Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241)

bron Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241). G.A. van Oorschot, Amsterdam 1978

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_tir001197801_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m. I

[Januari 1978 - jaargang 22 - nummer 232]

F.B. HOTZ; ZAND EN GRIND

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 2

Paul van 't Veer Het verzamelde werk van Stuiveling en Multatuli

I

Sommige boeken hebben hun geschiedenis door niet te verschijnen: memoires in de knop gebroken, romans onvoltooid, verzamelde werken voor de uchtend van hun bloei vergaan. De vertraging bij de verschijning van het elfde deel van Multatuli's Volledige Werken was zo opvallend dat ook hier van een ‘geschiedenis’ kan worden gesproken. Deel I tot en met x verschenen tussen 1950 en 1960. Deel XI verschijnt nog net in 1977. Zeventien jaar later. De bezorger van de reeks werd in die tijd van Prof. Dr. G. Stuiveling in het Colophon achterin deel X tot gewoon Garmt Stuiveling in het colofon van deel XI en dan beweren ze nóg dat er eigenlijk niets is veranderd aan onze universiteiten. Stuiveling zelf hoor je dat trouwens niet zeggen. Hij verklaart de vertraging van zeventien jaar juist met een beroep op die veranderingen. ‘Om bij een werk van deze omvang die normen, (van volledigheid, betrouwbaarheid en systematische ordening) ‘onverzwakt te kunnen handhaven, is het een absolute voorwaarde dat men in staat is zich er langdurig en volledig aan te wijden.’ En dat ging dus niet meer. De bezorger van de Volledige Werken had gewoon geen tijd. ‘In de jaren '60 verloor het hoogleraarschap in een hoofdvak met vele honderden studenten het laatste marginale restje vrije tijd, mede doordat de sprongsgewijs toenemende universitaire verplichtingen en ontwrichtingen het onderwijs moeilijk maakten en het onderzoek vrijwel onmogelijk’. Aldus het voorbericht van deel XI. Stuivelings rapport over de ontwrichting aan de universiteit die hem de tijdige bezorging onmogelijk maakte deed mij denken aan zijn collega L.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 3 de Jong die met een even grote of nog grotere éénmanstaak bezig is en bij de presentatie van een nieuw deel de verzamelde journalisten eens een exposé gaf van zijn gezondheidstoestand. Hij was wel ziek geweest, maar nu toch weer helemaal beter en in staat de tweede wereldoorlog volgens plan voort te zetten. Van Stuiveling mogen , nu hij met emeritaat is, wat Multatuli betreft hetzelfde hopen. De uitgave van de volledige werken van Multatuli als een éénmanszaak. Daarin blijft bij de geweldige verdiensten van de bezorger toch iets onbevredigends zitten. Het is waar, er is van oudsher ‘medewerking’, tegenwoordig van Henri Ett, Tristan Haan, H.H.J. de Leeuwe en P. Spigt. De eigenlijke redacteur is en blijft Stuiveling en zijn persoonlijke lotgevallen beheersen ook die van deze buitengewone literair-historische onderneming, misschien de belangrijkste die er na de oorlog op dit gebied in Nederland is geweest. Het bezwaar van de vertraging door éénmanswerk is gebleken en nu wellicht opgeheven. Maar er is nog iets anders. Het is meer in het bijzonder éénmanswerk van de voorzitter van het Multatuli Genootschap. Ook Stuivelings medewerkers behoren, op Haan na, allen tot de inner circle van dit eerbiedwaardig genootschap en het is onmiskenbaar dat er daardoor om deze uitgave de sfeer hangt van de Amsterdamse Korsjespoortsteeg en omstreken. Hiermee is natuurlijk niets ten nadele van deze Steeg gezegd. Zonder Multatuli Genootschap dat al die jaren de schriftelijke nalatenschap van Multatuli heeft beheerd en sinds kort een eigen huis heeft met een behoorlijke museum- en werkruimte (waarvan ikzelf van tijd tot tijd graag gebruik maak), zouden er waarschijnlijk niet eens Volledige Werken verschijnen. Ik bedoel ermee dat de uitgave van de documentaire delen van deel VIII af min of meer het stempel draagt van een ‘huisuitgave’: stukken uit de collectie van het Multatuli Museum en wat daaraan door de grote speurzin van de vroegere conservator Henri Ett was toegevoegd, plus wat zich eventueel nog in de naburige Amsterdamse universiteitsbibliotheek bevond. Aan deze uitgave is, ook wat het nu juist verschenen deel XI betreft, geen werkelijk grondige zoekactie naar onuitgegeven documenten

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 4 in andere bibliotheken, particuliere verzamelingen en archieven voorafgegaan. Het zou waarschijnlijk ook ondoenlijk zijn geweest, want meer dan Henri Ett op dit gebied in zijn eentje heeft kunnen presteren was ondenkbaar. Ondenkbaar tenminste indien men binnen het denkraam blijft van de particuliere organisatie, de vereniging van gelijkgezinden, die het Multatuli Genootschap is. Zowel financieel als personeel was voor particulieren niet meer mogelijk. Het gevolg is wel dat er merkwaardige leemten zijn in de ‘Brieven en documenten’. Het is geen toeval dat de laatste jaren belangrijke vondsten van multatuliana zijn gedaan buiten het Multatuli Genootschap om. In Tirade, Maatstaf en Hollands Maandblad zijn brievencollecties en documenten gepubliceerd die in vorige delen van de Volledige Werken opgenomen hadden moeten worden - als ze bekend waren geweest. Hier is gedeeltelijk het effect merkbaar van anti-genootschapsgevoelens bij sommige nazaten van de uitgebreide Douwes Dekker-clan. Na de rellen die er door 't fanatisme van enkele vooroorlogse multatulianen rond Multatuli's zoon hebben gewoed, zijn bepaalde familieleden kopschuw geworden en werden belangrijke collecties achter slot en grendel gehouden. Dit is nu veel minder het geval en op de laatste jaarvergaderingen van het genootschap waren ettelijke Douwes Dekkers aanwezig. Daarnaast kan ik het haast aan niets anders dan aan Korsjespoortse geografische beperktheid van horizon toeschrijven dat er ook heel belangrijke brieven uit de Leidse universiteitsbibliotheek aan de aandacht van Stuiveling en zijn medewerkers zijn ontsnapt, hoewel ze van oudsher gewoon in de handschriftencatalogus vermeld stonden. Tot deze categorie behoren de brieven uit de collectie-Kruseman die in april 1975 door Annelies Dirkse in Tirade zijn gepubliceerd. Ze beslaan hoofdzakelijk de periode van Dekkers verlof 1853-1855 en hadden dus in deel IX opgenomen moeten worden, net als de brieven van en aan Pieter Douwes Dekker, de Helderse dominee, die J. Kortenhorst in december 1975 uit familiebezit in Tirade publiceerde. In Leiden zijn nog enkele brievencollecties van en aan Multatuli aanwezig, die nu door een daar intussen actief geworden Multatuliwerkgroepje in het licht gegeven zullen worden. De memoires

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 5 van Dekkers zeevarende zwager Cornelis Abrahamsz, de vader van Sietske, die aanwezig bleken te zijn in het Nederlands Scheepvaart Museum en waaruit ik belangrijke passages publiceerde in Hollands Maandblad van april 1976, hadden in deel X aangehaald moeten worden. Enkele heftige scènes tussen vader en dochter over oom Dek uit dit stuk hadden trouwens nog in deel XI vermelding verdiend. Aan de tot Amsterdam beperkte horizon van de Korsjespoortsteeg zal het ook gelegen hebben dat vóór de publikatie van de ‘Indische’ delen brieven en documenten geen onderzoek is gedaan in de Indonesische archieven. Zelfs als er in de magere jaren '50 geen geld beschikbaar was voor zulke toen als culturele extravaganties beschouwde ondernemingen, moet er toch wel iemand in Indonesië te vinden zijn geweest die er iets aan had kunnen doen? Een onderzoek in het Indonesische staatsarchief in het raam van een Mutatuli-studiereis in 1976 leverde mij naast enkele aardige kleinigheden de grote vondst op van Multatuli's 36 foliovellen lange geschrift over het Indische strafrecht uit 1849, waarin tal van maatschappelijke problemen door hem belicht worden. (Zie Hollands Maandblad van december 1976.) Al deze brieven en documenten zijn van grote betekenis voor de jaren 1840-1856, de tijd die ‘De weg naar Lebak’ genoemd kan worden. Veelmeer dan we ons op grond van de documentaire delen VIII, IX en X van de Volledige Werken bewust konden zijn, was Dekker in de tijd vóór Lebak al op weg náár Lebak. Ik vraag mij in gemoede af: wordt het geen tijd om de redactionele medewerking aan de komende delen van de Volledige Werken uit te breiden tot andere universiteiten en instellingen dan die in Amsterdam, nu men ook elders wetenschappelijk bezig is met Multatuli en met de Nederlandse literatuur in de 19e eeuw? Een begin tot verbreding van de basis (of liever: horizon) is er als het plan tot uitgave van een halfjaarlijks periodiek ‘Multatuli’ doorgaat, waarbij naast de Korsjespoortstegers ook en vooral Leidenaren betrokken zijn. Het zou mogelijk moeten zijn langzamerhand uit de sfeer te raken van het ‘multatulianisme’ in engere zin, dat gek genoeg tot in onze tijd nog ruzies van de Korsjespoortsteeg met zulke voortreffelijke Multatuliken-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 6 ners als Rob Nieuwenhuys en W.F. Hermans kon veroorzaken. Controversieel zal Multatuli altijd wel blijven maar de waardering en belangstelling hoeven zeker niet minder te worden naarmate de wat ouderwetse ‘verering’ afneemt. Van de behoefte aan zo objectief mogelijk informatie zijn deze Volledige Werken zelf de getuigenis. Slechts heel zelden zijn er tekenen van een tot de feiten doordringend subjectivisme. In deel XI zou dit het geval kunnen zijn in de voorstelling van zaken bij de afrekening van Van Lennep in 1863. Toen Dekker in oktober 1863 financieel geheel aan de grond zat, vroeg hij Van Lennep alsnog de uitbetaling van de (halve) winst op de Havelaar. Van Lennep wilde wel maar eiste eerst herroeping van de beschuldiging dat hij ‘baatzuchtige speculatie’ met de Havelaar had bedreven. (Hij maakte zich alleen zorgen over de verdenking dat het hem om géld te doen was geweest. De veel emstiger beschuldiging dat hij om politieke redenen met de Havelaar had gemanipuleerd zag hij juist als een verdienste.) Hij stuurde Dekker een rekening courant over de jaren 1860-1863 met een batig saldo van f 1054.76½. In de Brieven zoals Mimi die in 1912 publiceerde (Wereld Bibiliotheek deel IV) stond de eerste post als volgt omschreven: ‘Voor den Max Havelaar betaald f 1200,-.’ De oorspronkelijke tekst die Dekker ontving is niet bewaard gebleven, maar wel bevindt zich in het archief-Van Lennep (Amsterdamse U.B.) een exemplaar van de rekening courant in Van Lenneps handschrift, waarvan de eerste regel luidt: ‘1860 Voorschot aan den Hr. D.D. f 1200’. Stuiveling neemt aan dat hier boos opzet in het spel was: Dekker kreeg een exemplaar van de rekening courant dat op verkoop van de Havelaar wijst, maar in zijn eigen exemplaar gebruikt Van Lennep de betere term ‘voorschot’. Aan deze zaak wijdt Stuiveling een vergaand commentaar

Ook in deel XI is de vreemde gewoonte gehandhaafd dat op het omslag wordt gesproken van Volledig Werk en in het binnenwerk van Volledige Werken; de nummering is binnenin met romeinse cijfers en op het omslag met arabische. Verder is de verzorging weer even voortreffelijk als bij alle door Salden ontworpen dundrukken van Van Oorschot.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 7 over de emoties die Dekker hierbij gehad moet hebben. Ik vraag me echter af of het juist is de tekst van Mimi, die toch elders heel wat vergissingen begaat, zoveel bewijskracht te geven tegenover het enige authentieke exemplaar van de rekening courant waarover we beschikken. Van Lennep had het proces om de eigendom van de Havelaar deugdelijk gewonnen en dat de 1200 gulden die hij Dekker in Brussel had betaald altijd maar een voorschot waren op de opbrengst van de uitgave was nooit een punt geweest.

