/ P. '.Vc'oiischot

Analyse van de visfauna in de Limburgse beken

project ZL/OVB 93-02

Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij Postbus 433 3430 AK Nieuwegein Telefoon 03402 - 58411 Telefax 03402 - 39874 fi/. 3CZ - o y> \\.;c <-*u/ I

I Ü o .u -a e "O 3 L» 0>3 JZ V 1 T3 -C > c •w 03 J* "3 > 00 '311 I 60 00 TJ CO '53 co

.32 0c3 •H '•5 03 "3 1_ u. L- 1 3 03 3 3 03 3 G 4-« 03 03 Ui U c U u 4-» 1 *—> 00 _c 1) •a 13 "O c > c 03 03 > X) > Ï *-> 0c3 -4—» 03 JC u 'N 03 C Ue > 03 > 1 o 03 o C c c 3

project ZL/OVB 93-02

F.T. Vriese G.A.J. de Laak S.A.W. Jansen

Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij Postbus 433 3430 AK Nieuwegein Telefoon 03402 -5841 1 Telefax 03402 -3987 4 Bibliografische referentie:

Vriese, F.T., G.A.J. de Laak & S.A.W. Jansen, 1994. Analyse van de visfauna in de ­ se beken. Nieuwegein, Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij. OVB-Onderzoeks- rapport 1994-13, 88pp .

(C) Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij, Nieuwegein.

Niets uit dit rapport mag worden vermenigvuldigd door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke ander wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de copyright houders. De OVB is niet aansprakelijk voor gevolgschade, alsmede voor schade welke voortvloeit uit toepassing van de resultaten van werkzaamheden of andere gegevens verkregen van de OVB; opdrachtgever vrijwaart de OVB van aanspraken van derden in dit verband. Inhoudsopgave

Samenvatting

Pag-

1. Inleiding 1

1.1 Algemeen 1 1.2 Doel van het onderzoek 2 1.3 Onderzoeksgebied, vissoorten en resultaten van het onderzoek 2 1.4 Aanpak van het onderzoek 2 1.5 Opbouw vanhe t rapport 3

2. De prioritaire vissoorten 5

2.1 Ecologische profielen 5 2.1.1 Bermpje 2.1.2 Beekprik 5 2.1.3 Rivierdonderpad 6 2.1.4 Riviergrondel 7 2.1.5 Elrits 8 2.1.6 Alver 9 2.1.7 Winde 10 2.1.8 Kopvoorn 11 2.1.9 Serpeling 12 2.1.10 Barbeel 13 2.1.11 Sneep 14 16 Normstelling met betrekt tot enkele waterkwaliteitsparameters 17

2.2.1 Algemeen 17 2.2.2 Zwevende stoffen 18 2.2.3 Zuurgraad 18 2.2.4 Temperatuur 18 2.2.5 Zuurstof 19 2.2.6 Ammoniak 19 2.2.7 Nitriet 19 2.2.8 Zink 20 2.2.9 Koper 20 2.2.10 Cadmium 21

2.3 Habitateisen op basis van ecologische profielen

en waterkwaliteitsnormen 21

3. Beken en visstand 25

3.1 Algemeen 25 3.2 Oorspronkelijke visfauna in de geselecteerde beken 26 Pag. 4. De huidige visfauna in de geselecteerde beken 36

4.1 Algemeen 36 4.2 Visstandgegevens omtrent een aantal Limburgse beken 36

5. De knelpuntenanalyse voor de visfauna in Limburgse beken 41

5.1 Algemeen 41 5.2 Werkwijze en basisgegevens 41 5.2.1 Algemeen 41 5.2.2 Waterkwaliteitsparameters 42 5.2.3 Fysische habitatfactoren 43 5.2.4 Migratiebelemmeringen 44

5.3 Resultaten 44

6. Selectie van beken 55

6.1 Algemeen 55 6.2 Problemen bij de selectie van beken 55 6.3 Waardering van beken 56 6.4 Beken voor visgerichte herstelmaatregelen 65

7. Discussie 67

7.1 Ecologische profielen en normstelling 67 7.2 Visstandtypering en visgemeenschappen 68 7.3 Knelpuntenanalyse 71 7.4 Oplossingsrichtingen voor gesignaleerde knelpunten 75

8. Aanbevelingen 78

9. Literatuur 67

Bijlage 1: Overzicht van beken in het onderzoek. Bijlage 2: Zonering van stromende wateren. Bijlage 3: Overzicht van de visfauna in een aantal Limburgse beken. Bijlage 4: Overzicht van een aantal waterkwaliteitsparameters in de geselecteerde beken. Bijlage 5: Fysisch habitat en vismigratiebelemmeringen in de geselecteerde beken. Samenvatting

Het voorliggende rapport "Analyse van de visfauna in de Limburgse beken" is tot stand gekomen in opdracht van het Zuiveringschap Limburg. In het kader van het Provinciaal Waterhuishoudingsplan Limburg dienen ecologisch waardevolle beken of delen van beken te worden hersteld. Bij dit ecologisch herstel wordt ook de visstand betrokken. Het doel van de analyse van de visfauna in de Limburgse beken is als volgt omschreven: "Teneinde bij het ecologisch herstel van beken het optimale rendement te verkrijgen dient duidelijk te worden voor welke rheofiele vissoorten de beken in de huidige situatie geschikt zijn en welke vissoorten oorspronkelijk in de beken voorkwamen. Door de eisen die de rheofiele vissoor­ ten stellen aan hun leefomgeving te vergelijken met de chemisch/fysische, hydrologische en biologische kenmerken van de beken kan inzicht worden verkregen in de knelpunten die momenteel voor deze soorten in de beken aanwezig zijn. Mede op basis van de gesignaleerde knelpunten dienen beken, dan wel onderdelen van beken, geselecteerd te worden die in aan­ merking komen voor een nadere uitwerking van visgerichte herstelmaatregelen". In het totaal werden 160 beken betrokken in het onderzoek.

Bij het onderzoek is uitgegaan van de volgende elf rheofiele (niet-salmonide) vissoorten: (de kleine beekvissen) bermpje, beekprik, rivierdonderpad, riviergrondel en elrits; (de rivier- en beekvissen) alver, winde, kopvoorn, serpeling, barbeel en sneep. Om inzicht te krijgen in de eisen die de genoemde prioritaire soorten aan hun leefomgeving stellen zijn ecologische profielen opgesteld. De ecologische profielen bevatten informatie over het verspreidingsge­ bied van een vissoort, het watertype waarin een soort bij voorkeur voorkomt, de 'life history' van een soort, waarbij wordt ingegaan op de voortplanting en de eisen die daarbij worden gesteld, terwijl ook informatie wordt gegeven omtrent de eisen aan de waterkwaliteit, stroomsnelheid, diepte, oever- en bodemmorfologie en beschutting. Om te beoordelen of de huidige waterkwaliteit in de beken een beperkende factor is voor de verspreiding van de rheofiele soorten, zijn normen opgesteld voor een aantal belangrijke waterkwaliteitsparame­ ters. Het bovengenoemde geheel aan informatie en de gestelde normen leveren aangrijpings­ punten om de ecologische kwaliteit van de beken in het onderzoek te beoordelen.

Helaas bleken historische gegevens over de oorspronkelijke visfauna in de beken niet of nauwelijks voorhanden. Fragmentarische visstandgegevens waren beschikbaar over de periode 1920-1960. In de meeste beken was in de betreffende periode echter al sprake van een ernstig verstoorde visstand door menselijke invloeden. Om toch een referentiekader te hebben voor de beoordeling van de veranderingen in de visfauna in de Limburgse beken is gebruik gemaakt van een visstandtypering van stromende wateren. Hierbij wordt de visfauna ingedeeld in een vijftiental visgemeenschappen aan de hand van de specifieke kenmerken breedte van de waterloop en het aanwezige substraat. Op basis van gegevens verstrekt door de Waterschappen Roer en Overmaas en Peel en Maasvallei en het Zuiveringschap Limburg en informatie uit schriftelijke bronnen is getracht een inschatting te maken van de breedte­ klasse en het substraat van de betrokken beken in de oorspronkelijke situatie. Op grond van deze indeling kon vervolgens een 'oorspronkelijke visfauna' worden samengesteld.

Door middel van literatuuronderzoek zijn visstandgegevens verzameld over zo veel mogelijk beken betrokken in het onderzoek. Slechts omtrent 40 van de 160 beken werd informatie over de visstand aangetroffen. Het Natuurhistorische Genootschap in Limburg bezit vis­ standgegevens van een groter aantal beken. De betreffende gegevens waren in het kader van onderhavige studie helaas niet beschikbaar. Grofweg beslaan de verzamelde gegevens een periode van vlak voor de 2e Wereldoorlog tot het heden. Ter aanvulling zijn ongepubliceerde gegevens uit het OVB onderzoeksarchief gebruikt, evenals zeer recente gegevens van visstandbemonsteringen in de winter 1993-1994. De visstandgegevens zijn niet zondermeer vergelijkbaar, daar verschillende vangtuigen bij de bemonsteringen zijn gebruikt en de visserij-inspanning niet gelijk is geweest. Desalniettemin komt een redelijk beeld tot stand van de soortensamenstelling van de huidige visfauna in de beken.

Op basis van de aan de beken toegekende 'oorspronkelijke visfauna' is per beek een soorten- lijst opgesteld, waartoe minimaal 0 en maximaal 10 rheofiele vissoorten behoren. Beken waarvoor geen rheofiele soorten zijn gekozen, zijn uitgesloten van de verdere analyse. Per beek zijn vervolgens de eisen die de geselecteerde prioritaire soorten stellen aan hun leefomgeving vergeleken met de basisgegevens, van chemisch/fysische, hydrologische en biologische aard, over de beken. De basisgegevens kunnen globaal worden verdeeld in een drietal categorieën: (1) waterkwaliteit, (2) fysische habitatfactoren en (3) vismigratiebelem- meringen. Tot de eerste twee categorieën worden respectievelijk de volgende parameters gerekend: (1) zwevende stof, zuurgraad, temperatuur, zuurstof, ammoniak, nitriet, zink, koper en cadmium en (2) diepte (stilstaan, droogvallen en bevriezen), stroomsnelheid, paaisubstraat en beschutting. Onder de vismigratiebelemmeringen worden alle kunstwerken in een beek verstaan waarvan een migratiebeperkende werking kan uitgaan. Per vissoort per beek is vervolgens in tabellen aangegeven welke omgevingsfactoren niet voldoen aan de eisen die door de soort worden gesteld, waarmee de (mogelijke) knelpunten in de beek op soort­ niveau zijn geïdentificeerd.

De selectie van beken, voor eventuele visgerichte herstelmaatregelen, op basis van de knelpuntenanalyse bleek moeilijk. Een aantal problemen werd duidelijk in de loop van het I onderzoek. Zo ontbraken voor 82va n de 160 beken, in meer of mindere mate, de genoemde basisgegevens. Voor deze beken kan in principe geen goede afweging omtrent de geschikt- • heid voor de prioritaire soorten worden gemaakt. Daarnaast bleken de basisgegevens op I verschillende aspecten minder goed vergelijkbaar. Met betrekking tot de waterkwaliteit bleken bemonsteringsprogramma's van beken van elkaar te verschillen, zowel qua gemeten _ parameters als qua frequentie van meten. Hierdoor was het noodzakelijk om bij toetsing van I normen een eenvoudige methodiek te hanteren. Van sommige beken bestaat een accuraat beeld van het fysisch habitat omdat deze in eerdere onderzoeken zijn geïnventariseerd. Van andere beken waren gegevens omtrent het fysisch habitat slechts in geringe mate aanwezig. Met betrekking tot migratiebelemmeringen kon alleen worden geconstateerd of deze in de I— beken voorkwamen en welke typen en aantallen het betrof. De mate waarin sprake is van verstoring van de migratie kon in het kader van onderhavig onderzoek niet worden beoor- deeld. Door bovengenoemde problemen bleek het niet goed mogelijk om uitspraken te doen R over de ernst van de geconstateerde knelpunten, waardoor een weging of waardering van beken onderling alleen kon plaatsvinden door de beken te rangschikken naar aantallen B geconstateerde knelpunten.

Vanuit biologisch oogpunt zijn beken met het kleinste aantal knelpunten het meest kansrijk voor herstel van de rheofiele visfauna. Er bestaan echter verschillende redenen om een dergelijke benadering niet te hanteren bij de selectie van de beken: (1) een klein aantal I knelpunten houdt niet in dat deze eenvoudig zijn op te lossen. Vanuit maatschappelijk oogpunt speelt het kostenaspect bij het oplossen van knelpunten een belangrijke rol; (2) beken verschillen met betrekking tot de samenstelling van de groep prioritaire soorten I waarvoor in potentie mogelijkheden worden geboden. Bij de selectie van beken dient rekening te worden gehouden met de "biologische opbrengst"; (3) in de knelpuntenanalyse worden de beken afzonderlijk beoordeeld. Een beeksysteem vormt echter een continuüm en zou in zijn geheel moeten worden beoordeeld op de kansen voor herstel; (4) de waarde van een beek of beeksysteem wordt logischerwijs niet alleen bepaald door mogelijkheden voor de rheofiele visfauna. De natuurwaarde in brede zin dient bij selectie van beken te worden betrokken. Op grond van bovenstaande overwegingen is, in overleg met de begeleidings­ groep, besloten om de uitgevoerde knelpuntenanalyse niet als eerste leidraad te nemen voor de selectie van beken voor ecologisch herstel. Gekozen is om in principe een vijftal beeksystemen in aanmerking te laten komen voor het eventueel uitvoeren van herstelmaatregelen. Het betreft de volgende beeksystemen:

1 - Tielebeek/Kroonbeek; 2 - Aalsbeek; 3 - Swalm; 4 - Tungelroysebeek; 5 - .

Nader locatiegericht onderzoek is noodzakelijk om de mogelijkheden tot herstel van de rheofiele visfauna in de genoemde beeksystemen te kunnen inschatten. Te voorzien valt dat het uitvoeren van dergelijk onderzoek voor alle beken behorende tot de bovenstaande beeksystemen, een zeer kostbare zaak gaat worden. De resultaten van de reeds uitgevoerde knelpuntenanalyse zullen daarom dienen ter ondersteuning van een eventueel te maken selectie van beken, waarvoor uiteindelijk locatiegericht onderzoek naar herstelmogelijkheden zal worden uitgevoerd. Hierbij zal zoveel mogelijk een systeemgerichte benadering worden gehanteerd. — Analysevisfauna Limburgse beken —

1. Inleiding

1.1 Algemeen

De visstand in beken krijgt de laatste jaren in toenemende mate aandacht in het kader van het ecologisch herstel van beken in Nederland. Het Natuurbeleidsplan (LNV, 1990) noemt beken en beekdalen ecologisch en ecomorfologisch van groot belang. In het kader van dit plan dient de verbindingsfunctie van de beekdalsystemen te worden versterkt. Het voorko­ men van bepaalde vissoorten heeft in dat verband een belangrijke indicatieve kwaliteitswaar­ de.

Op provinciaal niveau worden dergelijke nationale beleidsvoornemens uitgewerkt. In het Provinciaal Waterhuishoudingsplan Limburg wordt de gewenste ontwikkeling van de regio­ nale waterhuishoudkundige systemen geconcretiseerd door het toekennen van functies aan watersystemen. De functietoekenning vormt een stap op weg naar de streefbeelden en past in de visies zoals die zijn verwoord in de verschillende rijksnota's en structuurschema's. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen mensgerichte en ecologische functies van water­ systemen of wateren. Bij functietoekenning wordt met betrekking tot de ecologische functies een algemeen ecologische functie en een specifiek ecologische functie gehanteerd. Wanneer een water of watersysteem een specifiek ecologische functie heeft, houdt dit in dat zowel beheer als onderhoud optimaal zijn afgestemd op het ecologisch functioneren van het betreffende water of watersysteem (Provincie Limburg, 1990). In de integrale beheersplan­ nen, opgesteld door de waterbeheerders (Waterschappen en Zuiveringschap) in de Provincie, wordt het beleid van de Provincie nader geconcretiseerd. Het betreffen operationele plannen, waarin wordt aangegeven welke maatregelen zullen worden getroffen om inhoud te geven aan de doelstellingen van het waterbeheer.

Het aangeven van ecologische beschermingsniveau's (en het toekennen van ecologische functies) heeft in het algemeen als doel het bereiken van een hoger ecologisch niveau voor wateren en watersystemen. Teneinde hierbij de gewenste duurzame ontwikkeling te verkrij­ gen zijn vaak herstelmaatregelen noodzakelijk. Bij dit herstel wordt natuurlijk ook de visfauna betrokken. Om uit ecologische herstelmaatregelen voor beken het optimale rende­ ment voor de visstand te verkrijgen, dient inzicht te worden verkregen in welke beken in de huidige situatie, dan wel in potentie, geschikt zijn voor welke vissoorten, waarbij tevens duidelijk dient te worden welke maatregelen kunnen worden genomen om de levensomstan­ digheden voor vis in de beken te verbeteren.

Op verzoek van het Zuiveringschap Limburg heeft de Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij (OVB) omschreven welke onderzoeksinspanningen noodzakelijk zijn om het betreffende inzicht te verkrijgen (Raat, 1993). Hierbij werd onderzoek voorgesteld in een tweetal fasen:

I: Een analyse van de van nature in de Limburgse beken thuishorende visfauna; II: Een onderzoek naar de mogelijkheden tot herstel van de visfauna in enkele ecologisch waardevolle beken.

In onderhavig rapport worden de uitvoering en de resultaten van fase I van het onderzoek beschreven. Het onderzoek werd uitgevoerd in opdracht van het Zuiveringschap Limburg. Voor het onderzoek werd een begeleidingsgroep in het leven geroepen, waarin de volgende personen zitting hadden: mevr. O. Driessen (Zuiveringschap Limburg); dhr. A. Paarlberg

1 (C) OVB, 1994 — Analysevisfauna Limburgse beken —

(Provincie Limburg); dhr. R.E.M.B. Gubbels (Waterschap Roer en Overmaas); dhr. A Kooistra (Waterschap Peel en Maasvallei) en dhr. M. Budé (NWS). Met ingang van 21 februari 1994 nam dhr. A. Paarlberg, tengevolge van een functiewisseling, deel aan de begeleidingsgroep als vertegenwoordiger van het Waterschap Peel en Maasvallei.

\2 Doel van het onderzoek

Het doel van de analyse van de visfauna in de Limburgse beken is om aan te geven welke beken geschikt zijn voor welke vissoorten. Als criteria voor deze beoordeling zullen de huidige visfauna en de fysisch/chemische, hydrologische en biologische kenmerken van de beken worden gebruikt. Middels een contrastering met de oorspronkelijke visfauna van de Limburgse beken kunnen knelpunten voor het ecologisch herstel worden aangegeven.

IJ Onderzoeksgebied, vissoorten en resultaten van het onderzoek

De in het onderzoek betrokken beken en beekonderdelen maken allen deel uit van het beheersgebied van het Zuiveringschap Limburg. Door een aantal personen uit de begelei­ dingsgroep is een selectie gemaakt van 160beken , op grond van de volgende criteria:

kennis van de beken ten aanzien van het belang voor de visfauna; aanwezigheid van onoplosbare knelpunten in de beken; watervoerendheid van de beken; vergelijkbaarheid van beken onderling.

Bijlage 1geef t een overzicht van de geselecteerde beken.

Bij het onderzoek wordt uitgegaan van de volgende elf rheofiele (niet-salmonide) vissoorten:

Kleine beekvissen: bermpje, beekprik, rivierdonderpad, riviergrondel en elrits; Rivier- enbeekvissen: alver, winde, kopvoorn, serpeling, barbeel en sneep.

Het resultaat van het onderzoek is een soortenlijst, per beek of beekdeel, van vissoorten die van nature in de beek voorkomen (oorspronkelijke visfauna). Verder wordt (voor zover mogelijk) een soortenlijst van de huidige visfauna gegeven, evenals een overzicht van knelpunten met betrekking tot ecologisch herstel. Voor de gesignaleerde knelpunten worden in algemene zin oplossingen aangedragen. Het onderzoek leidt daarnaast tot de keuze van beken, dan wel onderdelen van beken, die voor een nadere uitwerking van visgerichte herstelmaatregelen in aanmerking komen. In de eventueel uit te voeren tweede fase van het onderzoek zullen deze beken onderwerp zijn van locatiegerichte studie van ontwikkelingsmo­ gelijkheden voor rheofiele vissoorten.

1.4 Aanpak van het onderzoek

Ecologischeprofielen en normstelling metbetrekking totenkele waterkwaliteitsparameters Van de in het onderzoek betrokken soorten wordt een ecologisch profiel opgesteld. Per soort wordt, op basis van literatuur, een korte beschrijving van de leerwijze gegeven, waarbij de eisen die worden gesteld aan het habitat in detail aan de orde komen. Hierbij wordt aan­ dacht besteed aan het watertype waarin de soort bij voorkeur voorkomt, de eisen die worden gesteld bij de voortplanting evenals aan de eisen met betrekking tot diepte, stroomsnelheid, oevermorfologie en beschutting. De eisen per soort worden op overzichtelijke wijze in

2 (C) OVB, 1994 —Analyse visfauna Limburgse beken —

tabellen samengevat. Voor een aantal belangrijke waterkwaliteitsparameters worden normen voor de geselecteerde soorten geformuleerd, teneinde te kunnen toetsen of de huidige waterkwaliteit in de beken beperkend is. De genoemde tabellen en de normen met betrek­ king tot de waterkwaliteit leveren aangrijpingspunten ter beoordeling van de ecologische kwaliteit van de beken.

Oorspronkelijke visfauna Specifieke kenmerken van beken, zoals beekbreedte, verval, stroomsnelheid en substraattype, leiden in een natuurlijke ongestoorde situatie tot een eigen karakteristieke visfauna. Deze oorspronkelijke visfauna van de beken wordt gereconstrueerd middels het koppelen van vis- gemeenschappen aan de te onderscheiden beekkenmerken. Zo mogelijk worden hierbij histo­ rische literatuurgegevens omtrent visbestanden in beken gebruikt.

Huidige visfauna Aangaande het huidige voorkomen van de verschillende vissoorten in de beken en beekdelen in het onderzoeksgebied wordt gebruik gemaakt van bestaande bronnen. Door middel van literatuuronderzoek zullen soortenlijste n per beek of beekdeel worden samengesteld, die een indruk geven van de actuele soortenrijkdom van het onderzoeksgebied. Hierbij is het mogelijk dat voor bepaalde beken geen gegevens omtrent de visfauna voorhanden zijn. Vis­ standbemonsteringen, teneinde de aanwezige lacunes op te vullen, worden niet uitgevoerd.

Knelpuntenanalyse met betrekking totde visfauna De eisen die de geselecteerde vissoorten stellen aan hun leefomgeving worden vergeleken met gegevens van fysisch/chemische, hydrologische, morfologische en biologische aard, omtrent de beken in het onderzoeksgebied. Meer specifiek hebben de laatstgenoemde gegevens betrekking op milieuparameters zoals het gehalte aan zwevende stoffen, zuurgraad, temperatuur, zuurstof, ammoniak, nitriet, zink, koper en habitatfactoren als breedte en diepte van de beken, substraattype, stroomsnelheid, aanwezigheid van structuren (stenen en takken), beschaduwing en beschutting, evenals migratiebelemmeringen. Per beek en per vissoort wordt vervolgens geïnventariseerd welke parameters beperkend zijn voor het voorkomen van de betreffende soort in de beek. Op deze wijze kunnen de huidige knelpun­ ten voor de rheofiele visfauna in de ecologische kwaliteit van de beken worden achterhaald en kan inzicht worden verkregen in de ontwikkelingsmogelijkheden van de rheofiele soorten in de beken. Wanneer bepaalde noodzakelijke basisgegevens ontbreken worden, in overleg met de betrokken instanties (begeleidingsgroep), verantwoorde aannames gedaan. Middels een beoordeling van de aard en de ernst van de knelpunten kunnen kansrijke beken worden geselecteerd, die in aanmerking komen voor visgerichte herstelmaatregelen.

1.5 Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 worden de ecologische profielen van de prioritaire soorten (bermpje, beekprik, rivierdonderpad, riviergrondel, elrits, alver, winde, kopvoorn, serpeling, barbeel en sneep) gegeven. In dit hoofdstuk komen verder normen voor de prioritaire soorten aan de orde met betrekking tot de volgende waterkwaliteitsparameters: zwevende stoffen, zuurgraad, tempera­ tuur, zuurstof, ammoniak, nitriet, zink, koper en cadmium. In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk wordt een samenvattende tabel met habitateisen gepresenteerd.

In hoofdstuk3 wordt in het kort ingegaan op ecologische typering van wateren met betrek­ king tot de visstand. Op basis van een aantal beekkenmerken worden een 15-tal visgemeen- schappen onderscheiden. Voor de 160 beken betrokken in het onderzoek wordt een inschat-

3 (C) OVB, 1994 —Analyse visfauna Limburgse beken —

ting gemaakt van de oorspronkelijke situatie in relatie tot beekbreedte en substraattype. Aan de hand hiervan wordt een oorspronkelijke visstand voor de betreffende beken geformuleerd.

Hoofdstuk4 geeft een overzicht van de beschikbare gegevens omtrent de huidige visstand in de geselecteerde beken op basis van bestaande bronnen. Van een veertigtal beken worden visstandgegevens gepresenteerd. In principe zijn van een groter aantal beken visstandgege- vens bekend. Voor onderhavig onderzoek waren deze gegevens echter niet beschikbaar. In hoofdstuk 4 komen de gegevens met betrekking tot de prioritaire soorten aan de orde, terwijl een bijlage het totale overzicht van de gevangen soorten in de beken geeft.

In hoofdstuk 5 wordt de knelpuntenanalyse met betrekking tot de rheofiele visfauna uitge­ voerd. Hierbij wordt ingegaan op het verzamelen en het bewerken van de basisgegevens, verkregen van het Zuiveringschap Limburg, het Waterschap Roer en Overmaas en het Waterschap Peel en Maasvallei. Tevens zal inzichtelijk worden gemaakt hoe de knelpunten­ analyse wordt uitgevoerd. De resultaten van de knelpuntenanalyse, in tabelvorm, zullen wor­ den gepresenteerd in dit hoofdstuk. In de bijlagen worden de basisgegevens voor de knelpun­ tenanalyse gepresenteerd.

In hoofdstuk 6 komt de selectie van beken aan de orde, die in aanmerking komen voor visgerichte herstelmaatregelen. Hierbij zal worden ingegaan op de aard en de ernst van de gesignaleerde knelpunten.

Hoofdstuk 7 behelst de discussie. Aan de orde komen de ecologische profielen en de norm­ stelling met betrekking tot de waterkwaliteitsparameters. Verder wordt de visstandtypering met betrekking tot de stromende wateren kort besproken en wordt ingegaan op de validiteit van de in hoofdstuk 4 gehanteerde visgemeenschappen. De uitgevoerde knelpuntenanalyse wordt kritisch beschouwd, waarbij de reikwijdte van de te trekken conclusies wordt aangege­ ven. Voor de beken waarvan huidige visstandgegevens bekend zijn, wordt de aangetroffen visstand in verband gebracht met de geconstateerde knelpunten. Oplossingen in algemene zin worden voor de gesignaleerde knelpunten aangedragen.

Hoofdstuk 8 geeft een overzicht van de literatuur die is gebruikt voor onderhavige studie.

(C) OVB, 1994

I —Analyse visfauna Limburgse beken —

2. De prioritaire vissoorten

2.1 Ecologisch profielen

2.1.1 Bermpje

Het bermpje (Noemacheilus barbatulus (Linnaeus, 1758)) behoort tot de familie der modder­ kruipers (Cobitidae) en is opgenomen in de Natuurbeschermingswet. In Nederland komt deze soort plaatselijk nog vrij algemeen voor in beken in het zuid-oosten en oosten. Het bermpje is ook aangetroffen in de Overijsselse Vecht en de Drentsche A (Cazemier, 1984). De soort is sterk afgenomen door normalisatie en kanalisatie van beken en door chemische vervuiling. Herkolonisatie van waterlopen treedt niet makkelijk op door de relatief geringe zwemcapaci- teiten van deze soort en de vele migratiebarriéres (stuwen e.d.) momenteel aanwezig (Aarts, 1993).

Het bermpje bereikt een maximale lengte van 15 cm en wordt in de regel niet ouder dan 4 jaar. Wanneer deze soort in het eerste levensjaar tot een lengte van 5,5 cm kan groeien, kan voortplanting in het volgende voorjaar al plaatsvinden. Afhankelijk van de watertemperatu­ ren kan het paaiseizoen de maanden mei en juni beslaan. Als paaipiaatsen worden vlakke delen in de oeverzones van kleine beekjes gekozen (diepte 0,05-0,3 m), waar de stroomsnel­ heid nagenoeg nihil is (0-0,05 m/s) (Cazemier & Wiegerinck, 1993). De eiafzetting vindt volgens Ketele (1985) plaats op aquatische vegetatie. Sterba (1957) stelt echter dat eieren willekeurig worden afgezet en zich, vanwege hun kleverige oppervlak, hechten aan planten, stenen en zandkorrels.

De minimale temperatuur voor een goede eiontwikkeling ligt volgens Kainz & Gollmann (1989) bij 14°C. De gemiddelde temperatuur in de maanden juni en juli dient hoger te zijn dan 16°C, terwijl het bermpje pas in grote aantallen voorkomt wanneer in de zomer water­ temperaturen worden bereikt van 19°C en hoger. Bij zomertemperaturen boven 25°C komt het bermpje niet voor (Quak & de Laak, 1990). Het bermpje lijkt weinig gevoelig voor organische belasting. Brunken (1989) vond de hoogste dichtheid aan bermpjes in kritisch belast water (ß-a mesosaproob). Gaumert (1984) meldt soortgelijke resultaten. Het bermpje is echter wel gevoelig voor koper. Wanneer deze soort wordt blootgesteld aan koperconcen­ traties van 20 /ig/1, treedt binnen 24 uur sterfte op (Smyly, 1955). Bermpjes worden echter nog in grote aantallen aangetroffen in (hard) water met een kopergehalte van 13/xg/1 .

Het bermpje is goed bestand tegen lage zuurstofconcentraties. Robotham (1979) meldt dat volwassen bermpjes pas bij een verzadigingspercentage van 16% (bij een temperatuur van 16°C) lucht gingen happen. Bij een verzadigingspercentage van 10% trad ernstig verstoord gedrag op. Cazemier & Wiegerinck (1993) stellen dat het zuurstofgehalte voor alle levenssta­ dia >6 mg/l dient te zijn. Brunken (1989) stelt dat het bermpje bij voorkeur verblijft in water met een diepte tussen 2-20 cm en minder vaak wordt aangetroffen bij waterdieptes groter dan 50 cm. Met betrekking tot het substraat lijkt het bermpje geen duidelijke voorkeur te hebben (Aarts, in prep.)

Stahlberg & Peckman (1987) onderzochten de maximale zwemprestatie van het bermpje. Zij vonden dat 50% van de bermpjes (gemiddelde lengte 10,2 cm) 10 minuten een stroomsnel­ heid van 0,58 m/s kon doorstaan. Brunken (1989) trof de hoogste dichtheid bermpjes aan bij stroomsnelheden tussen 0,1-0,2 m/s. Van groot belang is het voorkomen van stromingsluwe zones. Aarts (in prep.) meldt dat bermpjes overdag bij een stroomsnelheid van 0,15 m/s in

5 (C) OVB,1994 —Analyse visfauna Limburgse beken —

de hoofdstroom zich handhaafden achter obstakels (stenen, takken en planten). Wanneer 's nachts bermpjes actief werden, lieten deze zich meevoeren met de stroming. Bij lagere stroomsnelheden werd dit gedrag niet waargenomen.

2.12 Beekprik

De beekprik {Lampeira planen (Bloch, 1784)) is vooral te vinden in natuurlijke beken en bovenlopen van rivieren, bovenstrooms van migratiebarrières voor anadrome prikken (rivier­ en zeeprik). De soort is opgenomen in de Natuurbeschermingswet. De beekprik komt bijna in heel Europa voor. Het grote, vroeger min of meer aaneengesloten verspreidingsgebied is nu opgedeeld in kleine 'eilanden', die worden gekarakteriseerd door een goede waterkwali­ teit en een geringe menselijke invloed op de beekmorfologie en omgeving.

De larvale periode van de beekprik werd lange tijd geschat op 3 tot 7jaar . Recent onderzoek (Hardisty, 1986; Salewski, 1991) levert het bewijs voor een larvale periode van gemiddeld 6,5 jaar en een totale levensduur van 7 jaar. In het herfst van het zesde levensjaar begint de metamorfose tot adult. Tijdens deze periode beginnen de gonaden te groeien, groeit de voordarm dicht (volwassen dieren nemen geen voeding meer op), worden de ogen zichtbaar en komt de zuigbek tot ontwikkeling. Volwassen dieren verwijderen zich waarschijnlijk niet ver van hun standplaats en blijven net als de larven (ammocoetes) ingegraven. Dit verandert wanneer de paaitrek begint. Tijdens de paaitrek zijn beekprikken waargenomen tot op een diepte van 1,6 m (Cazemier & Wiegerinck, 1993). De paaitrek is afhankelijk van de tempera­ tuur en varieert van land tot land en zelfs van beek tot beek, op grond van de herkomst van het water (Hardisty, 1986). Beekprikken bouwen een 'nest' en paaien gemeenschappeüjk, op een diepte van 0,05-0,25 m bij stroomsnelheden van 0,2-0,3 m/s (Cazemier & Wiegerinck, 1993). De voltooide nesten zijn ovale kuiltjes van 20 bij 15 cm en, afhankelijk van het substraat, 5 tot 10 cm diep (Hardisty, 1986). De paai begint als de temperatuur boven de 10- 11°C stijgt (Bloch & Strohmeier, 1992). De eieren zijn licht kleverig, waardoor deze aan stenen en zandkorrels hechten (Holcik, 1986). Bij normale watertemperaturen komen de eieren na 11 tot 14 dagen uit. De larven blijven 1to t 3 weken in het substraat. Na absorptie van de dooierzak komen deze uit het substraat en worden door de stroming meegevoerd. Op beschutte, slibrijke plaatsen in de beek graven de larven zich in. De verspreiding van de ammocoetes in een beeksysteem is afhankelijk van het verval en het debiet. In beken met een groot verval en debiet is de verspreiding van ammocoetes groter en neemt het percenta­ ge oudere jaarklassen stroomafwaarts toe. De ammocoetes filteren voedseldeeltjes uit het water en leven hoofdzakelijk van zwevende en benthische micro-organismen.

De letale temperatuur voor beekprikken is circa 28°C (Potter & Beamish, 1975). De optimale temperatuur ligt rond de 12°C (Schroll, 1959), terwijl temperaturen rond de 20°C voor langere tijd kunnen worden doorstaan. Polder (1965) heeft in Nederland nooit beekprikken aangetroffen in beken met temperaturen boven de 16,8°C. Ammocoetes zijn in staat relatief lage zuurstofgehaltes (±2 mg/l) gedurende korte tijd te overleven. Het zuurstofgehalte in de hoofdstroom van de beek moet relatief hoog zijn daar de locaties waar ammocoetes voorkomen aanzienlijk minder zuurstof bevatten door het hoge gehalte aan slib en organische stof. Cazemier & Wiegerinck (1993) geven een minimum zuurstofgehalte van 9 mg/l. Gaumert (1986) geeft het voorkomen van beekprikken in een groot aantal beken in Duitsland ten opzichte van het zuurstofgehalte. Hieruit blijkt dat beekprikken alleen voorkomen bij zuurstofverzadigingspercentage tussen de 80-120%. Cazemier & Wiegerinck (1993) geven een pH-traject van 6-8 als geschikt.

(C) OVB, 1994 — Analyse visfauna Limburgse beken —

Het substraat in beken is tijdens twee levensstadia van groot belang. Tijdens de paai is de aanwezigheid van kiezel waarschijnlijk noodzakelijk (Hardisty, 1986; Bloch & Strohmeier, 1992). Uit de onderzoeken van Schroll (1959) en Malmqvist (1980) is gebleken dat de korrel­ grootte van het meest geschikte substraat voor ammocoetes tussen 0,12-0,5 mm ligt. Wanneer dit substraat voor minder dan 40% aanwezig is, is de beek ongeschikt als habitat (Semmekrot, 1993). Bij een stroomsnelheid van 0,03 m/s komt de grootste concentratie ammocoetes voor (Hardisty, 1986). Bij een stroomsnelheid van 0,2 m/s en groter zijn nauwelijks ammocoetes aanwezig. De stroomsnelheid op de paaiplaatsen kan variëren van 0,2-3,0 m/s (Hardisty, 1944; 1986).

Uit een onderzoek naar het verband tussen de belangrijkste milieufactoren en de versprei­ ding van beekprikken in een aantal beken in Engeland is gebleken dat de meeste populaties voorkwamen op trajecten met een verval van 1,9-5,7m/km . Beekprikken kwamen nauwelijks voor bij een verval groter dan 7,8 m/km (Maitland, 1980). Bloch & Strohmeier (1992) geven het voorkomen van beekprikken ten opzichte van het aantal begeleidende vissoorten. Hieruit blijkt dat in beken zonder begeleidende vissoorten en in beken met meer dan 5 begeleidende soorten nauwelijks beekprikken voorkomen.

Volwassen beekprikken kunnen stroomsnelheden tot 0,8 m/s overwinnen wanneer geringe beschutting in de vorm van kiezel of stenen aanwezig is (Waterstraat, 1989). Gezien de geringe zwemcapaciteiten van ammocoetes is passieve stroomafwaartse migratie de belang­ rijkste factor in de verspreiding tijdens dit levensstadium (Hardisty, 1971). Het habitat van de oudste ammocoetes ligt het verst van de paaiplaatsen (Salewski, 1991). Waterstraat (1989) geeft aan dat beekprikpopulatie minimaal 3 km geschikt habitat dient te hebben, niet onder­ broken door migratiebarrières of snelstromende trajecten.

2.1-3 Rivierdonderpad

De rivierdonderpad (Conus gobio Linnaeus, 1758) bewoont onvervuilde, met zuurstof verzadigde, langzaam stromende wateren met een zandige tot stenige bodem (Wheeler, 1969; Lelek, 1987). Hoewei de rivierdonderpad wordt beschreven als een soort die typisch is voor de forelzone (Huet, 1949), komt deze vis in Nederland ook voor in natuurlijke laaglandbe­ ken, in rivieren en vrijwel stilstaande meren (zoals het IJsselmeer) (Nijssen & de Groot, 1987). De rivierdonderpad is een bodembewoner en heeft geen zwemblaas.

Stenen en andere structuurgevende objecten in het habitat zijn belangrijk omdat rivierdon- derpadden kleine holletjes bewonen, gegraven onder dergelijke objecten. In de paaitijd worden deze holletjes gebruikt als afzetplaats voor de eieren. De kleverige eieren worden afgezet op het plafond van het holletje. Rivierdonderpadden zijn voornamelijk 's nachts actief (van Ommen, 1971). In het eerste levensjaar kan de rivierdonderpad 4 tot 5 cm lang worden, in het tweede jaar 6 tot 7 cm. Geslachtsrijpheid wordt ook meestal in het tweede levensjaar bereikt. De meeste exemplaren worden niet ouder dan 5 jaar en bereiken een maximale lengte van 15cm .

Rivierdonderpadden hebben een voorkeur voor relatief lage watertemperaturen. De paai vindt plaats bij watertemperaturen van 10-11°C (Jaudin, 1981). Kainz & Goldman (1989) geven aan dat wateren met een maximum temperatuur van 14 tot 16°C zeer geschikt zijn en dat rivierdonderpadden niet worden aangetroffen in wateren (in Oostenrijk) met temperatu­ ren hoger dan 18°C. Uit onderzoek naar voorkeurstemperaturen van Cottus cognatus,ee n nauw verwante soort, blijkt dat temperaturen lager dan 7 en hoger dan 19°C worden

7 (C) OVB, 1994

y — Analysevisfauna Limburgse beken —

gemeden (Symons etal, 1975).Lele k (1987) stelt dat de rivierdonderpad leeft in wateren die constant met zuurstof zijn verzadigd. Gaumert (1986) geeft het voorkomen van rivierdonder- padden ten opzichte van de zuurstofverzadiging van het water. Hieruit blijkt dat de rivier­ donderpad alleen vookomt bij zuurstofverzadigingpercentages tussen 80 en 120%. Bij een zomertemperatuur van 17°C mag het minimum zuurstofgehalte dus niet lager zijn dan 8 mg/l.

Een lage stroomsnelheid en het voorkomen van voldoende beschaduwing in het habitat zijn voorwaarden voor de aanwezigheid van de rivierdonderpad. Gaudin (1990) meldt dat het hoogste percentage rivierdonderpadden voorkomt op plaatsen met een stroomsnelheid van 0 tot 3 cm/s. Bij stroomsnelheden groter dan 40 cm/s werden nauwelijk rivierdonderpadden aangetroffen. Het merendeel van de rivierdonderpadden komt voor bij beschaduwingspercen- tage van 20% en hoger. Rivierdonderpadden lijken in beken een voorkeur te hebben voor water met een geringe diepte. Waterstraat (1992) heeft rivierdonderpadden aangetroffen op locaties met een gemiddelde diepte van 18 tot 42 cm. Gaudin (1990) trof rivierdonderpadden aan op een diepte van 10 tot 20 cm en Welton et al. (1983) vond deze soort op een diepte van 20 tot 40 cm. Uit het onderzoek van Gaudin (1990) bleek ook dat rivierdonderpad de voorkeur geeft aan locaties met een geringe waterplantenbegroeiing. Beschutting in de vorm van stenen, takken en wortels is van groot belang in de verschillende levensstadia van de rivierdonderpad. Naarmate het percentage bodemoppervlak met beschutting toeneemt, is het habitat meer geschikt.

