De toekomst van het Amsterdamse parkeerbeleid
Kiezen voor bewoners of bewoners laten kiezen?
Bachelorscriptie Planologie – Ruimte & Mobiliteit Universiteit van Amsterdam Jan van ’t Hek - 10243674 Begeleider: Nick Smit MSc. Datum: 20-06-2014
Inhoudsopgave
1. Inleiding 3
1.1 Leeswijzer 4
2. Theoretisch Kader 5
2.1 Ruimtelijke inrichting 5 2.2 Gedrag 7 2.3 Behoeften 13 2.4 Economisch perspectief 14 2.5 Beprijzen 15 2.6 Arbeidsplaats heffingen 16 2.7 Uitstootafhankelijk beprijzen 17 2.8 Minder parkeerplaatsen 17 2.9 Parkeerplaatsen elders 18
3. Onderzoeksopzet 19
3.1 Begrippen Probleemstelling 20 3.2 Conceptueel Model 21 3.3 Methodische Verantwoording 21 3.3.1 Onderzoeksstrategie 21 3.3.2 Onderzoeksontwerp 23 3.3.3 Enquête 25 3.3.4 Data Analyse 26 3.4 Casus-selectie 27 3.4.1 Singelgrachtgarage Marnix 28 3.4.2 Parkeergarage Oude Binnenstad 29 3.4.3 Singelgrachtgarage Bellevue 29 3.4.4 Parkeergarage Westeinde 30 3.4.5 Parkeergarage Vijzelgracht 30 3.4.6 Keuze 30
1
4. Beschrijving situatie Amsterdam 31
4.1 Visie Gemeente 31 4.2 Parkeerplan Amsterdam 32 4.3 Politiek 33 4.4 Singelgrachtzone 38 4.3 Financiële plaatje 39
5. Casus Singelgracht 41
5.1 Gebruik 41 5.2 Beoordeling 44 5.2.1 Meningspeiling 45 5.2.2 Enquête 46 5.2.3 Looptijd 48 5.2.4 Voor- en nadelen 49 5.2.5 Verwacht gebruik 51 5.2.6 Protest 52 5.3 Prikkels 56 5.3.1 Push 57 5.3.2 Pull 58 5.3.3 Alternatieven 60 5.3.4 Praktijk 63
6. Samenvatting 64
7. Conclusie 67
8. Reflectie 69
9. Literatuurlijst 70
10. Bijlagen 74
2
1. Inleiding Er bestaan geen exacte cijfers over de hoeveelheid openbare parkeerplaatsen in Nederland. Schattingen schommelen tussen de 12,5 en 15,6 miljoen aantal plaatsen. Dat aantal is veel hoger dan het aantal personenauto’s, ruim 9,6 miljoen in 2013 (CBS StatLine, 2013). Ondanks een overschot aan parkeerplaatsen in Nederland zijn parkeerproblemen wijdverbreid in haar stedelijke gebieden.
Steden in West-Europa ervaren vergelijkbare problematiek als het gaat om de aanwezigheid van de rijdende en stilstaande auto. De centra en omliggende wijken in veel van deze steden zijn gebouwd voor de opkomst van de auto en zijn derhalve niet ingericht op deze vervoersvorm. Na decennia met problemen op het gebied van congestie, vervuiling, geluidsoverlast, veiligheid en verstoring van de publieke ruimte zijn de besturen in veel van deze steden een nieuwe weg ingeslagen. Actief parkeerbeleid is tegenwoordig een belangrijk onderdeel van het dagelijks bestuur van West-Europese steden. Naast het verminderen van autokilometers is in veel steden een revitalisatie van het centrum een belangrijk beleidsdoel. De binnenstad moet weer het domein worden van langzaam en duurzaam verkeer (Kodranksy & Hermann, 2011). Eén van die steden is Amsterdam.
Met 82.000 inwoners, 91.000 werkzame personen en zo’n 11 miljoen bezoekers per jaar rust er een enorme druk op de ruimte van de Amsterdamse binnenstad. In grote delen van het Amsterdamse centrum zijn de parkeerproblemen dan ook bovengemiddeld groot. Bewoners zijn bij thuiskomst gemiddeld twaalf minuten kwijt aan het zoeken naar een parkeerplek. Dit leidt tot ongeveer 50.000 onnodige autokilometers per dag (Parkeerplan Amsterdam, 2012). Daarnaast is in heel Amsterdam de gemiddelde wachttijd voor een parkeervergunning op dit moment zo’n 23 maanden (Parkeerplan Amsterdam, 2012). Bijna 36% van de Amsterdamse bevolking gebruikt de auto soms niet omdat ze verwachten bij terugkomst geen parkeerplek te kunnen vinden. In bepaalde centrumgebieden loopt dit percentage op tot 63% (Parkeerplan Amsterdam, 2012). De schaarste aan parkeerplekken is dan ook de grootste ergernis onder Amsterdammers (Nul20, 2006).
