Stichting voor Boderakartering Staringgebouw Wageningen Tel. 08370 - I9IOO

Rapport nr. 1138

RUILVERKAVELINGSGEBIED KOLLUMERIAND De bodemgesteldheid

Deel I

door: Ir. J. Stolp, G. Kamping en G. Rutten

Wageningen, september 1977

CENTRALE LANDBOUWCATALOGUS

0000 000 7745 < \ \ù- : • oz

N.B. Gegevens uit dit rapport, de bijlagen of aanhangsels mogen zonder toestemming van de Stichting voor Bodemkartering uitsluitend door de opdrachtgever worden vermenigvuldigd of in andere publikatèës worden overgenomen. INHOUD

Biz.

DEEL I

VOORWOORD 6

SAMENVATTING 7

1. INLEIDING 9 1.1 Liggging en oppervlakte 9 1.2 Werkwijze 9 1.3 Rapport en kaarten 10

2. BESCHRIJVING VAN HET GEBIED 11 2.1 Enkele aspecten van het landschap 11 2.1.1 Het reliëf 11 2.1.2 Het bodemgebruik en de bebouwing 12 2.1.3 De hoge begroeiing 13 2.1.4 Het ruimtelijk beeld 13 2.2 Geologie 13 2.2.1 Afzettingen uit het Pleistoceen 13 2.2.2 Afzettingen uit het Holoceen 15 2.3 Enkele opmerkingen over de hydrologische toestand 17 2.1+ Enkele opmerkingen over de prehistorische bewoning van 17 het kleigebied

3. DE BODEMKAARTEN, SCHAAL 1 : 25 000 en 1 ; 10 000 (bijlagen 18 1 en 3) 3-1 Legenda en wijze van indeling 18 3.2 Soorten onderscheidingen 18 3.3 De hoofdklassen van de gronden (1 : 25 000 en 1 : 10 000) 19 3-4 Zandgronden 19 3.4.1 Humuspodzolgronden 19 3.4.1.1 Veldpodzolgronden 20 3-4.1.2 Laarpodzolgronden 20 3.4.2 Eerdgronden 20 3.4.2.1 Gooreerdgronderv - 21 3.4.2.2 Beekeerdgronden 21 3.4.2.3 Enkeerdgronden 22 3•5 Kleigronden 22 3.5.I Eerdgronden 24 3-5-1.1 Tuineerdgronden 24 3.5-1.2 Woudeerdgronden 24 3-5-2 Vaaggronden 25 3-5-2.1 Drechtvaaggronden 25 3-5-2.2 Poldervaaggronden 26 3.5.2.3 Nesvaaggr onden 28 3-6 Moerige gronden • 28 3.6.1 Moerige podzolgronden 29 3-6.2 Moerige eerdgronden 29 3.7 Veengronden 29 3-8 Overige gronden 30 3 -9 De toevoegingen 30 3-9-1 Toevoegingen 30 3-9-2 Vergraven gronden 32 - 3 -

Biz.

3.10 Overige onderscheidingen 32 3.11 Siltlaag 32

4. DE GRONDWATERTRAPPENKAARTEN, SCHAAL 1 ; 25 OOP en 33 1 : 10 000 (bijlagen 2 en k) 4.1 Inleiding 33 4.2 Indeling 33 4.3 Beschrijving van de grondwatertrappen 34

5. DE DOORLATENDHEIDS KAARTEN, SCHAAL 1 : 25 000 en 36 1 : 10 000 (bijlagen 5 en 6) 5.1 Inleiding 36 5.2 Indeling 36

6. DE MAAIVELDLIGGINGSKAART, SCHAAL 1 : 10 000 (bijlage 7) 38 6.1 Inleiding 38 6.2 De beoordeelde aspecten 38 6.2.1 Het greppelpatroon 38 6.2.2 De greppelafstand 38 6.2.3 De greppelinhoud 39 6.2.h Het reliëf' 39

7. DE KLEI-ONDERGRONDKAART, SCHAAL 1 : 25 000 (bijlage 8) 4o DE VEENDIE PTE-ZANDDIEPTEKAART, SCHAAL 1 : 25 000 (bijlage 8a) 7.I Inleiding 4o 7-2 De indeling op de klei-ondergrondkaart 4o 7.3 De indeling op de veendiepte-zanddieptekaart 4l 7.4 Beschrijving van de kaart en de legenda-eenheden 4l

8. DE VEENDIEPTE-ZANDDIEPTEKAART, SCHAAL 1 : 10 000 (bijlage 9) 43 8.1 Indeling 43 8.2 Het kaartbeeld 4-3

9- DE ZWARE KLEILAAG-KAART, SCHAAL 1 : 10 000 (bijlage 10) 44

10. DE BOORPUNTENKAARTEN, SCHAAL 1 : 25 000 en 1 : 10 000 4-5 (bijlagen 11 en 12)

11 . ASPECTEN YAN GRONDVERBETERING 46 11.1 Algemeen 46 11.2 Grondverbetering in het ruilverkavelingsgebied 46

LITERATUUR 49

INHOUD DEEL II (aanhangsels) A1 - Profielbeschrijvingen van de eenheden op de bodem- 53 kaarten (bijlagen 1 en 3) A2 - Het verzamelen en verwerken van gegevens met 163 betrekking tot de grondwaterstanden - k -

A3 - Meetresultaten en schattingen van de doorlatendheid van grondlagen kk - Het grondmonsteronderzoek: de analyse-uitslagen A 5 - De oppervlakte van de legenda-eenheden van de bodemkaarten (bijlagen 1 en 3) Per grondwatertrap (bijlagen 2 en 4) A6 - Aantal boringen per veldkaart A7 - Vergelijking van de codering van de legenda-eenheden op de bodemkaarten, schaal 1 : 25 000 en 1 : 10 000 (bijlagen 1 en 5), met die van de legenda van de Bodemkaart van Nederland, schaal 1 : 50 000 A8 - Woordenlijst LIJST VAN BIJLAGEN, AFBEELDINGEN EN TABELLEN Bijlagen: 1. Bodemkaart, schaal 1 : 25 000 2. Grondwatertrappenkaart, schaal 1 : 25 000 5. Bodemkaart, schaal 1 : 10 000 4. Grondwatertrappenkaart, schaal 1 : 10 000 5. Doorlatendheidskaart, schaal 1 : 25 000 6. Doorlatendheidskaart, schaal 1:10 000 7. Maaiveldliggingskaart, schaal 1 : 10 000 8. Klei-ondergrondkaart, schaal 1 : 25 000 8a. Veendiepte-zanddieptekaart, schaal 1 : 25 000 9- Veendiepte-zanddieptekaart, schaal 1 : 10 000 10. Zware klei-laagkaart, schaal 1 : 10 000 11. Boorpuntenkaart, schaal 1 : 25 000 12. Boorpuntenkaart, schaal 1 : 10 000 1J. Boorregister (alleen aan opdrachtgever verstrekt)

Afbeeldingen: Deel I 1. Situatiekaart, schaal 1 : 50 000 2. De meanderende loop van de Lauwers - Oude Ried ter hoogte van de spoorlijn Groningen - Leeuwarden 3. Een door de aanleg van de dijk - Scharnehuizen (Visvliet) ingesloten inbraakgeul De oude, lage dijk Kollum - Scharnehuizen ter plaatse van Het Wiel (doorbraak) 5. Ongelijke maaiveldsligging als gevolg van een ondiepe positie van het pleistocene (zand-)oppervlak 6. Een laaggelegen geul ten noorden van Kollum 7. Boerderij van het kop- hals-rorrrbtype nabij 8. Meidoornstruiken op perceelsscheidingen in het gebied ten noorden van Kollum 9. "It Greate Ear" in het vlakke, hoog opgeslibde (voormalige) zware kweldergebied nabij Burum 10. Het elzenhag^jigebied tussen Oudwoude en Kollum 11 . Ondiep ontwaterde veengronden ten westen van Oudwoude 12. Verbreiding van de silt- en uiterst fijn zand-tussenlaag 13- Smalle akkers (breedte 5 à 6 m) met half-ovaalvormige ligging van de oppervlakte op dwarsdoorsnede () - 5 -

Blz.

Deel II 14. De grondwaterstand in twee peilbuizen op 28 april over een reeks van jaren (1953 t/ra 1975) 15- Situatie en nummering van de COIN-Peil- en Stamhuizen 16. Plaatsen en nummering van de doorlatendheidsmetingen 1^5 17- Situatie en nummering van de bemonsteringsplaatsen 1^6

Tabellen : Deel I 1. Globale geologische tijdschaal van het Pleistoceen 13 2. Indeling van het Holoceen en stratigrafie van de 15 afzettingen in het gebied 3. Indelingscriteria en code-opzet voor de zandgronden 19 k. Indelingscriteria en code-opzet voor de (klei)eerdgronden 20 5. Indelingscriteria en code-opzet voor de (klei )-sraaggronden 25 6. Indelingscriteria en code-opzet voor de moerige gronden 28 7- Indelingscriteria en code-opzet voor de veengronden 29 8. Indelingscriteria en code-opzet voor de overige gronden 30 9. Indeling en code-opzet voor de klei-ondergrond 4o

Deel II 10. Een benadering van de gemiddeld hoogste en gemiddeld 161+ laagste grondwaterstand met behulp van grondwaterstanden op "karakteristieke" peildata 11. Meetresultaten en schattingen van de doorlatendheid van grondlagen op verschillende dieptes beneden maaiveld - 6 -

VOORWOORD

In opdracht van de Centrale Directie van de Cultuurtechnische Dienst te Utrecht werd in 197^ en 1976 een bodemkundig onderzoek uit­ gevoerd in het toekomstige ruilverkavelingsgebied Kollumerland. Met dit onderzoek, waarvan dit rapport en de bijbehorende kaarten het resultaat zijn, waren de volgende medewerkers belast: Veldbodemkundig onderzoek: E. van Dodewaard, K. Dontje, G. Kamping, Ing. E. Kiestra, J.R. Mulder, Ir. J. Stolp, en Ing. G. van der Veen. Dagelijkse leiding: Ir. J. Stolp en G. Kamping. Coördinatie: G. Rutten. Algehele leiding: Ir. G.J.W. Westerveld (197*0 en In6- H.J.M. Zegers (1976). De Stichting voor Bodemkartering is erkentelijk voor de van ver­ schillende zijden ontvangen medewerking bij de uitvoering van dit onderzoek.

De directeur,

Ir. R.P.H.P. van der Schans. - 7 -

SAMENVATTING Het ruilverkavelingsgebied Kollumerland ligt ten zuidoosten van . In de jaren 197^ en 1976 werd in dit 9 275 ha grote gebied een bodemkundig onderzoek uitgevoerd. Van het gehele gebied zijn kaarten vervaardigd op schaal 1 : 25 000, en van ongeveer de helft (4 963 ha) zijn ook kaarten op schaal 1 : 10 000 vervaardigd. De boringsdiepte bedroeg 1,50 m - mv. en de boringsdichtheid was 1 boring per 3 ha voor de 25 000-kaarten en 1 boring per hectare voor het gedeelte van het gebied dat op schaal 1 : 10 000 is weergegeven. Een uitzondering op het laatste betreft het gebied ten noorden van de Nieuwe Zwemmer, waar voor aanvulling van oude gegevens slechts een ge­ ring aantal boringen is verricht. Landschappelijk en geologisch is het gebied in tweeën te verdelen, nl. het zuidwesten, waar op de daar aanwezige pleistocene zandgronden veel begroeiing voorkomt, voornamelijk bestaande uit eisen, essen en berken en de rest van het gebied bestaande uit vrij vlak liggende holo- cene klei- en klei-op-veengronden waarin de begroeiing hoofdzakelijk rondom de boerderijen voorkomt. Het bodemgebruik bestaat in het hele gebied voornamelijk uit gras­ land. De resultaten van het bodemkundig onderzoek zijn weergegeven op 12 bijlagen die hieronder in het kort worden toegelicht. De bodemkaarten (bijlagen 1 en 3) geven in 88 legenda-eenheden in­ formatie over de bodemkundige opbouw van het gebied. Zoals reeds hierboven opgemerkt komen de zandgronden voor in het westelijk deel van het gebied. Ze beslaan een oppervlakte van 1 659 ha = 17,9$. In een derde deel van deze zandgronden is door boderrrvorming een zgn. ABC-profiel (humuspodzol) ontstaan. De rest bestaat uit eerdgron- den, gronden die vooral door menselijke invloed, meer of minder dikke humushoudende bovengronden hebben gekregen. De zandgronden zijn zwak of sterk lemig met een zandgrofheid van l40-l60 |am. Op veel plaatsen be­ staat de bovengrond uit een dek van zavel of lichte klei. In de onder­ grond komt vaak keileem voor variërend van sterk zandig tot zeer zwaar en stug materiaal. De kleigronden beslaan de grootste oppervlakte van het gebied nl. 5 6^5 ha = ruim 60$. Een klein deel van de kleigronden heeft een donke­ re bovengrond en wordt tot de kleieerdgronden gerekend. De rest heeft geen donkere bovengrond en behoort tot de kleivaaggronden. Bij de laatste komen klei-op-veen, klei-op-zand en diepe kleigronden voor. De kleigronden die zowel kalkrijk als kalkarm voor kunnen komen variëren in zwaarte van lichte zavel tot zware klei. Tussen de zandgronden komen, veelal op lage gedeelten, moerige gronden voor 192 ha = 2,1$. Het zijn gronden waarin binnen 80 cm - mv. minder dan 4o cm veen voorkomt. In de zandondergrond kan zich een hu- muspodzol-B hebben ontwikkeld. Het al dan niet voorkomen van een derge­ lijke inspoelingshorizont is dan ook het belangrijkste indelingscrite­ rium. Wanneer ondieper dan 80 cm meer dan 4o cm moerig materiaal voor­ komt spreken we van veengronden. Deze komen op verschillende plaatsen in het gebied voor en beslaan een oppervlakte van bijna UOO ha = b,2%. Er is o.a. onderscheid gemaakt in veengronden met een moerige boven­ grond en veengronden met een kleidek, al dan niet met een minerale eerd- laag. Ook de dikte van het veenpakket speelt een rol bij de indeling. In dit gebied komen ook gronden voor met een dusdanige afwijkende profielopbouw dat een rangschikking onder de genoemde hoofdgroepen niet mogelijk was, ze zijn dan ook apart onderscheiden. - 8 -

Profielkenmerken die wel belangrijk zijn, maar niet als indelings­ criterium gehanteerd konden worden zijn als toevoegingen op de bodem- kaarten aangegeven. De grondwatertrappenkaarten (bijlagen 2 en b). Hierop is in zeven klassen het grondwaterstandsverloop weergegeven. De indeling hiervan in grondwatertrappen (Gt's) berust op waarnemingen van profiel- en veldkenmerken. Laag gelegen zeer natte gronden en hoog liggende droge gronden komen het minste voor, oppervlakte resp. 20 en J2 ha. Vijftig proeent van de gronden in dit gebied heeft grondwatertrap III of V. De gemiddeld hoogste grondwaterstanden komen dan voor ondieper dan ^0 cm - mv., terwijl de laagste standen tussen 80 en 120 resp. > 120 cm liggen. De vrij droge Gt's Vx en VI beslaan een oppervlakte van 2 600 ha = 28^. De doorlatendheidskaarten (bijlagen 5 en 6). Op deze kaarten is de doorlatendheid van de ondergrond en de aard en textuur van de hierbij betrokken lagen per boorpunt aangegeven. De doorlatendheid werd tijdens de kartering schattenderwijs bepaald en getoetst aan een aantal metin­ gen. De maaiveldliggingskaart (bijlage 7)• Deze kaart geeft informatie over een aantal aspecten van het maaiveld die belangrijk zijn bij de machinale bewerking van de percelen. De beoordeelde aspecten zijn: a het greppelpatroon, b.v. lengte of dwarsgreppel, b de greppelafstand, c de greppelinhoud en d het reliëf van het maaiveld tussen de greppels als ook in percelen waar geen greppels voorkomen. Alle aspecten zijn in een aantal klassen weergegeven. De klei-ondergrondkaart en de veendiepte-zanddieptekaart, schaal 1 ; 25 000 (bijlage 8, 8a) en de veendiepte-zanddieptekaart, schaal 1 : 10 000 (bijlage 9) geven inzicht in de opbouw van de grond vanaf + 80 cm tot 150 cm - mv. De zware kleilaag-kaart (bijlage 10). In het gebied komt op ver­ schillende plaatsen, binnen 1,50 m zware plastische klei voor. Om kaarttechnische redenen was het niet goed mogelijk deze klei op de bodemkaarten weer te geven. Daar dit materiaal vooral storend is voor de verticale waterbeweging is het wel belangrijk de verbreiding ervan te kennen. Daarom is het voorkomen van de klei op een aparte kaart weergegeven. De boorpuntenkaarten (bijlagen 11 en 12). Hierop zijn de plaatsen van alle boringen aangegeven en de indeling van de gebruikte veld­ kaarten. De details van de boringen staan in het boorregister dat al­ leen aan de opdrachtgever is verstrekt-.

Voorts is aandacht besteed aan de aspecten van grondverbetering (hoofdstuk 11). Grondverbetering krijgt de laatste jaren steeds meer aandacht daar hierdoor de bewortelingsmogelijkheden belang rijk verruimd kunnen worden en de afvoer voor overtollig water wordt verbeterd. Behalve beschrijvingen bij de genoemde kaarten is er in deel II van het rapport van iedere legenda-eenheid een schematische profiel­ beschrijving met toelichting opgenomen. Ook is nadere informatie gege­ ven over het grondmonsteronderzoek, over metingen en schattingen van de doorlatendheid der grondlagen en over het verzamelen en verwerken van grondwaterstandsgegevens. Al deze gegevens dienden ter toetsing van de schattingen in het veld. 77190 61.1619-1

.kum ;

1 f -4 v . -I. l% 1 1 ^~. '"V ,y'-t' '--•\> / ^i^ ^p|:A- il-Pflvrkom^ „_ ; Ihhrici l* ui H' p-f-'î ''' "r N i p»ldet\J tiiïYrenpM jf ^ • *' h^rmiïn^Js .- t' 'ftinpoüt kffy tsburvft |. i •. f®.'^J. V_ ulk<*[Kw) -il _ \L^p„M,j\ J ' " " ai 0 " "J)««risi^\^"" I ^*4 I #*««» .\ i H<'" m A'-i* r-.">. • «'"' (SaKsïfc-vS,•••.•• cir«- \\ -ûtikerf-,i * ' ••• •.AÎ'^X - '. -, ttyh 'A^- Wvs---t \f •- - t ; *.*v >7 jl :-V à .&:, •,- ^ • ->-••-• Ä •IT "^ÏM roobo*- I k - c vfï>SïP s'.i-v * i! 1 v t" "\ »•]• •.£* I// j •-Î/ )) ~ I P «»'I. f/flf r l\' » ii < / >V ' "

ad c (gehele) gebied, waarvan een bodemkaart en grondwatertrappenkaart, ' schaal 1:25 000, zijn vervaardigd

gedeelte waarvan een bodemkaart en grondwatertrappenkaart, A en B schaal 1:10 000, lijn vervaardigd

gedeelte dat reeds in 1956 was gekarteerd (opname CD), en waarvan A de gegevens zijn verwerkt in de bodemkaart, schaal 1:10 000

niet gekarteerd, toegang geweigerd

6GI6H bladindeling van de topografische kaart, schaal 1:25000

1. Situatiekaart, schaal 1:50 000 1. INLEIDING

1.1 Ligging en oppervlakte (afb. 1) Het ruilverkavelingsgebied Kollumerland ligt grotendeels in de ge­ meente Kollumerland en Nieuw-Kruisland en verder in de gemeente Acht- karspelen. Woonkernen in dit gebied zijn: Kollum, , Zwager­ veen, Zwaagwesteinde, Westergeest, Oudwoude, , , Burum en Gerkesklooster. De totale gekarteerde oppervlakte bedraagt 9 275 ha, waarvan 900 ha (ruilverkaveling Dantumadeel) in 1956 is gekarteerd door de afdeling onderzoek van de Dienst voor de Landinrichting. De Stichting voor Bodem- kartering heeft hier in 1976 een aanvullende kartering verricht. Heel het gebied is weergegeven op schaal 1 : 25 000. Bovendien is het westelijk deel van het gebied 96j5 ha) ook op schaal 1 : 10 000 in kaart gebracht. Het gebied komt voor op de topografische kaartbladen, schaal 1 : 25 000, 6 B, 6 D, 6 E, 6 F, 6 G en 6 H.