II

Maar genoeg zout op slakken gelegd. Wat een fascinerend boek is weer dit elfde deel uit de Verzamelde Werken! Wat een rijkdom aan nieuw materiaal en wat een verhelderende rangschikking van de brieven en documenten. Voor het eerst worden die ellendige jaren 1862-1866 echt duidelijk voor wie zich de moeite wil geven dit omvangrijke deel van 826 pagina's helemaal door te nemen. (Ik laat nu het merkwaardige bijverschijnsel van deze wetenschappelijke uitvoerigheid waarop ik in een dagbladbespreking heb gewezen maar terzijde, namelijk het feit dat de prachtige brieven van Multatuli zelf enigszins ondergesneeuwd raken door alle documenten erom heen, wat in de beknopte uitgave van Mimi natuurlijk niet het geval was.) Er bleken zelfs nog tientallen pagina's brieven van Dekker aan Mimi aanwezig te zijn, die zij wel voor publikatie had klaargemaakt maar om een of andere reden niet in haar eigen brievenuitgave heeft opgenomen. De liefdesbrieven van Dekker aan Mimi in de jaren 1862, 1863 en 1864 blijken alles bij elkaar zeker te vergelijken met de meer bekende ‘verlovingsbrieven’ aan Tine uit 1845. Samen met de Minnebrieven (1861) die geheel op het lijf van Sietske zijn geschreven, if you'll pardon the expression, beschikken we nu over de complete literaire weerslag van de drie hoogtepunten in Dekkers liefdesleven. Voor Dekker maakte het weinig verschil of hij nu iets aan het schrijven was wat een boek zou moeten worden of rechtstreeks in briefvorm aan iemand persoonlijk. Dit geldt niet alleen

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 8

Tine, Sietske en Mimi (in de Minnebrieven staan over de familie ‘Kappelman’ ofwel Abrahamsz dezelfde opmerkingen als over de familie Hamminck Schepel in de brieven aan Mimi), het gaat ook op voor een aantal vrienden. Ze kregen uitvoerige uiteenzettingen, die zonder veel veranderingen in de Ideeën opgenomen konden worden. Zo blijkt het bekende nummer uit de tweede bundel Ideeën over ‘het welzijn des volks’ (nr. 451, vWIII, pag. 74 e.v.), dat in briefvorm is geschreven, inderdaad een brief te zijn geweest aan Dekkers Haagse vriend Jacques Hotz, met wie hij in deze jaren veel contact had over maatschappelijke vraagstukken. Toen deze brief in de Ideeën werd opgenomen, voegde Dekker er een deel aan toe dat voor de Nederlandse sociale geschiedenis van grote betekenis zou worden: het gezinsbudget van een Nederlandse arbeider in 1864. Het is het oudst bekende gegeven van deze aard en slaat op het gezin van de knecht op een houtzaagmolen Klaas Ris, die blijkt van een weekinkomen ad zes gulden welgeteld 22½ cent in de week beschikbaar te hebben voor kleding, schoeisel etc. Klaas Ris was dat unicum uit het midden van de 19e eeuw: een geletterde werkman. Dekker moet hem hebben leren kennen in de kring van de vrijdenkersbeweging De Dageraad, waarin hij zich in deze jaren bewoog. De Dageraad was op zijn beurt voortgekomen uit de onafhankelijke vrijmetselaarsloge Post Nubila Lux, waarin Dekker als vanzelfsprekend zijn eerste verdedigers in Nederland had gevonden. (Dekker heeft zelf later wel eens wat lelijks geschreven over de clubkant van de vrijmetselarij maar onmiskenbaar is dat hij er heel wat aan te danken had. Van Lennep, zijn eerste uitgevers d'Ablaing en Günst, financiële helpers als Kallenbach van den Bosch, rentmeester van Loge-Grootmeester prins Frederik, en vele anderen uit zijn kring behoorden ertoe.) Een van de nieuwe bronnen in deel XI is het 19e eeuwse notulenboek van De Dageraad, waarin menig kleurrijk detail over Dekkers optreden in Amsterdam is opgetekend. En wat lees ik daarin nog meer? Dat Sietske, voor mij toch al de aardigste van alle vrouwenfiguren rond Multatuli (en Mimi dan? - nou ja, Mimi wist iets te goed hoe ze tenslotte bij haar vereerde schrijver alle concurrentie kon uitschakelen) in 1864 als eerste vrouw lid is geworden van De Dageraad. Op 2 oktober hield Sietske Abra-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 9 hamsz voor De Dageraad een lezing over de emancipatie van de vrouw. Waarna het volgende zich afspeelde: ‘President noodigd de Heer de Jong uit te repliceeren. De Heer de Jong houdt daarop eene rede waarin hij betoogd dat de vrouw aan de man onderdanig moet zijn. Pres. zegt hem daarvoor dank en geeft de Spreekster in overweging met de Spreker in discussie te treden, hetgeen zij afslaat wijl zij meent geen einde aan die discussie te zien. Daarop volgt tusschen Pres. en de Heer de Jong een discussie waarbij de laatste in drift de vergadering verlaat.’ Van De Dageraad was Dekkers uitgever d'Ablaing van Giessenburg lange tijd voorzitter en een van de belangrijke nieuwe bronnen voor de kennis van Multatuli's leven is de collectie brievenboeken van d'Ablaing waarvan voor deel XI een ruim gebruik is gemaakt. Ja, de vertraging van deel XI wordt door Stuiveling ten dele toegeschreven aan de tijdelijke verdwijning van het belangrijke copieboek over deze periode '62-'66 door de gedwongen opslag van de bezittingen van het Multatuli Genootschap. D'Ablaing die zich voor de multatulianologie toch al onsterfelijk had gemaakt door zijn herinneringen aan Dekker te noteren (inbegrepen de enige uitvoerige persoonsbeschrijving die er- van hem bestaat) en elk stukje papier dat op zijn beroemde auteur betrekking had te bewaren, geeft ons in zijn brievenboeken een dramatische inside view op de moeilijke jaren 1862-65. De steeds meer gespannen verhouding tussen schrijver en uitgever en de informatie die d'Ablaing op hun verzoek in brieven aan Dekkers vrienden over hem verschaft, completeren het beeld van de ellende. Lastiger auteur kan er nooit bestaan hebben. Dekker en D'Ablaing waren overeengekomen het werk van Multatuli voor gezamenlijke rekening uit te geven. Twee dromen van gouden bergen maken nog niet één halve werkelijkheid. D'Ablaing had het ongeluk dat Dekker na de Minnebrieven, de eerste bundel Ideeën en de Vrije Arbeid-brochure in moeilijke publiciteitsjaren belandde. Hij schreef niet minder dan voorheen, maar niet voor publikatie. Hier kan ik het niet met Stuiveling eens zijn als hij in een overigens aantrekkelijk aforisme zegt: ‘Als hij geen geld had kon hij niet schrijven; als hij wel geld had, behoefde hij niet te schrijven’. Het lijkt op wat Dekker zelf aan Busken Huet antwoordde toen die hem voorstelde voor De Gids te schrijven: ‘Waarlijk, als ik schrijven kon voor

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 10 den gids, dan zou mijn toestand niet zoodanig zijn dat ik voor den gids zou behoeven te schrijven.’ (XI 657) Maar net als bij Stuivelings aforisme moet je hier niet zozeer aan schrijven als wel aan publiceren denken. Want schrijven, daarmee kon hij ook onder de beroerdste omstandigheden niet ophouden. Zijn vriend Kallenberg van den Bosch, die hem nooit in de steek liet, kreeg in het Koblenzer hongerjaar 1866 een brief die in druk negen pagina's beslaat. Tine, Busken Huet - zelfs in die zomer toen Dekker weken achtereen geen warme maaltijd kreeg en echt honger leed, ontvingen zij lange brieven waarin hij zijn positie verdedigde tegen de goedbedoelde, maar verkeerd uitgepakte poging van de Hollandse vrienden om geld in te zamelen - voor Tine. Dekker was woedend omdat uit de circulaire die over deze zaak verspreid werd bleek dat men hem niet met geld vertrouwde. Fraai was deze manoeuvre van de Hollandse burgerheren Potgieter, Busken Huet, Van Vloten e.t.q. niet, maar het was toevallig wel zo dat Dekker met Mimi onder voor niemand nog duidelijke omstandigheden in Koblenz huisde en Tine met haar twee kinderen in Amsterdam ten laste van D'Ablaing kwam. D'Ablaing had zelf geen geld Dekker had de gewoonte met een beroep op de ‘gezamenlijke rekening’ wissels op de uitgeversfirma te trekken, maar van de contraprestatie in de vorm van nieuw werk kwam weinig of niets. Toen D'Ablaing hem eerst uitkocht en daarna voorstelde nieuwe schulden te voldoen in de vorm van bijdragen aan zijn tijdschrift Omnibus was Dekker woedend. Hij sprak van een ‘smouzenstreek’, de enige keer dat ik zo'n lelijk scheldwoord bij hem ben tegengekomen, maar D'Ablaing liet zich blijkens zijn brievenboek ook niet onbetuigd. Aan iemand die naar Dekker en Tine informeerde schreef hij: ‘Haar man schijnt, zijn pseudoniem Multatuli getrouw, nu hij toch reeds zooveel gedragen heeft, maar voor goed den bedelzak opgenomen te hebben. Dat is gemakkelijker avontuurlijker en interessanter dan als de eerste de beste te werken voor zijn brood.’ Een paar maanden later toen al genoeg bekend moet zijn geweest dat Dekker in Duitsland straatarm was, legde hij er nog een schepje op: ‘Dekker zit nog altijd te Coblenz, naar ik hoor,

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 11 want sedert hij gezien heeft dat hij mij niet verder plunderen kon, ontving ik geen taal of teeken meer van hem. Het zal mij hoogst aangenaam zijn voortaan niets meer met Dekker of zijne familie te doen te hebben; het is een rechte zigeunerstroep, ongelukkig degene die er mede in aanraking komt.’ (Volgens d'Ablaings ‘Persoonlijke Herinneringen’, een boek dat na zijn dood in 1904 uit zijn nagelaten papieren is samengesteld, is er in januari 1867 nog een korte briefwisseling tussen hem en Dekker geweest. Ze eindigde met een opgave van wat D'Ablaing nog te vorderen had: een bedrag van f 305,75, inbegrepen kamerhuur voor Tine die bij hem op zolder gewoond had, ‘kachelhuur etc.’ en zelfs vijftien cent briefpost voor een brief uit Brussel niet te vergeten.) Toch blijkt uit Dekkers correspondentie in deze droeve periode dat mensen die zich een beetje in zijn positie wilden verplaatsen konden rekenen op dankbaarheid, spontaniteit en warme vriendschap. En op een ruime tegenprestatie in de vorm van lange brieven over zichzelf en van alles en nog wat, de enige ‘betaling’ die Dekker kon geven. Bij alle kritiek die zelfs in deze hongerzomer op hem mogelijk blijft - het is onmiskenbaar dat hij Tine in de steek heeft gelaten en wel eens geld van goedgeefse vrienden krijgt zonder haar te laten meedelen - steekt hij toch gunstig af bij de collega-schrijvers met wie hij in aanraking is en die niet te beroerd zijn om (op hun voorwaarden) iets voor hem te doen: de sluwe Van Lennep, de berekenende Van Vloten, de fatsoenlijke maar terughoudende Potgieter en de o zo voorzichtige bangbroek Busken Huet. Het merkwaardige is dat alleen Tine het in eerlijkheid tegen Dekker kan opnemen. De hartstochtelijke brieven aan haar vriendin Stéfanie in Italië die in dit boek zijn opgenomen, vormen een melancholieke tegenmelodie op het dubbelthema overmoed en zelfbeklag van Dekkers brieven uit deze tijd.