Voor de gemeente Amsterdam is het parkeerbeleid geen nieuw vraagstuk. Al in 1992 koos de Amsterdamse bevolking door middel van een referendum voor een autoluw scenario voor de Amsterdamse binnenstad. Die keuze is uiteindelijk vertaald in een
3
betaald parkeerbeleid met hoge tarieven en strenge handhaving. Resultaten uit het verleden hebben aangetoond dat het parkeerbeleid in Amsterdam tot positieve gevolgen kan leiden. Zo is het autogebruik binnen de ring sterk afgenomen en zijn er weinig files in vergelijking met andere steden (van Ommeren, 2012). Desondanks is er nog altijd problematiek met betrekking tot de auto, met name rond parkeren.
In 2012 heeft de gemeente een nieuwe parkeerplan opgesteld waarin de focus op inpandig parkeren is gelegd. Naast een beter gebruik van de huidige garages zet de gemeente ook in op de bouw van nieuwe garages. Eén van die projecten is de realisatie van de Singelgrachtgarage Marnix. Naast bezoekers van de stad zullen ook bewoners in de toekomst vaker hun auto in een parkeergarage moeten stallen. De vraag is welke gedragsverandering bij de bewoners nodig is om deze omslag mogelijk te maken en hoe de gemeente dat wil bewerkstelligen. In dit onderzoek zal aan de hand van deze casus de volgende onderzoeksvraag worden onderzocht: Op welke manier kunnen hoogstedelijke autobezitters bewogen worden hun parkeergedrag aan te passen? De keuze voor een casus en specifiek deze casus zal in het onderzoek nader worden belicht en verdedigd.
1.1 Leeswijzer Om ondersteuning te bieden aan het onderzoek en aan de centrale vraagstelling in hoofdstuk 2 een overzicht worden gegeven over de wetenschappelijke discussie rond parkeren, parkeergedrag en parkeerbeleid. In hoofdstuk 3 wordt vervolgens het onderzoeksopzet besproken. Hierin wordt de opzet van het onderzoek uiteengezet en zal naast een uitleg van de begrippen ook een methodische verantwoording aan bod komen. In het laatste deel van dit hoofdstuk wordt vervolgens de casusselectie uitgelicht. Vervolgens wordt in hoofdstuk 4 een uitgebreide beschrijving gegeven van de huidige situatie in Amsterdam, de beleidsdoelen en nota’s van de gemeente en zichtbare trends in het autogebruik van de laatste jaren. Hoofdstuk 5 vormt het empirisch deel van het onderzoek en hier zullen dan ook de onderzoeksresultaten worden gepresenteerd. In hoofdstuk 6 wordt een samenvatting gegeven van het onderzoek, waarna in hoofdstuk 7 ruimte is voor een algehele conclusie en aanbevelingen zullen worden gepresenteerd.
4
2. Theoretisch Kader Er is naar verhouding nog maar weinig wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de rol die het beprijzen van parkeren kan spelen in het verminderen van het autogebruik. Bij onderzoek naar autogebruik wordt met name gekeken naar problemen van congestie, veiligheid en milieu (Marsden, 2006). Ook in de oplossingsrichtingen word er eerder gekeken naar het beprijzen of aanpassen van wegen dan naar dergelijke ingrepen in de parkeersfeer. Het aanpassen van parkeren kan namelijk minder neveneffecten beïnvloeden dan de aanpassing van wegen. Parkeerbeleid kan desondanks, bij goed ontwerp, op verschillende manier bijdragen aan een efficiënter transportnetwerk, lagere emissies en een betere openbare ruimte (Marsden, 2006). Elke autobeweging begint en eindigt met een parkeerplaats. Autogebruikers in Europa hebben over het algemeen dagelijks 2 tot 5 parkeermogelijkheden nodig (Kodranksy & Hermann, 2011). De zoektocht naar een parkeerplaats maakt een groot onderdeel uit van de totale reistijd. In binnensteden bestaat een ruwe 50% van alle congestie uit zoekverkeer naar een goedkope(re) parkeerplaats (Kodranksy & Hermann, 2011). Shoup (2005) concludeert dat, op basis van onderzoek uit 22 studies, de zoektocht naar een parkeerplaats gemiddeld 30% van de gehele reistijd behelst. De gemiddelde tijd die automobilisten kwijt zijn aan de zoektocht naar een parkeerplaats in stedelijke gebieden is gemiddeld 8 minuten.
