dat de gradiëntzones een breedte van 200 m hebben; daarbuiten neemt het aantal vindplaatsen per oppervlakte af. Deze breedte is in overeenstemming met de breedte van gradiëntzones in andere gebieden in Zuid-Nederland (bijv. Moonen, 2007; Van Dijk, 2007; Ver- hoeven, 2003; Verhoeven & Roymans, 2004). De (geringe) negatieve score van de 50-100 m zone is onverwacht en valt niet goed te verklaren. De vind plaatsen in natte gebieden duiden waarschijn- lijk op het voorkomen van kleine kampe menten op voormalige kleine ophogingen (zandkopjes) in natte gebieden. Analyse van het AHN heeft uitgewezen dat dit inderdaad het geval is. In het ver- wachtingsmodel geldt voor een gradiëntzone van 0-200 m een hoge archeologische verwachting voor kampementen van jager-verzamelaars. Tevens geldt gebieden in een straal van 50 m rondom

94 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

bekende kampementen een hoge archeologische verwachting om zodoende puntlocaties om te zetten naar gebieden alsmede om vindplaatsen in gebieden met een lage archeologische ver- wachting veilig te stellen. Dit geld met name voor de vindplaatsen op kleine ophogingen in natte gebieden.

Relatie jager-verzamelaars - gradientzones

8 6 4 2 0 -2 nat 0-50 -4 >250 50-100 -6 100-150 150-200 200-250 -8 -10 % vindplaatsen - % - % oppervlak vindplaatsen -12 Afstand tot gradient

Figuur 30. Breedte van de gradiëntzones in het onderzoeksgebied.

Neolithische jager-verzamelaars? Gebleken is dat er geen significante relatie tussen de kampementen en gradiëntzones is. Van de 422 mogelijke kampementen van neolithische jager-verzamelaars liggen, net zoals dat het geval is bij de zekere kampementen van paleolithische en meso lithische jager-verzamelaars alsmede bij de landbouwers, de meeste vindplaatsen (n=359: 86%) in gebieden met GWT VI en VII. Om vast te stellen of het hier nu echt kampementen van jager-verzamelaars betreft, zijn de mogelijke kam- pementen geplot op de vastgestelde gradiëntzones.

Landbouwers De resultaten met betrekking tot de analyse van vindplaatsen van landbouwers ten opzichte van de bodems en grondwatertrappen zijn weergegeven in tabel 17. Als de inductieve en deductieve verwachtingen niet overeenkomen, is voor de inductieve gekozen. In het geval van esdekken (codes zEZ21, zEZ23 en bEZ23) is echter voor de deductieve verwachting gekozen omdat: (1) vanwege de afdekkende werking er van (zie hoofdstuk 2) vindplaatsen hier ondervertegenwoordigd zijn; (2) het bekend is dat zich onder esdekken in de meeste gevallen vindplaatsen bevinden.

95 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Bodem GWT # Vp. % Vp. Opp. ha % Opp. Verschil Verw. ind. Verw. ded. Verwachting BLd5 onbekend 17 2.41 757.107 2.03 0.38 middelhoog hoog middelhoog BLh5 onbekend 0 0.00 41.614 0.11 -0.11 laag middelhoog laag Zd21 VII 4 0.57 318.490 0.86 -0.29 laag laag laag tZd23 VII 2 0.28 43.077 0.12 0.16 laag laag laag Zb30 VII 12 1.70 967.106 2.60 -0.9 laag laag laag Zb23 VI 1 0.14 69.081 0.19 -0.05 laag hoog laag Zb23 VII 69 9.79 2353.038 6.32 3.47 middelhoog middelhoog middelhoog Zb21 VII 117 16.60 2552.273 6.86 9.74 hoog laag hoog AR VII 51 7.23 518.496 1.39 5.84 hoog hoog hoog Y21 VII 12 1.70 1021.776 2.75 -1.05 laag middelhoog laag Y30 VII 1 0.14 338.536 0.91 -0.77 laag middelhoog laag Y23b VII 5 0.71 327.230 0.88 -0.17 laag hoog middelhoog Y23 VI 0 0.00 0.018 0.00 0 laag hoog laag Y23 VII 40 5.67 2083.637 5.60 0.07 middelhoog hoog middelhoog BKd25 VII 28 3.97 1139.941 3.06 0.91 hoog hoog hoog BKh25 VI 0 0.00 33.336 0.09 -0.09 laag middelhoog laag BKh25 VII 0 0.00 24.478 0.07 -0.07 laag hoog laag BKh26 onbekend 0 0.00 21.993 0.06 -0.06 laag middelhoog laag BKh26 VI 0 0.00 71.105 0.19 -0.19 laag middelhoog laag zEZ21 V 1 0.14 99.614 0.27 -0.13 laag middelhoog middelhoog zEZ21 VI 0 0.00 112.558 0.30 -0.3 laag hoog hoog zEZ21 VII 0 0.00 78.905 0.21 -0.21 laag hoog hoog zEZ23 V 0 0.00 629.583 1.69 -1.69 laag middelhoog middelhoog zEZ23 VI 0 0.00 556.896 1.50 -1.5 laag hoog hoog zEZ23 VII 11 1.56 1087.700 2.92 -1.36 laag hoog hoog bEZ23 V 0 0.00 91.707 0.25 -0.25 laag middelhoog middelhoog bEZ23 VI 3 0.43 390.056 1.05 -0.62 laag hoog hoog bEZ23 VII 17 2.41 1924.570 5.17 -2.76 laag hoog hoog cHn23 VI 1 0.14 35.892 0.10 0.04 laag middelhoog laag Hd21 VII 5 0.71 1144.420 3.08 -2.37 laag laag laag Hn21 II 0 0.00 6.355 0.02 -0.02 laag laag laag Hn21 III 0 0.00 17.311 0.05 -0.05 laag laag laag Hn21 V 2 0.28 470.386 1.26 -0.98 laag laag laag Hn21 VI 6 0.85 1030.043 2.77 -1.92 laag laag laag Hn21 VII 8 1.13 175.849 0.47 0.66 laag laag laag Hn23 III 1 0.14 227.790 0.61 -0.47 laag laag laag Hn23 V 6 0.85 1582.752 4.25 -3.4 laag laag laag Hn23 VI 1 0.14 445.660 1.20 -1.06 laag middelhoog laag Hn23 VII 1 0.14 18.045 0.05 0.09 laag middelhoog laag KRd1 VII 55 7.80 640.042 1.72 6.08 hoog hoog hoog KRd7 VII 20 2.84 690.598 1.86 0.98 laag middelhoog middelhoog KRn1 III 0 0.00 42.466 0.11 -0.11 laag laag laag KRn1 V 31 4.40 218.430 0.59 3.81 middelhoog laag laag KRn1 VI 0 0.00 531.305 1.43 -1.43 laag laag laag KRn1 VII 9 1.28 61.205 0.16 1.12 middelhoog middelhoog middelhoog KRn2 III 1 0.14 153.421 0.41 -0.27 laag laag laag KRn2 V 14 1.99 293.130 0.79 1.2 middelhoog laag laag KRn2 VI 0 0.00 131.843 0.35 -0.35 laag laag laag KRn8 VI 2 0.28 227.773 0.61 -0.33 laag laag laag pKRn1 III 8 1.13 252.414 0.68 0.45 laag laag laag pKRn1 V 0 0.00 29.420 0.08 -0.08 laag laag laag Rd10A onbekend 1 0.14 49.412 0.13 0.01 middelhoog hoog middelhoog Rd10A VII 1 0.14 137.508 0.37 -0.23 laag hoog laag Rd10c VI 0 0.00 126.818 0.34 -0.34 laag middelhoog laag Rd10c VII 0 0.00 606.655 1.63 -1.63 laag hoog laag Tabel 17. Verwachtingsmodel voor vindplaatsen van landbouwers op basis van bodems en grondwatertrappen.

96 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Bodem GWT # Vp. % Vp. Opp. ha % Opp. Verschil Verw. ind. Verw. ded. Verwachting Rd90c VI 1 0.14 63.243 0.17 -0.03 laag middelhoog laag Rd90c VII 1 0.14 495.152 1.33 -1.19 laag middelhoog laag Rn15c VI 1 0.14 24.089 0.06 0.08 laag laag laag Rn95c III 0 0.00 66.973 0.18 -0.18 laag laag laag Rn95c V 2 0.28 173.743 0.47 -0.19 laag laag laag Rn95c VI 0 0.00 170.241 0.46 -0.46 laag laag laag Zn21 VI 3 0.43 189.714 0.51 -0.08 laag laag laag Zn21 VII 0 0.00 34.367 0.09 -0.09 laag laag laag Zn23 V 0 0.00 7.166 0.02 -0.02 laag laag laag Zn23 VI 8 1.13 576.762 1.55 -0.42 laag laag laag Zn23 VII 2 0.28 40.282 0.11 0.17 laag laag laag pZg23 III 2 0.28 802.469 2.16 -1.88 laag laag laag pZg23 V 7 0.99 379.538 1.02 -0.03 laag laag laag pZn21 III 1 0.14 286.461 0.77 -0.63 laag laag laag pZn21 V 5 0.71 290.186 0.78 -0.07 laag laag laag pZn21 VI 2 0.28 184.338 0.50 -0.22 laag laag laag pZn21 VII 19 2.70 153.410 0.41 2.29 middelhoog laag middelhoog pZn23 III 0 0.00 268.275 0.72 -0.72 laag laag laag pZn23 V 7 0.99 851.089 2.29 -1.3 laag laag laag pZn23 VI 22 3.12 679.588 1.83 1.29 middelhoog laag middelhoog pZn23 VII 4 0.57 257.805 0.69 -0.12 laag laag laag EZg23 III 0 0.00 107.497 0.29 -0.29 laag laag laag ABv III 13 1.84 414.471 1.11 0.73 laag laag laag vWp III 0 0.00 238.336 0.64 -0.64 laag laag laag vWz III 1 0.14 426.881 1.15 -1.01 laag laag laag vWz V 0 0.00 19.810 0.05 -0.05 laag laag laag zWz III 0 0.00 16.560 0.04 -0.04 laag laag laag Vp III 0 0.00 0.029 0.00 0 laag laag laag zVp II 0 0.00 18.950 0.05 -0.05 laag laag laag zVp V 0 0.00 57.974 0.16 -0.16 laag laag laag zVc III 0 0.00 6.670 0.02 -0.02 laag laag laag Vz I 0 0.00 12.433 0.03 -0.03 laag laag laag Vz II 0 0.00 78.587 0.21 -0.21 laag laag laag Vz III 0 0.00 71.471 0.19 -0.19 laag laag laag pVc II 0 0.00 24.027 0.06 -0.06 laag laag laag pLn5 onbekend 0 0.00 53.100 0.14 -0.14 laag laag laag pLn5 III 0 0.00 265.724 0.71 -0.71 laag laag laag pLn5 V 1 0.14 229.257 0.62 -0.48 laag laag laag pLn5 VI 0 0.00 26.501 0.07 -0.07 laag laag laag Ln5 onbekend 0 0.00 55.072 0.15 -0.15 laag laag laag Ld5 onbekend 2 0.28 140.028 0.38 -0.1 laag hoog laag Ldd5 onbekend 0 0.00 6.519 0.02 -0.02 laag hoog laag Ldh5 onbekend 0 0.00 53.851 0.14 -0.14 laag middelhoog laag Lh5 onbekend 0 0.00 151.106 0.41 -0.41 laag middelhoog laag FG onbekend 0 0.00 17.093 0.05 -0.05 laag middelhoog laag AHt onbekend 0 0.00 169.347 0.46 -0.46 laag laag laag groeve onbekend 0 0.00 49.277 0.13 -0.13 laag laag laag afgraving onbekend 0 0.00 5.879 0.02 -0.02 laag laag laag ophoging onbekend 1 0.14 34.165 0.09 0.05 laag laag laag water onbekend 0 0.00 180.631 0.49 -0.49 laag laag laag bebouwd onbekend 33 4.68 1278.427 3.44 1.24 middelhoog laag laag onbekend onbekend 3 0.43 0.000 0.00 0 laag laag laag Totaal 705 100.00 37205.428 100.00 0 Tabel 17 (vervolg). Verwachtingsmodel voor vindplaatsen van landbouwers op basis van bodems en grondwatertrappen.

97 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Bodems met een hoge archeologische verwachting zijn: - vorstvaaggronden in leemarm en zwak lemig fijn zand (Zb21) met GWT VII; - Roergronden (AR) met GWT VII; - oude kleibrikgronden (radebrikgronden) in fijnzandige lichte zavel (BKd25) met GWT VII; - ooivaaggronden in licht zavel (KRd1) met GWT VII; - enkeerdgronden (esdekken): hoge zwarte enkeerdgronden in leemarm en zwak lemig fijn zand (zEZ21) met GWT VI en VII; hoge zwarte enkeerdgronden in lemig fijn zand (zEZ23) met GWT VI en VII; hoge bruine enkeerdgronden in lemig fijn zand (bEZ23) met GWT VI en VII.

Bodems met een middelhoge archeologische verwachting zijn: - vorstvaaggronden in lemig fijn zand (Zb23) met GWT VII; - horstpodzolgronden in lemig fijn zand (Y23b) met GWT VII; - holtpodzolgronden in lemig fijn zand (Y23) met GWT VII; - enkeerdgronden (esdekken): hoge zwarte enkeerdgronden in leemarm en zwak lemig fijn zand (zEZ21) met GWT V; hoge zwarte enkeerdgronden in lemig fijn zand (zEZ23) met GWT V; hoge bruine enkeerdgronden in lemig fijn zand (bEZ23) met GWT V. - ooivaaggronden in zware zavel (KRd7) met GWT VII; - poldervaaggronden in lichte zavel (KRn1) met GWT VII; - kalkhoudende ooivaaggronden in lichte zavel (Rd10a), GWT onbekend; - gooreerdgronden in leemarm en zwak lemig fijn zand (pZn21) met GWT VII en gooreerdgronden in lemig fijn zand (pZn23) met GWT VI.