1.2 Werkwijze De basiskaarten, zowel voor de veldopname als voor de définititeve kaarten, zijn door de opdrachtgever verstrekt, en bestaan uit topogra­ fische kaarten. Voor de veldopname in het westelijk deel van het gebied zijn basis- kaarten met schaal 1 : 5 000 gebruikt (definitieve kaarten met schaal 1 : 10 000). De gemiddelde boringsdichtheid bedroeg hier ongeveer 1 boring per ha tot een diepte van 1,50 m - mv. Van k 576 boringen is een genummerde profielbeschrijving gemaakt (zie bijlage 11 en 12). Daaren­ boven zijn nog 4l9 niet-beschreven boringen verricht. De gegevens van deze niet-beschreven boringen zijn in code op de veldkaarten vastge­ legd. In het gedeelte dat in 1956 door de Dienst voor de Landinrichting (Leeuwarden) was gekarteerd zijn in 1976 181 boringen verricht om de bestaande legenda-eenheden om te zetten in de huidige legenda. In het andere deel van het gebied werden kaarten op schaal 1 : 10 000 voor de veldopname gebruikt (definitieve kaarten, schaal 1 : 25 000). De boringsdichtheid bedroeg 1 boring per 3 ha; de borings­ diepte bedroeg ook hier 1,50 m - mv. De profielbeschrijvingen berusten op waarnemingen en schattingen van kenmerken en/of eigenschappen van de grond en zijn opgenomen in het boorregister. De lijnen op de bodem- en grondwatertrappenkaarten zijn in het terrein op de veldkaarten ingeschetst. Hierbij vormen verschillen tus­ sen boringgegevens in combinatie met zgn. veldkenmerken, zoals variatie in hoogteligging, aanwezigheid en toestand van sloten of greppels, verscheidenheid in en aard van de vegetatie e.d. de bouwstenen waarop de beslissing over de ligging van een (grens)lijn wordt gefundeerd. Bij de schatting van de doorlatendheid van de grondlagen waren structuur, aard en textuur van de laag van maatgevende betekenis. Tijdens de kartering is een beoordeling gegeven van de maaivelds­ toestand van de percelen. Inhoud, onderlinge afstand en patroon van de greppels in een perceel zijn hiervoor als de belangrijkste uitgangs- gegevens gebruikt. Ter ondersteuning van de schattingen en ter wille van de documen­ tatie van de profielen naar o.a. textuur en organische-stofgehalte zijn grondmonsters genomen voor analyse in het laboratorium. De schattingen van de grondwaterstanden, o.m. op basis van hydromorfe kenmerken, zijn - 10 - getoetst aan bestaande gegevens van veeljarige periodieke metingen in grondwaterstandsbuizen. De schatting van de doorlatendheid geschiedde op basis van een aantal metingen (methode Hooghoudt) vooraf. Voor documentatie en als controle op de schattingen zijn na de kartering nog verscheidene me­ tingen uitgevoerd.

1.5 Rapport en kaarten De resultaten van het onderzoek zijn weergegeven in dit tweedelige rapport en op 12 kaarten. Als inventarisatie-kaarten zijn vervaardigd: - de bodemkaart, schaal 1 : 25 000 (gehele gebied), bijlage 1 - de grondwatertrappenkaart, schaal 1 : 25 000 (gehele gebied), bijla­ ge 2 - de bodemkaart, schaal 1 : 10 000 (westelijk gedeelte), bijlage 3 - de grondwatertrappenkaart, schaal 1 : 10 000 (westelijk gedeelte, bijlage 4 - de doorlatendheidskaart, schaal 1 : 25 000 (oostelijk gedeelte), bijlage 5 - de doorlatendheidskaart, schaal 1 : 10 000 (westelijk gedeelte), bijlage 6 - de maaiveldliggingskaart, schaal 1 : 10 000 (gehele gebied), bijlage 7 - de boorpuntenkaart, schaal 1 : 25 000 (oostelijk gedeelte), bijlage 11 - de boorpuntenkaart, schaal 1 : 10 000 (westelijk gedeelte), bijla­ ge 12. Verder zijn als aanvullende kaarten vervaardigd: - de klei-ondergrondkaart, schaal 1 : 25 000 (oostelijk gedeelte) bijlage 8 en 8a - de veendiepte-zanddieptekaart, schaal 1 : 25 000 (oostelijk gedeelte 1,bijlage 8a - de veendiepte-zanddieptekaart, schaal 1 : 10 000 (westelijk gedeel­ te) bijlage 9 - de zware kleilaag-kaart, schaal 1 : 10 000, bijlage 10.

Deel I van het rapport geeft de voornaamste resultaten van het onderzoek weer en een beschrijving van de kaarten. In deel II zijn de profielbeschrijvingen met aanvullende gegevens en details opgenomen. Tevens bevat dit deel enige documentatie over de grondwaterfluctu­ atie, het grondmonsteronderzoek en "de doorlatendheidsmetingen. In een afzonderlijk rapport (nr. 1158a) zijn twee standaardreeksen van gronden opgenomen; één met betrekking tot het gebied met overwegend kleigronden. De andere standaardreeks heeft betrekking op het gebied met zandgronden (dat in grote trekken samenvalt met het westelijk deel). Foto Stiboka R39-198

Afb. 2 De meanderende loop van de Lauwers - Oude Ried ter hoogte van de spoorlijn Groningen- Leeuwarden

Foto Stiboka R39-196

Afb. 3 Een door de aanleg van de dijk Kollum - Scharnehuizen - (Visvliet) ingesloten inbraakgeul - 11 -

2. BESCHRIJVING VAN HET GEBIED

2.1 Enkele aspecten van het landschap Het landschap kan men omschrijven als het totaalbeeld van allerlei verschillende, waarneembare vormen aan of op de aardoppervlakte. Door de vormen in te delen, kan men het landschap beschrijven naar een aan­ tal aspecten. In dit gebied is gekozen voor reliëf, bodemgebruik, hoge begroeiing en het ruimtelijk beeld.

2.1.1 Het reliëf Met het woord reliëf duidt men op verandering in hoogteligging van het (maaivelds-)oppervlak. De wijze waarop de verandering verloopt, vormt het uitgangspunt voor een nadere indeling. Dit kan gebeuren met een (beschrijvende) onderverdeling van het reliëf zelf, b.v. vlak reliëf-gol­ vend reliëf, maar ook met het aangeven van reliëfvormen, b.v. geul, laagte. Het gebied ten oosten van de Oosterboereweg - Steenharst - Gerkes- klooster biedt bij een eerste indruk weinig opvallends ten aanzien van het reliëf; het doet door zijn uitgestrektheid vlak aan. Door de gelei­ delijke overgang onttrekken de hoger liggende gronden aan de noord- en westzijde van Burum (1 à 1 ,5 m + NAP t.o.v. ca. 0,5 m + NAP elders) zich niet aan deze algemene indruk. Bij nadere beschouwing blijken in dit gebied een aantal geulen en geulvormige laagten voor te komen (de ligging ervan is op de bodemkaart aangegeven). Een fraai voorbeeld van een zwak meanderende geulvormige laagte met een waterloop als herinnering aan de vroegere stroom, is de naar het westen afbuigende zijtak van de Lauwers, de Oude Ried (afb. 2). Tussen Kollumerpomp en ligt de geulvormige laagte van de Gruyts. Door de aanleg van de Oude Zeedijk (ca. 14e eeuw) is deze getijde-geul in zekere zin geconserveerd. De duidelijk herkenbare geulvormige laagte splitst zich, gemeten vanaf de Oude Zeedijk in zuide­ lijke richting, na ca. één km in een drietal zijtakken. Met toenemende afstand tot het verdeelpunt neemt de geulvorm af en treden steeds meer vertakkingen op. Uit de vorm en het verloop van de huidige kavelsloten is af te leiden dat dit vertakte systeem van kreken en geulen de basis voor het ontwateringspatroon heeft gevormd. De geulen bij Kollumerpomp zijn weinig opvallend in het terrein aanwezig. Ten zuiden van de oude dijk Kollum - Visvliet, ca. 500 m ten wes­ ten van de kruising met de autosnelweg, ligt een geulvormige laagte die als zodanig is blijven bestaan na de aanleg van deze dijk (afb. J). In zuidwestelijke richting kruist de laagte de provinciale weg, waarna zij afbuigt naar het zuidoosten en eindigt nabij de hoger liggende gronden langs de Oude Ried. Een brede, weinig opvallende geulvormige laagte ligt aan de oost­ zijde van de verbinding Burum - Scharnehuizen. De verdere loop gaat van Burum in oostelijke richting. Zowel bij Scharnehuizen als nabij de Lauwers is deze laagte in het terrein niet meer te herkennen, ver­ moedelijk als gevolg van afdammingen. Nabij Halfweg (omgeving Warfstermolen) ligt de geulvormige laagte van de Oudlaxidsried. Aan de noordzijde van de Oude Zeedijk zet deze laagte zich niet zodanig voort als gevolg van de opslibbing na de be­ dijking. Het maaiveld in de gebieden met een gemiddelde hoogteligging van omstreeks 0 m + NAP tot 0,5 m + NAP ligt in het algemeen zeer vlak. - . • • « - . *'

Foto Stiboka R39 -194

Afb. 4 De oude, hoge dijk Kollum - Scharnehuizen ter plaatse van Het Wiel (doorbraak)

Foto Stiboka R39-193 Afb. 5 Ongelijke maaiveldsligging als gevolg van een ondiepe positie van het pleistocene (zand-) oppervlak - 12 -

Daarentegen helt het oppervlak van percelen In gebieden met een gemid­ deld hogere ligging, vooral de omgeving van Burum, het bouwlandgebied tussen Warfstermolen en Munnekezijl en verschillende delen van de oeverwal langs de Lauwers en Oude Ried, boogvormig naar de sloten af. Deze percelen hebben een enigszins kruinige ligging, wat als zodanig niet op de bodemkaart is aangegeven. Oude dijkrestanten, op de bodemkaart als een algemene onderschei­ ding aangegeven, zijn qua reliëf weinig opvallend aanwezig (afb. ^). Het hoogteverschil met de aanliggende gronden is zelden meer dan een halve meter. Ten westen van de lijn Oosterboereweg - Steenharst wordt het re­ liëf in eerste instantie bepaald door de zuidwest-noordoost gerichte, afgevlakte keileemrug waarop de dorpen Zwaagwesteinde, , Veenklooster, Oudwoude-Wijgeest en Kollum liggen. Bij laatstgenoemde plaatsen verdwijnt deze rug in een betrekkelijk vlak gebied. Door de lage ligging is de rug hier met een laag klei afgedekt. Doordat het oppervlak van deze pleistocene ondergrond op korte afstand nogal vari­ eert in hoogteligging, is het reliëf ondanks de afvlakking met een laag klei, vaak bobbelig (afb. 5). Verder zijn belangrijk de bultvormige terreinverheffingen waarop Westergeest en Gerkesklooster zijn gelegen. Het terrein tussen deze pleistocene opduikingen en de genoemde keileemrug is vlak. Het vormt een onderdeel van de brede vlakke dalen die aan weerszijden van de keileem­ rug liggen. Dit vlakke gebied van de dalen sluit aan op het overwegend vlakke gebied van het eerder beschreven gebied en op het gebied in de omgeving van De Dellen, Weerdeburen. Bij nadere beschouwing van de kei­ leemrug valt op te merken dat het centrale deel, i.e. Zandbuiten-Veen- klooster- Kollum, een zwak golvend reliëf heeft. Dit wordt voor een be­ langrijk deel veroorzaakt door vrij kleine depressies (dobben). Daar­ naast zijn vlakke dekzandruggen van invloed. Het reliëf van de keileem­ rug tussen het centrale deel en de vlakke dalen wordt bepaald door een afwisseling van zandhoogten en laagten, die vaak onregelmatig van vorm en langgerekt zijn. De laagte ten zuiden van Oudwoude, waardoor de Stroobosser trekvaart is gegraven, is hiervan een goed voorbeeld. Ook een langgerekte laagte met dobben tussen Kollumerzwaag-Veenklooster enerzijds en anderzijds kan hiervoor dienen. Al deze onregelma­ tige laagtes monden uit in de vlakke brede dalen. Het gebied tussen de Oosterboereweg en de Terluneweg wordt geken­ merkt door de aanwezigheid van een onderling verbonden systeem van diep ingesneden geulen (afb. 6) en geulvormige laagten met op enkele plaat­ sen terpachtige hoogten (Torpmacluft, Terlune) in een overigens vlak gebied. De strook gronden aan de binnenzijde van de dijk langs het Oud Dokkumerdiep heeft een kruinige ligging.

2.1 .2 Het bodemgebruik_en de_bebouwing Grasland is de overheersende gebruiksvorm. Alleen in het noordoos­ telijke gedeelte zijn de gronden overwegend als bouwland in gebruik. Bos van enige omvang komt voor in de omgeving van Veenklooster, waar het behoort bij het landgoed van de Fogelsangh-state. Verder ligt er alleen een ("bos 1 perceel met berken en elzen op rabatten ten oosten van Wijgeest. Ten zuidwesten van Kollum liggen nog enkele kleine restanten van een voorma­ lig bos. De bebouwing wordt onderscheiden naar de opstelling van de huizen. Er zijn slechts weinig plaatsen waar gesproken kan worden van een ge­ concentreerde bebouwing: Kollum, Munnekezijl, Burum, Gerkesklooster, Foto Stiboka R39 -191

Afb. 6 Een laaggelegen geul (rechterdeel) van de foto) ten noorden van Kollum Foto Stiboka R39-184

Afb. 7 Boerderij van het kop-hals-romptype nabij Oudwoude Foto Stiboka R39 -192

Afb. 8 Meidoornstruiken op perceelsscheidingen in het gebied ten noorden van Kollum Foto Stiboka R39 -195

Afb. 9 "It Greate Ear" in het vlakke, hoog opgeslibde (voormalige) zware kweldergebied

Foto Stiboka R39-189

Afb. 10 Het elzenhagengebied tussen Oudwoude en Kollum In dit gebied aangetroffen Perioden Tijd afzettingen

- 8200

Laat- dekzand Glaciaal

- 10300

Plenigla- a> g •p ciaal (keizand) G ê CD (D M - 58000 •H o •p Vroeg- S-. O s keizand PH M Glaciaal H W O - 70 000 O

Eh m Eemien H w

Ph Saalien (Riss) keileem (Formatie van Drente)

Holsteinien

c T)0 •O Elsterien premorenale zanden en potklei (Formatie van Peelo)

"Cromerien" (comPlex van koudere en (warmere tijden)

* Koude tijden (glacialen)

Tabel 1 Globale geologische tijdschaal van het Pleistoceen - 13 -

Westergeest. In hoofdzaak heeft dit gebied een lineaire bebouwing, d.w.z. de huizen staan langs een weg of dijk, met soms een concentra­ tie nabij kruispunten of kerken. Dit laatste betreft veelal recente nieuwbouw. Verspreid liggende woningen worden aangetroffen in het zee­ kleigebied ten noorden van de oude zeedijk Kollum-Visvliet èn op de keileemrug. In de lage vlakte ten noordoosten van Zwaagwesteinde en tussen Westergeest en Oudwoude ontbreekt de bebouwing vrijwel geheel. In het gebied komen weinig boerderijen van het kop-hals-romptype voor (afb. 7).

2.1.3 De_hoge begroeiing Een begroeiing waar men niet over heen kan kijken, m.a.w. een manshoge begroeiing vormt een belangrijk element voor het totaalbeeld van het landschap. Een dergelijke begroeiing komt in dit gebied in verschillende vormen voor: a bossen (zie 2.1.2) b boomhagen en boomwallen langs perceelsranden^ c wegbeplanting d verspreid staande meidoornstruiken langs perceelsscheidingen. De hagen en boomwallen bestaan in hoofdzaak uit elzen. Op plaatsen met relatief gunstige groeiomstandigheden staan tussen de elzen nogal eens essen. Op de hogere, vaak drogere zandgronden komen ook berken voor. De hagen en boomwallen treft men vnl. aan op de keileemrug en de pleistocene opduikingen van Westergeest en Oudwoude. De hagen eindigen op de grens met aanliggende lage, meestal vlakke gebieden. Verspreid staande meidoornstruiken komen in die relatief hoog ge­ legen delen van het gebied voor (zoals ten westen van Burum, ten noor­ den en noordoosten van Kollum), waar de bovengrond bijna altijd tot minstens 60 cm uit zeeklei bestaat (afb. 8).

2.1.4 Het ruimte_lijk_beel d In een landschap zijn ook grootte en afmeting van aanwezige ruim­ ten van belang in samenhang met de aspecten hoge begroeiing, bebouwing en reliëf. Combinatie van deze factoren leidt tot een ruimtelijk beeld, waaraan men een belevingswaarde, ruimtewerking, kan ontlenen. De ruim­ tewerking van het gebied ten noorden en noordoosten van de lijn Wester- geest-Kollum is zeer groot door de combinatie van een vlak reliëf met verspreid staande bebouwing en weinig hoge begroeiing. Een bijzonder element in dit landschap is dan ook in het oog vallend: "it greate ear" (afb. 9)• De combinatie hagen en boomwallen, onregelmatig vlak reliëf en de op de hogere terreingedeelten geconcentreerde bewoning, zoals in het westelijk deel aanwezig is, zorgt voor een relatief kleine ruim­ tewerking (afb. 10). De onderlinge afstand van de hagen is niet overal even groot; varieert van 50 tot 100 m. Deze variatie werkt evenwel niet door tot een verschil in ruimtewerking. De brede vlakke dalen die min of meer evenwijdig aan de keileemrug liggen, hebben weer een grote ruimtewerking. De langgerekte, onregelmatige laagten in de keileemrug zijn begrensd of omgeven met bomen (hagen en op wallen) en geven een relatief kleine ruimtewerking.

