Omgevingsvergunning Ruimtelijke onderbouwing Nijlandsweg 3, Zwinderen

Ruimtelijke onderbouwing Nijlandsweg 3, Zwinderen

DLV Dier Groep B.V.

Adviseur / projectleider Dhr. I. Boersma Dhr. K. Oostendorp

Datum: 10 april 2015 Inhoudsopgave

Ruimtelijke Onderbouwing 3

Hoofdstuk 1 Inleiding 4 1.1 Aanleiding voor het project 4 1.2 Projectgebied 4 1.3 Geldende bestemmingsplannen 5 1.4 Leeswijzer 6 Hoofdstuk 2 Projectbeschrijving 7 2.1 Huidige situatie 7 2.2 Toekomstige situatie 8 Hoofdstuk 3 Beleidskader 11 3.1 Rijksbeleid 11 3.2 Provinciaal beleid 12 3.3 Gemeentelijk beleid 15 Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en Milieuaspecten 18 4.1 Milieu 18 4.2 Ecologie 28 4.3 Verkeer en parkeren 32 4.4 Archeologie en cultuurhistorie 33 4.5 Wateraspecten 37 Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid 43 5.1 Economische uitvoerbaarheid 43 5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid 43 Bijlagen 44

Bijlage 1 Randvoorwaarden en criteria 46

Bijlage 2 Landschappelijk inrichtingsplan 48

2 10 april 2015 DLV Bouw , Milieu en Techniek BV Ruimtelijke Onderbouwing

DLV Bouw , Milieu en Techniek BV 10 april 2015 3 Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het project

Voorliggende ruimtelijke onderbouwing betreft een afwijking van de regels uit het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente ten behoeve van het bouwen van een nieuwe tweede bedrijfswoning en een wagenberging/jongveestal buiten het voor de locatie opgenomen agrarisch bouwvlak. Daarnaast is het ook wenselijk voeropslag buiten het bouwvlak te realiseren. Het bouwvlak is vrijwel geheel benut met bebouwing en voeropslag. Binnen het bouwvlak is, gezien aanwezige sloten, bebouwing en verharding, geen ruimte voor nieuwe voeropslag, waarmee deze buiten het bouwvlak komt te liggen. In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht, daar is een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen. De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De initiatiefnemer exploiteert momenteel ter plaatse een agrarisch melkveehouderijbedrijf. Het bedrijf betreft een duurzaam meermansbedrijf waarbij het aspect toezicht buiten de normale werktijden, met name door de grote aantallen geboorten jaarrond op het bedrijf, van dusdanige omvang is dat deze redelijkerwijs niet door één persoon is uit te voeren. Daarnaast is meer voeropslag en opslagruimte noodzakelijk. De huidige voorzieningen voor voeropslag zijn onvoldoende voor de bedrijfsvoering ter plaatse. De gewenste nieuwe bebouwing past niet binnen het huidig ter plaatse geldende bouwvlak. Bebouwing buiten het bouwvlak is in strijd met de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. De voorgenomen ontwikkeling is daarmee strijdig met de regels uit het vigerende bestemmingsplan. Echter, omdat het initiatief past op de locatie en gewenst is, wordt door de gemeente in principe medewerking verleend. Hiertoe dient een omgevingsvergunning te worden aangevraagd voor het handelen in strijd met de regels uit het bestemmingsplan conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Middels voorliggend document wordt op basis van onderzoeken gemotiveerd waarom medewerking kan worden verleend en waarom dat kan in het kader van de Wabo.

1.2 Projectgebied

De projectlocatie is gelegen aan de zuidoost kant van Zwinderen en wordt begrensd door Nijlandsweg en het achterliggende agrarisch (gras)land. De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente , sectie M, nummers 579 en 580. In de volgende figuur is de topografische ligging van de projectlocatie weergegeven.

4 10 april 2015 DLV Bouw , Milieu en Techniek BV Topografische kaart. Bron: Topografische Dienst Kadaster.

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Op de projectlocatie is het beleid uit het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Coevorden, vastgesteld door de gemeenteraad op 9 december 2014, onverkort van toepassing. Zoals te zien in de volgende figuur is de projectlocatie aan de Nijlandsweg 3 te Zwinderen gelegen in een gebied met de bestemming 'Agrarisch met waarden - Beekdallandschap'. Tevens zijn op de projectlocatie de aanduidingen 'bouwvlak', 'vrijwaringszone - laagvliegroute' en 'grootschalig landbouwgebied' van toepassing.

DLV Bouw , Milieu en Techniek BV 10 april 2015 5 Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan. Bron: Gemeente Coevorden.

In onderhavige situatie is sprake van het oprichten van een tweede bedrijfswoning, het oprichten van een loods en het oprichten van voeropslag (deels) buiten het bouwvlak. Daarnaast is een tweede bedrijfswoning vanuit het bestemmingsplan niet mogelijk. Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken is het noodzakelijk een omgevingsvergunning aan te vragen voor het handelen in strijd met de bepalingen uit het bestemmingsplan (projectomgevingsvergunning), conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Voorliggend document dient als ruimtelijke onderbouwing, waarmee wordt aangetoond dat officieel sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

1.4 Leeswijzer

Deze onderbouwing is als volgt opgebouwd: 1. Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de het project. 2. Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden het project getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente. 3. Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het project aan de aspecten milieu, ecologie, verkeer en parkeren, archeologie en cultuurhistorie en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, waar nodig, aanvullende onderzoeken uitgevoerd. 4. Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het project. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het project getoetst en wordt nader ingegaan op handhaving.

6 10 april 2015 DLV Bouw , Milieu en Techniek BV Hoofdstuk 2 Projectbeschrijving

In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het projectgebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt het voorgenomen initiatief behandeld.

2.1 Huidige situatie

2.1.1 Gebiedsprofiel De projectlocatie is gelegen aan de Nijlandsweg 3 te Zwinderen en is gelegen in het landelijk gebied van de gemeente Coevorden. De omgeving van de projectlocatie bestaat voornamelijk uit grasland en watergangen. Nabij de projectlocatie zijn enkele agrarische bedrijven en een hoogspanningsleiding gelegen. De dichtstbijzijnde burgerwoning is gelegen op een afstand van ongeveer 1.100 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak). De dichtstbijzijnde bedrijfswoning behorende bij een agrarisch bedrijf is gelegen op een afstand van ongeveer 965 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak).

2.1.2 Ruimtelijke structuur De projectlocatie bestaat in de huidige situatie uit een agrarische melkveehouderij. Ter plaatse zijn een bedrijfswoning, stallen, een loods en voorzieningen voor voeropslag aanwezig. Het huidige bouwvlak ter plaatse is ongeveer 1,5 hectare groot. In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weergegeven.

DLV Bouw , Milieu en Techniek BV 10 april 2015 7 Luchtfoto huidige situatie. Bron: Initiatiefnemer.

2.2 Toekomstige situatie 2 2 2 2 2.2.1 Ruimtelijke2 structuur 2 De initiatiefnemer is voornemens op de projectlocatie een nieuwe bedrijfswoning, een nieuwe wagenberging/jongveestal en nieuwe voorzieningen voor voeropslag op te richten. Het verhard dakoppervlak zal met ongeveer 2.025 m toenemen (wagenberging/jongveestal: 1.000 m , nieuwe bedrijfswoning met bijgebouw 125 m , voeropslag 900 m ). Daarnaast zal ongeveer 650 m aan erfverharding worden aangelegd. De totale toename van het verhard oppervlak zal dus ongeveer 2.675 m bedragen. In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven.

Gewenste situatie. Bron: DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V.

De gewenste bebouwing past niet binnen het huidige bouwvlak. Daarnaast is een tweede bedrijfswoning niet mogelijk vanuit het geldende bestemmingsplan.

8 10 april 2015 DLV Bouw , Milieu en Techniek BV Het huidige bouwvlak is niet groot genoeg om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Hierdoor is het wenselijk met een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan de bebouwing buiten het bouwvlak mogelijk te maken. Het geldende bestemmingsplan biedt het college van Burgemeester en Wethouders de mogelijkheid een bouwvlak te vergroten tot maximaal 3 hectare. Hier zal de gewenste bedrijfsomvang binnen blijven. De gemeente Coevorden heeft als antwoord op het eerder ingediende principeverzoek ten behoeve van dit project aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan de plannen van de initiatiefnemer, mits de ontwikkeling geen nadelige gevolgen heeft op de ruimtelijke, milieutechnische en landschappelijke aspecten. In deze onderbouwing wordt verder aangetoond of sprake is van eventuele nadelige gevolgen op de genoemde aspecten. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling zijn in overleg met de gemeente randvoorwaarden en welstandscriteria vastgelegd. Deze randvoorwaarden zijn opgenomen in bijlage 1 bij dit plan. De plannen zoals zijn voorgelegd aan de gemeente voldoen aan deze randvoorwaarden.

2.2.2 Landschappelijke inpassing Bij nieuwe ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste. Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.

DLV Bouw , Milieu en Techniek BV 10 april 2015 9 Tekening landschappelijke inpassing. Bron: Reuvers Buro voor Groene Ruimtes.

Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan. Bij het opstellen van het landschappelijk inrichtingsplan is rekening gehouden met de eisen die worden gesteld aan een landschappelijk inrichtingsplan vanuit de Notitie Ruimtelijke Kwaliteit van de gemeente Coevorden. De toetsing aan de Notitie Ruimtelijke Kwaliteit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Notitie Ruimtelijke Kwaliteit" (paragraaf 3.3.3). Ten behoeve van de landschappelijke inpassing en de voorgenomen ontwikkeling heeft een zogenaamd "ronde tafel gesprek" plaatsgevonden. Dit is een gesprek tussen gemeente, de initiatiefnemer en de adviseur van de initiatiefnemer. Aan de hand van dit gesprek zijn voor de landschappelijke inpassing randvoorwaarden opgesteld waaraan de landschappelijke inpassing zal moeten voldoen. Deze randvoorwaarden sluiten aan bij het bepaalde in de Notitie Ruimtelijke Kwaliteit en zijn door de landschapsdeskundige bij het opstellen van het landschappelijk inrichtingsplan in acht genomen. Hiermee kan worden gesteld dat sprake is van een goede landschappelijke inpassing. Voor het gehele inrichtingsplan en de randvoorwaarden uit het "ronde tafel gesprek" wordt verwezen naar bijlage 2 van deze onderbouwing.