III

Hoe sterk bij Dekker particuliere en openbare geschriften in elkaar overgingen blijkt misschien het best uit de laatste ‘nieuwe’ bron voor de ken-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 12 nis van zijn leven uit deel XI die ik wil aanstippen: de bijdragen Van den Rijn in de Opregte Haarlemsche Courant. De eerste daarna was door Busken Huet uit particuliere brieven van Dekker samengesteld. Ik denk niet dat iemand de journalistieke werkzaamheid van Dekker ooit zo compleet onder ogen heeft gehad als ze nu hier verzameld is. Misschien moet je zelf buitenlands correspondent en redacteur buitenland zijn geweest om ze helemaal op waarde te schatten (W.F. Hermans noemde ze saai, ik vind ze fascinerend), in elk geval verschaffen ze heel wat informatie over het Duitse Rijnland in de tijd dat Dekker er woonde. Ingepast - zoals hier - in de correspondentie met Busken Huet laten ze ook zien wat die plannen van Dekker om een eigen dagblad uit te geven nu eigenlijk betekenden. Het is gebruikelijk wat te smalen over de would be journalist Dekker als hij weer over zijn kranteplannen begint. Zou die man in staat zijn geweest tot regelmatig werk zoals een krant nu eenmaal nodig heeft? Nu, ik moet zeggen er wel eens zo over gedacht te hebben (en wat erger is: geschreven ook), maar na lezing van deze eerste serie Van den Rijnartikelen ben ik bekeerd. Wat een prima buitenlands correspondent was Eduard Douwes Dekker te Koblenz! Van half juli tot eind december 1866 schreef hij 35 artikelen, die naar de eis van de tijd, of van de heren Enschedé, de eigenaren van de Opregte Haarlemmer, in de men-schrijft-uit-Frankfortstijl waren opgezet. Ze doen daardoor soms een beetje ouderwets aan, maar in feite is er tussen 1866 en 1978 in het vak van buitenlands correspondent weinig veranderd. Ook nu nog zijn de buitenlandse dagbladen de voornaamste nieuwsbron van de correspondent, al zal hij zich zelden meer zo bloot geven dat hij bij elke passage vermeldt uit welke krant hij dit nu weer heeft opgediept. Nog steeds geldt het schitterende adagium van Dekker in een brief aan Busken Huet, die op ‘objectiviteit’ had aangedrongen: ‘Dat streven naar objectiviteit zou ik toejuichen - neen, ik juich het toe, maar - dan moet men geen courant uitgeven. Wat men zeker weet, kan op een klein blaadje.’ (VW XI-674.) En zijn ervaring met wat de Opregte Haarlemmer als objectief beschouwt: ‘De Haarlemmer wijkt er dan ook vaak van af en geeft (zooals ik ook wel gedwongen ben te doen om niet niets te zeggen) het bestaan

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 13 eener meening als een objectief feit. Dusdoende is 't begrip van objectief en subjectief zeer betrekkelijk, niet waar? Zo is 't bestaan van Beelzebub een feit in meening, en de maan heeft, zeer objectief wáár, een menschengezigt in de verbeelding van 't kind. Och, 't wordt woordspel. Het geheele verschil is dat de Haarl, zich nu en dan dekt door een “men zegt”, “wij vernemen”, “het journaal...” schryft. Nu, dat zeggen, vernemen en schryven zal wel feit zijn. Vaak zelfs is 't niet de moeite waard om te onderzoeken of 't iets anders is.’ Het is bekend welke vondst uit de journalistieke trucdoos Dekker toepaste om de heren Enschedé met hun eigen wapens te verslaan toen Busken Huet hem verzocht geen eigen meningen meer in zijn berichten te verwerken. De hedendaagse journalist neem zijn toevlucht tot ‘Haagse kringen’ als hij zijn eigen voorkeur uit een reeks van beschikbare opinies weergeeft. Dekker vond eenvoudig een eigen krant uit om er zijn mening aan te kunnen ontlenen: de Mainzer Beobachter. Talrijke malen geeft de Mainzer Beobachter commentaar op wat een andere krant schrijft. Nu je weet dat hier Dekker zelf aan 't woord is - het werd overigens pas in juli 1869 ontdekt, waarmee na drie jaar het correspondentschap een ontijdig einde nam - is het gemakkelijk genoeg vast te stellen dat al die ironische zinswendingen en sarcastische commentaren op de Rijnlanders die zich na de Pruisische overwinning in 1866 plotseling ook allemaal een beetje Pruisisch gaan voelen, ‘typisch Multatuli’ zijn. In 1866 zelf zal het toch niet zo gemakkelijk zijn geweest verschil te zien tussen de Mainzer Beobachter en kranten als de Kreuz-Zeitung en de Coblenzer Zeitung, die ook veelvuldig worden geciteerd. Ze konden af en toe heel aardig uit de hoek komen in hun eigen commentaren op het gedrag van de Frankforters, Hessen en Rijnlanders in deze oorlogstijd. (Frankfort, de vrije Duitse rijksstad, verloor in de Pruisisch-Oostenrijkse oorlog haar onafhankelijkheid. Dekker zelf was kennelijk pro-Pruisisch, d.w.z. voorstander van de Duitse eenheid, maar citeerde toch vaak berichten over Pruisische druk op de voorstanders van de locale onafhankelijkheid.) De Kreuz-Zeitung is de bekende pro-Pruisische en oer-conservatieve krant - wat nog niet hetzelfde hoefde te zijn - uit die dagen, maar de Coblenzer Zeitung komt soms met zulke multatuli-achtige opmerkin-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 14 gen dat de verdenking rijst: zou dit óók een vondst van Dekker zijn? Zo wordt in een Van den Rijn van 19 december 1866 een bericht uit de Coblenzer Zeitung overgenomen over een hoogleraar ‘met negatief traktement’ (hij is onbezoldigd buitengewoon hoogleraar in de wijsbegeerte te Bonn maar moet bijdragen in de weduwenkas) dat wel heel multatuliaans klinkt. Zonder in de gelegenheid te zijn geweest na te gaan of alle ontleende berichten werkelijk in al die kranten hebben gestaan, kon ik wel vaststellen dat er in 1866 in elk geval een Coblenzer Zeitung heeft bestaan. Busken Huet was redakteur van de Opregte Haarlemsche Courant, maar laat geen gelegenheid na aan Dekker duidelijk te maken dat hij niets te vertellen heeft. ‘Mijne eigen positie bij de H. Courant is die van een ondergeschikte, die vragen moet’ (XI-635) en elders noemt hij zich ‘een bediende’. De kopij die Dekker stuurt is aanvankelijk veel te lang. ‘Ik bid u, geef u den tijd om kort te zijn’, bidt Busken Huet. Dekker wil voor zijn vijftig gulden in de maand, later teruggebracht tot de helft, méér leveren. Het bedrag is voor die tijd ook zo gek nog niet en lange tijd zijn dit praktisch de enige verdiensten waar Dekker op kan rekenen. In september 1866 kondigt de Opregte een prijsverhoging per I oktober aan maar de lezers wordt dan ook een betere en uitgebreider krant in het vooruitzicht gesteld. Dekker heeft ervan kunnen profiteren, niet financieel, wel doordat zijn stukken blijkbaar langer mogen worden en minder de tegenzin opwekken van de heren Enschedé. In november 1866 stelt Dekker Busken Huet serieus voor samen een eigen krant op te richten, het plan waarvoor hij jaren eerder in Amsterdam en met D'Ablaing van Giessenburg al moeite had gedaan. Samen met Huet zou het kans van slagen hebben gehad. Dekker bewees in elk geval tot regelmatige bijdragen in staat te zijn. Maar Busken Huet voelde er niet voor. ‘Ik ben te bang om de mijnen in ongelegenheid te brengen en voor Nederland en de Nederlanders heb ik dat niet over.’ De hang naar bestaanszekerheid was bij Huet omgekeerd evenredig aan

Gerd Hagelweide: Dt. Zeitungsbestände in Bibliotheken und Archiven. Düsseldorf 1944.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 15 die van Dekker. Zoals bekend vertrok Huet een paar jaar later naar Nederlands-Indië met een uiterst dubieuze en geheime regeringsopdracht om als redacteur van de Java Bode de veel te liberale pers daar mores te leren. Na enige moeilijkheden toen het geheim was uitgelekt, richtte Huet een eigen krant op die door de toon van zijn hoofdartikelen radicaal-imperialistisch mag worden genoemd. Geen groter voorstander van de Atjeh-oorlog dan Busken Huet in 1873 en later. Geen groter tegenstander trouwens dan Multatuli! Maar dat is nog toekomst. In 1866 is alles rustig in het vaderland en de twee antipoden verdienen beiden een karige boterham aan dezelfde krant. Aan de Rijn is het minder rustig. Dekker heeft gelezen dat er een brochure over Pruisen en Nederland is verschenen. In december vraagt hij Huet hem het stuk te sturen. Hij voelt ‘begeerte dat boekje te lezen, wyl ik gis dat ik daarover iets zal te zeggen hebben.’ En: ‘'t Zou wel vreemd wezen als onder de factoren die verhouding van Holland tot Pruisen bestemmen niet ook de groote droevige factor was: de verrotting van den Nederl. Staat! En dan ben ik op myn topic, de eenige die my kan aandryven tot meespreken.’ Zijn beste topic. Nooit is hij meer op dreef dan wanneer hij zich concreet tegen iets of iemand kan richten. Als Multatuli de vereerde meester, de aanbeden voorganger, de man die zoveel te dragen heeft, kan hij me na Lebak soms danig de keel uithangen. Als Eduard Douwes Dekker nooit.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 16

D. Hillenius Hittegolf in Griekenland

Mistras bezocht raadsel in reisgids: maîtresse of schapenkaasje? Visioen na eigen onderzoek (de zon braadt vreemde kanen in mijn hoofd): als de Despoot een heel kwartier op deze ruwe trappen had gewandeld heet, rood, zwetend en blazend dacht hij met bijna liefde aan de koude, natte vingertjes van zijn maîtressen bewaard in kelders naast de schapenkaasjes Op hun beurt zouden zij verlangend uitzien naar het moment waarop zij rillend zich warmen zouden aan hun zonnegod

We zagen nog een 6-vleugelige dwerg met driehoekig aureool twee schaam vlerken kuis omlaag alsof hij wat te schamen had twee hogerop gericht, hart met de punt naar God twee vleugels zijwaarts om te navigeren (cybernetica op oude muren)

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 17

Zo heet, twee kinderen van touristen slachtten elkaar als schapen gevild, de ogen zonder leden panisch in hun kasjes hangen zij op een koele plek wachtend op oud wonder in de kerk van heilige Nikolaas

Ezels zijn het mooist in de woestijn als fenix in dit vuur gevormd en schoongebrand maar hier gevangen onder te zware vrachten, klein geslagen kreten van absolute wanhoop in de avond

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 18

F.B. Hotz Zand en grind

Thomas had de juffrouw z'n wandelcostuum in kleine ruit laten klaarleggen. Hij bekeek de structuur van de blauwe serge bij het raam, pakte z'n tafelbel en de juffrouw verscheen opnieuw. Ze keek hem nauwelijks in het gezicht. Thomas verzocht haar zonder verontschuldiging toch maar z'n donkergrijs pak af te borstelen: dat met de omgeslagen pantalon. De oude vrouw richtte even haar schelvisogen op hem en knikte. Ze veegde een vermoeide gewichtsloze haar van haar voorhoofd en verdween. Het was vier uur in de middag. Thomas wachtte aan z'n enorme bureau waar alleen het Financieel Nieuwsblad op lag en trommelde met de vingers. Hij was groot en recht en z'n in het midden gescheiden haar was nog zwart. Z'n bruingele ogen boorden kwaad onder forse oogleden en wenkbrauwen. Hij stond op en zocht in z'n linnenkast een slap maatoverhemd uit. Effen donkerblauwe zijde was mode, met een strop in dezelfde kleur. De juffrouw klopte. ‘Hè god, wat nou weer,’ riep Thomas die z'n opdracht vergeten was. De oude verscheen gehaast en legde het gewenste op de ottomaan. Thomas bestelde nog z'n mahoniekleurige bottines en witte slobkousen maar herriep dat. Het moesten lage zwarte schoenen zijn. Hij staarde opnieuw. Het was Mei en goed weer; slobkousen waren te gekleed. Maar een licht fantasievest kon hij wel aandoen. Hij deed z'n chamberloek uit en ging zich kleden in z'n aangrenzende slaapkamer. Hij moduleerde z'n forse maar puntloze snor en bewerkte z'n coiffuur met Recrinol. Hij boog daarbij diep het hoofd en de lange glimmende haarhelften hingen voor z'n ogen voor hij ze opnieuw messcherp

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 19 scheidde met z'n enorme kam. Voor de spiegel stak hij behaagziek z'n zware onderkaak extra vooruit.

Om half vijf verliet hij z'n kamers na een dubbelzinnige blik op z'n Josef Israels: een strandgezicht. Z'n nieuwe wijde Raglanjas had hij nog verwisseld voor een getailleerde grijze; hij droeg er een vilthoed bij. De wandelstok was met dit nieuwe seizoen gelukkig net niet uit de mode geraakt; dat dankte hij de Engelse officieren die bij honderdtallen door de stad flaneerden met hun sprieterige stokjes. De huurauto met chauffeur wachtte. Thomas vond dat zakelijker, hoe duur ook in deze tijd, dan een rijtuig en zo arriveerde hij in z'n lichte ongedurigheid nog wat te vroeg bij het Kurhaus. Hij liep nog even over de boulevard. De zee rook fris en zilt. Er speelden al kinderen aan het strand en Thomas keek naar de bonnes die het jonge volkje begeleidden en die zelf nu en dan bukten in het zand om mee te graven of een bal op te pakken. Jonge moeders zaten in strandstoelen en glimlachten. Er liepen wat Tommies met Scheveningse meiden aan de zeereep. De koetsjes gingen nog niet in het water. De zee was kalm en iets nevelig; er was geen schip te zien. Wat achter de horizon gebeuren mocht, of diep onder het oppervlak, bleef een vertelling uit een andere wereld. De pier was al aardig bezet. Een strijkje op een terras jengelde If You were the Only Girl in the World.