2.2 Geologie

2.2.1 Afzettingen uit het Pleistoceen (tabel 1) Tijdens de glaciale periode van het Elsterien (ijstijd) zijn in dit gebied overwegend zeer fijne zanden met glimmers (zgn. premorenale - 14 -

zanden) en plaatselijk zeer zware klei (potklei) afgezet (Formatie van Peelo). In de volgende glaciale periode (het Saalien of de Rissijstijd) is dit gebied, evenals de rest van Noord-Nederland, bedekt geweest met een dik pakket ijs. Het met het ijs meegevoerde materiaal, onder meer uit de landen om de Botnische Golf, werd door de mechanische werking van de gletsjers verpulverd en intensief gemengd. Na het wegsmelten van het ijs lag dit zandige tot sterk lemige, stenenhoudende materiaal (grondmorene) op de afzettingen van de Formatie van Peelo. Meer alge­ meen wordt dit materiaal aangeduid als keileem (Formatie van Drente). De (laatste) voortstuwingsrichting van de gletsjers was in dit ge­ bied noordoost-zuidwest. Het stelsel ruggen en dalen, dat in dit gebied en ook in de rest van kan worden onderkend, is hieruit voort­ gekomen. Waarschijnlijk is de grondmorene gedurende de nog altijd zeer kou­ de, maar wel vochtiger omstandigheden tijdens het terugtrekken van het landijs, op de ruggen reeds voor een deel geërodeerd. Na de warmere periode van het Eemien volgde opnieuw een glaciale periode, het Weichselien of de WUrmvergletsjering. De zeespiegel daalde weer doordat veel water in de gletsjers en als landijs werd vastgelegd. Het landijs bereikte tijdens de WUrmvergletsjering Nederland niet, het ijsfront bleef op ca. 300 tot 400 km afstand (o.a. in Jutland-Sleeswijk- Holstein). De nabije ligging van het landijs plaatste Nederland onder perigla- ciale omstandigheden, waarvan het meest opvallende verschijnsel wel het voorkomen van een permanent bevroren ondergrond (permafrost) is. Materi­ aal boven de permafrostlaag kan zich bij dooi gaan verplaatsen of ver­ vormen (solifluctie en kryoturbatie). In het algemeen heeft deze ver­ plaatsing van materiaal een afvlakking van het rëliëf tot gevolg. In het westelijk deel van het gebied, waar de pleistocene onder­ grond vrijwel altijd binnen boorbereik ligt, heeft dit geleid tot af­ braak en afvoer van keileem op diverse delen van de eerder genoemde rug­ gen. Plaatselijk ligt hier op de premorenale zandondergrond nog een dunne laag keileem, veelal echter een 5 à 20 cm dikke laag stenenhoudend, zwak tot sterk lemig zand (keizand of keileemerosierest). Ter plaatse van geulen in de premorenale ondergrond ligt soms een dunne grindlaag (soort puinwaaier). Nabij de Stroobosser Trekvaart (Veenklooster, Zwagerveen en Zwaag- westeinde) ligt de grootste concentratie keileem (zie toevoeging 5 op de bodemkaarten). Het dal tussen Westergeest en Oudwoude-Wijgeest in de richting van Zwaagwesteinde is vermoedelijk opgevuld met z.g. fluvio-glaciale zanden die als gevolg van de afvlakkingsprocessen van de naast gelegen hogere gronden zijn aangevoerd. De opvulling leidde tot het ontstaan van een breed en vlak dal. Onder betrekkelijk droge omstandigheden tijdens het periglaeiale klimaat zijn door de wind zandkorrels en fijnere deeltjes over meer of minder grote afstand verplaatst en weer afgezet (dekzand en löss). Deze afzettingen uit het Laat-Glaciaal, die zich plaatselijk kenmerken door een uniforme korrelgrootte, liggen overwegend als een dunne laag (20-^0 cm dikte) op de keileem en het keizand. Op veel plaatsen en wel in het bijzonder aan de westzijde van de bultvormige hoogten en in de komvormige laagten ontbreken zij veelal. In het met klei overdekte gebied buiten de pleistocene terreinverheffingen is overwegend dekzand aangetroffen, als de pleistocene ondergrond werd aangeboord. In de langgerekte laagte tussen Westergeest en Oudwoude-Wijgeest is het dekzand afgedekt met een dunne laag zeer fijnzandig, sterk le­ mig materiaal. Het zand is vastgepakt. Jaren Lithostratigrafie Voorkomen van mariene af­ bij be­ Tijdsindeling zettingen in het gebied nadering marien organisch

1U00 Duinkerke III lichte inbraaksedimenten en kwelderklei 800 7OO Duinkerke II zware kalkloze klei op Subat- V veen of oudere afzettingen lanti- 250 cum -0- plaatselijk zware klei B plaatselijk fijn gelaagde zware klei - 500 Duinkerke I

A zware klei en - 700 geulafzettingen - 900 Duinkerke 0 "blauwe" klei; op enkele S3 plaatsen w V V Subbo- H - 1700 o reaal v V' O V V/ O V m - 5000 V N.B. Mariene afzettingen '\ V V Atlan- ouder dan de Duinkerke 0 \ V ticum zijn in dit gebied niet - 5500 begin \ V V aangetroffen veengroei ^ v Boreaal is afhan- " kelijk van \ \J - 7500 de dieptelig-\ Prebo- ging v.h. pleiér- tocene opper- \ reaal - 8200 vlak

Tabel 2 Indeling van het Holoceen en stratigrafie van de afzettingen in het gebied

klei, zavel en (wad-)zand

v/ . v J veen V V - 15 -

2.2.2 Afzettingen uit het Holoeeen (tabel 2) De klimaatsverbetering die na het Laat-Glaciaal definitief en blijvend inzette, geldt als het beginpunt voor het Holoeeen. Hiermee vangt een tijdperk aan met veel veengroei en afzetting van klei in ge­ bieden waar door de zeespiegelstijging de afwatering moeilijkheden ging ondervinden of waar de zee toegang kreeg. In een groot deel van het ruilverkavelingsgebied is de veengroei pas geruime tijd na het begin van het Holoeeen begonnen, terwijl afzet­ tingen van zeeklei nog weer later plaatsvonden. Dit hangt samen met de betrekkelijk hoge ligging van het pleistocene oppervlak. In de laagste delen van de dalen zullen reeds vroeg riet en ande­ re voedselrijk water minnende planten zijn gaan groeien. De voortduren­ de zeespiegelstijging veroorzaakte een verslechtering in de afwatering waardoor grote gebieden permanent het karakter van een moeras kregen. Een toenemende oppervlakte land werd met een veenvegetatie overdekt. De planten werden voor hun watervoorziening steeds meer afhankelijk van regenwater met als gevolg dat de voedselrijkdom verminderde. Hierdoor trad een verschuiving in de samenstelling van de veenplanten op : veen- mossen en andere oligotrofe veenplanten breidden zich steeds meer uit. Tenslotte ontstond een "hoogveenmoeras" dat zich uitstrekte tot aan de niet met veen bedekte zandgronden. Waar kwel- en overtollig regenwater werd afgevoerd kon een mesotro- fe vegetatie van o.a. zeggen en elzen (een laagveenmoeras) zich handha­ ven. In het stroomgebied van de Lauwers ten zuiden van de spoorlijn (omgeving Oude Vaart) bestaat de veenondergrond uit zeggeveen, terwijl in het gebied tussen de hoogten van Kollum en Gerkesklooster (o.a. pol­ der Lutjewoude) daarentegen veenmosveen aanwezig is. Dit veen wordt ter plaatse van de Oude Ried onderbroken door een 250 à 500 m brede strook van zeggeveen (de Oude Ried was tijdens de veengroei een duidelijke, maar weinig belangrijke zijtak van de Lauwers). In het gebied ten oos­ ten van de Oosterboereweg en ten noorden van de oude dijk Kollum-Schar- nehuizen bestaat het veen dat binnen 150 cm - mv. is aangetroffen over­ wegend uit zeggeveen. In de periode dat het veen zich uitbreidde, heeft de zee toegang tot dit gebied gehad via de hoofdgeul van de Lauwers en zijn belangrij­ ke zijtakken. In eerste instantie is de afwatering hierdoor sterk beïn­ vloed. Tot afzetting van zeeklei is het in dit gebied in deze periode niet gekomen buiten de geulen. In de nabijheid van het Oude Dokkumer Diep is op enkele plaatsen een zgn. "blauwe" klei aangetroffen, voorkomend in een geul van gerin­ ge omvang. Naar vermoeden is dit een afzetting uit het Laat-Subboreaal (Duinkerke 0). Deze afzetting is als zodanig in het stroomgebied van de Lauwers (het gebied ten oosten van de Oosterboereweg) niet aange­ troffen. Vermoedelijk eerst in het Subatlanticum werd het gehele gebied be­ dekt met een afzetting van zware klei, die via de bestaande geulen en kreken werd aangevoerd. Niet alleen het gehele veengebied, maar ook een deel van de zandgronden werd hiermee bedekt. De uitwiggende klei­ laag is op korte afstand van de aanvoergeulen (het Lauwerssysteem) reeds kalkloos. De dikte bedraagt vrijwel altijd minstens 15 b. 20 cm en loopt op tot ca. 6o cm nabij de aanvoergeul, zonder dat hierbij sprake is van een duidelijke oeverwal. Uit de hoogteligging van de klei-op-zandgronden kon worden afge­ leid dat de opslibbing tot een niveau van 0,2 à 0,3 m + NAP heeft plaatsgehad. De zware klei kan waarschijnlijk gerekend worden tot een - 16 - jongere fase van de Afzettingen van Duinkerke (Dl en/of Dil). Van zeer grote invloed op de vorming van dit gebied is de inbraak geweest, waarbij uiteindelijk de Lauwerszee is ontstaan. Over het tijd­ stip van ontstaan heeft menig auteur gespeculeerd, een definitieve beslissing ontbreekt evenwel (nog). Roeleveld (197*0 stelt de inbraak­ periode op basis van enkele C-lU dateringen in de 8e tot 9e eeuw. De inbraak van de zee in dit gebied verliep grotendeels via het bestaande stelsel van (getijde)geulen. In verschillende delen van het gebied trad een sterke erosie op van de aanwezige kleilagen. In het noordoosten van het gebied erodeerden alle oudere afzettin­ gen en werd kleihoudend wadzand en lichte zavel afgezet. Meer naar het zuidwesten echter werden de oudere afzettingen slechts gedeeltelijk op­ geruimd. Bijna overal werd een laag zandige inbraaksedimenten afgezet. Op de klei-ondergrondkaart (bijl. 8) kan men aan de verbreiding van toevoeging K "zware klei" globaal aflezen waar de oudere afzettingen niet door erosie zijn verdwenen. De gebieden met een relatief hoge ligging van de pleistocene zand- ondergrond zijn voor erosie gespaard gebleven, juist daar vond opslib- bing op de aanwezige zware klei plaats. We hebben de indruk dat een deel van de oeverwallen van de Lauwers voor erosie gespaard is geble­ ven, en dat ook een afzetting met lichtere inbraaksedimenten hierop achterwege bleef. Op andere plaatsen zijn de oeverwallen van de Lauwers weggeslagen en is een brede getijdenvlakte ontstaan. Een voorbeeld hiervan treffen we aan in het gebied Visvliet - Scharnehuizen - Oosterburen (bij Gerkes- klooster) - Lauwers. De zuidrand van dit gebied is vermoedelijk een oeverwal van de Lauwers, die het zuidelijk gelegen gebied tot Gerkes- klooster voor erosie heeft behoed. In de omgeving van Kollumer Oudzijl ligt in het verlengde van de noordoost gerichte loop van het oude Dokkumer Diep een doorbraaksedi- ment op de zware klei. Dit bestaat uit kalkloos uiterst fijn zand met een zeer dichte pakking. Bij deze inbraak ontstond ook een geul ter plaatse van de Zijlster Ried, waardoor veel materiaal is aangevoerd, dat aan weerskanten als lichte zavel en op verder afgelegen plaatsen als zware zavel en lichte klei tot afzetting is gekomen. Na de inbraakperiode is de opslibbing van het gebied ten oosten van de Ooste-rboereweg over een betrekkelijk grote oppervlakte uniform verlopen. Via uitgeruimde en via opnieuw gevormde geulen is in betrek­ kelijk korte tijd een 6o à 8o cm dikke.laag lichte tot zware.kwelder- klei afgezet. Het opslibbingsproces is beïnvloed door de mens door het opwerpen van lage dijken (kaden). De dijkgedeelten tussen Kollum en Scharnehui­ zen zijn daarvan een voorbeeld. Aan de noordzijde van de dijk liggen gronden zonder veen of met veen beginnend > 150 cm, aan de zuidzijde begint het veen binnen 120 cm - mv. Door de lage dijk werd het zuide­ lijk gelegen gebied van verdere opslibbing uitgesloten. Voor de afwa­ tering lagen een aantal spuisluizen in de dijk. Het Wiel geeft aan dat sluizen soms ook de ongewilde toegangspoort vormden voor het zeewater en dat daarbij de kracht van het stromende water tot erosie aanleiding heeft gegeven. Het feit dat de uitgespoelde laagte aan de buitenkant van de toenmalige dijk ligt, heeft als mogelijke verklaring het ver­ schijnsel van "terugschrijdende erosie" t.g.v. de getijdenbeweging. De ingreep van de mens op het opslibbingsproces richtte zich op het verkleinen van het overstromingsrisico en de regulatie van de af­ watering. Uit de percelering zou men kunnen afleiden dat dammen en kaden zijn opgeworpen. Tussen de dijk Kollum - Visvliet en de oude dijk Kollumerpomp - Pieterzijl zijn evenwel geen dijkrestanten of wat - IT - als zodanig had kunnen dienen, aangetroffen. Bekend is (Rienks en Walther, 195^) dat na het stichten van het klooster bij Gerkesklooster in 12^0 de inpoldering van dit gebied zich in snel tempo heeft voltrokken. De zeedijk Terlune - Kollumerpomp - Pieterzijl werd omstreeks 1315 aangelegd. Hierna volgde de inpoldering van het gebied Warfstermolen - Munnekezijl - Leegte. In het begin van de 16e eeuw (1529) werd het Nieuw-Kruisland ingepolderd door het Gerkes­ klooster en de belanghebbende dorpen.

2.3 Enkele opmerkingen over de hydrologische toestand Voor de afvoer van overtollig water wordt in dit gebied gebruik gemaakt van watergangen, die hoofdzakelijk liggen in van nature aanwe­ zige doorlopende laagten of geulen. Door enkele kleine gemalen wordt het water voor verdere afvoer naar zee uitgeslagen op de belangrijke waterwegen in dit deel van Priesland, o.a. de Stroobosser Trekvaart, De Petsloot, Kollumerzwaagster vaart, Zijlsterried aansluitend op het Oud Dokkumerdiep, de Lauwers, Oude- en Nieuwe Zwemmer. Vóór de indijking van de Lauwerszee waren de mogelijkheden voor de afvoer van het water dat via watergangen in de polder Nieuw-Kruisland op zee werd geloosd, in tijden van langdurende hoge zeestanden beperkt. De handhaving van een peil in het huidige Lauwersmeer heeft aan deze onberekenbare situatie een einde gemaakt en daardoor op zich de afwate­ ring van het gebied reeds verbeterd. Voor een indruk van de ontwatering wordt verder verwezen naar de grondwatertrappenkaart (bijlagen 2 en 4).

2.h Enkele opmerkingen over de prehistorische bewoning van het kleige­ bied De eerste bewoners van het kleigebied vestigden zich op de oever- wallen van de getijdegeulen. Hiervan is de Lauwers wel het belangrijkste geweest. Het is mogelijk dat in de eerste nederzettingsperiode in het achterland de opslibbing met zware klei nog plaatsvond. Men vestigde zich bij voorkeur op de gronden waar de afwatering via de kreken gunstig was. Bij de kartering bleek dat een aantal overslibde oude bewoningsop- pervlakken in de omgeving van Burum-Scharnehuizen gelokaliseerd kon wor­ den in het gebied waar binnen een diepte van 150 cm - mv. geen veen onder de de oude klei is aangetroffen. Het merendeel van de bewoningsoppervlak­ ken is door latere afzettingen overdekt. Burum is een van de weinige plaatsen, die zich in dit gebied tot een terpdorp hebben 'ontwikkeld (maximale hoogte 2,5 m). Een andere concentratie bewoningsoppervlakken en zwak op­ gehoogde woonplaatsen ligt ten zuidoosten van Kollumer Oudzijl en nabij Terlune. De toenmalige bewoners van het gebied hebben zuch op deze plekken geconcentreerd, waarschijnlijk om natter wordende omstandigheden het hoofd te bieden. Dit deden zij door hun woonplaatsen op te hogen. - 18 -

3- DE BODEMKAARTEN, SCHAAL 1 : 25 OOP 1 : 10 OOP (bijlagen 1 en 5) De eenheden van de bodemkaarten, sehaal 1 : 25 000 en 1 : 10 000 zijn opgenomen in één legenda. De omschrijving van een legenda-eenheid is van toepassing op beide kaarten. De bodemkaart 1 : 10 000 geeft door de grotere boringsdichtheid en uitgebreidere weergavemogelijkheden uiteraard meer informatie dan die met schaal 1 : 25 000. De bodemkaart, schaal 1 : 25 000 geeft een beeld van het gehele gebied. Het bodemlijnenpatroon van het gebied dat ook op schaal 1 : 10 000 is weergegeven, is door aanpassing van de lijnen en gene­ ralisatie uit deze kaart afgeleid. Het bleek niet noodzakelijk om, zoals vaak bij samenvoeging van kaartvlakken het geval is, nieuwe legenda-eenheden te maken onder gelijktijdige eliminatie van bestaande. De hier toegepaste globalisering van de bodemkaart schaal 1 : 10 000, leidt wel tot een achteruitgang in zuiverheid van de vlakken op de bodemkaart, schaal 1 : 25 000.

J.1 Legenda en wijze van indeling Een legenda bij een bodemkaart geeft een systematisch overzicht van de toegepaste onderscheidingen. De legenda van de Bodemkaart van Nederland, schaal 1 : 50 000, is opgesteld met de indelingscriteria en terminologie van het Systeem van bodemclassificatie voor Nederland (De Bakker en Schelling, 1966) als basis. De legenda van de beide bodem- kaarten volgt in principe de opbouw van de zgn. 1 : 50 000-legenda, on­ der meer met het oog op de landelijke betekenis ervan. In verband met het doel van het onderzoek en de meer gedetailleer­ de opname is afgeweken van de landelijk geldende indeling en codering op enkele punten. In het algemeen komt het erop neer dat de textuur van de bovengrond en het textuurverloop naar de ondergrond tot nauwere klas­ sen dan bij de 50 000-legenda zijn gegroepeerd. De cijfers in de code­ ring van de legenda-eenheden zijn daardoor niet identiek met die van de landelijke legenda, de volgorde van de codering is evenwel gelijk ge­ bleven.

3.2 Soorten onderscheidingen Op de bodemkaarten komen kaartvlakken voor met verschillende kleu­ ren en codes, die in de legenda worden verklaard en omschreven. Naar verschillen in o.a. profielverloop, textuur en kal'kverloop, zijn bodemeenheden onderscheiden tot eenheden die elk afzonderlijk eer. code kregen, de zogenaamde legenda-eenheden, bijvoorbeeld: Mn53C. Op de bijlagen 2, 3 en k wordt informatie verstrekt over de gemid­ deld hoogste en gemiddeld laagste grondwaterstanden; samengevat in de zogenaamde grondwatertrappen. Ze zijn gecodeerd met Romeinse cijfers (I t/m VII). Voorts zijn er bodemkenmerken waargenomen, die niet bij de legenda­ eenheden konden worden ondergebracht, maar die wel van belang zijn voor het inzicht in de bodemgesteldheid. Deze kenmerken zijn als toevoeging aangeduid en worden op de kaarten met een arcering of signatuur weerge­ geven. De toevoegingen zijn voorzien van de nummers 1 t/m 6 en de let­ ters a, g en h. Als overige onderscheidingen zijn een aantal, geografische bijzon­ derheden en de niet in het onderzoek betrokken terreingedeelten weer­ gegeven. Elk kaartvlak bestaat uit een verzameling gronden die voor of meer voldoet aan de omschrijving in de legenda. Tabel 3 Indelingscriteria en code-opzet voor de zandgronden

bovengrond (Al)

dikte aard onderverdeling naar textuur lemigheid zand of grofheid zand lutUiTgehalte legenda­ Code Code Code Code eenheid

humus- fijn zand zwak lemig HnU_2 podzol- dunner lutumarm Hn HnU veldpod- gronden: dan sterk lernig zol- HnUj5 30. cm gronden matig lichte klHn zavel gronden lutumrijk kHn met dui­ zware zavel delijke k^Hn lil huraus- Hn lutumarm fijn zand zwak lemig "podzol-B 30-50 laar— cHn cHn4 en A1 podzol- sterk lemig dunner dan cHnUj gronden 50 cm zeer lichte ckoKn zavel lutumrijk ckHn matig lichte ckIHn zavel

dunner goor- lutumarm fijn zand eerd­ dan eerd- tZn tZn4 sterk lemig tZnUjj gronden 30 cm gronden eerdgronden zonder lutumrijk kZn zware zavel k^Zn roest: goor- Zn fijn zand eerd- 30- goor- lutumarm cZn cZnU sterk lemig cZn^5 gronden gronden 50 eerd- met een cm gronden lutumrijk ckZn matig lichte ckIZn minerale zavel eerdlaag eerd­ mati^ lichte kYZz gronden dunner beek- zavel met dan eerd- lutumrijk kZg roest: 30 cm gronden zware zavel k2Zg beek- 25 eerd- lichte klei k§Zg gronden beek- lutumarm _cZg fijn zand cZgjl sterk lemig cZglt5 eerd- gronden

30- beek- lutumrijk ckZg zeer lichte ckoZg 50 eerd- zavel cm gronden

matig lichte ckIZa

fijn zand zwak lemig EZV? enkeerdgronden EZ EZl+ > 50 (esgronden) sterk lemig EZb% - 19 -

3-3 De hoofdklassen van de gronden (1 : 25 000 en 1 : 10 .000) Er zijn vier hoofdklassen onderscheiden: - Zandgronden - Kleigronden - Moerige gronden - Veengronden. Verder zijn verschillende bodemeenheden, die niet onder één van de hoofdklassen konden worden gerangschikt, ondergebracht bij Overige gronden. De hoofdklassen zijn onderverdeeld en in totaal heeft dit geleid tot 88 legenda-eenheden en 6 toevoegingen. De belangrijkste kenmerken worden in de volgende paragrafen beschreven. Het verband tussen de in­ delingscriteria en de samenstelling van de kaartcodes wordt hierbij in schema's verduidelijkt. Gedetailleerde informatie met profielschetsen van de legenda-eenheden is in deel II aanhangsel 1, opgenomen. De grondwatertrappenindeling wordt toegelicht in deel I, hoofdstuk k. Zie voor een verklaring of toelichting bij in de tekst gebruikte termen en begrippen deel II, aanhangsel 8.