2.1.4 Riviergrondel

De riviergrondel (Gobiogobio (Linnaeus , 1758)) is een lange tijd een algemene verschijning geweest, die in zeer uiteenlopende wateren kon worden aangetroffen; van stromende beken en rivieren tot in stilstaande wateren (Gaumert, 1981;Lelek , 1987; Cazemier & Wiegerinck, 1993). Kanalisatie van beken en rivieren, watervervuiling en het verdwijnen van paaiplaatsen zijn de belangrijkste oorzaken voor de achteruitgang van de riviergrondel.

Over het algemeen komt de riviergrondel voor in ondiepe wateren of in de ondiepe gedeelten van wateren (Bacmeister, 1977; Kainz & Gollmann, 1990). In de winter trekt de riviergrondel naar dieper water om te overwinteren (Bacmeister, 1977). De riviergrondel kan zich handhaven in zwak brakke watergebieden (Wheeler, 1983).

Het bodemsubstraat speelt voor zowel adulte als juveniele riviergrondels geen grote rol. De riviergrondel is zelfs aangetroffen in wateren met een modderige bodem (Bacmeister, 1977; Cazemier & Wiegerinck, 1993). Volgens Stahlberg & Peckmann (1987) is de kritieke zwem- snelheid (de maximale zwemsnelheid die gedurende een bepaalde tijd kan worden volgehou­ den) 55 cm/s. Optimaal lijken stroomsnelheden tussen 10-30 cm/s. De aanwezigheid van beschutting biedende structuren en obstakels in het habitat is van groot belang om uitspoe­ ling van riviergrondels te voorkomen (Kainz & Gollmann, 1990). Bij afwezigheid van zand­ en grindbanken, stroomkommen, grote stenen, op de bodemliggende stronken en in het waterhangende wortels of andere vormen van beschutting komen riviergrondels nauwelijks voor. Ten aanzien van het zuurstofgehalte houdt het merendeel van de riviergrondels zich op binnen het traject van 70-110% zuurstofverzadiging (6-12,5 mg 02/l) (Gaumert, 1986).

In de maanden mei tot en met October is een watertemperatuur boven 12°C noodzakelijk wil lengtegroei mogelijk zijn (Mann, 1980). De letale temperatuur, experimenteel bepaald, is afhankelijk van de acclimatieduur en acclimatisatietemperatuur. Volgens Ruting (1958) wordt

8 (C) OVB, 1994 — Analyse wsfauna Limburgse beken —

een temperatuur van 24°C, mits het water zuurstofrijk is, tijdelijk verdragen. Bij een acclimatisatietemperatuur van 20°C vonden Kraiem & Pattee (1980) en Alabaster & Lloyd (1982) een letale temperatuur van 28°C. Schouten (1993) geeft een ideale temperatuur van 17-22°C.

De paaitijd van de riviergrondel valt in de maanden april, mei enjuni , wanneer de watertem­ peratuur rond 12°C ligt (Alabaster & Lloyd, 1982). De paai vindt plaats op een diepte van 10-30 cm, op locaties met een zand- of grindbodem. Het water dient helder en zuurstofrijk te zijn en langzaam te stromen (Bacmeister, 1977; Wheeler, 1983). Voor de ontwikkeling van de eieren is een slibrijke bodem of een hoog gehalte aan zwevende stoffen zeer ongunstig (Lelek, 1987).D e licht kleverige eieren kunnen hierdoor verstikken.

2.1.5 Elrits

De elrits (Phoxinusphoxinus (Linnaeus, 1758)) heeft een groot verspreidingsgebied, dat loopt van de westkust van Europa, inclusief het grootste deel van de Britse eilanden, Zweden en Finland, tot de oostkust van Azië. In Nederland is het voorkomen van de elrits beperkt tot de Zuidlimburgse Geul en enkele van haar zijbeken, zoals blijkt uit recent onderzoek van Gubbels et al. (1993), terwijl ook nog een vitale populatie voorkomt in een beek op de Veluwe, nabij Epe (Ongepubliceerd inventarisatierapport, beken Oost-Veluwe, vissen- inventarisatiegroep "De Prik" te Apeldoorn). De soort is opgenomen in de Natuurbescher­ mingswet.

Hoewel de vis wordt omschreven als typisch voor de forelzone en voorkomt tot hoogten rond 2000 m (Lelek, 1987), bewoont deze soort ook stilstaande wateren als sub-alpine meren (Hesthagen et al, 1992) en kleinere heldere poelen (Gaumert, 1981). Kainz & Gollmann (1990) stellen dat de elrits zelfs voorkomt in genormaliseerd, structuurarme en betegelde beken. Gezien de eisen die de elrits stelt bij de voortplanting lijkt het echter onwaarschijnlijk dat deze soort in een dergelijk habitat een volledige levenscyclus kan doorlopen.

De 'life history' van elrits is zeer divers. Zo beschrijft Mills (1987) een populatie in de Frome (kalkrijke beek) in Dorset, die is opgebouwd uit slecht driejaarklassen (0+: 67%; 1+: 32% en 2+: 1%) en waarvan de individuen een zeer snelle groei vertonen (1+ klasse bereikt een vorklengte van 61,9 mm). Populaties in het noordelijk deel van het verspreidingsgebied groeien langzamer, terwijl de individuen een hoge leeftijd kunnen bereiken. Myllylä et al. (1983) beschrijven een tweetal populaties in Finland, waarvan de individuen maximaal 11 jaar oud worden en dan een lengte bereiken van rond 10cm .

Pitcher (1971) meldt dat de paaitrek van de elrits in mei begint. De vissen trekken dan een geringe afstand (250-1000 m) stroomopwaarts, naar grindbedden in open, ondiep water (<0,5 m) alwaar de eieren tussen het grind (met een diameter van 1-2 cm) worden afgezet. Vanwege het kleverige membraan plakken de eieren aan de kiezelstenen. De mannetjes hebben bij het paaien een eigen territorium, met een diameter van ongeveer 3 tot 5 keer de lengte van de vis. Bless (1992) meldt dat de diameter van het grind tussen 2-3 cm dient te zijn. De dooierzaklarven gaan tot 30 cm diep in het grind en komen daar na 6-8 dagen uit wanneer het reservevoedsel is opgeteerd. Vervolgens zoeken de larven stromingsluwe plaatsen in het habitat op. Populaties in het zuidelijke deel van het verspreidingsgebied (waaronder die in Zuid-Engeland en mogelijk ook in Nederland) paaien meerdere keren per seizoen. Het paaiseizoen kan hierdoor een lengte hebben van 110 dagen en loopt dan globaal

(C) OVB, 1994 — Analysevisfauna Limburgse beken —

van eind april tot begin augustus (Mills, 1988; Bless, 1992). De diepte waarop wordt gepaaid ligt tussen 20-35 cm (Bless, 1992).

Cazemier & Wiegerinck (1993) geven op basis van Alabaster & Lloyd (1980), Bless (1978) en Bless (1992) de belangrijkste habitateisen van de elrits weer. De temperatuur mag in de winter niet onder de 3°C komen, terwijl in de zomer de temperatuur onder 26°C dient te blijven. Voor zowel eieren, larven, juvenielen en adulten is het temperatuurstraject 15-22°C geschikt. Het zuurstofgehalte in de winter dient in ieder geval 5 mg/l te zijn. In het voorjaar en de zomer is het minimum zuurstofgehalte 8 mg/l. Bij voorkeur dient het zuurstofgehalte hoger dan 8 mg/l te zijn. Een pH-waarde van 7-9 is geschikt. Alabaster & Lloyd (1982) melden een experiment waarbij elrits zonder problemen gedurende drie dagen werd blootge­ steld aan water met een pH waarde van 5.

Volgens Cazemier & Wiegerinck (1993) leeft de elrits in kleine, ondiepe beken, met een schone gindbodem en een waterdiepte van 25 cm boven het grindbed. In de beek dienen overwinteringsplaatsen aanwezig te zijn, in de vorm van kolkjes met een diepte van ongeveer 50 cm, met horizontale (tegen stroming) en verticale (tegen zichtbaarheid) dekkingsmogelijk- I heden. De elrits is verder zeer gevoelig voor zink. Afhankelijk van de waterhardheid kunnen zinkgehaltes van 0,03 mg/l en hoger problemen opleveren.

2.1.6 Alver

De alver {Alburnusalburnus (Linnaeus, 1758)) is één van de meest verbreide en talrijke vissoorten van de brasem- en barbeelzone van West- en Midden-Europa, en van het ! Europese deel van de voormalige Sovjet Unie (Bacmeister, 1977; OVB, 1988). In Nederland wordt de alver in grote scholen aangetroffen in rivieren, scheepvaartkanalen en boezemwate­ ren (OVB, 1988). De alver is meer een riviervis dan een beekvis. Marquet (1960a) meldt dan I ook dat hij de alver in beken als de Jeker en de Geul voornamelijk benedenstrooms heeft aangetroffen. Deels waren migratiebelemmeringen daar destijds ook al de oorzaak van. \ Marquet (1960a) maakt verder melding van onwaarschijnlijk grote alvers tot 35 cm lengte, door hem als kleinere vis uitgezet in een bezinkingspoel van de Kristal Unie te Maastricht. Over het algemeen groeien alvers tamelijk traag: na één levensjaar is de vis 3-5 cm lang; na twee jaar 7-8 cm, na drie jaar rond de 10 cm, terwijl een maximale lengte van ongeveer 20 r cm wordt bereikt rond het tiende levensjaar. Alvers worden slechts zelden ouder dan 7 jaar « (Heuschmann, 1957;Wheeler , 1969). |

De paaitijd van de alver strekt zich uit van april tot juni en begint wanneer de watertempera- - tuur 15°C bereikt (Wheeler, 1969). Alabaster & Lloyd (1982) geven als paaitemperatuur I 14°C,terwij l soms wordt gepaaid bij veel hogere temperaturen (17-28°C) . De alvers trekken in grote scholen stroomopwaarts totdat een geschikte paaiplaats wordt bereikt. Dergelijke paaiplaatsen liggen vaak net in of nabij de monding van kleine beken, op een diepte van 0,2 I tot 0,6 m (Heuschmann, 1957; Bacmeister, 1977). De eieren worden afgezet in ondiepe * oeverzones, op stenig of kiezelig substraat. Ook vegetatie en in het water hangende takken en wortels worden als afzetsubstraat gebruikt (Heuschmann, 1957). De eieren van alver zijn f licht kleverig. Voor een goede ontwikkeling van de eieren en larven is een temperatuur ' tussen de 17-23° C noodzakelijk (Alabaster & Lloyd, 1982). Uit het onderzoek van Copp (1992), naar het habitatgebruik van larven en juvenielen van l verschillende cypriniden, blijkt dat alverlarven bij voorkeur verblijven in ondiepe (0,2-0,5 m)

10 (C) OVB, 1994 f f — Analysevisfauna Limburgse beken —

oeverzones (bij voorkeur zonder vegetatie), waar het water niet of nauwelijks stroomt. Het substraat op dergelijke locaties bestaat uit grind, vermengd met slib en houtresten. Juvenie- len van deze soort hebben een lichte voorkeur voor locaties met enige stroming en vegetatie en verblijven op grotere diepte (> 1 m) , langs relatief steile oevers en grindbanken.

Cazemier & Wiegerinck (1993) geven verder als maximale temperatuur voor zowel eieren, larven, juvenielen en adulten 25°C en pH waarden tussen 5-9. Voor juvenielen en adulten wordt een stroomsnelheidstraject van 0-1,5 m/s als geschikt genoemd. Over de zuurstofbe­ hoefte van alver is weinig bekend. Daar alver een betrekkelijk tolerante soort is, kan 5 mg/l worden aangehouden als geschikt, terwijl waarschijnlijk een zuurstofgehalte van 2 mg/l gedurende enige tijd kan worden verdragen (Alabaster & Lloyd, 1982).

2.1.7 Winde

Het verspreidingsgebied van de winde (Leuciscus idus (Linnaeus, 1758)) is in West-Europa beperkt tot Scandinavië, delen van België, Nederland en Luxemburg, en Duitsland. In Engeland en Frankrijk zijn plaatselijk windes uitgezet (OVB, 1988). Naar het oosten loopt het verspreidingsgebied tot aan het Baikalmeer, naar het noorden tot aan de poolcirkel (Bacmeister, 1977). In de noordelijke delen van het verspreidingsgebied is de winde vaak veel talrijker dan in de overige delen. De winde bewoont de stromende wateren en meren in de barbeel- en brasemzone en komt ook voor in brak water (Heuschmann, 1957; Wheeler, 1969; Bacmeister, 1977).

Met betrekking tot de maximale leeftijd van winde lopen de schattingen nogal uiteen: Wheeler (1969): 20 jaar; Bacmeister (1977): 18 jaar; OVB (1988): 15 jaar. De maximale lengte van winde is rond 80 cm (Heuschmann, 1957). Exemplaren met een lengte van 60 cm zijn echter al relatief zeldzaam (OVB, 1988).Afhankelij k van het verspreidingsgebied worden mannelijke exemplaren in het 3e tot 5e levensjaar geslachtsrijp en vrouwelijke exemplaren in het 4e tot 6elevensjaa r (Zhuravlev & Solovov, 1984; OVB, 1988).

Voorafgaand aan de paaitijd trekt de winde stroomopwaarts vanuit de bredere benedenlopen en stilstaande wateren naar kleinere zijrivieren, beken of ondergelopen delen (Heuschmann, 1957; Zhuravlev & Solovov, 1984). De paaitijd begint vroeg in het jaar; in maart en kan doorlopen tot mei. Zhuravlev & Solovov (1984) melden dat in de Ob al wordt gepaaid wanneer het ijs net van de rivier verdwenen is. Alabaster & Lloyd (1982) geven op basis van verschillende bronnen een paaitemperatuur van 4-15°C. Het paaien vindt plaats op dieptes <1,0 m, volgens Zhuravlev & Solovov (1984). Cala (1971) geeft als paaidiepte 0,3-1,5 m, bij temperaturen boven 5°C. Het paaisubstraat besiaa t uit grind, stenen, afgestorven plantedelen en aquatische vegetatie (Heuschmann, 1957; Wheeler, 1969; Zhuravlev & Solovov, 1984). De eieren van winde zijn kleverig en plakken daardoor aan het paaisubstraat. De stroomsnelheid in het paaigebied dient tussen 0,05-0,4 m/s te liggen (Cala, 1971).

De ontwikkeling van ei tot larve is temperatuursafhankelijk en duurt 7-9 dagen bij tempera­ turen van 6,5-8,0°C (Zhuravlev & Solovov, 1984). Cala (1971) meldt het uitkomen van de eieren na 5Vi dag bij een gemiddelde temperatuur van 13,8°C. Florez (1971) heeft onderzoek gedaan naar letale temperaturen voor larven en juvenielen. Bij een acclimatisatietemperatuur van 16°C blijkt een temperatuur van 24,1°C letaal voor 2 dagen oude larven. Voor juvenie­ len van 90 dagen oud blijkt een temperatuur van 27,2°C letaal (acclimatisatietemperatuur 18°C). Cazemier & Wiegerinck (1993) geven voor eieren en larven een maximale tempera­ tuur van 22°C. De onderste grens van het optimale temperatuurstraject voor winde ligt op

11 (C) OVB, 1994 — Analysevisfauna Limburgse beken —

17°C . Het broed blijft gedurende de eerste twee maanden in dichte scholen nabij de paai- plaatsen, alwaar beschutting wordt gezocht in de aanwezige vegetatie. Na verloop van tijd begeven dejuveniele n zich naar dieper water (OVB, 1988).

Over de zuurstofbehoefte van winde zijn in de literatuur weinig gegevens voorhanden. Een zuurstofgehalte van 5 mg/l of meer lijkt geschikt. Gedurende korte tijd kunnen lagere zuurstofgehalten worden doorstaan. Lagere zuurstofgehalten zijn met name schadelijk voor larven en bepalen voor een belangrijk deel het succes van de voortplanting (Cala, 1971). Voor winde is een pH traject van 5-9 waarschijnlijk geschikt. De rivier Kavlingeân in Zweden heeft een vitale populatie winde en kent pH-fluctuaties tussen 5,5-8,4 (Cala, 1971).

2.1.8 Kopvoorn

De kopvoorn (Leuciscus cephalus (Linnaeus, 1758)) komt verspreid door heel Midden- Europa voor, zowel in stilstaand en stromend, zoet en brak water (Redeke, 1941). In Neder­ land komt de kopvoorn, overigens minder talrijk dan vroeger, ondermeer voor in het stroomgebied van de Limburgse Maas en het stroomgebied van de IJssel (Nijssen & de Groot, 1987). De afname van de soort in Limburg werd volgens Marquet (1960c) voorna­ melijk veroorzaakt door vervuiling.

Volgens Nijssen & de Groot (1987) kan de kopvoorn in Nederland een maximale lengte bereiken van 65 cm. De leeftijd van de kopvoorn varieert van maximaal 7jaa r in het Griekse deel van het verspreidingsgebied (Neophitou, 1988) tot 22 jaar in Engeland (Mann, 1976). Vrouwelijke individuen worden over het algemeen ouder dan de mannelijke individuen. De groei van de kopvoorn is afhankelijk van de temperatuur (Mann, 1991). De mannetjes zijn doorgaans eerder geslachtsrijp dan de vrouwtjes, respectievelijk bij 2-4 en 3-6 jaar. De paaitijd valt in mei, bij uitzondering wordt ook wel in april gepaaid, of in hoger gelegen gebieden in juni (Heuschmann, 1957). De eieren worden bij voorkeur afgezet in stromend water (0,2-0,7 m/s) op ondiepe locaties (0,10-1,0 m) op rotsen, stenen of grind (Marquet, ^ 1960c; Balon, 1975; Mann, 1976; Economou et al., 1991). Wanneer geen geschikt substraat f voorhanden is, wordt ook wel op vegetatie afgepaaid (Kuznetsov, 1975). De eieren van kopvoorn zijn kleverig (Penaz, 1968). Cazemier & Wiegerinck (1993) stellen dat de stroom­ snelheid op de paailocaties 0-0,2 m/s bedraagt.

Stroomopwaartse migratie vlak voor de paai is veel waargenomen bij kopvoorn (Mills, 1991; Economou et al., 1991). De kopvoorn uit de Pilica rivier in Polen paait in zijriviertjes, waar ook de juveniele kopvoorn (0+ en 1+) zich ophoudt (Penczak & Zalewski, 1974). In de Rhone is waargenomen dat kopvoorn elk jaar vanuit het gekanaliseerde gedeelte van de rivier naar stromende zijarmen of zijriviertjes trekt, om te paaien (Pattee, 1988). De meeste paaiwaarnemingen werden gedaan bij temperaturen tussen de 18-20° C (Alabaster & Lloyd, 1982).

De optimale temperatuur voor de ontwikkeling van de embryo's (eieren en dooierzaklarven) is tussen 16-24°C. De maximale temperatuur van rivieren waar kopvoorn veelvuldig voor­ komt varieert van 22-29°C (Grossman et al., 1987; Penczak et al., 1976; Copp, 1989). De letale temparatuur van de kopvoorn ligt tussen de 37,9° en 38,8°C (Alabaster & Lloyd, 1982). Uit het onderzoek van Penaz (1968) blijkt dat gedurende de ontwikkelingsfase van kopvoorn bij een zuurstofgehalte van 8-9,6 mg/l een lage mortaliteit optrad. Door Penczak & Zalewski (1981) zijn nagenoeg geen kopvoorns gevangen op locaties met een jaarlijks gemiddeld zuurstofgehalte van 6 mg/l. De gemiddelde pH van de wateren waar kopvoorn f 12 (C) OVB, 1994 —Analyse visfauna Limburgse beken —

veel voorkomt, varieert tussen 7,0-8,5 (Cragg-Hine & Jones, 1969; Hellawell, 1971; Penczak et al, 1976; Mann, 1980; Philippart, 1981;Swales , 1982; Neophitou, 1988).

Volgens Marquet (1960c) houdt de volwassen kopvoorn zich het liefst op in diep, langzaam stromend water. In de Bodensee werd kopvoorn in de maanden mei tot en met oktober alleen gevangen op dieptes van 1-5 m (Hartmann & Löffler, 1978). De Ourthe, waar een grote snelgroeiende populatie kopvoorn voorkomt, heeft een diepte van 0-1 m boven de riffles, 0-1,5 m in de kalmere delen en 2-3 m in de relatief schaarse stroomkommen (Philippart, 1973). Na het aanbrengen van structuurverbeteringen in het riviertje de Perry werd volwassen kopvoorn met name in de ontstane poeltjes gezien. Hoe dieper de poeltjes, hoe meer kopvoorn aanwezig was (Swales & O'Hara, 1983). De gemiddelde diepte van de rivier was 35 cm, de maximale diepte van de poeltjes was 53 cm (Swales, 1982). Volgens Lelek & Lusk (1965) komt juveniele kopvoorn (tot een lengte van 9 cm) vooral voor langs overschaduwde oevers en in ondiepe, polymorfe delen van de rivierbedding. In de Rhone worden de meeste 0+ kopvoorns aangetroffen op een diepte van 0,2-1 m (Copp, 1989).

Over het algemeen prefereert de adulte kopvoorn stromend water. Volgens Heuschmann (1957) en Penczak et al. (1976) strekt het verspreidingsgebied zich uit over de barbeelzone, de vlagzalmzone en de forelzone. Dit kan worden vertaald naar een optimale stroomsnelheid van 20-50 cm/s (de Groot, 1991). Volgens Mann (1991) verblijft de 0+ kopvoorn in stil­ staande gedeelten en zijarmen van de rivier, daar waar de stroming minimaal is. De 1+ en 2+ individuen bevinden zich in iets sneller stromend water (Mann, 1976). Ook Copp (1989) vond 0+ individuen op locaties zonder of met geringe stroming.

2.1.9 Serpeling

De serpeling (Leuciscusleuciscus (Linnaeus , 1758)) bewoont de meeste stromende wateren van Europa ten noorden van de Alpen en Pyreneeën; naar het noorden tot Lapland en naar het oosten tot aan Archangel en de Ob (Heuschmann, 1957; Bacmeister, 1977). Deze soort ontbreekt in Schotland en Noorwegen (Heuschmann, 1957). In Nederland is de serpeling vrij algemeen in rivieren en beken. Serpeling heeft een duidelijke voorkeur voor stromende wateren en kan zich goed handhaven in snelstromende wateren vanwege de slanke lichaams­ bouw (OVB, 1988).

Heuschmann (1957) geeft als maximale lengte 30 cm. Philippart (1981) beschrijft een popula­ tie serpelingen in de Ourthe. Deze populatie is opgebouwd uit 16 jaarklassen, waarbij de oudste individuen een lengte bereiken van 28 cm. In het algemeen wordt de serpeling in het tweede of derde levensjaar geslachtsrijp, bij een lengte van 14-16 cm (Mann & Mills, 1986). Het paaiseizoen kan zich uitstrekken over de maanden februari tot mei, afhankelijk van de watertemperaturen. De eerste paaiactiviteiten zijn waar te nemen wanneer het water een temperatuur bereikt van 8°C. Het paaien vindt plaats boven ondiepe grindbanken (0,25-0,40 m) (Kennedy, 1969). De (zinkende) eieren zijn kleverig en hechten aan het substraat. Een stroomsnelheid van 0,3-0,5 m/s tijdens het paaien is geschikt (Mills, 1981).

De ontwikkelingsduur van ei tot larve is afhankelijk van de watertemperatuur. Bij een gemiddelde temperatuur van 10°C duurt de ontwikkeling 30 dagen (Kennedy, 1969). De eieren zijn zeer gevoelig voor slib en zwevende sedimenten. Het merendeel van de mortali­ teit (70-80%) vóór het uitkomen van de eieren (in de rivier Frome, Dorset) wordt hieraan toegeschreven (Mann & Mills, 1986). Na het uitkomen worden de larven passief stroomaf­ waarts getransporteerd totdat deze in ondiepe zones met een lage stroomsnelheid (<0,02

13 (C) OVB, 1994 —Analyse visfauna Limburgse beken —

m/s) terecht komen (Mann & Mills, 1986). Alabaster & Loyd (1981) geven als optimale temperatuur voor serpeling 12-22°C.

Copp (1992) vond bij serpelinglarven een voorkeur voor gebieden met een diepte <0,2 m, terwijl ook nog larven voorkwamen op diepten tot 0,5 m. Het substraat op deze locaties bestaat uit grind, vermengd met slib, met aquatische vegetatie (zowel algen als hogere planten). De ontwikkeling van de larven is goed bij temperaturen >12° C (Mann & Mills, 1986). Ook de juvenielen vertonen een voorkeur voor locaties met vegetatie (Copp, 1992), mogelijk omdat plantaardig materiaal een belangrijk component van de voeding vormt (Wheeler, 1969).

Cazemier & Wiegerinck (1993) merken over serpeling het volgende op: "de serpeling is een soort van schone, heldere beken en riviertjes, ca. 0,7-1,0 m diep, met grind en stenen op de bodem en submerse waterplanten". Met betrekking tot de zuurstofbehoefte van serpeling stellen zij dat voor alle levensstadia een minimaal zuurstofgehalte van 7 mg/l noodzakelijk is. De pH waarde dient te liggen in het traject 7,2-8,0.

2.1.10 Barbeel

De barbeel (Barbus barbus (Linnaeus, 1758)) komt voor in Midden- en Zuid-Europa. Volgens Nijssen & de Groot (1987) komt de barbeel in Nederland alleen nog voor in de Grensmaas en het stroomgebied van de Roer (Nijssen & de Groot, 1987). In 1990 is de barbeel eveneens in de Geul gevangen (Vriese, 1991). De achteruitgang van de barbeelstand wordt voornamelijk veroorzaakt door de slechte waterkwaliteit, het normaliseren en kanaliseren van de rivieren en het afgraven van grindbanken (OVB, 1988).

De maximale leeftijd van de barbeel is 25 jaar (Philippart, 1987). De groei is over het algemeen langzaam (Philippart, 1987) en verschilt per geografisch gebied. Deze verschillen, van genetische aard, worden veroorzaakt door isolatie van bepaalde populaties waardoor ondersoorten zijn ontstaan (de Groot, 1991). Tussen de sexen is ten aanzien van de paairijp- heid een duidelijk verschil te constateren; de mannetjes zijn gemiddeld na 3 à 4jaa r paairijp, de vrouwtjes daarentegen pas na 8jaar .

In het voorjaar trekken de adulte barbelen voornamelijk in de schemer en 's nachts stroom­ opwaarts. Deze trek wordt geïnitieerd door voortdurend stijgende watertemperaturen en mogelijk ook door een afnemend debiet (Baras & Cherry, 1990). De paaitijd loopt van mei tot begin juli, bij temperaturen van 14-18°C. De eiafzetting vindt volgens Philippart (1987) en de Groot (1991) plaats op een vlakke bodem van stenen en grind, op een diepte van 30- 40 cm, in stromend water. De genoemde grindbedden liggen doorgaans in of net stroomop­ waarts van de monding van een zijriviertje (Lelek, 1980). De eieren hebben een kleverig omhulsel, waardoor deze aan het grind hechten.

Na 1 à 2 weken komen de eieren uit, afhankelijk van de watertemperatuur (Heuschmann, 1957; Philippart, 1982; Penaz, 1971). Volgens Churchward et al. (1984) is de optimale overlevingstemperatuur voor de eieren 12-16°C, terwijl er geen overleving is bij de tempera­ turen 8 en 22°C . De optimale temperatuur voor de ontwikkeling van de embryo's ligt tussen 14-20°C (Wieser et al., 1988). De groei van 0+ barbelen is temperatuursafhankelijk, via een beïnvloeding van de voedingsopnamesnelheid. Bij een temperatuur van 13° C of lager wordt geen groei waargenomen, bij 16° C is sprake van enige groei en bij 24° C is de groei optimaal (Philippart, 1982). Over de temperatuurpreferenties van adulte barbelen is weinig bekend. In

14 (C) OVB, 1994 —Analyse visfauna Limburgse beken —

de kweek bleek barbeel goed te groeien bij temperaturen van 17-23° C en een goede zuurstofvoorziening (Poncin et al., 1989). Cazemier & Wiegerinck (1993) geven een maximale temperatuur van 26 °C en een pH waarde tussen 7-9.

De zuurstofbehoefte van barbeel wordt hoger geschat dan voor de meeste andere karperach- tigen. In jaren waarin de Pilica rivier (Polen) een gemiddeld zuurstofgehalte van 5,4 mg/l had (variërend van 3,7-6,9 mg/l), werden desalniettemin barbelen gevangen (Penczak & Zalewski, 1981). In overige belangrijke Europese barbeelrivieren liggen de zuurstofgehaltes (jaarlijks gemiddelde) meestal hoger; Ourthe 10-12 mg/l (Philippart, 1972; 1982), Nidda 7-9,5 mg/l (zomergemiddelde) (Pelz & Kästle, 1989); Ems 6-12 mg/l (Vonnegut, 1938). Kraiem & Pattee (1980) vonden als letaal zuurstofgehalte 2,1 mg/l. Philippart & Baras (1989) vonden dat met name het dooierzakstadium gevoelig was voor lage zuurstofconcentraties. In succesvolle kweekexperimenten werden eieren en larven gehouden bij een zuurstofgehalte van 9 mg/l (bij 17,7-23,5°C). De 0+ juvenielen groeiden goed bij een zuurstofgehalte van meer dan 5 mg/l bij temperaturen tussen 20-24°C .

Voor adulte barbelen is een van locatie tot locatie variërende stroomsnelheid gewenst aangezien grotere barbelen (>40 cm) vooral in langzaamstromende, diepere gedeelten voorkomen, terwijl de kleinere barbelen (15-35 cm) ondiepe snelstromende delen prefereren (Lelek, 1980; Fetter, 1986). Toch worden grote barbelen ook op snelstromende trajecten aangetroffen. Pelz & Kästle (1989) vonden dat adulte barbeel (40-53 cm) de snelstromende en ondiepe delen met een stroomsnelheid van 10-110 cm/s prefereerden boven trajecten met een stroomsnelheid van 5-60 cm/s. Optimaal lijkt een stroomsnelheid tussen 10-25 cm/s. Larven en juvenielen prefereren waarschijnlijk locaties met weinig tot geen stroming. Zo vond Copp (1989) de grootste aantallen 0+ barbelen in stilstaande rivierdelen.

De verblijfplaatsen van grotere en kleine adulte barbelen zijn verschillend van diepte. De grotere barbelen (>40 cm), voornamelijk vrouwelijke exemplaren, houden zich bij voorkeur op in gedeelten met een diepte van 1-1,5 m (bij laagste waterstand). De barbelen met een lengte van 15-35 cm concentreren zich voornamelijk in gedeelten met een diepte van 30-70 cm (Fetter, 1986). In de Pilica rivier werd adulte barbeel (35-50 cm) in de zomer gevangen op diepten van 1-2,3 m (Penczak & Zalewski, 1974). Cazemier & Wiegerinck (1993) geven als maximale diepte 2-4 m. Ook grotere barbeel verblijft regelmatig in ondiepe delen van de rivier. Baras & Cherry (1990) namen waar dat de fourageeractiviteiten van grote barbelen steeds plaatsvonden op ondiepe, snelstromende stukken ("riffles"). In de winter vormen barbelen grotere groepen en verblijven in dieper water (Fetter, 1986).

De barbeel is typisch voor rivieren met een schone bodem van zand en kiezelstenen. De vissoort wordt zelden gevonden in lager gelegen rivierdelen met modderige bodems en in gebieden waar veel slibafzetting plaatsvindt (Lelek, 1980). In de Pilica rivier werd adulte barbeel in juli gevangen op locaties met zand, grind en stenen in verschillende verhoudingen. Uit dit onderzoek kon worden geconcludeerd dat de grotere barbelen meer op stenige grindbodems voorkomen, terwijl de kleinere exemplaren vaker op zandige grindbodems worden aangetroffen (Penczak & Zalewski, 1974). Larven en 0+ juvenielen werden door Copp (1989) aangetroffen op verschillende substraten, variërend van organische modder tot I grind en stenen. De grootste dichtheid larven (2460/m2) kwam voor in stilstaande wateren met een modderige of slibachtige bodem (deeltjes <0,6 mm). Juvenielen werden aangetrof­ fen op bodems van zand, grind en stenen, bijna overal met slib vermengd vanwege de lage I stroomsnelheid.

I 15 (C) OVB, 1994 I —Analyse visfauna Limburgse beken —

2.1.11 Sneep

De sneep (Chondrostoma nasus (Linnaeus, 1758)) behoort tot de familie der karperachtigen (Cyprinidae).I n Nederland komt deze vissoort alleen plaatselijk nog voor in het stroomge­ bied van de Limburgse Maas (OVB, 1988; Quak & de Laak, 1990). Het leefgebied van de sneep komt sterk overeen met het leefgebied van de barbeel. De achteruitgang van de sneepstand wordt voornameÜjk geweten aan de slechtere waterkwaliteit, het normaliseren en kanaliseren van de rivieren en beken en het afgraven van grindbanken (OVB, 1988).

De maximale leeftijd van de sneep is 23 jaar voor mannelijke individuen. Vrouwelijke individuen worden maximaal 25jaa r (Philippart, 1981). De maximale lengte van sneep is 50 cm, bij een gewicht van ongeveer 1,8 kg. De sneep heeft een sterk onderstandige bek met harde hoornige lippen. Hiermee worden de algen, die aangroeien op stenen en hout, afge- graast. De buitengewone lange darm wijst ook op een herbivore levenswijze (Démoli & Maier, 1962).

De groei van sneep is langzaam en verschilt per geografisch gebied. In Tsjechië is de lengte aan het eind van het groeiseizoen van 0+ sneep 3,8 tot 5,0 cm (totale lengte, Prokes, 1978). In de Ourthe (België) wordt een lengte bereikt van 6,8 cm (Philippart, 1981). In beide onderzoeken worden verschillen in lengtegroei gevonden tussen mannetjes en vrouwtjes. Wagler (in: Démoli & Maier, 1962) vond een lengte van 8,1 cm aan het eind van het groei­ seizoen voor 0+ sneep. Mannelijke individuen zijn geslachtsrijp op de leeftijd van 4-5 jaar, vrouwelijke individuen zijn gemiddeld één groeiseizoen later geslachtrijp (Philippart, 1981). Philippart (1981) geeft aan dat er binnen de Europese populatie van sneep grote variatie is in de groeisnelheid, leeftijd en grootte bij geslachtsrijpheid en absolute fecunditeit.

De letale temperatuur voor sneep is ongeveer 22 °C in het voorjaar. In de zomer is de letale temperatuur 26-29 °C (Alabaster & Lloyd, 1982). De paai van de sneep wordt geïnitieerd door een temperatuurstijging van het water naar 8 à 9 graden (Penaz, 1971; Prokes, 1978; Philippart, 1981). De paaitijd loopt van maart tot begin mei (Philippart, 1981). In Tsjechië werd waargenomen dat sneep tweemaal afpaaide (Prokes, 1978). Waarschijnlijk is dit geen geproportioneerd afpaaien, maar wordt dit veroorzaakt door de aanwezigheid van verschil­ lende (sub)populatie (Prokes, 1978).

De eiafzetting vindt plaats op snelstromend (ongeveer 1 m/s) en zuurstofrijk water (Philip- part, 1981). De eieren worden afgezet op ondiep water met een maximale diepte van 50 cm. Het substraat waarop de eieren worden afgezet bestaat uit grind en stenen. De eieren zijn niet kleverig, zodat bij een verhoogde waterafvoer veel eieren verloren gaan. De eieren komen uit na 28 dagen bij een gemiddelde watertemperatuur van 10,6 °C (Prokes, 1978). Een optimale temperatuur voor de ontwikkeling van de embryo's ligt tussen de 8 en 16 °C (Alabaster & Lloyd, 1982).

Het reproductiesucces van sneep is afhankelijk van hydrologische en klimatologische omstandigheden. Een lage stroomsnelheid heeft een positief effect op het reproductiesucces. In de zomermaanden is er een positief effect bij een hoge temperatuur en een negatief effect bij overvloedige regenval (Philippart, 1981). Op het moment dat de eieren uitkomen zijn de embryo's ca. 6 mm lang en voorzien van een dooierzak. Na ongeveer 10 dagen verdwijnt de dooierzak en beginnen de larven zich te voeden met exogeen voedsel. Zij hebben dan een lengte bereikt van 10 mm (Penâz, 1971). De ontwikkelingssnelheid wordt grotendeels bepaald door de watertemperatuur (Prokes, 1978).

16 (C) OVB, 1994 —Analyse visfauna Limburgse beken —

De verblijfplaatsen van kleine larven (11,8-14,8 mm), oudere larven (14,6-18,8 mm) en juveniele snepen (19,6-45,3 mm) verschillen. De habitatpreferenties zijn onderzocht door Copp (1990). Kleine larven houden zich vooral op in de hoofdstroom, bij een diepte van 0,5 tot 1 m, op een kiezelbed vermengd met slib, terwijl aquatische vegetatie afwezig is. De larven hebben geen voorkeur voor stromend of stilstaand water. Oudere larven geven de voorkeur aan steile oevers en ondieper water, met een lichte voorkeur voor de aanwezigheid van waterplanten. Juveniele exemplaren hebben een voorkeur voor glooiende oevers, ondiepten en de afwezigheid van debris.

De sneep heeft als volwassen vis een preferentie voor diepe stroomkommen, waar de viszic h kan verschuilen. Vaak vormen snepen scholen (Wheeler, 1969). De sneep legt grote afstanden af voor de paaiperiode. Ook na de paaiperiode zijn snepen niet echt plaatstrouw (Démoli & Maier, 1962). Tijdens een bestandsopname in de Ourthe (Philippart, 1981), werden slechts weinig gemerkte snepen teruggevangen (<10%). Enkele exemplaren hadden zowel stroomopwaarts als stroomafwaarts afstanden afgelegd van 5 km.

Cazemier & Wiegerinck (1993) geven als minimaal zuurstofgehalte 7 mg/l, voor eieren, larven en adulten in de paaitijd. Buiten de paaitijd dient het zuurstofgehalte voor adulte sneep minimaal 6 mg/l te zijn, behalve in de winter wanneer gehalten van 5 mg/l worden getolereerd. Een pH waarde van 7-8 is geschikt.

22 Normstelling met betrekking tot enkele waterkwaliteitsparameters

22.1 Algemeen

In paragraaf 2.1 zijn de ecologische profielen geschetst van de 11 prioritaire vissoorten in onderhavig onderzoek. Opvallend hierbij is dat de soortgerichte informatie met betrekking tot verschillende waterkwaliteitsparameters gering is. Voor de meeste soorten is de informa­ tie beperkt tot gegevens over temperatuur, zuurstofgehalte en zuurgraad, terwijl incidenteel iets bekend is over het effect van zware metalen. De betreffende informatie dient dan ook niet te worden gezocht in autecologische bronnen maar in publicaties op het gebied van de ecotoxicologie en waterkwaliteitscriteria.

In het navolgende zal worden ingegaan op een aantal waterkwaliteitsparameters en de effec­ ten die deze hebben op vis. Het een en ander is grotendeels ontleend aan Alabaster & Loyd (1982). Deze publicatie is geschreven voor de European Inland Fisheries Advisory Commis­ sion (EIFAC), met als doel het vaststellen van waterkwaliteitscriteria voor Europese zoetwater vissoorten.

De EIFAC, een regionale commissie van de FAO, is al sinds 1962 actief om waterkwaliteits- f normen vast te stellen voor zoetwatervissoorten. Aanleiding hiertoe waren de aanbevelingen > van de 'United Nations Conference on Water Pollution Problems in Europe' in 1961.Ten - j einde de gestelde taak uit te voeren werd tijdens de 'Second Session' van de EIFAC in Parijs ! (1962) een 'Working Party' in het leven geroepen, met daarin de Europese specialisten op I het gebied van de eisen van zoetwatervissoorten in relatie tot waterkwaliteit. In de loop der j jaren zijn een 12-tal 'technical papers' verschenen met als onderwerp de invloed van \ verschillende waterkwaliteitsparameters op vis, gebaseerd op nagenoeg alle beschikbare 1 literatuur. Alabaster & Loyd (1982) betreft een bundeling en een herziening van deze { papers. Laatstgenoemde publicatie vormt de basis van ondermeer de Europese normen I 'Water voor zalmachtigen' en 'Water voor karperachtigen'. j

r 17 (C) OVB, 1994 — Analyse visfauna Limburgse beken —

222 Zwevende stoffen

Nagenoeg elk water bevat een hoeveelheid zwevende stof. Soms kunnen zeer hoge concen­ traties zwevende stoffen worden bereikt, tengevolge van erosie bij hoge afvoer, construc- tiewerken nabij waterlopen waarbij grond wordt verzet, effluenten van rioolwaterzuiverings­ installaties, het winnen van delfstoffen (bijvoorbeeld grindwinning) en andere industriële activiteiten. Zwevende stoffen kunnen dan ook zeer divers van aard zijn, waardoor het buitengewoon moeilijk is de effecten ervan op het visbestand te voorspellen. Temeer daar vissoorten verschillen in hun gevoeligheid ten opzichte van zwevende stoffen. In het algemeen kunnen directe effecten op het visbestand worden verwacht (sterfte, verminderde groei en weerstand) en indirecte effecten: verminderde reproductie (sterfte van eieren en larven), beïnvloeding van migratie en vermindering van voedselbeschikbaarheid.

Alabaster & Loyd (1982) stellen dat geen specifieke concentratie zwevende stoffen is aan te geven waarboven negatieve effecten op het visbestand optreden. Elke stijging boven het 'normale' niveau kan risico opleveren, waarbij de effecten groter zijn naarmate de concentra­ tie aan zwevende stoffen hoger is. Alabaster & Loyd (1982) komen tot de volgende conclu­ sies: bij een gemiddelde concentratie aan zwevende stoffen lager dan 25 mg/l zijn geen effecten op het visbestand te verwachten, bij een concentratie van 25-80 mg/l kunnen geringe effecten op het visbestand worden verwacht, bij een concentratie van 80-400 mg/l kunnen aanzienlijke effecten worden verwacht, terwijl bij een concentratie boven de 400 mg/l nog maar weinig vis zal voorkomen. Hierbij dient te worden opgemerkt dat blootstelling, gedurende enkele uren of dagen, aan zeer hoge concentraties (enkele duizenden mg/l) geen directe vissterfte tot gevolg hoeft te hebben, maar bij voorkeur moet worden vermeden.