2.1 Ruimtelijke inrichting In hoogstedelijke gebieden is de parkeerproblematiek het grootst. Ondanks het lage autobezit is de parkeerdruk hier het hoogst. Dat komt door de hoge dichtheden waarin mensen wonen (van Eeuwijk, 2010). Deze hoge dichtheden zorgen voor een beperkte openbare ruimte. Als gevolg hiervan zijn er hier meer parkeerproblemen: gebrek aan parkeerplaatsen zorgt voor een hoge parkeerdruk, dominantie van de auto in het straatbeeld en de aanwezigheid van zoekverkeer (Coevering et al., 2008).
De dominantie van de auto is niet alleen bij de gebruikers, maar ook bij beleidsmakers goed zichtbaar. Nieuw ontwikkelde gebieden zijn met name per auto goed te bereiken. Goed voorbeeld hiervan zijn de massale VINEX-uitbreidingen van de afgelopen decennia. Deze locaties zijn gepositioneerd langs verkeersaders en het openbaar vervoersnetwerk is altijd het onderschoven kindje van deze gebieden geweest. Parkeren is een belangrijk onderdeel bij het ontwerp van moderne ruimtelijke ontwikkelingen.
5
Wanneer men thuis of dichtbij op straat kan parkeren is nabijheid niet meer van belang (Knoflacher, 2006). Zowel werken, winkelen als recreëren hoeft niet meer in de omliggende omgeving plaats te vinden. De mogelijkheid om thuis te parkeren maakt mensen autogebruikers. Mensen ontwikkelen een activiteitenpatroon en levensstijl die gericht is op het gebruik van de auto (Steg & Tertoolen, 1999; van Wee & Annema, 2009). Het is lastig om dergelijk gedrag te veranderen, omdat mensen doen wat men gewend is te doen. Dit heet individueel gewoontegedrag. Mensen handelen voor een deel vanuit automatismen of gewoonten. Gedrag is dan niet het gevolg van een beredeneerd keuzeproces, maar wordt opgeroepen door prikkels vanuit de omgeving. Door de aanwezigheid van parkeerplaatsen in woongebieden zijn er ook parkeerplaatsen nodig bij andere activiteiten, dit betekent een enorme aanslag op de ruimte. Een dergelijke structuur maakt de ontwikkeling van een duurzaam gebied vrijwel onmogelijk (Knoflacher, 2006).
Voor een groot deel van 20ste eeuw was parkeerbeleid in Europa vooral gericht op het stimuleren van de bouw van parkeergarages om de tekorten op straat op te vangen. Nadat straatparkeerplaatsen in veel steden maximale bezettingsgraden hadden bereikt, beschikten stadsbesturen over te weinig kapitaal om de groeiende vraag naar parkeren te faciliteren. Private partijen kregen zeggenschap over de bouw en exploitatie van parkeergarages. Het verlies van de controle over inpandig parkeren en de realisatie van duizenden vierkante meters nieuwe parkeerplaatsen heeft gezorgd voor een parkeeraanbod dat moeilijk terug te dringen blijkt (Kodranksy & Hermann, 2011). Maatregelen om parkeren tegen gaan kunnen bovendien op weinig politiek en publiek draagvlak rekenen.
De oplossing ligt volgens Knoflacher (2006) niet in de aanpak van de verkeersstromen, rekeningrijden, veranderende technologieën of in veranderende tarieven voor het openbaar vervoer. Veranderingen in parkeermanagement zijn noodzakelijk. De inrichting van het vertrek- en bestemmingspunt zal moeten veranderen. Dit betekent een stimulering van het gebruik van parkeergarages, die net zo toegankelijk moeten zijn als openbaar vervoerstations. Op deze manier ontstaat een reële keuze voor reizigers. Wanneer een auto voor deur staat geparkeerd zullen mensen, en dat blijkt wel uit de huidige situatie, kiezen voor hun auto. Dat is immers de gemakkelijkste keuze.
6
2.2 Gedrag Steg en Tertoolen (1999) beweren dat de veroorzaakte problemen door de auto opgelost moeten worden door gedragsverandering bij gebruikers. De huidige problematiek is een opsomming van de individuele keuzes van autogebruikers. Steg en Tertoolen beargumenteren dat gedragswetenschappers een belangrijke rol kunnen spelen in de oplossing van de huidige problemen, terwijl in het verleden de discussie door economen en planologen gedomineerd werd (Steg & Tertoolen, 1999). Dit heeft vooralsnog niet de gewenste effecten teweeg gebracht. Om gedragsverandering te bewerkstelligen is het niet alleen van belang om te weten welke factoren van invloed zijn op het gedrag, maar is het ook belangrijk om te weten hoe deze keuzes gemaakt worden.