Voor de overige bodems geldt een lage archeologische verwachting. Dit geldt zelfs voor de vrucht- bare moderpodzolen (code Y21), waaraan op de verwachtingskaart van de direct ten noorden van gemeente Roerdalen gelegen gemeente Roermond (Ellenkamp & Tichelman, 2008) een hoge ver- wachting is toegekend. Uit de statistische analyse van de data van de gemeente Roerdalen bleek namelijk dat moderpodzolen (onverwacht) laag scoren.

Opvallend is dat, net als bij de jager-verzamelaars, de meeste vindplaatsen (n=569: 81%) in gebieden met GWT VI en VII liggen.

Behalve deze gebieden met op basis van bodem/GWT respectievelijk lage, middel ho ge en hoge archeologische verwachtingen, zijn de historische kernen alsmede zones van 250 m rondom oude kerken aangewezen als gebieden met een hoge archeolo gische verwachting voor vindplaatsen van landbouwers. Tevens geldt voor gebieden in een straal van 75 m rondom bekende vindplaat- sen een hoge archeologische ver wachting om zodoende puntlocaties om te zetten naar gebieden alsmede om vind plaatsen in gebieden met een lage archeologische verwachting veilig te stellen.

Neolithische jager-verzamelaars of boeren? Van de 422 mogelijke kampementen van neolithische jager-verzamelaars liggen, net zoals dat het geval is bij de zekere kampementen van paleolithische en mesolithische jager-verzamelaars als- mede bij de landbouwers, de meeste vindplaatsen (n=359: 86%) in gebieden met GWT VI en VII. Om vast te stellen of het nu echt kampementen van jager-verzamelaars betreft, zijn de mogelijke

98 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

kampementen geplot op de vast gestelde jager-verzamelaars gradiëntzones alsmede op de gebieden met een hoge en middelhoge archeologische verwachting voor landbouwers. Er komt geen duidelijke correlatie naar voren tussen de mogelijke kampementen en gradiëntzones of land bouw gebieden. Vanwege deze onduidelijkheid en om de analyse zo betrouwbaar moge lijk te houden, zijn de moge- lijke neolithische kampementen verder niet mee genomen in de berekeningen.

5.3 Archeologische verwachting in natte landschappen 5.3.1 Inleiding Op de IKAW scoren voornamelijk de hogere, drogere gebiedsdelen hoog en middel hoog. Deze leenden zich namelijk goed voor (pre)historische bewoning en landbouw, waardoor de kans op het voorkomen van resten van nederzettingen en grafvelden groot is. De laaggelegen en natte gebie- den (m.n. rivier- en beekdalen, moerassen en vennen), scoren laag omdat deze minder of geheel niet geschikt waren voor bewoning, begraving en akkerbouw. Recent onderzoek heeft namelijk aangetoond dat de afwezigheid van de genoemde bewonings- sporen geen geldige reden vormt om natte gebiedsdelen als archeologisch minder interessant of waardevol te beschouwen. Er zijn genoeg vondsten bekend die aantonen dat onder meer beek- dalen vele eeuwen op een intensieve manier geëxploi teerd zijn en heel veel waardevolle archeo- logische informatie kunnen bevatten (De Rooij, 1995; Gerritsen & Rensink, 2004; Rensink, 2008; Roymans, 2005). In de lage en natte gebiedsdelen kunnen archeologische vindplaatsen voorko- men die intact zijn gebleven onder dikke pakketten veen en (zeer) jonge afzettingen. Daarbij komt dat de natte gebiedsdelen vrijwel de enige plaatsen in pleistoceen Nederland zijn waar de kans op het voorkomen van goed geconserveerd organisch materiaal reëel is. In beekdalen, vennen, etc. kan hierdoor een archeologische dataset aanwezig zijn die in sterke mate afwijkt van de ‘klassieke’ aar- dewerk- en vuursteenvondsten (m.n. kampe menten, nederzettingen en grafvelden) en dus informatie bevat over aspecten uit het verleden die voorheen onderbelicht zijn gebleven. Hierbij kan gedacht worden aan: - houten voorden (doorwaadbare plaatsen), (veen)bruggen en knuppelpaden; - jachtattributen, zoals gevlochten fuiken, strikken, netten, pijlen en harpoenen; - sporen van transport via water, zoals boten/kano’s en aanlegsteigers; - constructies en structuren die verband houden met het controleren van de water huishouding, zoals houten stuwen, dijken, duikers en oeverbeschoeiing; - afvaldumps inclusief goed geconserveerde organische resten (hout, bot, textiel); - delfstoffenwinning (zand, veen, ijzeroer, leem); - watermolens; - pollen en macroresten die in combinatie met (andere) archeologische data kun nen bijdragen tot zeer concrete landschapsreconstructies.

Het betreft dus de resten van zowel jager-verzamelaars als landbouwers. Beek dalen, rivieren, moerassen en vennen hebben daarnaast in het verleden ook een onmisken bare aantrekkings- kracht gehad op het rituele vlak: de meeste rituele deposities en offers, uit zowel de Steentijd, Bronstijd, IJzertijd als Romeinse tijd, kunnen in verband gebracht worden met een watervoerende omgeving. Dit blijkt uit tal van vondsten, niet alleen in Nederland (Fontijn, 2002). Hoewel er dus

99 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

eeuwenlang menselijke activiteiten in natte landschappen hebben plaatsgevonden, worden de resultaten van archeolo gisch onderzoek in dergelijke gebieden voornamelijk gekenmerkt door een geringe omvang en/of een relatief lage vondstdichtheid. In de volgende paragrafen komen achtereenvolgens aan de orde: een beschrijving van de belang- rijkste natte contexten (§ 5.3.2), de in algemene zin te verwachten archeologische resten in natte gebieden (§ 5.3.3), de resten in dergelijke zones in het onderzoeksgebied (§ 5.3.4), de methode voor opstellen van archeologische ver wachtingen in natte landschappen (§ 5.3.5) en de verwach- tingen met betrekking tot het onderzoeksgebied (§ 5.3.6).

5.3.2 Natte landschappen in het onderzoeksgebied Met natte landschappen (ook wel: natte contexten, zones, gebieden, gebiedsdelen) worden beken, rivieren, beekdalen, rivierdalen, vennen en moerassen bedoeld. In het onderzoeksgebied bevinden zich verschillende dergelijke landschappen die archeo logisch gezien interessant zijn. In de gemeente Echt-Susteren gaat het daarbij met name om (van west naar oost) de: Echtermolenbeek, de Mid- delgraaf, de Geleenbeek, de Vloedgraaf, de Roode Beek en de Pepinusbeek. Voorts was er nog tot circa 1900 ten noorden en zuiden van Pepinusbrug een uitgestrekt moerasgebied (Heiselaar broek in het zuiden en Echter Broek in het noorden; Uitgeverij Nieuwland, 2006: kaartblad 753; Landesver- messungsamt Nordrhein-Westfalen, 1969: blad 55). In de gemeente Leudal gaat het met name om (van noord naar zuid): de Roggelsche Beek, de Tungelroysche Beek, de Neerbeek, de Haelensche Beek, de Uffelsche Beek en de Itterbeek. Behalve deze beken bevonden zich met name in het noor- den tot circa 1860 tal van moerassen en vennen aan de zuidrand van de Peel (Landesvermessungs- amt Nordrhein-Westfalen, 1969: bladen 31, 38, 55; Wolters-Noordhoff Atlasprodukties, 1990: 102-103). Tussen Hunsel en Ell bevonden zich ook talrijke vennen en vennetjes (Landesvermessungsamt Nor- drhein-Westfalen, 1969: blad 45). In de gemeente Roer dalen gaat het met name om (van noord naar zuid) de Roer in het noorden, de Vloot beek en een aantal moerassen, meertjes en vennen rondom Montfort in het zuiden (Uit geverij Nieuw land, 2006: kaartblad 750; Landesvermessungsamt Nordrhein- Westfalen, 1969: bladen 46 en 55).

5.3.3 Archeologische resten in natte landschappen Hieronder wordt een aantal klassen van in natte landschappen te verwachten archeo logische resten van jager-verzamelaars en/of landbouwers besproken.

Bewoning Zoals reeds opgemerkt kan gesteld worden dat natte landschappen niet voldoen aan locatiekeuze- factoren voor kampementen of nederzettingen. Toch moet niet uitgesloten worden dat in natte zones specifieke (tijdelijke) bewoningsplekken hebben gelegen die in verband gebracht moeten worden met de jacht. Deze kampementen worden vooral verwacht op kleine, zandige opduikingen in natte gebieden.

Voedselvoorziening Beekdalen werden gekenmerkt door een grote verscheidenheid aan flora en fauna. Voor de mens was op een relatief korte afstand een grote verscheidenheid aan voedselbronnen voorhan- den. Zeker is dat het beekdal vanaf de Steentijd is gebruikt als foerageergebied. Om deze reden

100 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

beantwoorden de flanken van beekdalen aan de locatiekeuze van kampementen en nederzettin- gen. In beekdalen kunnen jacht- en visattributen voorkomen die dateren uit de periode Steentijd tot diep in de 20e eeuw. De in beekdalen aangetroffen solitair liggende vuurstenen artefacten – waar onder pijlpunten – zijn waarschijnlijk de neerslag van jachtactiviteiten gedurende de Steen- tijd. Naast wild vormde ook vis een aanvulling op het menu. Vaak werd ook in het zuurstofrijke water bij watermolens vis gevangen door viskorven uit te zetten en/of vis te steken met zoge- naamde visstekers. De kans op het aantreffen van visattributen (visweer, visstekers, aalkorven) is bij (voormalige) watermolens zeer reëel. Jachtattributen (zoals pijlen, harpoenen, loden kogels, klemmen), maar ook visattributen kunnen over de gehele lengte van de beekdalen voorkomen. Het betreft natuur- lijk hoofdzakelijk puntlocaties. Jacht- en visattributen die gemaakt zijn van organisch materiaal kunnen alleen voorkomen waar de conserveringscondities gunstig zijn, zoals in veen of in beek- sedimenten die afgesloten zijn voor zuurstof.

Dumpen van afval De aanwezigheid van stromend water heeft ervoor gezorgd dat mensen al in een ver verleden werden aangetrokken door beken. Vaak werden de ‘hogere gronden’ op de randen van beekdalen gekozen voor bewoning. Waar de mens woonde, werd door de tijd heen enorm veel afval gepro- duceerd. Het spectrum bestaat doorgaans uit houts kool, as, slachtafval, verbrand en onverbrand bot, gebroken vaatwerk, kapotte gebruiks objecten, versleten werktuigen, niet bruikbare vuur- steen dat vrijkomt bij het maken van vuurstenen artefacten, verbrande natuurstenen en verbrande leem. Afval bleef in de regel niet op de woonvloer rondslingeren, maar werd verzameld en vervol- gens gedumpt op een plaats waar niemand er last van had. Dit kon in de directe om geving van de woonplaats zijn, of iets verder weg bijvoorbeeld in het beekdal, een oude meander of bij een beekovergang (Roymans, 2005). In ieder geval kan men verwachten dat bij een nederzettings- terrein op de flanken van het beekdal een grote kans bestaat op het voorkomen van afvaldumps in het beekdal. Dit geldt ook voor andere locaties waar beken dicht langs of door middeleeuwse bewoningskernen stromen.

Bruggen/voorden/overgangen Ongeacht het seizoen, vroeg of laat zou het pad van een reiziger gekruist worden door water. Vooral beekdalen en moerassen waren voor het landverkeer verkeers onvriendelijke obstakels. Hoe en waar onze voorouders deze verkeersonvriendelijke obstakels hetzij te voet, hetzij te paard of al varend wilden oversteken, hing tot ver in de 19e eeuw nauw samen met de natuurlijke omstandigheden van de oversteekplaats (Roymans, 2005). Uitgangspunt hierbij is het principe van de minste moeite. Anders gezegd: er werd gekozen voor de snelste en meest efficiënte, economische route. Volgens dit principe is onder scheid te maken tussen enerzijds verkeersvrien- delijke en anderzijds verkeers onvrien delijke landschappen. Terwijl de hogere, drogere gronden over het algemeen tot de eerste categorie moeten worden gerekend, behoren beek dalen, moeras- sige laagten en vennen tot de tweede groep. Met behulp van historische kaarten zijn in het onder- zoeksgebied de locaties bepaald waar historische wegen de beken en depressies overstaken en zodoende bruggen, voorden en overgangen voor kunnen komen.

101 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Voorden Een voorde is een doorwaadbare plaats waar men te voet, te paard of met een wagen een beek of rivier kon oversteken. Misschien hadden belangrijke voorden een peilstok waarvan men kon afl ezen hoe diep het water was. Naast de voorde werden soms gro te (zwerf)stenen of ‘stapstenen’ in de beekbedding gelegd, zodat de voetganger met droge voeten de overkant kon bereiken. Niet iedere plek was geschikt om het beekdal over te steken. De voorkeur had een plek waar het beekdal relatief smal en het water niet te diep was, de oevers niet te steil waren en de ondergrond uit stevig materi- aal bestond. Voldeed de plaats niet geheel aan de gestelde condities, dan werd de natuur soms een handje geholpen door bijvoorbeeld de toegangsweg naar de voorde te ver stevigen en te verhogen met takkenbossen en (gras)zoden. Bij een te steile oever werd het hoogteverschil geleidelijk overwonnen door de toegangsweg naar de voorde schuin in de fl anken van het beekdal aan te leggen. De eis van een niet te steile oever leidde hierdoor vaak tot een voor een voorde typische slingering in de weg. Op historische kaarten is een samenhang te zien tussen het netwerk van wegen en het voorkomen van voorden (Roymans, 2005). Bij een voorde kwamen vele wegen samen en aan de overzijde van de rivier waaierden de wegen weer uit. Ongetwijfeld heeft de beekbedding van veel bereden voorden te lijden gehad van diep insnijdende karrenwielen, hetgeen de oversteek bemoeilijkte. Om te voorkomen dat kar ren vastraakten (of nog erger: omsloegen), werd soms de bodem van de door waad bare plaats verstevigd met grof grind, veldstenen, takkenbossen of houten vlon der achtige constructies. Het gebruik van grind of stenen enerzijds en houten construc ties anderzijds hing nauw samen met de stevigheid van de onder- grond. Het heeft name lijk weinig zin om stenen te gebruiken in slappe, venige ondergrond: stenen zakken daarin weg. Om de draagkracht van de slappe bodem te vergroten, was het aanbrengen van een houten, vlonderachtige constructie en takkenbossen in de bed ding van de voorde meer op zijn plaats. Voorden werden gedurende een lange perio de gebruikt, onderhouden en gerepareerd. Dit betekent niet dat de voorde plaatsvast was en eeuwenlang op de zelfde plaats bleef liggen. Achterstallig onderhoud van de toegangsweg en bedding konden de reden zijn dat de voorde zich verplaatste. Moeilijk berijdbare plaatsen werden namelijk gemeden door naast de kapot gereden beek overgang te rijden. Op zulke plekken kon spontaan een nieuwe voorde ontstaan.