Met betrekking tot de prioritaire vissoorten kan worden aangenomen dat soorten met kleverige eieren gevoeliger zijn voor zwevende stoffen dan soorten die geen kleverige eieren hebben. Voor deze soorten wordt in dit onderzoek een norm gehanteerd van <25 mg/l zwevende stoffen. Voor de overige soorten kan worden aangesloten bij de gangbare norm­ stelling voor zalmachtigen en karperachtigen van <50 mg/l zwevende stoffen.

223 Zuurgraad

Voor de meeste vissoorten valt uit de ecologische profielen een norm af te leiden. Alabaster & Loyd (1982) stellen dat ook voor de pH geen duidelijke grenswaarden bestaan waarboven of waarbeneden schadelijke effecten wel of niet optreden. Het een en ander is sterk afhanke­ lijk van de overige waterkwaliteitsparameters. Een pH waarde tussen 6,5 en 9 is over het algemeen onschadelijk voor vis. Verschuivingen in de pH binnen dit traject kunnen echter leiden tot een sterkere of minder sterke giftigheid van veel voorkomende stoffen (bijvoor­ beeld zink en ammoniak). De tolerantie van vis ten opzichte van extreme pH-waarden neemt toe naarmate de vis ouder (en groter) wordt. Voor de vissoorten waarvoor binnen de ecolo­ gische profielen geen waarden voor pH worden gegeven, zal een pH-traject van 6,5-9 als geschikt worden aangehouden.

22A Temperatuur

Voor nagenoeg alle vissoorten zijn in de ecologische profielen waarden bekend met betrek­ king tot de temperatuur waarbij wordt gepaaid, het optimale temperatuurstraject en de maximale temperatuur. Alleen voor serpeling kon geen maximale waarde worden gevonden. Verondersteld wordt dat deze dezelfde is als voor winde, een verwante soort. Met betrekking

18 (C) OVB, 1994 —Analyst- visfauna Limburgse beken —

tot de normstelling zal zoveel mogelijk worden aangesloten bij de bovengrens van het optimale temperatuurstraject voor de betreffende vissoort. Hogere temperaturen kunnen gedurende enige tijd wel worden verdragen maar kunnen leiden tot vermijdingsgedrag, waar­ bij de vis zal proberen weg te trekken.

22.5 Zuurstof

Met betrekking tot het gehalte aan opgeloste zuurstof doet zich het probleem voor dat dit gedurende de dag sterk kan variëren, met een minimum vlak voor zonsopgang en een maximum rond het middaguur. Verder kan het zuurstofgehalte in de hoofdstroom sterk afwijken van het gehalte op plaatsen met veel slib, rijk aan organische stof. Het werkelijke zuurstofregime van een waterloop kan zodoende niet goed worden vastgesteld op basis van een relatief gering aantal bemonsteringen, die overdag plaatsvinden. Over het algemeen geldt dat de meeste vissoorten een kortdurende blootstelling aan relatief lage zuurstofgehaltes (gedurende enkele uren) goed kunnen doorstaan. Blootstelling gedurende langere perioden (dagen of weken) kan vissterfte veroorzaken. In beide gevallen kan vermijdingsgedrag leiden tot het wegtrekken van vis. Verschillende factoren zijn bepalend voor de uiteindelijk optre­ dende effecten. Van soort tot soort bestaan verschillen met betrekking tot de tolerantie voor lage zuurstofgehaltes. Eieren, larven en juveniele stadia zijn meestal gevoeliger dan oudere individuen. De heersende watertemperaturen zijn belangrijk in verband met de minimale gehaltes aan opgelost zuurstof, die nog door vis kunnen worden getolereerd. Het zuurstofge­ halte van het water in de periode voorafgaand aan de blootstelling aan relatief lage concen­ traties zuurstof is eveneens bepalend voor de tolerantie. Acclimatisering aan lage zuurstofge­ haltes is mogelijk, waarbij de tijd die hiervoor noodzakelijk is, toeneemt bij lagere tempera­ turen. Gezien het bovenstaande mag duidelijk zijn dat een enkele minimumwaarde voor het zuurstofgehalte, als norm, weinig ecologische relevantie heeft. In dit onderzoek zullen beken zondermeer als geschikt worden beoordeeld wanneer het laagst optredende (gemeten) zuur­ stofgehalte hoger is dan de ondergrens van het optimale traject voor de verschillende vissoorten. Wanneer lagere gehaltes worden gemeten is het zuurstofgehalte in de beek een mogelijk knelpunt.

2.2.6 Ammoniak

+ Het evenwicht NH3 **NH 4 wordt sterk beïnvloed door de pH en de watertemperatuur. + Alleen NH3 is schadelijk voor vis (NH4 is niet of nauwelijks giftig). Vissoorten verschillen voornamelijk van elkaar met betrekking tot de tolerantie ten opzichte van kortdurende bloot­ stelling aan relatief hoge gehaltes NH3. Salmoniden zijn het meest gevoelig (bijvoorbeeld zalm smolts: 24 uur LC50 van 0,28 mg NH3/1), terwijl karper en zeelt veel minder gevoelig zijn (LC50 van 2,0 mg NH3/1 in kortdurende exprimenten). De gevoeligheid van soorten als kopvoorn en elrits ligt hier ongeveer tussen in. Opvallend is dat de gevoeligheid van de meeste vissoorten voor relatief lage gehaltes op de lange termijn ongeveer gelijk is. Het hanteren van verschillende criteria voor verschillende vissoorten ligt dan ook niet voor de hand volgens Alabaster & Loyd (1982). Zij geven aan dat de gehaltes aan NH3 niet hoger mogen zijn dan 0,025 mg/l.

2.2.7 Nitriet

De toxiciteit van nitriet voor vis wordt in hoge mate bepaald door de concentratie Cl". De belangrijkste route waarlangs nitriet wordt opgenomen loopt via de chloride-cellen in de kieuwen. Bij lage Cl"-concentraties is de giftigheid van nitriet het hoogst. Salmoniden zijn erg

19 (C) OVB, 1994 —Analyse visfauna Limburgse beken —

gevoelig voor nitriet, waarbij broed en juvenielen juist minder gevoelig zijn dan de volwassen individuen (24 uur LC50 van 1,6 mg/l voor juvenielen van Oncorhynchus tshawytscha, voor oudere vis 24 uur LC50 0,96 mg/l). Voor de overige vissoorten geldt dat de soorten met een benthische levenswijze meer tolerant zijn ten opzichte van kortdurende blootstellingen aan hoge concentraties nitriet. Cottus bardi, nauw verwant aan de rivierdonderpad, bleek ongevoelig voor een nitrietconcentratie van 67 mg/l in een kortdurende blootstelling. Voor karper is de LC50 (14 dagen) tussen 21,8-26,4 mg/l en voor blankvoorn 9,0-11,2 mg/l. Amerikaanse vissoorten {Phoxinus laevis en Perca carpoïdes),verwan t aan elrits en baars, bleken gevoeliger voor nitriet. Bij concentraties van enkele milligrammen (2-5) bezweken deze soorten al na een blootstelling van enkele uren. EIFAC (1984) geeft als criterium (gemiddelde nitrietconcentratie) voor Salmoniden (bij een O-concentratie van 20 mg/l) 0,12 mg/l en voor witvis 0,24 mg/l, terwijl respectievelijk de volgende maximale waarden niet overschreden mogen worden 0,36 en 0,72 mg/l. Voor elrits wordt daarom de norm voor Sal­ moniden aangehouden, terwijl voor overige vissoorten de norm voor witvis wordt gehanteerd.

2.2.8 Zink

De belangrijkste factor van invloed op de toxiciteit van zink is de hardheid van het water. Naarmate het gehalte aan CaC03 toeneemt neemt de giftigheid van zink af. De elrits blijkt zeer gevoelig voor zink. Bij een blootstelling van volwassen individuen aan een concentratie van 200 /xg/1(3 0 dagen) trad schade aan de wervelkolom op. Bij juvenielen trad al schade aan het zenuwstelsel op bij blootstelling aan concentraties van 160 en 60 /xg/1, voor een periode van 108 dagen. In dit geval betrof het relatief zacht water met een hardheid (uitgedrukt als CaC03) van 70 mg/l. Ook temperatuur heeft een invloed op de giftigheid van zink. Naarmate de temperatuur hoger wordt, is de toxiciteit van zink groter. Salmoniden zijn over het algemeen gevoeliger voor zink dan andere vissoorten. De elrits en het ook het bermpje vormen hierop een uitzondering. Over de tolerantie van de overige prioritaire soorten is weinig bekend. De tolerantie van soorten als kopvoorn en riviergrondel ligt waarschijnlijk in de buurt van die van Salmoniden. Op grond hiervan lijkt het zinvol de norm voor Salmoniden aan te houden. Alabaster & Loyd (1982) geven aan dat de zinkconcentratie de volgende waarden niet mag overschrijden: 30 /tg/1, 200 /xg/1, 300 /xg/1e n 500 /ig/1bi j een respectievelijke waterhardheid (uitgedrukt in CaC03) van 10,50 , 100 en 500 mg/l.

22.9 Koper

De hardheid van het water en de temperatuur zijn ook van invloed op de toxiciteit van koper voor vis. Opvallend is dat soorten als bermpje, ruisvoorn, karper, zeelt en baars gevoeliger voor koper zijn dan Salmoniden (in relatief kortdurende experimenten in hard water). Helaas zijn maar weinig gegevens beschikbaar met betrekking tot Europese zoetwater vissoorten. Naast de gegevens van Smyly (1955) over de tolerantie van bermpje (sterfte binnen 24 uur bij concentraties van 20 /ig/1(waarschijnlij k bij zacht water)), geven Alabaster & Loyd (1982) voor deze soort een LC50 (4 dagen) van 760 jig/1 (echter in hard water: 250 mg/l CaC03). Van de overige prioritaire soorten zijn geen toleranties met betrekking tot koper bekend. Alabaster & Loyd (1982) geven de volgende, niet te overschrijden, koperconcentraties voor regenboogforel in water met een verschillende hardheid: 5 /ig/1, 22 MSA 40 /xg/1e n 112 /ig/1 bij een respectievelijke waterhardheid (uitgedrukt in CaC03) van 10, 50, 100 en 300 mg/l. Gezien de onduidelijkheid met betrekking tot de gevoeligheid van de prioritaire soorten lijkt het zinvol om iets scherpere normen te hanteren. De LC50 (4 dagen) voor de soorten bermpje, ruisvoorn, karper en baars bedragen respectievelijk 0,8, 0,7, 0,7, en 0,3 van de waarde voor regenboogforel. Op grond hiervan lijkt het zinvol om voor de prioritaire soorten

20 (C) OVB, 1994 —Analyse visfauna Limburgse beken —

een halvering van de norm voor regenboogforel te hanteren (2,5 /ig/1, 11 /tg/1, 20 /tg/l en 56 fig/l bij een respectievelijke waterhardheid van 10, 50, 100 en 300 mg/l (uitgedrukt in CaCOj)).

22.10 Cadmium

Vissoorten verschillen tamelijk sterk in hun gevoeligheid voor cadmium. Regenboogforel is een van de gevoeligste soorten. Bij een cadmiumconcentratie van 2 /tg/l zijn al negatieve effecten op de voortplanting waarneembaar (Alabaster & Loyd, 1982). Andere Salmoniden zijn in het algemeen iets minder gevoelig. Opvallend is dat een sterke soort als karper, qua gevoeligheid voor cadmium, ongeveer vergelijkbaar is met regenboogforel. Baars, rivierdon- derpad, bermpje en ook elrits zijn aanzienlijk minder gevoelig voor cadmium dan regenboog­ forel. Bij een toenemende hardheid van het water neemt de toxiciteit van cadmium af. In zacht water (40 mg/l CaC03) blijkt de gevoeligheid van elrits veel groter. Bij een concentra­ tie van 7,5 /tg/1 werd mortaliteit en schade aan de wervelkolom waargenomen. Alabaster & Loyd (1982) geven voor regenboogforel de volgende normen 0,6 /xg/1, 0,9 /tg/1, 1/tg/ 1 en 1,5 /tg/l en voor baars 20 /tg/l, 30 /xg/1, 38 /xg/1 en 50 /xg/1 bij een hardheid (uitgedrukt in CaC03) van 10,50 , 100 en 300 mg/l. Over de overige prioritaire vissoorten is weinig bekend. Teneinde rekening te houden met een zekere veiligheidsmarge lijkt ee^ norm van ééntiende van die van baars wenselijk.

Met betrekking tot de normstelling voor zware metalen dient de nodige voorzichtigheid in acht te worden genomen. Zware metalen kunnen een grote variëteit aan complexe verbindin­ gen vormen met humusstoffen, anorganische ionen en organische verbindingen (als EDTA, NTA en aminozuren), waarbij de toxiciteit aanzienlijk kan worden verminderd. Bij relatief hoge concentraties (nabij letale grenzen) zijn de effecten van zware metalen op vis meestal additief. Bij aanzienlijk lagere concentraties is deze additiviteit echter beduidend minder. Verder kan de opname van het ene zware metaal worden geremd of juist worden gefacili- teerd in aanwezigheid van andere zware metalen. Andere waterkwaliteitsparameters als hardheid, pH, temperatuur, het gehalte aan ammoniak en organische microverontreinigingen zijn verder van invloed op de uiteindelijke effecten op vis. Wanneer de aangegeven waarden voor zware metalen worden overschreden houdt dit in dat de betreffende stoffen een mogelijk knelpunt vormen voor het voorkomen van de prioritaire soorten.

2J Habitateisen op basis van ecologische profielen en waterkwaliteitsnormen

De habitateisen van de prioritaire vissoorten in onderhavig onderzoek, op basis van de ecologische profielen en de te stellen waterkwaliteitseisen, zijn samengevat in tabel 1. Op de waterkwaliteitseisen zal in deze paragraaf niet meer worden ingegaan, daar deze al uitge­ breid aan de orde zijn geweest in paragraaf 2.2 en deels in de ecologische profielen. Over blijven diepte, stroomsnelheid, paaisubstraat en beschutting, waarover in het navolgende het een en ander zal worden gezegd.

Bij diepte worden drie categorieën onderscheiden: de diepte waarop de paai plaatsvindt, de optimale diepte en de maximale diepte. De optimale diepte moet worden geïnterpreteerd als de diepte waarop de soort bij voorkeur voorkomt. Een echte maximale diepte is natuurlijk niet te geven. De in de tabel opgenomen maximale diepte moet worden gezien als de diepte waarbij een soort in veel mindere mate voorkomt. Voor een aantal soorten ontbreken gegevens met betrekking tot diepte. Hiervoor zijn een aantal aannames gedaan, in de tabel weergegeven met een vraagteken. Hoewel deze aannames natuurlijk altijd enigszins arbitrair

21 (C) OVB, 1994 —Analyse visfauna Limburgse beken —

zijn, vanwege het ontbreken van concrete gegevens, is getracht op grond van algemene kennis omtrent de vissoort, analogieredeneringen en veldervaringen tot een zo goed mogelijke inschatting te komen. Ook bij stroomsnelheid worden een drietal categorieën onderscheiden, net als bij diepte. Voor verschillende soorten ontbreken concrete gegevens. Op dezelfde wijze als bij diepte zijn aannames gedaan (in de tabel weergegeven met een vraagteken). Met betrekking tot de maximale stroomsnelheid geldt dat het een globale inschatting betreft, ondermeer gebaseerd op de zwemcapaciteiten van adulte individuen en regelmatig optredende stroomsnelheden in wateren waarin de soorten veelvuldig voorkomen.

Verschillende typen paaisubstraat worden onderscheiden. Waar er meerdere zijn aangegeven, dient in ieder geval één type aanwezig te zijn, wil een waterloop voor de betreffende vissoort mogelijkheden bieden. Als beschutting worden onderscheiden: instream cover, overhanging cover en stroomkommen. Onder instream cover wordt verstaan alle structuren die beschutting kunnen bieden tegen de stroom; (grote) stenen, takken, dood hout en vegetatie (Department of Fisheries and Oceans, 1990). Onder overhanging coverword t verstaan structuren boven het wateroppervlak (tot één meter hoogte) die bescherming en schaduw bieden (Department of Fisheries and Oceans, 1990). Stroomkommen dienen voldoende groot en diep te zijn (bij voorkeur dieper dan 1,25 m) om beschutting te bieden voor juveniele en adulte vis (Raleigh et al., 1986). Overhanging cover is waarschijnlijk minder belangrijk dan de aanwezigheid van instream cover en stroomkommen. Bij het optreden van hoge debieten, gepaard gaande met hoge stroomsnelheden, bieden de laatste twee typen beschutting aan vis mogelijkheden om uitspoeling te voorkomen. Bij lage debieten, in kleinere waterlopen, bieden stroomkommen verder voor grotere vissoorten gelegenheid zich toch te handhaven.

Tabel 1. Habitateisen van de prioritaire soorten. Parameter \ Vissoort Bermpje Beekprik Rrvierdonderpad Riviergrondel Zwevende stoffen (mg/l) <25 <25 <25 <25 Zuurgraad 6,5-9 6-8 6,5-9 6,5-9 Temperatuur (°C) paai 14 11 10-11 12 opt. 19-22 12-15 14-16 17-22 9 02-gehalte (mg/l) min. 1,5-2 2 opt. >6 à9 à8 ;>6 Ammoniak (/tg/0 <25 <25 S25 <25 Nitriet (mg/l) <0,24 <0,24 <0,24 <0,24 Zn-gehalte (Mg/0 <30,200,300 , 500" <30,200,300 , 500" <30,200,300 , 500* <30,200,300 , 500* Cu-gehalte (jig/1) <2.5,11,20,56 " <2.5,11,20,56 " <2.5,11,20,56 " <2.5,11,20,56 " Cd-gehalte (/tg/l) <2,3,4,5 * <2,3,4,5 " <2^,4,5 " <23,4,5 " Diepte (m) paai 0,05-03 0,05-0,25 0,1-0,4 ? 0,1-0,3 opt. 0,02-0,2 0,05-0,5 ? 0,1-0,4 0,1-0,6 ? max. 0,5 1,6 0,8 ? 1,2? Stroomsnelheid (m/s) paai 0-0,05 0,2-0,3 0-0,03 ? 0-0,3 ? opt. 0,1-0,2 0,03-0,15 0-0,03 0,1-0,3 max. 0,58 0,8 0,4 0,55 Paaisubstraat vegetatie, zand, fijn zand, grind stenen, takken zand, grind stenen Beschutting instream cover instream cover instream, over­ instream cover hanging cover (?: de betreffende waarde is een aanname (zie § 2.2), of er is niets bekend, ": afhankelijk van de hardheid van het water, zie § 2.2).

22 (C) OVB, 1994 Analyse visfauna Limburgsekr

Tabel 1 (vervolg). Habitateisen van de prioritaire soorten. Parameter \ Vissoort Elrits Alver '••^de Kopvoorn Zwevende stoffen (mg/l) <25 <25 s. .25 <25 Zuurgraad 7-9 5-9 5-~ 7-8,7 Temperatuur (°C) paai 15-22 14-15 4--.5 18-20 opt. 15-22 17-23 16-29 Cygehalte (mg/l) min. >5 2 5 opt. ;>8 à5 >5 >6 Ammoniak (mg/l)

Cd-gehalte (Mg/1) <2,3,4,5 " <2,3,4,5 " < 2-5.4,5" <23,4,5 * Diepte (m) paai 0,2-0,35 0,2-0,6 0_M.5 0,1-1,0 opt. 0,2-0,5 0,8-1,5 ? 0.5-2,0 ? 0-1,5 max. 0,6? <3 ? <5 ? <3 Stroomsnelheid (m/s) paai 0,1-03 ? 0,05-0,4 ? 0.05-0,4 0,2-0,7 opt. 0,05-0,3 ? 0-0,5 ? 0.2-0,5 ? 0,2-0,5 max. 0,6 ? 1,5 1.5 -1 1,0-2,7 Paaisubstraat grind (2-3 cm) grind, stenen, grind, stenen, grind, stenen, vegetatie vegetatie vegetatie

Beschutting instream, over­ instream cover, instream cover, hanging cover stroomkommen stroomkommen Parameter \ Vissoort Serpeling Barbeel Sneep Zwevende stoffen (mg/l) <25 <25 <50 Zuurgraad 7-8 7-9 7-8 Temperatuur (°C) paai 8-12 14-18 8-9 opt. 12-22 14-24 14-22 7 9 02-gehalte (mg/l) min. opt. ;>7 à7 >7 Ammoniak (mg/l) £25 <25 <25 Nitriet (mg/l) <0.24 <0,24 <0,24 Zn-gehalte (/xg/1) <30,200,300 , 500" <30,200,300 , 500' <30,200,300 , 500" Cu-gehalte Oig/1) <2.5,11,20,56 * <2.5,11,20,56 * <2.5,11,20,56 *

Cd-gehalte (Mg/1) <2,3,4,5 " <23,4,5 " <23,4,5 * Diepte (m) paai 0,25-0,4 0,3-0,4 <0,5 opt. 0,7-1,0 0,3-1,5 0,3-1,5 max. <2 ? 2-4 2-4 ? Stroomsnelheid (m/s) paai 0,3-0,5 0,1-0,3 ? 0,5-1,0 opt. 0,2-0,5 0,1-0,3 0,1-0,5 ? max. 1,5 ? 1,5? 1,5? Paaisubstraat grind, stenen grind, stenen grind, stenen Beschutting instream cover, instream cover, instream cover, stroomkommen stroomkommen stroomkommen (?: de betreffende waarde is een aa nnam e (zie § 2.2), of er is ni ets beke nd; : afhankeli k van de hardheid van <:i water, zie § 2.2)

23 (C) OVB, I'»* — Analysevisfauna Limburgse beken —

Naast de in «abel 1 ,— *^* ™e £ ^^SÏLd™ ÄS enwinteipenoa e BIJ watertemperaturen en bevriezing. Wanneer een beek

Xe ofTedee enirdÄ nfd e zomerperiode zijn demogelijkhede n voor de visfauna Seer beperCln be de gevaUen word. deaanwezighei d van vis bepaald door demogeüjkhe - den om dewatertoo p tl rekoloniseren middels vismigratie. Inhoofdstu k 5 zal ruerop nader worden mgegâân waarbij tevens indetai l zal worden aangegeven hoe deknelpuntenanalyse , me,tS? to, demogelijkhede n van deprioritair e soorten md egeselecteerd e beken, tot uitvoering wordt gebracht.

24 (C) OVB, 1994 —Analyse visfauna Limburgse beken —

Beken en visstand

3.1 Algemeen

In de loop van dit onderzoek is gebleken dat historische gegevens over het voorkomen van vissoorten in de 160 geselecteerde beken, in beschikbare literatuur, niet of slechts fragmen­ tarisch voorhanden zijn. Voor zover gegevens zijn gevonden, hebben deze betrekking op de periode vanaf 1920 tot grofweg 1960 (ondermeer Redeke, 1941; Marquet, 1959; 1960; Pelzers, 1988). Naast het fragmentarische karakter van de informatie, geldt dat in de betreffende periode al niet meer kan worden gesproken van een ongestoorde situatie met betrekking tot de verschillende beeksystemen. De anthropogene invloeden waren dusdanig dat de visfauna in veel beken reeds ernstig was verstoord. Teneinde toch een referentiekader te hebben, voor de beoordeling van veranderingen in de visfauna in de Limburgse beken, wordt daarom gebruikt gemaakt van een typering van stromende wateren met bijbehorende visgemeenschappen.

Eén van de meest toegepaste indelingen van stromende wateren in zones, genoemd naar een karakteristieke vissoort, is die van Von dem Borne (1877), aangepast door Huet (1949; 1959). Onderscheiden worden forelzone, vlagzalmzone, barbeelzone en brasemzone, waarbij de indeling is gebaseerd op een aantal belangrijke milieufactoren (waaronder verhang en breedte; zie figuur 1). Bauch (1963) geeft, ondermeer op basis van Smolian (1920), een nadere typering van 1 1 de genoemde zones, TROUT ZONE aan de hand van 1 1 I ! specifieke omge- * s zo \ 1 vings- water- en bo- demkenmerken (zie bijlage 2). Hoewel de indeling niet on­ 11 juist is, is de prak­ tische bruikbaarheid ' 1 45 W 1 _ gering. De indeling is discreet (niet- »\ !iV J IS 1 1 |^RAXUNQ ZONE continu) en berust op het voorkomen .«!i\l 1 van de volwassen 'Ni 1 1 levensstadia van de ^Vj 1 f.f verschillende vis­ to • \ ^ Fi 1 ! soorten. Nieuwe in­ i i 1 05 - ''BARBEL ZONEl— zichten in de ecolo­ i Ott . Tii BREAM ZOMk 1 ! 1 l 1 i i i , ', "1 i 00 gie van de stromen­ 01s » 30 de wateren (onder­ meer in gang gezet Figuur 1. Indeling van stromende wateren op basis van verhang en breedte (Huet, 1959). door het klassieke "Ecology of running waters" van Hynes (1970)), vragen om een indeling die is gebaseerd op de eisen van verschil­ lende levensstadia van soorten in relatie tot het water (beek, rivier) als continu watersys­ teem. Hierbij dient zich het dilemma aan dat een typering (onderscheiding van deelgebie­ den) in wezen strijdig is met de gedachte dat een stromend watersysteem, met alle biotische componenten daarin, een continuüm vormt (Quak, 1994).

25 (C) OVB, 1994 —Analyse visfaima Limburgse beken —

Vele auteurs, waaronder Schiemer & Spindler (1989), Copp (1989; 1990; 1992) en Schiemer & Waidbacher (1992), hebben aangetoond dat de karakteristieken van de omgeving (in bre­ de zin) bepalend zijn voor het voorkomen van vissoorten en hun verschillende levensstadia. Gradiënten hierin zijn op een grote ruimtelijke schaal (over een heel riviersysteem) duidelijk, zoals mag blijken uit bovengenoemde typeringen, stammend uit het begin van deze eeuw. Op een kleinere schaal zijn deze gradiënten echter veel minder duidelijk. De verspreiding van vissoorten van het stromende water langs de lengte- en de breedte-as van een stromend watersysteem is uitermate dynamisch en wordt enerzijds bepaald door de ruimtelijke hetero­ geniteit van de leefomgeving en de dynamiek hierin en anderzijds door de eisen die de vis­ soorten en hun levenstadia stellen. Teneinde een verwachting op te stellen omtrent welke vissoorten in een bepaald deel van een stromend watersysteem aangetroffen kunnen worden, zou aan al deze aspecten aandacht moeten worden besteed.

De OVB maakt met betrekking tot ecologische typering van wateren en vissoorten gebruik van een algemene indeling naar hoofdwatertypen/nevenwatertypen, met de stroomsnelheids- preferentie als sleutelfactor voor typering in een aantal vissenhoofdgroepen, en een verfijning naar ecologische voortplantings/opgroeiklassen van vissen. Hierbij wordt uitgegaan van de opvatting dat de visstand in een bepaald water in hoge mate wordt bepaald door de kwaliteit en kwantiteit van de leefomgeving voor vislarven en 0+ vis (Quak & van der Spiegel, 1992; Quak, 1994). Voor onderhavig onderzoek is de betreffende indeling te fijnmazig daar detail­ informatie over de beken, omtrent habitatvariabelen van invloed op jonge stadia van vis, ontbreekt. Gekozen is voor een benadering hiervan, waarbij de visstand in stromende wateren, aan de hand van de breedte van de waterloop en informatie over het aanwezige substraat, wordt ingedeeld in een vijftiental visgemeenschappen, die kenmerkend zijn voor de betreffende combinatie van beekbreedte en substraat.

32 Oorspronkelijke visfauna in de geselecteerde beken

Laatstgenoemde indeling is gebaseerd op Quak (in prep.). Een drietal breedteklassen wordt hierbij onderscheiden: (1) waterlopen met een breedte <3 m; (2) waterlopen met een breedte van 3-5 m en (3) waterlopen met een breedte van 5-15 m. Als substraattypen worden gehanteerd: (1) slib, klei en modder; (2) slib, fijn zand; (3) grof zand; (4) stenen en weinig kiezel en (5) stenen en veel kiezel. Bedacht moet worden dat naast het typerende substraat ook altijd ander substraat voorkomt. Inherent aan de keuze van het typerende substraat wordt een stroomsnelheidstoename verondersteld van substraattype 1 naar substraattype 5. Voor het overige wordt verondersteld dat de toestand van de waterloop overeen komt met een natuurlijke ongestoorde situatie. De tabellen 3, 4 en 5 geven de indeling van de te onderscheiden visgemeenschappen. Voor de overzichtelijkheid is in de tabellen een twee­ deling aangebracht, waarbij de in onderhavig onderzoek prioritaire vissoorten afzonderlijk worden gepresenteerd van de overige aan te treffen soorten (soorten als zalm, zeeforel, gestippelde alver zijn vanwege hun tamelijk onduidelijke status in de Nederlandse beken niet opgenomen). Als uitgangspunt bij de indeling wordt genomen dat de genoemde vissoorten hun gehele levensloop in het watertype moeten kunnen volbrengen (met uitzondering van eventueel opgenomen anadrome en katadrome soorten; in de tabellen cursief aangegeven). Soorten van een bepaalde visgemeenschap kunnen worden aangetroffen in een watertype behorende bij een andere visgemeenschap. Soorten als kopvoorn en sneep zullen, bij het ontbreken van geschikt paaisubstraat in bredere waterlopen, voor de voortplanting gebruik maken van smallere waterlopen, wanneer daarin wel het geschikte paaisubstraat aanwezig is. Het een en ander heeft, zoals al eerder opgemerkt, te maken met het functioneren van watersystemen als continuüm.

26 (C) OVB, 1994 es es CS XI 13 13 M •o u u u C3 u fr > U bû u c •o Û0 u c E e u o e o u •a 'S •o o o o •o 00 E 2 o e u •a o > u •oc m m w o* 03 Q H

u es es N es o £es 15 13 00 •a *o o s cd •a fr o u u •u 60 Ö0 uc e o O o ue •o o o 'S-g: •o •o &•$ o u c O v. o U U > a m a: u es

CS es o es £es £ 13 "3 J u c 3 p 4= ra v 3 u 'S -a u u (U u CS u -O •o C T3 O u 00 e u o o u o o o •o •eo E •s u o u c c CQ

es CS £ CS •a "u £ c o 13 u u oo 00 S/5 o O _c o O •o •o c 00 o c u •c u a Q a

es c es tu o Ô..S- s •o o 'Hl CS fr-ï! u u 60 T3 t/3 •o c c eo « 2 CS o _ .-s u Ei o «S M u te 's s ^ a .S -o u "O CL> & t^csute .Sp'ü=oS« ö Ä ^ e s * •- •- u _ M 3 es G/3 CT^) x;oaaaDaa:Qü2^t2^DM ï: 0i oo oo H >

CT 'S tu -o c ä p Ë o e o bil •. o 'S 'S •o o & •a •a o c tU Ui '." U tu •o o tu •f & ca tu o '> tu 8* 03 CO W < 03 öS P

tu ca CO ca CS x> M u £ M 'S 'S •s '53 O CU u •o 00 •o e e o cm 'S e o Ui o •o 60 3 O o IM O & C/5 M •o •o o U tu o 8- o u H ca o •> 03 03 03 < 2 f ca ca ca X> XI •J«: tu ^"üs -O O. u tu CS t« If .C 8? tu tu tu c •o c SP 00 tU e e Ui o O 'U2i 5 $ tu IM O O o o E 'E 00 O o Ui CA X> •o CU E Ui •o ca > * o tu — ca s ec u ca ca ca •- o 3 i O > *c .3 03 < 03 5 Q c c Bi > «. I ca" .o tu u ü .9- u tu to -g tu tu U tu •a F •O er SPS •a c o o E o E E o o 'S &> ? E o tu 3 o E C "> tu 'S .S S •o u a — ca c 1 Ui ca ce « 2 'C 2 'ZT tu If tu < 03 03 03 Q O 2l as £ .O o o 03 t- > N

S3

2 «- •a £ tu "tû C> 3 c tu U

«" •£ U> s O u •a 00 o •o _c o o E ._ > * "Ó ü *J If u tu c — ca •- o ü tu tu ca ca « 2 'C .E S u < 03 03 03 O H > N «a o t/5 câ c V S s.S. tu Q. .=" tu •* '3 2 toß tn -^ u !/3 h tu u c tu bO I'S , u •E|1 .-a tu e-. Co S Ui Sb;= 9 e o B1 tu o ^5 u, y y*Q .P 'S"> > o u, T; a S-s ^ S •> U. ft> Ui ^ UU ^ c/) tu K tu tu o tu tu tu •fi « n u u « ti •- •- o c s tacatu-Suj-u^ou,u t u « ô ï j' *5 <030303W^Dia:ty3tvr)> •- 3 c c H > N N H c< ai on on ta ît 'S •ca E 00 o u WH o td ,c ta o IB V3 «S x> e- M •s Ui 'S ft) c £c ta U •e cd ^< u u O • o to -•c M e- s S ta ca u '> C CO < 03 CQ m â 00 3 N o Ja o .e Di ca tu ui ai

SP a. •D ,5 a ca '5 -c i g"3u •o c c c u O M c 11 o u, c *ftj o u E u o 00 •- Ou. o> 'S (A *** O •- S u 1M u a a. E o tu u Ui •* "a g o .£ s S. H ta ta S 1 • c u u u < 03 m 03 oi oo N N X ai > CTü .£ ca s to oo > I 15 -o o tu •o -O c k. G" c o o ca U k. ca .5 O h/k. l o O E D. O CO X> •3 £F «3 X> sO M J* I > u k» 0 E c K O CU s: u 3> 1) c <3 u S -*-o, "Ç V .s-M. >; CB l-E ,T3 c 3 «3 C c U k. kH CO .53 o o > k* co ca ca 2 « "3 o 5 u ü u c c c CM > < 03 m 03 O 2 CL, 00 00 > N u 03 V

V k> T3 U u C O. V a g '.s3- n Ui k. •c O k. u k> (/} O s c T3 •o 1) t/i 11 k. O O u 2 4) o cea- _Ç o E E E 'S o ta E u o J= •g CA e > ^ ^ O ij C S 6 u u ca ca o o "o O N c 03 O 2 3 e e c Os 00 oo CO -C c 1 u o o E _ £ u ir o E ._ I* ° O o ! 2 g> (D |S I s O .E xi y .5) S T3 üüs §•:>:TI >bO g-§Ç ^ ï! X) C ca 00 < 03 ŒffltU^QiûioOOO^ 0 rfflŒfflfflÛu2ii!^i£;a,a:B; H > N N HI! — Analysevisfauna Limburgse beken —

Aan de hand van de gegevens verstrekt door de waterschappen Roer en Overmaas en Peel- en Maasvallei en het Zuiveringschap Limburg, evenals gegevens afkomstig van verschillende visstandonderzoeken is getracht een inschatting te maken voor wat betreft de breedteklasse en het substraattype van de geselecteerde beken in de oorspronkelijke situatie. Op grond van deze indeling konden vervolgens de bijbehorende visgemeenschappen worden geselecteerd. Tabel 5 geeft hiervan het resultaat. Hierbij zijn een aantal kanttekeningen te plaatsen. Voor een nauwkeurige inschatting van breedte en substraat is in wezen zeer uitgebreid historisch onderzoek naar abiotische omstandigheden en optredende hydrologische en morfologische processen in de beken noodzakelijk. Voor de aanpak van dergelijk onderzoek en het belang van historische bronnen wordt verwezen naar bijvoorbeeld Paarlberg et al. (1994). Binnen het kader van onderhavig onderzoek is dit echter niet haalbaar. Gebruik is gemaakt van relatief recente gegevens omtrent breedte en substraat, hetgeen de geldigheid van de inschat­ ting beperkt.

Daarnaast bleken aanzienlijke verschillen te bestaan met betrekking tot de beschikbare gegevens, deels veroorzaakt door de andere aard van de beken in de beheersgebieden van de genoemde waterschappen. De breedteklasse van beken in het beheersgebied van het Water­ schap Peel- en Maasvallei is ingeschat op basis van het maximale, gemiddelde en minimale debiet en informatie over de diepte van de beken, daar dwarsprofielen ontbraken. De breedteklasse van beken in het beheersgebied van het Waterschap Roer en Overmaas is ingeschat op basis van (relatief spaarzame) debietgegevens en dwarsprofielen, terwijl infor­ matie over de diepte meestal ontbrak. Voor bijna alle beken in het gebied van Roer en Overmaas bleken substraatgegevens beschikbaar. Voor de beken in het gebied van Peel- en Maasvallei was dit in mindere mate het geval. Ontbrekende informatie omtrent het substraat is zo veel mogelijk aangevuld middels het raadplegen van bodemkaarten van het betreffende gebied. In dit geval is het substraat in tabel 5 aangegeven met vermelding van een vraagte­ ken.

Omtrent de inschatting in breedteklassen en het vaststellen van het substraattype valt verder nog het volgende op te merken. Een beek begint smal, eindigt breed en doorsnijdt, afhanke­ lijk van lengte en verval, verschillende bodemlagen, terwijl het debiet sterk kan variëren op grond van klimatologische omstandigheden en de periode van het jaar. Voor de breedteklas­ se is de 'meest voorkomende' breedte gebruikt. Verder zijn de grenzen van de breedteklas­ sen niet strict gehanteerd. Een beek met een 'meest voorkomende' breedte nabij de klasse- grenzen past soms beter in een andere (bredere of minder brede) klasse. Hierbij is 'profes­ sionaljudgement ' gebruikt. Met betrekking tot het substraat zijn, afhankelijk van de beschik­ bare gegevens en deels op grond van vermoedens, vaak meerdere substraattypen gekozen. De aanwezigheid van bijvoorbeeld grind(banken) in de bovenloop van een beek of fijn zand en slib in de benedenloop van de beek kan de beek geschikt maken voor meerdere vis­ gemeenschappen. Het aandeel van het betreffende substraat ten opzichte van het totaal bepaald dan in welke mate welk deel van de beek geschikt is voor de betreffende vis- gemeenschap. Over dit laatste valt op grond van de beperkte gegevens niets te zeggen.

Van nature optredende verschillen in beken met betrekking tot bijvoorbeeld temperatuur en waterkwaliteit, de aan- of afwezigheid van vegetatie, de aan- of afwezigheid van structuren (takken, dood hout) evenals het wel of niet voorkomen van stroomkommen of poelen, kunnen het voorkomen van bepaalde soorten van een visgemeenschap beperken. Met deze natuurlijke variatie kan in de context van het toekennen van visgemeenschappen aan beken geen rekening worden gehouden.

30 (C) OVB, 1994 — Analyse visfauna Limburgse beken --

Tabel 5. Geselecteerde beken met bijbehorende visgemeenschappen.

Beek Breedteklasse Substraattype Visgemeenschap

Geul (15) 5-15 3,4,5 13, 14, 15

Minderbeek (56) <3 2,3,4 2,3,4

Strabekervloedgraaf (53) <3 3,4,5 3,4,5

Scheumerbeek (50) <3 2,3,4 2,3,4

Gulp (43) 3-5 3,4,5 8, 9, 10

Eyserbeek (42) 3-5 3,4,5 8, 9, 10

Selzerbeek (7) 3-5 3,4,5 8, 9, 10

Mechelderbeek (35) <3 3,4,5 3,4,5

Massel (21) <3 1,3,4 1,3,4

Terzieterbeek (27) <3 3,4,5 3,4,5

Cottesserbeek (16) <3 3,4,5 3,4,5

Hermansbeek (9) <3 3, 4, 5 3,4,5

Zieversbeek (5) <3 3,4,5 3,4,5

Voer (70) <3 3,4 3,4

Noor (72) <3 3,4 3,4

Jeker (68) 3-5 2, 3, 4, 5 7, 8, 9, 10

Slakbeek (128) <3 2, 3, 4, 5 2, 3, 4, 5

Hemelbeek (127) <3 2,3,4 2,3,4

Ur (130) <3 3,4,5 3,4,5 I Kingbeek (132) <3 3,4,5 3,4,5 Vlootbeek (143) 3-5 2,3,4 7,8,9

Putbeek (142) 3-5 2,3 7,8

I Vulensbeek (140) 3-5 2,3,4 7,8,9

Pepinusbeek (141) <3 2,3 2,3

Geleenbeek (81) 3-5 2,3,4 7,8,9

Middelsgraaf (117) <3 2,3 2,3

Vloedgraaf (107) (heringericht) 3-5 1, 2, 3, 4, 5 6, 7, 8, 9, 10

Rode beek (101) <3 2, 3, 4, 5 2, 3, 4, 5

Hons- en Venkebeek (114) <3 2,3 2,3

Hoevervloedgraaf (96) <3 3,4,5 3,4,5

Hoogbeeksken (95) <3 3, 4 3,4

Kakken (98) <3 3,4 3,4

31 (C) OVB, 1994 —Analyse visfauna Limburgse beken

Tabel 5 (vervolg). Geselecteerde beken met bijbehorende visgemeenschappen.