10 10 april 2015 DLV Bouw , Milieu en Techniek BV Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet. Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden. Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet. In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. In het Barro wordt een aantal projecten die van nationaal belang zijn genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het besluit bepaalt tevens: "Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit

DLV Bouw , Milieu en Techniek BV 10 april 2015 11 besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit." Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren. In het Barro zijn dertien projecten van nationaal belang beschreven: Mainport ontwikkeling Rotterdam. Kustfundament. Grote rivieren. Waddenzee en Waddengebied. Defensie. Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde. Rijksvaarwegen. Hoofdwegen en hoofdspoorwegen. Ektriciteitsvoorziening. Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen. Ecologische hoofdstructuur. Primaire waterkeringen buiten het kustfundament. IJsselmeergebied.

Een ander belangrijk, nog niet geheel uitgewerkt, onderwerp van het Barro betreft “duurzame verstedelijking”. Hiervoor zullen mogelijk in de toekomst nog aanvullende regels volgen. Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en “vermindering van de bestuurlijke drukte”. De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dat zal inderdaad wellicht leiden tot een versnelde uitvoering van de in het Barro opgenomen projecten. Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen. Bij het Barro zijn kaarten opgenomen welke de genoemde projecten in beeld brengen. De projectlocatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de projectlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Drenthe Provinciale staten van Drenthe hebben op 2 juli 2014 de Omgevingsvisie Drenthe 2014 vastgesteld. Dit betreft de actualisatie van de Omgevingsvisie uit 2010. De Omgevingsvisie is het strategische kader voor de ruimtelijk-economische ontwikkeling van Drenthe voor de periode tot 2020. De visie formuleert de belangen, ambities, rollen, verantwoordelijkheden en sturing van de provincie in het ruimtelijke domein. De Omgevingsvisie is ingevuld met het oog op de inwerkingtreding van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro), waarin de rol van de provincie anders is gedefinieerd. Deze

12 10 april 2015 DLV Bouw , Milieu en Techniek BV nieuwe rol brengt met zich mee dat de provincie zijn eigen perspectieven en belangen helder moet benoemen. De provincie realiseert dit vanuit een basishouding 'decentraal wat kan, centraal wat moet' en op basis van gelijkwaardigheid met en vertrouwen in de samenwerkingspartners, waaronder de twaalf Drentse gemeenten. De Omgevingsvisie Drenthe vervangt het tweede Provinciaal omgevingsplan (POPII) en is een integratie van vier wettelijk voorgeschreven planvormen; de provinciale ruimtelijke structuurvisie, het provinciaal milieubeleidsplan, het regionaal waterplan en het provinciaal verkeers- en vervoersplan. De Omgevingsvisie is in een interactief proces tot stand gekomen. Zowel bij de voorbereiding als bij het opstellen van de Omgevingsvisie zijn de samenwerkingspartners, maatschappelijke organisaties en de inwoners van Drenthe nauw betrokken. Het grondgebied van provincie Drenthe is opgedeeld in verschillende soorten gebieden, waarvoor elk eigen beleidsuitgangspunten of visies van toepassing zijn. Volgens de Visiekaart 2020 van provincie Drenthe, zoals te zien in de volgende figuur, is de projectlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'landbouwgebied', nader aangeduid als 'beekdal', 'complex stedelijke netwerken' en 'landbouwgebied plus'.

Uitsnede Visiekaart 2020 Omgevingsvisie Drenthe. Bron: Provincie Drenthe.

Binnen de landbouwgebieden is de landbouw de hoofdfunctie. Dit betekent dat de ruimtelijke ontwikkelingen geen nadelige invloed mogen hebben op de landbouwfunctie van het gebied. Daarnaast wordt gestreefd naar een waterhuishoudkundige inrichting die is afgestemd op de functie landbouw. In de landbouwgebieden plus krijgen agrarische bedrijven nog meer ruimte tot uitbreiding en/of schaalvergroting. De kernkwaliteiten spelen in deze gebieden een ondergeschikte rol. Dit betekent dat bij de belangenafweging het belang van de landbouw zwaarder weegt dan dat van de kernkwaliteiten. Er vindt wel een afweging tussen beide plaats. Wanneer de gewenste ontwikkeling niet kan samengaan met de aanwezige kernkwaliteiten, dient dat zorgvuldig te worden onderbouwd. De kernkwaliteiten zijn in de Omgevingsvisie opgenomen in aparte kaarten. Er zijn 6

DLV Bouw , Milieu en Techniek BV 10 april 2015 13 verschillende van belang zijnde kernkwaliteiten te onderscheiden: 1. Natuur. 2. Landschap. 3. Rust. 4. Aardkundige waarden. 5. Archeologie. 6. Cultuurhistorie.

Natuur: Voor wat betreft de kernkwaliteit Natuur is de locatie niet gelegen in een gebied dat nader op de kaart is aangeduid. Landschap: Vanuit de kernkwaliteit Landschap is de locatie gelegen in een gebied met de nadere aanduiding 'Beekdal'. De beekdalen zijn belangrijke verbindingen in de Ecologische Hoofdstructuur. In enkele beekdalsystemen is in een langjarig proces een omslag gemaakt van landbouw naar natuur, of zijn landbouw en natuur verweven. In veel beekdalen is landbouw de primaire functie. Ter plaatse is sprake van verweving van natuur en landbouw. Gezien de ligging in een landbouwgebied plus ligt de nadruk hier op landbouw. Met de voorgenomen ontwikkeling zal geen sprake zijn van tegenstrijdige belangen met de kernkwaliteit Landschap. Rust: Voor wat betreft de kernkwaliteit Rust is de locatie niet gelegen in een gebied dat nader op de kaart is aangeduid. Aardkundige waarden: Voor wat betreft de kernkwaliteit Aardkundige waarden is de locatie gelegen in een gebied met de nadere aanduiding 'Generiek beschermingsniveau: respecteren'. Hierbij dienen voorkomende landschappelijke en aardkundige waarden gerespecteerd te worden en geldt geen aanvullende bescherming. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de structuur van het landschap niet onevenredig veranderen. Er is daarmee geen sprake van een nadelige invloed op het landschap en mogelijk voorkomende waarden. Daarnaast betreft de omgeving een agrarisch landschap, waarin ontwikkeling van agrarische bedrijven centraal staat. Er zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van strijdige belangen met de kernkwaliteit Aardkundige waarden. Archeologie: De locatie is gelegen in een gebied dat voor wat betreft de kernkwaliteit Archeologie is aangemerkt als 'Verwachting toetsen - beekdal'. In de beekdalen is de trefkans op archeologische resten mogelijk hoger dan elders. Gemeente Coevorden heeft een eigen archeologiebeleid, waarin de verwachtingswaarden zijn opgenomen. Dit is nader behandeld in de paragraaf "Archeologie" (paragraaf 4.4.1) van deze onderbouwing. Cultuurhistorie: Vanuit de kernkwaliteit Cultuurhistorie is de locatie aangemerkt als 'Respecteren' en 'Cultuurhistorische Hoofdstructuur (CHHS)'. Het is van belang dat voorkomende cultuurhistorische waarden worden gerespecteerd en behouden. In de paragraaf "Cultuurhistorie" (paragraaf 4.4.2) wordt hier nader op ingegaan.

De voorgenomen ontwikkeling is niet tegenstrijdig met de verschillende belangen vanuit de kernkwaliteiten. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten zoals zijn gesteld in de Omgevingsvisie Drenthe 2014 van de provincie Drenthe.

14 10 april 2015 DLV Bouw , Milieu en Techniek BV 3.2.2 Provinciale Omgevingsverordening Drenthe In de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe van de provincie Drenthe zijn de beleidsuitgangspunten uit de omgevingsvisie vertaald in bindende voorschriften. In de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe zijn regels opgenomen betreffende uitbreiding van een agrarisch bedrijf. Deze regels hebben echter voornamelijk betrekking op nieuwvestiging, uitbreiding, verplaatsing of omschakeling van/naar intensieve veehouderijen. Gezien het in onderhavig geval een grondgebonden bedrijf betreft, en daarmee geen sprake is van nieuwvestiging, uitbreiding, verplaatsing of omschakeling van/naar een intensieve veehouderij, past de voorgenomen uitbreiding binnen de uitgangspunten uit de verordening. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten van de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Coevorden De ontwikkeling in het plangebied sluit aan bij de Structuurvisie Coevorden 2012-2022 die is vastgesteld op 10 december 2013. De gemeente geeft in de structuurvisie aan dat zij de landbouw als grootste grondgebruiker een warm hart toedraagt. De landbouw is een belangrijke partij als het gaat om de vorming en instandhouding van het landschap, de lokale werkgelegenheid en de leefbaarheid. De vraag naar schaalvergroting wil de gemeente zoveel mogelijk ondersteunen. Er wordt gepleit voor maatwerk en een goede landschappelijke inpassing. Daar waar schaalvergroting en behoud van landschap, natuurwaarden en cultuurhistorie niet samen gaan worden uitwijkmogelijkheden geboden naar gebieden in het zuidwesten van de gemeente die geschikt geacht worden voor grootschalige landbouw en innovatieve agrarische ontwikkelingen. Landbouw heeft in deze gebieden het primaat. In de structuurvisie ligt de projectlocatie in een gebied waarin grootschalige agrarische ontwikkeling mogelijk is. In de volgende figuur is de betreffende kaart weergegeven met een aanduiding van het projectgebied.

Kaart structuurvisie Coevorden. Bron: Gemeente Coevorden.

DLV Bouw , Milieu en Techniek BV 10 april 2015 15 Gesteld kan worden dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidsuitgangspunten uit de Structuurvisie Coevorden van gemeente Coevorden.