Thomas betrad de Kurhausbar en verbaasde zich over de nieuwe binnendecoratie. Het zag er mooi en modern uit. Waar haalden die kerels die goede houtsoorten vandaan! Er wáren nog wel slimme lieden. Het was druk en een pianist speelde gedempt; Engelse liedjes natuurlijk. Een heer aan een tafeltje stak groetend z'n hand op. Thomas knikte opgelucht: D. was ook niet te gekleed al droeg hij een zwart pak met wit overhemd. Vanwege het stijfselgebrek had ook hij er een liggende boord bij, wat vergeeflijk was. De heren begroetten elkaar vormelijk. Thomas knipte met de vingers en de ober, die hem scheen te kennen, naderde zorgelijk. Veel van menu of

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 20 wijnkaart, van gedistilleerd zelfs, was niet leverbaar. Voor de heren was er overigens nog wel wat Schiedammer met een hapje, en géén Posthumaworst. Thomas begon gedempt over het wederzijdse project te spreken; met de Duitsers opnieuw in het offensief moest haast gemaakt worden. De bedoeling van de Engelse raid op Zeebrugge was niet te duidelijk. Men grinnikte. Beide zijden vierden Zeebrugge als een overwinning. Men keuvelde nog even maar dan hernam het gesprek zich. Er waren belangrijker dingen dan tien vleesloze dagen per maand, de afsluiting van het electrisch licht na middernacht of de stroomsurrogaten met zonderlinge namen: mooie kleine affaires maar niets voor Thomas of D. ‘En hoe zit het nou met de pillendoosjes,’ vroeg D. dan ook met een forse grijns. Thomas glimlachte wat ingetogener en keek daarbij even naar de omringende tafeltjes. Ook hier nogal wat khaki-uniformen. Maar men was in andere dingen verdiept: in de pianomuziek, in de consumpties, of in de meegebrachte distributiebonnen, vrouwen of avondbladen. Hij streek wat over z'n forse neus. ‘Het is mooi dat de Engelsen het telegrafisch verkeer weer vrij hebben gegeven,’ begon hij. ‘Die chicane, alleen vanwege onenigheid over grind, was nou niet direct fair play te noemen, maar de britse pers was dan ook niet zo overtuigd van onze goede trouw. Loudon heeft de woorden fairness en fair play goed gebruikt trouwens. In ieder geval is de zaak opnieuw in behandeling.’ Hij pauzeerde gewichtig en D. knikte vergenoegd. ‘En nu willen ze arbitrage,’ vervolgde Thomas, ‘Nederland ook; die vindt dat de rechtmatigheid van doorvoer moet afhangen van “het karakter der transporten”. Is dat mooi gezegd of niet!?’ De heren lachten. Thomas stak z'n grote kop naar voren en fluisterde ‘Natuurlijk gaat het alleen om de vraag of een zekere hoeveelheid van het doorgevoerde zand en grind nu, of een beetje later, voor oorlogsdoeleinden gebruikt wordt. Onder ons: al wordt het materiaal niet tot pilledozen verwerkt, dan maakt het bijvoorbeeld ander materiaal dat daarvoor dienen kan vrij.’ D. knikte verfijnd en Thomas stak nu een grote gele wijsvinger op. ‘Nu lijkt ons een onderzoek geboden naar de “waarschijnlijke bestemming” van die rotzooi, door een onpartijdige, ten dele niet-Nederlandse com-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 21 missie van deskundigen.’ ‘En dan zit jij, met je internationale achternaam en uiterlijk zeker in die commissie?’ vroeg D. giechelend. ‘Je hebt het geraden,’ zei Thomas. ‘De Duitsers zullen graag toestaan dat er aan het Westelijk front hier en daar gecontroleerd wordt door een paar vertegenwoordigers van dat gemengde lichaam, als het hun wat spul oplevert.’ ‘En zou jij zo'n vertegenwoordiger willen zijn?’ ‘Ja natuurlijk, waarom niet!’ ‘Heb je dan verstand van die materialen?’ ‘Er ligt zand zat hier in Scheveningen. En grind kan ik in m'n voortuintje bestuderen. Als jij de schepen hebt, heb ik straks de papieren’. ‘Ik help het je wensen.’ Over veel details zou nog gesproken moeten worden maar D. wilde voor vanavond toch nog weten of Thomas niet bang was, zo dicht aan het front te komen. Die grijnsde haast ontuchtig en met geweldige kraaiepoten. ‘Ik trek wel een oud pakje aan,’ antwoordde hij. There are Smiles that make You happy, speelde de barpianist. Er volgde nog menig bespreking met verschillende heren in Des Indes of House of Lords en zelfs op de Witte. Thomas was niet veel thuis in deze zonnige Meimaand en z'n hospita schudde haar slonzig hoofd omdat ze met falende vrouwelijke intuïtie vermoedde dat er een, natuurlijk veel te jonge, vrouw in het spel was. Meneer glimlachte zo geheimzinnig. Overigens dacht iedereen in dit broze zonlicht bezield te worden door ingenieuze ideeën, of door nieuwe krachten, terwijl misschien alleen een vage uitbotrest van de natuur diep-in zich nog roerde. De ‘uitgeputte mensheid van '18’ - zoals de kranten schreven - verwachtte met haast bovenzinnelijke hoop van dit voorjaar de verlossing: een aardige vrede maar mèt een overwinning der Entente. Zo zei men het en zo stond het te lezen, maar in Den Haag en Scheveningen was er niet veel van te merken. Men handelde, dronk en zong in de bloeiende nachtclubs en danslokalen en mooie vrouwen vleiden zich aan charmante khaki uniformen. Het was hier gezelliger dan in Parijs. Thomas was er zeker van dat hij zo'n vrede mee-wenste, maar z'n gedach-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 22 ten gingen toch uit naar het door insiders veel waarschijnlijker geachte eindpunt in 1919. Alleen die drieste Haig, een koppige Schot, scheen op dit jaar te mikken, maar dat kon hem best eens z'n toch al wankele carrière kosten. De Engelsen waren niet te blij met hun nieuwe opperbevelhebber. En wat waren de Duitsers nog sterk! Een doorbraak aan het tot één fortificatie vergraven Westfront, wie had dat gedacht. Een hap grind zou overigens niemand veel nadeel brengen, en het kleine landelijke en persoonlijke voordeel, daarvoor zou Thomas groot risico lopen. Lévensgevaar, meneer.

II

Het werd nog het eind van de maand eer Thomas, helaas met een zekere G., een dunne oude man waar hij niet veel hoogte van kreeg, op weg ging naar het krijgstoneel in Noord Frankrijk, waarbij ‘zoveel als doenlijk’ een transport grind zou worden gevolgd via Nederland op weg naar z'n bestemming. Er waren wat onprettige berichten over grote troepenbewegingen achter het front maar met een tegenaanval van de Entente zou het zo'n vaart niet lopen. Thomas had de juffrouw gezegd wat vacantie nodig te hebben en daar die tegenwoordig alleen binnenslands genoten kon worden wees hij er op dat hij een eenvoudig wandelcostuum van node had en makkelijke schoenen. Vanwege het officiële karakter der zending nam hij toch een geklede jas en bolhoed mee. De juffrouw glimlachte droef. Ze zei ‘Moet U Uw fototoestel niet mee hebben meneer,’ maar meneer antwoordde dat hij zo weinig mogelijk bagage wenste mee te nemen. Dat was ook zo. De Duitse autoriteiten hadden alleen een verschoning, scheergerei en een notitieboekje toegestaan. Thomas' binnenzakken puilden overigens al op voorhand van alle mogelijke Sonderausweisen, brieven en dermate gecompliceerde passen, dat hij er zelf geen wijs meer uit wist. Ook had hij bij de Haagse Betonmij nog een drukwerkje over grindbeton gehaald. De sector van het front die gecontroleerd kon worden zou ergens tussen

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 23

Montdidier en Noyon liggen en Thomas hoopte nu wél dat de nog altijd volijverige Duitse krijgsmacht bij z'n aankomst weer een stuk zuidwaarts opgerukt zou zijn. De Fransen en Engelsen trokken tenslotte steeds terug, ‘Met de rug tegen de muur naar het einde’ zoals Haig niet te vrolijk gezegd had in een dagorder bij het begin van het Duitse offensief.

De reis van Thomas en G. ving aan op de Merwede bij Sliedrecht met een bijna symbolische vaart op een sleepboot die een lange rij rijnaken trok met grind. De snelheid was laag en Thomas gaapte vervaarlijk in de nevelige rivierlucht. De ochtend was koud en de schipper en diens vrouw zwijgzaam. G. deed niet veel meer dan z'n lorgnet poetsen. De schippershond liep alle slepen op en neer en kefte liederlijk. Maar de heren kregen wél echte keteltjeskoffie. Via de Zeeuwse eilanden werd tenslotte bij invallend duister de Westerschelde bereikt en daar overnacht. De volgende morgen was er urenlang oponthoud bij de Scheldeingang door controle in alle betekenissen. Oude Duitse soldaten staken humorloos hun oude bayonetten in het grind. En met de papieren werd het natuurlijk helemaal chinoiserie. Thomas' humeur daalde. Eindelijk zette men koers naar Antwerpen.

Op een vervuild en verslonsd havenemplacement werden enkele van de grindslepers door rimpelige werksoldaten in spoorwagons overgeladen. Urenlang klonken hun zenuwachtige castratenstemmen. De afgevaardigden Thomas en G. zaten intussen zwijgend in een wachtkamer met gehavend pluche. Nu en dan kwam een grijze officier in slobberig geworden Feldgrau argwanend binnen, vroeg of de heren al iets te eten was aangeboden en verdween op het ontkennend antwoord. Het leek meer controle dan bezorgdheid. Tussen de beide heren werd vrijwel geen woord gewisseld. Tenslotte kwam een Sanitäter met een geërgerde snor het tweetal ophalen en begeleiden naar het hoofdstation waar een korte Rode Kruistrein gereed stond, maar mét een restauratierijtuig. In de nog koude en zeer stil wachtende trein kregen de heren hard en zwart duits brood, waartegen Thomas opeens donderend protesteerde.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 24

Een heel jonge tweede luitenant vloog kleurend met de borden weg en bracht later een redelijk maal van gebakken kartofflen en salade. Een oudere Militär, ook kleurend maar meer van ingehouden woede, deelde mee dat de grindtrein inmiddels naar het Zuiden vertrokken was en dat de Rode Kruistrein op zekere afstand zou volgen in verband met mogelijke luchtraids. De commissieleden schrokken een beetje van dat woord maar lieten niets blijken. Thomas zei nog dat hij aannam dat het Duitse Heir voor een veilige overtocht zou borg staan. De officier boog met paarsige kop en lichtende ogen.

Brussel werd vrij vlot bereikt maar dan volgde een eindeloze rit bij druilerig licht en een weinig opwekkend landschap. Veel geconfisceerde Renault-camions vervoerden troepen en honderden paarden werden door landloperige soldaten opgebracht. Af en toe zag men op de kleine wegen vervaarlijke stoomlocomobielen, die onder lappen verborgen monsterkanons voortzeulden. Aan de nacht scheen geen eind te komen. Telkens stonden de wagons met gegil van remblokken stil. Soms werd eindeloos gewacht, zoals op het knooppunt Halle. Slaapverwekkend siste de geduldige locomotief. De volgende morgen liep de trein Mons binnen en dan ging het door een landschap van toenemende verwoesting in de richting St. Quentin. Maar al vóór die stad, of wat er van restte, bereikt was hield de spoorweg op. De afgevaardigden werden verzocht over te stappen in een gereedstaande legerauto; in het open veld rond het noodperron rook het naar brand. De lucht boven de stad, verder weg over de Somme, was grauw als in de winter. Over een rammelende pontonbrug kruiste men de rivier. Ergens knetterde traag vuur in de lucht en Thomas keek verschrikt op. Het was maar een brandende kabelballon. Op de verwoeste spoorweg stonden uitgebrande goederenwagons.

Het was in St. Quentin, dat Thomas pas een uitgesproken tegezin in z'n missie begon te bespeuren. Tussen de ruïnes werd gegeten in een nood-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 25 barak met onaangenaam invalide geraakte Duitse officieren, zodat het karig voedsel hem helemaal niet smaakte. Al bij binnenkomst had hij die sloebers amper begroet, alsof ze niet langer tot het mensenras behoorden. Het was niet fatsoenlijk zonder benen aan tafel te zitten. Bovendien ergerde die sullige G. hem door z'n stuntelig Duits en deftig oudeherenkuchje. Tijdens hun opwachting bij de Ortskommandant stond de magere G. er bij als een betrapte schooljongen. Het was overigens van een sardonisch geestige precisie dat, vrijwel voor de deur van de Ortskommandantur, de enige vrachtauto met grind ‘aus Holland’ trouw gevolgd was vanaf het Somme-noodstation. Het was misschien niet véél na de zeven schuiten vol op de Merwede, maar je kon er een aardig pillendoosje van draaien. Thomas zou er op toezien dat het niet gebeurde.