Bruggen Veel bruggen zijn aangelegd op plaatsen waar voorheen een doorwaadbare plaats lag. Daarnaast moest natuurlijk de locatiekeuze van een brug aansluiten op het bestaande wegen patroon. Met andere woorden: er was dus sprake van een samenhang tussen het reeds aanwezige netwerk van wegen en de locatiekeuze van een brug. De oversteek van een beek/rivier door middel van een brug bracht minder risico met zich mee dan een voorde. Het gebruik van een voorde om het dal te doorkruisen, was als het ware een stap in het diepe. Het gevaar om in de slappe ondergrond van een doorwaadbare plaats weg te zakken, bleef aanwezig, zeker voor zwaarbeladen karren met voerman nen die de specifieke conditie van de bedding van een voorde niet kenden. In de loop van de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd zijn daarom vele voorden vervangen door bruggen of duikers. Waarschijnlijk zijn doorwaadbare plaatsen die van bovenregionale betekenis waren het eerst vervangen. De voorden die voor het lokale agrarische verkeer zijn gebruikt, hebben ver- moedelijk langer standgehouden. In de loop van de 19e eeuw zijn de voorden bijna geheel uit het beekdallandschap verdwenen. Het is nog onduidelijk van wanneer de eerste bruggen dateren en

102 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

hoe ze eruit hebben gezien. Een plank over een beekje, mogelijk een paar planken naast elkaar, meer zijn de eerste bruggen waarschijnlijk niet geweest. Een stap verder in de ontwikkeling van een brug was het gebruik van een schoor. Een schoor is een primitief bruggetje van naast elkaar, haaks op de beekbedding georiënteerde balken waarover vee kon wor den gedreven en die als het moest ook berijdbaar was met een smalle handkar of kruiwagen. De brug was niet altijd voor- zien van een leuning. Zowel de op- en afrit als de brug zelf waren bedekt met gras- of heidezoden en takkenbossen om te voor ko men dat de poten van schapen of runderen en wagenwielen in de slappe ondergrond of tussen de balken zouden wegzakken. Vooral smalle beekjes konden door middel van een schoor worden overgestoken. Bredere beekbeddingen werden overgestoken door een vonder: een houten brug met leuningen.

Rituele deposities Beekdalen, rivieren, moerassen en vennen hebben in het verleden een onmisken bare aantrek- kingskracht gehad op het rituele vlak. In deze natte contexten worden namelijk regelmatig voor- werpen aangetroffen waar men deze niet direct zou verwachten en die niet zijn weggegooid of verloren, maar met zorg zijn achtergelaten (Fontijn, 2002). Niet alleen in Nederland, maar ook in andere landen worden regelmatig vondsten gedaan die in verband gebracht moeten worden met een watervoerende omgeving. Vondst spectra van rituele deposities wijken in sterke mate af van wat archeologen doorgaans in graven of op nederzettingsterreinen aantreffen. De vondsten bestaan meestal uit complete stenen of bronzen bijlen, zwaarden, speerpunten, sieraden, ketels, schalen, agrarische werktuigen, molenstenen en munten en soms ook men selijk en dierlijk bot. De meest gangbare verklaring voor een rituele handeling is dat gemeenschappen geregeld dagelijkse gebruiksvoorwerpen offerden in beken, rivieren en moerassen met de bedoeling om in contact te treden met de bovennatuurlijke wereld.

Deposities liggen niet willekeurig verspreid. Ongetwijfeld hebben bewoners van een landschap hierin zowel fysiek als mentaal een ordening aangebracht. De geschiedenis van een groep, voor- ouderrituelen, mythes en territoriale claims waren met in het land schap aanwezige specifieke plekken vervlochten. Gevoelens van er thuishoren, er wor tels hebben en er rechten op het land hebben, waren verbonden met het land schap. Hierdoor leverde het landschap een belangrijke bijdrage aan een gemeen schappelijke identiteit. Met zorg werden de plaatsen gekozen voor aanleg van akkerarealen, neder zettingen, cultusplaatsen, grafmonumenten en ook waar rituele deposities uitgevoerd werden. Vanuit het landschap geïnterpreteerd liggen depositiezones vaak in de periferie van gecultiveerde plaatsen, in de grenszone tussen territoria van verschillende groepen mensen, waarbij beken, rivieren en moerassen dienden als natuurlijke grens van een territorium. Binnen deze specifieke zone zijn weer gebieden te onderschei den waar bepaalde objecten werden achtergelaten. Er lijkt een voorkeur te hebben bestaan voor beekovergangen en samenvloeiingen van beken. Het met opzet deponeren van voor werpen in of nabij het water kent een lange traditie die mogelijk terug- gaat tot in de Steentijd (Van den Broeke, 2005).

103 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Verdedigingswerken Versterkingen en verdedigingswerken hebben een zeer nauwe relatie met het omrin gende land- schap omdat zij specifieke eisen stellen aan hun omgeving. In het verleden zijn veel verdedigings- werken om deze reden in beekdalen of moerassen gebouwd. Vaak werd er een strategische plek uitgekozen die vervolgens nog werd verbeterd. Bestaande heuvels binnen het waterrijke gebied werden verder opgehoogd, nieuwe heuvels en aarden wallen aangelegd en in het beekdal of moeras werd een gracht gegraven. Vooral in de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd zijn vele ver- sterkingen en verdedigingswerken aangelegd.

Binnen de gemeente hebben meerdere verdedigingswerken gelegen, waarvan sommige nog intact zijn en sommige (bijna) verdwenen. Deze zijn reeds besproken in hoofdstuk 3.

Agrarisch gebruik van beekdalen Het is momenteel nog niet duidelijk in welke mate de beekdalgronden in de periode Prehistorie t/m Vroege Middeleeuwen voor agrarische doeleinden zijn gebruikt. Hoogst waarschijnlijk werden de beekdalgronden gebruikt als weidegrond en als hooiland (dit is waarschijnlijk: bijv. bij villacom- plexen die dichtbij een beek liggen). Zeker is dat gedurende de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd de beekdalen een essentiële rol hebben gespeeld in de agrarische bedrijfsvoering. Het belang dat de boerenbevolking aan het beekdallandschap hechtte, is indirect herkenbaar op histo rische kaar- ten. Hierop is te zien dat grote delen van de beekdalen verkaveld waren en als grasland werden gebruikt. Er zijn in het verleden dus vaak grote inspanningen gedaan om beekdalen in te richten voor het gebruik als hooiland. Deze inspanningen zijn te begrijpen als men beseft hoe belangrijk de graslanden waren voor het land bouwbedrijf. De grootte van het akkercomplex werd namelijk bepaald door de hoeveelheid mest die een boer tot zijn beschikking had. Door het gebruik van de beekdalgronden kreeg de boer meer wintervoer tot zijn beschikking. De hoeveelheid wintervoer bepaalde weer hoeveel vee in de winter gehouden kon worden en daarmee de hoeveelheid mest waarover de boer kon beschikken, wat weer bepalend was voor de grootte van het akkeroppervlak dat men onder de ploeg kon houden. De grootte van de wei- en hooilanden bepaalde dus indirect de welvaart van een boer en dorp en stelde paal en perk aan de groeikracht van het akkerareaal. Gedurende de Late Mid deleeuwen werden de broekbossen gekapt en de beekdal gronden verka- veld. De over stromingen van de hooilanden in de wintermaanden werd over het algemeen niet als ongunstig ervaren. De stroomsnelheid van laaglandbeken is voldoende groot om zeer kleine voedselrijke gronddeeltjes te verplaatsen. Bij overstroming bleef een laagje slib achter dat de bodemvruchtbaarheid van het hooiland ten goede kwam.

Watermolens Langs veel beken ontstonden in de loop van de tijd watermolens, waarbij het stromende water werd gebuikt als energiebron om zware molenstenen te laten draaien. Niet iedere beek was hiervoor geschikt. De meest gunstige locatie om een watermolen te bouwen, was aan een bestaande weg bij een beek die voldoende stroomsnelheid en debiet had. Onder debiet wordt de hoeveelheid die op een bepaald punt in een beek passeert verstaan. Om het water zo effi ciënt mogelijk te benutten, stuwde de molenaar het water zo hoog mogelijk op. Niet alleen werd hierdoor een waterreservoir opgebouwd, maar ook de waterstroom werd hierdoor krachtiger om het molenrad te laten draaien. Watermolens zijn

104 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

elementen van een groter systeem, vaak aangeduid als watermolenbiotoop, die niet alleen bestond uit het bedrijfsgebouw, maar ook uit molenstuwen, molenkolken, overlaten en bruggen (Van Bussel, 1991). Vaak zijn verdwenen watermolens nog te herkennen aan res tanten van de watermolenbiotopen. De molens in het onderzoeksgebied zijn reeds in algemene zin besproken in hoofdstuk 3.

Scheepvaart Archeologische resten met betrekking tot scheepvaart kunnen bestaan uit boot rakken, steigers en aanlegplaatsen.

Delfstoffenwinning In natte landschappen kunnen specifieke delfstoffen worden gewonnen, waardoor deze gebieden vanaf de Prehistorie dan ook gebruikt zijn. De belangrijkste delf stoffen zijn vuursteen, klei, turf, moerasijzererts, zout en niet te vergeten water.

Organische resten In het dekzandgebied van Zuid-Nederland zijn natte contexten in archeologische zin ook zeer belangrijk met betrekking tot het verkrijgen van organische resten die on der meer gebruikt kunnen worden voor paleoecologisch onderzoek, dat wil zeggen de reconstructie van verleden landschap- pen. In het droge en zure dekzand zijn or ganische resten, zoals bot en plantenfragmenten, over het algemeen niet bewaard gebleven. Organische resten die voor kunnen komen in natte land- schappen zijn pollen, zaden, plantenresten, houtresten, bot, schelpen en leer.

5.3.4 Archeologische resten in natte landschappen in het onderzoeksgebied In het onderzoeksgebied zijn er 115 vindplaatsen uit natte contexten bekend. Zoals blijkt uit tabel 11 gaat het in veel gevallen om complextypen die men eerder in droge landschappen zou verwachten, zoals kampementen, nederzettingen en begravingen. Dit heeft waarschijnlijk te maken met onzuiverheden in zowel de bodemkaart als de geomorfologische kaart (beide schaal 1:50.000) op basis waarvan de natte contexten zijn gedefinieerd. Zo blijkt uit analyse van het AHN dat de meeste kampementen in natte contexten in feite liggen op kleine opduikingen. Vanwege deze onbetrouwbaar heid en het statistisch gezien lage aantal vindplaatsen in natte gebieden is het ver wachtingsmodel vooral gebaseerd op landschappelijke kenmerken en de relaties tussen natte landschappen, droge landschappen, archeologische vindplaatsen en cultuurhistorische elementen zoals oude wegen, molens, esdekken, etc.

5.3.5 Methode Beekdalen en andere natte gebiedsdelen mogen dan archeologisch interessant zijn, tot nu toe heeft karterend booronderzoek en oppervlaktekartering in natte gebieden slechts weinig vind- plaatsen opgeleverd. De methoden die doorgaan toegepast wor den om vindplaatsen op te sporen op de hogere pleistocene gronden kunnen in natte con texten niet zomaar worden toegepast. In de natte gebiedsdelen is niet alleen overwe gend sprake van een bodembedekkende vegetatie waardoor oppervlaktekartering onmogelijk is, maar hebben bovendien vaak jonge afzettingen de oudere (archeo logisch relevante) niveaus afgedekt. Daarnaast is ook de verschijningsvorm van archeologische vindplaatsen in natte gebieden van een geheel andere aard. Anders dan op de

105 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

hogere pleistocene gronden, waar archeologische resten zich vaak over een bepaalde oppervlakte uitstrekken, gaat het in natte landschappen vaak om geïso leerde vindplaatsen van geringe omvang, zoals bruggen, visfuiken, kano’s, jacht attri buten, rituele deposities, etc. Deze zogenaamde puntloca- ties zijn vrijwel niet op te sporen door middel van booronderzoek. Daarbij komt nog dat het bijzonder moeilijk is om aan de hand van boringen organische artefacten te onderscheiden van zoge naam de ecofacten. Niet alleen het opsporen van vindplaatsen, maar ook het bepalen van de archeolo gische verwach- ting (voor zowel jager-verzamelaars als landbouwers) in natte land schappen vereist een specifi eke methode. Voor de droge landschappen wordt veelal, zoals in dit rapport, uitgegaan van een op statis- tiek gebaseerde ruimtelijke analyse, waarbij vooral de relatie tussen vindplaatsen en geomorfologische en bodemkundige eenheden wordt gebruikt (zie het verwachtingsmodel voor droge landschappen). Van vindplaatsen in natte landschappen is nog te weinig bekend en er zijn er nog te weinig om een dergelijke benadering toe te passen. Daarom is de methode kwalitatief van aard. Geleidelijk ontwikkelt zich een steeds beter uitgewerkte onderzoeksmethode. Ten behoeve van de archeologische verwachting in natte gebieden in het onderzoeks gebied (beek- dalen, moerassen, vennen en andere natte depressies) zijn ten eerste met behulp van het AHN, de geomorfologische kaart, de bodemkaart en historische kaarten de grenzen van de beekdalen en natte depressies bepaald. Het gaat om: - gebieden met GWT I, II enIII; - laagte zonder randwal, moerassig (code N4); - laagte zonder randwal, niet moerassig (code N5); - dalvormige laagte met veen (code R1); - restgeul vlechtend systeem (code R10); - restgeul meanderend systeem (code R11); - overloopgeul (R12); - beekdal in terras (code R15); - dalvormige laagte zonder veen (code R2); - beekdalbodem met veen (code R4); - beekdalbodem zonder veen, laaggelegen (code R5); - beekdalbodem zonder veen, hooggelegen (code R6); - beekdalbodem met meanderruggen en geulen (code R7); - beekdalbodem, laaggelegen (code S4); - rivierdalbodem, laaggelegen (code S6); - rivierdalbodem, hooggelegen (code S7).