3.3.2 Bestemmingsplan "Buitengebied" Op de projectlocatie is het beleid uit het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Coevorden, vastgesteld door de gemeenteraad op 9 december 2014, onverkort van toepassing. Het bestemmingsplan biedt het college van Burgemeester en Wethouders de mogelijkheid het agrarisch bouwvlak te vergroten tot maximaal 3 hectare. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de bedrijfsomvang deze maximale maat niet overschrijden. Het bestemmingsplan maakt echter geen tweede bedrijfswoning mogelijk. Hiertoe is maatwerk noodzakelijk, waarbij de noodzaak van de tweede woning nader dient te worden onderbouwd. Hiertoe is bij de gemeente reeds een motivatie overlegd. Hierin is in het kort het volgende omschreven: Een eerste bedrijfswoning is bij een veehouderij vooral van belang voor de toezichthoudende functie op de bedrijfsvoering, met name buiten de gebruikelijke arbeidsuren. Bij storingen op een veehouderijbedrijf kan, via alarmering, adequaat worden gereageerd door degene die verantwoordelijk is voor de bedrijfsvoering. Een constant toezicht speelt bij varkens- en pluimveehouderijen vaak een kleinere rol dan bij melkvee-, zoogkoeien- en schapenhouderijen, waar met name geboortes een cruciale rol spelen. Met name bij zeer grote melkveehouderijbedrijven is een tweede bedrijfswoning denkbaar. De toezichthoudende functie buiten de reguliere werktijden is hierbij in feite doorslaggevend. Een bedrijf moet van zodanige aard en omvang zijn dat een doelmatige voortzetting ervan blijvend wordt bedreigd door het ontbreken van huisvestingsmogelijkheden voor een tweede arbeidskracht. Het aspect toezicht buiten de normale werktijden dient zodanig groot te zijn dat die functie redelijkerwijs niet door één persoon is te volbrengen. Bij grote melkveehouderijen kalft er gemiddeld elke dag wel een koe, dus ook vaak 's nachts. Het is dan niet reëel dat in een dergelijke situatie van bijvoorbeeld een driemansbedrijf het nachtelijke werk op de schouders van één persoon terecht komt, namelijk die uit de eerste bedrijfswoning. Gezien ter plaatse sprake is van een grote melkveehouderij, een duurzaam en gezond meermansbedrijf, is het niet redelijk dat één persoon verantwoordelijk is voor het nachtelijke werk. Om deze reden is een tweede bedrijfswoning ter plaatse noodzakelijk.

3.3.3 Notitie Ruimtelijke Kwaliteit Op 9 december 2014 heeft de gemeente Coevorden de Notitie Ruimtelijke Kwaliteit vastgesteld. De Notitie Ruimtelijke Kwaliteit (NRK) is aan de planregels van het bestemmingsplan buitengebied gekoppeld, dat betekent dat hij voor bepaalde ontwikkelingen verplicht moet worden toegepast. De NRK vormt een gedeeltelijke vervanging van de welstandsnota. De spelregels waaraan de landschappelijke inpassing, orientatie, erf-(situatie) en indeling van nieuwe of vernieuwde bebouwing van particulieren en ondernemers moeten voldoen, worden in deze notitie ruimtelijke kwaliteit helder en beeldend op een rij gezet. Voor toetsing van de overige aspecten (hoofdvorm, materiaal- en kleurgebruik) geldt de welstandsnota. Per landschapstype: essenlandschap, beekdallandschap, ontginningenlandschap of randveenontginning of verschijnen de toetsingscriteria waaraan een erfinrichtingsplan moet voldoen.

16 10 april 2015 DLV Bouw , Milieu en Techniek BV De locatie is gelegen in een beekdallandschap. Ten aanzien van beekdallandschappen wordt het volgende gesteld: "Kenmerk van het beekdallandschap is het ontbreken van bebouwing. Slechts sporadisch, vaak op de hogere delen komt van oudsher bebouwing voor. Vanwege het overstromingsrisico was het beekdal niet geschikt voor bebouwing. Relatief veel bebouwing is daarom naoorlogs. Deze bebouwing ligt vaak verspreid en is opgenomen in kleine bosjes of het gebied heeft meer het karakter van een ontginningslandschap met lintbebouwing aan de weg. Door ruilverkaveling zijn veel waterlopen gekanaliseerd en is het waterpeil onder controle gekomen. Tegenwoordig wordt het oorspronkelijke verloop van veel beken weer hersteld. Ambitie erven in het beekdallandschap: Openheid rondom de beek behouden / creëren Waar mogelijk door natuurontwikkeling beekdal versterken Karakteristieke verkavelingspatroon als uitgangspunt nemen Gradiënten naar de hogere gronden behouden Op hogere delen halfopen landschap versterken (afwisseling openheid en singels) Zichtlijnen van en naar beekdal behouden."

Voor erfinrichtingsplannen zijn specifieke voorwaarden opgenomen bij verschillende ontwikkelingen. Deze randvoorwaarden zijn meegenomen in het landschappelijk inrichtingsplan zoals dat voor dit initiatief is opgesteld. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2). Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling wordt voldaan aan het gestelde in de Notitie Ruimtelijke Kwaliteit van gemeente Coevorden.

DLV Bouw , Milieu en Techniek BV 10 april 2015 17 Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en Milieuaspecten

De uitvoerbaarheid van een ruimtelijk plan of project moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het project. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient eerst inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt zijn in gebruik als agrarisch grasland. Uit ervaring blijkt dat deze gronden nagenoeg altijd schoon zijn, mits geen boomgaarden aanwezig zijn geweest en geen sloten zijn gedempt. In onderhavig geval is geen sprake van gedempte sloten en/of aanwezige boomgaarden, ook niet in het verleden. Tevens zijn op de projectlocatie, zowel in de huidige situatie als in het verleden, geen bodemverontreinigende activiteiten bekend. Hiermee kan worden aangenomen dat de projectlocatie waarschijnlijk schoon is, waarmee geen sprake is van een verwachtte verontreiniging. Voorafgaand aan de bouw van de gewenste bedrijfswoning zal eveneens een bodemonderzoek worden uitgevoerd. Dit zal worden uitgevoerd zodra het ontwerp van de woning gereed is.

4.1.2 Milieuzonering Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen: 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen); 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

18 10 april 2015 DLV Bouw , Milieu en Techniek BV 4.1.2.1 Milieuzonering vanuit de projectlocatie Met de voorgenomen ontwikkeling wordt een melkveehouderij uitgebreid. In de VNG handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' zijn ten aanzien van een melkveehouderij richtafstanden opgenomen ten aanzien van geluid, geur, fijn stof en gevaar. Als binnen deze afstanden gevoelige objecten gelegen zijn veroorzaakt het bedrijf mogelijk hinder aan deze gevoelige objecten en is een nadere motivatie noodzakelijk waarom de ontwikkeling geen hinder veroorzaakt. De grootste richtafstand uit de VNG handreiking bedraagt 100 meter (voor geur, in afwijking van de 50 meter voor het buitengebied vanuit de Wet geurhinder en veehouderij). De dichtstbijzijnde burgerwoning (gevoelig object) bevindt zich op ongeveer 1.100 meter van de projectlocatie (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak). Hiermee is het dichtstbijzijnd gevoelig object ver genoeg van de projectlocatie gelegen en wordt door de voorgenomen ontwikkeling geen hinder veroorzaakt.

4.1.2.2 Milieuzonering ten aanzien van de projectlocatie Als bij een inrichting nieuwe gevoelige objecten worden opgericht in het kader van geur, geluid, luchtkwaliteit of externe veiligheid, dan mag dit gevoelig object geen hinder ondervinden van eventueel omliggende hinder veroorzakende inrichtingen.Tevens mag de ontwikkeling van een nieuw gevoelig object geen belemmering zijn van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestemmingen. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal een gevoelig object worden opgericht. De dichtstbijzijnde agrarische bedrijfslocatie betreft een melkveehouderij. Ten aanzien van dit bedrijf is als grootste richtafstand (voor geur) opgenomen van 100 meter. De projectlocatie is op een afstand van ongeveer 965 meter van het betreffende bedrijf gelegen (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak). Hiermee wordt aan de richtafstand voldaan en kan worden gesteld dat geen hinder van dit bedrijf wordt ondervonden en dat geen bedrijven en/of bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt. Nabij de locatie is een mestopslag gelegen (zie volgende figuur). Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een gevoelig object opgericht (tweede bedrijfswoning). Voor wat betreft de opslag van mest geldt een richtafstand van 50 meter. Zoals te zien in de volgende figuur is de mestopslag op meer dan 50 meter van de nieuwe woning gelegen en zal hiervan geen hinder worden ondervonden. De mogelijkheden van de mestopslag zullen hiermee eveneens niet worden beperkt.

DLV Bouw , Milieu en Techniek BV 10 april 2015 19 Luchtfoto met betreffende mestopslag en contour 50 meter. Bron: Google; DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V.

4.1.3 Geur De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd. De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij. Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding met dieren zonder geuremissiefactor. Hierbij dienen de gestelde vaste afstanden aangehouden te worden. Het dichtstbijzijnd geurgevoelig object (gemeten van emissiepunt tot gevel gevoelig object) is gelegen op ongeveer 1.100 meter. Op een afstand van ongeveer 965 meter is de

20 10 april 2015 DLV Bouw , Milieu en Techniek BV dichtstbijzijnde agrarische bedrijfswoning gelegen. Dit is echter geen geurgevoelig object. Hiermee wordt aan de gestelde afstanden voldaan en zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredige geurhinder worden veroorzaakt. Daarnaast wordt bij de voorgenomen ontwikkeling een nieuwe bedrijfswoning opgericht. Een agrarische bedrijfswoning bij een veehouderij is geen geurgevoelig object. Wel dient aan de vaste afstanden te worden voldaan. Deze bedragen 50 meter van de gevel van de woning tot het emissiepunt van het dierenverblijf bij een ander bedrijf en 25 meter van de gevel van de woning tot de dichtstbijzijnde gevel van een dierenverblijf bij een ander bedrijf. De dichtstbijzijnde veehouderij is gelegen op een afstand van ongeveer 965 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak). Hiermee wordt ruimschoots aan de vaste afstanden voldaan.

4.1.4 Luchtkwaliteit De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen). 3 3 De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m (µg/m ) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO ). Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: 2 zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een bedrijf met een loods en een nieuwe bedrijfswoning. Daarnaast zullen nieuwe voorzieningen voor voeropslag worden opgericht. De ontwikkeling heeft geen uitstoot van fijn stof en/of stikstofoxiden tot gevolg. De achtergrondconcentratie zal daarmee niet toenemen. Gezien3 geen sprake is van een toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden is sprake van een NIBM-project. Ter plaatse zal een bedrijfswoning worden opgericht. Hierbij dient aangetoond te worden dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De achtergrondconcentratie ter plaatse bedraagt, volgens gegevens van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) zoals weergegeven in de volgende figuur, 18,2 µg/m . Dit staat gelijk aan een voldoende woon- en leefklimaat. Er is sprake van een voldoende woon- en leefklimaat. Zolang geen sprake is van een slecht woon- en leefklimaat is sprake van een aanvaardbare situatie op het gebied van fijn stof.