Na het oponthoud in St. Quentin ging het naar Noyon, het einddoel, vlak voor de linies. Men reisde weer gedeeltelijk per spoor: de lijn was grotendeels hersteld. Het landschap veranderde zienderogen in een maankraterveld zonder zelfs nog boomstronken. Onherkenbare zaken van menselijk vernuft staken uit de modderige aarde. Met spookachtig lelijke machines werd nog aan de lijn gewerkt door zwetende soldaten in naakt bovenlijf. Door de openstaande ramen van de trein drong gedurig een zoete lucht binnen; ‘Lijken, hoop ik,’ dacht Thomas, ‘en geen gifgasresten’. Thomas en G. dachten dat het wat onweerde toen Noyon naderde, maar ze slikten op tijd die amateurmening in. Ze hoorden het front.

Na het overleggen van de papieren aan de hoogste bezettingsautoriteit van die stad (een nerveus gehaaste zestiger, die zo te zien niet veel op het grote offensief vertrouwde) werd de commissieleden kwartier toegewezen in een Frans hotelletje. De grindauto was nog niet in de stad gearriveerd en G. had daar idioot naar geïnformeerd. Het hotelbedrijfje, gedeeltelijk ingestort en provisorisch hersteld, leek een plezieriger onderkomen dan dat in St. Quentin: het werd door een kale Fransman gedreven met z'n twee niet onaardige dochters. Voor de volgende dag stond een inspectie op het programma van de inmiddels ver-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 26 laten, maar nog ‘in de oorspronkelijke staat van verdediging’ verkerende linies ten zuidoosten van de stad. Thomas amuseerde zich voor het eerst, die avond. Omdat hij wist dat hij gunstig afstak bij de onnozele oude G., zocht hij des te driester de aandacht te trekken van de oudste dochter, een smalle zwarte met donkere steekogen die Henriëtte heette. Hij liet zich bij voorkeur aan tafel door haar bedienen en glimlachte er zó bij dat z'n hele kop van gekerfd coromandelhout leek; in onbewuste korte handelingen bewerkte hij zelfingenomen knevel en haarcoup. De jonge vrouw gaf overigens amper blijken daardoor getroffen te zijn. Maar Thomas had altijd geluk in die zaken (zowel als in andere) en al die eerste avond laat kwamen de Engelsen hem te hulp. De commissie had zich vrij vroeg te bed begeven, maar Thomas kon niet slapen. Of dat nu van het saaie bloemetjesbehang in de kleine kamer kwam, of van de warmte, of van de vage lijkenlucht die tot hier doordrong of de eindeloze paarden- en vrachtwagenprocessies buiten, òf misschien van de donkere dochter, hij wist het niet. Maar hij hoorde plotseling hoe buiten in de lichte zomernacht alle verkeer verstomde en dat haastige laarzen zich nog repten tot een vreemde stilte intrad. Hij kwam overeind in z'n bed en er werd op de deur gebonkt. Hij sprong er uit en opende de deur; tegelijk trok een ratelend gebral over het dak. Een stuk luchtafweergeschut, onaangenaam dichtbij, gaf een donderend salvo en het huis trilde. Een schim riep in het Frans ‘Volgt U mij, dit is een luchtaanval’. ‘I guess so’ antwoordde Thomas in verwarring. Op de trap zag hij voor de schim uit twee kleinere gedaanten met dansende haren snel afdalen: de beide dochters. G. volgde sloom achter hem. Er werd in een kleine gang onder de trap ‘geschuild’. Thomas stond naast de lijkbleke G. maar zocht een betere positie bij Henriëtte. En toen wat later een kleine bom omlaag gierde, nog aardig ver weg anders, drukte hij het meisje mannelijk beschermend tussen z'n brede borst en de achtermuur. Ze was er niet kapot van maar glimlachte niettemin. Hij herhaalde het gebaar met enige overdrijving toen de vlieger op de terugweg opnieuw recht over het hoteldak scheen te scheren en het afweerkanon z'n laatste dreunende blaf liet horen. Er was geen electriciteit meer hier en G. had bij het licht van een blaker Thomas streng aangezien, alsof die tot de orde geroepen moest worden

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 27 als commissielid. Dat beviel Thomas slecht. Op de terugweg naar boven sprak Thomas nog met het meisje. Hoewel hij wist dat het gevaarlijk kon zijn, meldde hij haar dat hij geen Boche was, maar lid van een internationaal lichaam. Ze keek hem vaag aan en vroeg waar hij dán vandaan kwam. ‘Dat mag ik helaas niet zeggen’ antwoordde hij. Maar omdat hij er een lief ‘Bon courage’ op liet volgen en een zeer warme handdruk, dacht Henriëtte allicht dat hij een afgezant uit een bevriend land moest zijn. En dat was toch ook zo, vond Thomas. Ze kuste hem en hij haar; een kleine Entente Cordiale, en hij stapte een half uur later met een oudstrijdersgezicht bij haar in bed. Dat de kleinere zus, met een gewoontezucht, daarbij het vertrekje verliet en zolang in Thomas bed ging liggen, deerde hem niet. Toen hij in de nanacht naar z'n kamer terugkeerde vond hij dat kleinere lichaam in kinderslaap. Thomas wekte haar met een vertederde reuzengaap en streelde haar daar waar het niet mocht. De jongere zus opende haar ogen en keek in de eerste schemering naar hem alsof ze het tè veel eer vond. Haar bruine ogen glansden veulenachtig. Dat is wel iets voor morgennacht, dacht hij, tilde haar uit bed en zette haar in de kleine gang op haar voeten, met een klapje toe voor haar bol achterwerk. Op dat moment opende de derde deur van de gang en G. keek dom ogenknipperend en met extra wijkende kin toe.

De volgende morgen aan het ontbijt van hard bruinbrood en Ersatzkaffee vertelde Thomas G. terloops dat hij die nacht even naar beneden moest, U begrijpt, en dat bij terugkomst een of andere kleine hoer zich in z'n bed genesteld had. Stel U voor! ‘Ik pakte dat wezen op en zette haar buiten de deur natuurlijk; U zag dat geloof ik?’ ‘Ja,’ antwoordde G. effen. Het viel Thomas mee dat de man z'n notitieboek niet pakte om het op te tekenen. ‘Hebt ú geen last gehad van dergelijke aardigheden?’ vroeg hij G. nog. Die schudde het hoofd voornaam of verdrietig, dat was haast niet uit te maken.

Die middag zou naar het voormalig front vertrokken worden. De heren kregen ieder een paar laarzen uitgereikt. Maar eerst slenterden ze samen

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 28 nog wat overbodig rond in het gemutileerd Noyon. Het was er stampvol troepen in Feldgrau; munitie-, proviand en ambulancewagens tolden door de stad. De paarden riekten haast even krachtig als de walmende vrachtwagens en de knetterende motoren van panische koeriers. Officieren reden kwaad in hoge, open auto's. Er stonden veel aanwijsborden in gothische letters op straathoeken, maar het stratenplan was verward geraakt door puin en afzettingen. De beide heren konden hun onderkomen overigens gemakkelijk terug vinden als ze letten op de grote, vierkante torenrest van de Romaanse cathedraal. Henriëtte had hen daarop gewezen. Vroeg in de middag kwam de gedeukte stafwagen die het duo naar de voormalige frontlijn ging brengen voorrijden. Een jonge officier controleerde opnieuw de papieren, álle papieren. Z'n oppasser-chauffeur wachtte buiten half slapend aan het stuurwiel. De tocht viel Thomas niet mee. Vele wegen waren vernield door granaattrechters en telkens moest de chauffeur wonderen van stuurmanskunst verrichten. Eenmaal was een mijngat zo reusachtig, dat over een smal plankier als noodbrug gereden moest worden. Tenslotte was er geen weg meer - alleen gaten en gruis - en na nog honderden meters te voet door aarde en modder bereikte men een diep loopgravenstelsel van parallelle en elkaar snijdende gangen, sommige zigzaggend en alle voorzien van resten zandzakken, geestige opschriften en onderkomens uit hout, plaatijzer en - soms - beton. Van de eigenlijke ‘pillendozen’ vooralsnog geen spoor. Wel wees de officier de heren op een onder een camouflagenet en takken verborgen cirkelvormig stalen huisje voor een scherpschutter; merk Krupp. Hij zweeg daarbij veelbetekenend. Staal maak je niet van grind. Men liep kilometers af door en langs loopgraven die talloze instortingen vertoonden. Bij het gestadig pseudo onweer in de verte leken de verlaten onderkomens te suizen van stilte en ze stonken naar vocht en onheil. Menigmaal ging de officier de heren voor opdat ze niet in prikkeldraad zouden raken of op blindgangers zouden treden. Thomas keek kwaad; het zinde hem hier niet. Hij glimlachte opgelucht toen tenslotte een soort verwoest depot opdook met daarbij een doorgangskampje voor krijgs-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 29 gevangenen waaruit lui en ongelijk brits gezang opklonk. Het depot zelf was verlaten en bood een desolate aanblik. Er lag een hoog opgetaste, onherkenbare massa verwrongen metaal en hout. Er waren vage delen bij van wagens en affuiten en uit de loop van een verwoeste mortier kroop ongedierte. De gebroken spaken van wielen wezen als botten omhoog. De grond was hier bezaaid met granaathulzen en dunne ijzerstaven die Thomas iets te zeggen hadden. En al speurend zag hij dan ook wat hij niet zien wilde: een half verpletterde, scheef weggezakte betonmolen. Hij zei tegen G.: ‘Hé! Kijk daar eens!’ en wees 180 graden de andere kant op naar een vliegtuigrest, die apart bewaakt werd door een oude Duitser met een lege mouw. De oude salueerde weinig bezield en Thomas lichtte z'n bolhoed. ‘Sehr interessant,’ zei hij op het wrak wijzend. De Duitser antwoordde niet. ‘Jij hebt misschien liever je arm terug,’ zei Thomas in het Hollands, stak z'n neus omhoog en lachte schurend naar G., die naderbij gesloft was. De lorgnet van G. vonkte dom. Intussen hernamen de Tommies, die zonder helm en met de cap op het achterhoofd op de aarde achter prikkeldraad lagen, hun baldadig gezang. Thomas waagde zich dichter bij de afzetting en verstond:

Wash me in the water That you washed your dirty daughter, And I shall be whiter Than the whitewash on the wall

Thomas luisterde, iets geschrokken, niet verder. Hij had even aan ziekte gedacht. Hij staarde het terrein over in de vier windrichtingen. Vlak bij het ‘Engelse’ hek inspecteerde hij nog een dug-out en tikte er met z'n wandelstok op. Aan de buitenkant van het gescheurde bouwsel zat een groene drab. Vanachter de omheining keek een Tommie mee en Thomas vroeg hem met opgetrokken wenkbrauwen wat die groene vlek te beduiden had. ‘Just blood sir,’ antwoordde de krijgsgevangene met een geeuw. Thomas knikte. Dit was in feite geen omgeving voor hem. Tot slot werd die dag aan het gewezen front nog één echte, onvervalste

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 30 en duitse pillendoos ontdekt; het geknakte machinegeweer stak er nog uit. De duitse officier wees het bouwseltje aan. Het was duidelijk van steenslag- en dus niet van grindbeton. Thomas en G. noteerden dat in hun boekjes.