Vervolgens is voor de afzonderlijke eenheden een bureauonderzoek uitgevoerd naar het voorkomen van archeologische vindplaatsen en de aanwezigheid van andere cultuurhistorische elementen. Op basis van de resultaten van het bureauonderzoek en ‘expert knowledge’ zijn in de natte gebieden zones gedefinieerd waarvoor een speci fieke archeologische verwachting is geformuleerd. Daarbij is niet alleen gelet op de natte contexten zelf, maar ook op de droge gebiedsdelen grenzend aan natte zones, met name aan het voorkomen van archeologische en andere cultuurhistorische resten daarop. De natte contexten mogen namelijk niet gezien worden als autonome gebie den met een eigen, specifieke ontwikkeling.

106 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Zo kunnen beekdalen, bijvoorbeeld, worden beschouwd als de levensaders van land schappen. De aanwezigheid van stromend water heeft ervoor gezorgd dat mensen al in een ver verleden werden aangetrokken door beken. Vaak werden de ‘hogere gronden’ op de rand van het beekdal gekozen voor bewoning. De aanwezigheid van de mens in de directe omgeving van beekdalen heeft ver- volgens ook invloed gehad op de bodemgesteldheid, grondwaterstand, inrichting en gebruik, flora en fauna van deze specifieke landschappen. In het algemeen wordt er van uit gegaan dat een rijke bewoningsgeschiedenis op de hoge oevers resulteert in een grotere kans op het voor komen van archeologische resten in het nabijgelegen beekdal.

De archeologische verwachtingen met betrekking tot de natte gebieden hebben betrek king op de in dit hoofdstuk genoemde complextypen.

5.3.6 Verwachtingen m.b.t. archeologische resten in natte landschappen in het onderzoeksgebied Op basis van de hierboven toegelichte methode zijn er 9 verschillende verwachtingszones (voor jager- verzamelaars en/of landbouwers) voor natte landschappen bepaald. Op kaartbijlage II-6 zijn deze zones aangegeven met verschillende kleuren en/of rasters. Onderscheiden zijn gebieden met een: 1. Hoge verwachting voor bruggen/voorden/overgangen, middelhoge verwachting voor afval- dumps en rituele deposities (gebaseerd op directe nabijheid van zone met hoge of middelhoge verwachting voor archeologische resten in droge landschappen en het oude wegenpatroon, met name doorgaande wegen en zones waar het beekdal zich versmalt); 2. Middelhoge verwachting voor afvaldumps en rituele deposities (gebaseerd op directe nabijheid van zone met hoge of middelhoge verwachting voor archeologische resten in droge landschappen); 3. Hoge verwachting voor watermolens en bijbehorende structuren (‘watermolenbiotoop’: gebaseerd op aanwezigheid watermolen); 4. Hoge verwachting voor schans (gebaseerd op historische locatie schans); 5. Hoge verwachting voor Romeinse brug (gebaseerd op Romeinse vindplaats nabij beek); 6. Hoge verwachting voor afgedekte vindplaatsen, resten van scheepvaart, afvaldumps, rituele deposities en delfstoffenwinning (gebaseerd op aanwezigheid Maasafzettingen); 7. Middelhoge verwachting voor resten van scheepvaart en rituele deposities (Maas); 8. Middelhoge verwachting voor organisch materiaal t.b.v. datering en paleo-ecologische recon- structie (gebaseerd op deposities met veen); 9. Lage verwachting (gebaseerd op afwezigheid hoge/middelhoge verwachting).

5.4 Beperkingen van de verwachtingsmodellen

De toepasbaarheid van archeologische verwachtingsmodellen kent enkele belang rijke beperkingen: - De verwachtingsmodellen voor droge landschappen maken gebruik van locatie keuzefactoren die gebaseerd zijn op economische motieven. De modellen doen dan ook geen uitspraken over archeologische resten die niet of slechts beperkt gebon den zijn aan bepaalde landschappelijke eenheden. Zo is de ligging van graven slechts in beperkte mate gekoppeld aan het landschap; hoewel ze doorgaans nabij de hoger gelegen prehistorische bewoningslocaties voorkomen, kunnen ze tevens zijn aangelegd in de lagere delen van het landschap. Daarnaast is de ligging

107 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

van lijnobjecten (zoals [pre-]historische wegen en greppelstructuren) slechts in geringe mate gekoppeld aan landschappelijke eenheden. - Het verwachtingsmodel voor natte landschappen is gebaseerd op slechts weinig vindplaatsen. Bovendien is er ten aanzien van het gebruik van natte contexten – nog – minder bekend. Daardoor is het model hypothetischer van aard dan de modellen voor droge landschappen. - De cartografische basis voor de archeologische verwachtingskaart wordt gevormd door – een digitale versie van – de bodemkaart en de geomorfologische kaart. De kaarten hebben een schaal van 1:50.000. De schaal van een kaarten en de daar aan gekoppelde boordichtheid spelen een belangrijke rol bij de weergave van een gebied. Hoe kleiner het schaalmodel van de kaart, hoe meer de grenzen worden geschematiseerd. Hierdoor treden onzuiverheden in de kaarten op en worden bo demkundige en geomorfologische eigenschappen van relatief kleine gebieden niet meer weergegeven. Door de bodemkaart en geomorfologische kaart te combi- neren met de historische kaarten en het Actueel Hoogbestand Nederland (AHN) is echter een veel beter onderbouwd verwachtingsmodel ontstaan dan bijvoorbeeld de IKAW, die voor pleis- toceen Nederland cartografisch alleen is gebaseerd op de Bodem kaart van Nederland (schaal 1:50.000). - De verwachtingsmodellen zijn niet van toepassing op archeologische vindplaatsen uit het Midden Paleolithicum. Door geologische processen is het landschap met na me in het Laat Paleolithicum aan voortdurende veranderingen onderhevig geweest. Uit het huidige landschap kan hierdoor niet of slechts ten dele worden herleid wat gunstige bewoningslocaties waren in het Midden Paleolithicum. - In de loop van de tijd zijn er veranderingen opgetreden in zowel bodems als het reliëf. Alhoewel de bodemkaarten en het AHN representatief worden geacht voor het landschap van na het Midden Paleolithicum, zullen er afwijkingen ten opzichte van de oorspronkelijke situatie opgetreden zijn, voornamelijk vanwege eroderen en afzetten in rivier- en beekdalen, verlanding (veenvorming) in natte laagten, vorming van stuifduinen, steken van plaggen, esvorming, afgravingen, egalisaties en ander grondverzet. - Amateur-archeologen zijn doorgaans vondstgericht. Een snelle manier om vond sten te verza- melen, is een oppervlaktekartering die doorgaans op akkers uitge voerd wordt. Hierdoor blijven grote landschappelijke eenheden die begroeid (gras land, bos) of afgedekt zijn door laat-holo- cene bodems (esdekken, stuifzand) onder belicht. De dataset aan archeologische vindplaatsen kan dus zowel iets zeggen over detectie kans als over de archeologische potentie van een land- schappelijke eenheid.

108 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Literatuur

ANWB bv, 2004. Topografische Atlas Limburg, schaal 1:25.000. ANWB bv, Den Haag. Asia Maior, 2005. Grote Atlas van Nederland 1930-1950. Asia Maior, Zierikzee. Beek, van der, zonder jaar. Geologische kaart van de Roerstreek. Berendsen, H.J.A., 1996. De vorming van het land. Inleiding in de geologie en geomorfo logie. Van Gorcum, Assen. Berg, M.W. van den, 1996. Fluvial sequences of the Maas: a 10 Ma record of neotectonics and climate change at various time-scales. Thesis University Wageningen. Broeke, P. van den, 2005a. Gaven voor de goden. In: L.P. Louwe Kooijmans e.a. (red); Neder- land in de prehistorie (pag. 659-678). Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam. Broeke, P. van den, 2005b. Late Bronstijd en IJzertijd: inleiding. In: L.P. Louwe Kooijmans e.a. (red.); Nederland in de Prehistorie (pag. 477-490). Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam. Broeke, P. van den, 2005c. IJzersmeden en pottenbaksters. Materiële cultuur en technologie. In: L.P. Louwe Kooijmans e.a. (red.); Nederland in de Prehistorie (pag. 603-626). Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam. Bussel, P.W.E.A. van, 1991. De Molens van Limburg. Bura Boeken, Eindhoven. Butler, J.J., 1979. Nederland in de Bronstijd. Haarlem. Butler, J.J. & H. Fokkens, 2005. Van steen naar brons. Technologie en materiële cultuur. In: L.P. Louwe Kooijmans e.a. (red.); Nederland in de Prehistorie (pag. 371-400). Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam. Coenen, F., 2002. Het Steil bij Schrevenhof. Echter Landj, contactorgaan van de Heem kunde- vereniging Echter Landj. Coenen, F., 2005. Het inspectiebezoek van Gregorius van Dieve aan Montfort in 1550. Roer- streek 2005/Jaarboek HVR nr. 36. Deeben, J. & E. Rensink, 2005. Het Laat-Paleolithicum in Zuid-Nederland. In: J. Deeben e.a. (red.). De Steentijd van Nederland. Archeologie 11/12: 171-200. Deeben, J. & R. Wiemer, 1999. Het onbekende voorspeld: de ontwikkeling van een indicatieve kaart van archeologische waarden. In: W.J.H. Willems (red.); Nieuwe ontwikkelingen in de archeologische monumentenzorg. Nederlandse Archeologische Rapporten 20: 29-42. Deeben, J., D.P. Hallewas & Th.J. Maarleveld, 2002. Predictive modeling in archeological heritage management of the : the indicative map of archeological values (2nd Generation). Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodem onderzoek 45: 9-56. Deeben, J., D.P. Hallewas, J. Kolen & R. Wiemer, 1997. Beyond the Cristal Ball; predictive model- ling as a tool in archaeological heritage management and occupation history. In: W.J.H. Wil- lems, H. Kars & D.P. Hallewas (red.); Archaeological heritage management in the Netherlands. Fifty years State Service for archaeological Investigations. Van Gorcum, Assen/Amersfoort. Dijk, X.C.C. van, 2007. Gemeente Venlo: een archeologische verwachtings- en advieskaart. RAAP-rapport 1473. RAAP Archeologisch Adviesbureau, Amsterdam. DLO-Staring Centrum, 1993. Bodemkaart van Nederland, schaal 1:50.000. Herziene uitgave blad 59 Peer en 60 West en Oost Sittard. DLO-Staring Centrum, Wageningen.

109 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Drenth, E., 2005. Het Laat-Neolithicum in Zuid-Nederland. In: Deeben, J., e.a. (red.). De Steen- tijd van Nederland. Archeologie 11/12, 333-365. Egelie, G., 1980. Wegkruisen in Limburg. De Walburg Pers, Zutphen. Ellenkamp, G.R. & G. Tichelman, 2008. Archeo-landschappelijk knooppunt gemeente Roermond; een archeologische beleidsatlas. RAAP-rapport 1741. RAAP Archeologisch Adviesbureau, Weesp. Ermen, E. van, Mingroot, E. van, Minnen, B. & M. van der Eycken, 1985. Limburg in kaart en prent. Historisch cartografi sch overzicht van Belgisch en Nederlands Limburg. Mappamundi, Knokke. Fokkens, H., 2005. Boeren met gemengd bedrijf: synthese. In: L.P. Louwe Kooijmans e.a. (red.); Nederland in de Prehistorie. Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam. Fokkens, H. & N. Roymans (red.), 1991. Nederzettingen uit de bronstijd en de vroege ijzertijd in de lage landen. Nederlandse Archeologische Rapporten 13. Rijksdienst voor het Oudheidkun- dig Bodemonderzoek, Amersfoort. Fontijn, H., 2002. Sacrificial Landscapes. Cultural Biographies of Persons, Objects and ‘Natural Places in the Bronze Age of the Southern Netherlands, c. 2300-600 BC. Analecta Praehisto- ria Leidensia 33/34. Gerritsen, F., 2001. Local identities. Landscape and community in the late prehistoric Meuse- Demer-Scheldt region. PhD Thesis, Vrije Universiteit Amsterdam. Gerritsen, F., & E. Rensink, red., 2004. Beekdallandschappen in archeologisch perspectief. Een kwestie van onderzoek en monumentenzorg. Nederlandse Archeologische Rapporten 28. Hiddink, H.A. & N.G.A.M. Roymans, 2008: Een vrouwengraf bij Koningsbosch en de Midden La Tène-periode in Zuid-Nederland. Zuidnederlandse archeologische rapporten 34. Hogestijn, J.W.H. & E. Drenth, 2000. The TRB ‘house plan’ of Slootdorp and other known ‘house plans’ from the Dutch Middle and Late Neolithic: a review. In: R. Kelm (red.); Vom Pfostenloch zum Steinzeithaus. Archäologische Forschung und Rekonstruktion jungsteinzeit- licher Haus- und Siedlungsbefunde im nordwestlichen Mitteleuropa. Albersdorf. Hoof, L.G.L. van, 2000: Filling black holes: leven, sterven en deponeren in de metaaltijden van Zuid-Limburg. Scriptie Universiteit van Leiden, Leiden. Hoven, E. & S. Delaruelle, 2005. Archeologisch onderzoek in het tracé van de Rijksweg 73-Zuid: Inventariserend veldonderzoek waarderende fase wegvak G en H. Becker & Van de Graaf, Nijmegen. Hupperetz, W.M.H., J.H.M.M. van Hall, E.M. Kloek & L.H.M. Wessels, 1996. Middeleeuwse kastelen in Limburg; Verschijningsvormen van het kasteel zijn adellijke bewoners en hun per- soneel. Limburgs Museum, Venlo. Hupperetz, W.M.H., B. Olde Meierink & R. Rommes (red.), 2005. Kastelen in Limburg (1000- 1800); Burchten en landhuizen. Stichting Limburgse Kastelen/Stichting Matrijs, Utrecht. Kaldenhoven, H., 2007. Wat betekent deze plaatsnaam? Lijst van Limburgse toponiemen. Leon van Dorp, Heerlen. Janssen, C.R., 1974. Verkenningen in de Palynologie. Oosthoek, Scheltema & Holkema, Utrecht. Kempen, P. van & C. Hom, 2005. Verborgen kastelen in zicht. Archeologisch onderzoek en inrich- ting van kasteelterreinen. RAAP Archeologisch Adviesbureau, Amsterdam. Koeman, C. & J.C. Visser, 1998. De stadsplattegronden van Jacob van Deventer. Map 8: Neder- land: Noord-Brabant en Limburg. Alphen aan de Rijn.