DLV Bouw , Milieu en Techniek BV 10 april 2015 21 Kaart achtergrondconcentratie fijn stof. Bron: Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM).

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten zijn.

4.1.5 Geluid De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie. De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen: 1. Woningen. 2. Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal). 3. Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen. Het aantal verkeersbewegingen zal bij de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.3.2). Tevens is een goede ontsluiting aan de Nijlandsweg gerealiseerd, waarbij op eigen terrein voldoende gelegenheid is om te keren en parkeren. Hiermee zal de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door vrachtverkeer niet verder toenemen. Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidoverlast veroorzakende inrichtingen opgericht. Hiermee is geen sprake van een toename van het eventueel veroorzaakte industrielawaai van de projectlocatie aan de omgeving.

22 10 april 2015 DLV Bouw , Milieu en Techniek BV Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een nieuwe agrarische bedrijfswoning opgericht. Echter, gezien de grote afstand tot mogelijke geluidsbronnen en de aard van de Nijlandsweg wordt niet verwacht dat de geluidsbelasting op de gevel de wettelijke norm zal overschrijden. Hiermee zijn ten aanzien van geluid geen belemmeringen te verwachten.

4.1.6 Externe veiligheid Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen een risicocontour en/of het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen de risicocontour en/of het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd. Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.

4.1.6.1 Transport (spoor-, vaar- en autowegen) Voor ruimtelijke plannen zijn spoorwegen, vaarwegen en autowegen risicorelevant als er binnen een zone van 200 meter vanaf de transportas een ontwikkeling gepland wordt. Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het doorgaand verkeer dient plaats te vinden aan de hand van de circulaire “Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (ministeries van VROM, BZK en VenW)” uit 2004 en de wijziging daarop van 1 augustus 2008, waarin grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico zijn opgenomen. Daarnaast kent de circulaire de verantwoordingsplicht van het groepsrisico. Indien binnen het invloedsgebied (binnen 200 meter vanaf de as van de transportroute) nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien en er een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico of een significante stijging van het groepsrisico optreedt, dient bij de vaststelling van het RO-besluit, het groepsrisico te worden verantwoord. Nabij de planlocatie (binnen een afstand van 200 meter) zijn geen transportroutes waarover mogelijk transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt gelegen. De snelweg (Rijksweg A37) is gelegen op een afstand van ongeveer 810 meter.

4.1.6.2 Transport- en buisleidingen Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) met de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden aangehouden moeten worden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is hierbij in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). In het 'Handboek buisleidingen in bestemmingsplannen' (VROM, 19 maart 2010

DLV Bouw , Milieu en Techniek BV 10 april 2015 23 geactualiseerd) staan in bijlage 6 inventarisatieafstanden genoemd. Voor de inventarisatie van de bebouwing is een bepaalde afstand waarbinnen een inventarisatie noodzakelijk wordt geacht. De inventarisatieafstand loopt uiteen van 45 meter bij een leidingdiameter van 4 inch en een druk van 40 bar tot 580 meter bij een leidingdiameter van 42 inch en een druk van 80 bar. Deze afstanden gelden aan weerszijden van de betreffende leiding. In de Structuurvisie Buisleidingen 2012-2035, zoals vastgesteld op 12 oktober 2012, zijn de invloedsgebieden van buisleidingen voor transport weergegeven. Indien binnen de invloedsgebieden ontwikkelingen plaatsvinden dient het groepsrisico te worden verantwoord. Het plangebied is niet binnen een invloedsgebied van een buisleiding gelegen. De dichtstbijzijnde buisleiding is gelegen op een afstand van ongeveer 1.300 meter.

4.1.6.3 Plaatsgebonden risico In onderhavige situatie is sprake van uitbreiding van een melkveehouderij. Een melkveehouderij veroorzaakt zelf vaak geen risico's voor de woon- en leefomgeving in het kader van externe veiligheid en is daarom vaak geen Bevi inrichting, mits geen risicovolle elementen worden opgericht als propaantanks, koelinstallaties of vergistingsinstallaties. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van dergelijke risicovolle installaties, waarmee het bedrijf geen Bevi inrichting is en geen risico's aan de directe omgeving zal veroorzaken. Naast het feit dat een inrichting geen onevenredige risico's voor de woon- en leefomgeving mag veroorzaken, mag-6 een gevoelige inrichting (waar veelvuldig mensen aanwezig zijn) ook geen hinder ondervinden van mogelijk in de omgeving aanwezige inrichtingen. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven in vastgelegde risicocontouren. Deze risicocontouren worden bepaald aan de hand van de kans dat zich in een gebied een ongeval met fatale afloop voordoet.-6 Binnen de risicocontouren is de kans gelijk aan of groter dan 1 op 1 miljoen (10 ) per jaar dat zich een ongeval voordoet met een fatale afloop. Indien een ontwikkeling plaatsvindt binnen een risicocontour dan dient het plaatsgebonden risico te worden verantwoord. Volgens de Risicokaart, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet binnen de risicocontour (10 per jaar) gelegen van een mogelijke risicobron.

24 10 april 2015 DLV Bouw , Milieu en Techniek BV -6

Risicokaart. Bron: Interprovinciaal overleg (IPO).

Gezien de planlocatie niet binnen een risicocontour (10 per jaar) van een risicobron is gelegen, zijn ten aanzien van het plaatsgebonden risico geen belemmeringen te verwachten. Nabij de locatie, niet weergegeven op de Risicokaart, is een (bovengrondse) hoogspanningsleiding gelegen. De locatie is echter buiten het invloedsgebied van deze hoogspanningsleiding gelegen. Daarnaast heeft de gemeente aangegeven dat deze hoogspanningsleiding in 2018 zal komen te vervallen en door de netwerkbeheerder zal worden verwijderd. Deze zal dus niet leiden tot onevenredige veiligheidsrisico's voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.1.6.4 Groepsrisico Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de planlocatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen. De planlocatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.

4.1.7 Overstromingsgebieden Er is sprake van een overstromingsrisico zodra een onbeheersbare hoeveelheid water de polder instroomt. Dat kan in deze regio zijn vanuit een van de grote rivieren en/of een (voormalige) zeearm. Bijvoorbeeld als er een gat in een waterkering ontstaat of als er over een grote lengte zoveel water over de dijken loopt dat zandzakken en/of andere noodmaatregelen de instroom niet stoppen. Een fors lekkende of overlopende sluisdeur, zonder dat een onbeheersbare situatie ontstaat, is dus geen overstroming. Water op het land door hevige regenval is geen overstroming, maar wateroverlast. Er is sprake van inundatie als land bewust onder water wordt gezet.

DLV Bouw , Milieu en Techniek BV 10 april 2015 25 De planlocatie is niet in een overstromingsgebied gelegen.

4.1.8 Lichthinder In melkveestallen wordt de laatste jaren steeds meer verlichting toegepast. Tezamen met hogere goot- en nokhoogtes en de toepassing van open zijgevels kan dit leiden tot meer lichtuitstoot naar de omgeving. Omwonenden kunnen hier hinder van ondervinden. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat een lichtbron effecten kan hebben op de flora en fauna in de omgeving. Om overlast te voorkomen dient daarom lichthinder zoveel mogelijk te worden tegengegaan. De bestaande stallen zijn al dusdanig ingericht dat lichthinder zoveel mogelijk wordt voorkomen. De nieuwe bebouwing zal volgens een zelfde indeling worden opgericht. Er zal worden voorzien in erfbeplanting die de lichtuitstraling naar de omgeving zal beperken. Daarnaast is de afstand tot woningen van derden dusdanig groot dat geen onevenredige lichthinder zal worden ondervonden. Daarnaast is in het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Coevorden het volgende opgenomen: "nieuwe stallen mogen uitsluitend worden gerealiseerd, indien de lichtsterkte binnen niet meer dan 150 lux bedraagt dan wel de stal tussen 20.00 uur en 06.00 uur is voorzien van voorzieningen die de lichtuitstraling naar buiten met tenminste 90% reduceren." Aan deze voorwaarde zal, indien in de toekomst sprake zal zijn van nieuwe stallen, moeten worden voldaan. Hiermee is geborgd dat ook in de toekomst geen sprake zal zijn van onevenredige lichthinder. Hiermee zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige lichthinder aan de omgeving.

4.1.9 Laagvliegroute Ter plaatse geldt een laagvliegroute voor vliegverkeer. Naast de andere daar voorkomende bestemmingen geldt dat de laagvliegroute in stand gehouden moet worden. Hierbij geldt de bepaling dat geen bouwwerken van meer dan 40 meter hoog opgericht mogen worden. Dit zal bij de voorgenomen ontwikkeling niet het geval zijn. Met de voorgenomen ontwikkeling zal de laagvliegroute niet worden beperkt.

4.1.10 Voortoets MER-beoordeling

4.1.10.1 Algemeen Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

26 10 april 2015 DLV Bouw , Milieu en Techniek BV 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten. of 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

4.1.10.2 Dit project Dit project voorziet in uitbreiding van een melkveehouderij met een nieuw wagenberging/jongveestal, een nieuwe bedrijfswoning en nieuwe voorzieningen voor voeropslag. De beoordelingsplicht geldt vanaf een toename van 200 melkkoeien en 140 stuks jongvee en/of 2.000 woningen. Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan. 1. Kenmerken van het project: Het betreft een project van geringe omvang. Het aantal dieren zal bij de voorgenomen ontwikkeling niet toenemen. Wel zal het bestaande jongvee (deels) worden gehuisvest in de nieuwe jongveestal. Dit aantal zal de drempelwaarde echter niet overschrijden. Tevens zal het aantal te bouwen woningen zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten. Er is binnen het project slechts gering sprake van gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De productie van afvalstoffen beperkt zich tot een geringe hoeveelheid mest. Onevenredige verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen. 2. Plaats van het project: Het project is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. 3. Kenmerken van het potentiële effect: De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Een uitzondering hierop vormt de toename van ammoniakemissie uit de dierverblijven en ammoniakdepositie op beschermde natuurgebieden in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling zal geen toename van de ammoniakemissie tot gevolg hebben en daarmee heeft deze geen nadelige effecten op beschermde natuurgebieden. In de uitgevoerde haalbaarheidsonderzoeken en de toetsing van haalbaarheidsaspecten in deze onderbouwing komen ook geen effecten op te beschermen waarden in of in de omgeving van het projectgebied naar voren. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

DLV Bouw , Milieu en Techniek BV 10 april 2015 27 4.2 Ecologie

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.