Laat terug in het hotel in Noyon sprak G. zowaar eens tegen Thomas aan tafel. Hij zei fluisterend: ‘Ik heb redenen om aan te nemen dat men daar in die sector volop grindbeton gebruikt heeft; ik zag een betonmolen en een voorraad staven voor de bewapening ervan’. Thomas schrok maar bleef rustig. ‘Dat kán,’ zei hij effen, ‘maar óns grind hebben we er niet in zien malen.’ Ik moet die vent kwijt, dacht hij. En in z'n bed dacht hij dat opnieuw. Maar hoe! Bij een wandeling in de stad hem plotseling alleen laten? Bij een volgend bezoek aan de loopgraven hem in een verlaten magazijn opsluiten? Thomas glimlachte vermoeid. Dat was allemaal romantiek. Hij had eigenlijk al een beter plan. Intussen was hij te vroeg in bed gestapt, hij kon niet slapen en verveelde zich. Hij pakte een kaars en het eigele boekje dat hij op de stoffige bovenste plank van de mahonie klerenkast had zien liggen als hij daar 's avonds z'n bolhoed deponeerde. Het bleek Sous L'oeil des Barbares van Barrès te zijn. Hij had iets over die vent gelezen in de Nieuwe Rotterdamsche, het vorige jaar, op de Witte. Hij bladerde een beetje verveeld. Het woord l'âme stond hem tegen. Maar nu zag hij exaltatie, dandyschap en zelfanalyse aanbevolen als kenmerken van de ware individualist. Zozo. Nou, hij had al eens iets van exaltatie bespeurd als hij door het chaotische Noyon liep en aan Henriëtte dacht. Hij bladerde glimlachend verder. Het zou later op de Witte geen kwaad kunnen te zeggen: ik heb in Frankrijk Barrès bestudeerd. En zie nu eens hoe aardig: een manier om verdorring van de ziel te bestrijden, ja tot een délire lucide te geraken was: zich vaderlander te voelen. Maar dat deed Thomas óók al! Het wegwerken van G. behoorde daar toe! En hier, dat was ook sterk: een actief leven in de maatschappij, hoezeer alle doeleinden ook als beuzelachtig erkend werden, dat geeft de ziel nieuwe beweging, nieuwe smart of verrukking. Zo'n leven leefde Thomas nu

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 31 wel degelijk en dan was hij dus geen barbare. G., dát was een dode barbaar! Die had ‘algemene’ waardeoordelen. Net als Keizerpaladijnen en Marxadepten. Vermoeid doorliep hij de laatste bladzijden van het grauwe oorlogspapier. ‘Scheppen in extaze’, ja, daar ontbrak het Thomas misschien wat aan; hoewel, medescheppen aan een internationaal tractaat, dat was ook best wat. Thomas achtte z'n levensweg en z'n plan met G. hier in druk bevestigd, doofde de kaars en sliep tevreden in. In de nanacht hoorde hij in halfslaap een urenlange donderende kannonade uit het zuidoosten. Hij gaapte zich tranen. Heel vroeg in de morgen slipte Henriëtte z'n kamerdeur binnen, ze was bleek en beverig. De Boche zou zijn doorgebroken tot aan Chateau Thiery toe, in een grote punt in het front. Ze kon niet weten dat in die punt nieuwe, zij het wat onervaren Amerikaanse divisies stonden opgesteld. Thomas wist dat ook niet en troostte haar.

Bij het nu volgende ontbijt keek G. Thomas extra verachtelijk aan en zweeg weer mokkig. De heren moesten evenwel toch weer samen naar het front. Het regende wat en Thomas vloekte sissend. Een eindweegs in de richting van Coucy - le Chât werd kennis gemaakt met een ander commissieduo: een dof mompelende Turk (waarvan de Duitsers ook niet veel last zouden hebben) en een figuur die nog het meest op een Engelsman leek al was dat onwaarschijnlijk te noemen. Er werden ervaringen uitgewisseld in een daartoe opgeknapte loods, waarbij de Duitse begeleiders zich decent terugtrokken. De pseudo Engelsman, lang en grijzend, legde z'n bolhoed op een schap en nam de leiding. Hij wilde blijkbaar korte metten maken en stelde dat het nu wel duidelijk was dat het Duitse leger tijdens het laatste offensief nog uitsluitend gebruik maakte van de onverwoestbare en handig per spoor te verplaatsen stalen mitrailleurschutters versterkingen. De vergadering leek daarmee afgelopen maar G. richtte zich zenuwachtig op, liet z'n notitieboekje uit z'n handen vallen en daarna bijna z'n lorgnet en zei in z'n schoolduits dat hij toch betonmolens gezien had, en dat er toch beton verwerkt werd in de onderkomens en -.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 32

‘Maar die bevatten toch geen eigenlijke áánvalswapens meneer,’ beet Thomas hem toe, ‘dat zijn alleen ónderkomens, schuilplaatsen, het internationale Rode Kruis -.’ De namaak Engelsman beaamde en suste in accentloos Duits. Men stelde een gezamelijk ‘voorlopig rapport’ op waarin tot de conclusie werd gekomen dat de aanvoer van zand en grind vrijwel zeker niet voor oorlogsdoeleinden kon gebruikt zijn, daar - enz.

Die avond in Noyon had Thomas een dubbel plan voor de nacht en hij bracht het ten uitvoer. Hij moest nu echt van die lorgnet zien af te komen. Hoewel geen Engelse vliegers hem bijstonden zocht hij zich te verstaan met de kleinere Française, die Marie zei te heten. Hij vertrok ogen en snor net zo naar háár als tevoren naar haar zus en hield z'n onderkaak als een baanschuiver vooruit. Hij zag de zussen samen snibbig fluisteren aan het buffet. Het lukte niet erg. Later op de avond zag hij geen andere taktiek dan weer bij Henriëtte in bed te stappen, onder voorwendsel door verdrietig-noodlottige hartstocht overvallen te zijn. Maar door welgeacteerde oververmoeidheid liet hij het daar bij tederheden, waarbij de lof van het Franse land, nu even niet meer dan een voorwereldlijke puinhoop overigens, gezongen werd. Henriëtte stond tenslotte toe dat de verweerde strijder pour la Democratia z'n eigen bed opzocht. Daar trof hij Marie weer poesachtig slapend, en hij zette haar ditmaal niet buiten de deur. Hij fluisterde Marie toe dat hij haar niet alleen mooier en gevulder, maar ook interessanter en zeker intelligenter vond dan haar grote zus; volwassener ook in zekere zin. En dat het met die laatste eigenlijk uit was. Onder z'n opnieuw melancholiek ernstige strelingen sprak hij andermaal over het Franse Vaderland. En nadat hij met haar geslapen had in zekere bezorgde vertedering (doorgaans vreemd aan z'n avonturen) fluisterden ze nog wat. Thomas wilde weten of ze niet een groot geheim werk wilde doen voor La Patrie, iets wat hij haar zus eigenlijk niet kon opdragen. Marie straalde weer fluwelig. Ze keek haast scheel van liefde. ‘Alles wat je wilt,’ zei ze, ‘al moest ik op m'n blote voeten naar het front’. Nou, zo'n

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 33 vaart liep het ook weer niet. Haar opdracht viel in eigen ouderhuis op te knappen, maar veel tijd was er niet te verliezen.

De volgende dag was een vrije voor de commissie. 's Morgens speelde. Thomas nogal gaperig een partij schaak met de kale hotelier maar 's middags werden de beide afgevaardigden uitgenodigd de begrafenis (met militaire eer) bij te wonen van, godbetert, een Engelse vlieger die even buiten Noyon afgeschoten was. Terwijl Thomas humeurig z'n hoofd ontblootte speelde een Duits muziekkorps ‘Es ist bestimmt in Gottesrat’ en hij kreeg heimwee naar Den Haag. Wat haalden die dikke Duitsers een dikke tonen uit hun blaasinstrumenten. Hij dacht aan de danslokalen in Kurhaus of Palace en hoe de geïnterneerde Engelse gastmuzikanten daar ragtimes bliezen met veel slanker en eleganter toon. Het verschil in nationale mentaliteit kon niet bondiger gedemonstreerd worden, vond hij. Die nacht in het hotel liet Thomas iedereen met rust. Maar dat deed Marie niet. Ze verliet na middernacht de gezusterlijke kamer in de richting van het privaat beneden, maar bij terugkomst verdween ze geruisloos achter G.'s deur. Ze zag de oude man onrustig slapen en aarzelde. Ze wist wat haar te doen stond als hij wakker werd: hem beminnen. Maar ze bad de goede God dat hij als een os zou slapen. De onnozele sliep en smakte babyachtig met de lippen, alsof hij een voorsmaak had van zo dichtbije genietingen. Marie tastte op stoelleuningen naar z'n colbert maar vond niets. Stekend angstzweet brak haar uit en ze smoorde op tijd een kreet toen ze zichzelf in de spiegelkast zag opdoemen. Buiten snorde en rommelde vaag de eeuwige oorlog. Juist toen ze de kamer maar weer verlaten wilde, veerde G. als een spook overeind. Marie stond bevroren met de deurknop in haar hand. Hij riep hol ‘Wie is daar,’ en ze kreeg, onmiddellijk van haar schutsengel, een inval. Ze zei: ‘Ik moest u waarschuwen voor een Engelse vlieger, maar hij is al weer weg, geloof ik’. Ze mimeerde luisterende aandacht met een opgeheven wijsvingertje. ‘Ik hoor niets meer,’ zei ze. De oude kuchte en draaide zich op z'n zij. Marie stond nog volle twee minuten onbeweeglijk tot hij snorkte en sloop dan naar de spiegelkast. Ze opende die milimeter voor milimeter, tastte naar een colbert en greep alle papieren in beide

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 34 binnenzakken. Stormachtig zalige vreugde overviel haar. Ze had moeite er niet direct mee naar Thomas te rennen. Inplaats daarvan sloot ze zorgvuldig kast en kamerdeur, bezocht nog eens symbolisch het privaat en draaide met bonkend hart naar Thomas' kamer. Die was wakker, rukte de papieren uit haar handen en sloot ze één voor één bij kaarslicht in z'n koffer. ‘En waar is z'n notitieboek nou?’ siste hij. Marie begon haast te janken maar hij zei dat het zó misschien ook wel ging. ‘En nu als een haas naar je bed,’ zei hij, ‘maar: eerst nog weer naar beneden op en neer.’ Ze giechelde gesmoord en gehoorzaamde. Thomas vond het allemaal wel wat vervelend om te doen (hij was een fatsoenlijk mens) maar Krieg ist Krieg en je deed het voor het vaderland. Zíjn vaderland, bedoelde hij ditmaal.

Al aan het ontbijt knaagde z'n toch zo soepel en volwassen geweten. Hij zag de kleine, teerhuidige Marie in gedachten voor een vuurpeleton staan, net als z'n landgenote Mata Hari. Hij keek schuins naar de met tegenzin etende G. die opnieuw geheimzinnig zweeg. ‘Het is tenminste droog vandaag,’ zei Thomas ongewoon vriendelijk. G. keek blindachtig door z'n lorgnet naar buiten en knikte. Voor de middag stond een bezoek aan een betonverwerkend object op het programma, waar ongetwijfeld vertoond ging worden welk vreedzaam gebruik de Duitsers van grindbeton maakten, liefst ten behoeve van de arme Franse burgerbevolking natuurlijk. Thomas kleurde plotseling van ergenis: juist bij déze gelegenheid, zo gunstig voor Nederland en Thomas, zou G. geweerd worden - en wie weet ingesloten - wegens het niet bij zich hebben van de verlangde papieren. Het leek bovendien of de traag kauwende G. gedachten kon lezen want hij zei ‘Ik kan vanmiddag niet mee naar dat bouwproject, want m'n papieren zijn weg.’ Nu was het zaak, hoogste verbazing te laten blijken. Thomas schoof z'n stoel krakend achteruit en riep ‘Wát zegt U!? Uw papieren? Hoezo weg? Dat kán niet!’ (Het kwam direct bij hem op te ‘helpen zoeken’ en ze dan in godsnaam maar te ‘vinden’ ook nog). ‘Wat een ramp,’ voegde hij er werkelijk enigszins verslagen aan toe, ‘la-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 35 ten we direct gaan zoeken.’ G. stemde verrast toe. ‘Ik kom direct,’ riep Thomas en verdween even naar z'n eigen kamer. Beide heren zochten broederlijk en met een eigen soort kalme vertwijfeling in het keurig aan kant gehouden verblijfje van G., die overigens z'n gewone vage blik behield. Alleen vertoonden z'n oudeherenwangen nu een eng appelblosje. Zoals t.b.c. lijders wel hadden. Hij zocht dom en Thomas ergerde zich alweer. De gekaapte papieren brandden - en puilden verdacht - in z'n binnenzakken. ‘Het is vast die meid,’ zei G. opeens lijzig, ‘die zat 's nachts aan m'n deur met een smoesje over Engelse vliegtuigen.’ Het angstzweet brak Thomas uit. Nooit liet hij zich meer op idiote missies sturen; het Nederlands handelswezen zocht het verdomme voortaan maar zelf uit. Met die bezopen spiegelkast, die al z'n handelingen registreerde, was er geen enkele gelegenheid de papieren ergens terug te leggen.