J.b Zandgronden ; 1659 ha = 17*9$ Zandgronden hebben ten minste 4o cm zand en geen moerige lagen binnen 80 cm diepte. De opbouw van de zandgronden in het gebied vari­ eert van ten minste ij-O cm zand, meestal op keileem (toevoeging), tot zand over de totale boringsdiepte (150 cm). De zandgronden in het gebied zijn onderverdeeld in twee groepen. Gronden met een duidelijke humuspodzol-B-horizont en een A1-horizont dunner dan 50 cm worden ingedeeld bij de humuspodzolgronden. De andere groep bestaat voor een belangrijk deel uit gronden waarin geen duide­ lijke humuspodzol-B-horizont kan worden onderscheiden. De A1-horizont van deze gronden is in dit gebied vrijwel altijd ontwikkeld als een minerale eerdlaag. Te zamen met de gronden die onder een meer dan 50 cm dikke A1 ook nog een duidelijke humuspodzol-B hebben, zijn ze als eerdgronden getypeerd. Beide groepen worden nader onderverdeeld naar de dikte van de A1-horizont. Hierna vindt een opsplitsing plaats in gronden met.een lutumarme bovengrond en die met een lutumrijke. Hier­ bij wordt een gehalte van ca. Q% lutum als indelingsgrens gehanteerd. De gronden met een lutumarme bovengrond worden verder getypeerd naar de zandgrofheid en het leemgehalte, die met een lutumrijke bovengrond naar het lutumgehalte. Tabel 3 geeft een schematisch overzicht van de indelingscriteria en de daarbij gehanteerde codes.

J.b.l Humuspodzolgronden: 567 ha = 6,2% Humuspodzolgronden kenmerken zich door een opeenvolging van zicht­ baar verschillende bodemhorizonten, waardoor een zgn. ABC-profiel ont­ staat. Hierin onderscheiden we ve_ld_podzolgronden, die een dunne (< 30 cm) A1-horizont hebben naast laargodzolgronden met een matig dikke (30-50 cm) humushoudende bovengrond. De dikte van de overwegend zwak lemige B-horizont bedraagt 20 à 30 cm, de mediaanvaarde van de zandfractie loopt gemiddeld uiteen van l'+0 tot 160 um. *0 • H 1 cö 0| Ol *0 kV KY y yi ö O r— OJSPI r<> OJ r^' a; a) c O O T— nd bO «§ S o a> O O « « O H M w W w

a o 0 r—1 0)fn O O O O Ür-H O O 1—1 CÖ Ai

KM K\| CD O OJ| l*N oui T) O O ü « S S s O O O w M w M

a o o TJ •Ö r—i s §N CD N > a TS a "Ö r~i a ö O n O G CD 0) 0) CD CD •H o. a i—( a 1—1 a CH O O 0 O 0) o O r-H —1 > i-i > rH a a <Ö a CÖ a a O O N O N o

CD t-i Ö T3 0| r— I CD > I—I > > cd > CÖ O CÖ <Ö N N N +5 'Ü cö \ -P -p xi CÖ *» O Xt O Ih a O •H O •H o SH •H rH •H rH O bû 3 rH i—1 > a 0 bO • bO . •H -p f-l •H •rH -p r—1 X CD -p U •g "Ö Tf •ö O c O öO PH u bO M \ E T3 T3 > O k E U <1) O O) 0) O -P m -ö O Ö x> Ai i 3 m -H CÖ •H O O 3 En T5 KN S A -P - 20 -

3.^.1.1 Veldpodzolgronden (code .Hn..): k^> ha = 0,5$ Een gehalte van meer of minder dan ca. 8$ lutum in de bovengrond leidt tot een onderscheid in veldpodzolgronden met een lutumrijke boven­ grond en veldpodzolgronden met een lutumarme bovengrond. Laatstgenoemde gronden komen in hoofdzaak voor op de dekzandrug bij Veenklooster, waar ze grotendeels onder bos liggen. Daarbuiten zijn ze veelal vergraven (toevoeging g) waardoor resten van de B2- vermengd zijn met C-materiaal. Het humusgehalte van de bovengrond varieert van 5-10$. De lutumrijke bovengronden, die vooral voorkomen in de omgeving van Zwagermieden, zijn ontstaan na (natuurlijke) overslibbing van kleine zandopduikingen in dit veengebied. Het lutumgehalte van de bovengrond varieert van 12-25$» het organische-stofgehalte van 6-12$. De gronden zijn gecodeerd als k1Hn (matig lichte zavel) en k3Hn (zwarfe zavel). Plaatselijk komt keileem in de ondergrond voor (zie bijlage 8).

3.^.1.2 Laarpodzolgronden (code c.Hn): 523 ha = 5*7$ Deze gronden met een humushoudende bovengrond van tussen de 30 en 50 cm dikte zijn eveneens verdeeld in gronden met een lutumarme boven­ grond en die met een lutumrijke bovengrond. De humuspodzol-B-horizont is in beide gevallen 20 à 30 cm dik, zwak lemig en fijnzandig (M50: ca. 1 ko-16o |im). Eronder komt veelal eerst zwak lemig fijn zand, dat op veel plaatsen rust op keileem (zie bijlage 8). In de omgeving van Zandbulten komt daarentegen na het zwak lemige zand, sterk lemig, zeer fijn zand. Het humusgehalte van de lutumarme bovengronden varieert van 4 tot 12$. Over een geringe oppervlakte ten zuidwesten van Veenklooster is deze bovengrond zwak lemig (code cHnkj), voor het overige is hij sterk lemig (leemgehalte 18-25$) en zwak lutumhoudend (5-8$ < 2 (im). De lutumrijke bovengronden zijn ontstaan als gevolg van bekleiïng en deels door doorwerking van "natuurlijk" afgezet slibrijk materiaal. Een nadere indeling naar het lutumgehalte geeft voor dit gebied een op­ splitsing te zien in gronden met een bovengrond van zeer lichte zavel (8-12$ lutum, code kaartvlakken ckOHh) en van matig lichte zavel (12-17*5$ lutum, code kaartvlakken cklHn). Het is duidelijk dat zand van dekzand- origine een belangrijk bestanddeel vormt van deze lutumrijke bovengron­ den. In het-terrein is de vaststelling van de grens tussen vlakken met gronden met een matig dikke A1 en vlakken waarin de humushoudende boven­ grond dikker dan 50 cm is, moeilijk door het ontbreken van zgn. veld- kenmerken. De dikte van deze bovengrond varieert van perceel tot perceel, maar ook binnen één perceel. Binnen de vlakken met laarpodzolgronden zijn dus als voornaamste onzuiverheid de eerdgronden met een A1 van meer dan 50 cm aan te treffen.

3.^.2 Eerdgronden 1092 ha = 11,7$ De (zand)eerdgronden in dit gebied zijn zandgronden waarin een dui­ delijke podzol-B ontbreekt onder een minerale eerdlaag of waarin deze hoogstens voorkomt onder een meer dan 50 cm dikke minerale eerdlaag. De eerstgenoemde gronden hebben een zgn. AC-profiel en stonden vroeger voor een belangrijk deel bekend als gleygronden. Gronden met een humushoudende bovengrond (de Al) dikker dan 50 cm worden enkeerdgronden genoemd. De overblijvende groep met een minerale eerdlaag (< 50 cm) wordt opgesplitst in gronden waarin roest binnen 35 cm diepte begint, zgn. beekeerdgronden en gronden waarin de roest ontbreekt, of dieper dan 35 cm begint zgn. gooreerdgronden. - 21 -

3.4.2.1 Gooreerdgronden (code .Zn..): 109 ha = 1,2# Het gehalte aan lutum in de humushoudende bovengrond (nl. minder of meer dan ca. 8#) was bepalend voor het onderscheid in gronden met een lutumarme bovengrond tegenover die met een lutumrijke bovengrond. Daarnaast is binnen elk type een onderverdeling gemaakt in dunne (15-30 cm) en matig dikke (30-50 cm) bovengronden. De gronden met een lutumarme bovengrond komen in hoofdzaak voor bij Zwagermieden, Zwaagwesteinde en ten noorden van Buitenpost. De bovengrond bevat 8 tot 15# humus, is sterk lemig (20-30# leem) en fijn- zandig (ca. 140-160 |am) en bevat 5-8# lutum. Plaatselijk komt een niet- duidelijke podzol-B voor in het veelal zwak lemige fijne zand onder de bovengrond. Ook sterk lemig fijn zand komt voor. Over een vrij groot oppervlak begint tussen 80 en 120 cm diepte keileem (zie bijlage 8). Vlakken met deze gronden zijn gecodeerd als tZn^5 (dunne bovengronden) en cZni+5 (matig dikke bovengronden). Gronden met een lutumrijke bovengrond worden op overeenkomstige wijze ingedeeld in die met een dunne bovengrond en die met een matig dikke Ze komen voor bij Zwagermieden. De bovengrond bevat 6-15# org. stof. Direkt onder de bovengrond ligt zwak lemig fijn zand. Binnen 120 cm diepte komt in veel vlakken keileem voor, daarnaast wordt plaatselijk potklei aangetroffen. Dunne bovengronden blijken hoofdzakelijk uit zware zavel (met dekzand bijmenging) te bestaan. Vlakken met deze gronden zijn gecodeerd als k3Zn. De matig dikke bovengronden bestaan uit lichte zavel, de geringe op­ pervlakte ervan is gecodeerd met ckIZn.

3.4.2.2 Beekeerdgronden (code Zg..): 367 ha = 3*8# In deze gronden beginnen roestvlekken ondieper dan 35 cm. De vlek­ ken nemen in aantal en duidelijkheid af tot op de gereduceerde onder­ grond. Op basis van het lutumgehalte, met als maatstaf ca. 8#, zijn lu­ tumrijke en lutumarme bovengronden onderscheiden. Voorts zijn beide ty­ pen bovengronden onderverdeeld in die met een dunne (15-30 cm) en die met een matig dikke (30-50 cm) minerale eerdlaag. De dikte van de minera­ le eerdlaag komt in dit gebied vrijwel overeen met de dikte van de humus­ houdende bovengrond. De gronden in de vlakken met lutumarme bovengronden hebben hoofdzake­ lijk een 30-50 cm dikke bovengrond. Plaatselijk is deze dikker dan 50 cm (opgenomen als onzuiverheid). De bovengrond bevat 5-12# humus, is sterk lemig (20-30# leem), fijnzandig en bevat 5-8# lutum. Hieronder komt zwak tot sterk lemig fijn zand voor dat meestal op keileem ligt. Vlakken (met code cZg45) liggen ten noorden en ten zuiden van de weg Zwagerveen - Zwaagwesteinde. Lutumrijke bovengronden zijn ontstaan door bekleiïng en door afzet­ ting van slib op beekeerdgronden. De bekleide bovengronden zijn in het algemeen 4o cm dik, bevatten 5-10# humus en hebben een lutumgehalte van 8-12# (zeer lichte zavel). Vlakken met deze gronden hebben als code cKoZg. Bovengronden met een lutumgehalte van 12-1?è# zijn samengevoegd tot vlak­ ken, waarbij nog een onderscheid is gemaakt naar de dikte van de boven­ grond. Zo zijn ontstaan vlakken met code K1Zg (dunne bovengronden) en ckIZg (matig dikke bovengronden). Het humusgehalte varieert van 5-12#. De bovengrond met een textuur van zware zavel of lichte klei zijn 15-30 cm dik (gemiddeld ca. 20 cm) en bevatten 5-12# humus. De geringe oppervlakte met deze gronden is gecodeerd met k3Zg of k5Zg. Onder de bovengrond komt zwak of sterk lemig fijn zand voor (M50: l4o-160 |-im). Keileem begint meestal ondieper dan 80 cm - mv. (zie bijla­ ge 8). Deze gronden komen vooral voor ten noorden van Kollumerzwaag en A.ugsbuurt. - 22 -

J>.k.2.~5 Enkeerdgronden (code EZ..) 6l 6 ha = 6,7$ Hiertoe worden gronden gerekend die een meer dan 50 cm dikke, grijs­ zwarte humushoudende bovengrond (Al) hebben, ongeacht een eventuele humuspodzol-B. Ze liggen in dit gebied op de hogere terreingedeelten, niet ver van de bebouwing af. Zoals reeds is opgemerkt bij de laarpod- zolgronden (J.b.l.2) varieert de dikte van de bovengrond in deze terrein­ gedeelten van 35 tot 65 om. Het aangeven van vlakken met gronden met een meer dan 50 cm dikke bovengrond en van die met een minder dan 50 cm dikke bovengrond is meestal een kwestie van boren. Weinig veld- kenmerken zijn als ondersteuning voor het trekken van grenzen aanwe­ zig. Bovendien is er nogal enige variatie tussen de percelen en binnen een perceel (b.v. rand t.o.v. midden).'Deze variatie hangt samen met het ontstaan van de humeuze bovengrond. Eeuwenlange bemesting met plag­ gen en/of potstalmest en diepe bewerking hebben geleid tot een dikke humushoudende laag (teelaarde), maar het proces is niet overal even in­ tensief en/of langdurig toegepast. Er zijn vlakken onderscheiden met zwak lemige, fijnzandige boven­ gronden (code EZ^3) en met sterk lemige (code EZ^5)• Het humusgehalte loopt uiteen van 2,5 tot 8$. De sterk lemige enkeerdgronden hebben vaak enige klei-bijmenging (lutumgehalte van 5-8$). Direkt onder de boven­ grond komt meestal een 20 à 30 cm dikke duidelijke humuspodzol-B-hori­ zont voor. In veel vlakken met deze gronden komt keileem voor (zie bij­ lage 8).

3-5 Kleigronden 5^5 ha = 60,9$ De in dit gebied voorkomende kleigronden bestaan vanaf het maaiveld uit meer dan cm klei (materiaal met meer dan Q% lutum). Naar de mate van ontwikkeling van de humushoudende bovengrond worden ze onderschei­ den in kleieerdgronden en kleivaaggronden. De kleieerdgronden hebben een minerale eerdlaag, d.w.z. een humus­ houdende bovengrond, die qua kleur en contrast met de ondergrond, diepte van ontwikkeling en humusgehalte aan bepaalde eisen moet voldoen in ver­ band met toekenning van gunstige eigenschappen. De kleivaaggronden hebben of een te bleke kleur (vage kleur), een te geringe diepte van ontwikke­ ling of een te laag humusgehalte. De bovengrond van de kleieerdgronden in dit gebied is vrijwel altijd dikker dan 30 cm, doch zelden dikker dan 70 cm. De kleivaaggronden heb­ ben daarentegen in het algemeen slechts een 10 à 20 cm dikke bovengrond (A1). Kleieerdgronden worden nader ingedeeld naar de dikte van de mine­ rale eerdlaag in woudeerdgronden (dikte 30-50 cm) en tuineerdgronden (dikte > 50 cm). De kleivaaggronden in dit gebied bezitten kenmerken die erop wij­ zen dat ze tot hoog in het profiel permanent of periodiek met water zijn verzadigd of dat voorheen waren. Er is een indeling naar deze hy- dromorfe kenmerken gemaakt, waardoor zijn onderscheiden: drechtvaaggronden - gronden met een veenondergrond nesvaaggronden - gronden met een niet-gerijpte ondergrond poldervaaggronden - overige gronden met roest- en reductievlekken binnen 50 cm beginnend. Deze kleivaaggronden zijn onderverdeeld in kleigronden met en zon­ der knip op basis van verschillen in de hoedanigheid van de klei. Knip- pige gronden onderscheiden zich van de normale, kalkarme zeekleigronden o.a. door een wat afwijkende kleurenverdeling van de roest en andere vrij moeilijk te omschrijven kenmerken, zoals een grauwe, vlekkige kleur onder de A1-horizont. Zij bezitten een labiele structuur. Deze - 23 - kenmerken wijzen waarschijnlijk op een minder gunstige interne drainage en op een geringe onderlinge samenhang van de lutum-, silt- en zand- deeltjes. Dat de dikte van de A1-horizont meestal geringer is in knip- pige gronden dan in niet knippige gronden kan eveneens hierin een ver­ klaring vinden. In het noordwestelijk gedeelte en in de wijde omgeving van Gerkesklooster komen veel knippige gronden voor. In vergelijking met de gronden in het overige deel van het gebied liggen de knippige gronden op grotere afstand van de aanvoergeulen (-prielen), m.a.w. heb­ ben zij minder onder invloed van de getijdenbeweging van de zee gestaan. Daarnaast is de gemiddelde ligging t.o.v. NAP lager waardoor de ontwa­ teringssituatie langdurig minder gunstig is geweest. De verdere onderscheidingen binnen de kleieerd- en de kleivaaggron- den berusten op indelingen naar het kalkverloop, de textuur van de bovenste 20 à 30 cm en het profielverloop. a. Kalkverloop] kalkrijk, ondiep kalkarm en kalkarm De kleigronden zijn naar verschillen in het koolzure-kalkgehalte onderverdeeld in kalkrijke, ondiep kalkarme en kalkarme gronden (inde­ ling op basis van kalkverlopen). Tot de ka_lkrijke kleigronden behoren gronden die vanaf het maai­ veld kalkrijk zijn (kalkverloop A) en gronden die ten hoogste over 20 à 25 cm (de bouwvoordikte) ontkalkt zijn (kalkverloop A~). In de _ondiep_ka1karme kleigronden ligt de begindiepte van de kalk- rijke ondergrond tussen 30 en 50 cm - mv. (kalkverloop B). Kalkarme gronden hebben geen kalkrijke lagen binnen 50 cm - mv.; deze komen dieper dan 50 cm - mv. voor of ontbreken zelfs (kalkverloop C). Kalkrijke gronden komen uitsluitend voor in de gebieden buiten de oude zeedijk van Ter Lune naar Kollumerpomp en langs het Oud Dokkumer diep. Kalkrijke gronden met kalkverloop A~ komen in dit gebied in het noordoostelijk deel voor, waar zij overwegend als bouwland in gebruik zijn. De ondiep kalkarme gronden liggen in hoofdzaak ten noorden van de oude dijk Kollum - Visvliet, met name in het gebied waar na de inbraak (8-9e eeuw) een kweldergebied ontstond. Ook de hoog opgeslibde gronden langs de Lauwers en de Oude Ried behoren tot deze gronden. De kalkarme gronden komen in het noordwestelijk gedeelte van het gebied en ten zuiden van de oude dijk Kollum - Visvliet voor. Veel van de kalkarme gronden zijn knippig, terwijl in de ondergrond véelvuldig veen en in mindere mate zand wordt aangetroffen binnen 120 cm - mv. b* indeling van de bovengrond naar het lutumgehalte Behalve naar de hoedanigheid van de klei en het kalkverloop is ook onderverdeeld naar de textuur (i.e. het lutumgehalte van de boven­ ste 20 à 30 cm; de bouwvoor in bouwland, in het algemeen de bovengrond). Bij de indeling naar de zwaarte van de bovengrond zijn de volgende klas­ sen gebruikt: lichte zavel 8 - lutum zware zavel 1?2 ~ 25 % lutum lichte klei 25 - 35 % lutum zware klei > 35 % lutum Bij de tuineerdgronden en woudeerdgronden is de lichte zavel opge­ splitst in zeer lichte zavel (8-12$ lutum) en matig lichte zavel (12-17"i$ lutum). De schatting van het lutumgehalte van de bovengrond, die voor de indeling van belang is, is in grasland gedaan direct beneden de zode- laag d.w.z. vanaf een diepte van ca. 5 à. 10 cm - mv. - 2b -

G. Profielverloop; De verandering van de textuur met de diepte, die wordt aangeduid als profielverloop, heeft geleid tot de volgende indeling: 0 = geen indeling 1 = klei-op-veen ; meer dan 40 cm veen, beginnend tussen Uo en 8o cm 2 = klei-op-zand; binnen 80 cm diepte begint de zandondergrond (in dit gebied de pleistocene zandondergrond) 3 = oplopend; binnen 8o cm begint een minstens 15 à. 20 cm dikke laag, waarvan het lutumgehalte ten minste 1 0$ hoger is dan dat van de bovengrond 4 = homogeen; binnen 80 cm wijkt het lutumgehalte van elke laag minder dan 1 0$ af van dat van de bovengrond 5 = aflopend; binnen 00 cm begint een minstens 15 à. 20 cm dikke laag, waarvan het lutumgehalte ten minste 10$ lager is dan dat van de bovengrond. In dit gebied komen nogal wat gronden voor waarin de pleistocene zandondergrond binnen 8o cm diepte begint (profielverloop 2) fen het profiel als oplopend (profielverloop 3) moet worden aangemerkt. Deze gronden zijn ingedeeld bij de gronden met profielverloop J>, terwijl met een toevoeging de .ondiepe ligging van de zandondergrond wordt aan­ gegeven. Er dient te worden opgemerkt dat de onderscheiden profielverlopen 3, b en 5 niet overeenstemmen met de landelijke indeling van profiel­ verlopen, die voor de 1 : 50 000-legenda is opgesteld. In tabel 5 is aangegeven op welke manier de indelingscriteria in de codering van de legenda-eenheden van de (klei)eerdgronden tot uiting komen en in tabel 5 van de (klei)vaaggronden.