4.2.1 Gebiedsbescherming De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten en het Verdrag van Ramsar verwerkt. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd: 1. Natura 2000 gebieden (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden). 2. Beschermde Natuurmonumenten. 3. Wetlands.

Naast deze drie soorten gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 1. Vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden. 2. Verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden. 3. Verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.

Daarnaast is het bij uitbreiding van agrarische bedrijven van belang te kijken naar de invloed op mogelijke (zeer) kwetsbare gebieden in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij, de zogenaamde Wav-gebieden. Dit zijn voor verzuring gevoelige gebieden waarbij toename van de uitstoot van ammoniak op deze gebieden kan leiden tot een onevenredige aantasting ervan.

4.2.1.1 Natura 2000, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands Natura 2000 gebieden: De Natura 2000 gebieden bestaan uit de Vogelrichtlijngebieden en de Habitatrichtlijngebieden. Vogelrichtlijngebieden: De Vogelrichtlijn heeft tot doel alle in het wild levende vogelsoorten in stand te houden. Het gaat niet alleen om de vogels zelf, maar ook om hun eieren, nesten en leefgebieden die voorkomen op het Europese grondgebied van de lidstaten. Na de publicatie van deze richtlijn in 1979 kregen de lidstaten twee jaar de tijd om de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te laten treden om aan de bepalingen en dus de doelstelling van deze richtlijn te voldoen. Bij dit laatste gaat het globaal om twee zaken: enerzijds het implementeren van de richtlijnen binnen de Nederlandse regelgeving en anderzijds de aanwijzing van speciale beschermingszones. In 2000 heeft Nederland een aanvullende lijst van gebieden die zijn

28 10 april 2015 DLV Bouw , Milieu en Techniek BV aangewezen als speciale beschermingszone bij de Europese commissie ingeleverd. Habitatrichtlijngebieden: De Habitatrichtlijn richt zich op de biologische diversiteit door instandhouding van natuurlijke habitat en wilde flora en fauna na te streven. Centraal staat daarbij het behoud en herstel van deze natuurlijke habitat en wilde dier- en plantensoorten van communautair belang. Hiervoor wordt een Europees ecologisch netwerk gevormd door middel van de aanwijzing van speciale beschermingszones. Daarnaast regelt de Habitatrichtlijn ook soortenbescherming. Deze aanwijzingsprocedure, die verschilt van die in de Vogelrichtlijn, is nog niet afgerond en de aangemelde gebieden hebben nog geen definitieve status. Doch moeten sinds 1 februari 2009 ook worden opgenomen in vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet. Beschermde Natuurmonumenten: Beschermde Natuurmonumenten zijn gebieden die in belangrijke mate bijdragen aan de internationale doelstellingen voor het behoud van de biodiversiteit. Met de intrede van de Natura 2000 gebieden zijn de gebieden welke overlappen met een aanwijzing als Natura 2000 gebied komen te vervallen. Er zijn echter gebieden zonder aanwijzing als Natura 2000 gebied, welke bescherming behoeven. Een planologische bescherming (door het bestemmen als bos- en/of natuurgebied) is niet voldoende, omdat deze geen bescherming biedt tegen wijzigingen in de omgeving als stikstofdepositie, ammoniakdepositie of wijzigingen in de waterhuishouding. Bescherming van Beschermde Natuurmonumenten vindt daarom plaats middels de Natuurbeschermingswet. Wetlands: Op 2 februari 1971 is de Ramsar-conventie ondertekend. In Nederland is dit "Verdrag van Ramsar" op 23 september 1980 in werking getreden. Het Verdrag van Ramsar is gericht op het behoud van watergebieden van internationale betekenis, met name als verblijfplaats voor watervogels. Het toepassingsgebied van het Verdrag van Ramsar is het grondgebied van de partijen, hetgeen de territoriale zee omvat. Een belangrijke verplichting van de partijen bij het Verdrag van Ramsar is het aanwijzen van watergebieden die in aanmerking komen voor opname in een lijst van watergebieden met internationale betekenis. Wetlands hebben verschillende functies, namelijk: Wetlands zijn onmisbaar voor watervogels, zoals eenden, zwanen, ganzen en steltlopers, vooral als ze op internationale trekroutes van deze vogels liggen, en voor andere dieren die van water afhankelijk zijn. In ondiepe kustzones zijn wetlands de kraamkamer voor vissen en andere zeedieren. De gebieden worden gebruikt voor de visserij en scheepvaart, vormen een buffer tegen overstromingen, zorgen voor drinkwater (zoals in de Biesbosch) en kunnen worden gebruikt voor oeverrecreatie en als woonomgeving.

In Nederland zijn de Wetlands aangewezen als Natura 2000 gebieden, waarmee zij beschermd worden middels de Natuurbeschermingswet. Een ontwikkeling mag geen toename van de stikstofdepositie op een beschermd natuurgebied hebben. Bij de voorgenomen ontwikkeling neemt het aantal dieren niet toe, waarmee de ammoniakuitstoot van het bedrijf eveneens niet zal toenemen. Ook zal het aantal verkeersbewegingen niet onevenredig toenemen, waarmee de uitstoot van stikstofoxiden niet zal toenemen. Hiermee zal de stikstofdepositie op beschermde natuurgebieden niet toenemen en zullen geen van deze gebieden onevenredig worden geschaad.

DLV Bouw , Milieu en Techniek BV 10 april 2015 29 4.2.1.2 Ecologische Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een netwerk van grote en kleine natuurgebieden waarin de natuur (plant en dier) voorrang heeft en wordt beschermd. Daarmee wordt voorkomen dat natuurgebieden geïsoleerd komen te liggen en planten en dieren uitsterven, waardoor natuurgebieden hun waarde zouden verliezen. De EHS wordt gezien als de ruggengraat van de natuur. De EHS bestaat uit: Bestaande natuurgebieden, reservaten, natuurontwikkelingsgebieden en verbindingszones hiertussen. Landbouwgebieden met mogelijkheden voor agrarisch natuurbeheer (beheersgebieden). Grote wateren (zoals de kustzone van de Noordzee, het IJsselmeer en de Waddenzee).

Een Ecologische Verbindingszone (EVZ) is een verbinding tussen natuurgebieden (met nieuwe of herstelde natuur). Ecologische Verbindingszones worden aangelegd om migratie van dieren en planten tussen verschillende natuurgebieden mogelijk te maken. De ligging van een projectlocatie binnen de EHS (met bijbehorende beheersgebieden) of een EVZ betekent een beperking in de ontwikkelingsmogelijkheden. Het uitgebreide netwerk van natuurgebieden mag niet in onevenredige mate worden verstoord. In enkele gevallen wordt uitbreiding of ontwikkeling in of nabij een natuurgebied toegestaan, mits de geschade natuur op passende wijze wordt gecompenseerd. Zoals te zien in de volgende figuur is de projectlocatie niet in de EHS of een EVZ gelegen.

Ecologische Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones. Bron: Provincie Drenthe.

Gezien de projectlocatie niet in de EHS of in een EVZ is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het project de

30 10 april 2015 DLV Bouw , Milieu en Techniek BV ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.2.1.3 Kwetsbare gebieden ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de nieuwe ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen. Deze nieuwe regelgeving kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken. De projectlocatie is niet in een Wav-gebied of een zone van 250 meter daaromheen gelegen. Hiermee zullen geen Wav-gebieden onevenredig worden aangetast met de voorgenomen ontwikkeling.

4.2.2 Soortenbescherming Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen of projecten negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk projectgebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en/of elk projectgebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor alle aanwezige flora en fauna geldt de zorgplicht ex artikel 2 van de Flora- en faunawet, die van toepassing is op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten. Op grond hiervan dient men zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te handelen op een wijze waarop nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen worden voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het tijdig maaien van taluds of het uitvoeren van (graaf)werkzaamheden buiten het broedseizoen. Bij realisatie van dit project zal deze zorgplicht in acht worden genomen. In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee wordt voorliggend project echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde Wro-besluit mogelijk zijn. De Flora- en faunawet maakt onderscheid in verschillende categorieën waarin de beschermde soorten flora en fauna zijn onderverdeeld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende categorieën: Soorten van lijst 1 van de Flora- en faunawet. Soorten van lijst 2 en/of 3 van de Flora- en faunawet. Soorten van de Rode Lijst van het ministerie van EL&I.

Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 1 van de Flora- en faunawet staan geldt een vrijstelling. Bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen is het voor deze soorten niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen. Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 2 en/of 3 van de flora- en faunawet staan

DLV Bouw , Milieu en Techniek BV 10 april 2015 31 geldt dat deze ontheffingsplichtig zijn. Het is echter niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen wanneer mitigerende en compenserende maatregelen worden getroffen. Dit houdt in dat maatregelen moeten worden getroffen om mogelijke schade te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken. Voor mogelijk voorkomende soorten die op de rode lijst van het Ministerie van EL&I staan geldt dat deze soorten, zolang zij niet in een van de andere bijlagen uit de Flora- en faunawet (inclusief vogel- en habitatrichtlijn), geen juridische bescherming genieten en dat geen ontheffing nodig is. Daarnaast zijn voor vogels richtlijnen opgenomen vanuit de Vogelrichtlijn. Alle vogels zijn namelijk beschermd in het kader van de vogelrichtlijn. Werkzaamheden in en in de omgeving van het projectgebied tijdens de broedtijd (15 maart -15 juli) zullen sterke negatieve effecten hebben op de meeste vogelsoorten door vernietiging van broedplaatsen en verstoring van reproductie. Werkzaamheden in deze periode zijn dan ook niet toegestaan. Indien broedvogels binnen het broedseizoen worden verstoord, wordt wettelijk gezien geen ontheffing verleend. Buiten het broedseizoen kan wel ontheffing worden verleend. Tevens zijn voor enkele soorten richtlijnen opgenomen vanuit de Habitatrichtlijn. Voor deze soorten zijn beschermde gebieden aangewezen (Natura 2000). Bescherming van deze soorten vindt plaats door de gebiedsbescherming. De grond op de projectlocatie bestaat voornamelijk uit grasland en grond behorend bij een agrarisch erf en is regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde soorten planten bevinden. Hiermee kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen bedreigde soorten planten worden aangetast. Binnen het projectgebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden. Hierdoor kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen beschermde diersoorten worden aangetast. Binnen het projectgebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. Om te voorkomen dat mogelijk toekomstige broedplaatsen worden aangetast dienen de werkzaamheden buiten het broedseizoen te worden uitgevoerd. De werkzaamheden zullen dan ook buiten het broedseizoen plaatsvinden, waarmee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen vogels en broedplaatsen worden aangetast.