Beek Breedteklasse Substraattype Visgemeenschap

Platsbeek (93) <3 3,4 3,4

Caumerbeek (90) <3 3,4 3,4

Hulsbergerbeek (88) <3 3,4 3,4

Weustenrader- of Luiperbeek (86) <3 1,2 1,2

Retersbeek (85) <3 3,4,5 3,4,5

Prickenisbeekje (89) <3 4,5 4,5

Merkelbekerbeek (102) <3 3,4 3,4

Kattebroekerbeek je * <3 2,3,4 2,3,4

Lindbeek (111) <3 2,3 2,3

Bissebeek (87) <3 3,4 3,4

Honger- ol Cortembacherbeek (82) <3 3 3

Ruischerbeek (103) <3 2,3 2,3

Roer (151) 5-15 2,3,4 12, 13, 14

Hambeek (160) 5-15 2,3,4 12, 13, 14

Bosbeek (154) <3 4 4

Rode beek (152) (Vlodrop) 3-5 2,3,4 7,8,9

Molenbeek (150) <3 2,4 2,4

Postbeek (153) <3 1,2 1,2

Venbeek <3 2,3 2,3

Maasnielderbeek (161) <3 2,3,4 2,3,4

Sprickerbroeklossing <3 2 2

Worm (80) 5-15 2, 3, 4, 5 12, 13, 14, 15

Anselderbeek (74) 3-5 3, 4, 5 8, 9, 10

Strijthagerbeek (78) <3 3,4 3,4

Oude Maas (121) 5-15 1, 2, 3, 4, 5 11, 12, 13, 14, 15

Swalm (167) 5-15 2, 3, 4, 5 12, 13, 14, 15

Eppenbeek (166) <3 1, 2, 3, 4 1, 2, 3, 4

Teutebeek (170) <3 2,3 2,3

Huübeek (171) <3 2,3,4 2,3,4

Schelkensbeek (173) <3 3,4,5 3,4,5

Reuverbeek (172) <3 3(?) 3

Gansbeek (174) <3 3, (4 ?) 3,4 f

32 (C) OVB, 1994 —Analyse visfauna Limburgse beken

Tabel 5 (vervolg). Geselecteerde beken met bijbehorende visgemeenschappen.

Beek Breedteklasse Substraattype Visgemeenschap

Vuübeek (177) <3 3,4 3,4

Aalsbeek (180) <3 2, 3, 4, 5 2, 3, 4, 5

Venbeek (179) <3 3,4 3,4

Wüderbeek (183) <3 3,4 3,4

Rijnbeek (184) <3 2,3 2,3

| Stepkensbeek (186) <3 3, 4 (?) 3,4

Latbeek (191) <3 3, 4 (?) 3,4

Haagbeek (198) <3 1 1

Schandelsebeek (194) <3 2, 3 (?) 2,3

Lingforterbeek (197) 3-5 3,4 8,9

Vreewaterlossing (196) <3 1,2 1,2

Rode beek (201) <3 3 3

Gelderns-Nierskanaal (205) 5-15 3,4 13, 14

Twister Hereleengraaf <3 3 3

Looyschegraaf (206) <3 2,3,4 2,3,4

Molenbeek (207) <3 3 3

Broeklossing (209) <3 3 3

Heukelomsebeek (211) <3 2 2

Eckeltsebeek (217) 3-5 2,3,4 7,8,9

Lakeysebeek (218) <3 3,4 3,4

Horsterbeek (219) 3-5 3,4 8,9

Veener/Spanische Lei (215) <3 2,3,4 2,3,4

Kleefsche beek (221) <3 2, 3, (4 ?) 2,3,4

Leigraaf (223) <3 3 3

Niers (226) 5-15 3,4 13, 14

Kroonbeek (231) <3 3,4 3,4

Aalsdonkse beek (229) <3 3,4 3,4

Kendel (225) <3 2,3 2,3

Tielebeek (232) <3 2,3,4 2,3,4

Molenbeek (235) (Plasmolen) <3 3 3

Broekesbeek (240) <3 2,3 2,3

33 (C) OVB, 1994 —Analyse visfauna Limburgse beken—

Tabel 5 (vervolg). Geselecteerde beken met bijbehorende visgemeenschappen.

Beek Breedteklasse Substraattype Visgemeenschap

Thornerbeek (251) 3-5 2,3 7,8

Itterbeek (250) 3-5 1,2,3 6,7,8

Witbeek (249) <3 2,4 2,4

Panheelderbeek (252) 3-5 2,3 7,8

Uffelsebeek (255) 3-5 2,3 7,8

Slijbeek (253) 3-5 3 8

Neerbeek (279) 5-15 2,3 12, 13

Wijnbeek (281) <3 3 3

Keizerloop (280) <3 3 3

Haelensebeek (257) 3-5 3 8

Tungelroysebeek (263) 5-15 2,3 12, 13

Roggelsebeek (275) 3-5 3 8

Rijdt (259) 3-5 3 8

Leukerbeek (268) 3-5 2,3 7,8

Dijkerpeel (265) <3 3 3

Vliet (261) <3 3 3

Raam (262) 3-5 2,3,4 7,8,9

Bevelandsbeek (270) <3 3 3

Leveroysebeek (269) <3 3 3 F

Neerpeelbeek (272) 3-5 3 8

Vissensteert (271) <3 3 3

Einderbeek (267) <3 2,3 2,3

Rietbeek <3 3 3

Afwateringskanaal (282) 3-5 2,3 7,8

Egchelbeek (283) <3 3 3

Hubbeek (286) <3 3 3

Schorfkoelerbeek (287) <3 3 3

Eeuwelseloop (293) <3 3 3

Aa (294) 3-5 3 8

Kievitsbeek (295) <3 2,3 2,3

Winnerstraatlossing (298) <3 3 3

Oude Graaf (302) 3-5 2,3 7,8

34 (C) OVB, 1994 • Analyse visfauna Limburgs f.«** Tabel 5 (vervolg). Geselecteerde beken met bijbehorende visgemeenschappen.

Beek Breedteklasse Substraattype Visgemeen.v::-.*-

Riet (300) <3 2,3 2,3

Tasbeek (306) <3 1 1

Kwistbeek (308) 3-5 2, 3, (4 ?) 7,8,9

Bosbeek (307) <3 1 1

Springbeek (310) 3-5 3,4 8,9 Everlosebeek (312) 3-5 2,3,4 7,8,9 Mierbeek (347) <3 3 3 Groote Molenbeek (316) 5-15 2,3,4 12, 13, 14 Boddebroekerloop (343) <3 3 3 Rijnbroekerloop (341) <3 2,3 2,3 Lollebeek (337) 3-5 2,4 7,9 Kabroeksebeek (327) 3-5 3 8 Peelloop (325) <3 2,4 2,4 Blakterbeek (324) <3 2,3 2,3 Elsbeek (318) <3 2,3 2,3 Kattestaartsebeek (320) <3 2,3,4 2,3,4 Boksloot (317) <3 3(?) 3 Grenssloot (335) <3 2 2

Diepeleng (339) <3 2 2 Grauwveenlossing (328) <3 2,3 2,3 Schoot (338) <3 3(?) 3 Molenbeek van Lottum (351) <3 2,3 2,3 Gekkengraaf (349) <3 2,3,4 2,3,4 Broekhuizermolenbeek (357) 3-5 2,3 7,8 I Langevenseloop (355) <3 2,3 2,3 Siebersbeek (358) <3 2,3,4 2,3,4 Wolterskamplossing (361) I <3 2,3,4 2,3,4 Oostrumschebeek (365) 3-5 2,3,4 7,8,9 De Vennen (Vennensloot) (370) I <3 (2 ?), 3 2,3 Afleidingskanaal (390) 5-15 2,3,4 12, 13, 14 Loobeek (375) I 5-15 2,3 12, 13 Lactaria(beek) (375) <3 2 12 Weverloschebeek (372) I - <3 2,3 2,3 •

I 35 (C) OVli, I'"* — Analyse visfauna Limburgse beken — 4. De huidige visfauna in de geselecteerde beken I 4.1 Algemeen

In hoofdstuk 3 zijn visgemeenschappen toegekend aan de 160 geselecteerde beken, waarbij als uitgangspunt is genomen dat de vissoorten die deel uitmaken van de visgemeenschappen I hun gehele levensloop in de beek moeten kunnen volbrengen (met uitzondering van anadro- n me en katadrome soorten). Door menselijk invloeden op de waterkwaliteit, waterhuishouding H en morfologie doet zich de situatie voor dat veel vissoorten (met name de typische beekvis­ soorten) zich niet meer kunnen handhaven in de beken. In dit hoofdstuk wordt een overzicht — gegeven van relatief recente visstandgegevens, voor zover beschikbaar, omtrent de beken in H het onderzoeksgebied.

42 Visstandgegevens omtrent een aantal Limburgse beken Mj

Middels literatuuronderzoek zijn visstandgegevens verzameld over zo veel mogelijk beken betrokken in onderhavig onderzoek. Al snel bleek dat slechts voor een deel van de 160 H geselecteerde beken visstandgegevens beschikbaar waren. Van de volgende beken zijn vis- ^* standgegevens gevonden: (1) Geul, (2) Strabekervloedgraaf, (3) Scheumerbeek, (4) , (5) Eyserbeek, (6) Selzerbeek, (7) Mechelderbeek, (8) Terzieterbeek, (9) Cottesserbeek, (10) Zieversbeek, (11) Voer, (12) Jeker, (13) Hemelbeek, (14) Kingbeek, (15) Vlootbeek, (16) I Putbeek, (17) Pepinusbeek, (18) Geleenbeek, (19) Middelsgraaf, (20) Rode beek (101), (21) Platsbeek, (22) Roer, (23) Bosbeek, (24) Maasnielderbeek, (25) Swalm, (26) Aalsbeek, (27) Lingsforterbeek, (28) Niers, (29) Kroonbeek, (30) Ittersebeek, (31) Neerbeek, (32) Tungel- roysebeek, (33) Leukerbeek, (34) Afwateringskanaal, (35) Kwistbeek, (36) Everlosebeek, (37) Groote Molenbeek, (38) Broekhuizermolenbeek, (39) Oostrumschebeek en de (40) Loobeek. Het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg bezit visstandgegevens over meer beken dan de bovengenoemde. Deze gegevens waren in het kader van dit onderzoek helaas niet beschikbaar.

De gegevens omtrent de genoemde beken zijn natuurlijk niet allemaal van recente datum. Grofweg beslaan de gegevens een periode van vlak voor de 2e Wereldoorlog tot het heden. --» De gegevens zijn ontleend aan de volgende publicaties: Akkermans & Hermans (1993), mX Arnoud (1960; 1964), Bemmel (1957), Buskens et al, (1990), Cazemier & Muyres (1981), Clerx (1972), Gubbels et al, (1993a; 1993b), Hermans et al, (1990), Lenders (1993), Marquet (1959a; 1959b; 1960a; 1960b; 1960c; 1960d; 1963), Marquet & Salverda (1966), H Marquet & Leentvaar (1967), Quak (1989), Quak & de Laak (1990), Raat (1989), Redeke ^ (1941), Semmekrot (1992), Smissaert (1959), Steenvoorden (1970), Tolkamp (1983a; 1983b), Vriese (1991). •

Daarnaast zijn ongepubliceerde gegevens uit het OVB onderzoeksarchief gebruikt, evenals zeer recente gegevens van visstandbemonsteringen in de winter 1993\1994. De laatstgenoem- u de gegevens worden nog ditjaa r gepubüceerd in een aantal beheersvoorlichtingsrapporten. ™

Belangrijk is dat de betreffende bemonsteringsgegevens niet zondermeer vergelijkbaar zijn. Voor zover het bemonsteringen betreft die door de OVB zijn uitgevoerd, is nagenoeg altijd ïï gebruik gemaakt van electrische visserij. Sporadisch is met kleine fijnmazige zegens gevist. Het merendeel van de overige gegevens is afkomstig van bemonsteringen waarbij gebruik is gemaakt van schepnetten. Electrische visserij is enigszins lengte-selectief. Kleinere individuen (van enkele cm's lengte) worden minder efficiënt gevangen, waardoor het mogelijk is dat

36 (C) OVB, 1994

m —Analyse visfauna Limburgse beken —

deze groep in de vangst in verhoudingsgewijs kleinere hoeveelheden aanwezig is dan grotere exemplaren. Een soort als beekprik wordt met electrische visserij waarschijnlijk eveneens minder efficiënt gevangen. De ammocoetes van deze soort zijn vaak diep verscholen in het aanwezige slib en als zodanig moeilijk vangbaar. Zegenvisserij kan, afhankelijk van de gebruikt maaswijdte, ook lengte-selectief zijn, terwijl soorten met een verborgen levenswijze (bijvoorbeeld beekprik en rivierdonderpad) moeilijk te vangen zijn. Met schepnetten worden logischerwijs voornamelijk kleinere (juveniele) exemplaren van de verschillende soorten gevangen. Grotere exemplaren en snelle zwemmers weten meestal te ontsnappen. In het algemeen geldt verder dat de mate waarin soorten worden gevangen, afhankelijk is van de sterkte van voorkomen van de soorten en de visserij-inspanning (de lengte van het traject dat electisch wordt bevist; het aantal zegentrekken dat wordt uitgevoerd). Naarmate de visserij­ inspanning groter is, is de kans dat zeldzame soorten worden gevangen eveneens groter.

De verzamelde gegevens dienen dan ook als volgt te worden bezien. De genoemde soorten zijn in de betreffende beken aangetoond. Dit sluit echter niet uit dat ook nog andere soorten voorkomen. Voor zover aantallen worden genoemd (in de bijlage), geven deze slechts een globale indruk van de sterkte van voorkomen in relatie tot de andere vissoorten in de vangst in een beek. Vergelijking van beken onderling met betrekking tot de gevangen aantallen is niet aan te bevelen, daar geen indicatie van de visserij-inspanning wordt gegeven.

Bijlage 3 geeft een compleet overzicht (alle aangetroffen vissoorten), waarbij een globale opsplitsing heeft plaatsgevonden naar de volgende perioden: voor 1960\1970, 1970, 1980\19- 90, 1990, 1991\1992 en 1993\1994, voor zover mogelijk. Tevens wordt in bijlage 3 een indicatie gegeven van het aantal aangetroffen exemplaren in de vangst. In het onderstaande wordt een overzicht gegeven van de aangetroffen prioritaire soorten (alver, barbeel, beekprik, bermpje, elrits, kopvoorn, rivierdonderpad, riviergrondel, serpeling, sneep en winde) in de beken tijdens de meest recente bemonstering.

(1) Geul De laatste bemonstering is uitgevoerd in de winter 1993\1994. Van de prioritaire soorten werden aangetroffen: alver, barbeel, bermpje, elrits, kopvoorn, riviergrondel, serpeling en sneep.

(2) Strabekervloedgraaf De laatste bemonstering is uitgevoerd in de winter 1993\1994. Van de prioritaire soorten werd alleen elrits aangetroffen.

(3) Scheumerbeek De laatste bemonstering is uitgevoerd in de winter 1993\1994. Van de prioritaire soorten werden aangetroffen: elrits en kopvoorn.

(4) Gulp De laatste bemonstering is uitgevoerd in de winter 1993\1994. Van de prioritaire soorten werden aangetroffen: barbeel, bermpje, elrits, kopvoorn, rivierdonderpad en riviergrondel.

(5) Eyserbeek De laatste bemonstering is uitgevoerd in de winter 1993\1994. Van de prioritaire soorten werden aangetroffen: bermpje, elrits, kopvoorn, riviergrondel, serpeling en sneep.

37 (C) OVB, 1994 — Analysevisfauna Limburgse beken —

(6) Selzerbeek De laatste bemonstering is uitgevoerd in de winter 1993\1994. Van de prioritaire soorten werden aangetroffen: bermpje, riviergrondel en elrits.

(7) Mechelderbeek De laatste bemonstering is uitgevoerd in de winter 1993\1994. Van de prioritaire soorten werden aangetroffen: bermpje, elrits en kopvoorn.

(8) Terzieterbeek De laatste bemonstering is uitgevoerd in de winter 1993\1994. Van de prioritaire soorten werden aangetroffen: bermpje, elrits, kopvoorn en riviergrondel.

(9) Cottesserbeek De laatste bemonstering is uitgevoerd in de winter 1993\1994. Geen van de prioritaire soorten werd aangetroffen.

(10) Zieversbeek De laatste bemonstering is uitgevoerd in de winter 1993\ 1994. Van de prioritaire soorten werd alleen de rivierdonderpad aangetroffen.

(11) Voer De laatste bemonstering is uitgevoerd in de winter 1993\1994. Van de prioritaire soorten werden aangetroffen: bermpje, kopvoorn, rivierdonderpad, riviergrondel, serpeling en sneep.

(12) Jeker De laatste visstandgegevens dateren van de periode 1960\1970. Van de prioritaire soorten werden aangetroffen: alver, barbeel, beekprik, bermpje, elrits, kopvoorn, rivierdonderpad, riviergrondel en serpeling.

(13) Hemelbeek De laatste visstandgegevens zijn van voor de periode 1970\1980. Van de prioritaire soorten werden aangetroffen: alver, riviergrondel en serpeling.

(14) Kingbeek De laatste bemonsteringsgegevens zijn van 1990. Geen van de prioritaire soorten werd aangetroffen.

(15) Vlootbeek De laatste bemonsteringsgegevens zijn van 1990. Van de prioritaire soorten werden aangetroffen: bermpje, kopvoorn en riviergrondel.

(16) Putbeek De laatste bemonsteringsgegevens zijn van 1990. Van de prioritaire soorten werden bermpje en riviergrondel aangetroffen.

(17) Pepinusbeek De laatste bemonsteringsgegevens zijn van 1990. Van de prioritaire soorten werd alleen het bermpje aangetroffen.

38 (C) OVB, 1994 — Analyse visfauna Limburgse beken —

(18) Geleenbeek De laatste bemonstering is uitgevoerd in 1990. Geen van de prioritaire soorten werd aangetroffen.

(19) Middelsgraaf De laatste bemonsteringsgegevens dateren van 1990. Van de prioritaire soorten werd alleen het bermpje aangetroffen.

(20) Rodebeek (101) De laatste bemonsteringsgegevens zijn van 1991\1992 . Van de prioritaire soorten werden aangetroffen: beekprik, bermpje en riviergrondel.

(21) Platsbeek De laatste bemonstering is uitgevoerd in 1990. Geen van de prioritaire soorten werd aangetroffen.

(22) Roer De laatste bemonstering is uitgevoerd in de winter 1993\1994. Van de prioritaire soorten werden aangetroffen: alver, bermpje, kopvoorn, riviergrondel, serpeling, sneep enwinde .

(23) Bosbeek De laatste visstandgegevens zijn van voor 1970. Van de prioritaire soorten werd alleen de beekprik aangetroffen.

(24) Maasnielderbeek De laatste bemonstering is uitgevoerd in 1971. Geen van de prioritaire soorten werd toen aangetroffen.

(25) Swalm De laatste bemonsteringsgegevens zijn van 1991\1992 . Van de prioritaire soorten werden aangetroffen: beekprik, bermpje, riviergrondel en serpeling.

(26) Aalsbeek De laatste bemonsteringsgegevens zijn van 1991\1992 . Van de prioritaire soorten werden bermpje en riviergrondel aangetroffen.

(27) Lingsforterbeek De laatste bemonsteringsgegevens zijn van 1990. Van de prioritaire soorten werd alleen het bermpje aangetroffen.

(28) Niers De laatste bemonsteringsgegevens zijn van 1990. Van de prioritaire soorten werden het bermpje en de rivierdonderpad aangetroffen.

(29) Kroonbeek De laatste bemonsteringsgegevens zijn van 1990. Van de prioritaire soorten werden het bermpje en de beekprik aangetroffen.

I 39 (C) OVB, 1994 I — Analysevisfauna Limburgse beken —

(30) Itterse beek De laatste visstandgegevens zijn van voor 1970. Van de prioritaire soorten werd alleen de rivierdonderpad aangetroffen. In 1988 werden in het Belgische deel van de beek beekprik, bermpje en riviergrondel aangetroffen (Coussement et al., 1988)

(31) Neerbeek De laatste bemonsteringsgegevens zijn van 1990. Van de prioritaire soorten werden aangetroffen: alver, kopvoorn, riviergrondel en winde.

(32) Tungelroysebeek De laatste bemonsteringsgegevens zijn van 1990. Van de prioritaire soorten werden bermpje en riviergrondel aangetroffen.

(33) Leukerbeek De laatste bemonsteringsgegevens zijn van 1990. Van de prioritaire soorten werden bermpje en riviergrondel aangetroffen. i (34) Afwateringskanaal De laatste bemonsteringsgegevens zijn van 1990. Van de prioritaire soorten werd alleen het bermpje aangetroffen. j

(35) Kwistbeek De laatste bemonsteringsgegevens zijn van 1990. Van de prioritaire soorten werden ' aangetroffen: bermpje, kopvoorn en serpeling.

(36) Everlose beek \ De laatste bemonsteringsgegevens zijn van 1990. Van de prioritaire soorten werden het | bermpje en de riviergrondel aangetroffen.

(37)Groote molenbeek f De laatste bemonstering is uitgevoerd in de winter 1993\1994. Van de prioritaire soorten werden aangetroffen: alver, bermpje, kopvoorn, riviergrondel en serpeling. ,

(38) Broekhuizermolenbeek De laatste bemonsteringsgegevens zijn van 1990. Van de prioritaire soorten werd alleen het bermpje aangetroffen. I

(39)Oostrumsche beek De laatste bemonsteringsgegevens zijn van 1990. Van de prioritaire soorten werd alleen de j riviergrondel aangetroffen. ^

(40) Loobeek De laatste bemonsteringsgegevens zijn van 1990. Van de prioritaire soorten werden het I bermpje en de riviergrondel aangetroffen.

40 (C) OVB, 1994 l } — Analyse visfauna Limburgse beken —

5. De knelpuntenanalyse voor de visfauna in Limburgse beken

5.1 Algemeen

De basis van de knelpuntenanalyse wordt gevormd door de in hoofdstuk 3 geformuleerde oorspronkelijke visstand van de beken, de ecologische profielen van de prioritaire vissoorten en de normstelling met betrekking tot een aantal belangrijke waterkwaliteitsparameters, samengevat in tabel 1 in hoofdstuk 2 en door de basisgegevens omtrent het beekhabitat, verkregen van de verschillende bij het onderzoek betrokken instanties. In het navolgende zal worden ingegaan op de werkwijze met betrekking tot de knelpuntenanalyse, de verzameling en de bewerking van de basisgegevens en de verkregen resultaten van de knelpuntenanalyse.

52 Werkwyze en basisgegevens

5.2.1 Algemeen

In hoofdstuk 3 zijn visgemeenschappen toegewezen aan de 160 in het onderzoek betrokken beken (tabel 5), aan de hand van de karakteristieken beekbreedte en substraatsamenstelling (in de oorspronkelijke situatie). Op grond hiervan kan per beek een soortenlijst worden samengesteld, op basis van de visgemeenschappen in de tabellen 2, 3 en 4. Tot deze soor­ tenlijst behoren minimaal 0 (wanneer alleen visgemeenschap 1o f 6 is geselecteerd) of maxi­ maal 10 prioritaire soorten (wanneer de visgemeenschappen 14 en 15 zijn geselecteerd). Per beek kunnen vervolgens de eisen die de prioritaire vissoorten stellen (tabel 1i n hoofdstuk 2) worden vergeleken met de basisgegevens omtrent de beek. Daarbij kan grofweg een onder­ verdeling worden gemaakt naar waterkwaliteit (zwevende stof, zuurgraad, temperatuur, zuurstof, ammoniak, nitriet, zink, koper en cadmium), fysische habitatfactoren (diepte, stroomsnelheid, paaisubstraat en beschutting) en migratiebelemmeringen. De waterkwaliteits- gegevens zijn te vinden in bijlage 4. De informatie over het fysisch habitat en de vismigratie- belemmeringen is te vinden in bijlage 5. Per vissoort per beek kan vervolgens worden aange­ geven welke parameters en factoren niet voldoen aan de eisen die door de soort worden ge­ steld. Op deze wijze zijn dan de knelpunten (of mogelijke knelpunten) op soort- en beekni­ veau geïdentificeerd.

De basisgegevens voor het onderzoek zijn verkregen van het Zuiveringschap Limburg, het Waterschap Roer en Overmaas en het Waterschap Peel en Maasvallei. Alle waterkwaliteits- gegevens, gebruikt in het onderzoek, zijn afkomstig van het Zuiveringschap Limburg. Het betreft hier een compleet overzicht van alle bemonsterde parameters van de beken in het beheersgebied van het Zuiveringschap, over de jaren 1986 tot en met 1993. Natuurlijk zijn niet alle gegevens gebruikt in onderhavig onderzoek. Uit het bestand werd een selectie gemaakt van de 160 beken betrokken in het onderzoek, waarbij alleen de eerder genoemde parameters werden bewerkt. Aangezien niet voor alle beken hetzelfde bemonsteringspro­ gramma wordt gehanteerd, is het mogelijk dat van de geselecteerde parameters geen gegevens bekend zijn of dat voor het onderzoek berekende waarden (bijvoorbeeld gemiddel­ den over meerdere jaren) slechts zijn gebaseerd op een relatief gering aantal waarnemingen. Bijlage 4 geeft een overzicht van de waterkwaliteitsparameters per monsterpunt en beek, zoals berekend en gehanteerd in onderhavig onderzoek. Van het Zuiveringschap zijn tevens aanvullende gegevens verkregen omtrent fysische habitatfactoren. Het betreft hier met name locatiegebonden waarnemingen op de vaste bemonsteringspunten van het Zuiveringschap.

41 (C) OVB, 1994 — Analysevisfauna Limburgse beken —

Het merendeel van de informatie omtrent fysische habitatfactoren werd verkregen van beide waterschappen. Naast informatie over de al eerder genoemde factoren werden gegevens ver­ zameld over beschaduwing, aanwezigheid van stroomkommen en mate van meandering van de beken, teneinde een zo compleet mogelijk beeld omtrent de beken te kunnen vormen. In de loop der jaren heeft de OVB een aantal visstandbemonsteringen en habitatinventarisaties in Limburg uitgevoerd. Informatie omtrent het beekhabitat in resulterende onderzoeksrap­ porten is gebruikt om de basisgegevens te completeren. Op basis van gegevens van de waterschappen (waaronder kaartmateriaal) en rapporten als het Grontmijrapport (Buskens & Nijhof, 1990) is een overzicht verkregen van migratiebelemmeringen in de beken. Bijlage 5 geeft, in tabelvorm, de in het onderzoek gebruikte beekkarakteristieken met betrekking tot het fysisch habitat en de vismigratiebelemmeringen.

5-2-2 Waterkwaliteitsparameters

Zwevende stoffen Naarmate het gehalte aan zwevende stoffen hoger wordt, kunnen er meer directe of indirecte effecten optreden. Een kortdurende belasting met hoge gehalten aan zwevende stoffen hoeft geen problemen op te leveren. Op basis van dit gegeven zijn gemiddelde waarden bepaald, zodat een beeld wordt verkregen over de gemiddelde "belasting"va n de vissen. Aangezien de gegevens per 2 jaar zijn aangeleverd; 1986/1987, 1988/1989, 1990/1991 en 1992/1993 is in eerste instantie het gemiddelde bepaald over de 4 verschillende perioden en van deze gemiddelde waarden is één gemiddelde waarde per monsterpunt bepaald.

Zuurgraad Alabaster & Loyd (1982) stellen dat voor de zuurgraad (pH) geen duidelijke grenswaarden bestaan waarboven of waarbeneden schadelijke effecten wel of niet optreden. Het een en ander is sterk afhankelijk van de waarden van de overige waterkwaliteitsparameters. Ver­ schuivingen in de pH kunnen leiden tot een sterkere of minder sterke giftigheid van veel voorkomende stoffen. Zowel de minimale als de maximale pH-waarde is van belang. Van de aangeleverde gegevens over de periode 1986-1993 zijn per monsterpunt de minimale en de maximale pH waarden gebruikt voor de knelpuntenanalyse.

Temperatuur Vis zal bij hoge watertemperaturen wegtrekken en op zoek gaan naar water met een lagere temperatuur. De optredende maximale temperatuur kan mogelijk leiden tot problemen. Op basis van dit gegeven is de maximaal waargenomen temperatuur in de periode van 1986-1993 gehanteerd. Wanneer beken in de winter bevriezen, is dit tevens als knelpunt aangemerkt.

Zuurstof Lage zuurstofconcentraties kunnen leiden tot het wegtrekken van vis. Derhalve is per monsterpunt de minimale zuurstofconcentratie over de periode 1986-1993 aangehouden als criterium voor de analyse.

Ammoniak Volgens Alabaster & Loyd (1982) mogen de gehaltes aan NH3 niet hoger zijn dan 0,025 mg/l. In de tabel met de waterkwaliteitsgegevens (bijlage 4) zijn de maximale waarden met betrekking tot ammoniak opgenomen over de gehele reeds aangegeven bemonsteringsperio­ de. Wanneer het waargenomen gehalte NH3 lager is dan de hierboven genoemde norm, is het gehalte niet in de tabel weergegeven.

42 (C) OVB, 1994 —Analyse visfauna Limburgse beken —

Nitriet Net als bij ammoniak treden meer effecten op naarmate de concentratie nitriet toeneemt. Blootstelling aan hoge concentraties (zie paragraaf 2.2) iszee r schadelijk. EIFAC (1984) stelt dat wanneer sprake is van hoge concentraties nitriet (en ook ammoniak) andere water­ kwaliteitsparameters (bijvoorbeeld het zuurstofgehalte) tevens al snel een probleem vormen. Voor nitriet wordt een maximale norm gehanteerd bij de knelpuntenanalyse. Over de beschouwde periode (1986-1993) is het maximum gehalte aan nitriet in de beken in bijlage 4 opgenomen.

Zware metalen Onder deze categorie vallen zink, koper en cadmium. De gevoeligheid voor de verschillende metalen verschilt per vissoort. Daarnaast wordt de giftigheid van de metalen sterk beïnvloed door ander parameters (onder andere pH, temperatuur en organische stoffen). Verder is de hardheid van het water een zeer bepalende factor ten aanzien van de toxiciteit van de metalen. Met betrekking tot de genoemde zware metalen is een maximale waarde bepaald uit de beschikbare gegevens over de periode 1986-1993.

Voor de beoordeling van knelpunten is het noodzakelijk dat gegevens omtrent de hardheid van het w^ter (bij voorkeur in DH) in de beken bekend zijn. In de gegevensbestanden verkregen van het Zuiveringschap bleek de hardheid van het water maar voor een klein aantal (7) beken aanwezig. In een later stadium heeft aanvulling van deze gegevens plaatsge­ vonden, waardoor in totaal van 14 beken waterhardheidsgegevens voorhanden zijn. Voor de overige beken is gewerkt met de volgende aanname. Op basis van Alabaster & Loyd (1982) worden voor de zware metalen een viertal normen gehanteerd, afhankelijk van de waterhard­ heid. Hierbij is de waterhardheid in 4 niveau's verdeeld: 10, 50, 100 en 300 mg CaC03 per liter, overeenkomend met de volgende waarden in DH: 0,6, 2,8, 5,6 en 16,8 (op basis van een omrekening: mg/l CaC03 / 17,85 = DH, uit Pia (1933)). Voor de beken ten oosten van de Maas is aangenomen dat deze qua waterhardheid in de hoogste categorie vallen (16,8 DH), terwijl voor de beken ten westen van de Maas de een na hoogste categorie is gehanteerd (5,6 DH).

523 Fysische habitatfactoren

Diepte/stilstaan,droogvallen en bevriezen De beekdiepte is ingeschat in categorieën, gezien de fluctuaties die kunnen optreden in de tijd. Voorkeursdiepte en maximale diepte waarbij de vissoorten voorkomen zijn slechts bij benadering bekend of in het geheel niet. Dit maakt diepte als beoordelingscriterium voor de knelpunten niet of nauwelijks toepasbaar. Daar wordt uitgegaan van visgemeenschappen behorende bij een bepaald beektype (met bepaalde dimensies) wordt dit ondervangen. Een soort als barbeel, die zijn gehele levenscyclus niet kan volbrengen in kleine ondiepe beken, behoort dan ook niet tot de visgemeenschap die voor dergelijke beken wordt geselecteerd. Als criterium wordt wel gehanteerd of een beek, geheel of gedeeltelijk droogvalt. In dit geval is er voor alle soorten sprake van een knelpunt. Wanneer beken in de winter bevriezen, door te weinig waterafvoer (stilstaand water), is eveneens sprake van een knelpunt voor alle soorten.

Stroomsnelheid Van nagenoeg alle beken zijn minimale en maximale stroomsnelheden bekend. Een te hoge stroomsnelheid in een beek kan leiden tot uitspoeling van vis, wanneer te weinig beschutting in de beek aanwezig is. Bij de knelpuntenanalyse is gekozen voor de volgende aanpak. De

43 (C) OVB, 1994 — Analyse visfauna Limburgse beken —

maximaal optredende stroomsnelheid in de beek wordt vergeleken met de maximaal toelaat­ bare stroomsnelheid voor een bepaalde vissoort. Wanneer deze wordt overschreden is sprake van een knelpunt, behalve wanneer in de beek beschutting in de vorm van instream cover, stroomkommen en meandering (klasse 2 en 3) voorkomt.

Paaisubstraat Wanneer één van de genoemde paaisubstraten, benodigd voor een bepaalde soort, voorkomt in de beek is deze geschikt voor de betreffende vissoort en zijn er met betrekking tot deze parameter geen knelpunten. Voor het grootste deel van de beken zijn substraatgegevens in de huidige situatie bekend uit de gegevensbestanden bij de waterschappen. Ontbrekende informatie omtrent het substraat is zoveel mogelijk aangevuld met waarnemingen in de gegevensbestanden van het Zuiveringschap en waarnemingen gedaan tijdens visstandonder- zoeken in Limburg.

Beschutting Als beschutting worden onderscheiden instream cover, overhanging cover en stroomkommen. Bij de knelpuntenanalyse van de beken is ook de mate van meandering meegenomen. De betreffende gegevens zijn deels afkomstig van de waterschappen en deels van inventarisaties uitgevoerd in het kader van visstandbemonsteringen. De informatie is helaas onvolledig en fragmentarisch van aard. Meestal kan worden vastgesteld of beschutting aanwezig is, maar over de mate waarin het aanwezig is, is niets bekend. Dit stelt duidelijk grenzen aan de reikwijdte van de conclusies die kunnen worden getrokken. Hierop wordt nader ingegaan in hoofdstuk 6 en 7. Bij de knelpuntenanalyse wordt er vanuit gegaan dat wanneer de noodza­ kelijke beschutting voor een vissoort aanwezig is, op dit gebied geen knelpunten bestaan. De mate waarin beschutting aanwezig is, wordt dus niet meegewogen bij het bepalen van knel­ punten.

5.2.4 Migratiebelemmeringen

Op basis van informatie van de waterschappen en rapporten als het Grontmijrapport (Buskens & Nijhof, 1990) is een overzicht verkregen van migratiebelemmeringen in de beken. Over de mate waarin de stuwen, bodemvallen, verdeelwerken, watermolens, gemalen, duikers, overkluizingen enzovoorts werkelijk een probleem vormen, valt bij oppervlakkige beschouwing weinig te zeggen. De aanwezigheid in een beek kan worden vastgesteld, maar de effecten op het visbestand niet. Daarvoor is nadere informatie nodig omtrent afmetingen en specifieke parameters betrekking hebbend op de kunstwerken, de positionering in de beek, de waterhuishouding, hetgeen binnen het kader van deze eerste fase van het onderzoek niet haalbaar is. Daarnaast geldt dat migratiebelemmeringen binnen een geheel beeksysteem invloed hebben op de visfauna in stroomopwaartsgelegen (zij)beken. Er is voor gekozen migratieknelpunten in algemene zin te benaderen. Wanneer in een bepaalde beek geen kunstwerken aanwezig zijn, zijn er geen knelpunten met betrekking tot vismigratie in de betreffende beek. Wanneer wel kunstwerken aanwezig zijn, wordt aangenomen dat knelpun­ ten bestaan voor alle soorten. In bijlage 5 wordt per beek aangegeven welke vismigratie- belemmeringen aanwezig zijn en in welke aantallen.

53 Resultaten

Als resultaat van de analyse worden tabellen gepresenteerd met daarin de beken en de bijbehorende vissoorten. Hierbij wordt, voor de overzichtelijkheid, de indeling naar visge- meenschappen (zie tabellen 2 en 5 in voorgaande hoofdstukken) min of meer losgelaten en

44 (C) OVB, 1994 I I — Analyse visfauna Limburgse beken —

gewerkt met groepen prioritaire soorten (op basis van de mogelijke combinaties van vis- gemeenschappen). De indeling naar beekbreedte blijft wel gehandhaafd. Tabel 6 geeft de mogelijke vissoortgroepen.

Tabel 6. Mogelijke groepen prioritaire soorten bij verschillende beekbreedte. Groep 1 Groep 2 Groep 3 Groep 4 Groep 5 Groep 6 Breedte <3 m Breedte <3 m Breedte <3 m Breedte <3 m Breedte <3 m Breedte <3 m Geen Bermpje Bermpje Bermpje Bermpje Bermpje prioritaire Riviergrondel Beekprik Riviergrondel Beekprik Riviergrondel soorten Rivierdonderpad Rivierdonderpad Elrits Beekprik Beekprik Rivierdonderpad Elrits Rivierdonderpad Groep 7 Groep 8 Groep 9 Groep 10 Groep 11 Groep 12 Breedte 3-5 m Breedte 3-5m Breedte 3-5m Breedte 5-15 m Breedte 5-15m Breedte 5-15m Bermpje Beekprik Beekprik Alver Alver Alver Riviergrondel Bermpje Bermpje Bermpje Barbeel Barbeel Rivierdonderpad Rivierdonderpad Kopvoorn Bermpje Bermpje Riviergrondel Elrits Riviergrondel Kopvoorn Elrits Serpeling Riviergrondel Winde Rivierdonderpad Kopvoorn Serpeling Riviergrondel Rivierdonderpad Serpeling Riviergrondel Sneep Serpeling Winde Sneep Winde

De parameters betrokken bij de analyse zijn als volgt voorzien van een nummer: (1) zwevende stof, (2) zuurgraad, (3) temperatuur, (4) zuurstof, (5) ammoniak, (6) nitriet, (7) zink, (8) koper, (9) cadmium, (10) stilstaan, droogvallen en bevriezen, (11) stroomsnelheid, (12) paaisubstraat en (13) beschutting.

Per vissoort worden in de tabellen de gevonden knelpunten in de beek aangegeven met een nummer, corresponderend met de bijbehorende parameter. Wanneer vismigratiebelemmeringen aanwezig zijn, wordt het aantal ervan in de beek genoemd. De waterkwaliteitsparameters krijgen een nummer met een index, refererend naar een bepaald monsterpunt. In de bijlage met de waarden van de waterkwaliteitsparameters (bijlage 4) worden per beek meerdere monsterpunten genoemd. Zo worden bij de Geul respectievelijk onderscheiden: Geul; grens, Geul; voor rwzi Wijlre, Geul; Schin op Geul, Geul; Valkenburg, Geul; Bunde. Wanneer een vissoort als knelpunt heeft 43, dan wil dit zeggen dat voor de betreffende soort het gehalte aan zwevende stoffen de gehanteerde norm heeft overschreden op monsterpunt 3: Geul; Schin op Geul. Hiermee zijn de knelpunten in de beken op vissoortniveau gedefinieerd.

In de tabellen wordt direct achter de beeknaam, middels parameternummers, aangegeven over welke parameters geen informatie beschikbaar is. Wanneer onder de verschillende parametergroepen (fysisch habitat, waterkwaliteit, migratiebarriëres) een '-' staat, houdt dit in dat geen knelpunten aanwezig zijn. Wanneer er een '?' staat, is voor alle parameters van de betreffende categorie geen informatie beschikbaar. De volgende beken: haagbeek, tasbeek en bosbeek (307) komen niet voor in de tabellen. De visgemeenschap in deze beken bevat geen prioritaire soorten.

45 (C) OVB, 1994 S Ai 'E 1 1 BO

^ n" ^" ^ M *o m ^ r* V ci *°- ci *r* * 2* **- **1 ^"1 *°. <*{ ^p" > c» c^ e~ 1* CJ m -T V (N ci -- ci **• e*- -•" c» CJ —" es r^ rS ci c»

TS .1 'S -S £ •*- m tn *r> «** 1 I BO -C ~t •". ""•„ *1 13 r£» •""•©'**">©* «I ©*-« n-> ©" rO r^ («t f"1 •— —> f*i *«•>(<•> ^* ©" **i ©* **1 "-" f^OCSO — -«1 o s? G* -Si .5 S Ai S3 'E j « xO •8 •3 *6 — «**e~00M— tnP*« . C4 c» | ^ e~ ~ , , ~ , ci <*> c* , , vo m .* ffi CI — >©

'I ""•- S "> « «

^ 2" 2* ^ c* *l w. "*. **{ ^ ^ ^f- ^t ^î *°. 2* ^ **! "^ ^L ""{ «T** > « rj e- "it (N ^ -^ ^" n" *-* -Os «o °*- ~ * OC 2 OO « OX P-. " "- °°- C 3 z-1 -: 2 *- ": "- ' K - i

1 IÏ ! 11111!111 1 1 !111J|ii1 1 îIJ11i 8 •1 •1 I •8 e 1 is 00 2

» a

V "S !-- o •E

e -o r •a .5 S a Ai § « •8 .a 1

a

a u o u. O ? c c c c u c 3 3 a Vi _a- "5 S c •à M u "3 1 3 '/> Si DJ U ai « co E S S 'C u •e .O es a. — i TÏ X * co Ito •2 * •3 u I O u J Ice H X è2 e .-s »»l'-i t tri , *t .--«Vripri iP- .p.. CN (N .