110 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Landesvermessungsamt Nordrhein-Westfalen, 1969. Kartenaufnahme der Rheinlande durch Tran- chot und v. Müffl ing 1803-1820, schaal 1:25.000. Landesvermessungsamt Nordrhein-Westfalen. Leusen, M. van & H. Kamermans (red.), 2005. Predictive modelling for archaeological heritage management: a research agenda. Nederlandse Archeologische Rapporten 29. Lock, G, & Z. Stancic (red.), 1995. Archaeology and geographical information systems. Taylor & Franis Ltd., London. Louwe Kooijmans, L. & A. van Gijn, 2005. De eerste boeren: synthese. In: L.P. Louwe Kooijmans e.a. (red.); Nederland in de Prehistorie (pag. 337-356). Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam. Modderman, P.J.R., 1970. Linearbandkeramik aus Elsloo aus Stein. Analecta Praehistorica Leidensia 3. Faculty of Archaeology, Leiden. Moon, H., 1993. Archaeological predictive modelling: an assessment. Archaeology Branch, Ministry of Tourism and Ministry Responsible for Culture, Victoria, BC, Canada. Moonen, 2006. Plangebied Reigersbroek. Gemeente Ambt Montfort en Echt-Susteren. Archeo- logisch vooronderzoek: een bureauonderzoek en visuele inspectie. RAAP-notitie 1786. RAAP archeologisch adviesbureau, Amsterdam. Moonen, B.J., 2007. Begrensd verleden: archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart en de cultuurhistorische waardenkaart voor de gemeente . RAAP-rapport 1482. RAAP Archeo- logisch Adviesbureau Weesp. Mulder E. de, M. Geluk, I. Ritsema, W. Westerhoff & T. Wong, 2003. De ondergrond van Nederland. Wolters-Noordhoff bv., Groningen/Houten. Paulissen, E., 1973: De morfologie en de kwartairstratigrafi e van de Maasvallei in Belgisch Limburg. Brussel. Reader’s Digest, 1995. Nederland dichterbij. Limburg. Amsterdam. Renes, J., 1999. Landschappen van Maas en Peel: een toegepast historisch-geografisch onderzoek in het streekplangebied Noord- en Midden-Limburg. Eisma/Stichting Maaslandse Monografieën, Leeuwarden/Maastricht. Rensink. E., 2005. Het Midden-Paleolithicum in Zuid-Nederland. In: J. Deeben e.a. (red.); De Steentijd van Nederland. Archeologie 11/12: 119-142. Rensink, E. (red.), 2008. Archeologie en beekdalen. Schatkamers van het verleden. Uitgeverij Matrijs, Utrecht. Rooij, M. de, 1995. Archeologie in beekdalen. De betekenis voor de archeologie. Een onderzoek naar aanleiding van natuurontwikkelingsplannen toegespitst op de Loobeek in Noord-Limburg. Doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam, Amsterdam. Rouse, L.J. & T.M. Harris, 2000. A cultural landscape approach to archaeological predictive mode- ling. Department of Geoology and geography, West Virginia University, U.S.A. Roymans, J.A.M., 2005. Een cultuurhistorisch verwachtingsmodel voor Brabantse beekdalland- schappen: een mogelijke toekomst voor het verleden van de beekdalen. Erfgoed studies, Vrije Universiteit Amsterdam, Amsterdam. Schinkel, K., 1994. Zwervende erven; bewoningssporen in Oss-Ussen uit bronstijd, ijzertijd en Romeinse tijd: opgravingen 1976-1986. Proefschrift, Universiteit Leiden, Leiden. Schokker, J., F.D. de Lang, H.J.T. Weerts & C. den Otter, 2003, Beschrijving lithostra tigrafische eenheid - Boxtel. (http://www.dinoloket.nl). Nederlands Instituut voor Toegepaste Geoweten- schappen TNO, Utrecht.

111 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Schreurs, J., 2005. Het Midden-Neolithicum in Zuid-Nederland. In: J. Deeben e.a. (red.); De Steen- tijd van Nederland. Archeologie 11/12. Schutte, A.H., 2005. Archeologisch onderzoek in het tracé van de Rijksweg 73-Zuid: Roermond, vind- plaats G1: Lerop, Jongenhof. ADC-rapport 453. Archeologisch Diensten Centrum, Amersfoort. Slofstra, J., 2002: Batavians and Romans on the Lower Rhine. The Romanisation of a frontier area. Archeological Dialogues 9: 9-33. Staring Centrum/RGD, 1992. Geomorfologische kaart van Nederland, schaal 1:50.000. Kaartblad 58 Roermond: concept-kaart. Staring Centrum, Wageningen & Rijks Geologische Dienst, Haarlem. Staring Centrum/RGD, 1989. Geomorfologische kaart van Nederland, schaal 1:50.000. (Toe lichting op) kaartblad 59 Genk, 60 Sittard, 61 Maastricht, 62 Heerlen. Stichting voor Bodemkartering/ Rijks Geologische Dienst, Wageningen/Haarlem. Stiboka, 1968. Bodemkaart van Nederland, schaal 1:50.000. Blad 58 oost, Roermond. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Stiboka, 1970. Toelichting op de bodemkaart van Nederland, schaal 1:50.000. Blad 59 Peer en 60 West en Oost Sittard. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Stiboka, 1972. Bodemkaart van Nederland, schaal 1:50.000. Blad 57 oost, 58 west Valkens waard- Roermond. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Stiboka/RGD, 1988. Geomorfologische kaart van Nederland, schaal 1:50.000. Toelichting op kaart- blad 46 Gennep. Stichting voor Bodemkartering/Rijks Geologische Dienst, Wageningen/Haarlem. Steegh, A., 1985. Monumentenatlas van Nederland. 1100 historische nederzettingen in kaart. Walburg, Zutphen. Stichting het Limburgs Landschap/Stichting Kasteel Montfort, 2006. Montfort, een kasteel en zijn landschap. Stichting het Limburgs Landschap & Stichting Kasteel Montfort, Arcen/Montfort. Stichting Menno van Coehoorn (red.), 1998. Atlas van de historische vestingswerken in Nederland: Limburg. Stichting Menno van Coehoorn, Utrecht. Theuws, F., 1988. De archeologie en de periferie. Studies naar de ontwikkeling van bewoning en samenleving in het Maas- Demer- en Scheldegebied in de Vroege Middeleeuwen. Academisch proefschrift, Universiteit van Amsterdam. Verhagen, P., 1995. De archeologische potentiekaart in Nederland; een methodologie voor het voorspellen van archeologische waarden op basis van archeologische en landschap pelijke gegevens. Westerheem 44: 177-187. Venner, G.H.A., 1976. Taisne atlas van de domeingoederen in het ambt Montfort. Maastricht. Verhagen, P, M. van Leusen & H. Kamermans, 2008. Een nieuwe impuls voor de archeolo- gische verwachtingskaart. Archeobrief 3: 27-34. Verhart, L.B.M., S. Polman & B. Voormolen, 1998: De oudste tekening van Limburg. Een gra vering uit een Federmesser-vindplaats bij Linne. Archeologie in Limburg 75: 5-12. Verhart, L., 2000. Times fade away. The neolithization of the southern Netherlands in an anthro- pological and geographical perspective. Archaeological Studies Leiden University 6. Leiden. Verhart, L.B.M. & M. Wansleeben, 2001. Het dal van de Vlootbeek 9100 jaar geleden. Archeologie in Limburg 87: 2-6. Verhart, L. & N. Arts, 2005. Het Mesolithicum in Zuid-Nederland. In: J. Deeben e.a. (red.); De Steentijd van Nederland. Archeologie 11/12: 235-260.

112 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Verhoeven, M.P.F., 2003. Landinrichtingsgebied Wintelre-Oerle; een archeologische verwach- tings- en advieskaart. RAAP-rapport 872. RAAP Archeologisch Adviesbureau, Amsterdam. Verhoeven, M.P.F. & J. Roymans, 2004. Landinrichtingsgebied Zundert; een archeologische ver- wachtings- en advieskaart. RAAP-rapport 963. RAAP Archeologisch Advies bureau, Amsterdam. Weerts, H., J. Schokker, K. Rijsdijk & C. Laban, 2006. Geologische overzichtskaart van Neder- land. TNO Bouw en Ondergrond, Utrecht. Willems, W.J.H., 1983. Archeologische kroniek van Limburg over de jaren 1980-1982. Poster holt (pag. 221-225). Publications de la Societe Historique et Archeologique dans le Limbourg 119. Willems, W.J.H.,1985: Posterholt, merovingisch grafveld. In: W.J.H. Willems (red.); Archeolo gische kroniek van Limburg over 1984. Publications de la Societe Historique et Archeologique dans le Limbourg 121: 181-184. Wolters-Noordhoff Atlasprodukties, 1989. Grote Provincie Atlas Limburg, schaal 1:25.000. Wolters-Noordhoff Atlasprodukties, Groningen. Wolters-Noordhoff Atlasprodukties, 1990. Grote Historische Atlas van Nederland, schaal 1:50.000; Zuid-Nederland 1838-1857. Wolters-Noordhoff Atlasprodukties, Groningen. Wolters-Noordhoff Atlasprodukties, 1992. Grote Historische Provincie Atlas, schaal 1:25.000; Limburg 1837-1844. Wolters-Noordhoff Atlasprodukties, Groningen.

Gebruikte afkortingen

AHN Actueel Hoogtebestand Nederland AMK Archeologische Monumenten Kaart ARCHIS ARCHeologisch Informatie Systeem CHW Cultuurhistorische Waardenkaart GWT Grondwatertrap IKAW Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden JV jager-verzamelaars LB landbouwers -Mv beneden maaiveld NGK Nederrijnse Grafheuvelcultuur

113 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Verklarende woordenlijst archeologie Wetenschap die zich ten doel stelt om door middel van studie van de materiële nalatenschap inzicht te verwerven in alle facetten van mense lijke samenlevingen in het verleden. areaal Verspreidingsgebied. artefact Alle door de mens gemaakte of gebruik te voorwerpen. Celtic fields Akker complex uit de Late Bronstijd en IJzertijd met een regel ma tig pa troon en dammetjes tussen de percelen (raat ak kers). cultuurdek 30 tot 50 cm dikke cultuurlaag, soms opgebracht (verg. met een es, maar minder dik), soms ontstaan door diepploegen. cultuurlaag Bodemhorizont met sporen van mense lijke activi teiten (schop steken, artefac ten), echter zonder duidelijke bewo nings sporen. depot Gelijktijdige bewuste begraving of depositie van één of meer de re voorwerpen in de grond (in bijv. het veen of in een moeras). eolisch Door de wind gevormd, afgezet. erosie Verzamelnaam voor proces sen die het aard op pervlak aantas ten en los materiaal afvoeren. Dit vindt voor namelijk plaats door wind, ijs en stro mend water. fluviatiel Door rivieren gevormd, afgezet. formatie Een sedimentpakket dat qua herkomst en lithologische samen stelling een eenheid vormt. fysiografie Natuurbeschrijving. geomorfologie Verklarende beschrijving van de vormen van de aardop per vlakte in verband met de wijze van hun ontstaan. geul Brede en diep uitgeslepen aan- en af voerwegen van de eb- en vloed stroom in een wadden ge bied. glaciaal A) IJstijd: koude periode uit het Pleistoceen; b) betrekking hebbende op het landijs. grondsporen Sporen van menselijke werkzaamheden in het verle den (kuilen, grep pels, paalgaten), herken- baar als verkleurin gen en versto rin gen van de bodem structuur.