4.3 Verkeer en parkeren

Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.

4.3.1 Ontsluiting Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Nijlandsweg. De projectlocatie is voorzien van twee inritten welke aansluiten op de Nijlandsweg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden. Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid. Vanuit gemeentelijk beleid worden maximaal 2 inritten toegestaan. Indien het noodzakelijk is

32 10 april 2015 DLV Bouw , Milieu en Techniek BV bij de nieuwe bedrijfswoning te voorzien in een nieuwe inrit dan zal in overleg met de gemeente worden gezocht naar een passende oplossing.

4.3.2 Verkeersbewegingen Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van uitbreiding van het aantal dieren. Het aantal bedrijfsmatige verkeersbewegingen voor het houden van dieren zal hiermee niet toenemen. De nieuwe bedrijfswoning heeft geen toename van het aantal bedrijfsmatige verkeersbewegingen tot gevolg. Er zullen, gezien ter plaatse toezicht gehouden kan worden en meer medewerkers ter plaatse aanwezig zijn en niet eerst naar de bedrijfslocatie toe hoeven, juist minder bedrijfsmatige verkeersbewegingen ontstaan. Het aantal privé verkeersbewegingen zal wellicht toenemen, maar dit is slechts in geringe mate en wordt gecompenseerd door de afname in bedrijfsmatige verkeersbewegingen. Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate zal toenemen.

4.3.3 Infrastructuur Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de bestaande infrastructuur. Hierbij is het van belang de bestaande infrastructuur zoveel mogelijk te behouden en, waar mogelijk, te versterken. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

4.3.4 Parkeren In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.4 Archeologie en cultuurhistorie

4.4.1 Archeologie Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Het verdrag van Malta is in 2003 in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden. De gemeente Coevorden heeft een eigen archeologiebeleid vastgesteld, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem in beeld is gebracht op een

DLV Bouw , Milieu en Techniek BV 10 april 2015 33 archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de waarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek. Zoals te zien op de archeologische verwachtingskaart, welke is weergegeven in de volgende figuur, is de projectlocatie gelegen in een gebied met een lage verwachtingswaarde.

Archeologische verwachtingswaarde. Bron: Gemeente Coevorden.

Ten aanzien van gebieden met een lage verwachtingswaarde stelt de gemeente het volgende in haar beleid: "Deze gebieden betreffen modern bebouwd gebied, woonwijken na 1945, verstoorde gebieden en gebieden die op grond van hun landschappelijke en bodemkundige situering weinig kansrijk zijn op het aantreffen van archeologische resten. Geen onderzoek noodzakelijk."

Gezien de ligging in een gebied met een lage verwachtingswaarde wordt aanvullend onderzoek niet noodzakelijk geacht. Mochten tijdens de werkzaamheden alsnog vondsten worden gedaan dan zal dit terstond aan het bevoegd gezag worden gemeld.

4.4.2 Cultuurhistorie Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang. Om de cultuurhistorisch waardevolle elementen in beeld te brengen is de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) opgesteld. Zwinderen is een dorp in de gemeente Coevorden (tot 1998 Oosterhesselen) ten zuidwesten van Oosterhesselen, ten zuiden van , ten oosten van Hoogeveen en Hollandscheveld, ten noordwesten van Coevorden en ten westen van . Ten noorden ervan ligt de Zwindersche Esch, ten zuidwesten het uitgestrekte Zwindersche Veld met daarin de nieuwe nederzetting Nieuw-Zwinderen aan het Kanaal Coevorden-Zwinderen en ten zuiden van , doorsneden door het Zwindersche Kanaal. Zwinderen zelf is gelegen aan de

34 10 april 2015 DLV Bouw , Milieu en Techniek BV Verlengde Hoogeveensche Vaart. Dit kanaal is omstreeks 1850 aangelegd. De plaatsnaam is mogelijk samengesteld uit "zwin" (waterloop, geul of kreek) en "horne" (hoek), wat betekent dat de naam mogelijk "hoek aan de natuurlijke waterloop" kan betekenen. Een andere mogelijkheid is dat de plaatsnaam mogelijk is samengesteld uit "zwin" en "heri" of "hara", wat een betekenis heeft van "met bos begroeide hoogte". In 1217 werd het dorp Zwinderen voor het eerst beschreven. In Zwinderen lagen in de Middeleeuwen enkele geestelijke goederen. In 1615 werd namelijk de leenrechtigheid, die het klooster Dikninge had op het erf Oldenhuis, voor 120 gulden afgekocht door een familie, die zich Oldenhuis is gaan noemen. In de 17e eeuw telde Zwinderen vier boerderijen (volle erven) en een scheperij. Aan het eind van de 18e eeuw waren dit er, door intensivering van de landbouw in Drenthe, bijna vier keer zo veel (bron: Wikipedia). De grootschalige vervening van de veengebieden in Coevorden dateert uit de negentiende eeuw en later. De grote kanalen in het gebied werden gegraven om de verschillende veengebieden met elkaar te verbinden, waardoor de ontginning in een stroomversnelling kwam. De nieuwe ontginningen werden omgezet in grasland waardoor de melkveehouderij in betekenis toenam. Nabij de plaats is de Geeserstroom gelegen. Van oudsher een beek met een landschap van graslanden, beken, bosjes en houtsingels. Door verdroging en een lager waterpeil heeft de natuur in dit gebied veel te lijden gehad. Het gebied wordt in aanzien teruggebracht door het in te richten als beeklandschap. Hierbij zal vernatting optreden, waardoor andere soort vegetatie een kans krijgt. Men verwacht het oude landschap hiermee terug te krijgen. Ten zuidwesten van Zwinderen is eveneens het Zwinderseveld gelegen. Een van oorsprong heidegebied met sterk verspreide bebouwing. Tegenwoordig is het een ontginningenlandschap dat voornamelijk uit bouwland met enkele weide- en boscomplexen bestaat. Door het Zwinderseveld lopen twee zijkanalen van de Hoogeveensche Vaart, namelijk het Zwindersche Kanaal en het Kanaal Coevorden-Zwinderen. De bebouwing aan weerszijden van dit laatste kanaal wordt Nieuw-Zwinderen genoemd. Aan weerszijden van de Boerdijk bevindt zich het natuurreservaat Zwindersche Veld met onvergraven hoogveen, heide en berkenbossen. Het veld is ontstaan, doordat hier het dekzandpakket dunner was dan op het Drents plateau, waardoor het water minder snel wegzakte en moeras- en veenvorming ontstond over een grote oppervlakte met een natte heidevegetatie. Volgens de CHW, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de projectlocatie niet in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.

DLV Bouw , Milieu en Techniek BV 10 april 2015 35 CHW. Bron: Provincie Drenthe.

Ook volgens de gemeentelijke beleidskaart, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de locatie niet gelegen nabij cultuurhistorisch waardevolle elementen en/of gebieden.

Gemeentelijke CHW. Bron: Gemeente Coevorden.

De projectlocatie is op voldoende afstand van cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Hierdoor zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorische waarden

36 10 april 2015 DLV Bouw , Milieu en Techniek BV worden aangetast.

4.4.3 Aardkundige waarden Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen. Zoals te zien in de volgende figuur is de projectlocatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.

Aardkundig waardevolle gebieden. Bron: Provincie Drenthe.

Gezien de projectlocatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast.

4.5 Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

4.5.1 Waterparagraaf Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening. In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater

DLV Bouw , Milieu en Techniek BV 10 april 2015 37 valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan of project voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden.

4.5.2 Waterbeleid De projectlocatie valt binnen het werkgebied van waterschap Vechtstromen. Het waterschap streeft er naar om de ingrepen binnen een deelstroomgebied waterneutraal te houden. De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlaktewaterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlaktewateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt. Ruimtelijk relevant rijksbeleid is verwoord in de Nota Ruimte en het Nationaal Waterplan (inclusief de stroomgebiedbeheerplannen). Op provinciaal niveau zijn de Omgevingsvisie Drenthe en de bijbehorende Omgevingsverordening richtinggevend voor ruimtelijke plannen. Het Waterschap Vechtstromen heeft de beleidskaders van rijk en provincie nader uitgewerkt in het Waterbeheerplan. De belangrijkste ruimtelijk relevante thema's zijn de Kaderrichtlijn Water en retentiecompensatie. Daarnaast is de Keur van Waterschap Vechtstromen een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden. Op gemeentelijk niveau zijn het in overleg met Waterschap Vechtstromen opgestelde gemeentelijk Waterplan en het gemeentelijk Rioleringsplan van belang bij het afwegen van waterbelangen in ruimtelijke plannen. In het waterbeheer van de 21e eeuw worden duurzame, veerkrachtige watersystemen nagestreefd. Dit betekent concreet dat droge perioden worden doorstaan zonder droogteschade, vissterfte en stank, en dat in natte perioden geen overlast optreedt door hoge grondwaterstanden of inundaties vanuit oppervlaktewateren. Problemen worden niet afgewenteld op andere gebieden of latere generaties. Het principe "eerst vasthouden, dan bergen, dan pas afvoeren" is hierbij leidend. Rijk, provincies en gemeenten hebben in het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) doelen vastgelegd voor het op orde brengen van het watersysteem. Het zoveel mogelijk scheiden van vuil en schoon water is belangrijk voor het bereiken van een goede waterkwaliteit. Door te voorkomen dat grote hoeveelheden relatief schoon hemelwater door rioolstelsels worden afgevoerd, neemt het aantal overstorten van verontreinigd rioolwater op oppervlaktewater af en neemt de doelmatigheid van de rioolwaterzuivering toe. Hierdoor verbetert zowel de kwaliteit van oppervlaktewateren waarop overstorten plaatsvinden als de kwaliteit van het effluent ontvangende oppervlaktewater. Indien het schone hemelwater door middel van infiltratie in het gebied wordt vastgehouden alvorens het wordt afgevoerd naar oppervlaktewater, draagt dit bovendien bij aan de duurzaamheid van het watersysteem. Vandaar dat het principe "eerst schoonhouden, dan scheiden, dan pas zuiveren" een belangrijk uitgangspunt is bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Als het hemelwater niet wordt aangekoppeld of wordt afgekoppeld van het bestaande rioolstelsel is oppervlakkige afvoer en infiltreren in de bodem uitgangspunt. Als infiltratie in de bodem niet mogelijk is, is lozing op het oppervlaktewater via een bodempassage gewenst.