3.5.I Eerdgronden 356 ha = 3*8$ De (k!ei)eerdgronden worden naar de dikte van de humushoudende bovengrond onderverdeeld in tuineerdgronden en woudeerdgronden.

3-5-1.1 Tuineerdgronden (code EK..C) 178 ha = 1,9$ Deze gronden met een humushoudende bovengrond (Aan-horizont) dik­ ker dan 50 cm maken deel uit van de hoger gelegen terreingedeelten (zie hoofdstuk 2) waarop zij deels de flanken (omgeving Oudwoude en langs de Stroobosser trekvaart) en soms bijna de gehele oppervlakte innemen (omgeving Kollum). De bruingrijze bovengrond met een humusgehalte van ca. 6$ is onderverdeeld naar het lutumgehalte in zeer lichte zavel (8-12$ lutum) en matig lichte zavel (12-I7è$ lutum). Het materiaal heeft een "gebroken karakter" als gevolg van de menging van overwegend (pleistoceen) zandmateriaal met klei of slib dat deels ten gevolg van overstroming, deels vermoedelijk als mestbestanddeel op deze gronden is terechtgekomen. De dikke Aan-horizont is meer ontstaan door een diepe grondbewer­ king, in een systeem van smalle akkers met diepe voren (greppels) ter wille van een betere drooglegging, dan door een omvangrijke (kunstma­ tige) ophoging met zand- en kleihoudende mest. In het algemeen verandert de zwaarte van het dek vanaf het maaiveld tot aan de onderzijde ervan weinig. Behalve naar de zwaarte van de bovengrond zijn de tuineerdgronden nog onderverdeeld naar het profielverloop (zie 3-5-c).

3-5-1.2 Woudeerdgronden (code cMn.3C) 178 ha = 1,9$ Deze gronden hebben een ca. 4o cm dikke humushoudende bovengrond Taoei j inaeiingsci'i Ltii'xa. en euue-upzeu vuui- u« \it_Lei/vaaggronaen

Onderverdeling naar.* Code hydromorfe Code zwaarte v/d bovengrond Code aard v/d klei Code profielverloop Code kenmerken kalkverloop legenda­ eenheid Moerig lichte zavel Mv1 knippig _gMv1 gMv1_1_ gMvl1Ç maoerxaal zware zavel Mvj5 normaal Mv3 klei op Mv^l Mv31Ç beginnend veen tussen Uo knippig _gMv3 gMv31_ C gMv31Ç en 80 cm lichte klei Mv5 knippig gMv5 gMv51 gMv51Ç Drechtvaag- , , . „ zware klei MvJ normaal Mv7 Mv71 Mv71Ç gronden knippig gMv7 gMv71_ gMv71Ç

Niet-gerijpte minerale , « Mo zware klei Mo7 normaal Mo7Q geen indeling ondergrond: — •x m07o C m07oç Nesvaaggronden

zavel op zand Mnl 2 C Mnl 2C

A Mn13A

lichte zavel normaal Mn1 oplopend MnIJ A" Mn13A~

Met roest- en Mnl B Mn13B reduktievlekken C Mn13Ç binnen 50 cm: Polder- A Mn1 kA vaag- homogeen Mnl^ A" Mnl4A~ gronden B Mnl4B

C Mnl 4c

knippig _gMn1 oplopend gMnlJ C gMn13Ç

zavel op zand Mn32 C Mn32Ç

zware zavel A Mn33A

Mn3 normaal Mn^ A" Mn33A" oplopend mn3j B Mn33B

C Mn33Ç a mitfua

a" Mn3^A

homogeen B Mn3ta

C Mn3^C

aflopend Mn35 B Mn35B

knippig _gMn3 oplopend gmn32 C gMn33Ç

oplopend Mn52 C Mn53Ç

a Mn5^A

a" Mn5^A~

lichte klei Mn5 normaal Mn5 homogeen Mn5^ B Mn54B

C Mnö^C

aflopend Mn55 B Mn55B

knippig j£Mn5 oplopend gMn53 C gMn53Ç

homogeen gMn5jt C gMn5^C

A t-in7^A

zware klei Mn7 normaal Mn7 .homogeen Mn7_U B Mn74B

C Mn7l+C

aflopend ffc75 B Mn75B

knippig _gMn7 homogeen gMn7^ C gMn74ç

£Mn7 klei op zand gMn72 C gMn72Ç - 25 -

(Aan-horizont) van lichte zavel. Overeenkomstig de tuineerdgronden zijn zij onderverdeeld in gronden met een bovengrond van zeer lichte zavel (8-12# lutum) resp. matig lichte zavel (12-1 Tg# lutum). In deze gronden komt overal tussen de bovengrond en de (pleistocene) zandondergrond een zware kalkloze plastische kleilaag voor, met een lutumgehalte van onge­ veer 50#. Dit heeft geleid tot de typering met profielverloop 3- De pleistocene zandondergrond komt altijd binnen 120 cm - mv. voor (toev. 5 en , soms met daaronder keileem (toev. 5). Deze gronden komen aan de flanken van de pleistocene terrein-verheffingen (hoofdstuk 2) voor. Zij grenzen aan zeekleigronden waarin het "gebroken" karakter van de textuur in de bovengrond ontbreekt. Er moet worden opgemerkt dat waar deze gronden grenzen aan de vaaggronden met een bovengrond van lichte zavel de grens niet scherp is aan te geven doordat het pleistocene zand in hoeveelheid geleidelijk afneemt.

3-5.2 Vaaggronden

Dit zijn hier grotendeels gronden die tot een diepte van meer dan 150 cm uit materiaal bestaan dat in een zout of brak milieu is afgezet onder invloed van de getijdebeweging van de zee. Voorts komen er gronden voor waarin zich onder een kleilaag van ten minste ^0 cm dikte moerig materi­ aal (veen) bevindt. Het veen, waarvan de begindiepte varieert, wordt aangetroffen tot een diepte van 150 cm en meer, maar ook als een tussen een kleilaag en de (pleistocene) zandondergrond liggende laag. De vaaggronden worden opgesplitst in drechtvaaggronden, poldervaag- gronden en nesvaaggronden.

3-5-2.1 Drechtvaaggronden (code Mv..) 326 ha = 3j5$ Deze dikke klei-op-veengronden hebben een kleilaag van ten minste 4o cm die rust op veen (moerig materiaal), dat over een dikte van min­ stens 4o cm voorkomt. Is de kleilaag, vanaf het maaiveld gemeten, dik­ ker dan 80 cm en komt daarna pas het veen, dan worden de gronden tot de poldervaaggronden met veen in de ondergrond (toev. 2) gerekend. Drechtvaaggronden komen in dit gebied voor in de nabijheid van de pleistocene terreinverheffingen, waar ook na de inbraak in het stroom­ gebied van de Lauwers het totaal aan afzettingen gering is gebleven. Voorbeelden zijn de laagte tussen Westergeest en Oudwoude in de rich­ ting van Zwaagwesteinde en in de omgeving van Gerkesklooster. Door het aftichelen van de kleigronden langs de oude loop van de Lauwers moesten voormalige poldervaaggronden thans worden ingedeeld bij de drechtvaaggronden. In het inbraakgebied zijn bij enkele doorbraken door de oude dijk (vermoedelijk ter plaatse van spuisluisjes) door erosie van de kleilaag geulvormige laagten ontstaan met betrekkelijk ondiep veen. De gronden hierin kunnen voor een belangrijk deel bij de drechtvaaggronden worden ondergebracht. Een eerste onderverdeling berust op het al of niet onderkennen van knippigheid van de klei. Het verschijnsel knippigheid is een hoedanig­ heid van de klei die onder 3-5 nader is toegelicht. Het overgrote deel van de drechtvaaggronden in dit gebied is als knippig te karakteriseren. Koolzure kalk wordt dieper dan 50 cm aangetroffen of, wat meestal het geval is, ontbreekt in deze gronden. Een nadere onderverdeling van de drechtvaaggronden berust op het lutumgehalte van de bovengrond. In het algemeen rust een laag van zware klei (meer dan 35# lutum) op het veen, als resultaat van een sedimen­ - 26 -

tatie onder "rustige" omstandigheden, bijvoorbeeld in de laagte tussen de Oude Zwemmer en Zwaagwesteinde en in de omgeving van Gerkesklooster. Dreehtvaaggronden met een bovengrond van lichte klei of zavel worden aangetroffen in de gebieden waar gemiddeld grotere stroomsnelheden, zoals bij de doorbraken van de oude dijk Kollum - Visvliet en de in­ braak bij Kollumer Oudzijl zijn opgetreden.

5.5.2.2 Poldervaaggronden (code .Mn...) ^950 ha = Een aanzienlijk aantal legenda-eenheden heeft betrekking op afzettingen die na de inbraak in de 8e-9e eeuw onder het regime van de Lauwerszee in dit gebied gedeponeerd zijn. Na de afzetting van gelaagd materiaal met een textuurvariatie van lichte zavel tot lichte klei in grote delen van het gebied, waarschijn­ lijk onder sterke invloed van de zee, is een rustiger periode aange­ broken. Tijdens deze periode is op de gelaagde afzetting een zwaarder sediment gedeponeerd vanuit de geulen en prielen. Over een tamelijk groot deel van het gebied ten noorden van de oude dijk Kollum - Vis­ vliet is deze meestal uit zware klei bestaande afzetting ca. 80 cm dik. Alleen in het noordoosten, langs de Lauwers en nabij de geulen Pompsterried - Beiried is deze laag wat dunner. Het lijkt dat deze situatie zich vrij lang heeft kunnen handhaven, zij het dat in het noordelijk gedeelte van de Lauwerszee door de golfwerking de bovengrond een lichtere samenstelling heeft gekregen.

Poldervaaggronden; lichte zavel ha = De lichte zavelgronden zijn ontstaan onder sterke invloed van de getijden en golfwerking van de Lauwerszee. Langs het Oud Dokkumerdiep, in de Nieuwe Buitenpolder en in de Catspolder liggen kalkrijke gronden. Ten zuidoosten van de dijk Warf- stermolen - Munnekezijl, ligt een complex kalkrijke gronden, plaatselijk op zwaardere afzettingen (Mn13)> elders als homogene pakketten (MnlU). Hier komt ook wadzand vanaf ca. 1 m - mv. voor (toev. 6). In de omgeving van Kollumer Oudzijl, in het verlengde van de noord­ oost gerichte loop van het Oud Dokkumerdiep zijn deze gronden kalkarm. Bij de inbraak, waarbij het Oud Dokkumerdiep is ontstaan, is een dunne laag fijn zand over de bestaande afzettingen gedeponeerd. Zie voor de verbreiding afb. 12. Vervolgens is hierover lichte zavel afgezet. In dezelfde tijd ontstond de Zijlsterried, van waaruit .ook lichte zavel is afgezet (Mnl4). In de omgeving van Kollum is dit materiaal af­ gezet in een gebied met een relatief hoge ligging van de pleistocene zandondergrond. Plaatselijk ligt de zavel binnen 80 cm direct op zand (Mn12), elders ligt hiertussen een dunne laag kalkloze zware klei (Mhl3). In het algemeen heeft deze lichte zavel een lutumgehalte van 10 tot M^fo, komt er geen kalk in voor en is de pakking van het materiaal ta­ melijk dicht (dichte bovengronden).

Poldervaaggronden; zware zavel (code Mn3-.) 12j8 ha = 13,3$ De gronden met een bovengrond van zware zavel zijn evenals die met een lichte zavelbovengrond in hoofdzaak door verschillen in kalk- verloop in een drietal gebieden in te delen. De kalkrijke (A en A~) gronden liggen in het voormalige buiten­ dijkse gebied en in het noordoosten (Warfstermolen - Munnekezijl). In de meeste gronden neemt het lutumgehalte met de diepte toe (tot ca. 80 cm). Naast gebieden waar het verschil in lutumgehalte kleiner blijft dan ca. \ö% (Mn3*0 komen vlakken voor waar het verschil groter is - 27 -

(Mn33)• Meestal sluiten de laatste gronden (Mn33) aan bij gronden met dezelfde ondergronden, maar waarin door het hogere lutumgehalte van de bovengrond het profiel niet als oplopend is geklassificeerd (b.v. Mn33 naast Mn5^-). De _ondiep_kalkarme (B) gronden liggen in hoofdzaak nabij de oude dijk Ter Lune - Kollumerpomp - Warfstermolen. De hoog gelegen gronden nabij "it Greate Ear" behoren hier eveneens toe. Ook hier is het pro­ fiel in meer of mindere mate oplopend (Mn33 en Mn3*0. De kaJLkarme (C) gronden vinden hun grootste verbreiding in het noordwestelijk gebied, vooral globaal ten westen van de Oosterboereweg. De meeste gronden zijn knippig (gMn3)• Zeer vaak begint binnen 8o cm een dunne laag kalkloze, zware klei, die voor de verticale waterbeweging storend is: oplopende profielen (.Mn33*)> Door hun ligging in de nabije omgeving van de pleistocene terreinverheffingen (Kollum - - Oudwoude) is de opbouw van de ondergrond zeer uiteenlopend; de laag gelegen gronden bevatten meest­ al veen onder de zware klei (toevoeging 2). Bij een iets hogere ligging ligt pleistoceen zand, al of niet afgedekt door een dunne (gliedeach- tige) veenlaag onder de zware klei (toevoeging 3 en k). Op de veendiep- te-zanddieptekaart is de opbouw onder de kleilagen weergegeven.

Poldervaaggronden; lichte klei (code .Mn...) 15^7 ha = 16,7$ De kalkrijke poldervaaggronden met een bovengrond van lichte klei (Mn5.A en Mn5.A~) liggen in de Eskespolder, in de Nieuwe Buitenpolder en in de Catspolder, in de laagte van de Oudlandsried, de Lauwers en ten zuiden van Munnekezijl. Hoewel het lutumgehalte met de diepte iets toeneemt, zijn de profielen homogeen genoemd (Mn5^)• De J3ndiep_kalkarme gronden (Mn5.B) nemen onder deze poldervaaggron­ den meer dan 1/3 (600 ha) van het totaal in. In een brede strook even­ wijdig aan de dijk Ter Lune - Kollumerpomp - Warfstermolen bestaan de­ ze gronden uit een lichte kleibovengrond op zware klei tot 80 à 100 cm. Het lutumverschi1 bedraagt meestal minder dan ca. 10$, zodat homogene profielverlopen zijn onderscheiden (Mn5te). Nabij de samenvloeiing van Oude Ried en Lauwers en langs de Lauwers komt een al of niet gelaagd diep doorgaand pakket van lichte zavel onder een. 60 a 8o cm dikke laag lichte klei voor. Door het ondiepe voorkomen van dit "inbraakmateriaal" zijn aflopende profie­ len (Mn55B) ontstaan.

De kaJLkarme gronden liggen ten noordwesten van Kollum in hoofdzaak in lage gebieden. Deze gronden, waarin een zware klei binnen 80 cm be­ gint en het verschijnsel knippigheid al dan niet aanwezig is, zijn ge­ codeerd als Mn53C resp. gMn53C. Veelal ligt onder de zware kalkloze klei veen, dat binnen 120 cm - mv. begint (toevoeging 2). Vooral de gronden met Gt III zijn nat en beperkt in hun interne drainage door de zware kleilaag. Ten zuiden van de oude dijk Kollum - Scharnehuizen in de omgeving van de provinciale weg liggen knippige poldervaaggronden waarin het lutumgehalte eerst oploopt (van ca. 33 tot *4-0) en daarna weer afneemt tot in de klasse lichte klei (homogeen profiel gMn5^C). Hieronder komt een slecht doorlatende zware klei voor, die op veel plaatsen rust op veenmosveen (toevoeging 2).

Poldervaaggronden; zware klei Code .Mn...) 1698 ha = 18,3$ Tegen de binnendijk van de Catspolder ligt een smalle strook zware *ö •H 0 rC Ö 0 0 1 cö rd ö & ft N N N 0 0 ft ft N T3 M ;s ^1 O 0 N § AT AT M1 S 5' O H & &

TJ 8 60 G 0 O> ,Q 0 0 •H > 0 > 0 O Aï cd > cd > r~l N cd X N «3 x 0 N N -P 0 0 0 0 Ph -p 0 -P -P 0 cd Xi PH Xi U £ o cd O O o 1 •H £ •H 1 •H N N i-W N

0 •Ö ft ft O a N N O ^1 % Si % % G 0 8 60 0 h •d bO cd ce S G G ph G G 0 0 G G 0 M 0 t) U 0 0 o 60 g •d G •• •a T3 s G G 60 O 8 60 G •H O *H PH •H O 8 0 I—I Ë PH PH hO 60| PH PH u 0 jo 60 0 i—( J l 0 60 6C •O r—f O O O O T3 •O u PH o E N N S PH PH o 0 X N 1 "d Ah' 'O 0 X 0 o 0 •O h0 O 0 O 60 0 0 0 > £ O •h a . xi a •H X *0 X 0 *0 £ a •H PH •H Ph •H 0 •H 0 •p "d !h s 0 0 0 0 0 O 0 o 0 Cti cd t-t O o 1—1 PH I—I N CÖ Ph a a •a Ai s x s Al X! X o 0 TS O O 0 *8 G O 0 SI

0 PH AS 0 "-3 -p 0 •H X Ph C 0 o TJ 0 •d w *d •H G 60 8 0 g 3 0 G •d "d •O •H 60 •H PH G I—I PH 60 G O 0 0 •d r-H 0 u T3 CQ O 0 çQ 60 G G N I •d M 8 0 PH r—i PH 0 O 'S 0 O 0 s> N a •d N 0 VO -P G •Ö 0 'S 0 O O 0 E a 60 N a 6C 0 T) •H ta •H X! PH T) p.. T) 3 U cd CÖ 0 0 Eh cô S o S 2 o N s N £ S - 28 -

(kwelder-) kleigronden, die tot aan de zodelaag kalkrijk zijn (Mn7^A). Het gebied ongeveer ten oosten van de Oosterboereweg is na de in­ braak in de 8e-9e eeuw op gaan slibben als een kweldergebied waarbij op het gelaagde materiaal uit de eerste periode na de inbraak een kalk- rijke zware klei is afgezet. Voor een breed gebied aangrenzend aan de oude dijk Kollum - Seharnehuizen heeft de afzetting met zware klei tot de bedijking (ca. 1 he-15e eeuw) voortgeduurd. In deze periode is ontkal­ king opgetreden. In een groot gedeelte van dit "kweldergebied" begint kalkrijk materiaal op een diepte van 30 à 50 cm - mv. Deze gronden(Mn7^B)nemen meer dan de helft van de oppervlakte in: 845 ha van 1U5O ha totaal. Het zijn goede graslandgronden, die evenwel door drainage nog te verbeteren zijn. Ook tot de _ondiep_kalkarme poldervaaggronden behoren de hoog opge- slibde oeverwalgronden langs de huidige loop van de Lauwers en de Oude Ried (Mn7^B). Tot de kal.ka.rme poldervaaggronden behoren de als Mn7^C en gMn7^C gecodeerde gronden. De normale kalkarme gronden (Mn7^C) lig­ gen hoger in het terrein dan de knippige en gelijken qua profielopbouw op de veelal aangrenzende _ondiep_kalkarme gronden (Mn7^B). De kalkgrens ligt evenwel op ca. 50 cm - mv. en dieper, zelden dieper dan 80 cm - mv., terwijl de ondergrond veelal uit zware klei bestaat, soms met een vegetatieband. Mede door hun hoge ligging zijn het goede graslandgronden, die door drainage evenwel een gunstiger waterhuishouding kunnen krijgen. Een deel van het eerder genoemde kweldergebied ten noorden van de oude dijk Kollum - Seharnehuizen bevat tot ca. 50 à 60 cm - mv, geen kalk en heeft onder de zode een - niet overal even duidelijk aanwezige - knippige laag. In het kweldergebied ten" noorden van de oude dijk lig­ gen deze gronden (gMn7^C) relatief laag. Verder liggen knippige zware poldervaaggronden (gMn7-C) in het gebied'tussen Kollum en Gerkeskloos- ter en tussen de Oude- en Nieuwe Zwemmer. In deze homogene zware kleigronden begint vanaf 60 à 80 cm diepte een ca. 4o cm dikke laag, plastische, slecht doorlatende zware klei op veenmosveen. De totale doorlatendheid wordt ongunstig beïnvloed door de ondiepe ligging van de plastische zware klei; hoge grondwaterstanden treden in regenrijke perioden op. In het centrum van de laagte tussen Oudwoude - Wijgeest en Wester­ geest liggen knippige poldervaaggronden op Gt III. Ze bestaan uit kalk- loze zware, slecht doorlatende klei al of niet op veen (toevoeging 2).