114 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

grondwatertrap Traject tussen de gemiddeld hoogste en de gemid deld laagste grondwa ter stand. hoogterras Hoogste en oudste terras(sen) van Rijn en Maas. horizont Een bodemlaag waarin zich bepaalde bodemkun dige pro cessen afspe len. horst Deel van de aardkorst waarin de aardla gen relatief hoog zijn gelegen als ge volg van tektoni sche opheffing langs breuken. hydrologie De leer van het voorkomen, het gedrag en de che mische en fysische eigenschappen van water in al zijn verschijnings vormen, op en bene den het aard oppervlak uitgezonderd het water in de zeeën en oceanen. interglaciaal Periode tussen twee glacia len (ijstijden). kampement Tijdelijke verblijfplaats. kwel Door hydrostatische druk aan het opper vlakte treden van grond water. Laat Glaciaal Laatste fase van het Weichselien (13.000-10.000 voor het heden) die zich kenmerkt door een afwisseling van warme Interstadialen (Bølling en Aller ød) en koudere Interglacialen (Vroege en Late Dryas). landweer Een verdedigingswerk bestaande uit een aarden wal en/of gracht, date rend uit de Middel eeu wen. locatiekeuzefactor Kenmerk van het fysische milieu dat een samenhang vertoont met de situering van neder- zettingen of archeologische activiteiten. losse vondst Enkele vondst zonder begeleidend materiaal, zonder context. meanderende rivier Een kronkelende rivier met min of meer lusvormige bochten. morfologie Het geheel van vormen in een landschap. Nederrijnse Grafheuvelcultuur Periode uit het eind van de Bronstijd/begin IJzertijd waarin men de doden hoofdzakelijk cre- meerde en in urnen begroef. nederzetting Woonplaats; de aard en samenstelling van het in het veld aange troffen sporen en materi aal wordt geïnterpre teerd als resten van bewoning in het verleden. oeverwal Langgerekte rug langs een rivier of kreek, ontstaan doordat bij het buiten de oevers treden van de stroom het grovere materiaal het eerst bezinkt.

115 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

periglaciaal Heeft betrekking op de stroken rondom het door landijs bedekte gebied, op het daarop heer- sende klimaat en op kenmerkende ver schijnselen in dit gebied. Pleniglaciaal Koudste periode van de laatste ijstijd, het Weichselien, ca. 20.000 -13.000 jaar geleden. pollenanalyse De bestudering van fossiele stuifmeel korrels en sporen waar door een beeld van de vegeta- tiege schiedenis ge vormd kan worden. Uit de vegeta tiege schiede nis kan het klimaat wor den gereconstru eerd. Prehistorie Dat deel van de geschiedenis waarvan geen geschreven bronnen be waard zijn gebleven. restgeul Een door afsnijding, verlaten en daardoor inactief deel van een rivier of geul, dat geen rol meer speelt bij de afvoer van rivierwater. rivierduin Door uitstuiving uit een riviervlakte hierlangs ontstaan duin (in Neder land meestal Weichse lien of Vroeg Holo ceen van ouder dom). rivierterras Door een rivier verlaten en daarna versneden dalbo dem. schans Aarden vestingwerk, bestaande uit een vier- of meerhoe kig om wald en om gracht terrein. sedentair Op een vaste plaats gevestigd. sediment Afzetting gevormd door het bijeenbrengen van losse gesteente frag ment jes (zoals zand of klei) en eventueel delen van organismen. slenk Deel van de aardkorst waarin de aardla gen relatief laag zijn gele gen als gevolg van tektoni sche daling langs breu ken. spieker Op palen geplaatst opslaghuisje voor granen turf Gedroogd veen, vaak gebruikt als brandstof. ven Natuurlijke veen- of waterplas in een zandge bied. vindplaats Plaats waar archeologisch materiaal is verzameld of te verza melen is. vlechtende rivier Een vlechtende rivier bestaat uit een stelsel van meer de re, ondiepe waterlopen die zich her- haaldelijk splitsen en samenvoe gen.

116 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Overzicht van figuren, tabellen en (losse kaart-)bijlagen

Figuur 1. De ligging van de gemeente Roerdalen; inzet: ligging in Nederland (ster). Figuur 2. Uitsnede van de geologische kaart van Nederland (Weerts e.a., 2006). Figuur 3. Weergave van de Maasterrassen in het gebied (Van den Berg, 1996). Figuur 4. Uitsnede van het AHN, waarop duidelijk de (paraboolvormige) duinen en uitblazings- bekkens herkenbaar zijn. Figuur 5. Uitsnede van de geomorfologische kaart van het door duinen afgedam de voormalige Roerdal (bron geomorfologische kaart: http://archis2.archis.nl). Figuur 6. Weergave van het AHN, met duidelijk herkenbaar de diep uitgesleten meanders van de Roer. Figuur 7. Grondwaterniveaus en relatieve hoogteligging (Van der Beek & Ellenkamp, 2003). Figuur 8. Overzicht van de verdeling van grondwatertrappen in de gemeente Roerdalen. Figuur 9. De retouchoir uit St. Odiliënberg (Verhart, Polman & Voormolen, 1998). Figuur 10. De verspreiding van de mesolithische vindplaatsen in het dal van de Vloot beek; inzet: mesolithische artefacten uit het dal (Verhart & Wansleeben, 2001; foto H. Schmitz). Figuur 11. Het urnengrafveld van Vinke (Willems, 1983). Figuur 12. De lanspunt van Vinke (foto H. Schmitz). Figuur 13. Een ‘jachtbeker’ gevonden te Melick. Figuur 14. Merovingisch graven in de gemeente Roerdalen. Boven en midden: het merovingisch grafveld van Posterholt. Beneden: merovingisch graf uit Vlodrop (Willems, 1985; Stichting het Limburgs Landschap/Stichting Kasteel Montfort, 2006). Figuur 15. De Bolberg bij Posterholt (Stichting Kasteel Montfort, 2006). Figuur 16. Achttiende-eeuwse plattegrond van kasteel Montfort met omgeving. Let op de geo- metrische tuin ten zuiden van het kasteel. Rechtsboven ligt het stadje Montfort (Hupperetz e.a., 2005: 248). Figuur 17. De evolutie van kasteel Montfort (Stichting Kasteel Montfort, 2006). Figuur 18. Montfort omstreeks het midden van de 16e eeuw op de kaart van Jacob van Deventer (Koeman & Visser, 1998). Figuur 19. Posterholt afgebeeld in de atlas van Philip Taisne in 1623. De voorstel ling is sterk geïdealiseerd (Van Ermen, Van Mingroot, Minnen & Van der Eycken, 1985). Figuur 20. Kaart van het Boortmoer uit 1774. Duidelijk aangegeven zijn de turf put ten (Stichting het Limburgs Landschap/Stichting Kasteel Montfort, 2006). Figuur 21. Uitsnede van de Tranchotkaart (1803-1820) van het oostelijke deel van de gemeente (schaal 1:25.000; Landesvermessungsamt Nordrhein-West falen, 1969: kaartblad 47). Figuur 22. Het gebied tussen Posterholt en Vlodrop in 1890 (Uitgeverij Nieuwland, 2005: kaart- blad 750). Figuur 23. Het gebied tussen Sint Odiliënberg en Montfort in 1890 (Uitgeverij Nieuwland, 2005: kaartblad 750).

117 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Figuur 24. Molenseinen: (1) vreugde; (2) rouw; (3) korte rust; (4) lange rust; (5) ver zoek om met spoed naar de molen te komen; (6) bruiloftstooi (www.molen databse.nl). Figuur 25. Mogelijk Celtic Field nabij Steenheuvel in Nationaal Park de Meinweg op het AHN. Figuur 26. Impressie van mogelijk Celtic Field nabij Steenheuvel in Nationaal Park de Meinweg. Figuur 27. Podzolbodem in mogelijk Celtic Field nabij Steenheuvel in Nationaal Park de Meinweg. Figuur 28. Hypothetisch voorbeeld van een gradiëntzone. Figuur 29. Relatie tussen vindplaatsen van jager-verzamelaars en grondwater trappen in het onderzoeksgebied. Figuur 30. Breedte van de gradiëntzones in het onderzoeksgebied.

Tabel 1. Vereenvoudigde indeling van grondwatertrappen (bron: DLO-Staring Centrum, 1993). Tabel 2. Geologische en archeologische tijdschaal. Tabel 3. Kastelen in de gemeente Roerdalen (bronnen: www.limburgse kaste len.nl; Hupperetz e.a., 2005). Tabel 4. Molens in de gemeente Roerdalen (bron: www.molendatabase.nl). Tabel 5. Kerken en kloosters in de gemeente Roerdalen (bron: www.kerkgebou wen-in-limburg.nl). Tabel 6. Archeologische waarnemingen in de gemeente Roerdalen (bron: ARCHIS). Tabel 7. Archeologische monumenten in de gemeente Roerdalen (bron: ARCHIS). Tabel 8. Archeologische vindplaatsen in het onderzoeksgebied. Tabel 9. Vindplaatsen van jager-verzamelaars in het onderzoeksgebied opge splitst naar periode. Tabel 10. Vindplaatsen van landbouwers in het onderzoeksgebied opgesplitst naar periode en complextype. Tabel 11. Vindplaatsen in natte landschappen in het onderzoeksgebied opgesplitst naar periode en complextype. Tabel 12. Theoretisch verwachtingsmodel voor vindplaatsen van jager-verzame laars (JV) en landbouwers (LB) op basis van de geomorfologie. Tabel 13. Theoretisch verwachtingsmodel voor vindplaatsen van landbouwers op ba sis van de voorkomende combinaties van bodemeenheden en grondwater trappen. Tabel 14. Fictief voorbeeld van de kwantitatieve bepaling van archeologische ver wach tingsgebieden. Tabel 15. Samenvatting van de afzonderlijke methoden m.b.t. de verwachtings modellen voor jager-verzamelaars en landbouwers. Tabel 16. Verwachtingsmodel voor vindplaatsen van jager-verzamelaars in het onderzoeksge- bied op basis van gradiëntzones. Tabel 17. Verwachtingsmodel voor vindplaatsen van landbouwers op basis van bodems en grondwatertrappen.

Bijlage 1. Toelichting op de kaartbijlagen. Bijlage 2. Verklarende woordenlijst van termen in het kader van archeologisch werk- en beleid. Bijlage 3. Catalogus van in opdracht uitgevoerd archeologisch onderzoek in de gemeente Roerdalen. Bijlage 4. Nuttige adressen en websites. Bijlage 5. Boorbeschrijvingen. Bijlage 6. Catalogus (op los meegeleverde CD-rom).

118 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Kaartbijlage II-1. Archeologische vindplaatsen, onderzoeksmeldingen en ontgrondingen in de gemeente Roerdalen. Kaartbijlage II-2. Archeologische vindplaatsen, onderzoeksmeldingen en ontgrondingen in de gemeente Roerdalen. Kaartbijlage II-3. Archeologische verwachtingskaart voor jager-verzamelaars. Kaartbijlage II-4. Archeologische verwachtingskaart voor landbouwers. Kaartbijlage II-5. Archeologische verwachtingskaart voor natte landschappen. Kaartbijlage II-6. Archeologische verwachtingskaart voor alle landschappen en perioden. Kaartbijlage II-7. Cultuurhistorische waardenkaart.

119 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

120 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Bijlage 1: Toelichting op de kaartbijlagen

Algemeen De grote losse kaartbijlagen zijn per deelrapport apart genummerd, met een deelrapportnummer (I of II) gevolgd door een cijfer (I-1 t/m II-7). Waar nodig zijn - vanwege de grootte van de gemeente - deelkaarten (A en B) gemaakt. Met betrekking tot de verwachting is er een onderscheid tussen 2 typen samenlevingen (jager-verzamelaars en landbouwers) en 2 soorten landschappen (droge en natte landschappen).

Kaartbijlage I-1A en I-1B Kaartbijlage I-1 (schaal 1:15.000, 1 cm = 150 m) is het ‘hart’ van het rapport: het is de archeologische verwachtings- en advieskaart. De kaart is bedoeld om de archeologische verwachting (gebaseerd op het verwachtingsmodel) en de daaraan gekoppelde aanbevelingen cartografi sch weer te geven en inzichtelijk te maken. De verschillende verwachtingsgebieden zijn geprojecteerd op de topografi e. Het gaat om gebieden met een hoge archeologische verwachting in droge en natte landschappen (aange geven met resp. rood en blauw), gebieden met een middelhoge archeologische verwachting in droge en natte landschappen (aangegeven met resp. oranje en lichtblauw) en gebieden met een lage archeologische verwachting in droge en natte landschappen (aangegeven met geel).

Op deze kaartbijlage staan alle bekende archeologische vindplaatsen (waarnemingen), vondst- meldingen en de archeologische monumenten (AMK-terreinen: wettelijk beschermde terreinen van zeer hoge archeolo gische waarde; terreinen van zeer hoge en hoge archeologische waarde; ter- reinen van archeologische waarde, inclusief de historische kernen) aangeduid met respectie velijk driehoekjes (vindplaatsen en vondst meldingen) of als vlakelement (monumenten). Tevens vermeld zijn de vindplaats-, vondstmelding- en monumentnummers (zie bijlage 6: catalogus). Tevens aan- gegeven zijn onderzoeksgebieden en de status daarvan (niet vrijgegeven of onbekend, deels vrij- gegeven en vrijgegeven). Voor onderzoeksgebieden die nog verder moeten worden onderzocht (niet vrijgegeven of onbekend, deels vrijgegeven), gelden de adviezen voor de verschillende ver- wachtingszones (die ‘doorschemeren’).

Provinciale aandachtsgebieden zijn aangegeven met een rode stippellijn.

Kaartbijlage II-1A en II-1B Kaartbijlage II-1 (schaal 1:25.000, 1 cm = 250 m) is bedoeld als algemeen overzicht van de in de gemeente aanwezige archeologische vindplaatsen, vondstmeldingen, monumenten en onder- zoeksmeldingen. Deze zijn geprojecteerd op zowel de topografie als het reliëf, gebaseerd op het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN). Op deze kaartbijlage staan alle bekende archeologische vindplaatsen (waarnemingen), vondst- meldingen en zogenaamde archeologische monumenten (AMK-terreinen) aangeduid met res- pectievelijk driehoekjes (vind plaatsen en vondstmeldingen) of als vlakelement (monumenten en onderzoeksmeldingen). Tevens weerge geven (als vlakelement) zijn ontgrondingen met hun ver- schillende status volgens gegevens van de Provincie Limburg.

121 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Kaartbijlage II-2A en II-2B Kaartbijlage II-2 (schaal 1:15.000, 1 cm = 150 m) is bedoeld als gedetailleerd overzicht van de in de gemeente aanwezige archeologische vindplaatsen, vondstmeldingen, monumenten en onderzoeks meldingen, met nummers (zie bijlage 6: catalogus). Deze zijn geprojecteerd op de topografie. Tevens weergegeven (als vlakelement) zijn ontgrondingen met hun verschillende status op basis van bureau- en veldonderzoek van RAAP.