38 10 april 2015 DLV Bouw , Milieu en Techniek BV 4.5.3 Referentiesituatie Het projectgebied bevindt zich aan de Nijlandsweg 3 te Zwinderen en heeft de bestemming 'Agrarisch met waarden - Beekdallandschap'. Ter plaatse is een melkveehouderij aanwezig. De grond ter plaatse bestaat voornamelijk uit grasland en gronden behorende bij een agrarisch bedrijf. In de huidige situatie wordt het hemelwater opgevangen in bestaande kavelsloten. Er is geen sprake van wateroverlast. Het afvalwater wordt middels2 een gescheiden stelsel afgevoerd.

4.5.4 Voorgenomen activiteit De voorgenomen ontwikkeling realiseert een nieuwe bedrijfswoning, een nieuwe wagenberging/jongveestal en nieuwe voorzieningen voor voeropslag ter plaatse. Het verhard oppervlak ter plaatse zal met ongeveer 2.675 m toenemen.

4.5.5 Hydrologisch neutraal ontwikkelen Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak en de maximaal toelaatbare peilstijging. Bij de keuze van het soort bergingsvoorziening hanteert het waterschap de trits vasthouden-bergen-afvoeren uit het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW). In aansluiting hierop hanteert het waterschap de volgende voorkeursvolgorden: 1. Afkoppelen van schoon hemelwater zodat dit niet in het vuilwaterriool komt en waardoor het vuile water geconcentreerder wordt waardoor verwerking ervan beter verlopen kan. 2. Opvangen en vasthouden van gebiedseigen water. Dit door middel van infiltratie in de bodem in het projectgebied (als dat kan) of anders infiltratie in de omgeving en/of het 'getrapt' afvoeren via opvangbekkens naar het oppervlaktewater. 3. Goed zorgen voor (de mogelijkheden voor) waterinfrastructuur zoals dijken langs de kust, rivieren en andere waterwegen.

In de nieuwe situatie zal worden voldaan aan de volgende eisen: Hydrologisch neutraal bouwen. Afvoer vanuit het gebied neemt niet toe (maximale toegestane afvoer op basis van de landelijke afvoer van 1 L/s/ha). Voldoet aan een regenbui T=10+10% en T=100+10%.

Uit de grondwaterkaarten van Alterra Wageningen UR kan worden geconcludeerd dat op basis van de redelijk ondiepe grondwaterstand in het projectgebied, zoals weergegeven in de volgende figuur, en de doorlatendheid van de bodem, infiltratie van hemelwater geen goede mogelijkheden biedt. Voorwaarde voor infiltratie is dat de Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand (GHG) niet hoger komt dan 50 centimeter onder maaiveld (cm-mv). De daadwerkelijke GHG ter plaatse bedraagt 25-40 cm-mv. Hierdoor is rechtstreekse infiltratie in de bodem wellicht niet goed mogelijk.

DLV Bouw , Milieu en Techniek BV 10 april 2015 39 Grondwaterstanden. Bron: Alterra Wageningen UR. 2

De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van 2 maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak, de maximaal toelaatbare peilstijging en het infiltratievermogen van de bodem. Uit gegevens van Waterschap Vechtstromen blijkt dat bij T=10+10% de benodigde bergingscapaciteit 10% van de toename van het verharde oppervlak moet bedragen. Dit houdt in dat 10% op 2.675 m aan compensatie gerealiseerd dient te worden. Dit betekent een minimale compensatie van 268 m .

4.5.6 Schoon inrichten Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden: zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen; duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast; een bergingsvoorziening gerealiseerd.

De projectlocatie is voorzien van een IBA (Individuele Behandeling Afvalwater), waar het bruin water van de bedrijfswoning op wordt geloosd. Het overig huishoudelijk afvalwater en het bedrijfsafvalwater (afvalwater, reinigingswater stallen en het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard) wordt opgevangen in de binnen de inrichting aanwezige mestkelders onder de stallen. De mestkelders beschikken over voldoende capaciteit hiervoor. In de voorgenomen activiteit wordt geen afvalwater geloosd. Al het opgevangen afvalwater wordt tegelijk met de mest afgevoerd en verwerkt. Het hemelwater afkomstig van de voeropslagen op het bedrijf wordt opgevangen in een aparte voorziening, waarin ook de perssappen worden opgevangen. Hiermee wordt menging van hemelwater dat afstroomt op oppervlakte en/of grondwater met perssappen voorkomen. Het hemelwater afkomstig van de voeropslag wordt tegelijkertijd met de perssappen

40 10 april 2015 DLV Bouw , Milieu en Techniek BV afgevoerd en verwerkt.

4.5.7 Waterberging Zoals aangetoond in de paragraaf "Waterbeleid" (paragraaf 4.5.2) is de2 projectlocatie niet in een gebied gelegen waar problematiek speelt rondom water. Hiermee worden geen belemmeringen verwacht voor realisatie van waterberging. Om hydrologisch neutraal te bouwen en versnelde afvoer te voorkomen, wordt waterberging toegepast. Zoals blijkt uit de gegevens uit de paragraaf "Hydrologisch2 neutraal ontwikkelen" (paragraaf 4.5.5) is voor de berging van het water een capaciteit nodig van 268 m . Om de gestelde capaciteit te kunnen bergen zal een nieuwe sloot op het perceel worden aangelegd. De sloot zal een totale lengte krijgen van ongeveer 192 meter. De effectieve breedte (gemiddelde breedte op basis van taluds) is ongeveer 1,4 meter. Hiermee wordt voorzien in een oppervlakte van ongeveer 269 m . Dit is voldoende groot om te voorzien in de gestelde noodzakelijke compensatie. In de volgende figuur is een situatieschets opgenomen waarop de gewenste nieuw te graven sloot is aangegeven.

Situatie met Waterberging. Bron: DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V.

Mogelijk is voor de gewenste aanleg van de sloot een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of van werkzaamheden in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een ontheffing op de Keur van het Waterschap en/of een Watervergunning in het kader van de Waterwet noodzakelijk. Mocht een dergelijke

DLV Bouw , Milieu en Techniek BV 10 april 2015 41 vergunning en/of ontheffing nodig zijn dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.

42 10 april 2015 DLV Bouw , Milieu en Techniek BV Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen. Op basis van afdeling '6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien: 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan, project of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is; 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Het project is een bij een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) aangewezen bouwplan ex artikel 6.12 Wro. Hierin is het onderdeel grondexploitatie opgenomen. Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een exploitatieovereenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Coevorden. Verder zal ook eventuele planschade in de overeenkomst worden geregeld. Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend project betreft een afwijking op de bepalingen uit het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Coevorden en wordt opgesteld conform de procedure zoals is opgenomen in artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). In het kader van deze procedure wordt de ontwerp omgevingsvergunning voor eenieder ter inzage gesteld. Tijdens deze terinzage termijn wordt eenieder in de gelegenheid gesteld zienswijzen in te dienen. Wanneer het besluit en de vergunning met bijbehorende onderbouwing ter inzage ligt wordt gepubliceerd op de gebruikelijke wijze conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

DLV Bouw , Milieu en Techniek BV 10 april 2015 43 Bijlagen

44 10 april 2015 DLV Bouw , Milieu en Techniek BV

DLV Bouw , Milieu en Techniek BV 10 april 2015 45 Bijlage 1 Randvoorwaarden en criteria

46 10 april 2015 DLV Bouw , Milieu en Techniek BV Welstandcriteria

Volgens de gebiedsindeling in de welstandsnota van de gemeente Coevorden maakt het gebied onderdeel uit van het gebied BG3. Dit gebied liggend tussen het veen- en het zandgebied moet gezien worden als een overgang tussen beide gebieden. Deze locatie is het meest gerelateerd aan BG1 (veengebied) Van toepassing zijn de gebiedsgerichte criteria voor BG1 (categorie “woningen” en “overige”) en de algemene welstandscriteria. Als aanvulling gelden de hierna genoemde voorwaarden en aandachtspunten.

Ruimtelijke voorwaarden en aandachtspunten Wensbeeld In de welstandsnota is voor gebied BG1 onder wensbeeld vermeldt: De criteria zijn erop gericht om bij veranderingen van het gebied de architectonische kwaliteit van de bebouwing te handhaven. Bedrijfsgebouwen mogen zowel modern als traditioneel vormgegeven worden, bijvoorbeeld door gebruik te maken van damwandprofielen in een donker (groene) kleur. Oriëntatie Bedrijfsgebouwen en bedrijfswoningen oriënteren op de weg. Nokrichting haaks op de weg. Afstand tot weg van de voorgevel van de nieuwe woning gelijk aan de bestaande woning. Voorgevel nieuwe bedrijfsgebouwen gelijk of achter de voorgevel van bestaande bedrijfsgebouwen. Erfsituatie Ontsluiting van het bedrijfsperceel met maximaal twee inritten. Breedte inrit maximaal 5 m. inritten verharden met klinkers, geen asfalt. De ruimte van bedrijf tot de weg zoveel mogelijk groen inrichten. Bestaande bomen handhaven, bomenbestand uitbreiden conform op te stellen landschappelijk inpassingsplan. Erfafscheidingen bij de bedrijfswoningen in de vorm van hagen van inheemse soorten. (NKR Beekdallandschap) Erfindeling De nieuwe bedrijfswoning situeren voor de bedrijfsgebouwen aan de zuid- oostelijke zijde van het complex. Verspringing t.o.v. de langs gevel van het nieuwe bedrijfsgebouw maximaal 11 m. De afstand tussen de bestaande en nieuwe bedrijfsgebouwen bedraagt 20 m. Eventuele voedersilo’s tussen de bedrijfsgebouwen plaatsen. Hoofdvorm Bedrijfsgebouwen Rechthoekig. Zadeldak zonder wolfseind. Goothoogte max. 4.50 m, nokhoogte max. 12.00 m. Kuilvoersilo’s maximaal 2 m hoog, aan de buitenzijde aanaarden. Bedrijfswoning Rechthoekig. Zadeldak zonder wolfseind. Zakelijke architectuur. Goothoogte max. 3.50 m, nokhoogte max. 8.00 m. Materialen Bedrijfsgebouwen Alle gangbare bouwmaterialen mogelijk. Bedrijfswoning Gevels: baksteen, hout alleen voor ondergeschikte geveldelen. Baksteen in waalformaat, geen dik formaat. Dak: pannen. Erfverharding: inritten als bestaand. Detaillering Sober, maar verzorgd detailleren. Kleuren Bedrijfsgebouwen Gedekte kleuren, ook voor windbreekgaas. Bedrijfswoning Baksteen roodbruin. Dakpannen in antraciet kleur, matte uitvoering. Overige materialen in gedekte kleuren.