OC

2 ^ *>. « •* ^ ~ *" 5 ^ ^ n' ^C ••«3 2rf « ~>n -n „*• « Wl « W> « v tî" **i ^Tl- r*\ ^îf ^ ^t ^ rn m2 J «i 2" m «. ^i ^rn"'^-'<*£>Off'-M^»ie*.-*f«04C* ^ .^.(S-H«^r4 1 m « IN e- N »-• M (N c- Ï •S - c s 3 *ri 1 m <^ t*\ tn t*\ f*l •H •nOf^OfOï^iCï «n w» WN >«gol 0 «s m m 00 M 0" 0 J*< ^W-H*-l<-l^rt^( , ^- , > • ^ CD "• •-. i s e --ü » E S .ß (M

*•' 1* V9 n" ^ t 1 *. * „N O *5 - ** ÏÏ"| «_ * 'ïr ^" «- 5 «** « M- « ^•1- n* »A Nfl W r*\ ^ ^ V ^*

, r ^ r{ n" <•{ 2* **ï. **î **{ 1 > .f*ï^«* >"'üfr-m'S-«e>«-«**Cr4p>4r •T r* e- tN* —* rJ r^T . "5^ rT i c» c* -^" <*N CM p« I 4 1 I o t*i rJ M «*> «*N t*t •E •"* f^ f^ M fl ï'i f> (T» es r* '«X- » "t. "*1 -. o 1"> ,>*«© (SOCSf^mMCN «NO©«* ^Ol^Of^ — NNNNNNMN« 0 0 -o S •1s e .-s 1 E 2 .0 OJ CM r-* *- — , « ^ ,-* « , , — r* — if*^ .^f 1 - /i w .r- • p- r*» f-» . J3 00 < 00 2" '—S 2«' n •à* a c NO r* " NO "Ü n*". ^ ^-_ ^«1* V"^ »n 1 2' *î T- J': * „ * 1 > 1 i'^i^'">oe«-' !j'«ff^-4^r^c4r N ^ M -" N N' ifnr» » c- ri" »-* . r» p-. S 00 -G _ Vï ^ 3 **> **> 0 ^-H fT| **>«• 1 '* x ^- *"*- ~- Of*NO«^f^*^ W fl t*l 0 0 2> >»«© 0 e*» w* m © © *«• r* ~+ r* *"> r* ** 1 l»-*l | •-« | «^ -H ^ à s e « .» E i? « 0 0 (S ,

•* a CL» O Ut 00 O ^ V ND fi I 2"

"5 - - « "NO C •C 2 'h „- «•> et) *. *•« * "î. C °t - ^1 "** ^Î "t u > . . '^"^'ûp-'ïfwf-M'oriNN N ^ M -* N M* I r*> O» t e^- n* w* 1 M C" c

S fl 0 «*» «*> « f^ (O 0" <*N. 0* «^ M pn m ci f<^ 0" 0*

Bcnnpj e ^-t -^ — -H ^. -^ , , — , , ^ri , ,* nelp u -X "* ^^ C 2" « ON 4-i üjs s2 ON cd o>_ M 4^ 00 ON < *. ^ °^ 3 K 00 <* S N °°- ^. "" — 5 ^o f>* *^ «^ g - ts r-, » *- u - _ M •-* ju - ON sr <* - — 00 o> °°. •=• -» 2 U 00 u 00 - *• •« -• I "• - 1 - •« g S le-- -a °r •« -e s t- p- _- 5 — c 0. v g 'i u •o i- S« 1•g|§8§ii-i!j!1: . 41! M M 111 :3§i > ^|J J3 UÎ < X S H|S t2 s s & § É >i s »î S|>|z|a: t2| o a[s S ai 0 > i > Ë ÏÏ "E •1a S 00 l s - •a o •8 .s« ? A •c 1 I8 B •s , » - • s .1.1 • T2M 13 .S aß ü .S 6 i s B2 £ 3 ft." 2 I il 'E •1a eM S - TS .5 .s •a .a• •»s I a 1 » . ^ s -O o 5 -o •S 5 a 'C .a« M (C . § 1-1 e Si •E S -ß "S

Me S -

ü s » •»e a a O. » N u o 5 11 f O 11 * 1 5 Vi .i a u& 1£ £ . ou ca o i-, c S O CS c u •E 4) u Vi »2 >> 3 c ca e ca 3 M c O. c S - ca 13 c e c

Ber m il? S .es u

05 U aï

© J5 po »H .a -T. 4> S*- I -O « C S Vissoor t ^ & .a- Tabe l £ I I I 1

£- Si I î 4 i •E

ri

a 3 .e a .2 I I .1 -Si

8 •S -ft U a .S •3 « •8 § e 8 .s S o «I •8 •a e

1S VO I O. e 0) O 2 Ui O ;> 5 13 £ o e a v. 03 .3 Ü C I-- eu u £ C 3 c û. «

3 «o o: P4

01 .o es s I S > m u x £ S

•8 E 1OC !£ OO on «*i w >o Ai ^> A —> fO -^ . W-I •— — — » . «•> — OU J- r- 5 oo 2 "3 *r - N -? - «i a«. * e - - « *" 1/1 <•* îi *^ XA*-*- i «-n <*t* «i* *o wi «** *t" n" * S 5 **! **î. ^1 ^1 •"* "1 **l "1 •S n -*2***^<<ï'S"*t*tî",^î n* e>f » " S - ? H N C) N* M* H N N «*C P) - "N « °°. ïl 2* "SI g •« N M m M c-i "P -O "1 *"1 **1 *"1 ^ a figen —i rj rt r» »r» r* •-- -• S 1 " - 2" « 2' g iJd 2 2*f Z3 zf d"2 "2 a 2 = 1 ;' * "m ». v 2N > ^ c^ ri N (N -^

Ai 'E •«8 •a

M eM !S oo N m ci « «N SO fl ,«£•--•• c*-*» -ti- , w. »-* -^ »- M «5 I .s .S x •8 & 2 g' •Cl VD ^ «,>>—11 a" qo " <*» «*i «^ T " OO B3 U, — . — — — — Q "i V r 5 S" M *i m 'S *• n* -« »" °°. ». S - - JP * -Ï - •5 **i .r- * "i **i*i* S- *- *• S Ü 5 "^-t *"1 s°- ^î ••• *"! ^"Î. ^t Ai n ». * « g § -5 -"s^î^i^tî*-^ "E > « N N N (S H N r» V ï"N" "*-^ï ï7"N cC S m 2 m •8 § *a 1 3 e MI o * 2 *g ~ r^ » . V. — 0 S pa •-« fi ^ - t*t *•*> f*v c *• ^ ~"- ™ *"- 1. iiSs ,s::::£2 O W. 2 Ai

'E«s ^ Q Xo T« 00 O e S"1. p.' w oo (S (^i **. *© N »C -*^ *.« * O *S ~« (*. » , w - « « fj ^ — — « -l wt u CO a » im».*». «"« "cM S5 ' *. «. *- *** % es j n 2 n -^ m ^l c Ü i n• - > "Z- r-i ?-* N N « u 00 c .g U 'S m "© "fc 2*2« " := (« S «• ^T- -f- **. "1 "1 « °-» *- s 3 -™ * 2 t * *.i ». "., n m 1 u .a Q çç) •C. pf n' ff -S _ _- - -* C >~pi(Np"p"'"-r'»pjp*'< N - < —" © f« «•> **ï f«"t © © O m DÉ c 4-u* es if 4-1 "3 3 co O J ta S Ä UJ J > > i \&è -ll-säca-SÄiS I

e s

r- s 's

É Ji Jï. 8 is le

1 1it1 2 |_ 8 ï 1 « •E •8 « •a •8 e •q 1 ja I-So J t? 'S * CT -e » •e 5 ! s a •a 1 ,3 •8 •g «O •a S e .3 1

S 1 "E S 00 I •3 "E Q e e « • 3 "3 "S 2 c c _D es 0) .fi CS y c C c .9 u > « z f f •a e

•a s

•to I 3 I«

'E I -a Il2 e I 4! O G **- .£ 4 a c .a3 s ui Is I .3 I I:! 'E a •3 I o e u O I Vi u "M o *: *>- c 1_ » Ü cä •e u 0) I c «5 3 aJ _y 3 "t3 le 13 c c ca .a I c u •^CO» •»-» c "3 3 13 I c c "S 3 vi > V I OL o s -3 J Vi § s o M .s s .5 .'S S JO u u « u C I X o 2. < IUI« < I 8 S S 1* c Ai Ai •E I 1 î i M (*% •a t. n* * * 2 n "> c* t^ n* «i « **. Ä t Te n* TX 2 TX To Tn n* 1 Te "3 n" "3 n* 3"! se TA i Tri a 1 CI a Cl '-3 2* n* s C4 -i Cl n* n* V *1 Cl Cl et "c* i «t" en c» s » t- c» ^* ru '£ î u S S IU M S -a 2 5 m Ë .-s | >, 1 U. 1 1 £ m , , , , •E V) • • a U .1 c» •S , - Ai 4s» 1 E •8 1 I 1 'a .S M f*» oc fi e e*~c i S - p- Cl c i «J M f» S -H c- Cl *i * * *i n •V* r^ 1 1 •< n* n G «i *l* *- 2 I T. *i" -o Te Te *i 2 .ta ƒ. -* .5 2* 1* Tb 2 Tri 1 "T. 1 Tft i VI* a "3 *ÎS s: » -" Cl^ •B » c» TN 3 Cl m Cl J3 il Cl «t" 4 CI n* c{ d" Cl in c* 1 Cl 1S 5 S 15 '1 a '£ .S E £ •s S .9 .S 1 I • > U g en m it . . • • § £ , . . , A» S 'E S S Ai a H) H) 'E •as 'E a 'E 1 e Xi M m u „ •a 1 1 2 e« Cl I ro - e M S c- CI m _ «*1 CS c- Cl S «-« ^* Cl T-^ *. %. *1 n* n" 1 < , , , , 1 ^, - c 1 o! 1 3 > 1 a 13 j >S 1I1 — Analyse visfauna Limburgse beken —

6. Selectie van beken

6.1 Algemeen

Op basis van de knelpuntenanalyse in hoofdstuk 5 is duidelijk welke (mogelijke) knelpunten in de beken voor de prioritaire soorten aanwezig zijn. Op grond hiervan dient een selectie van beken plaats te vinden, die in aanmerking komen voor visgerichte herstelmaatregelen, middels een waardering van de huidige situatie voor de prioritaire soorten in de beken. Een groot aantal problemen dienen zich hierbij aan. Deze problemen worden in de navolgende paragraaf besproken.

62 Problemen bij de selectie van beken

Ontbreken van gegevens Voor een belangrijk deel van de beken (82) ontbreekt, in meer of mindere mate, informatie met betrekking tot de 14parameter s betrokken in de knelpuntenanalyse (zie de bijlagen 4 en 5). Voor deze beken kan in principe geen goede afweging omtrent de geschiktheid voor de prioritaire soorten worden gemaakt. In verband met de uit te voeren selectie wordt aangeno­ men dat wanneer informatie over een parameter ontbreekt het een mogelijk knelpunt betreft. Een beek waarvan weinig informatie voorhanden is, zal dus een slechte waardering krijgen.

Vergelijkbaarheidvan basisgegevens Al eerder is opgemerkt dat de basisgegevens op verschillende aspecten van elkaar afwijken. Met betrekking tot bijvoorbeeld waterkwaliteitsparameters geldt dat bemonsteringsprogram­ ma's van beken van elkaar verschillen, zowel voor wat betreft de frequentie van meten als de parameters die worden gemeten. Doordat de frequentie van meten verschilt is het niet goed mogelijk aan te geven wat de ernst is van overschrijdingen van normen. Een enkele over­ schrijding is natuurlijk minder erg als een regelmatig terugkerende overschrijding. De frequentie van meten bepaalt echter in hoeverre verschillen tussen beken kunnen worden opgemerkt. Op grond hiervan is bij de knelpuntenanalyse gekozen voor een relatief simpele methodiek. Wanneer een norm in de beschouwde periode (1986-1993) wordt overschreden, is sprake van een (mogelijk) knelpunt. Beken waarbij geen norm-overschrijdingen plaatsvin­ den zijn in ieder geval (voor zover dat kan worden geconstateerd) vrij van knelpunten. Over het ontbreken van waarden voor parameters is in de eerste alinea van deze paragraaf al wat gezegd.

De basisgegevens met betrekking tot de fysische habitatfactoren verschillen ook enigszins van beek tot beek. Van sommige beken (bijvoorbeeld beken waarvan het habitat tijdens eerdere onderzoeken is geïnventariseerd) bestaat een beter beeld met betrekking tot het fysisch habitat als van andere beken. Bijlage 5 (met daarin de informatie over fysische habitatfacto­ ren) is deels gebaseerd op inschattingen van ter zake kundige personen (bij de Waterschap­ pen en het Zuiveringschap) en deels op verifieerbare informatie in archieven en onderzoeks­ rapporten. Voor een belangrijke parameter als beschutting kan eigenlijk alleen maar worden geconstateerd of deze aanwezig is of niet. Over de mate waarin beschutting aanwezig is, is niet voldoende bekend om beken onderling te waarderen.

Met betrekking tot migratiebelemmeringen is bij de knelpuntenanalyse ook alleen geconsta­ teerd of deze aanwezig zijn in een beek of niet. Binnen het kader van dit onderzoek voert het te ver om de mate waarin een obstructie een knelpunt vormt, te beoordelen. Belangrijk

55 (C) OVB, 1994 — Analysevisfauna Limburgse beken —

is tevens dat een beoordeling van migratiebelemmeringen in de context van een geheel beeksysteem plaatvindt, daar anders verkeerde conclusies kunnen worden getrokken (stroom­ afwaartse migratiebelemmeringen in beken niet behorend tot onderhavig onderzoek kunnen beken in hoger gelegen delen van het stroomgebied beïnvloeden).

Weging van knelpunten Uit het voorgaande mag duidelijk zijn dat op grond van de aard van de basisgegevens en door de gehanteerde methodiek weinig kan worden gezegd over de ernst van de geconsta­ teerde knelpunten per parameter. Een weging of waardering van knelpunten onderling, zowel tussen de onderscheiden categorieën (bijvoorbeeld knelpunt temperatuur (waterkwaliteit) met knelpunt stroomsnelheid (fysische habitatfactor)) als binnen de verschillende categorieën (bijvoorbeeld knelpunt temperatuur met knelpunt zwevende stoffen (beide waterkwaliteit)) is ook buitengewoon moeilijk, daar voor de verschillende prioritaire soorten niet bekend is welk knelpunt van grotere invloed is op de mogelijkheden die de soorten in de beken hebben. In algemene zin zou misschien kunnen worden gesteld dat het niet geschikt zijn van het fysisch habitat (bijvoorbeeld door het ontbreken van noodzakelijke beschutting) van groter belang is voor het voorkomen van een soort dan een iets minder goede waterkwaliteit (bijvoorbeeld een relatief hoog gehalte aan cadmium). Het een en ander is echter sterk \ afhankelijk van de aard en de ernst van de twee te vergelijken knelpunten, alsook van de aard en de ernst van eventueel voorkomende andere knelpunten (een norm-overschrijding met betrekking tot cadmium is ernstiger bij extreme pH-waarden of bij hoge temperaturen). !

Bij het waarderen van beken onderling, in verband met de selectie van beken voor visgerich- te herstelmaatregelen, wordt op grond van het bovenstaande uitgegaan van het totale aantal I knelpunten per beek. Het aantal parameters waarover geen informatie beschikbaar is, wordt hierbij meegewogen. ! 63 Waardering van beken In het navolgende worden tabellen gepresenteerd met daarin de beken gerangschikt naar het f aantal knelpunten, per groep prioritaire soorten (analoog aan de presentatie in § 5.3). Per beek worden vermeld: (1) de aantallen knelpunten voor de verschillende soorten, (2) een . sommatie van knelpunten naar de onderscheiden categorieën (waterkwaliteit, fysisch habitat F en migratiebelemmeringen), (3) het aantal parameters waarover geen informatie beschikbaar is, (4) het totaal aantal knelpunten per beek en (5) de sommatie van de twee laatst genoem­ de totalen. Met betrekking tot de punten 2-5 geldt dat wanneer sprake is van een norm- I overschrijding van één parameter (bijvoorbeeld zuurstof) voor meerdere vissoorten, dit wordt * gerekend als één knelpunt. Op deze wijze kunnen maximaal 14 knelpunten per beek worden geregistreerd. Hierbij geldt de aanwezigheid van vismigratiebelemmeringen, ongeacht het [ aantal ervan in een beek, als één knelpunt. De reden hiervoor is dat het aantal vismigratie- * belemmeringen geen goede maat is voor de ernst van het knelpunt (één enkele stuw kan een groter negatief effect hebben op de vismigratie dan 10 duikers). De volgorde van de beken in de verschillende tabellen is gebaseerd op (5), de sommatie van (3) en (4), en is oplopend. De eerste beek in een tabel is, voor de betreffende groep prioritaire soorten, de 'beste' beek, in l die zin dat de beek het kleinste aantal knelpunten kent.

Van de vet+cursief gedrukte beken in de tabellen zijn recente visstandgegevens (vanaf 1990) Î voorhanden. Per prioritaire soort is aangegeven, middels een '*', of deze onlangs is aange­ troffen. In hoofdstuk 7 wordt ingegaan op de aanwezigheid van prioritaire soorten in relatie tot de geconstateerde knelpunten en de oorspronkelijke visfauna. 1 56 (C) OVB, 1994 l r

! tut

, , , vi c 0*oso\or-r^r ^r^ c- r- t^ r- r~ r- O0 oo 00 1

, wiwc^mm\or^*n*n«> f«^ ^ ^ ^r f- r- rs ««•> *«"> 5

11 O^^f^mo^^^^ <* trt « m e o « *n w*l .SP 'N U c ca ca t« h i *> u! 'E OOO-^O — oooo - _ o - o - o - - o s) o •S -o-o«--- VI •a C/5 e I > M) -o c r S 1 -o "5 M-P,HH^OHNPJ r* (N

'N C I U =1 § J3 « O. (S^^^JS^^^^H^ ca O Ç-. — (M - - fs n - - u O >o c CU _c 3 ï 0 § "3 11 s > ! 11 ï,1 1 •s § > V 1 u •Q a u «s •* 8 1 -i -s- -s -S 'S 3 3 ca K •*. -S - x 5 S 2 ** X e/ï O « ä>c2

«JO 'N

c c OS -9 ca

o o Vi Vi

C I C -O ca ca £0 3 CT •O 5 •J c a s: 3

Q. c »o \r, \r, V u .O c >ca bo •c^ u U -o ca

t J3 .S > s ! co 5 s Ü •3 .a » i e S x o Al MI

•B 1

33 wNnw^^^^mf^i^-r^r^r^r^t^^-r^oooo il H ü J

11 «1

00 .S? •-M 'H N 1 ? c cO co CO co CO 1 •4-* u IM O O O o Vi Vi Vi I Vi '> 1 * ' £0 C o 1) C 3 i -O CO vt ov>vi>A^v>w>w> c 1 4-* '> U c Vi 'S •E Q. 1 ,4) *> O O O O > > c c _*! CO > 1 äß C c ~ Ui l-l V D TJ U u CO CO CO CO .S ~ •Suis -s s - t Ö •S - 1 * I 's 1 -Miss-2 * <

.o es •8 •s iH}1i l 1 -11H 1 !1 1 ! •8 o •H I I -1 il

'M 'S II c Si

.S2 bp <£ o V, o -*> o 'E I Vi -g — O — © © — ~4 ~. ^- « o O O -« — — © — e>- ca cd .22 e 'E •S * O ? o eo C/5 =3 Vi c es Ï -se *-» 1 C Tl CO c a C o 3 :=T -o N 2 .5 c eu c I =3 o S3 eo 3 cd § 'S 60 JS IU N o "O .8 C I NO u, U .g eu s 1 c § u u 00 Q. 11 CU u -a > u. CU '> Ûû c >r> U Cl- •a O o > c c u. > M 'Sc C 'u. O eu t Î 5 T3 CU I* CÖ > o < 11-8 IJls lsi8ijS?.Jj .S^,8 "3 1 •fi « d S ^ ï F K 15 il J > j^ n ^° >8 ^ es £ H l— Ml •i M -p ^ w, so r~ r- c- ooooooO\^222 •e m 3 •E — 0 •* V tn vn « ? a *

if ^0000000\F-.«2 t- ö J ii »o »rt »n « H -3 S il ^•©©^©»•«f-© 5 -â o o o o o o l§

00 S 00 N c N 0 0 0 © 0 © 0 © 3 * MM § 1 C I ca cea g ea Vi Vi "•^

"* •«-* t-i O 0 O 'S<- 0 s vi Vi Vi M Vi •î 0 — e I •8 — — — — — > S m * ^ Tf 1 # M £ S o C c U U CT -o =3 =3 eö ca .5 w 4—1 C .g e .•- •J ca ea a a ea -O-N--- -.«_,-,,-*©_P^ ca M § c J c * 0 rj r* m •» r*i » * :zT' «| N £ N C C # \o u CU =3 =3 ca ea 1 a *J 1) 1 J, «I N * h » « "> « £> f* ^ « ^ °° u 00 1 bD a 0) 1 15 •0 *? u 3 u 0. s 0 © 0 (U •"* "* ** ~* V •5 4-u* .a c c U. lp - .^ « * w N r Jmj^sov.i.r^r- CO tu« •v V w» »n w se Q. 10 O. u gd»(S*««^.w 10 yo « « ^ ^ » U > O O BJ 'S u & > bO S O O O O > O > C c V •g > bû S"rN»^-^m«»Od >o \o r*- r* i, (*i 00 bO C "s c L. u- U CU ,—i T3 •o g 1- 1— ea •5. ca ea ea 1 *> £ «N ri « iK ^, J< JU ^ «s m 11 1 !J N S l Kil *3 | •s 1 1 Ü 1 1 -i .r 1 5 .1§ «V S •s u es i i^ 111 es 1 1 3 A « •? »« £ <2 N x 5 ^ « O 0« X 3 H L 1 1 be •g bo J£ \o t^. r- t~>- OQ OO Ot » 0\ ^ «s =at s =s _S si »NI» r- oo oo o\ o» Ov O ^ (S H « J5 _I 3 g «»©«f-r-oovi^^ H Tî •"-v .S 11 O bO o o o o o ~* o o N i §

C « cS S «Î bll *> 11 E O 1 § $ ••Ig - - o VOJ CcS e »3 CS s > V3 » 4-t u M C g o a u 'E o a jg---___--- «ft ï « •» » vi ^ w» w^ Tf >o \Ti r^ OO ï S3 CA •4-^ s C > ~. ebft 15 es * •t s ! S > r> -o rt cC o I e» .• ï*1 QcJ a •5N ' =a 3 C es *i be .> * C» c U Sf«l a. U > u w a o Q» UH d) bo an Ui 'S O •ao QO O u > V D. i o t~ <- t*- OO OO OS o OO OO - r4 C O •H 0) s U ^d & 0) S -Q O c O es > o * 'S OO OO *fi > c § îr î, * • ^ r- oo o o» 00 2 m _ c i*0«*^^00*^0*« u D ^ -O •a i- c CS Q. <© « t*» t^ ï^ 0\ r*- a o es - > J? \rt <& \n feuO Ä £ c ^ V ec •o o u cS £ CS > •8 - 3 i £ •s •1 -s | -s || •* 1 1 -sJ ! •%e 2 4 i $ M M x £ "3 •ft ? J5 » § e» 1- * s> ? e ! 1 ë -8 •s | 5 «Jr'SSÎSAP^ es «2 a s & M O J to 1 hl f H - 1 00 M •g •g oo •a C* oo & •E c- r* r» 00 00 S 3 ? £ -3 if 00 oo S 3 r* oo a> O .ft ,1 H Ti (2 f J 5n - 5 H 5u e •«

S -q «1 O O i Ü -^ o — o il «131 ° ° ° 1§ <2 ° 1 s •a s M - — o o — -* /~\ r—V 35 -û Ë 00 6Û N 'N U *g u st C J — — — 1 ? •* >*n \f) >A v% c c3 1 c1a s « ca c3 M ca ca vi s .« •*•4- ^* # 11 *-u» O O -c - o o M M o Vi *£ Vi •^1 •** -* "* SO a Vi ici o T3 I c Vi > r > S « •» ~ «3 o * * #' , • s **i ^ »o w m C » C •1> o c o >o ^ « 5 *-» c 1 c ca 5 c c ca «a « ca ca c c be * - „ - .S 1 »*n • \o s© .53 "N .g 'N »o '^ • en c £• c *> c w u =a V ca a 4-ca* I •a Ö W> tie­ ö> i_ ii ft O O M o o 'C o o r- > > > f -* * * •* t^ c 5 e V c & u u u f t~ f. Ô> .o w^ « v» •* « sO C e 1 c ce ca > Sw • ». 00 > > 60 00 u 4 •* *" .c c < c > (N tt f«t f^ • Tt 'C u. 0J u U < TD TJ •La. u ca ca ca ca — ca •8 s £ •8 £ « • (j u 3 SO « Z •s •8 fS ^ •8 •* £ i .S t 0» i i SI .o S t t ? O .a ca u 1 as 1 11 O < CS H L. H L 00 •g •g « oo oo o\ 9 •î

•al 1 § « NO 00 o\ H u 5

ii O (S O o S H (SM ° g 4> 'E -* ^~ ^ *- ^^ 1 .SP 'N S £ C C8 3 c« Ts S ^1 SO oo .S£ •e « •4-* u, .« O S O

'2.1 I "> 1 .C o o •s * .3 -O C o U £ I =3 CT »n ^ sO so C 1 es S CO Ç^ • § so V>. >^t J3 "N V13 c M .S =u3 • •c »A SO • 4-» i 00 1 CO où *v •a i sO »n • * f 1 sO 00 <û I (u *-C» a C/S 1— •s r a. u& &o sO so 00 Os 'S0 (N •e ^-H u a. 0) 1 o E 8 »o sO • \rt oo o O M O i > a C •c <Ö so so oo u 3 J* u -D _« • • 'S « ^t so oo C g es & > 60 • « sn SO oo i A Te3u ICQ 1—i CO h. w» • > T so SO <

00 «M ^M J5 É V •fi es S3 1 1 1 r H so —Analyse visfauna Limburgse beken —

6.4 Beken voor visgerichte herstelmaatregelen

Uit de tabellen in § 6.3 valt op te maken welke beken, voor de verschillende groepen priori­ taire soorten, het kleinste aantal knelpunten hebben. De tabellen vormen de neerslag van de tijdens het onderzoek verzamelde informatie. Tevens bieden ze de mogelijkheid om per beek inzicht te krijgen in de knelpunten op soortniveau. Als voorbeeld dient de Platsbeek in tabel 20. De prioritaire soorten beekprik, bermpje, rivierdonderpad en riviergrondel kennen in deze beek respectievelijk 3, 2, 3 en 2 knelpunten. Het betreft een tweetal knelpunten in de categorie waterkwaliteit en een knelpunt in de categorie vismigratiebelemmeringen. Van alle 14 parameters betrokken in de knelpuntenanalyse is informatie aanwezig. Een blik in tabel 7 (§ 5.3) maakt duidelijk dat in de beek 10vismigratiebarrière s aanwezig zijn en dat de water­ kwaliteitsknelpunten de parameters nr.1 en nr. 3 betreffen, respectievelijk het gehalte aan zwevende stoffen en de temperatuur. Tabel 1 in § 2.3 geeft weer dat voor alle soorten het gehalte aan zwevende stoffen niet hoger mag zijn dan 25 mg/l en dat de temperatuur voor respectievelijk de beekprik en de rivierdonderpad niet hoger mag zijn dan 15 en 16 °C. Bijlage 4, met informatie over de waterkwaliteit, geeft weer dat in de Platsbeek in de periode 1986-1993 het gehalte aan zwevende stoffen gemiddeld 30 mg/l is geweest en dat de maxi­ male temperatuur in de betreffende periode 16,9 °C is geweest. Er is dus sprake van een geringe overschrijding van de norm voor beide parameters voor de betreffende soorten. Bijlage 5, met informatie over het fysisch habitat en de vismigratiebelemmeringen, geeft weer dat in de Platsbeek 1 regelbare stuw, 3 duikers en 6 bodemvallen aanwezig zijn. Uit hoofd­ stuk 4 blijkt dat de Platsbeek relatief recent is bemonsterd. In 1990 heeft de laatste visstand­ bemonstering plaatsgevonden (voor zover gegevens beschikbaar zijn in onderhavig onder­ zoek), waarbij geen van de genoemde prioritaire soorten is aangetroffen. Hoe de situatie met betrekking tot het voorkomen van beekprik, bermpje, rivierdonderpad en riviergrondel in 1994 is, is helaas niet bekend.

Op bovengeschetste wijze is het middels de tabellen in dit hoofdstuk mogelijk om alle beschikbare informatie in verband met de beken en het voorkomen van de prioritaire soorten in korte tijd te overzien. Helaas is niet voor alle beken zoveel informatie beschikbaar als voor de Platsbeek. Duidelijk wordt echter wel op welk gebied de lacunes in de kennis liggen.

Uit de tabellen in voorgaande paragraaf wordt duidelijk dat alle beken in meer of mindere mate knelpunten hebben. De Putbeek kenmerkt zich als de beek met het geringste aantal knelpunten (1). Volgens de uitgevoerde analyse heeft deze beek geen knelpunten op het gebied van de waterkwaliteit en het fysisch habitat. Wel zijn er vismigratiebelemmeringen: 9 regelbare stuwen, 9 duikers en 1 bodemval (volgens bijlage 5). De prioritaire soorten bermpje en riviergrondel, die zijn geselecteerd voor deze beek (zie hoofdstuk 3), bleken er tijdens de laatste visstandbemonstering (in 1990) in voor te komen.

De vraag is welke beken in aanmerking komen voor visgerichte herstelmaatregelen. Vanuit biologisch oogpunt zijn de beken met het kleinste aantal knelpunten voor de prioritaire soorten het meest kansrijk voor het herstel van de rheofiele visfauna. In verband met de selectie van beken zouden dus per onderscheiden groep de eerste beken in de verschillende tabellen kunnen worden genomen. Er zijn een aantal redenen waarom een dergelijke benadering niet de voorkeur verdient:

(1). Een klein aantal knelpunten houdt niet in dat deze knelpunten eenvoudig zijn op te lossen. Een beek met als enig knelpunt het niet aanwezig zijn van geschikt paaisubstraat

65 (C) OVB, 1994 —Analyse visfauna Limburgse beken —

(bijvoorbeeld het ontbreken van grindbeddingen) biedt minder perspectief voor herstel, als een beek waarvan de waterkwaliteit op een aantal punten (dus meerdere knelpunten) niet voldoet vanwege een kleinschalige lozing van rioolwater. Binnen het kader van onderhavig onderzoek is informatie omtrent de oorzaak van de knelpunten niet verzameld, waardoor geen zicht bestaat op de te verwachten kosten in verband met uit te voeren herstelmaatrege- len. Het aangeven van beken die kansrijk zijn voor het herstel van de rheofiele visfauna op basis van de uitgevoerde knelpuntenanalyse vanuit maatschappelijk oogpunt is daarmee niet goed mogelijk.

(2). Beken verschillen met betrekking tot de samenstelling van de groep prioritaire soorten waarvoor zij in potentie mogelijkheden bieden (zie hoofdstuk 3). Beken als de Geul en de Swalm kunnen veel meer rheofiele soorten herbergen dan kleinere beken als de Dijkerpeel en de Vliet. Het herstel van de rheofiele visfauna in de kleinere beken is zeer waarschijnlijk eenvoudiger dan het herstel van deze visfauna in de grotere beken. De 'biologische op­ brengst' is echter navenant minder. Bij het selecteren van beken dient hiermee rekening te worden gehouden.

(3). Met de keuze van de 160 beken en de beoordeling van de beken per beek is de stroom­ gebiedbenadering losgelaten. Een beeksysteem vormt een continuüm en zou ook als zodanig moeten worden beoordeeld. In het kader van het herstel van de rheofiele visfauna lijkt een aanpak waarbij herstelmaatregelen in afzonderlijke beken worden uitgevoerd, minder zinvol dan een aanpak waarbij wordt uitgegaan van een geheel beeksysteem.

(4). De waarde van een beek of beeksysteem wordt natuurlijk niet alleen bepaald door de mogelijkheden die worden geboden aan de rheofiele visfauna. Hoewel onderhavige studie alleen betrekking heeft op de rheofiele visfauna, dient bij herstelmaatregelen ten behoeve van deze visfauna (waaronder eventueel herinrichting) tevens aandacht te worden geschon­ ken aan de natuurwaarde en de landschappelijke waarde van beken in algemene zin. Het selecteren van beken voor herstelmaatregelen zonder deze aspecten erbij te betrekken, is niet aan te bevelen.

Op grond van bovenstaande overwegingen is, in overleg met de begeleidingsgroep, besloten de uitgevoerde knelpuntenanalyse niet als eerste leidraad te nemen bij de selectie van beken. Gekozen is om inprincipe een vijftal beeksystemen in aanmerking te laten komen voor het eventueel uitvoeren van herstelmaatregelen. Het betreft de volgende beeksystemen:

1 - Tielebeek/Kroonbeek; 2 - Aalsbeek; 3 - Swalm; 4 - Tungelroysebeek; 5 - Geul.

Nader locatiegericht onderzoek is noodzakelijk om de mogelijkheden tot herstel van de rheofiele visfauna in de genoemde beeksystemen te kunnen inschatten. Te voorzien valt dat het uitvoeren van dergelijk onderzoek voor alle beken behorende tot de bovenstaande beeksystemen, een zeer kostbare zaak gaat worden. De resultaten van de reeds uitgevoerde knelpuntenanalyse zullen daarom dienen ter ondersteuning van een eventueel te maken selectie van beken, waarvoor uiteindelijk locatiegericht onderzoek naar herstelmogelijkheden zal worden uitgevoerd. Hierbij zal zoveel mogelijk een systeemgerichte benadering worden gehanteerd.

66 (C) OVB, 1994 —Analyse visfauna Limburgse beken —

7. Discussie

7.1 Ecologische profielen en normstelling

Op basis van beschikbare literatuur zijn ecologische profielen opgesteld van de 11 prioritaire soorten. De ecologische profielen bevatten informatie over de leefwijze van de vissoorten en de eisen die deze stellen aan hun leefomgeving. De hoeveelheid concrete informatie omtrent omgevingsfactoren van invloed op de vissoorten in autecologische studies, gebruikt voor het opstellen van de ecologische profielen, is echter vaak beperkt. Veelal wordt volstaan met een kwalitatieve omschrijving van eisen aan de leefomgeving (bijvoorbeeld: de soort heeft een voorkeur voor ondiep water met een geringe stroomsnelheid). Dit maakt het moeilijk om aan te geven welke waarden van een bepaalde omgevingsfactor nog worden getolereerd door een soort en welke niet.

De verkregen gegevens met betrekking tot de habitateisen stammen vaak uit verschillende delen van het verspreidingsgebied van een soort. Adaptatie aan lokale condities kan leiden tot grote verschillen in de 'life history' van een soort (zie bijvoorbeeld de ecologische profielen van elrits en kopvoorn). In hoeverre de betreffende informatie van toepassing is op de situatie in de Limburgse beken is niet geheel duidelijk. Bij het hanteren van de ecologi­ sche profielen dient daarom de nodige voorzichtigheid in acht te worden genomen.

Soortgerichte informatie, met betrekking tot het effect van verschillende waterkwaliteitspara­ meters (fysisch-chemische parameters), is ondermeer ontleend aan publicaties op het gebied van de (eco)toxicologie. Hoewel wordt gezocht naar een ecologische zinvolle interpretatie vormt laboratoriumonderzoek, waarbij individuen van een soort worden blootgesteld aan bepaalde concentraties van vervuilende stoffen, vaak de basis van de normstelling op het gebied van de waterkwaliteit. Acute effecten op vissoorten zijn in grotere mate onderzocht dan chronische effecten, terwijl informatie over combinatietoxiciteit relatief schaars is. Met name dit laatste bemoeilijkt een ecologische zinvolle interpretatie. Het hele scala aan omgevingsfactoren bepaalt de geschiktheid van het habitat voor vis. Hoewel de afzonderlijke normen voor verschillende waterkwaliteitsparameters zonder meer juist kunnen zijn, kan een specifieke combinatie van waarden van waterkwaliteitsparameters toch problematisch zijn voor bepaalde vissoorten. Binnen het kader van deze studie is het niet mogelijk om hier rekening mee te houden.

Het merendeel van de gebruikte waterkwaliteitsnormen is afkomstig uit Alabaster & Loyd (1982). Hoewel deze publicatie zo veel mogelijk informatie op soortniveau geeft, wordt bij de uiteindelijke normstelling in Alabaster & Loyd (1982) een tweedeling gehanteerd, waarbij normen voor zalmachtigen en normen voor overige vissoorten worden onderscheiden. De 11 prioritaire soorten blijken, qua gevoeligheid voor verschillende stoffen, vaak een tussenposi­ tie in te nemen. In onderhavige studie is getracht een zoveel mogelijk op de soort toegesne­ den normstelling te hanteren. Verder geven Alabaster & Loyd (1982), voor ondermeer de zware metalen, bij de normstelling maximum jaarlijkse 95-percentiel concentraties (95% van de jaarlijkse waarnemingen dient onder de betreffende norm te liggen). Gezien de wisselen­ de bemonsteringsfrequenties met betrekking tot de verschillende waterkwaliteitsparameters is er bij de knelpuntenanalyse voor gekozen niet te werken met frequenties van overschrijding. De betreffende 95-percentiel concentraties zijn geïnterpreteerd als maximale waarden.

Bij de uitgevoerde knelpuntenanalyse worden eenduidige grenswaarden gehanteerd. De ecologische relevantie hiervan is echter beperkt. Er is naar gestreefd voor de verschillende

67 (C) OVB, 1994 —Analyse visfauna Limburgse beken —

parameters een dusdanig traject (of minimum of maximum) te kiezen dat effecten op vis niet aanwezig zijn (dus ook geen vluchtreacties). Een geringe afwijking van de grenswaarde (stel: een pH van 6.9 bij een geschiktheidstraject van 7-8) van een bepaalde parameter hoeft, bij geschikte waarden voor de overige waterkwaliteitsparameters, niet direct tot problemen leiden. In de uitgevoerde analyse is dan echter wel sprake van een (mogelijk) knelpunt.

12 Visstandtypering en visgemeenschappen

Om een referentiekader te hebben voor de beoordeling van veranderingen in de visfauna in de Limburgse beken, is gebruik gemaakt van een typering van stromende wateren en bijbe­ horende visgemeenschappen.

De verspreiding van vissoorten langs de lengte- en breedte-as van een stromend watersys­ teem wordt bepaald door de ruimtelijke heterogeniteit van de leefomgeving en de dynamiek hierin (tijdelijke variaties) en door de voedselinteracties binnen het ecosysteem (Schlosser, 1991). De aanwezigheid van soorten en daarmee de samenstelling van een visgemeenschap wordt volgens Wootton (1992) bepaald door een aantal filters:

- primaire mogelijkheden voor soortontwikkeling; - biogeografie; - abiotische factoren; - productiviteit; - biotische factoren.

Het totaal van abiotische factoren bepaalt de fundamentele niche van een soort. De inwerking van biotische factoren de gerealiseerde niche. De gehanteerde indeling in vis­ gemeenschappen is gebaseerd op een aantal abiotische factoren (substraatsamenstelling en breedte van de waterloop). De reden hiervoor is dat abiotische factoren als filter hoger liggen en beter kwantificeerbaar zijn dan bijvoorbeeld biotische factoren (voedselconcurren- tie, predatiedruk enz.). De abiotische factoren vormen min of meer de basis voor de aanwezigheid van een soort. De productiviteit van het systeem en de biotische factoren bepalen, in interactie met de abiotische factoren, of een soort uiteindelijk aanwezig is of niet.

De samenstelling van het substraat bepaalt in hoge mate welke soorten mogelijkheden tot voortplanting hebben. De factor beekbreedte geeft een orde van grootte aan het systeem, aan de hand waarvan tot een ruimtelijke scheiding van soorten (met een verschillende levenswijze en een ander habitatgebruik) kan worden gekomen. Aan de hand van een 5-tal substraatklassen en 3 breedteklassen wordt tot een vijftiental visgemeenschappen gekomen, waarvan uiteindelijk 12 mogelijke groepen prioritaire soorten in de verschillende beken over blijven (oorspronkelijke visfauna).

Bij het gebruik van slechts een tweetal abiotische factoren zijn de differe ntiatiemogelijk - heden, om tot een indeling in visgemeenschappen te komen, relatief beperkt. Factoren als temperatuur, aan- of afwezigheid van structuren, stroomkommen, poelen en overhangende oevers bepalen in belangrijke mate welke soorten aanwezig zijn. Dit geldt zeker voor de categorie waterlopen met een breedte <3 m. Wanneer de ruimtelijke heterogeniteit groot is (sterke meandering, veel stroomkommen, poelen en oeverhangende oevers) zullen in praktijk waarschijnlijk meer prioritaire soorten aanwezig zijn. Om dergelijke factoren goed in te kunnen schatten voor de beken betrokken in het onderzoek is uitgebreid historisch onder-

68 (C) OVB, 1994 —Analyse visfauna Limburgse beken —

zoek naar de abiotische omstandigheden en hydrologische en morfologische processen nood­ zakelijk. Dergelijk onderzoek is in het kader van onderhavige studie niet haalbaar.

In hoeverre de voor de beken geselecteerde groepen prioritaire soorten correct zijn, is moeilijk aan te geven. Een mogelijke indicatie voor onjuistheid zou kunnen zijn de prioritai­ re soorten die momenteel in de beken worden aangetroffen, die echter niet behoren tot de voor de beken gekozen groep soorten. Een dergelijke vergelijking is natuurlijk niet ideaal. De veranderingen die in de loop der tijd in de beken hebben plaatsgevonden, kunnen leiden tot een totaal andere visfauna. Vooropgesteld dat de inschatting van substraattype en beek­ breedte in de oorspronkelijke situatie juist is, zal habitatdegradatie leiden tot het verdwijnen van rheofiele soorten en niet tot uitbreiding van het aantal rheofiele soorten. Verschuivingen binnen de groep rheofiele soorten zijn echter wel mogelijk. Tabel 29 geeft een overzicht van de aangetroffen visfauna en de geselecteerde groep prioritaire soorten voor een aantal beken waarvan visstandgegevens bekend zijn (vanaf 1990, tijdstip visstandbemonstering aangegeven in tabel). Wanneer een soort recent is aangetroffen en niet behoort tot de oorspronkelijke visfauna, is deze cursief+ ve t weergegeven, met in de voorafgaande kolom een '*'.