Kaartbijlage II-3A en II-3B Kaartbijlage II-3 (schaal 1:15.000, 1 cm = 150 m) is de archeologische verwachtingskaart voor jager-verzamelaars (periode Paleolithicum-Mesolithicum). De kaart is bedoeld om de archeologi- sche verwachting (gebaseerd op het verwachtingsmodel) en de daaraan gekoppelde aanbevelin- gen cartografisch weer te geven en inzichtelijk te maken. De verschillende verwachtingsgebieden zijn geprojecteerd op de topografie. Het gaat om gebieden met een hoge archeologische verwachting in droge landschappen (aange- geven met rood) en gebieden met een lage archeologische verwachting in droge landschappen (aangegeven met geel). De vindplaatsen van jager-verzamelaar zijn aangegeven met een symbool voor het complextype, dat wil zeggen kampementen. Deze vindplaatsen zijn gebaseerd op de analyse, waarbij het originele vindplaatsen bestand (zoals op de kaartbijlagen I-1 en II-2) is ‘opgeschoond’ om dubbeltellingen en dergelijke te vermij den. Monument- en vindplaatsnummers zijn niet aangegeven: zie kaartbijlage II-2 voor deze nummers.

Kaartbijlage II-4A en II-4B Kaartbijlage II-4 (schaal 1:15.000, 1 cm = 150 m) is de archeologische verwachtingskaart voor landbouwers (periode Neolithicum t/m Nieuwe tijd). De kaart is bedoeld om de archeologische verwachting (gebaseerd op het verwachtingsmodel) en de daaraan gekoppelde aanbevelingen cartografisch weer te geven en inzichte lijk te maken. De verschillende verwachtingsgebieden zijn geprojecteerd op de topografie. Het gaat om gebieden met een hoge archeologische verwachting in droge landschappen (aange- geven met rood), gebieden met een middelhoge verwachting in droge landschappen en gebieden met een lage archeo logische verwachting in droge landschappen (aangegeven met geel). De vindplaatsen van landbouwers zijn aangegeven met een verschillende symbolen voor complexty- pen (nederzetting, grafveld, etc.). De periodisering is in ieder complextype op de kaart aangegeven met een kleur. Deze vindplaatsen zijn gebaseerd op de analyse, waarbij het originele vindplaatsen bestand (zoals op de kaartbijlagen I-1 en II-2) is ‘opgeschoond’ om dubbeltellingen en dergelijke te vermijden. Monument- en vindplaatsnummers zijn niet aangegeven: zie kaartbijlage II-2 voor deze nummers.

Kaartbijlage II-5A en II-5B Op kaartbijlage II-5 (schaal 1:15.000, 1 cm = 150 m) is een specifieke verwachting voor vind- plaatsen van zowel jager-verzamelaars als landbouwers in natte gebieden (met name beekdalen) afgebeeld. De kaart is bedoeld om de archeologische verwachting (gebaseerd op het verwach- tings model) en de daaraan gekop pelde aanbevelingen cartografisch weer te geven en inzichtelijk

122 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

te maken. De verschillende verwachtings gebieden zijn geprojecteerd op de topografie. De ver- schillende verwachtingen zijn aangeduid met een kleur en specifiek raster. De vindplaatsen (zowel binnen als buiten natte gebieden) zijn aangegeven met een verschillende symbolen voor complextypen (nederzetting, grafveld, etc.). De periodisering is in ieder complex- type op de kaart aangegeven met een kleur. Deze vindplaatsen zijn gebaseerd op de analyse, waarbij het originele vindplaatsen bestand (zoals op de kaartbijlagen I-1 en II-2) is ‘opgeschoond’ om dubbeltellingen en dergelijke te vermijden. Monument- en vindplaatsnummers zijn niet aange- geven: zie kaartbijlage II-2 voor deze nummers.

Kaartbijlage II-6A en II-6B Kaartbijlage II-6 (schaal 1:15.000, 1 cm = 150 m) is totale (gecombineerde) verwachtingskaart voor zowel jager-verzamelaars als landbouwers in droge en natte landschappen. De kaart is bedoeld om de archeo logische verwachting (gebaseerd op het verwachtingsmodel) en de daaraan gekoppelde aanbevelingen cartografisch weer te geven en inzichtelijk te maken. De verschillende verwachtingsgebieden zijn geprojecteerd op de topografie. Het gaat om gebieden met een hoge archeologische verwachting in droge en natte landschappen (aan ge geven met resp. rood en blauw), gebieden met een middelhoge archeologische verwachting in droge en natte landschappen (aangegeven met resp. oranje en lichtblauw) en gebieden met een lage archeologische verwachting in droge en natte landschappen (aangegeven met geel).

Op deze kaartbijlage staan alle bekende archeologische vindplaatsen (waarnemingen), vondst- meldingen en de archeologische monumenten (AMK-terreinen) aangeduid met respectievelijk driehoekjes (vindplaatsen en vondstmeldingen), of als vlakelement (monumenten). Tevens aange- geven zijn onderzoeksgebieden en de status daarvan (niet vrijgegeven of onbekend, deels vrijge- geven en vrijgegeven). Voor onderzoeksgebieden die nog verder moeten worden onderzocht (niet vrijgegeven of onbekend, deels vrijgegeven), gelden de adviezen voor de verschillende verwach- tingszones (die ‘doorschemeren’).

Kaartbijlage II-7A en II-7B Kaartbijlage 7 (schaal 1:15.000, 1 cm = 150 m) is bedoeld als een overzicht van de cultuurhisto- rische elementen (= archeologische vindplaatsen, historisch-geografische- en bouwkundige ele- menten en historische kernen) in de gemeente. De elementen zijn afgebeeld op de topografie. De bouwhistorische elementen zijn weergegeven met een symbool dat, per periode, het complextype (bijv. kerk, watermolen) weergeeft (combinatie symbool, kleur voor periode). Rijksmonumentnum- mers en MIP-nummers (Monu menten Inventarisatie Project) zijn weergegeven. Vindplaatsen van jager-verzamelaars en landbouwers zijn weergegeven met respectievelijk een groen en blauw driehoekje.

123 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

124 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Bijlage 2: Verklarende woordenlijst van termen in het kader van archeologisch werk- en beleid

Op basis van KNA versie 3.1 archeologisch beleid Door een overheid vastgesteld kader voor de wijze waarop zij wil omgaan met haar zorgplicht ten aanzien van archeologische waarden in haar gebied, even tueel aangevuld met verder- gaande bepalingen ten aanzien van selectie priori teiten, een beleidskaart, etc. archeologische begeleiding Proces waarbij de uitvoering van niet-archeologische werkzaamheden door een archeoloog wordt begeleid. Het proces kan drie doelen dienen: (1) om bij afwezigheid van adequaat vooronderzoek door fysieke belemmeringen alsnog een vorm van inventariserend veldonderzoek te kunnen ver- richten; (2) om eventueel aanwezige archeologische informatie te behouden; (3) om bij (beperkte) ingrepen in gewaardeerde terreinen aanwezige archeologische informatie te behouden. archeologische verwachting Het vermoeden over het voorkomen van (de aard, omvang en kwaliteit van) archeologische resten in het onderzoeksgebied. bevoegd gezag Het gezag (+ de overheid: gemeente, provincie of Rijk) dat het selectiebesluit neemt het Pro- gramma van Eisen opstelt/laat opstellen en goedkeurt. booronderzoek Methode van inventariserend veldonderzoek, gebaseerd op het verrichten van borin gen, waarbij vooral wordt gelet op het voorkomen van archeologische indicatoren, zoals aardewerk- fragmenten en houtskool. bureauonderzoek Het verwerven van informatie, aan de hand van bestaande bronnen, over bekende of verwachte archeologische waarden, binnen een omschreven gebied, resulterend in een gespecificeerde verwachting. inventariserend veldonderzoek Het verwerven van (extra) informatie over bekende of verwachte archeo logische resten in een onderzoeksgebied als aanvulling op de toetsing van de archeo lo gische verwachting, gebaseerd op het bureauonderzoek middels waarnemingen in het veld. monument Een archeologische vindplaats van bijzondere betekenis in het kader van beleving, fysieke kwaliteit en inhoudelijke kwaliteit. Met de term monument wordt niet uit slui tend bedoeld dat er sprake is van wettelijke bescherming; er zijn wettelijk bescherm de monu menten van zeer hoge waarde en daarnaast wettelijk niet-beschermde monu men ten van zeer hoge en hoge waarde; van waarde en van betekenis (zie ‘waarderen’).

125 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

onderzoeksgebied Het geografische gebied waarop het onderzoek betrekking heeft. onderzoeksmelding Melding van een archeologisch onderzoek in de nationale archeologische database ARCHIS. opdrachtgever Persoon of instantie in wiens opdracht werk wordt uitgevoerd in het kader van de archeologische monumentenzorg. opgraven/opgraving De ontsluiting van een vindplaats met als doel de informatie te verzamelen en vastleggen die nodig is voor het beantwoorden van de in het Programma van Eisen verwoorde onderzoeks- vragen en het behalen van de onderzoeksdoelstellingen. oppervlaktekartering Karteringsmethode waarbij aan de hand van vondsten aan het oppervlak vind plaatsen worden gelokaliseerd. Hiertoe worden met name in akkerbouwpercelen (in verband met de vondstzicht- baarheid) in raaien met een regelmatige tussen afstand gelopen, waarbij het oppervalk op vondsten wordt gecontroleerd. plangebied Het gebied waarbinnen de realisering van de planvorming het bodemarchief kan bedreigen. Plan van Aanpak Een door de opdrachtnemer op te stellen plan voor de uit te voeren werken waar mee beoogd wordt aan de vereisten zoals geformuleerd in het Programma van Eisen en/of het ontwerp te voldoen. proefsleuf Methode van inventariserend onderzoek waarbij het onderzoeksgebied onder zocht wordt door middel van het graven een aantal langwerpige sleuven. Programma van Eisen (PvE) Het PvE is een door het bevoegd gezag opgesteld of bekrachtigd document dat de probleem- en doelstelling van de te verrichten werkzaamheden van de vindplaats geeft en de daaruit af te leiden eisen formuleert met betrekking tot het uit te voeren werk. selectiebesluit Een gemotiveerd besluit van het bevoegd gezag tot het al dan niet behouden van een archeolo- gische vindplaats. Het besluit leidt tot het al dan niet, of onder voor waarden, vrijgeven van een terrein of te nemen archeologische maatregelen. vindplaats Een ruimtelijk begrensd gebied waarbinnen zich archeologische informatie bevindt. vondstmelding Melding van archeologische vondst bij het landelijke archeologisch informatie systeem ARCHIS. Deze melding wordt gecontroleerd op volledigheid, waarna deze al dan niet wordt omgezet in een waarneming. waarderen Het bepalen van de kwaliteit van het bodemarchief, van vondsten of van een mon ster. Het vast- stellen van de kwaliteit van het bodemarchief geschiedt op basis van (1) belevingsaspecten (schoonheid, herinneringswaarde); (2) fysieke criteria (gaaf heid en conserveren), deze geven de mate aan waarin archeologische over blijfselen nog intact en in hun oorspronkelijke positie

126 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

aan we zig zijn; (3) inhoudelijke criteria (zeldzaamheid, informatiewaarde, context- of ensemble- waarde en representa ti viteit). De waardering van een vindplaats leidt tot een uitspraak over de behou denswaardigheid ervan en vormt de basis voor het selectieadvies. waarneming Een bij het landelijke archeologisch informatiesysteem ARCHIS aangemelde en geaccepteerde vondstmelding.

127 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

128 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Bijlage 3: Catalogus van archeologisch onderzoek in de gemeente Roerdalen

Blom, J. M. & R. van Lil, 2008. Sint Odiliënberg, Leropperweg (gemeente Roerdalen): een inven- tariserend veldonderzoek in de vorm van een verkennend en karterend booronderzoek. ADC- rapport 1518. ADC ArcheoProjecten, Amersfoort. Boshoven, E., 2004. Zwarte Molenberg te posterholt: een inventariserend archeologisch onderzoek - karterende fase. BAAC-rapport 04.166. BAAC, ‘s-Hertogenbosch. Demey, D., 2004. Natuurinrichtingsgebied Landgoed Hoosden bij Sint Odiliënberg, ge meente Ambt Montfort: een bureauonderzoek en archeologische begeleiding. RAAP-rapport 970. RAAP Archeologisch Adviesbureau, Amsterdam. Demey, D., 2005. Melickerveld te Melick: een bureauonderzoek. ADC-rapport. ADC ArcheoProjecten, Amersfoort. Depuydt, S., 2006. Archeologisch onderzoek Sportlaan-Zandstraat te Montfort: bureau onderzoek en inventariserend veldonderzoek d.m.v. grondboringen. Archeo media-rapport A06-273-I. Archeomedia, Nieuwerkerk aan den IJssel. Depuydt, S., 2008. Archeologisch onderzoek aan de Leropperweg te Lerop (gemeente Roerdalen); bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek met boringen. Archeomedia-rapport A08- 290-I. ArcheoMedia BV, Nieuwerkerk aan den IJssel. Dijk, X.C.C. van, 2004. WML-transportleiding Herten-Roerstreek, gemeente Roermond en Roerda- len; een inventariserend archeologisch onderzoek en een archeolo gische begeleiding RAAP- rapport 1058. RAAP Archeologisch Adviesbureau, Amsterdam. Duurland, M., 2002. Aanvullend archeologisch onderzoek te Herkenbosch-centrum. Archol-rapport 10. Archol, Leiden. Duurland, M., 2003. Aanvullend archeologisch onderzoek in het plangebied Herkenbosch-Schaaps- weg. Archol-rapport 18. Archol, Leiden. Duurland, M. & I.M. van Wijk, 2004. Aanvullend archeologisch onderzoek te Melick-Apollo laan/ Sportpark, gemeente Roerdalen. Archol-rapport 28. Archol, Leiden. Eeltink, N.T.D., 2005. Roermond N293 Zuid. Archeologische Uitvoeringsbegeleiding. BAAC-rapport 05.024. BAAC, ‘s-Hertogenbosch. Geraeds, J.J.G., 2001. Bosalternatief N293 (OTR), gemeente Roermond; een opper vlakte kartering als onderdeel van de AAO-1. RAAP-briefrapport 2001-2710/RT. RAAP Archeologisch Adviesbu- reau, Amsterdam. Geraeds, J.J.G., 2002. Plangebied Schaapsweg, gemeente Roerdalen: een aanvullende archeolo- gische inventarisatie (AAI). RAAP-notitie 97. RAAP Archeologisch Adviesbureau, Amsterdam. Geraeds, J.J.G., 2002. Plangebied Sportlaan te Herkenbosch, gemeente Roerdalen: een inventarise- rend archeologisch onderzoek. RAAP-notitie 182. RAAP Archeo logisch Adviesbureau, Amsterdam. Geraeds, J.J., 2003. Plangebied Apollolaan te Melick, gemeente Roerdalen: een inven tariserend archeologisch onderzoek. RAAP-notitie 443. RAAP Archeologisch Adviesbureau, Amsterdam. Geraeds, J.J., 2005. Burg. Gerardtsstraat te Posterholt (IVO-1). Grontmij-rapport 223. Grontmij, Assen.