Opmerking: voor begrippen zie de welstandsnota 2012.

Bijlage 2 Landschappelijk inrichtingsplan

48 10 april 2015 DLV Bouw , Milieu en Techniek BV landschappelijke inpassing

tweede Bedrijfswoning familie euving Reuvers Buro voor Groene Ruimtes Groene voor Buro Reuvers

Vogelvlucht van het huidige erf 2 Reuvers Buro voor Groene Ruimtes

colofon

Opdrachtgever Fam. Euving Nijlandsweg 3 Zwinderen

In samenwerking met DLV

Landschapsontwerp Reuvers Buro voor Groene Ruimtes Wilfried Reuvers Aelderstraat 70 7854 RS

Aalden, 10 april 2015

3 Reuvers Buro voor Groene Ruimtes Groene voor Buro Reuvers

Bovenaanzicht uitbreidingslocatie (bron google earth) 4 inhoud Reuvers Buro voor Groene Ruimtes

1 inleiding 7

2 doel en intenties 8

3 het huidige landschap en zijn kenmerkende waarden 9

4 het huidige erf en zijn ‘rol’ 10

5 de inpassing van de nieuwe situatie 11

6 Beplantingsplan 13

bronvermelding 14

5 Reuvers Buro voor Groene Ruimtes Groene voor Buro Reuvers

Zicht op het huidige erf vanaf noordwest (foto W. Reuvers) 6 1 inleiding Reuvers Buro voor Groene Ruimtes

Het bedrijf van de familie Euving, Nijlandsweg 3 te Zwinderen, heeft zich in de afgelopen jaren ontwikkeld tot een gespecialiseerd In de volgende hoofdstukken worden de melkveehouderijbedrijf. Er is in het verleden een stap landschapsaspecten van de huidige situatie en de gezet naar de ontwikkeling van een gespecialiseerd toekomstige situatie geanalyseerd. Op basis van melkveebedrijf met een toekomstige omvang van +/- deze analyse wordt een concreet inrichtingsplan 320 melkkoeien plus bijbehorend 217stuks jongvee, uitgewerkt met een duidelijk advies ten aanzien + een fokstier.( nb vergunning 2012) van de landschappelijke inpassing van de gewenste Er is inmiddels een nieuwe ligboxenstal voor bedrijfsopzet van de Familie Euving. melkkoeien gerealiseerd met de daarbij behorende sleufsilo’s op het achtererf. De lange stal is, door de lengte (100m), behoorlijk aanwezig in het landschap.

Op eigen initiatief heeft de familie Euving destijds een rij eiken geplaatst om dit beeld de te doorbreken. Het bedrijf wordt en zal in de toekomst door beide zonen worden gerund. De wens is daarom om een tweede bedrijfswoning met werktuigenberging te bouwen, zodat in de toekomst ruimte is voor twee gezinnen, die wonen bij hun werk.

Het ontwerp van de woning is gereed en de gewenste situering van de werktuigenberging is aangegeven. Het is van belang dat er op adequate wijze aandacht besteed wordt aan een optimale landschappelijke inpassing van het totale bedrijf in de omgeving. Dit biedt nieuwe kansen.

7 2 doel en intenties

Het doel is een goede landschappelijk inpassing van de nieuw te bouwen veestal van de familie Euving te Zwinderen.

De gemeente heeft aangegeven mee te willen werken aan dit project. Om de plannen te kunnen realiseren, is een aanvraag omgevingsvergunning voor het handelen in strijd met de regels bestemmingsplan Reuvers Buro voor Groene Ruimtes Groene voor Buro Reuvers nodig Het plan moet tevens een landschappelijke inpassing bevatten.

In deze notitie wordt het uitbreidingsplan en wenselijke landschappelijke inpassing toegelicht.

Referentie beeld woning met voorerf voor schuur-stal

8 3 het huidige landschap en zijn kenmerkende waarden Reuvers Buro voor Groene Ruimtes

Volgens de Notitie Ruimtelijke Kwaliteit voor het De hoger gelegen delen van het beekdallandschap buitengebied van de Gemeente Coevorden, bevindt grenzen vaak aan essencomplexen. het huidige bedrijf zich in een beekdallandschap. Dit landschapstype is ontstaan door de ontginning Samengevat zijn de kernkwaliteiten van het van de beekdalgebieden. De lager gelegen delen beekdallandschap werden vooral als hooi- en weilanden gebruikt. Overstromingen zorgden voor sedimentafzettingen. - een laaggelegen beekdal met hoogteverschillen Deze afzettingen zorgden voor een natuurlijke bemesting van de gronden. Tegenwoordig hebben op - een karakteristiek sloten- en beplantingspatroon veel plekken de beken weer ruimte gekregen om te dat haaks op de beek staat meanderen. - nauwelijks bebouwing Op de hoger gelegen delen van dit landschapstype was de grond droger. Het verkavelingspatroon - openheid in het landschap. is grootschaliger en zijn de kavels blokvormig of rechthoekig van vorm. Het landschap heeft een open Deze kenmerken zijn erg waardevol en maken het karakter en er staat weinig beplanting. De beek werd landschap en zijn ontstaansgeschiedenis leesbaar. van de velden gescheiden door grenswallen. Later werden dwarswallen (met beplanting) loodrecht op de Voor agrarische uitbreidingen binnen dit gebied zijn beek aangelegd. de volgende kriteria van belang:

De vegetatietypes, die in dit landschapstype - openheid rondom de beek behouden/creëren voorkomen, hangen sterk samen met de waterstand. In sommige delen van het beekdal zijn moerasarchtige - karakteristieke verkavelingspatroon als uitgangspunt omstandigheden en bijbehorende vegetaties ontstaan nemen en op andere gebieden komen planten voor, die drogere omstandigheden vragen. - gradiënten naar de hogere gronden behouden

De opgaande beplanting staat langs de wegen en de - op hogere delen halfopen landschap versterken erven zijn voornamelijk gesitueerd langs de wegen. De (afwisseling openheid en singels) voorzijde van het erf is op de weg gericht. Vaak wordt op het voorerf erfbeplanting aangetroffen. - zichtlijnen van en naar beekdal behouden

9 4 het huidige erf en zijn ‘rol’

Het erf is typisch en karakteristiek voor deze De aangeaarde voedersilo’s liggen goed achter op het omgeving en voldoet redelijk aan de hierboven erf en zorgen voor een vloeiende overgang van grote genoemde criteria. stallen naar het lager liggende weidelandschap.

Wel is te zien dat er vooral in het recente verleden volop is bijgebouwd, maar wel met een visie die toekomstgericht was op zowel bedrijfsmatig als landschappelijk gebied. Reuvers Buro voor Groene Ruimtes Groene voor Buro Reuvers Het huidige erf ligt verankerd aan de Nijlandsweg en tussen groenstructuren, die in de laatste ruilverkaveling zijn aangeplant. Vanaf geen enkele kant is het erf storend aanwezig in het landschap mede door voldoende groen vooral aan de voorzijde en noordwestzijde van het erf. Je kunt zeggen dat vanaf zuidwestzijde (Nijlandsweg) de nieuwste stal vooral door zijn lengte wel ‘aanwezig’ is in het landschap.

De plaatselijke, landschappelijke, open hoofdstructuur wordt begrensd aan de ene zijde door de Nijlandsweg met zijn bomen en aan de andere zijden door de groene linten/structuren en bosjes. Openheid en de zogenaamde doorkijkjes zijn groots. Er is openheid tot wel 2km diep.

Verder is er een redelijke hiërarchie /samenhang op het erf. Een voorerf, een woning en daarachter/naast de bedrijfsgebouwen.

Zicht op bestaande stal waar de nieuwe woning voor komt te staan. 10 5 de inpassing van de nieuwe situatie Reuvers Buro voor Groene Ruimtes

Schets nieuw in te richten erf 11 Reuvers Buro voor Groene Ruimtes Groene voor Buro Reuvers

12 Reuvers Buro voor Groene Ruimtes 6 Beplantingsplan

Door dat de nieuwbouw van de 2e woning schuin voor de bestaande stal zal komen te staan, word deze beeldbepalende lange stal goed “gebroken”

Dit beeld word nog eens versterkt door her plant van een rij forse zomereiken , daardoor krijgen we natuurlijk al gelijk een goed groener aanzicht van het geheel. Beuken haag

Het zou goed zijn om het gehele voorerf wat mee te nemen in de inpassing. Dit dmv een haag die beide woning met het voorerf verbind en dit nog eens versterken dmv het bijplanten van enkele erfbomen (linde en walnoten)

Dit komt de samenhang/hierachie ten goede.

zomereik

13 Geraadpleegde bronnen

Notitie Ruimtelijke Kwaliteit Buitengebied Gemeente Coevorden (Witpaard, december 2014)

Structuurnota / bestemmingsplan buitengebied Coevorden

Provinciaal omgevingsplan provincie Drenthe (aangepast)

Landschappelijke inpassing in het buitengebied van Coevorden (Milieufederatie Drenthe 2009)

Reuvers Buro voor Groene Ruimtes Groene voor Buro Reuvers Atelier Mooi Drenthe “Schaalvergroting in de landbouw“

Boerenerven in de noordelijke provincies (Greet Bierema)

14