3.5.2.3 Nesvaaggronden (code Mo...) 13 ha = 0,1$ Nesvaaggronden zijn kleigronden met ongerijpte klei die binnen 80 cm begint. Ze. komen voor tussen de Oude- en Nieuwe Zwemmer. De bovengrond is + 15 cm dik, het humusgehalte varieert van 5 tot 10$ en het lutumgehalte van 35 tot k0%. De nesvaaggronden zijn kalkarm (kalkverloop C) en zeer nat.

3.6 Moerige gronden 192 ha = 2,1$ De moerige gronden in dit gebied zijn zandgronden met een moerige bovengrond of een moerige tussenlaag (10-4O cm dik). Naar de profielontwikkeling in de zandondergrond zijn moerige pod- zolgronden en moerige eerdgronden (broekeerdgronden) onderscheiden. Bij de moerige podzolgronden is in de zandondergrond een duidelijke humuspodzol-B-horizont ontwikkeld, bij de broekeerdgronden ontbreekt deze of is hij zwak ontwikkeld. Door het in cultuur brengen van deze gronden en het opbrengen van zand, stalmest en terpaarde zijn de z.g. cultuurdekken ontstaan. Deze 1 cd Ti d (D M

"Ö Od U bO t, aj E TS O c O O oj ü •Ha c0) E d a •o -H U bO cö o a %a a d 03 co co 3 bO 3 3 •H tl p c 3 £! cd 3 3 3 •Ü -P a ti O d d) d a) d o o o) M 0) ^5 •h •h •h fi cö a> r—1 r~4 cd> r—1 Ü cd tl bO 0) bO d cd •H cd •r-l cd •H •H N s n N 8 a> E t5 'd "O Al X M d m ,r~D SH "-3 •nM d •• O) -p •H 0) •H a) •H u IQ -H i-l «15 rH rH O) cd ti E cd Ö cd a cd > cö E o E o o c <1) •, - cö n cö N c3 N Ä E d d d $ bO tl O fi ti t. d cd o q o q o tl »H £ ° O 3 o c3 . o S O pH o CO > N > N > N O vi/fl\ > -ö -p M u> a o cd 0 •ö ö s > 1 O O >ft! S|> UO O ö cd 'd c cd O •h tl u bO bO 0) d a) •p <1) S 1—1 •H > 1—i cd tl O "Ö cd ti O ,Q t< r—1 E (d E M cd cö o s o bO •3? 0) tl Ö \ •• • • cd O a •• E o a •H > d d Ö J- a> d .3- a> rH ?0 &bû a) cö > > *h > > XI r-l (d > >o rH "Ö 0 "O -o -h xö p- s 'h "O tl tl k

3-6.1 Moerige podz_olgronden (code ..Wp) 97 ha = 1,1$ In deze gronden is de aard van de bovengrond bepalend voor de ver­ dere indeling. Hierdoor zijn onderscheiden moerige podzolgronden met: a. kleiige moerige eerdlaag (code hWp) b. zanddek met minerale eerdlaag (code zWp) c. kleidek met minerale eerdlaag, lichte zavel (code k1Wp) d. kleidek met minerale eerdlaag, zware zavel (code kJWp) e. kleidek met minerale eerdlaag, lichte klei (code k5Wp) De bovengrond van de moerige podzolgronden, die uit zware zavel of lichte klei bestaat, voldoet niet altijd aan de voorwaarden van een minerale eerdlaag. Plaatselijk is deze te dun (< 15 cm) of te heterogeen. In het vlak zijn deze gronden als onzuiverheid opgenomen. De 10-4o cm dikke veenlaag tussen de bovengrond en humuspodzol-B bestaat uit veenmosveen en is meestal platerig. De B-horizont is stug en stagnerend voor de verticale waterbeweging. De zandondergrond bestaat uit zwak lemig, fijn zand (140-160 |J.m). Plaatselijk komt binnen 120 cm - mv. keileem voor (zie bijlage 8).

3.6.2 Moerige eerdgronden (code ..Wz) 95 ha = 1,0$ Bij de broekeerdgronden rust de moerige laag op een zandondergrond waarin geen duidelijke podzol-B is ontwikkeld. De zandondergrond is zwak tot sterk lemig en de mediaan van de zandfractie varieert van l4o-l6o um. De 10-4o cm dikke veenlaag bestaat overwegend uit zeggeveen. De moerige eerdgronden kunnen de volgende bovengronden hebben: a. kleiige moerige eerdlaag (code hWz) b. kleidek met minerale eerdlaag, lichte zavel (code k1Wz) c. kleidek met minerale eerdlaag, zware zavel (code kj5Wz) d. kleidek met minerale eerdlaag, lichte klei (code k5Wz). De bovengronden van zware zavel of lichte klei voldoen niet altijd aan de eisen voor een minerale eerdlaag (veelal zijn ze te dun). Gronden met deze bovengronden zijn als onzuiverheid binnen de vlakken (code kJWz en k5Wz) opgenomen.

3-7 Veengronden: 393 ha = h,2$ Deze gronden bestaan tussen 0 en 8o cm diepte voor meer dan de helft uit moerig materiaal. In dit gebied bestaat het moerige materiaal uit resten van veensoorten zonder veel bijmenging van minerale (klei of zand) bestanddelen. Alleen aan de onderzijde van een veenpakket, op de overgang naar de zandondergrond, komt veelvuldig venig zand voor. Aan de bovenzijde is het veenpakket over minder dan 5 à 10 cm met klei vermengd. Zeggeveen en veenmosveen zijn de belangrijkste veensoorten. Naar de aard van de bovengrond zijn onderscheiden: - eerdve_engronden; veengronden met een goed veraarde, moerige boven­ grond (moerige eerdlaag) - rauwveengronden; veengronden zonder een goed veraarde, moerige boven­ grond. Veengronden met een kleidek, dat per definitie niet dikker dan 40 cm kan zijn, worden onder de rauwveengronden gerangschikt; rauwveen- _gronden met een kleidek. Deze gronden worden onderverdeeld naar het voorkomen van een minerale eerdlaag in het kleidek (zie tabel 7) in weide- en waardveengronden. De verdere opsplitsing vindt plaats naar de begindiepte van de zandondergrond. Voor de diepe veengronden wordt de belangrijkste veen- soort vermeld; in dit gebied betreft dit zeggeveen (c). Foto Stiboka R39 -188

Afb. 11 Ondiep ontwaterde veengronden ten westen van Oudwoude Ö

vWo «ft O EH S Code legenda-eenheid

CD ä cö s TS xi •« 0 Ph g e - X 42 -p O •H •H 0 M Ph Ph 0 a> bO 0 cd -P G Ch •H O ft ai 0) CD a5 Ph £! H E 0 0 c n 0) 0) u Tl -P § bO a> rH 0 •rH bO •H •ö E 0 3 e u •Ö •H 0 O 0 05 0) -p U > O u 1—1 1 1 bO M 0 Ö Ö bO 0) •H O 0 s •H 0 'Ö •p cd i—1 0} (1) E •p s 92 cd cd 0 0 O CÖ TJ Ph •H Ö b0 > Ç4 S 0) (1) 0) •H c 00 O bO 1—I bO E C S ö Ph S ri4 0 h 0 Ph (3 I—! bO O te O bO N rC! 0) •H 0 ph d bO ft (D Ö 'S a> 0 cd Ph -p ö cd 1—I 0 > O 0 cd 0 0) 1—1 •P s Û) - 30 -

Veengronden nemen in het ruilverkavelingsgebied een min of meer aaneengesloten oppervlakte in ten westen van Oudwoude in de richting van Zwaagwesteinde. Het zijn laaggelegen gronden met een ondiepe ont­ watering (afb. 11). Het kwelwater van de deels deze gronden omslui­ tende zandgronden wordt van nature door dit gebied afgevoerd. Vanaf het midden van de doorlopende laagte tussen Oudwoude en Westergeest (d.w.z. vanaf de aanvoerbasis) neemt de dikte van het kleidek af, hetgeen in de opeenvolging waard-, weide-, koopveengronden tot ui­ ting komt.

3.8 Overige gronden: 114 ha = 1,2$ In het ruilverkavelingsgebied komen op verscheidene plaatsen gronden voor met een dusdanig afwijkende opbouw dat een rangschikking onder de hoofdgroepen niet mogelijk was. De code van de legenda-een­ heid is zodanig gekozen dat aansluiting bij de landelijke code van de 1 : 50 000-legenda werd verkregen. Met uitzondering van de terpgronden bij Burum zijn deze overige gronden in het westelijk deel, globaal ten westen van de Oosterboere- weg gelegen. De verbreiding van een legenda-reenheid is meestal te ontlenen aan zgn. landschappelijke kenmerken. Met weinig moeite af te grenzen zijn b.v. de gronden in de diep ingesneden geul van het Dokkumerdiep ten noorden van Kollum (code vWo). Ook de komvormige laagten op de pleistocene terreinverheffingen en aan dè randen ervan hebben duide­ lijk herkenbare landschappelijke grenzen. De bodemgesteldheid van deze komvormige laagten of dobben (code D) is zeer gevarieerd op kor­ te afstand ten gevolge van vergravingen, ophoging met zand en/of klei door de mens. De dobben komen ook voor in doorlopende laagten in de keileem. In deze laagten komt meestal geen keileem binnen 120 cm - mv. voor (zie bijl. 8). Een voormalige laagte is volgespoten met fijn premorenaal zand uit de Nieuwe Zwemmer en afgedekt met een kleilaag (code kZn). De gronden met ondiep keileem en/of potklei,(code pzX), gelegen bij Westergeest en ten noorden van Zwaagwesteinde zijn niet af te grenzen op begeleidende veldkenmerken. De begindiepte van de keileem of potklei is van plaats tot plaats sterk verschillend; in het algemeen echter vanaf een diepte, van 30 à 50 cm aan te treffen. Terpgronden (code T) komen slechts op enkele plaatsen voor. Alleen bij Burum is een diep doorgaande, humeuze, zwarte klei aangetroffen met een hoog lutumgehalte, meer dàn 35^. Op de overige plaatsen is de terpgrond niet homogeen en ook niét donker van kleur, maar door de aanwezigheid van zwarte organische-stofhoudende plekken en groenach­ tige diffuse fosfaatvlekken onmiskenbaar als terpgrond te klassifice- ren. Verder zijn een aantal vlakken met ondiep keileem en/of potklei aangegeven als oude kleigronden met code pzX.

3-9 De toevoegingen 3•9•1 Toevoegingen Een aantal profielkenmerken zijn niet als indelingscriteria bij de legenda-eenheden gehanteerd, maar worden als toevoeging (zie 3«2) op de bodemkaart weergegeven. De begrenzingen vallen gedeeltelijk sa­ men met die van de legenda-eenheden of de grondwatertrappen. De volgende toevoegingen zijn d.m.v. een bepaalde signatuur op de bodemkaart weergegeven: - 51 -

(1) moerige_laag, 15 à 4o cm dik, beginnend tussen en 8o cm - mv. De samenstelling van deze moerige laag wisselt van venig zand tot uitsluitend veen. De venige zandlagen zijn meestal dun en het onderliggende zandmateriaal bevat zeer vaak een humusinspoelingslaag. De veenlagen bestaan grotendeels uit veenmosveen. De moerige laag komt in de randstroken van de pleistocene ter­ reinverheffingen voor. Op bijlage 9* waarop de begindiepte van veen- en zandmateriaal is aangegeven, is deze landschappelijke ligging af te lezen (W1.. ).

(2) veen (moerig materiaal), beginnend dieper dan 8o cm en doorgaand tot dieper dan 120 cm - mv. Vooral aan de randen van het inbraakgebied (uit de 8e-9e eeuw) is de afzetting van zeeklei beperkt gebleven, zodat hier het veen binnen boorbereik kan worden aangetroffen. Het veen ligt onder een plastische zware kleilaag, waarvan het lutumgehalte 50$ kan bedragen, en bestaat uit veenmosveen of zeggeveen. Veenmosveen komt over een grotere oppervlakte voor dan zeggeveen dat zich meer beperkt tot de omgeving van de Lauwers en daarop aansluiten­ de zijtakken. In de omgeving van het Wiel in de oude dijk is lichtbruin jong veenmosveen aangetroffen onder een zeer zware kleilaag.

(3) zand, beginnend tussen ^0 en 80 cm - mv. Gronden waarin de zandondergrond tussen 4o en 80 cm - mv. begint, nemen in dit gebied een grote oppervlakte in.-Voor een deel komt deze ondiepe ligging van de zandondergrond op de' bodemkaart tot uiting in de aanduiding met profielverloop 2 (zie 3»5«c). In de gronden echter waarin op de zandondergrond een zware klei­ laag voorkomt met ongunstige eigenschappen voor de doorlatendheid voor water, is profielverloop 3 aangegeven, ook indien het zand binnen 8o cm begint. Met de toevoeging (3) is de samenhang met de gronden met profielverloop 2 aangegeven.

(4) zand, beginnend tussen 8o en 120 cm - mv. Gronden met deze toevoeging liggen aan de randen van de pleisto­ cene terreinverheffingen en hier en daar in het kleigebied (o.a. bij Burum), waar een met klei afgedekte pleistocene opduiking voorkomt.

(5) keileem en/of potklei, beginnend tussen 4o en 120 cm - mv. Gronden met keileem binnen 120 cm beginnend komen veel voor in de omgeving van Zwaagwesteinde en Zwagerveen. Op veel plaatsen begint in dit gebied de keileem reeds op een diepte van 4o à 80 cm. De keileem is storend voor de waterbeweging, vooral wanneer het materiaal veel leem bevat en plastisch en smerend aanvoelt. De keileem gaat meestal door tot dieper dan 150 cm - mv. Potklei is aangetroffen in een laag gelegen gebied ten zuidoosten van Kollum en wel vooral in het lage gebied tussen Augsbuurt en Steen­ harst.

(6) wadzand, beginnend tussen 8o en 120 cm - mv. In het noordoosten van het gebied, in de omgeving van Warfster- molen - Halfweg - Munnekezijl komt in de ondergrond slibhoudend wad- zand voor. Het lutumgehalte varieert van 6 tot 10$. De begindiepte ligt 77190-61.1619-2

Afb. 12. Verbreiding van de silt- en uiterst fijn zand-tussenlaag (schaal 1:10000) - 32 -

om en nabij 1 m - mv.

3.9.2 Vergraven gronden De toevoeging heeft betrekking op gronden, die minstens 20 à 40 cm diep verwerkt zijn, maar waarin nog voldoende profielkenmerken aan­ wezig zijn om deze gronden bij legenda-eenheden in te delen. Er is onderscheid gemaakt in (a) afgegraven, (g) vergraven en (h) opgehoogd.

(a) Afgegraven gronden zijn ontstaan door zandwinning (omg. Oudwoude en Veenklooster) en kleiwinning ten behoeve van de steenbakkerijen. De meeste afgetichelde percelen liggen ten noordoosten van Gerkesklooster, waar de oeverwalgronden van de Lauwers voor het merendeel zijn afgegra­ ven. Een niet onbelangrijke oppervlakte gronden is door een diepe af­ graving zeer laag komen te liggen. In de omgeving van Visvliet zijn langs de Lauwers gronden ten behoeve van de steenbakkerijen afgegraven. Het noordoostelijk deel van het terpdorp Burum is afgegraven in verband met de waarde van de terpaarde voor de bemesting van fosfaat- arme gronden.

(g) Vergraven wil zeggen dat de oorspronkelijke profielopbouw tot die­ per dan i+0 cm - mv. door ploegen e.d. verstoord is.

(h) Opgehoogde gronden liggen ten noorden van Oudwoude ter hoogte van Ter Lune waar een voormalige komvormige laagte opgevuld is met premore- naal zand dat bij de werkzaamheden aan de Nieuwe Zwemmer vrij kwam. De gronden zijn afgedekt met een dunne kleilaag (code kZn).

3.10 Overige onderscheidingen Met de overige onderscheidingen zijn de terreingedeelten die niet in het onderzoek zijn betrokken aangegeven. Hiertoe behoren de reeks van zanddepots langs de Nieuwe Zwemmer (sterk opgehoogd), wegen en waterlopen, dijken en bebouwde gronden. Niet gekarteerd gebied valt hier ook onder.

3.11 Siltlaag, 10 à 4o cm dik In het westelijk gedeelte, voornamelijk ten noorden van Wijgeest (Oudwoude) komt op een zeer zware kleilaag een in dikte wissélende laag voor, bestaande uit uiterst fijn zand (silt). Het silt-materiaal is waarschijnlijk als gevolg van een inbraak van de zee in het stroomgebied van het Oud Dokkumerdiep als een soort "overslagmateriaal" in de omge­ ving van de doorbraak op de aanwezige afzettingen afgezet. Op afbeelding 12 is de verbreiding van dit materiaal aangegeven. Het in het profiel duidelijk te herkennen siltlaagje is na de inbraak bedekt met een af­ zetting van lichte tot zware zavel. Bij het vaststellen van het profiel­ verloop in de gronden met deze siltlaag is de siltlaag buiten beschou­ wing gelaten. De meestal geringe dikte en de variatie daarvan op korte afstand heeft de onderliggende zware (storende) kleilaag als belangrij­ ker bodemgegeven doen beschouwen. Om kaarttechnische redenen is de silt­ laag niet met een onderscheiding op de bodemkaart aangegeven. - 33 -

i)-. DE GRONDWATERTRAPEENKAARTEN, SCHAAL 1 : 25 OOP EN 1 : 10 OOP (bijlagen 2 en 4)

4.1 Inleiding De landbouwkundige waarde van een grond is mede afhankelijk van de grondwaterstand en de hierin optredende fluctuaties. Het verloop van de grondwaterstand is van invloed op de water- en luchthuishouding en daardoor ook op de hieraan gekoppelde factoren als draagkracht en bewerkbaarheid van de grond. Informatie over de diepteligging van de grondwaterstand en de fluctuatie ervan, wordt gegeven met behulp van zgn. grondwatertrappen (Gt's). Hierbij is elke grondwatertrap gedefinieerd door een traject van gemiddeld hoogste grondwaterstanden (GHG) en een traject van ge­ middeld laagste grondwaterstanden (GLG), uitgedrukt in cm's - mv. (Van Heesen en Westerveld, 1966). De toekenning van een grondwatertrap zou in feite dienen te ge­ schieden op basis van frequente grondwaterstandsmetingen gedurende een groot aantal jaren. Dit is praktisch niet uitvoerbaar; de GHG en GLG worden daarom door schatting bepaald. De schattingen berusten op waarnemingen van grondwaterkenmerken in het profiel. Door onderzoek aan profielen waarvan jarenlange grondwaterstandsmetingen bekend zijn, is nl. een samenhang van het GHG-niveau en GLG-niveau met kenmerken vastgesteld. Tot de kenmerken behoren kleurcontrasten van roest-, reductie- en blekingsverschijnselen. Andere aanwijzingen, die de schatting voor de GHG en GLG onder­ steunen, worden ontleend aan de ligging van het terrein en de vegeta­ tie. In het gebied liggen een aantal grondwaterstandsbuizen van de Dienst Grondwaterverkenning TNG. De gegevens in hun Archief voor Grond­ waterstanden zijn gebruikt om de schattingen te toetsen. In deel II, aanhangsel 2, is een verwerking opgenomen van de gegevens van een aan­ tal buizen. Bodem- en grondwatertrappenkaart vormen een eenheid. Voor de over­ zichtelijkheid en het gebruik zijn echter afzonderlijke kaarten gemaakt, waarbij op de grondwatertrappenkaarten overigens wel de grenzen en codes van de bodemkaarten zijn vermeld en op de bodemkaart, schaal 1 : 10 000, de grenzen en codes van de grondwatertrappenkaart, schaal 1 : 10 000. -

b.2 Indeling De landelijke indeling van de grondwatertrappen, zoals deze is opgesteld voor de systematische kartering voor de Bodemkaart van Neder­ land, schaal 1 : 5P 000, is in dit gebied toegepast'). Binnen Gt V zijn gedeelten onderscheiden met een "drogere" vocht- toestand, aangegeven met V35. De "drogere" Gt V-gronden worden afge­ scheiden op basis van de diepere ligging van de geschatte GHG; om de gedachten te bepalen 30-50 cm - mv. Hoge grondwaterstanden (binnen 15/25 cm - mv.) komen uiteraard wel voor, maar zijn van korte duur. In de overige Gt V-gronden bepaalt de langere duur van deze hoge grond­ waterstanden de ondiepere ligging van de GHG.