Tot Thomas' verbijstering vertrok G. na het zoeken rechtstreeks naar de Ortskommandant, om het euvel te melden. Thomas vroeg zich woedend af wat hem te wachten stond. Huiszoeking in het hotel, á la bayonette? Verhoor van de eigenaar en z'n dochters? Zou Henriëtte er van gehoord hebben en Thomas aangegeven, vanwege z'n voorkeur voor Marie? Thomas, niet voor kleinigheden vervaard meestal, trilde als een oud wijf. Maar de glimlachende goden duldden hem nog en goten hem nog eenmaal een idee in. Hij knikte. Zo moest het, en niet anders. Z'n dagelijkse morgenwandeling in het trieste Noyon zou hij ook best alleen kunnen doen en hij pakte wandelstok en bolhoed en verdween. Het kwam op een juiste tijdrekening aan. Hij slenterde wat rond en begaf zich langzamerhand, via de gotische straathoekpijlen, in dezelfde richting als G. Tegenover de magistrale maar scheefgezakte deur van het herenhuis dat de letters Ortskommandantur droeg en waar vanuit een bovenraam de Keizerlijke vlag slap omlaag hing in zachte voorjaarsregen, stelde Thomas zich enigermate verdekt op achter een half ingestorte winkelpui. Het ging er om niet op te vallen bij de twee wezenloos starende oude schildwachten.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 36

Na ruim twintig minuten wachten (waarbij het toch beter leek het onnozel kinderachtige gezicht te trekken van iemand die op z'n vriendje wacht en zoiets deed hij tenslotte ook) zag hij eindelijk G. het gebouw verlaten met een opgeruimde blik. Waarschijnlijk had hij nieuwe papieren gekregen. Des te dringender Thomas' plan. Hij vervoegde zich bij de schildwachten, liet enkele van z'n (eigen) papieren zien en verzocht krachtig een zeer dringend onderhoud met de Ortskommandant persoonlijk. Er werd getelefoneerd en na een kwartier verscheen een invalide soldaat die Thomas de weg wees. Boven, in een riante kamer vol goed-germaanse attributen als vlaggetjes van Turnverein, Sängerbunde en Keizerlijk garderegiment, alsmede een hoopvolle wereldbol en een naakte bronzen Germania op het bureau, zat een mager geworden aristocraat in tadellos uniform die Thomas met opgetrokken neus één van de vederlichte Tonetstoelen aanwees die blijkbaar op snelle verplaatsing van het front berekend waren. Thomas wilde z'n passen overhandigen maar de officier mompelde ‘Schon gut’ met een getergde handbeweging. En dan vertelde Thomas z'n verhaal. Hij, Thomas, was tenvolle verantwoordelijk voor de tijdelijke inbeslagname van G.'s papieren. Hij vertrouwde die man geenszins. Die G. was duidelijk weinig Deutschfreundlich en leek de goede zaak te saboteren door, uiteraard denkbeeldige, grindbetonvondsten undsoweiter. En nu legde Thomas de zuchtende officier de papieren van G. voor. Die streek ze op en stak ze in een bureaula. ‘Na also’ zei hij en stond op; het onderhoud was afgelopen. ‘We zullen het onderzoeken,’ zei de Duitser nog mat. Thomas dacht nu of nooit; hij liep wat rood aan maar ging zo breed en hoog mogelijk staan. ‘Één vraag nog,’ snerpte hij de oude soldaat toe, die hem nu voor het eerst in de ogen keek. ‘Ik heb bij mijn inbeslagname de coulante medewerking gehad van het hoteliergezin, en ik moet er als noncombattant commissielid wél op staan dat die geschikte mensen, die Deutschfreundlich zijn, geen háár gekrenkt wordt.’ De officier boog met één opgetrokken wenkbrauw, pakte een zilveren vulpotloodje van z'n bureau en zette een krabbel op een blocnootje. Thomas verliet het gebouw met gemengde gevoelens. Wat hij niet al-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 37 lemaal voor z'n medemens over had. Buiten was hij zelfs zenuwachtig te noemen. In het hotel zei G. hem koel ‘Het is in orde; ik heb nieuwe papieren, de zaak wordt onderzocht,’ en die middag stonden beide heren, geduldig aantekeningen krabbelend, in het bedrijf dat pregefabriceerde betondelen leverde voor ‘eenvoudige arbeidershuisjes.’ Buiten het fabrieksgebouw stond demonstratief dezelfde vrachtwagen, die bij St. Quentin grind had ingeladen vanuit het treintransport. Of het was althans een wagen van een zelfde merk en uitvoering.

Die nacht sliep Thomas onrustig. Hij wilde naar huis. Door de idiote filosofie van die Barrès had hij domme dingen gedaan en steeds als hij marcherende patrouilles langs z'n raam hoorde, hield hij de adem in. Eigenlijk moest hij Henriëtte inlichten, maar die zou hem de ogen uitkrabben vanwege Marie. Hij zou Marie zelf zeggen, dat als ze gepakt werd voor verhoor, ze onmiddellijk z'n naam mocht - nee moést - noemen. Met dat doel zocht hij haar de volgende morgen vóór het ontbijt, maar hij zag haar nergens. Hij kreeg een wee, bijna verliefd gevoel godbetert en stamelde op z'n kamer ‘O kleine Marie’. Aan tafel meldde G. triomfantelijk dat die kleine hoer opgepakt was, van haar bed gelicht, vroeg in de morgen; Thomas kon die zak wel vermoorden. Dat was onnodig want G. meldde nog terloops dat voor hem de missie beëindigd was en dat hij over een uur afreisde naar Holland. Hij gaf Thomas geen verdere uitleg en nam vast afscheid.

Thomas wandelde, als gewoonlijk maar nu alleen, wat door het Noyon dat hij nu wel uittekenen en uitbraken kon. Het werd ook voor hem hard tijd voor Holland. Bovendien leek het erop dat het offensief verzand was en wie weet kwam het front nu weer dichter bij. Er heerste steeds nerveuzere bedrijvigheid in de stad.

Hij kreeg z'n zin. Voor wat de laatste middag bleek te zijn, stond nog één laatste bezoek aan het ‘front’ op het programma; ditmaal in iets meer

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 38 westelijke richting tot bij Lassigny. Het echte front was hier niet meer dan een kilometer of twaalf verwijderd en het gedreun zowel als de vage stank namen onbehoorlijk toe. De begeleidende officier was ditmaal wat gehaast en ongeïnteresseerd en het commissielid eigenlijk ook. Men hield het vrij snel voor gezien. Vooral ook omdat men op zeker ogenblik een hol geluid als van een verre expressetrein door de lucht gehoord had, gevolgd door ratelende donder en een luchtverplaatsing die ook hier bij de oude loopgraven een rukwind met papieren en stuifzand veroorzaakte. ‘Frans 30 cm. spoorweggeschut,’ zei de Duitser grinnikend alsof hij vond dat hij Thomas tuk had. Dat hem ditmaal een gasmasker was uitgereikt zinde Thomas ook amper. Hij had het ding moeten opzetten onder z'n bolhoed en een groep Duitse geniesoldaten, zelf zonder masker bezig met het herstellen van ingestorte stellingen, hadden gegiecheld toen hij langs kwam. En dan kwam men op de terugweg ook nog langs een verlaten verbandplaats. Er lagen nog onzegbaar besmeurde flarden en attributen en Thomas huiverde nu toch. De gezamelijke pijn en angst van die kleine ruimte leek nog altijd als een nevelzuil op te stijgen maar men moest natuurlijk de grote lijnen blijven zien, dat deed Foch ook. Toch had hij een kinderachtige bloed en jodiumhallucinatie. Thomas zag voornaam bleek. Goddank dat hij de volgende middag zou afreizen. In Noyon diende hij alleen nog z'n definitieve rapport te maken en dat de Ortskommandant te tonen vóór hij het mee naar Holland nam. Een tweede zuigende explosie, daarginds, deed hem z'n pas aanmerkelijk versnellen. De Duitse officier glimlachte fijntjes.

In de late namiddag terug in het hotel was Thomas bizonder gedeprimeerd. Waar was die rotmeid nou. Hij durfde niemand naar haar te vragen. De oudere zus en de kale vader zagen grauw als varkensblazen. Ook was het dom geweest een onbekende tot vijand te maken. Wie was G. eigenlijk en wat zou die hem thuis in Den Haag voor schade kunnen doen. In z'n kamer begon Thomas zich waarachtig een beetje achtervolgd te voelen en hij schrok mallotig toen er op z'n kamerdeur geklopt werd. Met een kwaaie ruk trok hij open, een ruk die in dezelfde seconde voor

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 39 intuïtieve hartstocht kon doorgaan want Marie stortte naar binnen en sprong om z'n hals. ‘Oh, aah,’ riep ze; ‘O lieveling, m'n grote, kalme held’. Thomas hoestte ongemakkelijk. ‘Je hebt me gered! Je hebt jezelf aangegeven om míj te sparen! Oh, hoe kan ik je dat vergelden!’ Ze keek scheler dan ooit van vlakbij in z'n grote kop. Ja, zo was het ook. Thomas had een prachtig offer voor haar gebracht. Hij was vaag ontroerd. Hij herinnerde er haar echter aan dat hij morgen ‘helaas al weer’ moest afreizen. Marie drukte de reus aan haar kleine boezem en glimlachte fluwelig door haar tranen. ‘Ik ga met je mee,’ piepte ze innig verheugd en hees. ‘Ik laat je nooit meer alleen. Vraag een uitreisvisum voor me, ik zal altijd -.’ Thomas hoestte opnieuw vervaarlijk. ‘Maar m'n kleintje,’ zei hij wit, ‘dat zal - eh - voorlopig niet gaan. Ik krijg nooit vergunning; ik - eh - bovendien, m'n missie -.’ Ze huilde enigszins. Thomas streelde manmoedig. Dat was nog erger dan 30 cm. spoorweggeschut. Van het woord ‘voorlopig’ had hij, als eerlijk man, spijt. ‘We zullen zien,’ zei hij nog. Had hij zich maar bij Henriëtte gehouden, die met een geldstuk te kalmeren viel zoals het volwassenen betaamd. Die nacht weerde Thomas, tot zijn eeuwig credit, Marie. En Henriëtte. Die later samen sissend ruzieden op hun kamertje.

De volgende morgen leverde Thomas z'n volledig uitgewerkte gegevens in die niets bezwaarlijks - integendeel - over de zand en grind-bestemming bevatten. Z'n bevindingen werden vergeleken met die van de Turk en de ‘Engelse’ heer uit Coucy - Le Chât en gecoördineerd. ‘Na also, das wird die Engländer beruhigen,’ zei de Ortskommandant met zekere glimlach en terwijl het eindrapport in veelvoud werd overgetypt opende hij een geldkistje met een gestyleerde adelaar en overhandigde de drie heren de overeengekomen envelop met inhoud. Hij boog vormelijk. Thomas moest nu alleen nog maar even wachten op de wat trage, eenarmige typist voor z'n copie.

's Middags om één uur stond hij aangetreden in de kleine hotelhal en iedereen nam gereserveerd afscheid. Marie drukte hem daarbij een briefje in de hand. En hij drukte Henriëtte een briefje in de hand: een tienmarken

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 40 biljet. De hotelier was nog het beleefdst: Thomas had zojuist twee peperdure flessen wijn van hem overgenomen.

III

Thomas was moe. Gedurende de lange nachtelijke treinreis staarde hij op z'n door Marie glanzend gepoetste schoenen en dacht aan niets. Thuis in Den Haag verwelkomde de oude juffrouw hem met een klein grijnsje. ‘Ik heb over Uwé ingezeten,’ bekende ze met voor haar doen ongebreidelde spraaklust. ‘Dat was niet nodig geweest,’ beet Thomas haar toe. ‘Ik haat bemoeienis met mijn particulier leven.’ De oude schoof weg. In de netjes op volgorde gestapelde dagbladen op z'n bureau zag Thomas dat de Engelse regering intussen niet langer stond op internationale arbitrage inzake de zand en grindtransporten; dat zij de Nederlandse regering vertróúwde (in een soort ruil voor gestolen scheepstonnage, of, zoals Thomas tussen de regels meende te begrijpen, omdat Engeland goede reden had te wensen dat Nederland niet met Duitsland in ernstige moeilijkheden zou raken.) ‘Amen,’ mompelde Thomas. Wie nu meent dat hij zich verslagen voelde vergist zich; hij had z'n envelop en hij kreeg z'n Nederlands honorarium nog. De volgende dagen bestelde hij twee nieuwe geklede costuums en een dozijn maathemden in verschillende tinten. Z'n vaderlands lompe wandelstok verving hij door een Engels twijgmodel en hij bestelde in een grote boekhandel Un Homme Libre van Barrès. Dat laatste artikel was evenwel niet leverbaar en hij liet het er maar bij. In één van die nieuwe, strakke maatpakken verscheen Thomas in de Vieux Doelen, op een tea voor en door Engelse officieren met muziek en zang door de ‘Timbertown Follies’, die aardige jonge Engelsen - geïnterneerden uit een barakkenkamp in Groningen - die feestelijk het land doorkruisten met hun cabaretprogramma. Het was stampvol in de Doelen, tout la Haye en veel diplomaten, prachtig getailleerde khaki uniformen en schitterende vrouwen.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 41

Thomas was er alleen maar amuseerde zich. Hij lachte breed om die vier Britten in hun witte pierrot pakken, om hun grappen en om de travestie van de jonge zeesoldaat Morgan met diens zwarte kousen, lange zwarte handschoenen en kort wit rokje. Hij neuriede zelfs bij If You were the Only Girl in the World, dat het deftig publiek trekkerig meezong alsof dat intussen het Entente-volkslied geworden was. Bij Every little While I feel so Lonely, door Morgan met meisjesstem gezongen, zag Thomas waarachtig even de schuwe paardeogen van Marie voor zich, die ogen met een vochtig gelukswaas dat net zo goed een achtergehouden traan kon zijn. Vervelend. En toen de Britten later in pittig tempo Oui oui Marie zongen geneerde hij zich opeens, zij het een beetje. Maar hij vergat dat. Zulke aardige muziek leek bijna een oorlog waard. Zoals ook andere kunsten zich schenen te vernieuwen. Hij was trouwens doodziek van die vroegere Weense walsen. Het briefje van Marie dat haar naam, adres, telefoonnummer en nog iets bevatte, had Thomas al voorbij St. Quentin uit het spoorwegraam geworpen. De snippers lagen op de oude - intussen weer nieuwe - slagvelden. Noyon was alweer Engels en nog verder verwoest. Ze was dus met de beste wil van de wereld niet te bereiken en misschien al dood.