Tabel 29.Oorspronkelijk e rheofiele visfauna (grijs) en recent aangetroffen soorten.

Beek Vissoorten Middelsgraaf Bennpje,riviergrondel 1990 Bermpje Pepinusbeck Bermpje, riviergrondel 1990 Bennpje Platsbeek Beekprik, bennpje, rivierdonderpad, riviergrondel 1990 - Kroonbeek Beekprik, bennpje, rivierdonderpad, riviergrondel 1990 Beekprik, bennpje Scheumerfoeck Beekprik, bennpje, rivierdonderpad. riviergrondel 1993/1994» JSZritr, kopvoom Voer Beekprik, bermpje, rivierdonderpad, riviergrondel 1993/1994* Bermpje, rivierdonderpad, riviergrondel, kopvoom, itrptling, sntep Strabekervloedgraaf Beekprik, bennpje, rivierdonderpad, riviergrondel, elrits 1993/1994 Brits AaJsbeek Beekprik, bermpje, rivierdonderpad, riviergrondel, elrits 1991/1992 Bennpje, riviergroiidel Kingbee k Beekprik, bennpje, rivierdonderpad, riviergrondel, elrits 1990 - Zievenbeek Beekprik, bermpje, rivierdonderpad, riviergróndel. elrits 1993/1994 Rivierdonderpad Mechelderbeek Beekprik, bennpje, rivierdonderpad, riviergrondel, elrits 1993/1994» Bermpje, elrits, kopvoom Terzielerbeek Beekprik, bennpje, rivierdonderpad. riviergrondel, elrits 1993/1994* Bermpje, riviergrondel, elrits, kopvoom Cotleascrbeek Beekprik, bermpje, rivierdonderpad, riviergrondel, elrits 1993/1994 - Rode beek (101) Beekprik, bermpje, rivierdonderpad, riviergrondel, elrits 1991/1992 Beekprik, bermpje, riviergrondel Putbeek Bennpje, riviergrondel 1990 Bermpje, riviergrondel (-: tijden» de laatste vuatandbemons tering geen prioritaire soorten aangetroffen)

69 (C) OVB, 1994 • Analyse visfauna Limburgse beken —

Tabel 29 (vervolg). Oorspronkelijke rheofiele visfauna (grijs) en recent aangetroffen soorten.

Beek Broekhuizermolenbcek Bennpje, riviergrondel 1990 Leukerbeek Bermpje, riviergrondel 1990 Bennpje, riviergrondel Afwateringskanaal Boompje, riviergrondel 1990 Lingsforterbeek Beekprik. bermpje, rivierdonderpad, riviergrondel, »erpelmg 1990 Vlootbeek Rrrfrpr*, hermpje. rivierdonderpad, riviergrondel, «erpelmg 1990* Kwistbeek Beekprik, bermpje, rivierdoöderpad, riviergrondel. «erpeling 1990« Ooatrumachebeek Beekprik, bermpje,.rivierdonderpad, riviergrondel, «erodin g 1990 Geleenbeek Beekprik, bermpje, rivierdonderpad, riviergrondel, aerpeling 1990 . Everloaebeek Beekprik. bermpje, rivierdonderpad, riviergrondel, aerpeling 1990 Bermpje, riviergrondel Selzcrbeek Beekprik bermpje, elrita, rivierdonderpad, riviergrondel, »erpeling 1993/1994 Bermpje, elrit»,riviergrondel Eyaerfocck Beekprik, bermpje, ebit«, rwieidc^erpad, riviergrondel, aerpeling 1993/1994 * Bermpje, elriti, riviergrondel, »erpeling, kopvoom, mttp Gulp Beekprik. bermpje, elrita, rivierdonderpad, rwiergrondet. aerpetmg 1993/1994 • Bermpje, elrit», rivierdonderpad, riviergrondel, kopvoom, haiioé Neerbeek Alver bermpje,vfa^(Sb^vnvfetj|iroBBel;''WBide- 1990 Alver, kopvoom, riviergrondel, winde Loobeek Alver bermpje, kopvoom, riviergrondel, winde 1990 Bermpje, riviergrondel Tungelroyacbeek Alver. bermpje, kopvoom, riviergrondel, winde 1990 Bermpje, riviergrondel Groote Molenbeek Alver barbeel.bermpje, kopvoom, rivierdonderpad, riviergrondel, «erpeling, aneep, winde 1993/1994 Nier« Alver,barbeel , bermpje, kopvoom, rivierdonderpad. riviergrondel, »erpeling, aneep; winde 1990 Roer Alver. barbeel, bermpje, kopvoom. rwiertonderpad, riviergrondel, aerpeling. »neep, winde 1993/1994 Ahrer, bermpje, kopvoom, riviergrondel, »erpeling, »neep, winde Swalm Alver;barbeel , bennpje; elrit«, kopvoom, rivierdonderpad. riviergrondel, aerpeling, sneep, winde 1991/1992' Bennpje, riviergrondel, »erpeling, hotkprik Geul Ah/er barbeel, bennpje. elrita, kopvoom. rivierdonderpad, riviergrondel, »erpeung, aneep, winde 1993/1994 Ah/er barbeel, bermpje, elrita, kopvoom. riviergrondel, »erpeling, »neep |

In 9 van de 35 beken in tabel 29 blijken recent soorten te zijn aangetroffen, die niet behoren tot de voor de beken geselecteerde groep prioritaire soorten (oorspronkelijke visfauna). Mogelijke oorzaken hiervoor zijn dat de samenstelling van de verschillende visgemeenschap- pen niet juist is of dat de beekkarakteristieken (substraat en breedte) in de oorspronkelijke situatie niet juist zijn ingeschat, waardoor een verkeerde keuze uit de visgemeenschappen is gemaakt. Opvallend is echter dat 6va n de 9 beken zijn bemonsterd in de winter van '93/'94.

70 (C) OVB, 1994 I —Analyse visfauna Limburgse beken —

De uitzonderlijke hydrologische omstandigheden (zeer natte winter, gepaard gaande met hoge afvoeren) hebben er waarschijnlijk toe bijgedragen dat vissoorten als kopvoorn, serpeling, sneep en barbeel beschutting hebben gezocht in de kleinere zijbeken. De gehan­ teerde klassificatie in visgemeenschappen (waarbij de soorten hun gehele levenscyclus in de beek moeten kunnen volbrengen) houdt helaas geen rekening met het continuüm dat wordt gevormd door een beeksysteem.

Er vanuit gaande dat de vergelijking van de recent aangetroffen prioritaire soorten met de oorspronkelijke visfauna een indicatie oplevert voor de correctheid van de voor de beken geselecteerde groepen prioritaire soorten, mag worden geconcludeerd dat de gehanteerde indeling in visgemeenschappen in grote lijnen redelijk accuraat is.

13 Knelpuntenanalyse

In hoofdstuk 5 zijn de knelpunten (of mogelijke knelpunten) voor de prioritaire soorten op soort- en beekniveau geïdentificeerd, middels een vergelijking van de basisgegevens omtrent de beken (waterkwaliteit, fysisch habitat en migratiebelemmeringen) met de eisen die de verschillende soorten stellen aan hun leefomgeving. Uit de vergelijking is gebleken dat alle beken in meer of mindere mate knelpunten opleveren voor de rheofiele visfauna. Met betrekking tot de uitgevoerde knelpuntenanalyse zijn een aantal belangrijke kanttekeningen te plaatsen, die de reikwijdte van te trekken conclusies op basis van de gevonden knelpunten beperken.

Van een groot deel (82) van de 160 beken betrokken in het onderzoek ontbreken basisgege­ vens (zie de tabellen in hoofdstuk 5). In veel gevallen ontbreekt informatie over één of enkele parameters, soms echter is totaal geen informatie beschikbaar over de waterkwaliteit of over het fysisch habitat. In de knelpuntenanalyse is er voor gekozen, bij het ontbreken van informatie over een bepaalde parameter, deze aan te merken als een knelpunt voor de rheo­ fiele visfauna. Door deze werkwijze worden de mogelijkheden voor de rheofiele visfauna in de betreffende beken onderschat.

Voor de waterkwaliteitsparameters geldt dat gegevens niet compleet voorhanden zijn doordat de bemonsteringsprogramma's voor de beken verschillen, zowel voor wat betreft de frequen­ tie van meten als de parameters die worden gemeten. Het totaal of gedeeltelijk ontbreken van gegevens is van invloed op de wijze waarop de knelpuntenanalyse is uitgevoerd. Al eerder is opgemerkt dat aangaande normstelling voor een belangrijk aantal waterkwaliteits­ parameters normaliter wordt gewerkt met maximum jaarlijkse 95-percentiel concentraties. De ecologische relevantie hiervan is dat een enkele overschrijding van een norm in een bepaalde periode weinig of geen gevolgen zal hebben voor de levenskansen van een soort. In onderhavig onderzoek zijn waterkwaliteitsgegevens over de periode 1986-1993 gebruikt. De wisselende bemonsteringsprogramma's (niet alle beken zijn elk jaar bemonsterd, de fre­ quentie van meting en de te meten parameters verschillen) maken het moeilijk om met frequenties van overschrijding van normen te werken, zonder een uitgebreide statistische bewerking van de basisgegevens toe te passen. Gekozen is voor een eenvoudige methodiek, waarbij sprake is van een (mogelijk) knelpunt wanneer de norm voor een parameter in de periode 1986-1993 wordt overschreden. De achterliggende gedachte hierbij was dat beken waarbij geen normoverschrijding plaats vindt (voor zover dat kan worden geconstateerd) vrij zijn van knelpunten. Gebleken is dat alle beken knelpunten kennen. In die zin is sprake van een te optimische benadering van de omstandigheden voor de prioritaire soorten in de

71 (C) OVB, 1994 — Analysevisfauna Limburgse beken —

beken, waardoor helaas de selectiemogelijkheden ten aanzien van de beken op basis van de knelpuntenanalyse worden beperkt.

Of een statistische bewerking van de basisgegevens (zodat wel gewerkt zou kunnen worden met frequenties van overschrijding van normen) uiteindelijk een beter beeld van de mogelijk­ heden voor de rheofiele visfauna in de beken zou hebben opgeleverd, valt te betwijfelen. Duidelijk is dat wanneer gegevens over de beschouwde periode totaal ontbreken, er geen mogelijkheden zijn om uitspraken te doen. Wanneer gegevens deels ontbreken kan statisti­ sche bewerking betere interpretatiemogelijkheden opleveren. Gezien de lage meetfrequentie voor sommige parameters valt te betwijfelen of de gevonden waarden representatief zijn voor het verloop van de concentraties gedurende het hele jaar. Voor andere parameters, die op dagbasis al sterk kunnen fluctueren (ondermeer gehalte aan zuurstof en de pH), geldt dat een enkele bemonstering overdag geen goed beeld kan opleveren van het werkelijke verloop. Mede op grond hiervan is gekozen voor de eerder beschreven eenvoudige aanpak. Overigens gelden voor deze werkwijze de hierboven geschetste problemen met betrekking tot de water­ kwaliteitsparameters net zo goed. Een statistische bewerking vereist echter aanzienlijk meer inspanning.

Logischerwijs zou er een verband moeten zijn tussen het voorkomen van knelpunten en de aan- of afwezigheid van de prioritaire vissoorten. Helaas zijn slechts voor een gering aantal beken (35) recente visstandgegevens beschikbaar (zie tabel 29). Van een viertal van deze beken ontbreekt informatie over een aantal parameters, zodat deze niet betrokken kunnen worden bij een vergelijking. Voor de overige 31 beken is de oorspronkelijke visfauna vergeleken met de huidige visfauna (op basis van de visstandbemonsteringen), waarbij het gemiddeld aantal knelpunten per categorie parameters (waterkwaliteit, fysisch habitat en vismigratiebelemmeringen) als uitgangspunt is genomen. De verwachting hierbij is dat een vissoort aanwezig is wanneer het gemiddeld aantal knelpunten klein is, terwijl de vissoort afwezig is wanneer het gemiddeld aantal knelpunten groot is.

Per soort is vastgesteld of deze aan- dan wel afwezig is in een beek. Vervolgens is het aantal knelpunten voor de soort in de beek gesommeerd per categorie parameters. Voor alle beken waarin de soort aanwezig/afwezig is, is een optelling gemaakt van het aantal knelpunten per categorie. Hieruit is het gemiddeld aantal knelpunten berekend, wederom per categorie parameters. Tabel 30 geeft het overzicht.

Tabel 30. Gemiddeld aantal knelpunten per categorie parameters (waterkwaliteit, fysisch habitat en vismigratiebelemmeringen), bij aan- of afwezigheid van de doelsoorten. Vissoort Aan- of Aantal beken Gemiddeld aantal knelpunten per categorie afwezig Waterkwaliteit Fysisch habitat Vismigratiebelemmeringen* Alver aanwezig 4 3,5 0,0 1,0 7,8 afwezig 4 3,8 0,5 0,8 5,0 Barbeel aanwezig 1 7,0 0,0 1,0 13,0 afwezig 4 4,8 03 0,8 4,0 Beekprik aanwezig 1 2,0 1,0 1,0 4,0 afwezig 17 4,7 0,3 0,9 8,6 Bermpje aanwezig 23 3,8 0,7 1,0 6,1 afwezig 8 2,7 0,5 0,9 12,1 (*: zie verklaring in ie tekst).

72 (C) OVB, 1994 —Analyse visfauna Limburgse beken —

Tabel 30 (vervolg). Gemiddeld aantal knelpunten per categorie parameters (waterkwaliteit, fysisch habitat en vismigratiebelemmeringen), bij aan- of afwezigheid van de doelsoorten. Vissoort Aan- of Aantal beken Gemiddeld aantal knelpunten per categorie afwezig Waterkwaliteit Fysisch habitat Vismigratiebelemmeringen* Elrits aanwezig 7 4,7 0,0 0,9 3,6 afwezig 5 3,6 0,0 1,0 10,6 Kopvoorn aanwezig 4 5,0 0,3 1,0 7,8 afwezig 4 4,5 1,0 0,8 5,0 Rivierdonderpad aanwezig 3 5,0 0,3 0,7 2,3 afwezig 20 4,7 1,2 1,0 8,7 Riviergronde) aanwezig 17 4,2 0,6 1,0 7,5 afwezig 14 2,6 0,7 0,9 7,9 Serpeling aanwezig 5 5,4 0,0 1,0 6,2 afwezig 9 4,7 0,7 0,9 9,0 Sneep aanwezig 2 5,5 0,0 1,0 8,5 afwezig 3 4,6 0,3 0,7 4,6 Winde aanwezig 2 3,0 0,5 1,0 3,0

afwezig 6 4,2 0,7 0,8 7,5 (*: zie verklaring in de tekst).

Met betrekking tot de vismigratiebelemmeringen is het gemiddeld aantal knelpunten op twee manieren berekend. De eerste kolom geeft het gemiddeld aantal knelpunten in het geval dat, ongeacht het aantal vismigratiebelemmeringen in een beek, de aanwezigheid van migratiebe- lemmerende kunstwerken wordt gezien als één knelpunt. De tweede kolom geeft het gemid­ deld aantal knelpunten wanneer de aanwezige vismigratiebelemmeringen in een beek worden gezien als afzonderlijke knelpunten. De tweede berekening is uitgevoerd omdat, ondanks eerder geformuleerde bezwaren tegen het waarderen van vismigratiebelemmeringen als afzonderlijke knelpunten (zie § 5.2.4 en § 6.3), mogelijk toch meer recht wordt gedaan aan de actuele situatie, in verband met de aanwezigheid van vissoorten in een beek, door wel rekening te houden met het aantal migratie-obstructies.

Uit tabel 30 kan het volgende worden opgemaakt. Met betrekking tot de categorie waterkwa­ liteit valt op dat bij slechts 3 van de 11vissoorte n het gemiddelde aantal knelpunten hoger is bij afwezigheid van een soort dan bij aanwezigheid (dus conform de verwachting). Met betrekking tot de categorie fysisch habitat blijkt dat bij 9 van de 11 vissoorten het gemiddel­ de aantal knelpunten hoger is bij afwezigheid van een soort dan bij aanwezigheid. Voor vis­ migratiebelemmeringen geldt, in het geval dat de aanwezigheid van vismigratiebelemmerin­ gen wordt gezien als één knelpunt (kolom 1), dat bij 2 van de 11 vissoorten het gemiddeld aantal knelpunten hoger is bij afwezigheid dan bij aanwezigheid van de soort. In het geval dat de aanwezige vismigratiebelemmeringen worden gezien als afzonderlijke knelpunten (kolom 2) blijkt dat bij 7 van de 11 vissoorten het gemiddeld aantal knelpunten hoger is bij afwezigheid dan bij aanwezigheid.

Op grond van het bovenstaande blijkt het aantal gesignaleerde waterkwaliteitsknelpunten, in het geval van de betreffende 31 beken, bepaald geen goede indicatie op te leveren voor de aan- of afwezigheid van prioritaire soorten. Dit geldt eveneens voor de knelpunten op het gebied van de vismigratie, wanneer de aanwezigheid van vismigratiebelemmeringen wordt

73 (C) OVB, 1994 — Analysevisfauna Limburgse beken —

gezien als één knelpunt. In het geval dat de aanwezige vismigratiebelemmeringen worden gezien als afzonderlijke knelpunten is de overeenkomst tussen het voorkomen van knelpun­ ten en de aan- of afwezigheid van een soort beter, maar bepaald nog niet overtuigend. Uit tabel 30 kan worden geconcludeerd dat het aantal knelpunten in het fysisch habitat de beste i indicatie geeft voor de aan- of afwezigheid van de prioritaire soorten. Hierbij dient te j worden opgemerkt dat de vergelijking, voor een relatief groot deel van de soorten, betrek­ king heeft op een klein aantal beken, zodat het toeval in verband met het gemiddelde aantal , knelpunten een belangrijke rol kan spelen. 1

Dat het fysisch habitat in de knelpuntenanalyse de beste indicatie geeft voor de aan- of , afwezigheid van de prioritaire soorten is niet zo verwonderlijk. Het fysisch habitat is weinig I aan verandering onderhevig en vormt zodanig een constante in de leefomgeving van de prio­ ritaire soorten.

De wijze waarop de knelpuntenanalyse met betrekking tot de waterkwaliteitsparameters is * uitgevoerd, draagt deels bij tot de slechte overeenkomst tussen de aan- of afwezigheid van de vissoorten en het aantal knelpunten op het gebied van de waterkwaliteit. Een enkele over- t schrijding van een norm in een beek levert een waterkwaliteitsknelpunt op. Wanneer de • betreffende overschrijding jaren geleden heeft plaatsgevonden, zijn effecten op de huidige visfauna waarschijnlijk niet meer aantoonbaar. Verder is van belang dat een normoverschrij­ ding op één bepaald bemonsteringspunt in een beek wordt gezien als een waterkwaliteits­ f knelpunt voor de hele beek. Grote beken met meerdere bemonsteringspunten hebben dus in principe een grotere kans op waterkwaliteitsknelpunten. Duidelijk mag zijn dat een norm- overschrijding op één locatie in een beek geen ernstig probleem hoeft te zijn voor het ! visbestand. Vis kan tijdelijk de betreffende locatie mijden en terugkeren wanneer de extreme situatie voorbij is. I Met betrekking tot de waterkwaliteitsparameters zijn de normen zo gesteld dat wanneer aan deze normen wordt voldaan, effecten op vis niet aanwezig zijn. Bij een overschrijding van de norm mogeneffecte n worden verwacht. Dit wil niet zeggen dat dan een betreffende soort niet meer in de beek voorkomt. De abundantie van een soort kan lager zijn, het voortplantings- succes minder of een soort kan zich eventueel beperken tot bepaalde delen van de beek. Op basis van de gebruikte visstandgegevens (nagenoeg altijd kwalitatieve bemonsteringen) is alleen bekend dat de soort aanwezig is. Of het gaat om een vitale populatie is daarbij vaak niet duidelijk. Geringe effecten op een vispopulatie, door minder goede leefomstandigheden, worden mogelijk niet geconstateerd.

Een eventueel effect van vismigratiebelemmeringen op de aan- of afwezigheid van de priori­ taire soorten blijkt niet duidelijk. Op zich is dit niet vreemd. Wanneer een beektraject tussen twee opeenvolgende vismigratiebelemmeringen voldoende groot is en wanneer voldaan wordt aan de gestelde habitateisen, kunnen de prioritaire soorten behorende tot de oorspronkelijke visfauna in principe een standpopulatie vormen. Voor geen van de prioritaire soorten is sprake van een obligate migratie over lange afstand. Ondanks de aanwezigheid van een groot aantal vismigratieknelpunten in een beek kunnen prioritaire soorten dus voorkomen.

Verder is belangrijk dat niet alle onderscheiden categorieën vismigratiebelemmeringen in dezelfde mate voor problemen zorgen. Duikers zijn, afhankelijk van hun lengte en diameter, voor veel vissoorten te passeren. Voor stuwen geldt dit in mindere mate. Slechts wanneer ze zich in gestreken of verdronken toestand bevinden is passage van vis relatief eenvoudig mogelijk. Één enkele onoverkomelijke migratiebarrière kan echter een succesvolle rekoloni-

74 (C) OVB, 1994 —Analyse visfauna Limburgse beken —

satie van een beek(deel) door een vissoort in de weg staan. De mate waarin vismigratiebe- lemmeringen passeerbaar zijn, dient bij een inschatting van de effecten op de vismigratie (en de aanwezigheid van vissoorten) te worden meegenomen.

Al eerder is opgemerkt (in hoofdstuk 6) dat migratiebelemmeringen in beken beneden­ strooms effect nebben op het voorkomen van vissoorten in bovenstrooms gelegen beken. In de knelpuntenanalyse kon hiermee geen rekening worden gehouden. Een eenduidig beeld met betrekking tot de vismigratieknelpunten in een beek (of nu vismigratiebelemmeringen als één knelpunt worden gezien of afzonderlijk worden beschouwd) en het voorkomen van de prioritaire soorten kan dan ook eigenlijk niet worden verwacht.

Aan de hand van de uitgevoerde vergelijking tussen de oorspronkelijke visfauna en de huidige visfauna in de 31 beken in relatie tot geconstateerde knelpunten kan worden geconcludeerd dat de knelpuntenanalyse niet goed in voorspellende zin kan worden gebruikt. Een klein aantal (of geen) knelpunten houdt niet automatisch in dat de prioritaire soorten voorkomen, net zoals een groot aantal knelpunten niet wil zeggen dat de prioritaire soorten niet voorkomen. Voor een belangrijk deel wordt dit veroorzaakt door de hiervoor genoemde redenen. Een aspect dat nog niet aan de orde is geweest, is de grote dynamiek in de stromende wateren. De resultaten van de knelpuntenanalyse worden vergeleken met het beeld van de visstand dat ontstaat door een eenmalige (meestal kwalitatieve) visstandbemon­ stering. Een dergelijke visstandbemonstering geeft een momentopname van de situatie met betrekking tot de visstand in de beek. Afhankelijk van specifieke condities (klimatologische omstandigheden, seizoenseffecten, enz.) en het toeval worden vissoorten soms wel en soms niet aangetroffen. Een compleet beeld van de visstand en de dynamiek hierin kan alleen worden verkregen door een intensieve monitoring, waarbij gedurende een aantal jaren de vispopulatie onder wisselende omstandigheden wordt bemonsterd. Zolang dit beeld ont­ breekt, kunnen de resultaten van de knelpuntenanalyse minder goed worden geïnterpreteerd.

Ondanks de beperkingen aangaande de knelpuntenanalyse is het hiermee mogelijk gebleken de beschikbare informatie omtrent de levensomstandigheden voor (en deels de aan- of afwezigheid van) de prioritaire soorten in de beken te verzamelen en te overzien, waarbij hiaten in de kennis op dit gebied duidelijk worden. Nader, meer locatiegericht onderzoek is nodig om een beter inzicht te krijgen in de ernst van de veronderstelde knelpunten en de uitwerking ervan op de prioritaire soorten. Hierbij is het van belang een aanpak te kiezen waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met het continuüm dat wordt gevormd door een stromend watersysteem.

7.4 Oplossingsrichtingen voor gesignaleerde knelpunten

In onderhavige studie is het niet mogelijk om voor de afzonderlijke knelpunten in de 160 beken oplossingen aan te dragen. Daarvoor is de uitgevoerde knelpuntenanalyse te algemeen van karakter. De (mogelijke) knelpunten zijn slechts gesignaleerd, waarbij niet is gekeken naar de oorzakelijke factoren. Alleen in algemene zin zijn oplossingsrichtingen aan te geven.

Zoals is gebleken in de voorgaande paragraaf is de relatie tussen de aan- of afwezigheid van de prioritaire soorten en het voorkomen van knelpunten van de onderscheiden categorieën niet even duidelijk. Hoewel geen toetsing heeft plaatsgevonden kan voor de betrokken 31 beken worden gesteld dat een groot aantal knelpunten op het gebied van de waterkwaliteit of de vismigratie niet direct leidt tot afwezigheid van de prioritaire soorten. Een groot aantal

75 (C) OVB, 1994 —Analyse visfauna Limburgse beken —

knelpunten in het fysisch habitat lijkt wel samen te gaan met een geringere aanwezigheid van de prioritaire soorten.

Hoewel hieruit niet moet worden geconcludeerd dat een intact fysisch habitat belangrijker is dan een goede waterkwaliteit en vrije migratie, wijst dit er wel op dat binnen het totaal aan factoren dat de aanwezigheid van een soort bepaald, effecten die uitgaan van het fysisch habitat in grotere mate van invloed zijn op de soortensamenstelling van de vispopulatie dan effecten van andere aard. Primair is de structurerende invloed van het fysisch habitat. Secun­ dair wordt de soortensamenstelling bepaald door de heersende waterkwaliteit en de migratie- mogelijkheden.

In het kader van visgerichte herstelmaatregelen voor beken dient in de eerste instantie aandacht te worden geschonken aan het fysisch habitat. De intactheid van het fysisch habitat is in belangrijke mate bepalend voor de kosten en het succes van de herstelmaatregelen. Door het beekhabitat te inventariseren en de geschikheid ervan voor de doelsoorten te bepalen, kunnen de huidige en potentiële mogelijkheden van een beek of beeksysteem worden vastgesteld. Eventuele habitatknelpunten worden hiermee op locatieniveau geïdentifi­ ceerd en gekwantificeerd. Hiermee kan worden ingeschat in hoeverre herstel van de priori­ taire soorten haalbaar is, aan de hand waarvan een nadere selectie van beken die in aanmerking komen voor herstelmaatregelen kan worden uitgevoerd. Middels computermo­ dellen (HGI modellen (Quak & van der Spiegel, 1992)) is het mogelijk om de effecten van herstelmaatregelen te voorspellen, zodat op voorhand het rendement van de maatregelen duidelijk is. Een gelijktijdige inventarisatie en evaluatie van mogelijke vismigratie-obstructies, tegelijkertijd met een evaluatie van het habitat, maakt het mogelijk om een prioriteitsvolgor­ de aan te geven voor de herstelmaatregelen.

Door herstel van het fysisch habitat, voor zover nodig, worden de primaire mogelijkheden voor soortontwikkeling opnieuw gecreëerd. Veelal zullen hiervoor verregaande ingrepen in de waterhuishouding van het stroomgebied van een beeksysteem nodig zijn. Een natuurlijker loop van het waterlichaam dient tot stand te komen. Mogelijkheden moeten worden gescha­ pen voor kenmerkende beek- en beekdalprocessen, zodat een natuurlijker oever- en bodemmorfologie kan ontstaan. Het beekbegeleidende ecosysteem dient tot ontwikkeling te worden gebracht, zodat ondermeer een instroom van structuurgevende elementen (w.o. klinkhout) opnieuw tot stand kan komen.

Het opheffen van migratiebelemmeringen moet een vrije migratie over het gehele beeksys­ teem mogelijk maken. Hierbij dient bij voorkeur niet alleen de nadruk op vismigratie te liggen. Ook andere organismen moeten, voor zover dat voor hun levensloop noodzakelijk of wenselijk is, in staat worden gesteld binnen het beeksysteem te migreren. Voor vis houdt de vrije migratie in dat paai- en opgroeigebieden opnieuw bereikbaar worden en dat in beek- of beeksysteem(delen) waar vissoorten zijn verdwenen rekolonisatie kan plaatsvinden. De ecologische eenheid tussen beeksysteem en rivier wordt ermee hersteld.

Hoewel evidente knelpunten op het gebied van de waterkwaliteit dienen te worden opgehe­ ven, lijkt het op grond van de uitgevoerde knelpuntenanalyse waarschijnlijk dat wanneer het fysisch habitat wordt hersteld en vrije vismigratie wordt gerealiseerd de mogelijkheden voor de prioritaire soorten in de beeksystemen aanzienlijk toenemen. Wanneer de fysische omge­ ving voor de voortplanting en het opgroeien van de prioritaire soorten is veiliggesteld en mogelijkheden bestaan tot een vrije uitwisseling van vis tussen beken onderling en tussen

76 (C) OVB, 1994 —Analyse visfauna Limburgse beken —

beeksystemen en de rivier is de impact van (vaak plaats en tijdsgebonden) waterkwaliteits­ I problemen waarschijnlijk minder ernstig dan in de huidige situatie het geval is.

77 (C) OVB, 1994 —Analyse visfauna Limburgse beken —

8. Aanbevelingen

In hoofdstuk 7 zijn een aantal aanbevelingen al globaal aan de orde gekomen. Zo is onder­ meer kort ingegaan op de grote dynamiek in de stromende wateren, waardoor het beeld van de visstand dat ontstaat op basis van een éénmalige kwalitatieve bemonstering niet noodza­ kelijkerwijs een juiste indruk geeft van de aanwezige vispopulatie. Wanneer dan, zoals in onderhavige studie heeft plaatsgevonden, een vergelijking wordt gemaakt op basis van dit beeld, kan dit een oorzaak zijn voor het trekken van de verkeerde conclusies. Om dit uit te sluiten is het noodzakelijk dat een betrouwbaar beeld van de visstand in de beken tot stand komt.

Een dergelijk beeld kan worden verkregen door een intensieve monitoring van de visstand, zoals momenteel ook plaatsvindt voor de grote rivieren in Nederland (Cazemier, 1992). Jaarlijks dienen een aantal belangrijke, indicatieve beken en/of beeksystemen te worden bemonsterd middels electrovisserij, op een aantal van te voren te bepalen representatieve locaties. Door de continuïteit in de bemonsteringen zijn effecten van tijdelijke aard op het visbestand te achterhalen, terwijl inzicht kan worden verkregen in eventueel optredende l structurele veranderingen in de samenstelling van de vispopulatie, bijvoorbeeld als gevolg van l menselijke ingrepen (herstelmaatregelen). Mede door de indicatieve kwaliteitswaarde van de rheofiele vissoorten kan hierdoor een algemeen beeld worden verkregen van de ontwikkelin- f gen in het aquatisch ecosysteem van de beken.

In onderhavige studie blijkt een vergelijking van de gestelde normen voor de prioritaire . vissoorten met de beschikbare waterkwaliteitsgegevens moeilijk. Voor de knelpuntenanalyse ( zijn waterkwaliteitsgegevens over de periode 1986-1993 gebruikt. Doordat de bemonsterings­ programma's van de beken in de genoemde periode qua gemeten parameters en qua fre- , quentie van meten aanzienlijk verschillen bleek het niet goed mogelijk om met, ecologisch l relevante, maximum jaarlijkse 50- of 95-percentiel concentraties te werken. Hoewel uit het oogpunt van waterkwaliteitsmonitoring de bemonsteringsprogramma's ongetwijfeld juist gekozen en zinvol zijn, blijken deze voor een toepassing als in onderhavige studie niet f bijzonder praktisch. Een bemonsteringsopzet waarbij de gebruikte waterkwaliteitsparameters in de verschillende beken volgens eenzelfde programma zouden worden gemeten verdient dan de voorkeur. f

Voor een betere ecologische interpretatie zou het verder zinvol zijn om voor een aantal waterkwaliteitsparameters een andere bemonsteringsstrategie te hanteren. Zo worden I temperatuur, zuurstofgehalte en pH relatief frequent gemeten. Het blijft dan echter bij een *• enkele meting in een beek, meestal in de ochtenduren. Over het verloop van de waarden van deze parameters over het etmaal wordt geen informatie verkregen. Juist deze informatie is [ belangrijk om een goed beeld te krijgen van de mogelijke effecten van de betreffende ' parameters op de leefomstandigheden van de prioritaire soorten.

Bij de waterschappen is redelijk veel kennis over het (fysisch) habitat in de beken aanwezig. | De toegankelijkheid van de informatie op dit gebied is echter beperkt. In veel gevallen ligt de kennis over bepaalde beekkenmerken bij specifieke personen, die vanwege hun werk- f zaamheden vaak met het betreffende aandachtsgebied in aanraking komen. Ook in de archieven zijn soms gegevens omtrent het habitat aanwezig. Het opsporen van de gegevens vergt echter veel tijd en aandacht. In het kader van de toegenomen belangstelling voor de ecologie en het ecologisch herstel van beken lijkt het zinvol de betreffende informatie bij de waterschappen te bundelen en toegankelijk te maken.

78 (C) OVB, 1994 — Analysevisfauna Limburgse beken —

9. Literatuur

Aarts, T.W.P.M., 1993. Habitat Geschikheid Index Model: Het Bermpje (Noemacheilus barbatulus (L.)). Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij, Nieuwegein, 22 pp.

Aarts, T.W.P.M, (in prep.). Determination of location preferences, in relation to current velocity, of Stone Loach {Noemacheilus barbatulus (L.)) and Brown Trout (Salmo truttafario L.), in an artifical stream.

Akkermans, R. & J. Hermans, 1993. De vissen van de Middelsgraaf. Natuurhist. Maandbl. 82(9): 197-200.

Alabaster, J.S. & R. Lloyd, 1980. Water Quality Criteria for Freshwater Fish. Food and Agriculture Organization of the United Nations. Butterworth Scientific, London, 297 pp.

Alabaster, J.S. & R. Lloyd, 1982. Water Quality Criteria for Freshwater Fish - second edition. Food and Agriculture Organization of the United Nations. Butterworth Scientific, London, 361p .

Arnoud, B., 1960. Een voorn en een karpertje nieuw voor de Geul. Natuurhist. Maandbl. 49(1-2): 8-9.

Arnoud, B., 1964. Onze inheemse modderkruipers. Natuurhist. Maandbl. 53(1): 5-7.

Bacmeister, A., 1977. Visplaten album, deel 2, zoetwatervissen. Jahr-Verlag, Hamburg. 160 pp.

Balon, E.K., 1975. Reproductieve guilds of fisches: a proposal and definition. J. Fish. Res. Board Can., vol 32 (6).

Baras, E. & B. Cherry, 1990. Seasonal activities of female barbel Barbus barbus (L.) in the river Ourthe (Southern Belgium), as revealed by radiotracking. Aq. Living Res., vol 1(3): 283-292.

Bauch, G., 1963. Die einheimischen Süsswasserfische. Radebeul und Berlin, Neumann Verlag.

Bemmel, A.C.V. van, 1957. Vissoorten die uit de Nederlands fauna dreigen te verdwijnen. Levende Natuur 60: 109-114.

Bless, R., 1978. Bestandsänderungen der Fischfauna in der Bundesrepublik Deutschland. Münster, Westf. Vereinsdruckerei GMBH.

Bless, R., 1992. Einsichten in die Ökologie der Elritze, Phoxinusphoxinus (L.). Schriftenreihe für Landwirtschaftspflege und Naturschutz, Heft 35. Bonn-Bad Godesberg, Bundesfor­ schungsanstalt für Naturschutz und Landschaftsökologie. 57 pp.

Bloch, E. & W. Strohmeier, 1992. Versuche zur Fortpflanzung des Bachneunauges. Fischer & Teichwirt 12: 447-453.

79 (C) OVB, 1994 —Analyse visfauna Limburgse beken —

Brunken, H., 1989. Lebensraumansprüche und Verbreitungsmuster der BachschmerleNema- cheilus barbatulus (Linnaeus, 1758).Fischökologi e 1(1):29-45 .

Buskens, R.F.M. & J. Nijhof [red.], 1990. Vismigratie in Limburgse beken; mogelijkheden voor herstel en optimalisatie. Grontmij, Nijmegen, Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij, Nieuwegein en Katholieke Universiteit Nijmegen. Grontmij nv rapport. Nijmegen 43pp .

Cala, P., 1971. On the ecology of the Ide Idus idus (L.) in the River Kavlingeân, South Sweden. Rep. Inst. Freshw. Res. Drottningholm 50:49-99 .

Cazemier, W.G. & W.J.M. Muyres, 1981. Over de doelmatigheid van een experimentele vistrap in de Neerbeek. RIVO-rapport ZS 81-1, Rijksinstituut voor Visserijonderzoek , Umuiden, 20 pp.

Cazemier, W.G., 1984. Zeldzame vissen, kreeften en krabben in de binnenwater. Visserij 37(3): 117-134.

Cazemier, W.G., 1992. Biologische monitoring zoete rijkswateren: Operationele uitwerking visstand. Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling, Rijksinsti­ tuut voor Visserijonderzoek : Dienst Landbouwkundig Onderzoek. Lelystad, RIZA Werkdo­ cument nr. 91.152DX, 12pp .

Cazemier, W.G. & J.A.M. Wiegerinck, 1993. Oecologische randvoorwaarden voor Neder­ landse zoetwatervissen. RIVO-DLO rapport C 005/93. 25 pp.

Churchward, A.S., P. Hickley & E. North, 1984. The introduction, spread and influence of the barbel (Barbus barbus) in the River Severn, Great Britain. FAO-EIFAC/42/suppl 2, 1984. FAO, Rome, p.335-343 .

Clerx, J.P.M., 1972. Aantekeningen over enige inheemse vissen. Natuurhist. Maandbl. 61(2): 28-29.

Copp, G.H., 1989. The habitat diversity and fish reproductive function of floodplain ecosys­ tems. Env. Biol. Fish. 26: 1-27.

Copp, G.H., 1990. Effect on regulation on 0+ fish recruitment in the Great Ouse, a lowland river. Regul. Riv. Managm. 5:251-263 .

Copp, G.H., 1992. Comparative microhabitat use of cyprinid larvea and juveniles in a lotie floodplain channel. Env. Biol. Fish. 33:181-193 .

Cragg-Hine, D. & J.W. Jones, 1969.Th e growth of dace Leuciscus leuciscus (L.), roachRutilus rutilus (L.) and chub Leuciscus cephalus (L.) in Willow Brook, Northamptonshire. J. Fish. Biol. 69(1): 59-82.

Démoli, R. & H.N. Maier, 1962. Handbuch der Binnenfischerei Mitteleuropas, Teil lila. 551 pp.

80 (C) OVB, 1994 —Analyst ••isfauna Limburgse beken —

Department of Fisheries and Oceans, 1990. Collected papers on fish habitat with emphasis on salmonids. Dep. of Fish, and Oceans, Canada, 423 pp.

Economou, A.N., Ch. Daoulas & T. Psarras, 1991. Growth and morphological development of chub,Leuciscus cephalus (L.), during the first year of life. J. Fish Biol.39(3) :393-408 .

EIFAC, 1984. Water quality criteria for European freshwater fish. Report on nitrite and freshwater fish. EIFAC Working Party on Water Quality Criteria for European Freshwater fish. EIFAC, Rome, 19pp .

Fetter, S., 1986.L e Barbeau, son passé, son present, son avenir... Environnement (5), 12pp .

Florez, F., 1971. The effect of temperature on incubation time, growth and lethality of embryo's, larvae and juveniles of the Ide, Idus idus (L.). Rep. Inst. Freshw. Res. Drottning- holm 52:50-64 .

Gaudin, P., 1990. Microdistribution of Cottusgobio L. and fry of Salmo trutta L. in a first order stream. Pol. Arch. Hydrobiol. 37/1-2: 81-93.

Gaumert, D., 1981. Süßwasserfische in Niedersachsen. Arten und Verbreitung als Grundlage für den Fischartenschutz. Niedersächsischen Ministerium für Ernährung, Landwirtschaft und Forsten. Wolfenbüttel. 133pp .

Gaumert, D., 1984. Vorkommen von Fischarten und Wasserqualität in Niedersachsen. Arb. Deutsch. Fischerei-Verbandes, H. 40: 1-34.

Gaumert, D., 1986. Kleinfische in Niedersachsen. Niedersächsisches Landesamt für Wasser­ wirtschaft, Hildesheim, 71pp .

Groot, S.J. de, 1991. Herstel van riviertrekvissen in de Rijn een realiteit? 5: De Barbeel. De levende natuur 1991 (3): 101-104.

Grossman, G.D. A. de Sostoa, M.C. Freeman & J. Lobon-Cervia, 1987. Microhabitat use in mediterranean riverine fish assemblage: Fishes of the Lower Matarrana. Oecologia, vol. 73: 490-500.

Gubbels, R.E.M.B., J.T. Hermans & M. Neven., 1993a. Verspreiding van de elrits(Phoxinus phoxinus)i n Zuid-Limburg. Nat. His. Maandbl. 82:210-212 .

Gubbels, R.E.M.B. & W.P.A.M. Hendrix, 1993b. Verspreiding van het bermpje, de rivier- donderpad en de elrits in de Gulp. Natuurhist. Maandbl. 82(9): 190-196.

Hardisty, M.W., 1944. The life history and growth of brook lamprey (Lampetraplaneri). Journ. Anim. Ecol. 13: 110-122.

Hardisty, M.W., 1971.Th e biology of lampreys; volume 1.Academi c Press, London, 123pp .

Hardisty, M.W., 1986. Lampetra planeri (Bloch, 1784). In: Holcik, J. [ed.], The Freshwater- fishes of Europe. Vol. 1,Petromyzontiformes . Wiesbaden, Aula-verlag, pp. 279-304.

81 (C) OVB, 1994 — Analysevisfauna Limburgse beken —

Hartmann, J. & H. Löffler, 1978.Saisonal e bodennahe Verteilung von fische im eutrophierten Bodensee. Arch. Hydrobiol. 83(1):69-79 .