129 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Geraeds, J.J., 2005. Aanleg 10kv kabeltracé Merum - Melick. Grontmij-rapport 158. Grontmij, Assen. Hagens, D., 2007. Etsberg 5 te vlodrop, Roerdalen. Synthegra-rapport P0501745. Synthegra, Weert. Hensen, G., 2005. Kerkplein te Sint Odiliënberg. Synthegra-rapport 175094. Synthegra, Weert. Hensen, G., 2005. Hoofdstraat te Posterholt. Synthegra-rapport 175096. Synthegra, Weert. Hensen, G., A.J. Borsboom, F. van der Hoeven, J. Coolen, J. Wijnen & M. Janssens, 2005. Inventariserend veldonderzoek door middel van boringen Schaapsweg te Sint-Odiliënberg. Synthegra-rapport 175278. Synthegra, Weert. Hoven, E., 2005. Archeologisch onderzoek in het tracé van A73-Zuid, wegvak G en H (waardering). Becker & van de Graaf-rapport. Becker & van de Graaf, Katwijk. Keijers. D.M.G., 2009. Herinrichting Vlootbeek en Putbeek, gemeente Roerdalen; archeo logisch vooronderzoek: een archeologische verwachtings- en advieskaart. RAAP-rapport 1909. RAAP Archeologisch Adviesbureau, Weesp. Moonen, B.J., 2004. Archeologisch vooronderzoek: Mortelshof te Sint Odiliënberg, gemeente Ambt Montfort. RAAP-adviesdocument 40. RAAP Archeologisch Adviesbureau, Amsterdam. Moonen, B.J., 2006. Plangebied Brede School te Melick, gemeente Roerdalen: archeo logisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek. RAAP-notitie 1584. RAAP Archeologisch Adviesbureau, Amsterdam. Moonen, B.J., 2006. Plangebied Reigersbroek, gemeente Ambt-montfort en Echt-Susteren; archeo- logisch vooronderzoek: een bureauonderzoek en visuele inspectie. RAAP-notitie 1786. RAAP Archeologisch Adviesbureau, Amsterdam. Moonen. B.J., 2007. Plangebied Putveestraat te Montfort, gemeente Roerdalen: archeo lo gisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek (karte ren de fase). RAAP-notitie 2139. RAAP Archeologisch Adviesbureau, Amsterdam. Moonen, B.J., 2007. Plangebied Nudestraat te Montfort, gemeente Roerdalen; archeolo gisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek (karteren de fase). RAAP-notitie 2120. RAAP Archeologisch Adviesbureau, Amsterdam. Nales, T., 2006. Rapport bureauonderzoek. Kwaliteitsverbetering Archeologische Monumen tenkaart Provincie Limburg. BAAC-rapport 06.006, BAAC, ’s Hertogenbosch. Nuenen, F. van & J.F. van der Weerden, 2007. Herkenbosch, Roerdalen: archeologische begeleiding. BAAC-rapport 1873-9350 05.164. BAAC, ‘s-Hertogenbosch. Paulussen, R. & J. Orbons, 2009. Lerop, gemeente Roerdalen: inventariserend veld onder zoek (IVO-O); bureauonderzoek en karterend booronderzoek. ArcheoPro Archeologisch rapport nr. 882. ArcheoPro, Maastricht. Peeters, M.M., 2005. Woonwagenlocatie Reestraat te Herkenbosch, gem. Roerdalen. RAAP- adviesdocument 88. RAAP Archeologisch Adviesbureau, Amsterdam. Rensink, E., 1997. Gemeente Roermond en Roerdalen, plangebied Roermond-Roerdalen: archeo- logische inventarisatie, kartering en waardering. RAAP-rapport 294. RAAP Archeologisch Adviesbureau, Amsterdam. Schryvers, A., 2005. Plangebied Sportlaan te Herkenbosch, gemeente Roerdalen; een archeologi- sche begeleiding. RAAP-notitie 1035. RAAP Archeologisch Adviesbureau, Amsterdam. Schutte, A., 2005. Roermond vindplaats G1; Lerop, Jongenhof. ADC-rapport 453. ADC ArcheoPro- jecten, Amersfoort.

130 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Sier, M. & S. Diependaal, 2007. Bureauonderzoek met controleboringen Etsberg 5 te Vlodrop, Roerdalen. Synthegra-rapport P0501745. Synthegra, Weert. Smeets, J.H.M., 1979. De archeologische kollektie in het Streekmuseum te St. Odiliënberg. Archeo- logie in Limburg: 17-18. Smeets, J.H.M., 1981. Archeologisch overzicht. Heemkundevereniging Roerstreek (HVR) 13: 110-118. Smeets, J.H.M., 1984. Opgraving grafveld Posterholt. Archeologie in Limburg 21: 9. Smeets, J.H.M., 1984. Een Romeins grafveldje te Posterholt. Jaarboek St. Odiliënberg. Heemkunde- vereniging Roerstreek (HVR) 16: 132-139. Tichelman, G., 2006. Plangebied Brede School, gemeente Roerdalen: archeologisch vooronderzoek: een inventariserend veldonderzoek (proefsleuven). RAAP-rapport 1410. RAAP Archeologisch Adviesbureau, Amsterdam. Waveren, A.M.I. van, 2004. WML-transportleiding Herten-Industrieterrein Roerstreek: onderzoeks- gebied Linderweg (WML-8B en WML-8C), gemeente Roermond en Roerdalen: een inventariserend archeologisch onderzoek en een archeolo gische begeleiding. RAAP-notitie 735. RAAP Archeo- logisch Adviesbureau, Amsterdam.

131 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

132 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Bijlage 4: Nuttige adressen en websites

Instellingen Rijk Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen Directie Cultureel Erfgoed (DCE) Postbus 25000 2700 LZ Zoetermeer 079-3232323

Rijksinspectie voor de Archeologie (RIA) Engelandlaan 198 2711 DX Zoetermeer T 079 33 00 680 F 079 34 36 311 I www.archinsp.nl E [email protected]

College voor de Archeologische Kwaliteit (CvAK) bezoekadres: Gebouw Tauro, Teleport Boulevard 110, kamer A117 Postbus 59329, 1040 KH Amsterdam postadres: SIKB, t.a.v. College voor de Archeologische Kwaliteit (CvAK) Postbus 420 2800 AK Gouda T 0182 540675 I www.cvak.org E [email protected]

Projectbureau Belvedère Postbus 389 3500 AJ Utrecht Tel. 030-2305010 Kromme Nieuwegracht 38 3512 HJ Utrecht 030-2305010

Raad voor Cultuur (RvC) R.J. Schimmelpennincklaan 3 2517 JN Den Haag Postbus 61243 2506 AE Den Haag T 070 310 66 86 F 070 361 47 27

133 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed Postbus 1600 3800 BP Amersfoort T 033 42 17 421 F 033 42 17 799 @ www.racm.nl E [email protected]

Provinciale diensten, steunpunten en erfgoedhuizen Interprovinciaal Overleg (IPO) Adviseur Cultuur en Ruimtelijke Ordening Mw. Drs. B.W. de Heer Postbus 16107 2500 BL Den Haag

Provincie Limburg Afdeling Cultuur Mw. Dr. G. Jansen Postbus 5700 6202 MA Maastricht T 043 389 99 99 [email protected]

Steunpunt Archeologie en Monumentenzorg Limburg Postbus 1203 5900 BE Venlo Limburgs Museum Keulsepoort 5 Venlo T 077 35 22 112 (keuzeoptie 2) F 077 35 48 396 [email protected] www.sam-limburg.nl

Limburgs Museum Postbus 1203 5900 BE Venlo Keulsepoort 5 Venlo T 077 35 22 112 F 077 35 48 396 [email protected]

Steunpunt Cultuureducatie www.cultuureducatielimburg.nl

134 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Gemeenten Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) Bureau Monumenten en Archeologie Postbus 30435 2500 GK Den Haag 070 37 38 023

Informatiepunt Gemeentelijke Archeologie P/a Bureau van het Convent van Gemeentelijk Archeologen (CGA) Herengracht 474 1017 CA Amsterdam 020 42 76 712 [email protected]

Landelijke organisaties Stichting voor de Nederlandse Archeologie (SNA) Herengracht 474 1017 CA Amsterdam 020 42 27 979

Nederlandse Vereniging van Archeologen (NVvA) Postbus 18208 1001 ZC Amsterdam

College voor de Archeologische Kwaliteit (CvAK) Engelandlaan 198 2711 DX Zoetermeer

Belangenvereniging van Academici in de Archeologie (BVA) P/a Herengracht 474 1017 CA Amsterdam 020 42 83 142

Archeologische Werkgemeenschap Nederland (AWN) Secretariaat: Herengracht 474 1017 CA Amsterdam 020 42 76 240

Stichting Archeologische Monumentenwacht Nederland Utrechtseweg 3-f 3811 NA Amersfoort 033 46 50 574

135 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Federatie Monumentenwacht Nederland ’t Zand 15 3811 GB Amersfoort T 033 47 90 770 F 033 47 90 769 www.monumentenwacht.nl [email protected]

Erfgoedhuis Herengracht 474 1017 CA Amsterdam T 020 627 77 06 F 020 624 25 36 @ www.erfgoedhuis.nl E [email protected]

Stichting Nationaal Contact Monumenten (NCM) Herengracht 474 1017 CA Amsterdam T 020 627 77 06 F 020 624 25 36 @ www.stichtingncm.nl

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond (KNOB) Mariaplaats 51 3511 LM Utrecht T 030 232 21 756 F 030 231 29 51 @ www.knob.nl [email protected]

Archeologische adviesbureaus en onderzoeksbedrijven De meeste gekwalificeerde archeologische bedrijven zijn aangesloten bij (en lijst van deze archeo- logische bedrijven is ook te vinden op de website van de VOiA : www.aarad.nl/oia): Vereniging van Ondernemers in de Archeologie (VOiA) Secretariaat: Marbles/Carla Jansen Binnenkadijk 372 1018 AZ Amsterdam 020 62 08 625

136 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Universitaire onderzoeksinstellingen Amsterdams Archeologisch Centrum (AAC) Nieuwe Prinsengracht 130 1018 VZ Amsterdam 020 52 55 830

Universiteit Leiden, Faculteit der Archeologie Postbus 9515 2300 RA Leiden 071 52 72 392

Vrije Universiteit, Archeologisch Instituut De Boelelaan 1105 1018 HV Amsterdam 020 44 46 360

Rijksuniversiteit Groningen, Afdeling Archeologie en Prehistorie Poststraat 6 9712 ER Groningen 050 36 36 712

Katholieke Universiteit Nijmegen Vakgroep GLTC, afdeling Provinciaal-Romeinse Archeologie Postbus 9103 6500 HD Nijmegen 024 36 12 958

Informatieve websites - overheid: www.vgn.nl - Vereniging van Nederlandse Gemeenten (algemeen) of http://weg.vgnnet.nl - Vereniging van Nederlandse Gemeenten (speciaal voor gemeenten) www.minocenw.nl/archeologie - Ministerie van OCenW betreffende archeologie of www.minocenwe.nl/malta - Ministerie van OCenW betreffende Malta www.archis.nl - Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek en ARCHIS database www.cga.nl - Convent van Gemeentelijk Archeologen www.archinsp.nl - Rijksinspectie voor de Archeologie www.Belvedère.nu - Belvedère www.cultuurnota.nl - informatie betreffende de Cultuurnota www.minlnv/zoek/ - zoeken op adressen en de bibliotheek van het MinLNV

137 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Wetenschappelijke en informatieve websites:

Archeologie: www.sikb.nl - met onder andere KNA 3.1, leidraden archeologisch onderzoek, geschiktheid eisen uitvoering archeologisch onderzoek www.voia.nl - Archeologische bedrijven en adviesbureaus www.archeologie.pagina.nl - Archeologie algemeen www.archeologie.kennisnet.nl - Archeos www.archeologienet.nl - Archeologische vindplaatsen, monumenten en routes www.sna.nl - Stichting Nederlandse Archeologie www.historischplatform.nl www.archeologie.startpagina.nl

Restauratie en monumentenzorg: www.restauratiecentrum.nl [email protected] www.monumenten.nl www.monumentenweb.nl www.spcr.nl www.restauratiefonds.nl www.stichtingncm.nl www.restauratiebeurs.nl www.den.nl - Vereniging Digitaal Erfgoed Nederland (DEN) www.erfgoedactueel.kennisnet.nl/Erfgoed actueel

138 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Bijlage 5: Boorbeschrijvingen

139 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

140 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

141 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

142 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

143 RAAP-RAPPORT 1953 Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Roerdalen Deelrapport II: Landschap en archeologie

Bijlage 6: Catalogus

Deze bijlage staat op de los meegeleverde CD-rom

144