') Grondwatertrap IV is in dit gebied niet aangetroffen. - ^ -

k.J Beschrijving van de grondwatertrappen

Gt_I: GHG < 20 cm - mv. 0pp. 20 ha = 0,2$ GLG <50 cm - mv. Deze Gt komt voor ten noorden van Zwaagwesteinde, het zijn zeer laag gelegen gronden. In natte perioden treedt vertrapping op.

Gt_II; GHG < 20 cm - mv. Opp.: 5^1 ha = 5,8$ GLG 50-80 cm - mv. Deze Gt wordt aangetroffen in relatief laag gelegen gedeelten van het gebied; in de veengronden ten westen van Oudwoude in de richting Zwaagwesteinde, in de drechtvaaggronden nabij Augsbuurt, in de droogge­ legde zijtak van het Dokkumerdiep nabij Ter Lune, in het complex afge- tichelde percelen noordoostelijk van Gerkesklooster en in de geul van de Gruyts nabij Warfstermolen. De-grondwaterstand in deze gronden reikt in het voor- en najaar tot in het maaiveld. Vertrapping van de zode treedt vaak in deze tijd op, ook al door het hoge organische-stofgehalte in de toplaag van de meeste van deze gronden.

Gt III: GHG < 4o cm - mv. Opp.: 1353 ha = 1 h,Q?o GLG 80-120 cm - mv. Ook deze Gt wordt aangetroffen in de relatief laag gelegen delen van het gebied. Ten oosten van de Oosterboereweg en ten noorden van de oude dijk betreft het slechts kleine oppervlaktes gronden en wel voornamelijk zwak geulvormige laagten die door afdamming van verdere opslibbing werden uitgesloten. In het overige deel zijn het veelal de gebieden met een maaiveIdsligging beneden ca. 3 dm + NAP; zoals de in zuidelijke richting doorlopende geulvormige laagte vanaf de zeedijk, het inbraakgebied van het Dokkumerdiep ter plaatse van het Zijlster- ried. Verder ligt een gebied met deze Gt ten zuiden van de oude dijk Visvliet - Kollum in het traject waarin enkele doorbraken (door slui­ zen?) zijn opgetreden. In het brede "dal" tussen Oudwoude en Wester­ geest is de afwatering niet optimaal en wordt Gt III aangetroffen, evenals in een gebied ten noorden van Gerkesklooster. De GHG is in de meeste gevallen aangegeven (geschat) met een voorkomen tussen de 15 en 25 cm. Veel van deze gronden vertonen het verschijnsel van knip- pigheid. In en nabij de greppels wijzen vochtminnende grassoorten op ondiep voorkomende grondwaterstanden.

Gt V: GHG < 4o cm - mv. Opp.: 3^08 ha = 3^,7$ GLG > 120 cm - mv. Deze Gt komt in dit gebied in een groot deel van de gronden voor. Gronden met knippigheid hebben deze Gt, indien zij niet Gt III hebben. De GHG is hier eveneens vaak geschat op 15 à. 25 cm - mv. De GLG komt dieper dan 120 cm voor, maar in deze gronden zelden dieper dan 150 cm. De Gt in de niet-_]mippi.ge gronden heeft in het algemeen een GHG, tussen de 20 en 4o cm - mv.; ze vertonen t.o.v. de knippige gronden minder verschijnselen van wateroverlast.

Gt V*: GHG 30-50 cm - mv. Opp.: 1^27 ha = 15,^-$ GLG > 120 cm - iav. Gt V* is toegekend aan de gronden die een betrekkelijk homogene - 35 - bovengrond vertonen en waarin de A1 meestal over een dikte van ca. 15 cm is ontwikkeld. De opbouw van het profiel en de verdeling van de kleuren duiden er op dat de grondwaterstanden met het gemiddeld hoog­ ste niveau in het traject 30-50 cm - mv. zullen voorkomen. Deze grond- watertrap wordt aangetroffen in de gronden langs de Lauwers en Oude Ried en verder in het zuidwesten van het gebied.

Gt VI: GHG H0-80 cm - mv. Opp.: 1183 ha = 12,7# GLG > 120 cm - mv. Deze Gt wordt aangetroffen in het noordoosten van het gebied, waar in de ondergrond het wadzand op ca. 1 meter diepte begint. Hoog gelegen gronden in de omgeving van Burum, Oudwoude en op de dekzandrug van Veenklooster naar Zwaagwesteinde zijn gekarakteriseerd met deze Gt. Plaatselijk komt bij gronden met Gt VI keileem ondieper dan 120 cm - mv. voor. Mogelijk komt het grondwater in een regenrijke periode, korte tijd ondieper dan 4o cm - mv.

Gt VII: GHG 80-120 cm - mv. Opp.: 72 ha = 0,8# GLG > 120 cm - mv. Deze Gt komt voor in de omgeving van Veenklooster en ten westen van Triemen. Het grondwater komt niet binnen 80 cm en daalt tot een diepte van ten minste 200 cm. - 36 -

5. DE DOORLATENDHEIDSKAARTEN, SCHAAL 1 ; 25 OOP EZv 1 : 10 OOP (bijlage 5 en 6) Kaart waarop de doorlatendheid van de ondergrond en de aard en textuur van hierbij betrokken lagen per boorpunt is aangegeven.

5.1 Inleiding De doorlatendheid voor water van een grond is een hydrologisch ge­ geven dat in het kader van het drainage-vooronderzoek als een basisge­ geven geldt. Een waarde voor de doorlatendheid kan worden verkregen met behulp van de meetmethode van Hooghoudt-Ernst (boorgatmethode). Voorafgaand aan de veldopname is op verschillende plaatsen de doorlatendheid gemeten en de aard en de structuur van bij de meting be­ trokken lagen bestudeerd. Pp basis hiervan fen reeds eerder opgedane er­ varing met het schatten van doorlatendheden zijn tijdens de veldopname schattingswaarden voor de doorlatendheid van iedere grondlaag vastge­ steld. Hierbij lopen de waarden met eenheden van 5 (em/etm) op. Boven­ gronden (A-horizonten) zijn niet in de schatting betrokken. Na de veldopname is het aantal metingen aangevuld met metingen op via de bodemkaart uitgekozen plaatsen, onder meer ter controle van de schat­ tingen. In deel II, aanhangsel 3 zijn de meetresultaten vermeld.

5.2 Indeling Voor het samenstellen van de doorlatendheidskaarten zijn de volgen de uitgangspunten (randvoorwaarden) gehanteerd: 1. de draindiepte in dit gebied ligt tussen 8o en 100 cm - mv.; 90 cm - mv. wordt als drainniveau aangehouden. 2. per boorpunt wordt één waarde voor de laag 6O-9O cm (K-boven) en één waarde voor de laag 90-120 cm (K-onder) opgetekend uit de gegevens. 3. de geringste doorlatendheid wordt aangehouden, indien binnen de ge­ noemde lagen meer dan één doorlatendheidsklasse is geschat. De indeling op de doorlatendheidskaart toont voor beide lagen (60-90 èn 90-120 cm - mv.) 7 doorlatendheidsklassen.

Code geschatte doorlatendheid in cm/etmaal 0 < 5 1 5, 10 of 15 2 20, 25 3 30, 35 k 4o, 1*5 5 50 tot 100 6 >100 Naast de indeling in doorlatendheid is per boorpunt ook de samen­ stelling van de laag aangegeven. Er is een onderscheid gemaakt naar de aard van het materiaal in keileem of potklei (code x), zand (code z) klei (code k) en veen (code v). Een verdere onderverdeling binnen de onderscheiden grondsoorten geeft de volgende coderingen: - 37 -

klei; zeer lichte zavel 8-12$ lutum code ko ti (1 : 10 000 èn matig lichte zavel 12 - 17è code kl ri 1 : 25 000) zware zavel 17i~ 25 code II lichte klei 25 - 35 code k5 » zware klei > 35 code kT zand; zeer fijn zand; M50 < 150 (im code fz (1 : 10 000) matig fijn zand; M50 > 150 |J.m code gz veen; veen code V (1 : 10 000) venige klei code vK

Deze opsplitsing naar aard en zwaarte van het materiaal komt voort uit de constatering van een correlatie tussen deze factoren en de door- latendheid. Indien direct aansluitend op de laag 90-120 cm een grond­ laag voorkomt met een sterk afwijkende doorlatendheid dan is dit weer­ gegeven met een extra cijfer onder de K-onder. Per boorpunt is een K-boven en een K-onder vermeld. Uit oogpunt van de nauwkeurigheid van de schattingen is het trekken van grenzen waarbij aan een grens de waarde wordt toegekend van een scheidingslijn tussen gebieden met verschillende doorlatendheidsklassen niet verant­ woord. - 38 -

6. DE MAAIVELDLIGGINGSKAART, SCHAAL 1 : 10 000 (bijlage 7)

6.1 Inleiding Naast hoedanigheden als vorm en grootte van een perceel, is ook de ligging van het maaiveld een belangrijke factor bij de machinale werk­ zaamheden in het huidige veehouderijbedrijf. De ligging van het maai­ veld wordt in de eerste plaats beoordeeld naar het voorkomen van grep­ pels en daarnaast naar de egaliteit (reliëf) van de akkers. De greppels zijn beoordeeld naar een drietal aspecten; greppel­ patroon, -afstand en -inhoud. Elk aspect is evenals het reliëf onder­ verdeeld in een aantal klassen. De opname van de maaiveldligging heeft gelijktijdig met de veldop­ name van de bodemkaart plaatsgevonden. De opname is alleen uitgevoerd voor percelen met grasland.

6.2 De beoordeelde aspecten

6.2.1 Het greppe_lpatro_on De lengterichting van de greppels ten opzichte van de zijkanten van een perceel en de variatie in lengterichting vormen samen de hoofd­ elementen van het greppelpatroon. De volgende patronen zijn bij afspraak onderscheiden: 1. lengtegreppels; evenwijdig aan de lengterichting lopende greppels. Tot dit als ideaal beschouwde greppelpatroon wordt ook een begreppe- ling gerekend, die evenwijdig ligt aan de kortste zijde van een per­ ceel, maar een akkerlengte van ten minste 100 m heeft. 2. lengtegreppels met storende dwarsgreppel(s); een dwarsgreppel is storend wanneer bij een machinegang de continue voortgang wordt ge­ hinderd. De positie van de dwarsgreppel(s) is niet van belang: ook de dwarsgreppel aan één of aan beide Icopeinden tellen ten volle mee voor deze indeling. Indien de lengtegreppels ter plaatse van de dwarsgreppel verspringen wordt codering 4 toegepast. 3. dwarsgreppels; de richting van de greppels is evenwijdig aan de (een) korte zijde van een perceel, de akkerlengte bedraagt tevens minder dan 100 m. Tot dit patroon is ook gerekend een dwarsbegreppeling die wordt doorsneden door één of meerdere lengtegreppels. De dwarsgrep­ pels mogen niet verspringen, het regelmatige patroon wordt dus al­ leen doorsneden. 4. onregelmatig patroon: alle greppelpatronen die niet onder 1, 2 en 3 zijn te rangschikken. Een onregelmatig patroon wordt bijvoorbeeld onderkend op percelen met 2 of meer greppelrichtingen, met gerende akkers, met verspringende greppels etc,

6.2.2 De_gre_ppelafs tand De afstand tussen de greppels ofwel de akkerbreedte is geschat in meters en ondergebracht in een aantal klassen. klasse 1 = groter of gelijk aan lU meter " 2=10 tot 14 meter " 3=6 tot 10 meter " U = kleiner dan 6 meter. Een greppelafstand van meer dan 14 meter is zelden aangetroffen. Ook greppelafstanden van 10 tot 14 meter zijn in dit gebied weinig aan­ wezig. De meeste greppelafstanden konden worden gerangschikt in klasse 3; 6 tot 10 meter. Een greppelafstand van 8 meter is een veel voorko­ mend verschijnsel. Klasse 4 bestaat in hoofdzaak uit akkers ter breedte van 5 à 6 meter. Foto Stiboka R39 -185

Afb. 13 Smalle akkers (breedte 5 à 6 m) met half-ovaalvormige ligging van de oppervlakte op dwarsdoorsnede (Westergeest) - 39 -

Kenmerkend voor akkers in deze klasse is de meer of minder ovaalvormige ligging van het maaiveld tussen de greppels (afb. 13). Bij grotere grep­ pelafstanden vertoont het middengedeelte van de akkers altijd een vlak­ ke ligging.

6.2.3 De_gregpelinhoud De breedte en diepte van greppels is per strekkende meter op het oog beoordeeld en samenvattend als greppelinhoud in de volgende klasse- indelins- nnrifir>erebran.'h+.:

j — iiicui- utui u,; 111 /ui. In termen van grondverzet kunnen de klassen worden vertaald in weinig grondverzet voor klasse 1 en veel grondverzet (landverlies) voor klasse 3. Als globale omschrijving geldt voor de greppels in: klasse 1 : ondiepe greppels klasse 2: "gemiddelde" greppels klasse 3: diepe greppels. Weinig greppels zijn in dit gebied in klasse 3 geschat. Klasse 1-greppels worden overwegend aangetroffen in gebieden met Gt III en II, m.a.w. in minder diep ontwaterde gronden. Het grootste deel van het gebied heeft greppels met een geschatte inhoud van 0,1 - 0,3 m3/m.

6.2.b Het reliëf De ligging van het maaiveld van de akkers is beoordeeld naar het voorkomen van oneffenheden, die bij de bewerking hinder kunnen opleve­ ren. Bij de kartering is rekening gehouden met een indeling in Ni­ klassen : 0 = vlakke ligging; geen hinderlijke oneffenheden 1 = in geringe mate ongelijke ligging; bewerking ondervindt enige hinder 2 = matig ongelijke ligging 3 = sterk ongelijke ligging. Bij de beoordeling van het reliëf is een eventueel bolronde ("kruinige") ligging van het maaiveld van een perceel in zijn geheel buiten beschouwing gelaten. Informatie over kruinigheid kan worden verkregen uit de hoogtekaart. Op veel percelen hebben akkers langs een sloot gedeelten met een iets lagere ligging. Per boot aangevoerde mest (koemest) werd op deze akkers gebracht en met bovengrondmateriaal vermengd. Daarna volgde een verspreiding over de rest van het perceel. De overgangen van het verlaagde gedeelte van de randakker naar het overige deel zijn over het algemeen glooiend, maar bij de bewerking vermoedelijk wel waarneembaar. Bij de beoordeling van het reliëf is dit frequent voorkomend ver­ schijnsel niet betrokken. De beoordeling van het reliëf van een perceel in zijn geheel zou anders te veel gebaseerd worden op een verschijnsel op één enkele akker. •ö •H c 43 CD a bO 0 * CD -p0 bO (D k S •ö CÖ r\| -=f| KN| -=f| in| cd o tö KM -51 "M in in -ä"! £1 o « ê s -P •H T3 • w •H SCO cd •s -p •*! bû u cd a 0 cd o S U o G "O rH 0 0 <1)fn X X > 'O a Ti 0 "SR. rH a 0 a T) O 0) a) a) 0 S CVI •H a bo a 0 in r—4 E m O 0 M -p 0 r-l 0 TS ai TS G O Xi EM mi1 tri 3 0 O S cd bû bO P U £3 O -P O 3 cd > r—4 CÖ CH > k r~1 0 -p CD 0 0 0) bO 43 TÎ in 0 G "O 0 § o a > 0 •H o o • CD CD •H rH CD > % 1—1 CD 0 u (Ii S= N Id X 1—1 "O 0 m N rM > (D (Ö 1 0 CD I ' > -P CD •p 0 CD rH M H 43 Ph 43 u •H 0 U o O cd O cd ON r—4 a u 1«! 1 0 a CD O CD CD +> t- T) •Ö -P CD ö 0 bO CD 43 a a> o Ü -p CD 0 a Cu > (D cd o 'S CD Xi O ÎH •<-3 -P •H • tQ x U _ c • -p m M •p (L! CÖ Ö S 0 E a CL) U o rH CÖ w a - Uo -

7. DE KLEI-ONDERGRONDKAART, SCHAAL 1 : 25 OOP (bijlage 8) DE VEENDIEPTE-ZANDDIEPTEKAART, SCHAAL 1 : 25 OOP (bijlage 8a)

7.1 Inleiding Deze kaarten geven de opeenvolging en aard van de lagen van een diepte van ca. 8P cm - mv. tot 150 cm - mv. weer voor een deel van het gebied. Beide kaarten zijn samengesteld uit gegevens van de boringen, die voor de bodemkaarten, schaal 1 : 25 P00 en schaal 1 : 10 000, zijn ver­ richt. In verband met de grote variatie van grondsoorten op deze diepte in dit gebied, was het noodzakelijk twee kaarten te vervaardigen. Het gebied tussen de Zijlsterried en de Oosterboereweg is op de klei-ondergrondkaart (bijlage 8) opgenomen. De bodemkundige opbouw van dit op schaal 1 : 10 000 gekarteerde gebied sloot nl. beter bij het klei- dan bij het overige, overwegend zandgebied aan. De klei-onfiergrondkaart geeft alleen een indeling voor materiaal dat binnen de diepte van 8o tot 150 cm - mv. uit klei bestaat. De veen- diepte- zanddieptekaart heeft betrekking op een indeling van het materiaal onder de kleilagen. Voor het westelijk gedeelte van het gebied (bodem- kaart, schaal 1 : 10 000) geeft de veendiepte-zanddieptekaart (bijlage 9) voldoende informatie over de opbouw van de ondergrond vanaf een diep­ te van ca. 8o cm. Voor aanvullende informatie over de zware klei in het westelijk deel kan de "zware kleilaag" kaart (bijlage 10) dienen.