Hellawell, J.M., 1971a. The autecology of the chub Squaliuscephalus (L.) of the river Lugg and Afon Llynfi. I. Age determination, population structure and growth. Freshw. Biol. 1:29 - 60.

Hellawell, J.M., 1971b. The autecology of the chub Squaliuscephalus (L. ) of the river Lugg and Afon Llynfi. II. Reproduction. Freshw. Biol. 1: 135-148.

Hellawell, J.M., 1971c. The autecology of the chub Squalius cephalus(L. ) of the river Lugg and Afon Llynfi. III. Diet and feeding habits. Freshw. Biol. 1:29-60 .

Hermans, J.T., R. Gubbels, F. Schepers & R. Schols, 1990. Het belang van de Zuidlimburgse beken voor de fauna. In: Beken en beekdalen in Zuid-Limburg. Themanummer Natuurhist. Maandbl. 79(3/4): 71-104.

Hesthagen, T., O. Hegge & J. Skurdal, 1992. Food choice and vertical distribution of European minnow, Phoxinusphoxinus, and young native and stocked brown trout, Salmo trutta, in the littoral zone of a subalpine lake. Nordic J. Freshw. Res. 67:72-76 .

Heuschmann, O., 1957. Die Weißfische (Cyprinidae) in: R. Démoli, H.N. Maier & H.H. Wundsch (1962), Handbuch der Binnenfischerei Mitteleuropas, band Illb, Schweizerbart'sche Verlagsbuchhandlung, Stuttgart.

Holcik, J., 1986. The Freshwater Fishes of Europe; vol. 1, part 1: Petromyzontiformes. Wiesbaden, 313 pp.

Huet, M., 1949. Aperçu des relations entre la pente et les population pisicoles. Schweiz. Z. Hydrol. 22(1): 332-351. F Huet, M., 1959. Profiles and biology of western European streams as related to fisheries management. Trans. Am. Fish. Soc. 88:155-163 .

Hynes, H.B.N., 1970. Ecology of running waters. University of Toronto Press, Ontario. Canada. Jaudin, P., 1981.Eco-ethologi e d'un poisson benthique, le chabot. Thèse. Lyon. f Kainz, E & H.P. Gollman, 1989. Beiträge zur Verbreitung einiger Kleinfischarten in Österreichischen Fließgewässern, Teil 1: Koppe, Mühlkoppe oder Groppe (Conus gobio L.). . Österreichs Fischerei (42): 204-207. I Kainz, E & H.P. Gollman, 1989. Beiträge zur Verbreitung einiger Kleinfischarten in Österreichischen Fließgewässern, Teil 2: Bartgrundel oder Schmerle. Österreichs Fischerei I (42): 240-245. *

Kainz, E & H.P. Gollman, 1990. Beiträge zur Verbreitung einiger Kleinfischarten in f Österreichischen Fließgewässern, Teil 5: El(l)ritze (Phoxinusphoxinus; Cyprinidae). Öster- * reichs Fischerei (43):265-268 .

82 (C) OVB, 1994 ! f —Analyse visfauna Limburgse beken —

Kammerad, B. & O. Wüstemann, 1991. Wachstum und Nahrung der Döbel (Leuciscus cep- halusL. ) im Elbe-Umflut-Kanal bei Magdeburg. Fischökol. Aktuell 4: 17-20.

Kennedy, M., 1969. Spawning and early development of the Dace, Leuciscus leuciscus(L.) . J. Fish Biol. 1:249-259 .

Ketele, A., 1985.Studi e van interspecifieke relaties tussen Gasterosteus aculeatus L.F. Leiura, Pungituspungitus (L.) en Noemacheilus barbatula L. Proefschrift. Universiteit Antwerpen, Departement Biologie.

Kraiem, M. & E. Pattee, 1980. La tolérance à la temperature et au déficit en oxygène chez le Barbeau (Barbus barbus L.) et d'autres espèces provenant des zones piscicoles voisines. Arch. Hydrobiol. 88(2): 250-261.

Kuznetsov, V.A., 1975. The reproduction, distribution and growth of juvenile fish of some uncommon species from Sviyaga Bay, Kuybyshev Reservoir. J. Ichthyol., vol. 15(6): 950-962.

Lelek, A., 1980. Threatened freshwater fishes of Europe. Council of Europe, Strasbourg, 269 pp.

Lelek, A., 1987. The Freshwater Fishes of Europe. Vol. 9: Threatened Fishes of Europe. European Committee for the Conservation of Nature and Natural Resources, Council of Europe. 343pp .

Lelek, A. & S. Lusk, 1965. Occurence of fishes in relation to formation of riverbed. Zool. Listy. 14:225-234 .

Lenders, A.J.W., 1993. De blauwbandgrondel, een nieuwe vissoort voor de Nederlandse wateren. Natuurhist. Maandbl. 82(9):201-205 .

LNV, 1990. Natuurbeleidsplan. Tweede Kamer vergaderjaar 1989-1990, 21149, nr.2-3 .

Maitland, P.S., 1990. Review of the ecology of Lampreys in Northern Europe. Can. J. Fish. Aquat. Sei. 37: 1944-1952.

Malmqvist, B., 1980. Habitat selection of larval brook lampreys (Lampetraplaneri, Bloch) in a South Swedish stream. Oecologia 45:35-38 .

Mann, R.K.H., 1976. Observations on the age, growth and food of the chub, Squalius cephalus (L.) in the river Stour, Dorest. J. Fish Biol., 8:265-288 .

Mann, R.K.H., 1980. The growth and reproductive strategy of the gudgeon, Gobio gobio(L.) , in two hard-water rivers in southern England. J. Fish. Biol. 17: 163-176.

Mann, R.K.H. & CA. Mills, 1986. Biological and climatic influences on the daceLeuciscus leuciscus in a southern chalk-stream. Ann. Rep. Freshw. Biol. Ass. Ambleside 54: 83-96.

Mann, R.K.H., 1991.Growt h and production, in: Cyprinid Fishes, Winfield, I.J. & J.S. Nelson (eds.), Chapman & Hall, London, p.483-504 .

83 (C) OVB, 1994 — Analysevisfauna Limburgse beken —

Marquet, P.L., 1959a. Vissen van Zuid-Limburg I; de Elrits Phoxinus phoxinus - Zieprutsje. Natuurhist. Maandbl. 48(7-8): 99-101.

Marquet, P.L., 1959b. Vissen van Zuid-Limburg III; de Rivierdonderpad (Conus gobio) - Kwakbol. Natuurhist. Maandbl. 48(11-12): 143-145.

Marquet, P.L., 1960a. Vissen van Zuid-Limburg IV; de Alver (Alburnus alburnus) - Abel, Natuurhist. Maandbl. 49(1-2): 10-12.

Marquet, P.L., 1960b. Vissen uit Zuid-Limburg V; de Blankvoorn (Leuciscus rutilus)- Rots, Ruts. Natuurhist. Maandbl. 49(3-4):44-46 .

Marquet, P.L., 1960c. Vissen uit Zuid-Limburg VI; de Kopvoorn (Leuciscus cephalus) - Maonsnapper. Natuurhist. Maandbl. 49(5-6):60-62 .

Marquet, P.L, 1960d. Vissen van Zuid-Limburg. Waarnemingen in de vrije natuur en in het grcttenaquarium Aqua-Fauna. Overdrukken uit het Natuurhistorisch Maandblad 48 (7-12) en 49 (1-8). R.I.V.O.N. 16pp .

Marquet, P.L., 1963.Watervervuilin g in de Terzieterbeek. De Levende Natuur 65: 157-160.

Marquet, P.L. & Z. Salverda, 1966.D e Jeker. De Levende Natuur 69:220-229 .

Marquet, P.L. & P. Leentvaar, 1967. De Mechelderbeek; vervuiling en gevolgen. De Levende Natuur 70:209-214 .

Mills, CA., 1981.Th e attachment of dace, Leuciscus leuciscus(L.) , eggs to the spawningsub- stratum and the influence of changes in water current on their survival. J. Fish Biol. 19: 129- 134.

Mills, CA., 1987. The life history of the minnow, Phoxinus phoxinus (L.), in a productive stream. Freshwater Biology 17: 52-67.

Mills, CA., 1988. The effect of extreme northerly climatic conditions on the life history of the minnow, Phoxinusphoxinus (L.) .J . Fish. Biol. 33:545-561 .

Myllylä, M., M. Torssonen, E. Pulliainen & K. Kuusela, 1983. Biological studies on the minnow, Phoxinusphoxinus, i n northern Finland. Aquilo Ser. Zool. 22: 149-156.

Neophitou, C, 1988. Autoecology of chub, Leuciscuscephalus (L.) , in a Greek stream, and the use of the pharyngeal bone in fish predator-prey studies. Aquacult. and Fish. Mgmnt. 19: 179-190. i Nijssen, H. & S.J. de Groot, 1987. De vissen van Nederland. Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging, Utrecht, 224 pp.

Ommen, F. van, 1971.Ee n en ander over de rivierdonderpad. De levende Natuur, 74-11/12: 248-250. 1 O.V.B., 1988. Cursus Vissoorten, deel 1e n 2, Nieuwegein.

84 (C) OVB,1994 f

r —Analyse visfauna Limburgse beken —

Paarlberg, A., 1990. Zuid-Limburgse beken en beekdalen: karakteristieken, processen en patronen. Nat. His. Maandbl. 79(3/4): 42-49.

Paarlberg, A, R. Buskens, H. Elemans & M. Soesbergen, 1994. Historische ecologie en beekherstel. Werkgroep Ecologisch Waterbeheer, Themagroep Historische data. Provincie Limburg, 48 pp.

Pattee, E., 1988. Fish and their environment in large european river ecosystems: The Rhone. Sciences de L'Eau, vol. 7(1):35-74 .

Pelz, G.R. & E. Kästle, 1989. Ortsbewegungen der Barbe Barbus barbus (L.) - radiotelemetri- sche standortbestimmungen in der Nidda (Frankfurt/Main). Fischökologie, vol. 1(2): 15-28.

Pelzers, E., 1988.Aspecte n van de zalmvisserij in Limburg en Gelderland in de negentiende eeuw. Natuurhist. Maandbld., vol 77(1):4-9 .

Penaz, M., 1968. Development of the chub, Leuciscus cephalus (L) in the post-hatching period. Zool. Listy, 17:269-278 .

Penaz, M., 1971. Differences in morality rate and development in feeding and starvating larvea of Chondrostroma nasus and Barbus barbus (Pisces). Zool. Listy 20 (1): 85-94.

Penzak, T. & M. Zalewski, 1974. Distribution of fish numbers and biomass in barbel region of the river and the adjoining old river-beds. Ekol. Pol. 22(1): 107-119.

Penczak, T., M. Molinski & M. Zalewski, 1976. The contribution of autochtonous and allochtonous matter to the trophy of a river in the barbel region. Ekol. pol. 24 (1): 113-121.

Penczak, T. & M. Zalewski, 1981. Qualitative and tentativie quantitative estimates of fish stock based on three successieve electrofishings in the medium-sized Pilica River. Pol. Arch. Hydrobiol. 28 (1):55-68 .

Philippart, J.C., 1972. Age et croissance du chevaine, Leuciscuscephalus (L. ) dans l'Ourthe et la Berwine. Annls. Soc. R. Zool. Belg. 102:47-82 .

Philippart, J.C., 1973. Dynamique et production des populations de poissons de la zone a barbeau de l'Ourthe. Resultats préliminaires. Annls. Soc. R. Zool. Belg. 103(1):61-77 .

Philippart, J.C., 1981.Demographi e du hotu, Chondrostoma nasus(L. ) (Teleostei: Cyprinidae) dans l'Ourthe (bassin de la , Belgique). Annls. Limnol. 16(2):32-48 .

Philippart, J.C., 1981. Ecologie d'une population de vandoises, Leuciscusleuciscus (L.), dans la riviere Ourthe (bassin de la Meuse, Belgique). Annls. Limnol. 17(1):41-62 .

Philippart, J.C., 1982. Mise au point de l'alevinage contrôlé du barbeau Barbusbarbus (L. ) en Belgique. Caiers d'Ethologie appliquée 2(2): 173-202.

Philippart, J.C., 1987. Démographie, conservation et restauration du barbeau fluviatile, Barbusbarbus (L.)(Teleostei, Cyprinidea) dans la Meuse et ses affluents. Quinze années de recherches. Annls Soc. R. Zool. Belg. 117: 9-62.

85 (C) OVB, 1994 —Analyse visfauna Limburgse beken —

Philippart, J.C. & M. Vranken, 1983. Atlas des poissons de Wallonie. Distribution, ecologie, ethologie, pèche, conservation. Cah. d'Ethol. Apll., 3(1-2): 135-145.

Philippart, J.C. & E. Baras, 1988. The biology and management of the barbel Barbus barbus (L.) in the Belgian River Meuse basin, with special reference to the reconstruction of populations, using intensive reared fish. Inst. Fish. Managt. 19-th Ann. Study C: 62-83.

Pia, J., 1933. Kohlensäure und Kalk. Einführung in das Verständnis ihres Verhaltens in den Binnengewässern. In: Die Binnengewässer, Band XIII, E. Schweizerbart'sche Verlagsbuch­ handlung, Stuttgart, 183pp .

Polder, W.N., 1965. Over voorkomen, oecologie en biologie van de beekprik {Lampetra planeri (Bloch) in Nederland. Utrecht. 30 pp.

Poncin, P., Ch. Melard & J.C. Philippart, 1989. Controlled reproduction of chub, Leuciscus cephalus (L.) in captivity. In: De Pauw, N. [ed.], Aquaculture: 567-571.

Potter, I.C. & F.W.H. Beamish, 1975. Lethal temperatures in ammocoetes of four species of lampreys. Acta Zoölogica 56: 85-91.

Prokes, M.P., 1978. The course of spawning, early development and longitudinal growth of the nase carp, Chondrostoma nasus, in the Rokytnâ and Jihlava rivers. Folia Zool. 27(3).

Provincie Limburg, 1990. Water; Water in balans. Provinciaal Waterhuishoudingsplan 1991- 1995. Ontwerp.

Quak, J., 1989. Visserijkundig onderzoek van de Swalm, februari 1989. Beheersvoorlich- tingsrapport VO Swalm 1989-01, Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij, Nieuwegein, 23 pp.

Quak, J. & G.A.J. de Laak, 1990. Inventarisatie visstand in Limburgse beken, voorjaar 1990. Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij, Nieuwegein, OVB-Onderzoeksrapport 1990-4, 41 pp.

Quak, J. & A. van der Spiegel [red.], 1992. Cursus Visstandbeheer en Integraal Waterbeheer. Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij, Nieuwegein. 402 pp.

Quak, J., 1994. De visstand in stromende wateren. In: Vismigratie, visgeleiding en vispassages in Nederland. Lezingen en posterpresentaties van de Studiedag Vismigratie, Jaarbeurs Utrecht, 15 december 1993. Alexander J.P. Raat (red.), 1994. Nieuwegein, Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij, 279 pp.

Quak, J. (in prep.). Visgemeenschappen in stromende wateren.

Raat, A.J.P., 1989. De visstand in de Swalm, februari 1989. Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij, Nieuwegein. OVB-Onderzoeksrapport 1989-4, 26 p.

Raat, A.J.P., 1993. Onderzoek naar de mogelijkheden tot herstel van de visfauna in de Limburgse beken. OVB-Projectomschrijving ZL/OVB 93-02.

86 (Q OVB, 1994 —Analyse visfauna Limburgse beken —

Raleigh, F., L.D. Zuckerman & P.C. Nelson, 1986. Habitat suitability index models and instream flow suitability curves: Brown trout. U.S. Fish. Wild. Serv. Biol. Rep. 82 (10, 124), 65 pp.

Redeke, U.C., 1941. Pisces (Cyclostomi-Euichtyes) (TI-TII). In: Fauna van Nederland, Sijthof, Leiden, vol. 10, 331pp .

Robotham, P.W.J., 1979. A comparison of ventilation rates and haemoglobin concentrations between two species of loach, Noemacheilus barbatulus (L.) and Cobitis taenai(L.) . Hydrobio- logia, vol. 66(2): 177-180.

Ruting, J., 1958. Welke vis is dat? Nederland, Centraal en West Europa. Thieme, Zutphen.

Salewski, V., 1991. Untersuchungen zu Ökologie und Biometrie einer Bachneunaugen- Population {Lampetraplanen) im Oderwald. Fischökologie 4: 7-22.

Schiemer, F. & T. Spindler, 1989. Endangered fish species of the Danube river in Austria. Regul. Riv. Managm. 4:397-407 .

Schiemer, F. & H. Waidbacher, 1992. Strategies for conservation of a Danubian fish fauna. In: Boon, P.J., P. Calow & G.E. Petts [eds.] (1992). River conservation and management. John Wiley and Sons Ltd. Sussex. 470pp .

Semmekrot, S., 1992. Analyse van het ecologisch potentieel van beken in Nederland voor Salmoniden. Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij, Nieuwegein. OVB-Onder- zoeksrapport 1992-1, 114p .

Semmekrot, S., 1993. Habitat Geschikheid Index Model: De Beekprik {Lampetra planeri (BI.)). Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij, Nieuwegein, 24 pp.

Smissaert, H.R., 1959. De Limburgse beken. Nat. His. Maandbl. 48:7-18 , 35-36,70-78 .

Schouten, W.J., 1993. Habitat Geschikheid Index Model: De Riviergrondel (Gobio gobio (L.)). Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij, Nieuwegein. 18pp .

Schroll, F., 1959. Zur Ernahrungsbiologie der steirische Ammocoeten Lampetra planeri (Bloch) und Eudontomyzon danfordi (Regan). Int. Rev. Gesamten Hydrobiol. 44:395-429 .

Smolian, K., 1920. Merkbuch der Binnenfischerei, 1. Band. Berlin. Fischereiförderung GmbH.

Smyly, W.P.J., 1955. On the biology of the stone loach Noemacheilus barbatulus (L.). J. Anim. Ecol. 24: 167-186.

Stahlberg, S. & P. Peckman., 1987. The critical swimming speed of small Teleost fish species in a flume. Arch. Hydrobiol. 110(2): 179-193.

Steenvoorden, J.H.A.M., 1970. Onderzoek naar de achteruitgang van de visstand in de Zuidlimburgse beken en de gestuwde Maas ten gevolge van watervervuiling. Doctoraalscrip­ tie. Landbouwhogeschool Wageningen, Wageningen, 46 pp.

87 (C) OVB, 1994 —Analyse visfauna Limburgse beken —

Sterba, G., 1957. Die Schmerlenartigen (Cobitidae). Handbuch der Binnenfischerei Mitteleu ropas, Band HIB, S. 201-234.

Swales, S., 1982. Notes on the construction, installation and environmental effects of habita improvement structures in a small lowland river in Shropshire. Fish. Mgmnt. 13(1): 1-10.

Swales, S. & K. O'Hara, 1983. A short-term study of the effect of a habitat improvemen programme on the distribution and the abundance of fish stocks in a small lowland river ir Shropshire. Fish. Mgmnt. 14(3): 135-144.

Symons, P.E.K., J.L. Metcalf & G.D. Harding, 1976. Upper Lethal and Preferred Tempera tures of the Slimy Sculpin, {Cottus cognatus). J. Fish. Res. Board. Can. Vol. 33(1): 180-182.

Tolkamp, H.H., 1983a. Beken in Noord- en Midden-Limburg. Natura 80(1): 94-101.

Tolkamp, H.H., 1983b. Beken in Zuid-Limburg. Natura 80(1): 102-108.

Vriese, T., 1991.D e visstand in de Grensmaas. RWLS/OVB 1990-01. Nieuwegein, Organisa­ tie ter Verbetering van de Binnenvisserij. OVB-Onderzoeksrapport 1991-21.

Waterstraat, A., 1989. Eunfluß eines Gewässerausbaus auf eine Population de Bachneunau­ ges {Lampetra planeri, Bloch 1784) in einem Flachlandbach im Norden der DDR. Fisch-ökol- ogie 1(2):29-44 .

Waterstraat, A., 1992. Populationsökologische Untersuchungen an Cottus gobioL . und andere Fischarten aus zwei Flachlandbächen Norddeutschlands. Limnologica 22(2): 137-149.

Welton, J.S., CA. Mills & E.L. Rendle, 1983. Food and habitat partitioning in two small benthic fishes, Noemacheilus barbatulus (L.) and Cottus gobio L. Arch. Hydrobiol. 97/4: 434- 454.

Wheeler, A., 1969. The Fishes of the British Isles and North-West Europe. Macmillan, London, 613 pp.

Wheeler, A., 1983.Freshwate r Fishes of Britain and Europe. Kingfisher Books, London.

Wieser, W., H. Forstner, F. Schiemer & W. Mark, 1988. Growth rates and growth efficien­ cies in larvae and juveniles of Rutilus rutilusan d other cyprinid species: effects of temperatu­ re and food in laboratory and in the field. Can. J. Aquat. Sei. 45:943-950 .

Zhuravlev, V.B & V.P. Solovov, 1984. Biology and commercial significance of Ide {Leuciscus idus), in the upper reaches of the Ob. Vopr. Ikhtiol. 24(2):232-237.

88 (C) OVB, 1994 Bylage 1: Overzicht van beken in het onderzoek.

Achter bijna alle beken staat tussen haakjes het beeknummer vermeld, corresponderend met de beeknummering gehanteerd voor de overzichtskaart in Buskens & Nijhoff (1990). I

1 Hoordbtek Zijbeek 1 Zijbeek 2 Zijbeek 3 Geul (15) Minderbeek (56) Strabekervloedgrsaf (53) Scheumerbeek (50) Gulp (43) Eyserbeek (42) Selzerbeek (7) Hermansbeek (9) Zieversbeek (5) Mcchelderbeek (35) Massel (21) Terzieterbeek (27) Cotteserbeek (16) Voer (70) Noor (72) Jeker (68) Slakbeek (128) Hemelbeek (127) Ur (130) Kingbeck (132) Vlootbeek (143) Putbeek (142) Pepinusbeek (141) Vulensbeek (140) Geleenbeek (81) Middelsgraaf (117) Vloedgraaf (107) Rode Beek (101) (Schinveld) Merkelbekerbeek (102) Ruiacherbeek (103) Hoos- en Venkebeek (114) Kauebroekerbeekje* Undbeek (111) Hoevervlocdgraaf (96) Hoogbeeksken (95) Kakkert (98) PUubeek (93) Caumerbeek (90) Hulsbergerbeek (88) Bisaebeek (87) Weuttcnrader- of Luiperbeek (86) Reterabeek (85) Honger- en Cortembacherbeek (82) Prickenisbeekje (89) Roer (151) Hambeek (160) Bosbeek (154) Postbeck (153) Venbeek* Rode Beck (152) (Vlodrop) Molenbeek (150) Maunielderbeek (161) Straatlossing* Oude Leigraaf* Sprickerbroeklossing* Worm (80) Anselderbeek (74) Strijthagerbeek (78) Oude Mau (121) Swajm (167) Eppenbeek (166) Teutebeek (170) Huilbeek (171) Schelkensbeek (173) Reuverbeek (172) Gansbeek (174) Vuilbeek (177) Aalsbeek (180) Venbeek (179) WUdcKObeek (183) Rijnbeek (184) Stepkeosbeek (186) Latbeek (191) Haagbeek (198) »chandelaebeck (194) Lingforter (197) Khtidsgnutf (195) Vreewaterlossing (196) Rode Beek (201) Geldems- Nierskanaal (205) 1 Visier Hereleengraaf* Hoofdbeek Zijbeek 1 Zijbeek 2 Zijbeek 3 Looyschegraaf (206) Molenbeek (207) Broeklosaing (209) Heukelomsebeek (211) Eckellsebeek (217) Lakeyaebeek (218) Horaterbeek (219) Veener/Spanischer Lei (215) Kleefache Beek (221) Leigraaf (223) Nier. (226) Aaldonkaebeek (229) Kroonbeek <231) Kende! (225) Tielebeek (232) Molenbeek (235) (Plaamolen) Broekeabeek (240) Thoroerbeek (251) Itterbeek (250) Witbeek (249) Panheelderbeek (252) UffeUebeek (255) Slijbeek (253) Neerbeek (279) Wijnbeek (281) Keizerloop (280) Haelenaebeek (257) Tungelroyaebeek (263) Rijdt (259) Leukerbeek (268) Dijkerpeel (265) Einderbeek (267) Vliet (261) Raam (262) Roggelsebeek (275) Bevelandsebeek (270) Leveroyscbeek (269) Visaeosteert (271) Rietbeek' Neerpeelbeek (272) Afwateringskanaal (282) Egchelbeek (283) Hubbeek (286) Scnorfkoelerbeek (287) Eeuwelaeloop (293) Aa (294) Kievitsbeek (295) WinnerstraatloMÜuj (298) Oude Graaf (302) Riet (300) Tasbeek (306) Kwistbeek (308) Boabeek (307) Springbeek (310) Everloaebeek (312) Mierbeek (347) Groote Molenbeek (316) Boddebroekerloop (343) Rijnbroekerloop (341) Lollebeek (337) Grenasloot (335) Diepeleng (339) Schoot (338) Kabroeksebeek (327) Grauwvecnlossing (328) PeeUoop (325) Blakterbeek (324) Elabeek (318) Kattestaartsebeek (320) Boksloot (317) Molenbeek van Lotnim (351) Sekkengraaf (349) Broekhuizermolenbeek (357) jmgevenaeloop (355) Sieberebeek (358) Wolterskaroploaaing (361) Ooatnimschebeek (365) 1 De Vennen (Venncnsloot) (370) Afleidingskanaal (390) I jx>beek (375) > iVeverloschebeek (372) I_actaria(beek ) (389) (.":bee k staat is niet weergegeven op d e kaart; vet weergegeven: beek a niet opg :nomen in het onderzoek) 9

Bijlage 2: Zonering van stromende wateren, naar Bauch (1963).

I

I • c

I'C ^ £ -a . . c ha *> > o £

•""> > . - O. U ifs E CVS? •a-* c M* ,N|£C o S > a Is-« ^ H w b c «•I "° P 2 ê*S8§ hf-s 14» C H •>

•I>|i-s LSI is-8 •s.3§5 3 IS. .M u g 6ë > > ' 5f ° "TH oo e S =,> f> O C fca 1S s s* «

O, O Sg*a§ o o t/i *!§• a

c eI S o is I? i l I

0.2P5.S c S îr " c # 8=3. cS u ca 60 h 00 eu ^ s?s " S e'g •o oo« 5 o fil3 l Ä g US as!?. Hi I St «» •-• > O Ö a > e 3 .* e S ~ > _ C »a •"*> es Boos C •s a e8* ! (*• « *T s si, pa if aT5 ce ils II CS y g « •o ECMM SJ-a 8 c M co C3 w> « C S £ > Ci! •O log 60O g CO .S „ o S c S

cd C ss « s s « J J ä<2 S S * lu. lu. o. u (uM F c •éB-8 c/i L - o c c c/5 eo 4> tT e P « P5"2 es u — > e. 8 1N-J1 •o — S g-°.-s > - US'*-* .* ^ ta Û. - CS w - U CO u > o 2 Â U e u CU .£ O > Vt k. «5 60 - K •ge-S& M Ac "5 .e - e --e-s hC « - «j -o 2 « et t> O 4845g &Ä ÖD s js o s -il & 2 —• »ca a» a .«SS-«S r u o BQ >s ca £2§gc «Sus g '5 .. •S' gg U U r 00 lac «.S.S5 O 9) J .e .* Ü ao 1 S?« O «2 «s I8-B-I 'S c So.2 c o c c U'S c *> 5|g| S Lo »"2 8 2 çalifçl i C PI C ' SifiS.S'a «3 S I "8-S.S Kil ac c 3 o 3 "O «3 e» M8 . 8 Q u c :=> 'S-e. s •Pa's. .els •S SUN

sou a a a 00 co "O C —, e •o s c ||^ g g oo "H " cäuTJ c Ê3«1PL ooo a > c o a S s § « eu oo e es co Q "O IIII H i U U O C *> !Z -a: > »> s eS sRpb 1 o C c u, g»an äo- EU' S 11? - PQ C T3 N S nasi .o o 5« o-c-8.83 u tnE- Ô oc c § s N N E 1 CS 00 C3 2 ka 03 ca E: 1

Bijlage 3: Overzicht van de visfauna in een aantal Limburgse beken.

F Betekenis van de gebruikte tekens in de tabellen: I« + = aanwezig (of één exemplaar) i o = 5 exemplaren of minder

* = meer dan 5 exemplaren

Achter in deze bijlage wordt een overzicht gegeven van de Nederlandse en de wetenschappe­ lijke naam van de vissoorten, genoemd in onderhavig rapport. Geul Periode voor 1960\1970 1970 1980\1990 1990 1991\1992 1993\1994 Soort Alver + o 0 * Baars + + * • + * Barbeel + o + * Beekforel + * * * * Beekprik + + Bermpje * + * * * • Brasem + + Blankvoorn * + * • * * |Driedoornig e stekelbaars + + + • Elrits • + o o • * 1Giebe l o | Karper + + + HKlein e modderkruiper o ||Kopvoorn * + * * o * ||Kroeskarper + Paling + + * • * * Regenboogforel + Rivierdonderpad * + Riviergrondel + + * * * • Ruisvoorn 0 + Serpeling + • * * Sneep + * Snoek + + o Vetje + Vlagzalm + 0 Winde + Zalm + Zeelt + •

Strabekervloedgraaf Periode voor 1960\1970 1993\1994 Soort Beekforel + Bermpje + Driedoornige stekelbaars * Elrits O Rivierdonderpad + Zalm +

Scheumerbeek Periode 1993\1994 Soort Blankvoorn + Driedoornige stekelbaars • Elrits * Kopvoorn 0 a

Gulp Periode voor 1960\1970 1970 1980\1990 1990 1991\1992 1993\1994 Soort Baars + * + Barbeel + Beekforel + + o + * Bermpje * + * • * * Blankvoorn • * * Driedoornige stekelbaars + * 0 * * Elrits + + Karper + Gestippelde alver + Kopvoorn * o Paling o + + Regenboogforel o * + * Rivierdonderpad + + • + * * Riviergrondel • * • • Zalm + Zeelt +

Eyserbeek Periode voor 1940\1950 1960\1970 1980\1990 1993\1994 Soort Beekforel + Bermpje + + * Blankvoorn * Driedoornige stekelbaars + + O Elrits * Karper + Kopvoom * Rivierdonderpad + Riviergrondel * Ruisvoorn + Serpeling o Sneep * Zalm +

Selzerbeek (= Sinselbeek) Periode voor 1960\1970 1970 1990 1991\1992 1993\1994 Soort Beekforel + + + * Driedoornige stekelbaars + * * * Rivierdonderpad + Kroeskarper + Bermpje + + * * * Zalm + Regenboogforel * * + Riviergrondel * * * Elrits * * o Paling + Mechelderbeek Periode voor 1960\1970 1970 1990 1991\1992 1993\1994 Soort Beekforel + + * * Beekprik + Bermpje + + * * * Driedoornige stekelbaars + 0 Elrits * Kopvoorn o Paling O Regenboogforel + Rivierdonderpad + Zalm +

JTerzieterbeek 1Period e voor 1960\1970 1991\1992 1993\1994 Soort Beekforel + • * Bermpje + * * Driedoornige „tekelbaars + Elrits • • Kleine modderkruiper o Kopvoorn 0 Paling o Rivierdonderpad + Riviergrondel * Zalm + 1

Cottesserbeek Periode 1993\1994 Soort Driedoornige stekelbaars + I _

Zieversbeek Periode voor 1960\1970 1991\1992 1993\1994 Soort Beekforel + * Driedoornige stekelbaars + Rivierdonderpad o * Blankvoorn + Beekprik + Voer Periode voor 1960\1970 1990 1991\1992 1993\1994 Soort Beekforel + o * Bermpje 0 * 1 Blankvoorn * Driedoornige stekelbaars • * • F * Kopvoorn Paling + Regenboogforel o * Rivierdonderpad o Riviergrondel * Serpeling * Sneep '

Jeker Periode voor 1930 voor 1960\1970 Soort Alver + Barbeel + Beekforel + Beekprik + Bermpje o Blankvoorn + Driedoornige stekelbaars + Elrits * + Kroeskarper + Gestippelde alver + Kopvoorn + Paling + Rivierdonderpad + + Riviergrondel + Serpeling +

Zalm +

Hemelbeek Periode voor 1970\1980 Soort Alver o Baars * Blankvoom * Kroeskarper * Paling o Riviergrondel o Ruisvoorn o Serpeling o Zeelt * Kingbeek Periode 1990 Soort Driedoornige stekelbaars * Tiendoornige stekelbaars o " Vlootbeek Periode 1990 Soort Baars o Bermpje • Blankvoorn • Driedoornige stekelbaars • Kopvoorn + Paling * Riviergrondel * Snoek o Tiendoornige stekelbaars •

Putbeek Periode 1990 Soort Beekforel o Bermpje * Driedoornige stekelbaars o Paling * Riviergrondel + Tiendoornige stekelbaars o

Pepinusbeek Periode 1990 Soort Bermpje * Driedoornige stekelbaars * Tiendoornige stekelbaars *

Geleenbeek Periode 1990 Soort Blankvoorn o Driedoornige stekelbaars * Snoek + Middelsgraaf Periode 1950 1990 1991 Soort Baars + Beekforel + Bermpje o * Blankvoorn o Driedoornige stekelbaars * * Beekprik + Snoek + Tiendoornige stekelbaars *

Rode beek Periode 1990 1991\1992 Soort Baars + Beekprik • Bermpje o * Blankvoorn * 0 Brasem + Driedoornige stekelbaars • • Riviergrondel 0 0 Ruisvoorn + Serpeling + Snoek + Tiendoornige stekelbaars +

Roer Periode 1983 1993\1994 Soort Alver o • Baars * * Beekforel 0 Bermpje * Blankvoorn * * Brasem * * Giebel o + Karper o Kolblei o * Kopvoorn * Paling • * Pos o Riviergrondel o * Ruisvoorn o + Serpeling * Sneep + Snoek * * Vetje o Vlagzalm + Winde 0 JZeel t + p Platsbeek Periode 1990 Soort Tijdens de bemonstering werd geen vis aangetroffen

Bosbeek Periode voor 1970 Soort | Beekprik +

|Maasnielderbee k Periode 1971 |Soor t |Vetje +

Swalm Periode voor 1940 1989 1990 1991\1992 Soort Baars • • * Beekforel + * Beekprik * * Bermpje o + o Blankvoorn • * * Blauwbandgrondel o Brasem • o o Driedoornige stekelbaars o * Karper o + Kopvoorn * Kroeskarper + Paling • * * Regenboogforel o o Riviergrondel » 0 * Serpeling • o * Snoek o + Vlagzalm o Zeelt *

Aalsbeek Periode 1990 1992 Soort Baars + Bermpje * Blankvoorn * Blauwbandgrondel + Driedoornige stekelbaars * Paling * Riviergrondel 0 Tiendoornige stekelbaars o 1

Lingsforterbeek Periode 1990 Soort Bermpje * Driedoornige stekelbaars o

Niers Periode 1990 Soort Baars • Bermpje + Blankvoorn * Brasem o Paling • Pos + Rivierdonderpad +

Kroonbeek Periode 1990 Soort Bermpje * Beekprik * Driedoornige stekelbaars • Paling •

Neerbeek Periode 1975 1980 1990 Soort Alver • + o Baars « * * Blankvoorn * * * Beekforel 0 Bermpje Brasem o * + Driedoornige stekelbaars + Grote modderkruiper + Hondsvis + Karper o • Kleine modderkruiper + Kolblei + Kopvoorn + o Kroeskarper • Paling o + * Regenboogforel o Riviergrondel * + 0 Ruisvoorn + Serpeling 0 + Snoek * • Winde + Zeelt • • + n

Itterse Beek Periode voor 1970 Soort Rivierdonderpad +

Tungelroysebeek Periode 1990 Soort Bermpje • Blankvoorn * Driedoornige stekelbaars * Paling o Riviergrondel o Snoek • Tiendoornige stekelbaars ° Zeelt * 1

Leukerbeek Periode 1990 Soort Bermpje + Driedoornige stekelbaars * Riviergrondel + Tiendoornige stekelbaars o

Afwateringskanaal Periode 1990 Soort Baars + Bermpje + Blankvoorn + Hondsvis + Paling 0 Snoek • Zeelt +

Kwistbeek Periode 1990 Soort Bermpje * Blankvoorn O Driedoornige stekelbaars * Kopvoorn + Serpeling o Tiendoornige stekelbaars * J

Everlose Beek Periode 1990 Soort Bermpje Blankvoorn Driedoornige stekelbaars Riviergrondel Tiendoornige stekelbaars Vetje o

Groote Molenbeek Periode 1990 1 1993\1994 Soort Arver o • Baars • • Bermpje • o Blankvoorn • • Brasem * * Driedoornige stekelbaars o Hondsvis o * Karper o * Kleine modderkruiper + Kolblei + |Kopvoorn o o Kroeskarper o Paling • o Riviergrondel • * Ruisvoorn * • Serpeling • Sneep o Snoek * * Tiendoornige stekelbaars + * Vetje + Zeelt o *

Broekhuizermolenbeek Periode 1990 Soort Bermpje o Driedoornige stekelbaars o Snoek + _ 1 4

Oostrumsche beek Periode 1990 Soort Baars * Blankvoorn * Brasem 0 Driedoornigc stekelbaars o Kleine modderkruiper + Kolblei + Kroeskarper o Paling o Riviergrondel * Snoek + Zeelt o

Loobeek Periode 1990 Soort Baars + Bermpje o Blankvoorn * Driedoornige stekelbaars * Kleine modderkruiper o Riviergrondel o Ruisvoorn + Snoek + Zeelt o 1 L 1

Nederlandse en wetenschappelijke naam van vissoorten genoemd in dit rapport.

Nederlandse naam Wetenschappelijke naam

Alver - Alburnus alburnus Baars - Perca fluviatilis Barbeel - Barbus barbus Beekforel - Salmo truttafario Beekprik -Lampetra planen Bermpje - Noemacheilus barbatulus Brasem -Abramis brama Blankvoorn - Rutilus rutilus Driedoornige stekelbaars - Gasterosteus aculeatus Elrits • Phoxinusphoxinus Giebel • Cyprinus auratus gibelio Grote modderkruiper - Misgurnusfossilis Karper - Cyprinus carpio Kleine modderkruiper - Cobitis taenia Kolblei -Blicca bjoerkna Kopvoorn - Leuciscus cephalus Kroeskarper - Carassius carassius Kwabaal -Lota lota Paling -Anguilla anguilla Pos - Gymnocephalus cernua Regenboogforel - Oncorhynchus mykiss Rivierdonderpad - Cottus gobio Riviergrondel - Gobio gobio Rivierprik - Lampetra fluviatilis Ruisvoorn - Scardinius erythrophthalmus Serpeling - Leuciscus leuciscus Sneep - Chondrostoma nasus Snoek - Esox lucius Tiendoornige stekelbaars - Pungitiuspungitius Vetje -Leucaspius deliniatus Vlagzalm - Thymallus thymallus Winde -Leuciscus idus Zalm - Salmo salar Zeeforel - Salmo trutta trutta Zeelt - Tinea tinea Zeeprik - Petromyzon marinus I

Bijlage 4: Overzicht van een aantal waterkwaliteitsparameters in de geselecteerde beken.

Het betreft de volgende parameters:

Temperatuur (CC): de maximale temperatuur in de periode 1986-1993;

Zuurstof (mg 02/l): het minimale zuurstofgehalte in de periode 1986-1993;

Zuurgraad (pH): de minimale en de maximale pH in de periode 1986-1993;

Zwevende stof (mg/l): het gemiddeld gehalte aan zwevende stof in de periode 1986-1993;

Nitriet (mg N/l): het maximale gehalte aan nitriet in de periode 1986-1993;

Ammoniak (mg N/l): het maximale gehalte aan ammoniak in de periode 1986-1993 (wordt alleen weergegeven indien sprake is van overschrijding van de norm);

Cadmium, koper en zink (/ig/1): het maximale gehalte in de periode 1986-1993.