Afbeelding 1: Individuele determinanten van verplaatsingsgedrag (BMV-Model)
Behoeften Motivatie tot Impliciete gedrag en expliciete Gedrags- krachten Mogelijkheden keuzeproces gericht
op Uitvoerbaarheid Vermogens van gedrag
Bron: van Wee & Annema, 2009
Het gedragskeuzeproces, te zien op afbeelding 1, kan worden opgedeeld in motivatie tot gedrag en uitvoerbaarheid van gedrag. Motivatie tot gedrag kan opgedeeld worden in rationeel en emotioneel gedrag, maar sociale factoren zoals verwachtingspatronen en status spelen ook een rol. (van Wee & Annema, 2009).
Het grootschalige autogebruik kan worden beschreven als een grootschalig sociaal dilemma dat het conflict tussen individuele en collectieve belangen blootlegt. Vanuit individueel oogpunt wegen de voordelen op tegen de collectieve negatieve effecten. De negatieve bijdrage van een individu aan het totaal lijkt verwaarloosbaar. Mensen zijn er daarom niet van overtuigd dat hun individueel gedrag veel schade toebrengt aan het collectief. Daarnaast ervaart elk individu op korte termijn meer voordelen van individualistisch gedrag dan van sociaal gedrag, ongeacht wat anderen doen (Tertoolen et al., 1997). Omdat mensen zich niet verantwoordelijk voelen voor de collectieve
7
problemen handelt iedereen vanuit zijn of haar persoonlijke voorkeur. De uitvoerbaarheid van gedrag speelt hierbij een grote rol. Dit verwijst naar de mate waarin men zichzelf in staat acht om bepaald gedrag te vertonen. Deze uitvoerbaarheid hangt af van zowel individueel als maatschappelijk bepaalde gedragsmogelijkheden. De waargenomen mogelijkheden komen echter niet altijd overeen met de werkelijke mogelijkheden. Mensen overschatten bijvoorbeeld de voordelen van hun eigen gebruik en onderschatten de nadelen hiervan systematisch (van Wee & Annema, 2009)
Een andere reden waarom mensen hun gedrag niet willen aanpassen is een pessimistische kijk op het veranderingsgedrag van anderen. Mensen geloven niet dat anderen zich zullen aanpassen en zullen dat derhalve zelf ook niet doen (Steg & Tertoolen, 1999). Op de lange termijn ondervind iedereen meer nadelen van individualistisch gedrag dan wanneer er sociaal gedrag had plaatsgevonden (Tertoolen et al., 1997). De voordelen voor individuen is zoals gezegd op korte termijn snel voelbaar. Het lijkt een goedkope vervoersvorm, het creëert een gevoel van vrijheid en onafhankelijkheid en het is efficiënt en gemakkelijk. Het resulteert op lange termijn echter in congestie, ongelukken, vervuiling en uiteindelijk milieuproblematiek (Tertoolen et al., 1997).
Er bestaat een relatie tussen de eerder besproken motivatie tot gedrag en uitvoerbaarheid van gedrag. Wanneer men niet gemotiveerd is tot verandering van gedrag kan dit ertoe leiden dat men ontkent dat er alternatieve mogelijkheden beschikbaar zijn. Dit zorgt er vervolgens voor dat men het eigen gedrag gaat bagatelliseren en ontstaat er cognitieve dissonantie (van Wee & Annema, 2009). Dit ontstaat wanneer men een tegenstrijdigheid ervaart tussen wat men denkt en wat men doet. Deze tegenstrijdigheid wordt door de persoon zelf ervaren en de meeste mensen zijn vervolgens geneigd deze tegenstrijdigheid op te heffen. Dit kan door het aanpassen van het gedrag (minder autorijden) of het bijstellen van de mening. In de meeste gevallen is het eenvoudiger een mening aan te passen dan gedrag (van Wee & Annema, 2009).