7-2 De indeling op de klei-ondergrondkaart, schaal 1 : 25 000 (bijlage 8) Er is ingedeeld op een wijze die overeenkomst heeft met de indeling op de bodemkaart. Zoals bij de bodemkaart de textuur van de bovengrond maatgevend is voor het profielverloop, is voor de ondergrondkaart de textuur van de laag 70-90 cm ("omstreeks 80 cm") bepalend voor de vast­ stelling van een oplopend, homogeen dan wel aflopend profielverloop. De keuze van deze laag (70-90 cm - mv.) geeft als voordeel dat wordt aangesloten bij het profielverloop van de bodemkaart, schaal 1 : 25 000. De textuur van de laag 70-90 cm is ingedeeld in een aantal klassen: lichte zavel 8 - 17"!$ lutum - klasse 1 zware zavel 171? - 25 % lutum - klasse 3 lichte klei 25 - 35 % lutum - klasse 5 zware klei > 35 % lutum - klasse 7 Voor het geval dat in de laag 70-90 cm het scheidingsvlak ligt van twee lagen van uiteenlopende zwaarte, is in het algemeen de textuur van de onderste laag aangehouden. Deze laag dient overigens wel ten minste 20 cm dik te zijn. Voor het profielverloop, d.w.z. voor de verandering van het lutumgehalte met de diepte ten opzichte van dat van de laag 7O-9O cm, is het volgende vastgesteld: 3 = oplopend; binnen 150 cm - mv. komt een minstens 20 cm dikke laag voor met een lutumgehalte dat ten minste "\Ofo hoger is èn dat tot een andere textuurklasse behoort k = homogeen; ten opzichte van het lutumgehalte in de laag 70-90 cm neemt het gehalte met minder dan 10$ toe of af 5 = aflopend; binnen 150 cm - mv. komt een minstens 20 cm dikke laag voor waarvan het lutumgehalte meer dan 10$ lager is èn tot een andere textuurklasse behoort. N.B. Indien bij de aflopende profielverlopen het verschil in lutumgehalte meer dan 20$ bedraagt, is dit aange­ ven met een . boven de 5 op de kaart. In tabel 9 is de code-opzet van de legenda aangegeven. - Ui -

Op de kaart zijn een tweetal toevoegingen aangebracht ter verdui­ delijking van de opbouw van de ondergrond (zie ook hoofdstuk Geologie): 1 zware tot zeer zware klei 2 kleihoudend wadzand. Hoewel de zware tot zeer zware klei in principe tot het deel van het profiel behoort waarvoor een profielverloopindeling is opgesteld, is deze laag extra benadrukt door middel van een toevoeging. Ongunsti­ ge eigenschappen als een plastische structuur, slechte doorlatendheid en kalkloosheid bij een zeer hoog lutumgehalte, vormen de aanleiding hiertoe. Voor de toevoeging is ook gekozen omdat deze kleilaag anders bij toepassing van de profielverloopindeling in verschillende gevallen niet in beschouwing zou worden genomen als gevolg van zijn ligging (bijv. als derde laag). Er zijn twee zware kleien onderscheiden. Het meest voorkomend is een zware klei, die overwegend kalkloos is, een lutumgehalte van Ho à 50$ heeft en veelal als een duidelijk herkenbare laag in het profiel aanwezig is (code k). Daarnaast komt een zware klei voor (code kD) tot dieper dan 150 cm die of gelijk van zwaarte (ko à lutum) blijft of iets in lutumgehalte afneemt. Deze klei is eveneens loodgrijs van kleur en bevat veelal olijfkleurige ("groene") roestvlekken. De doorlatendheid van deze klei is eveneens tamelijk laag. Kleihoudend wadzand en uiterst lichte zavel zijn aangegeven in verband met de betrekkelijk goede doorlatendheid van dit materiaal. De begindiepte van elke bijzondere laag is per klasse aangegeven met een cijfer bij de code. Hiervoor geldt: begindiepte < 80 cm - mv. =1 " tussen 80 en 120 cm - mv. = 2 " tussen 120 en 150 cm - mv. = 3

7.3 De indeling op de veendiepbe-zanddiepte kaart, schaal 1 : 25 000 (bijlage 8a) De indeling op deze kaart is gelijk aan die van de veendiepte-zand- diepte kaart, schaal 1 : 10 000 (bijlage 9)- Voor een beschrijving wordt verwezen naar hoofdstuk 8.

J.b Beschrijving van de kaart en de legenda-eenheden Uit het kaartbeeld van de ondergrondkaarten laat de wordingsge­ schiedenis van dit gebied zich enigermate afleiden. De inbraak van de zee, die zich via de Lauwers tot ver in het achterland liet gelden, leidde tot erosie van het voormalige klei-op- veengebied. In het noordoosten van dit gebied en langs de geul van de Lauwers werden de klei en veenlagen vrijwel geheel opgeruimd en werd een slibhoudend wadzand of lichte tot zware zavel afgezet. De homogene (profielverloop 4) profielen met een lutumgehalte dat wisselt in de klasse lichte zavel en zware zavel (M1^ en Mjü^) ge­ ven bij benadering de voornaamste banen aan die bij de inbraak werden gevolgd. Ook de aflopende profielen (M75) behoren hiertoe. Op enige afstand van deze hoofdaanvoerbanen liggen de gebieden waar over de zware kleilaag een lichte zavel tot lichte klei werd af­ gezet. De kaarteenheden W\~5, 1YT53, M53 en M75- met toevoeging k geven de situatie aan. Verder komen twee typen homogene zware kleiprofielen voor (M7*0 : 1. Profielen met homogene kalkrijke, zware klei die door de Lauwers aan weerskanten van de aanvoergeul is afgezet. 2. Profielen met zware kwelderklei van na de inbraakperiode die via een dunne lichtere overgangslaag uit de inbraaktijd overgaat in - k2 - zware, veelal kalkrijke klei met groenachtige roestvlekken. Deze laatste klei vormt een geheel met de plastische zware, slecht door­ latende klei maar is meer in de nabijheid van de aanvoergeul (de Lauwers) afgezet. Deze "groene" klei is minder dicht en is op de kaart aangegeven als KD. Als homogene lichte klei (M5*0 aangegeven kaarteenheden komen voor op de overgang van de stroombanen naar de homogene zware kleiprofielen. - b? -

8. DE VE5NDIEPTE-ZANDDIE PTEKA ART, SCHAAL 1 : 10 000 (bijlage 9)

8.1 Indeling Op deze kaart is de begindiepte aangegeven van veen en zand, ge­ groepeerd in een aantal klassen. De gegevens zijn ontleend aan borin­ gen die voor de bodemkaart, schaal 1 : 10 000, werden verricht. De verdeling in klassen is als volgt: begindiepte binnen 8o cm - mv. klasse 1 " tussen 80 en 120 cm - mv. klasse 2 " tussen 120 en 150 cm - mv. klasse 3 " dieper dan 150 cm - mv. geen notatie In het ruilverkavelingsgebied ligt veen (moerig materiaal) altijd ondieper dan (pleistoceen) zandmateriaal, indien beide voorkomen. Met dit gegeven en de klasseindeling is een legenda opgebouwd waarbij de begindiepte van veen (moerig materiaal) gecombineerd is met de begin­ diepte van zand. Het veen is daarbij nog onderverdeeld naar de laagdikte in veen dunner dan 4o cm (code W) en veen dikker dan i)-0 cm (code V). De code W2Z3 laat zich dus als volgt lezen : een veen öf moerige laag, dunner dan 4o cm (W) begint tussen 8o en 120 cm - mv. (W_2). Het zand daaronder (Z) begint tussen 120 en 150 cm - mv. (Z3). Ke_ileem komt in het westelijk gedeelte over een niet onbelangrijk deel van de oppervlakte onder een dunne laag (kei-)zand voor. De begin­ diepte van de keileem is als indelingscriterium gehanteerd. Hierbij zijn de klasse-indelingen "^ndieper_d_an_80 ,cm_-_mv.", tussen 80 en 120 cm - mv. en "_tussen_120_en J_50 _cm_-_mv." toegepast, en met signaturen op de kaart aangegeven.

8.2 Het kaartbeeld Deze kaart verschaft een goed inzicht in de vorm en de samenstelling van de pleistocene terreinverheffingen. De hooggelegen delen worden in­ genomen door legenda-eenheid Z1 (zand), de randen ervan zijn bedekt met een dunne laag moerig materiaal (eenheid W1Z1). Een diepere ligging van de pleistocene zandondergrond gaat in het algemeen gepaard met de aanwezigheid van een min (code W) of meer (code V) dikke veenlaag. De ligging t.o.v. NAP is ook duidelijk lager. Uit de boorgegevens en de ligging van de boringen in het terrein kon worden opgemaakt dat veengroei tot een hoogte van ca. 0,3 m - NAP is opgetre­ den. De diepe dalen in de pleistocene ondergrond zijn opgevuld met veen. _ U4 -

9. DE ZWARE KLEILAAG-KAART, SCHAAL 1 : 10 000 (bijlage 10) Op deze kaart is aangeven waar een zware tot zeer zware klei (Uo-50% < 2 |im) binnen 150 cm - mv. is aangetroffen. Per boorpunt is de begin- en einddiepte in dm t.o.v. maaiveld vermeld. De gegevens zijn ontleend aan de boringen voor de bodemkaarten, schaal 1 : 25 000 en 1 : 10 000. De zware klei is bij een dikte van minder dan ca. 4 dm overwegend kalkloos. Dikkere lagen en lagen waarvan alleen de begindiepte kon worden vastgesteld zijn overwegend kalkrijk. De klei heeft weinig structuur en is in het algemeen plastisch (sterk smerend en kleverig) van aard. De doorlatendheid van deze klei is zeer gering; de meest voorko­ mende schattingswaarden zijn 5 en 10 cm/etm. De via de boorgatenmetho­ de berekende doorlatendheden van deze zware klei (zie in tabel 8 de met (D) gemerkte zware klei) ondersteunen de schattingen. Vooral bij een ondiepe ligging van de klei wordt de verticale afvoer van water sterk belemmerd; de gronden blijven langer nat. Dit aspect van de vochthuishouding weerspiegelt zich in de samenstelling van de grasmat. Overwegend ondiep wortelende grassen, bijvoorbeeld Geknikte vosse- staart, nemen een belangrijke plaats in. Veel van deze gronden met een zware kleilaag zijn op de bodem- kaarten met profielverloop J aangegeven. - U5 -

10. DE BOPRPUNTENKAARTEN, SCHAAL 1 ; 25 OOP en 1 : 10 OOP (bijlagen 11 en 12) Op deze kaarten staan de plaatsen van alle boringen en de nummers van de bijbehorende profielbeschrijvingen. De profielbeschrijvingen zijn opgenomen in het boorregister (bij­ lage 13)*. De nummers en begrenzing van de veldkaarten zijn eveneens op de boorpuntenkaart aangegeven. In het boorregister is een overzicht van de nummers van de veld­ kaarten en het aantal beschreven boringen opgenomen.

35 Alleen aan de opdrachtgever verstrekt. - 46 -

11. ASPECTEN VAN GRONDVERBETERING

11.1 Algemeen Men verstaat onder grondverbetering het uitvoeren van een, meestal eenmalige, ingreep op of bewerking van de grond waardoor een zo mogelijk blijvende verandering optreedt met het effect van een verhoging van de productiviteit. De maatregelen waarmee men dit kan proberen te berei­ ken, richten zich op (Wind, 1970): 1. profielverbetering 2. toplaagverbetering 3- oppervlakteverbetering (egalisatie). Bij profielverbetering tracht men de grond geschikter te maken door verandering van het profiel onder de bouwvoor. Het doel hiervan is twee­ ledig : a) verruiming van de bewortelingsmogelijkheden om daarmee een toename in de hoeveelheid op te nemen beschikbaar water - de reservevoorraad voor een droge tijd - te realiseren b) een eventuele storing in de afvoer van overtollig water op te heffen door het "aanbrengen" van watergeleidingsbanen. Het is duidelijk dat het effect van het verbreken van een storende laag ten zeerste afhangt van de algehele af- en ontwateringssituatie. Is deze laatste onvoldoende dan dient de oorzaak van de wateroverlast in eerste instantie hieraan toegeschreven te worden. Bij een diepe ontwatering kan het voorkomen dat een "storende" laag door blijvende zgn. droogtescheuren en door toegenomen biologische activiteit in de grond soms niet meer als storend wordt aangemerkt. Een verbetering van de toplaag is bijv. die waarbij de draagkracht van grasland wordt verhoogd. Vooral gronden met een vrij geringe ontwa­ teringsdiepte (Gt II en III) worden in herfst en nazomer in de zodelaag zo nat dat de draagkracht onvoldoende is. Egalisatie als grondverbetering heeft pas zin (Wind, 1970) wanneer in een perceel èn de hoge delen regelmatig te droog fen de lage delen regelmatig te nat zijn. In het ruilverkavelingsgebied doet deze situatie zich niet voor. Het toepassen van grondverbetering dient te worden overwogen naar het effect op de productiviteit van de grond en tegen de alternatieve maatregelen die de productiviteit kunnen laten toenemen (verbetering van de afwatering b.v.).

11.2 Grondverbetering in het ruilverkavelingsgebied Het oostelijk deel van het gebied In het gebied ten oosten van de lijn Oosterboereweg - Steenharst - Gerkesklooster is de doorlatendheid van de zware klei de factor waaraan beperkingen voor een optimaal gebruik zijn toe te schrijven. De afvoer van overtollige neerslag zal door de aanleg van draina­ ge, vooropgesteld dat de afwatering van het gebied optimaal is, kunnen worden versneld. Het feit dat de zware klei direct naast de sloot, waar hij vochtig is en in gezwollen toestand verkeert, door de drain- reeks wordt doorboord is zeker niet onbelangrijk. Grondverbetering als maatregel hierbij komt voor het graslandge­ bied niet in aanmerking door de bodemkundige opbouw. Ten zuiden van de oude dijk Kollum - Scharnehuizen betreft het veelal een homogene zware klei vanaf het maaiveld dan wel vanaf enige diepte (50 à 60 cm) onder het maaiveld overgaand in veen. Ten noorden van deze dijk komen vanaf ca. 80 cm - mv. plaatselijk wel lichtere lagen voor, maar een renderend meereffect door een ingreep in deze gronden, ligt niet voor de hand. - kj -

De knippige gronden in dit gebied hebben meestal een dunne boven­ grond (Al-horizont) met een humusgehalte in de klasse humusrijk tot venig. Vertrapping in natte omstandigheden treedt nogal eens op. Na drainage is een toplaagverbetering door frezen en herinzaai aan te raden. Chemisch grondonderzoek van de te frezen laag in verband met be- kalking is gewenst. In het bouwlandgebied neemt in de meeste gronden het lutumgehalte met de diepte toe (oplopende profielen). Met bovendien een te verwachten verlies aan humushoudende boven­ grond is ook hier een renderend meereffect door een profielverandering niet aannemelijk.

Het westelijk deel van het gebied In het gebied ten westen van de genoemde lijn Oosterboereweg - Steenharst - Gerkesklooster komt een voor de verticale waterafvoer storende zware klei op veen of direct op zand zeer algemeen voor (zie bijlage 10). De afwatering is hier gebaseerd op het reliëf: de over­ tollige hoeveelheid neerslag wordt verzameld in sloten, die in het al­ gemeen met de helling mee naar laagten voeren. Van hier wordt het wa­ ter door een aantal gemaaltjes uitgeslagen op de grote watergangen in dit gebied. De combinatie van een geringe helling, een onregelmatig reliëf (dobben etc.) de vlakke delen van de pleistocene terreinverheffingen, slecht doorlatende lagen als keileem en vastgepakt, zeer fijn premore- naal zand en ondiepe sloten met elzen op de slootkanten kan als oorzaak worden aangewezen voor somtijds hoge slootwaterstanden in de winterperi­ ode. Een snellere afvoer van water uit dit gebied eist een aan de hoogte­ ligging aangepast, diep uitgegraven, onderling verbonden slotenstelsel. In het onderstaande wordt voor een aantal gronden in dit gebied aangegeven welke grondverbetering zou kunnen worden toegepast. Hierbij is er van uitgegaan dat de afwatering van het gebied is aangepast aan de eisen van een goede ontwatering.

De zandgronden In veel kaartvlakken van de zandgronden is keileem aangegeven. De relatief ondiepe ligging en het onregelmatige oppervlak van de keileem sluiten een verbetering door diepe grondbewerking in feite uit in deze gronden. In de gronden met een ^0 tot 70 cm dikke humushoudende boven­ grond, treedt op de overgang van de bovengrond naar de ondergrond soms stagnatie van water op. Breken van de minder goed doorlatende lagen is mogelijk, hoewel de vraag blijft of de losgemaakte toestand van deze lagen blijvend is.

De kleigronden De klei-eerdgronden zijn ten gevolge van diepe grondbewerking over een dikte van 30 "tot 70 cm meer of minder homogeen. Grondverbetering van deze gronden moet ertoe leiden dat stagnatie van water op de kei- leem en/of vast premorenaal zand wordt opgeheven. Het breken van de grond onder de bruingrijze, humeuze bovengrond is een maatregel die door de onregelmatig diepteligging van de stagne­ rende laag weinig effect geeft en waarschijnlijk niet van blijvende aard zal zijn. Vooral in de gronden met ondiep keileem zal het gedrag van het grondwater nauwelijks beïnvloed worden. Binnen de matig dikke eerdgronden met een bovengrond van lichte zavel (woudeerdgronden) kan het breken van de zware kleilaag waar de- - U8 - ze via een al of niet aanwezige dunne veenlaag op zand rust, de door- latendheid bevorderen. Bij de kleivaaggronden komen de dreehtvaaggronden in het algemeen niet in aanmerking voor grondverbetering. Tot aan het veen is het ma­ teriaal vrijwel altijd kalkloos, terwijl de overgangslaag naar het veen in het algemeen uit zware tot zeer zware klei bestaat. Voor de dreehtvaaggronden met een lichte tot zware zavelbovengrond kan een bre­ ken van de zware laag de thans ongunstige waterhuishouding in de lagen erboven ten goede komen. We kunnen hierbij denken aan geleidingsbanden van lichte of zware zavel door de zware klei naar de veenondergrond. De poldervaaggronden in het westelijk deel bestaan overwegend uit kalkloos materiaal met knippige eigenschappen. Een kalkloze zware klei als overgangslaag naar moerig materiaal (toevoeging 1 en 2) of zand (toevoeging 3 en komt in grote delen van het gebied voor. De gerin­ ge doorlatendheid van deze klei (en veelal ook van de eerste dm's ander­ soortig materiaal eronder) is vooral in gronden met profielverloop 3 de meest beperkende factor voor de productiviteit. Door het ontbreken van een kalkrijke ondergrond of dikke lagen kalkrijke lichte tot zware zavel is profielverandering (b.v. omzetting van lagen) niet uitvoerbaar. De enige maatregel is het breken (versto­ ren) van de zware kleilaag; echter niet voor de gronden met een boven­ grond van zware klei. In de gronden met een homogeen profielverloop ligt de zware laag in het algemeen te diep en zal drainage het meeste effect geven.

De moerige gronden De moerige gronden zijn door diepploegen of mengwoelen te verbete­ ren. Door deze bewerking wordt het platerige veenmosveen en de veelal aanwezige stugge B-horizont (code ..Wp) gebroken, waardoor een verbete­ ring van de doorlatendheid en diepere beworteling is te verwachten.

De veengronden De betrekkelijk geringe oppervlakte van deze gronden ligt laag t.o.v. het grondwater. In het algemeen hebben de gronden een dunne hu- musrijke tot venige bovengrond. Vertrapping van de graszode op deze gronden is bij een goed functionerende afwatering (snelle afvoer van overtollig water) met bezanding (toplaagverbetering) nog meer te voor­ komen.

De overige gronden De gronden, die in totaal een kleine oppervlakte beslaan, bieden door hun profielopbouw (pzX) èn door hun ligging weinig mogelijkheden om door grondverbeterende maatregelen op een hoger productiviteitsni- veau te komen. - i+9

LITERATUUR

Bakker, H. de en 1966 Systeem van bodemclassificatie J. Schelling voor Nederland. De hoge niveaus. Pudoc, Wageningen.

Heesen, H.C. van en 1966 Karakterisering van het grondwa­ G.J.W. Westerveld terstandsverloop op de bodemkaart. Cultuurtechn. Tijdschr. 5-5* 189-207.

Rienks, K.A. en 195^ Binnendiken en Slieperdiken yn G.L. Walther Fryslan.

Roeleveld, W. 197^ The Groningen Coastal Area (Diss.).

Westerveld, G.J.W. 19^3 Bodemkundig onderzoek in ruilver­ kavelingen. Cultuurtechn. Tijd­ schr. 3.5, II6-123.

Stichting voor Bodem- 1973 Bodemkaart van Nederland, schaal kartering 1 : 50 000. Toelichting bij kaart- blad 7 West (Groningen).

Wind, G.P. 1970 Cursus Bodemkunde,- Deel 3- Hoofd­ stuk 5, 713-7^.

Stichting voor Bodem- 197^+ Bodemkaart van Nederland, schaal kartering 1 : 50 000. Toelichting bij de kaartbladen 10 West en 10 Oost (Sneek).

Cnossen, J. 1971 De bodem van Friesland. Toelich­ ting bij blad 2 van de Bodemkaart van Nederland, schaal 1 : 200 000.