De afkorting g.g. achter de beeknaam (en een doorlopende stippellijn) in de tabel houden in dat totaal geen gegevens over de genoemde waterkwaliteitsparameters voorhanden zijn. Lege cellen in de tabel geven aan dat voor de betreffende parameter geen waarde beschikbaar was. 4

Beek; monsterpunt Temperatu u Zuurstof Zuurgraad Zwevend Nitriet Ammoniak Cadmium Koper Zink (°C) (mg 0;/l (pH) stof (mg/1 (mg N/i) (mg N/l) (Mg/D (Mg/D (Mg/l) max. min. min.-max gemiddelde max. max. max. max. max. Geul; grens 18 6 6.6 6.35- 8.4 29 0.24 0.13 1.9 9.7 820 Geul; voor rwzi Wijlre 19 3 7.3 7.25- 8.2 76 0.1 6 10.0 42 3100 Geul; Schin op Geul 15 4 7.5 6.1 - 8.C 54 0.22 2.5 7.6 430 Geul; Valkenburg 18 2 7.4 7.3 - 8.1 34 0.2É 0.8 5.1 350 Geul; Bunde 19. 1 5.2 7.0 - 8.3 89 0.42 0.085 3.9 12 720 Minderbeek; Vroenhof 14. 9 10.S 7.9 - 8.5 0.0É Strabekervloedgraaf; na vijvers 17. 6 9. 5 7.8 - 8. 2 0.14 Strabekervloedgraaf; Strabeek 20. 0 9. 5 7.6 - 8.4 188 0.12 1. 1 18 150 Scheumerbeek; Schoonbron 11. 7 8. 3 7.1 - 7.6 Gulp; grens 20. 0 7. 7 6.1 - 8.5 37 0.31 0.03 2. S 5.2 69 Gulp; Pesaken 18. 3 9. 8 7.1 - 8. 1 40 0.17 Gulp; Gulpen 19. 6 8. 0 7.2 - 8.7 67 0.17 0.132 0.5 13 580 Eyserbeek; voor rwzi Simpe lvel d 16. 5 5. ä 6.8 - 8. 1 63 0.42 0.145 0.37 16 69 Eyserbeek; na rwzi Simpe lvel d 21. 5 7. ) 7.2 - 8. i 32 0.53 0.077 2. 26 200 Eyserbeek; Cartils na zijtak 18. l.L 1 6.8 - i.' 175 0.26 0.02 1.4 21 170 Selzerbeek; grens 18.; 2.( 6.3 - 8.' 24 0.15 0.5 13.7 56 Selzerbeek; Mamelis 17.' 5.' 6.85- 8.: 14 0.42 0.054 0.5 6.1 23 | Selzerbeek; Partij 18.1 8.C 6.8 - 8.' 203 0.2: 0.042 2.2 36 180 Hermansbeek; bron Einrede 9.6 9.5 7.4 - 8.C 0.02 . Hermansbeek; Lemiers 17.5 9.' 6.6 - 8.C 159 0.1É - 1.4 13 69 Zieversbeck; de Linde 17.2 10.1 7.25- 8.4 22 0.05 Zieversbeek; Schuurmolen 16.2 8.6 6.65- 8.1 107 0.18 1.2 20 99 Mechekierbeek; bron Vijlen 12.0 8.6 7.4 - 8.0 0.07 . Mechelderbeek; Hilleshagen 17.6 10.2 7.45- 8.3 40 0.05 - Mechelderbeek; Mechelen 17.4 7.9 7.5 - 8.S 106 0.14 0.04S 1.4 14 120 Massel; uitmonding Geul 16.3 10.2 7.7 - 8.3 0.05 . Terzieterbeek; Bronnetjesbos 11.5 10.5 7.4 - 8.2 0.04 - Terzieterbeek; Plaat 17.7 7.3 7.5 - 8.4 190 0.2C 0.036 1.2 11 120 Cotteserbeek; bron 15.9 8.6 7.3 - 8.2 0.02 _ Cotteserbeek; uitmonding Geul 17.2 7.4 6.4 - 8.4 98 0.13 0.04 1.0 7.8 640 Voer; grens 21.1 5.7 6.35- 8.9 51 0.42 0.167 0.5 8.6 110 Voer; Eijsden 18.3 8.5 6.2 - 8.7 72 0.2S 0.05$ 1.0 90 1650 Noor; grens 16.4 3.8 6.5 - 8.3 17 0.7S 0.257 0.5 5 33 Jeker; grens 18.7 0.6 6.5 - 8.2 140 0.6$ 0.065 1.8 30 260 Jeker; Maastricht 18.7 3.6 6.3 - 9.1 67 0.86 0.125 1.4 20 290 Slakbeek; Elsloo 22.9 6.2 6.4 - 8.3 21 1.4C 0.58 0.5 16 920 Hemelbeek; oosttak Broekhoven 13.0 10.4 7.7 - 8.25 0.05 Hemelbeek; spoorbeek Broekhoven 14.4 10.6 7.75- 8.0 0.05 Hemelbeek; Broekhoven na samenvl. 13.2 10.5 7.95- 8.1 0.05 - Ur; voor rwzi Stein 14.5 9.2 7.3 - 8.2 0.1$ Ur; Urmond 22.2 3.9 6.8 - 8.15 68 3.3 0.56 9.1 42 600 Kingbeek; Hitsberg 15.6 8.2 7.1 - 7.9 0.18 - Kingbeek; Papenhoven 14.« 10.7 7.2 - 8.5 14 0.14 - 0.25 5 30 Vlootbeek; Montfort 18.1 8.7 6.0 - 7.9 18 0.15 - 0.5 5 50 Vlootbeek; Linne 20.7 7.0 6.0 - 8.2 0.16 0.193 1.2 8.3 150 Putbeek; Echterbrock 14.5 7.2 6.8 - 7.2 0.04 Putbeek; Montfort 15.0 8.6 6.6 - 7.6 9 0.09 0.5 5 22 Pepinusbeek; Pepinusbrug g.g. Vulensbeek; St. Joost 20.1 5.0 6.8 - 8.7 21 0.45 0.03 0.5 5 40 Geleenbeek; Weiten 19.3 10.C 7.8 - 8.2 0.2S - Geleenbeek; na rwzi Heerlen 22.6 5.8 6.6 - 8.0 11 0.97 0.487 0.25 15 84 Geleenbeek; Brommelen 23.9 6.5 7.2 - 8.3 69 1.35 0.04 0.50 17 31 Geleenbeek; Hoensbroek 24.4 5.1 7.2 - 8.2 17 1.43 0.265 0.3 24 190 Geleenbeek; Munstergeleen 22.9 0.9 6.9 - 8.3 68 0.81 0.412 0.6 46 260 Geleenbeek; Milien 22.0 2.2 6.7 - 8.1 58 0.86 0.451 0.6 39 280 Geleenbeek; Oud-Roosteren 20.7 3.0 6.7 - 8.0 48 0.85 0.205 0.6 30 170 Middelsgraaf; grens 19.5 6.0 6.5 - 8.1 14 0.24 0.7 6.7 30 Beek; monsterpunt Temperatuur Zuurstol Zuurgraad Zwevend Nitriet Ammoniak Cadmium Koper Zink CC) (mg 0,/l (pH) stof (mg/l) (mg N/l) (mg N/l) (Mg/D (Mg/l) («'O max. min. min.-max gemiddeld! max. max. max. max. max. Middelsgraaf; Ophoven 23.5 3.8 6.2 - 9.1 13 0.13 0.5 5 40 Vloedgraaf; na rwzi Snateren 22.C 4.C 6.1 - 8.C 91 1.95 0.354 0.7 45 270 Rode Beek; Dahjheimermuhle (152) 15.2 2.7 6.6 - 7.5 10 0.49 - Rode Beek; Rothenbach (152) 16 8 7.0 7.0 - 8.2 13 0.32 0.04« 0.5 13 60 Merkelbckerbeek g.g. Ruischerbeek; de Ruscher 18. 3 9.7 7.3 - 8.35 5 0.22 Ruischerbeek; Schinveld 16. 5 10.3 6.1 - 8.4 25 0.0« 2.9 10 260 Hondsbeek; Bom 8. 0 11.2 7.4 - 7.9 0.04 Venkebeek; Holtum 22. 4 8. 1 7.3 - 8.4 28 0.1e Kattebroekerbeckje g.g. Lindbeek; Holtum 22. 4 6.3 6.7 - 8. 0 4 0.0S Hocvervloedgraaf; Hoeven Spaubeek 21. 1 10.3 7.35-7. 3 0.13 Hoogbeeksken; Ten Dijken 12. 7 10.5 7.55- 8. 3 0.35 Kakken g.g. Platsbeek; Nutb 16. 3 8. 3 7.5 - 8. i 3C 0.07 0.5 5 20 Caumerbeek; Heerlen politieschool 14. 9. 7.3 - 8. 0.0 - Caumerbeek; na rwzi Hoensbroek 20.. 4.; 7.0 - 7.i 14 0.8S 0.22' 2.0 25 170 Hulsbergerbeek; Nijthuizen Wijn. X2.Î 3.« 7.2 - 7.! 0.75 Hulsbergerbeek; Brommelen 20.4 2.« 7.2 - 8.3 27 0.9' 0.235 0.6 16 130 Bissebeek; Swier 18.3 8." 7.0 - 8.C 15 0.4C - Luiperbeek; Weustenrade 13.Ç 9.2 7.8 - 8.2 0.0« Reterebeek; Nieuw Hof Klimmen 10.5 7.2 - 8.2 0.15 0.89 Retersbeek; kasteel Rivieren 23.9 2.8 6.9 - 8.3 11 0.22 _ 0.5 5 40 Honger- en Coitembacherbeek g.g. Prickenisbeekje; Ten Esschen 10.2 10.8 7.6 - 8.3 0.05 Roer; Vlodrop 21.3] 6.q 5.9 - 8.2 28 0.53: 0.026 1.1 14 130 Roer; St. Odilienberg 19.Ü 7.8 7.0 - 7.8 20 0.47 _ 0.6 7.2 88 Roer; Roermond 21.9 5.2 6.8 - 8.1 29 0.7Ç 0.414 1.5 24 230 Hambeek; Roermond 21.0 6.0 6.7 - 7.9 19 0.39 - 0.5 6.6 120 Bosbeek; Venhof (154) 17.7 4.1 5.3 - 8.8 42 0.32 _ 2.4 13 140 Bosbeek; Bondertweg (154) 16.6 7.5 6.2 - 7.0 6 0.04 Postbeek; Bondertweg 17.« 6.2 5.9 - 7.2 6 0.13 - Venbeek van Bosbeek g.g. Rode Beek; Schinveld g.g. (101) Molenbeek'. Wolfhagermuhle (150) 20.5 3.7 5.3 - 7.8 20 1.02 0.565 0.9 14 90 Maasnielderbeek; Thuscrhof 16.8 7.1 6.9 - 7.5 12 0.04 - Maasniekterbeek; na rwzi Roermond 22.5 2.3 6.6 - 7.9 23 5.3 0.65« 0.8 16 220 Spickerbroekloasing g.g. Worm; Haanrade 21.9 4.6 5.8 - 8.4 23 0.7« 0.357 0.7 14 200 Worm; Marienberg 26.4 3.4 5.8 - 8.4 17 1.2S 3.68 0.7 9.7 75 Anselderbeek; Bleijerheide 21.7 6.4 6.4 - 8.2 29 0.7C 0.469 0.5 14.3 67 Anselderbeek; uitstroom Craneweyer 25.7 3.2 7.0 - 9.7 16 0.63 0.28S 0.5 6.3 30 Anselderbeek; gemaal Eygelshoven 20.« 5.5 6.8 - 7.8 18 0.4C 0.15S 0.2 27 130 Anselderbeek; Eygelshoven 21.5 5.8 6.8 - 8.1 12 0.43 0.03 0.5 110 71 Strijthagerbeek; Eygelshoven 19.1 6.1 7.0 - 8.1 31 0.18 0.03 0.7 8.6 49 Oude Maas; Ohé 20.5 3.0 6.7 - 7.9 50 1.10 0.205 0.8 46 240 Swalm; grens 20.0 5.3 6.1 - 9.8 17 0.42 0.475 0.5 8.7 70 Swalm; Swalmen 18.9 4.6 6.2 - 8.0 26 0.33 - 0.6 15.C 90 Swalm; Hoosterhof 21.5 3.9 6.1 - 8.35 19 0.45 0.04 0.7 5.2 87 Eppenbeek; Boukoul 15.3 1.5 6.2 - 7.7 0.04 - Eppenbeek; Swalmen 18.3 4.3 5.7 - 7.5 16 0.19 - Teutebeek; Wieier 12.8 9.0 6.6 - 7.« 0.81 - Huilbeek; Bussereind 12.8 8.3 6.8 - 7.6 0.02 - Huilbeek; Lommerberger 12.7 4.4 6.4-8.3 22 0.42 0.04 0.5 8.6 100 Schelkensbeek; Ronkenstein 12.8 1.3 6.7- 7.9 0.13 - Schelkensbeek; Schelkenspoort 15.5 7.2 6.3- 7.4 8 0.11 - 0.5 5 50 Reuverbeek; Klokweg 14.7 4.9 6.4- 7.4 0.21 Gaasbeek; Leonardushoeve 16.0 11.2 6.8- 7.4 0.01 - Beck; moiuterpunt Temperatuur Zuuretol Zuurgraad Zwevend Nitriet Ammoniak Cadmium Koper Zink (°C) (mg cyrj (pH) stof (mg/l) (mg N/l) (mg N/l) (Mg/D (Mg/l) (Mg/0 max. min. min.-max gemiddeld« max. max. max. max. max. Gaasbeek; Scbelkenapoort 16.5 9.2 6.3-7.7 12 0.13 Vuilbeek; Keulseweg 13.3 5.6 6.4-7.C 0.22 Aalsbeek; Tegelen 18.5 7.9 6.2- 8.2 20 0.1! 0.5 11 70 Veobeek (van Aalsbeek); Geloo 14.1 10.3 6.2-7.2 0.02 Wildersbeek; Brock 15.4 9.4 6.9- 7.5 0.03 Wildersbeek; Vcnlo 16.9 8.1 6.5-8.2 14 0.15 0.5 5 120 Rijnbeek; Nieuwe Hoeve 16.9 3.8 5.9- 6.4 0.07 Rijnbeek; Venlo 18.7 3.8 5.9- 7.8 19 0.21 0.5 10 270 Stepkensbeek g.g. Latbeek; Hauelt 12. 5 6.5 5.5-6.9 O.W Haagbeek; Lomm 17. 5 6.1 5.7-7.1 1 0.06 0.2 1. 5 160 Rode beek; Arcen (201) 24. 3 3.5 5.8-7.4 U 0.5 5 0.07 Schandelscbeck; Borg (Lomm) 9. 7 12.1 0.0 - Lingforterbeek; Lingfort » 21. S 5. i 5.9- 8.3 22 0.. - 1.1 10.4 120 Lingforterbcek; Arcen 19.: 6. 5.9- 7.4 17 0.2 - 0.9 10 120 Vreewaterlossing; Hanik (Lomm) 19.« 5. 5.4- 6.< 0.0( - Vreewaterloaaing; Lingsfort/Arcen 12.' 6. 5.7-6.1 0.K - Geldernakanaal; grau 20.S 8.S 6.4- 7.S 17 1.43 0.303 0.4 13 93 Gelderaskanaal; Hamert 20.( 3.c 6.4-8.1 16 0.8 0.22! 0.8 24 140 Twister Hereleengraaf g.g. Looyachegraaf; Gieaelberg g-g 8.5 4.3-5.1 0.02 . Molenbeek; Meerache Berg (207) 16.5 6.5 4.9-5.5 0.04 - Molenbeek; WeU (207) 22.5 6.9 5.2-6.55 42 0.86 0.19Î 2.5 28 290 Broeklossing; Leuken 18.5 6.7 5.3- 6.0 0.03 0.55 Heukelomsebeek; Hcukelom 22.3 4.2 5.0- 7.1 60 0.60 0.399 0.9 5.4 91 Eckeltsebeck; grens 16.7 1.8 5.95- 7.8 5 0.11 - 1.5 9.9 50 Eckeltsebeck; Afferden 22.8 6.2 5.9- 8.C 10 0.3Î 0.7 11 62 Lakeysebeck; Bleijenbeek 17.9 4.2 4.9- 7.2 33 0.26 1.0 23 110 Horsterbeek; grens 21.0 5.1 6.3- 8.15 14 0.2! - 0.5 18 160 Veener/Spaniacher Lei g.g. Kleefsche Beek; op den Belt 18.6 9.0 5.5 - 6.0 0.26 Kleefsche Beek; Heijen 19.2 8.0 5.8 - 7.4 5 0.0! - 2.0 5 90 Leigraaf; Diekedaal 16.6 10.! 5.9 - 6.8 o.« - Nier«; Zelderbeide 21.9 l.C 6.8 - 7.95 12 1.22 0.085 0.5 6.5 100 Niere; Oordse brug 19.8 4.3 6.7 - 7.5 16 0.79 - 0.3 7.9 60 Niere; Milsbeek 22.1 1.0 6.3 - 8.1 12 1.41 0.12 0.5 30 340 Kroonbeek; Violenberg 17.4 ll.C 6.2 - 7.0 0.03 - Kroonbeek; Milsbeek 17.3 7.Ç 6.2 - 7.3 15 0.04 - 0.3 5.7 20 Kendel; Hommcreum 18.7 5.3 6.1 - 9.1 12 0.47 - 0.6 6.1 44 Aaldonkse Beek; Hondsiepsebaan 18.8 4.3 5.5 - 6.6 0.11 - Tielebeek; Bloemenstraat 16.2 9.9 6.3 - 7.7 0.03 - Molenbeek; Plasmolen (235) 17.7 10.5 6.8 - 7.4 0.03 - Molenbeek; Riethoret (235) 21.1 7.1 6.5 - 8.3 14 0,09 - 0.3 5 20 Broekesbeek g.g. Thomerbeek; pannebakkerij 19.6 4.5 6.9 - 7.5 0.66 0.042 Thomerbeek; Wessem 20.5 2.3 6.3 - 8.6 32 0.61 0.217 1.9 26 1650 tterbeck; grens 24.5 2.6 5.4 - 9.6 42 0.84 0.109 3.1 9.3 240 Witbeek; Kessenich 22.4 1.5 5.5 - 7.7 69 0.51 0.283 3.4 14 660 Witbeek; grens 21.5 2.5 6.5 - 7.5 45 0.75 0.03 19.3 28 390 3anheelderbeek; Wessem 22.1 5.C 6.4 - 7.8 0.21 - Uffelsebeek; GP 144 20.0 0.9 5.5 - 7.8 14 0.5 - 0.6 5.6 110 Jffelsebeck; grens 19.8 1.4 6.3 - 7.8 20 0.43 - 0.7 16 150 Uffelsebeek; Gralfaem 22.7 4.6 6.1 - 8.9 16 0.36 - 0.7 20 120 Slijbeek; Kanaal Wessem-Nederwecrt 18.7 7.C 6.8 - 8.C 0.21 - Slijbeek; Osen 21.8 0.5 6.4- 8.9 45 6.9 0.183 1.1 13 130 Meerbeek; Hanssum 24.2 5.4 6.3- 8.6 8 0.5 2.9 6.9 510 Wijnbeek; Veurtje 20.5 13.4 6.8- 9.3 28 0.07 1(eizerloop ; Neer Napoleonsweg 15.2 2.7 6.7-7.3 5 1.4! - I

Beck; monsterpunt Temperatuui Zuurstof Zuurgraad Zwevend Nitriet Ammoniak Cadmium Koper Zink CO (mg 02/l (pH) stof (mg/l) (mg N/l) (mg N/l) (Mg/l) (Mg") (Mg/1) max. min. min.-max gemiddelde max. max. max. max. max. Haelensebeek; Nunfaem 24.5 4.2 6.6-0.2 10 0.37 0.2 0.5 5 88 Tungelroysebeek; Budelcosloot 22.4 6.1 6.0-7.5 5 0.13 14.0 1120 Tungelroysebeek (verl.);Akz o sloot 23.7 5.7 5.9- 7.7 13 0.0Î 38.0 6.6 15000 Tungelroysebeek; Zuid-Willemsvaart 23.S 1 6 6.0-8.0 11 0.14 73.0 7.9 8300 Tungelroysebeek; Casten 23. 3 8.5 6.4- 7.4 34 1.0 5 16 1400 Tungelroysebeek; Mildert 23. 4 4. 4 6.5-7.4 19 0.1; 2.8 8.6 740 Tungelroysebeek; Spekerhof 23. 9 4. 3 6.3-7.8 14 0.53 7.6 800 Roggelsebeck; Witdonk 15. 7 7. 7 6.4- 7.4 6 0.14 Roggelsebeek; Nijken 23. e 7. 3 6.2-7.5 14 0.1* 0.5 8.1 100 Roggelsebeck; Roggel 23. 6 5. 2 6.3 - 8.C 14 0.25 0.5 8.3 100 Bevelandsbeek; Roggel 19. 5 6. t 6.6-7.9 26 0.65 Leverloysebeck; Strubben 19. 7 4. 2 6.4- 7.5 6 0.6C Neerpeelbeek; Caluna 23. 3 5. 5 6.2-8.0 0.08 Neerpeelbeek; Karreveld 23. 1 4. 1 6.3-8.0 1£ ) 0.2C 0.5 9. 130 Visscnstcert; De Zoom g.g Rietbeek g.g. Rijdt; Heytfauysen (prov. weg) 18.< 6.' 6.4- 7.( 12 0.35 Leukerbeek; Weert 22.3 3.' 6.0- 7.( 16 0.0! - 0.8 11 160 Leukerbcek; Swutbroek 21.' 1.1 6.0- 7.2 13 0.3( 0.9 11 120 Einderbeek; Kraan na autoweg 17.c 4.2 6.3-7.3 4 0.22 Dijkerpeel; Swartbroek 23.7 8.3 6.1- 7.4 13 0.08 0.6 7.8 140 Vliet; Houtbroek 21.1 3.2 4.9-7.8 23 0.1S - 0.9 5.6 90 Raam; grens 19.0 3.2 5.9-7.7 35 0.5 0.83 1.0 26 350 Afwateringskanaal; Heibloemseweg 21.8 5.4 5.55- 7.0 10 0.12 _ 1.2 11 230 Afwateringskanaal; Keascl-Eik 23.4 3.8 5.5- 8.6 7 0.23 1.7 6.2 170 Egchel(hoeker)beck; Melkweg 19.8 4.7 5.8- 6.8 25 0.0! Hubbeek; Hub 9.9 13.e 7.0- 7.C 0.23 Hubbeck; de Plek 18.8 7.7 5.8- 7.5 17 0.4C - Schorfkoelerbeek; Heibloemseweg 14.3 6.4 5.6-6.5 11 0.12 Eeuwelaeloop; grens 24.C 0 5.8- 7.9 82 2.51 0.875 2.1 12 1250 Aa; Horickheide 23.3 2.7 4.7- 7.3 0.1 0.03 Aa; grens 21.0 0 5.0- 7.4 39 1.0S - 2.5 45 450 Kievitsbeek; grens 23.0 0 6.0- 9.0 52 0.27 0.04 2.0 20 220 Winnerstraatlossing; Eindhovenseb. 19.2 2.3 6.1- 7.7 0.5C 0.82 Oude Graaf; Rijksweg 19.3 7.1 5.8- 7.3 0.0< - Oude Graaf; Hugten 20.0 1.3 6.2- 8.8 27 0.13 - 2.3 14 390 Riet; Daatjeshoeve 20.6 9.2 6.0- 7.9 0.1Î - Tasbeek; Kessel Schijfweg 20.9 10.2 6.5- 7.8 12 0.M - Kwistbeek; Rinkesfort 15.9 8.2 6.0- 7.2 O.W - Kwitsbeek; Baarlo 25.8 4.2 6.0- 8.3 10 0.81 0.171 0.8 6 100 Bosbeek; voor Baarlo (307j 12.8 8.C 6.3- 7.7 0.05 - Springbeek; Hout-Blerick 23.Î 3.3 6.5-9.1 13 0.6! 0.241 0.5 6 70 Everloaebeek; Koningshist 19.5 7.1 5.5- 7.0 16 0.11 - 0.5 5.6 160 Everlosebeek; Boekend 23.2 5.1 6.15-9.3 0.2C 0.03c 0.2 2.5 61 Everlosebeek; Blerick 27.5 5.4 5.95-9.1 30 0.17 0.127 1.3 33 300 Mierbeek; Zaar 15.4 5 6.25-7.5 0.2* - Groote Molenbeek; Schalberg 19.5 5.5 5.95- 6.8 12 0.15 - 1.8 6.4 130 Groote Molenbeek; Ulfterhoek 26 7.C 6.15- 8.6 15 0.19 0.067 0.4 5.6 80 Groote Molenbeek; Horst 19.3 7.5 6.3- 7.9 16 0.2C - 1.0 5.6 90 Groote Molenbeek; Tienray 23.3 8.2 6.3- 8.3 12 0.24 - 0.5 7.5 90 Groote Molenbeek; Wanssum 24.5 5.8 6.05- 7.8 15 0.45 1.4 12 150 Boddebroekerloop; Meerlo 16.2 9.7 6.3-6.9 0.1 Rijnbroekerloop; Elshout 19.3 7.7 6.35- 7.7 0.3< - 0.24 Lollebcek; Breehei 23.7 10.1 6.1- 9.C 9 0.3* 0.07C 1.1 5 5 Lollebeek; Nieuwenberg 22.9 6.1 6.0- 8.3 0.1S 0.031 0.5 5 160 Grenssloot; Beukenhof 20.8 6.2 5.8- 8.4 10 0.13 - 0.5 5 150 Diepeleng; hei Oostenrijk 22.4 8.3 6.0- 8.3 0.22 Schoot; veld Oostenrijk 20.8 10.3 6.2- 7.6 0.38 Beek; monsterpunt Temperatuur Zuurstof Zuurgraad Zwevend Nitriet Ammoniak Cadmium Koper Zink (°C) (mg 02/l) (pH) stof (mg/l) (mg N/l) (mg N/l) (Mg/D (Mg/l) max. min. min.-max. gemiddelde max. max. max. max. max. Kabroeksebeek; Midden-Peelweg 18.3 3. 1 4.55-6.3 0.17 Kabroeksebeek; America 21. C 4.8 5.35- 7.6 0.18 Kabreoksebeek; Horst 22. 3 7.1 6.3-8.2 U 0.31 0.7 6.: 110 Grauwveenloaaing; Gricndtaveen 22. 5 8.6 5.5-6.8 O.W Grauwveenloasing; America 19. 4.7 5.4- 7.3 0.24 Peelloop; Midden-Peelweg 17.« 2.7 5.4- 7.3 16 0.53 0.6 8.4 87 Peelloop; Ulfterhoek 22 6.( 6.3- 8.05 0.6f - 0.9 140 120 Blakteibeek; Kronenburg 19.C 8.1 6.0- 7. 0.15 Blakterbeek; Sevenum 20.C 7.C 6.2-7.4 19 0.28 5 90 Elabeek; De Vont 17.2 6.9 6.05- 7.3 0.04 | Katteataartsebeek; Vinkepl. Sevenum 20.3 8.2 5.85-8.1 9 0.14 - 0.5 2.5 35 1Boksloot ; Vliegert (A67) 17.7 3.1 5.7-6.5 0.14 Molenbeek van Lottum; Houthuizen 24.4 1.3 6.4- 8.1 11 0.56 0.026 0.5 7.3 140 Gekkengraaf; Achterste Vinkenpeel 8.8, 1.2) 5.95- 6.4, 0.05 Gekkengraaf; Borgkampen 17.9 3.0 3.95- 7.6 22 0.41 0.03 Broekhuizennolenbeek; Broekhuizen 24.4 8.0 6.4-8.75 10 0.1« 0.5 5 70 Langevenseloop; Broekhuizerdijk 11.7 12.8 6.4- 7.7 0.OÎ Sieberabeek; Lotmm 13.7 8.7 6.3-7.2 0.07 _ Wolterskamploasing; Blitterawijck 23.8 3.2 6.6- 8.0 12 0.26 - 0.5 5 87 Ooatrumschebeek; Veulen 23.9 8.8 6.2- 8.45 9 0.15 - 0.2 2.5 17 Oostrumschebeek; Laagriebroek 23.4 2.1 5.25- 8.6 15 0.38 - 0.5 15 100 Oostrumschebeek; Ooatrum 21.3 5.1 6.15-7.7 21 0.51 - 0.5 15 60 Ooatrumschebeek; Geysteren 22.2 6.9 6.03- 7.9 12 0.21 - 1.1 18 80 De Vennen/Vennesloot 18.1 6.7 5.6- 6.7 55 0.0c 0.7 2.5 64 Afleidingskanaal; Vredehoeve 10.8 9.4 5.3-6.9 18 0.27 0.7 10 110 Afleidingskanaal; voor Smakeitveldl. 9 10.2 5.6-7.4 14 0.05 - Afleidingskanaal Smakt 22.0 2.9 6.1- 8.3 16 2.7 0.035 12 160 Afleidingskanaal Smakt (H) 10.3 10.4 5.8-7.4 14 0.4« 0.07 2.8 Loobeek; Haag 22.7 6.8 5.8-7.8 22 0.13 - 0.5 93 130 Loobeek; Vredehoeve 17.C 5.1 6.65- 7.4 18 0.11 - 44 Weverloachebeek; Mereelo 25.7 6.1 6.15- 8.2 31 0.45 - 0.5 2.5 15 Lactariabeek; Vredepeelweg 23.0 3.1 5.6- 7.8 14 O.OS - 0.5 10 100 Bijlage 5: Fysisch-habitat en vismigratiebelemmeringen in de geselecteerde beken.

Toelichting parameters:

* Achter beek tussen haakjes: Stroomsnelheid in m/s

0 = stilstaand 1 = droogvallend beneden- of bovenloop 2 = droogvallend hele beek 3 = bevroren * Diepte: * Overhanging cover:

1 = < 0.5 meter 0 = niet aanwezig 2 = 0.5 tot 1.0 meter 1 = aanwezig 3 = > 1.0 meter

* Instream cover: * Beschaduwing:

0 = niet aanwezig 0 = niet aanwezig 1 = aanwezig 1 = deels aanwezig 2 = aanwezig/loopt door bos

* Stroomkommen: * Meandering:

0 = niet aanwezig 0= niet meanderend 1 = aanwezig (N = genormaliseerd) 1= matige meandering 2= sterke meandering

Vismigratiebelemmerende objecten:

rs = regelbare stuw vd = verdeelwerk vs = vaste stuw vt = vistrap gd = grondduiker wa = watermolen du = duiker bv = bodemval hu = hooggelegen uitmonding tk = terugslagklep

* Substraat: g = grind s = slib k = klei sk = stenen en keien 1 = leem z = zand ij = ijzeroker/ijzeroer.

Bijzonderheden als betegeling of overkluizing (betrekking hebbend op een deel van de beek) en aanwezigheid van stortsteen, puin en detritus worden eveneens vermeld. Aanwezigheid van beton als bodemsubstraat is voor de meeste beken beperkt tot enkele meters. 0 a ü -" e ü

e e

E «1

| o £

E E £

E es

f fa

lil lil E t i M

S o •il* A ä e S Ml U

i § co |X r= '" ~ ' " " DA

SÄ-6."0? <"-,--OO-5.«. "«Hj-JäS-aaS^-S - - N M S - B z z

z , N 'j . - ef .- •• - :=• - " M " ' » ° g Z,B , z , g bete g g . Ü s beteg e beton , raa t , beton g ton , B z 1 " Ja •" -o s W5 «

c «V w J. * o 1 —' 6b v 2vd , 1 d u t k , 1 v t rend « v d , lt k S £ £ 1 £

I i I » 5 n ". j i -. s ^ 4 ^ h ?" B ». i i . ». :• 5 f « -. « i ;. ; i ;. i 1 g B„^-ee3d„e- »1 ">. _,.. 5 0 0

0, 1 0, 1 o - o5 :--||ofg|g|gggg 0, 1 0, 1 1, 2

0(N ) w 0 , 1, 2 0,1(N ) 0, 1 (N ) (Ged . N ) (Ged . N ) 0, 1 (N )

(Ged . N ) O© ^-o^-©^;©©©© 1,2.0(N ) andcrin g ,l(Ged.N ) v — o .— o S

e V E »H W •S o o o o © W

515 \ "§ O — O — -* — .-. ~- CM©-"—«©iNe*. ~* O* O" ~ ~ N-^J-OOOfN^oJo « E p O — O — — - © © — © - O O — O i u4* o o o ©0-©. — O— © — © VI > Me oV

ot B

S ©-*©©-©©. — o . o o « — — © _- — — © ©© © © © © -* O © | o ° © 5 3

m «n **•> | „ « 2 „ - - e c - « 3 «>: s «« : - m. Csl a

= m « u en r*» WÏ »/•> ^ *•*• ^ *. N. "i ^". "1 w, "1 g _ g 'S o © ©* ©" o* o" o" ©" ©" o* ©* ©" ©* ©" ©* £ S E •ë

È ? ï S 8 f. Î 2 2 » o. §S2§ 0^»1-'0*«i/)«*>'iwoo\C^*fn g 2 — o o o' ° o o" o" ° "" o" o o o ° •—* 0" o" A ,—" o* o" ©" o" o" ©" ©" o" o" ©" O* ©" *S — c

|c 2« j oSfc (M**>_ SK> —f* 3o o o"if^/ e> 1 M °. e°i . w°i £ °.— t £»©*•*•„ ~ ~*. t t ~ •*"- —'. t ^ 't t "t ca— o" o 0" o" o" o" cT ° o" o" o" o" o" 0* 0' ©" ©" ©" o" ©" ©" o" o" ©" O* ©" ©" o* ©" S S S

*—* -* £ erbe e rfcee k 52 ) M •s= . -sO JB( .3 1 1 §• 's ë S sü s * 3 3 ! Î! 1 Jifilî-Miiil Bee k Plat s bee k Kakker t Caumcrbee k Hulsbergerbee k Bissebee k Wcufltenrader - Reterabee k Honger - e n C o PrickenUbeekj e Roe r Rod e Bee k (V I Molenbee k (1 5 Maasnielderbee l Postbee k Venbee k va n B Hambee k Bosbee k (154 ) s Ë1 1„ 1 11 1 ^ I 1 || Il 1 M 00 .s .a a a. -a -a •. a ja ja •» M a 1 1 'S * ? * . | „ £ * g 1 j= :=" N. !? .-M S O I' • "î " »T •" «• •• * . X - •» N S N N " - S N _• M - N N •C S CA 7 3r o ne e 4r e ne e ne e ne e ne e ne e ne e 2 V B ne e 2v t 2t k 4r s ne e ne e lb v 3v s 1 rs . t k 1 rs , v d 1 rs , g d 1 bv , t k 1 bv , t k 2 r» , v s 2 vs , 1 b v 1 bv, t k 1 bv , i k 1 rs . vs , t k 1 vs , bv 2 v t 1 rs , gd d u 1 bv , 2 tk h u 1 wa , bv t k 2 vs , 1 du b v 1 rs , 2 vs 4 bv i k Vismlgrati e belemmerend objecte n £ £ £ £ £ | £g|g|0 o. ££££££££££ -g-Bg^gilgN. -sg-slg&ggg 'S OOI^B^I^' o©©o©©©o©©>£?^© © © -T © "s*- ^ w - © - © © © 5 O © (N - © © © s - - ~ - e «1 E E

E

CA

00 'S «,"*-" •"• ocs0-oooe>0-oooo— oG^S ©"™ o o o 0- — o o 1 E «I £ u o o o o Ji oa

§ © © .— ©©©©o©©©©©—^-© ©o ©o©©©©© 11

S 1

S ê _ ¥ u C S t J ^ N. N. "* ^ *"* 1 * ^t W N « N. N. * * t. N. N. * N m. ^. w. ^. «H *. t, °. ^ *. §«*&>©"©"©" ©"©"©" ©*©"©* ©" ©" ©" o" ©" o" o" ©" o* ©" o" ©" ©* o" o* o" o" ©* ©* —* ©* ©* e? s * « S E -ë . -o ij ! £ o" o" o" o" o" o" o" o" o" o" o" o o" o" o" o o" o" o' o' o" o" o" o" o" o" o' o" o" o" o" —* o" o « E « A (A (A

• 'O c s £ ooo ooooooooooooooooooooooooooooooo « c « 5 -3 e Bee k Latbee k (1 ) Haagbee k (1 ) Schandelsebee k (2 ) Rod e Bee k Arce n (201 ) Lingsforterbee k Eckellsebee k (1 ) Vreewaterlossin g (1 ) Looyschegraa f (1 ) Molenbee k (207 ) (1 Lakeysebee k (1 ) Geldems - Nierskanaa l Twiste r Hereleengraa f Broeklossin g Heukelomsebee k (0 ) Horsterbee k Leigraa f (1 ) Nicr s Molenbee k bi j Plaamole n (235 ) (1 Panheelderbee k Veener/Spanische r Le i (2 ) Kleefsch e Bee k (2 ) Kroonbec k Kende l Aalsdonks e Bee k Broekesbee k (2 ) Itterbee k (0,3 ) Uffelsebee k Slijbee k Neerbee k Wijnbee k Keizerloo p Tielebee k Thomerbee k (0 ) Witbee k Haelensebee k eô - M

CaO NNNNNNNN - - N N N . N N N F N - _ M rf * « « « j5 •- a ï • •* ? M* Ç J5 ae •£ 1 1 Vi j3a F CA e

Wft| V F f « «S • -O •« 3 J i . . •*•*•* S 5 » s g 8 i "- - e ,5 i ^ e - - - e F 2 - N 2 « 1 1 ? * ^ £ £ _ _ ^ ^ ^ | §&££££££§££££££££ ££££££--j^£££- ££z OOOOOO^^C"OÜC500° © © © «V S " 5 * * c V E E ^ ^ -* — ©ooo©© — ©ooooo©© oooooooooooo0-ooooo E £ CA Î OOfNO— © «— © — -^O0 "00000 T3 fN«O0OOOo*OOO0OOO0O 0 1 E es ~ t t o ° - © ° - ° M » e o « o M j: 'S S 0" o o o o o o o o o o o o o ©o~-o©o _-©©©©©©©©©©© f s é 1

«f <*> fO tN (N c^ r^ N â KIN--«M»NN--<- . »-»« Hr)N-(S«"»-«MNt>)fjH>;jH'(; a

c B 3 i ï V. N * w N m « w. m. t ^ 5 CV O^ *C v\ ^^fnpofnï«^w^^•_pn^•^*•^^v^tyï^an^an,^• o S =• > o* o" o" o ©' ©" o" °" ©" °" o" o' °" °" o" °" o" o* ©~ o" o" o* ©" ©* o o" o" o* o" o" o" o" o" o* x S E -S

. T5 E « ^ « ^ î« e*i m « (fl tri in Wl ^ * «1 * « ifl *t \rt t* •* ^ •* t> in m_ « in m_ i> *ö in *© r-_ in il 2 £ o" o" o" o" o* o" o" o* o o* o o o" o* o* o" o" o" o o" ©" o o" o ©" ö" o" o o" o o* o* o o" o 5* —s *c»

• T3 c S — o" o" o" o* o" o o" o" o" o" o" o* o" o" o* o* o" oooooooooooooooooo 5 — c Ä «ï (ft

£. C7 n » .* _ S §• ~ 1 _ S , Si? s 1 33 t> "5I 1 llle |ltlj- iels; J 11 1I I « 111 1 * £ S & 3&2 &$3 aXZ &$ ,*** , 3 - 5 .S ^ ? a ï S 2 o lu p ij e s Su a<£*<5as=*c8.8-i5|soJ(?.3o|s ** 3 9 3 : ? !-:„-.•. 11 - -'fi r -. Ï -a = ~. » ,J N N " N- N N

T3 '", N N M " m os u

J95 CA e Al

4w» .C e 41 •o 1 i •* £ I i* i i -£8B* eBe-,8 g ~- or» C -* S °° fi' ^ J «-Sr. M 2 o» « ! e > M 2 * _ £ £ s'££,s,B£££££ g o o o o o o o X ° s -T w* fi e tv E E Ig oooooooo — o - -OO-N-HOOOOO E E C/J £ "§ oooooooo o- • ©©^M^OO©© X CwA E e« L. o o « o aIA *»> e o « o

M _ç 'M a oooooooo oc oooooooo f u c 8 m ü r -r *s - r* M ö, -" N. N. ".„••"-- - « ~--H~4C>)~*tN - -* ^J" o

c k ¥ if ^ (N U^ ^ w* tn eO M S Jj «i > o" o" o" o" o" o" o" o" o o" o o* o* o" o* o" o" o" o* o" £ i 3 • 55 S E -S

g' X~° ^1 "11 v ^. ^„ ^1 •* "* *"„ ^ ^ Vli/l^iOW«*^«« >i 9 £ o" o* o" o* o" o" o" o" o" o" o" o o" o* o" o* o* o" o" o" es P «> 5 — e

. IJ ê £ £ ooooooooooo ooooooooo -5 £ v 5 i c «e M ut

— I •* ^ © M J C •O -^ _ M —v •* 's 8 S g f- S 8 =• S SS g 1 II | f| | | | > e e 1 1 .s -S 2. | » i««Oo.aawi

Titel: Analyse van de visfauna in de Limburgse beken

Samenstelling: Auteur(s) : Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij F.T. Vriese, G.AJ. de Laak & S.A.W Jansen

Opdrachtgeven Datum: Zuiveringschap Limburg 25 oktober 1994 Project nr.: ZL/OVB 1993-02 Samenvatting: Het doel van de analyse van de visfauna in de Limburgse beken is om aan te geven welke beken geschikt zijn voor welke vissoorten. Als criteria voor deze beoordeling zullen de huidige visfauna en de fysisch/chemische, hydrologische en biologische kenmerken van de beken worden gebruikt. Middels een contrastering met de oorspronkelijke visfauna van de Limburgse beken kunnen knelpunten voor het ecologisch herstel worden aangegeven. Bij het onderzoek wordt uitgegaan van de volgende elf rheofiele (niet-salmonide) vissoorten: Kleine beekvissen: bermpje, beekprik, rivierdonderpad, riviergrondel en elrits; Rivier-en beekvissen: alver, winde, kopvoorn, serpeling, barbeel en sneep. Het resultaat van het onderzoek is een soortenlijst, per beek of beekdeel, van vissoorten die van nature in de beek voorkomen (oorspronkelijke visfauna). Verder wordt (voor zover mogelijk) een soortenlijst van de huidige visfauna gegeven, evenals een overzicht van knelpunten met betrekking tot ecologisch herstel. Voor de gesignaleerde knelpunten worden in algemene zin oplossingen aangedragen. Het onderzoek leidt daarnaast tot de keuze van beken, dan wel onderdelen van beken, die voor een nadere uitwerking van visgerichte herstelmaatregelen in aanmerking komen. In de eventueel uit te voeren tweede fase van het onderzoek zullen deze beken onderwerp zijn van locatiegerichte studie van ontwikkelingsmogelijkheden voor rheofiele vissoorten.

Bibliografische referentie: Vriese, F.T., G.A.J. de Laak & S.A.W.Jansen , 1994.Analys e van de visfauna in de Limburgse beken. Nieuwegein, Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij. OVB-Onderzoeksrapport 1994-13, 88pp . Trefwoorden: OVB RSN nr: Limburg, beken, visfauna, waterkwaliteit, fysisch habi­ 13862 tat, migratie, barrière Verspreiding: Aantalpag : Zuiveringschap Limburg 88p . Verkrijgbaarheid: Klasse: In overleg Onderzoeksrapport i I I

OVB

Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij Postbus 433 3430A K Nieuwegein Telefoon 03402 - 58411 Telefax 03402 - 39874