Bij een experiment waarbij autogebruikers confronteert werden met de negatieve effecten van hun gedrag werden nauwelijks tot geen auto-verminderende resultaten geboekt. De auto is teveel verbonden aan gevoelens van vrijheid en gemak. Gedragsverandering zal niet via een gemakkelijke weg tot stand komen. Informatieverschaffing en campagnes kunnen juist het tegenovergestelde tot gevolg hebben: een toenemende mate van
8
cognitieve dissonantie en een toenemende weerstand om te veranderen (Tertoolen et al., 1997). Met andere woorden, mensen houden er niet van om met hun eigen tegenstrijdigheid geconfronteerd te worden. Op die manier kan het ongewenste gedrag versterkt worden. Volgens Dawes (1980) zijn er twee cruciale factoren die bepalen of individuen bereid zijn sociaal wenselijk gedrag te vertonen. Over de manier om dit op grote schaal te bereiken bestaan geen voorbeelden en ook geen literatuur.
Twee cruciale factoren volgens Dawes:
1. Mensen moet de kern van het dilemma begrijpen zodat zowel morele en normatieve opvattingen als externe voordelen (zoals minder milieuvervuiling) het gedrag kunnen beïnvloeden 2. Mensen moeten op een of andere manier geloven, dat ondanks individualistisch gedrag meer voordelen met zich meebrengt, de maatschappelijke opbrengsten groter zijn wanneer men sociaal gedrag vertoont
Zoals op afbeelding 1 is te zien spelen er allerlei individuele factoren een rol bij het gedragskeuzeproces van personen. Welke factoren de totstandkoming van een bepaalde keuze bepalen wordt in tabel 1 vanuit een psychologisch perspectief uiteengezet.
Tabel 1: Vier manieren waarop gedrag tot stand komt Beredeneerd Automatisch Individueel Individueel beredeneerd gedrag Individueel gewoontegedrag Sociaal Sociaal beredeneerd gedrag Sociaal gewoontegedrag Bron: van Wee & Annema, 2009
Beredeneerd gedrag is hetzelfde als rationeel gedrag. Het houdt in dat mensen keuzes maken op grond van zorgvuldige afwegingen tussen verschillende alternatieven. Bij automatisch (gewoonte) gedrag worden deze afwegingen niet meer gemaakt. Individueel bepaald gedrag houdt in dat men doet waarvan men overtuigd is dat dat het beste is. Bij sociaal gedrag doet iemand datgene wat anderen van hem of haar verwachten.
9
Een behavioristische (gedrag) aanpak van straffen en belonen kan de omstandigheden waarin keuzes worden gemaakt veranderen en zorgen voor heroverwegingen bij gebruikers. Bij zowel individueel als sociaal gewoontegedrag is de uitvoerbaarheid van gedrag een belangrijke determinant in het gedragskeuzeproces (van Wee & Annema, 2009). Overheidsstrategieën om autogebruik te beïnvloeden zijn altijd gebaseerd op het beïnvloeden van gedrag op een behavioristische manier: zogenaamde push- en pull- strategieën (Steg & Tertoolen, 1999). Autogebruik kan minder aantrekkelijk worden gemaakt door push-maatregelen of alternatieven kunnen aantrekkelijker worden gemaakt door middel van pull-maatregelen. Push-maatregelen beperkt de keuze van mensen terwijl bij pull-maatregelen de keuzevrijheid juist vergroot wordt. Het duurder maken van een parkeervergunning is bij uitstek een push-maatregel.
Om gewoontegedrag te beïnvloeden zal een behavioristische aanpak het meest effectief zijn (van Wee & Annema, 2009). Mensen worden gedwongen hun gedrag te heroverwegen. Nadelen hiervan zijn dat fysieke ingrepen nogal duur zijn. Bij de bouw van een garage bestaat de mogelijkheid dat er weerstand vanuit de buurt ontstaat. Het succes van deze maatregelen hangt af van de ondersteuning van cognitief-motivationele strategieën. Deze strategieën richten zich op het beïnvloeden van attitudes, sociale normen, percepties, voorkeuren en emoties en zullen van invloed zijn op het sociaal beredeneerd gedrag van mensen (van Wee & Annema, 2009). Wanneer het verwachtingspatroon van mensen onderling veranderd naar een meer sociaal wenselijk gedrag, dan de zullen voorgenomen push-maatregelen ook met minder tegenstand worden ontvangen. Meer mensen zullen het namelijk eens zijn met de voorgenomen maatregelen.
Bij individueel beredeneerd gedrag maakt men keuzes op basis van afwegingen van de voor- en nadelen. Daar wordt bij verondersteld dat gedrag voortkomt uit de intentie tot gedrag, het model van planmatig gedrag (Ajzen, 1985). Hier wordt mee bedoeld dat mensen zichzelf voornemen bepaald gedrag te vertonen. De intentie van dit gedrag kent drie factoren (van Wee & Annema, 2009):