Zo leefde Thomas voort naar de wapenstilstandsdag. Er waren twee heren die hem niet meer groetten maar daartegenover werd hij door een paar vrienden bewonderd. Hij was een dekselse kerel, een van de weinige met oudvaderlandse handelsspirit, moed, enz. Bescheiden, bijna wat verlegen voegde Thomas op zo'n zwart etentje daar aan toe dat het allemaal best meegevallen was. Maar dat Noyon natuurlijk wèl onder geschutsvuur had gelegen. Zwaar spoorweggeschut. God man, de aarde beefde wáár je liep.

Thomas had zich beter moeten oriënteren, vóór z'n missie. Op een avond dat hij rustig thuis zat - de juffrouw had juist warme chocolade binnengebracht - werd er gebeld en onaangekondigd bezoek verontrustte Thomas. Het was D., z'n oude zakenvriend. Die kwam hier nooit; nu stond

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 42 hij al binnen en zonder in de voor hem toch vreemde kamer rond te kijken stak hij gehaast van wal. ‘Luister Thomas, die G., die jij er uit gewerkt hebt in St. Quentin -.’ ‘In Noyon,’ zei Thomas al geprikkeld. ‘Nou ja Noyon dan. Dat is een proféssor G.; een vent van de Hoge Raad, nee, van het Internationaal hof van Justitie, heb ik gehoord. Ik hoop niet dat die iets tegen ons kan beginnen vroeger of later, je had beter -.’ ‘Ja,’ zei Thomas, ‘ik weet het.’ Sinds die avond schrok Thomas een beetje als er gebeld werd en ook bij de postbestellingen. Die oude man met z'n lorgnet moest ergens in Den Haag rondlopen. Hij stelde zichzelf gerust. Het waren oorlogsomstandigheden en nood breekt wet. En bovendien hield Thomas van het verdiende bedrag een aardigheidje over, zo nodig, voor z'n vriend De B., een uitstekend advocaat. Maar met de komende Novemberstormen, kort na de elfde alleen op z'n kamer, in een ongelooflijke stilte die overal intrad, klonken die argumenten wat zwak. Ook vielen nu zekere bronnen weg en met de Russische papieren was het misgegaan, sinds de gepeupelregering daar. Het raspoetinachtige spook Marx waarde door Europa en ook daar kon Thomas niet om lachen. De nieuwe meesters zouden even genadeloos zijn.

Thomas was rillerig naar bed gegaan. Een kou waarschijnlijk. Voor het eerst dacht hij over de oorlog na. Die was uit de hand gelopen toen de legers zich in de aarde ingroeven. Hij was absurd geworden, een wraak van het irrationele, een straf misschien voor de hoogmoed van positivisme en materialisme. Oorlog is zinloos, hoorde men nu alle dagen zeggen; maar misschien waren rigide denksystemen zinloos, want die leidden tot oorlog, die ‘voortzetting der politiek met andere middelen’. En hadden de Fransen zich dan maar onder voet moeten laten lopen, of die Duitsers zich laten einkreisen? Je wist het niet. Maar het was natuurlijk géén vertoning geworden, met die loopgraven. Die nacht had hij een koortsdroom. Hij droomde dat hij dorst had en een

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 43 grote fruithandel in de binnenstad inliep. Het was er stampvol en er brandde weer feestelijk volop licht. Maar toen Thomas de glazen winkeldeur door was viel al dat licht uit. In het pikdonker bewoog niemand en tussen de meer geweten dan geziene zwijgende lichamen meende hij G. te bespeuren.

Thomas ontwaakte huiverend, wilde niet ziek zijn en zeker niet door die oude vrouw verpleegd worden. Misschien had hij de Spaanse griep en nog iets. In paniek dacht hij aan het lied van de Engelse krijgsgevangenen bij het verwoeste depot aan het front en belde in de vroege morgen z'n arts. Een geheel nieuwe tijd was begonnen; een tijd van onzekerheid. De goden aarzelden mogelijk. Maar ze mochten Thomas. Hij dacht en deed als vrijwel iedereen maar zonder ethisch zeveren. En naar Fichte bestaat de zedelijkheid daarin, dat de mens z'n eigen wezen moet handhaven en er congruent aan moet worden. Dat had Thomas uit z'n studententijd onthouden. Hij herstelde snel en in Januari '19 had hij voorlopig, net als de rest van Europa, alleen zin in uitgaan, dansen en muziek.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 44

Jaap Goedegebuure Kunst, kritiek en kommunikatie

Waarom voelen juist kritici zich geroepen de zin van hun bestaan in rechtvaardigingsmanifesten te bewijzen, of als ze dat niet doen toch met grote frequentie hardop na te denken over de aard van hun schrijvend bezig zijn? Een kreatief schrijver of dichter wordt kennelijk niet zo gekweld door het probleem: waar ben ik mee bezig? dat hij er aanleiding in ziet een apologie te houden; zijn werken doen dat wel voor hem. (Dat wil natuurlijk niet zeggen dat dichters en romanciers nooit over hun schrijverschap na zouden denken; het aantal zelfmoordenaars onder de beoefenaren van de literatuur in vergelijking met beeldende kunstenaars en componisten lijkt me een duidelijk teken.) Evenmin als een schrijver zijn lichamelijke verrichtingen verdedigt, rechtvaardigt hij zijn schrijverschap. Schrijven, kreëren is een levensfunktie, ik moet het Marsman nazeggen; of het ook de opperste levensfunktie is, zou ik niet met even grote zekerheid durven stellen. Misschien is het wel een noodzakelijk kwaad. Dat is het schriftelijk formuleren van kritiek in elk geval veel minder. Kritiek beweegt zich altijd op een tweede plan, dat achter scheppingsdaad en schepping ligt, en heeft daarmee een minder onvoorwaardelijk bestaansrecht. Om het plat te zeggen: als er geen kunst was, was er ook geen kritiek. Het is tekenend voor de onvastheid waarmee de meeste kritici in hun schoenen staan, dat ze met overdreven gretigheid op het toch zo voor de hand liggende en weinigzeggende bezwaar dat er tegen hun métier kan worden ingebracht ingaan. Om zich te verdedigen staan er twee wegen voor hen open, een pretentieuze en een nederige. De eerste weg, die misschien niet de brede is, maar waarop men zich wel breed maakt, leidt tot de oplossing dat kritiek eigenlijk ook een vorm van kunst is. Meer dan een kunstgreep is deze oplossing niet. In verhulde

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 45 vorm vindt men haar in de schriftelijke belijdenis die kritikus Carel Peeters vorig jaar liet verschijnen onder de titel Het avontuurlijk uitzicht. Aan het slot ervan wordt de literaire kritiek gedefinieerd als een ars combinatoria: ‘de kunst van het combineren van verschillende soorten feiten: literaire kritiek legt verbanden binnen het literaire werk zodat het betekenis krijgt; en ze legt verbanden met wat er verder op de wereld wordt gedacht en gedaan. (...) Deze combinaties brengen de roman, het essay of gedicht op een ander plan, op het niveau waarop er door mensen over gepraat en gedacht kan worden: omdat er lijnen zijn getrokken naar de belangstelling en de dingen die mensen bezighouden, dingen die ze willen weten of gebruiken.’ Even buiten beschouwing gelaten dat ars eerder kunde dan kunst betekende: Peeters kan er niet onder uit dat de kritiek op zijn best een hulpkunst is, een verguld doorgeefluik tussen schrijver en lezer. Die ars heeft alles met kunst te maken, maar is het niet. De vertroebeling van beide vaardigheden ligt aan het feit dat schrijver èn kritikus zich bedienen van het geschreven woord; bij het beoefenen van de schilderkunst en het schrijven daarover bv. is dat een stuk minder gekompliceerd. Mijn opmerkingen over Peeters' boekje zijn allerminst gemaakt met de bedoeling om ook maar iets af te doen aan mijn vroeger geuite waardering ervoor, want het blijft bij herlezing een sympathiek en verfrissend geschrift; maar ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat de kritikus/weekbladredakteur Peeters dingt naar een meesterschap waarvoor hij de eigenlijke proef niet heeft afgelegd. Ik begrijp zijn ambitie wel, want zijn probleem is ook het mijne. Wie nooit de moed heeft gehad, of zo hyperkritisch is ten aanzien van zichzelf (het is maar hoe je het bekijken wil), dat hij iets kreatiefs openbaar maakte, wordt door de wel openlijk kreatieven met argusogen bekeken wanneer hij als pottekijker in de schrijverskeuken komt neuzen. Dichters als Engelman, Marsman en Van Vriesland brachten tegen Ter Braaks Démasqué der schoonheid als voornaam bezwaar in dat Ter Braak eigenlijk onbevoegd was om over poëtische schoonheid te oordelen; een opinie omtrent verhalend proza werd van hem, de schrijver van twee romans, nog getolereerd. Op tenminste één terrein van de literatuurkritiek kon hij dezelfde geloofsbrieven over-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 46 handigen als Busken Huet en Sainte Beuve, die ook hun kreatieve schuld hadden ingelost. De kritikus die dus niets op zijn scheppend krediet heeft staan, en toch graag voor vol aangezien wil worden in de Literatuur, verklare zijn werkzaamheid tot een tak van de Kunst. Het is dus volkomen begrijpelijk waarom de kultuurrevuedirekteur mr. K.L. Poll zijn leven zin geeft met het schrijven van Poëzie, die overigens onleesbaar is. Er is een andere, minder aanmatigende manier om het bestaan van de literatuurkritiek te rechtvaardigen. Dat is de opvatting waarin de kritikus wordt gezien als een schakel in een kommunikatieproces. Maar in dit geval treedt een splitsing op die tot een tweedeling leidt, analoog aan die van daarstraks: tussen pretentieusheid en bescheidenheid. Het hangt er namelijk maar van af welke plaats de kritikus in de kommunikatie inneemt. Is hij inderdaad een schakel tussen schrijver en lezer, en vervult hij daarmee een serviceverlenende taak, of is hij de tegenpool van de kunstenaar, een van de twee heren die een hoogstaande dialoog voeren waarvan kunstwerk en kunstbeschouwing de uitingsvormen zijn? In een debat over de doelstellingen van de kritiek (tegelijkertijd handelend over de malaise van de Nederlandse dagbladkritiek), dat op bescheiden schaal is gevoerd in diverse dag- en weekbladen van de afgelopen maand, kwamen beide visies op de kritikus als faktor in een kommunikatieproces ter sprake. In een ingezonden stuk van H.C. ten Berge in De volkskrant van 5 november 1977, is het de dichter die zich beklaagt over de inadequaatheid van de poëziekritiek hier te lande, waarvan te weinig impulsen voor de poëzie zelf uitgaan. Een dergelijke mening van Ten Berge te vernemen verbaast niet. Zijn jarenlange redaktionele inspanningen besteed aan het tijdschrift Raster leken gericht te zijn op de instandhouding van een esoterisch gezelschap van literatuurkenners onder elkaar, waarvan de leden elkaar bestookten met een geheimtaal die voor de gewone lezer niet te scheiden viel in kreatieve en kritische bijdragen. Een van de vroegere medewerkers van Raster, Jacques Firmin Vogelaar, werkte de opmerking van Ten Berge enigszins verder uit in De groene van 30 november. Hij meent dat de kritiek een stimulerende taak voor de levende literatuur kan hebben, als ze ‘leesmodellen’ ontwikkelt, ‘even zo goed als de journalistiek een model voor politieke oordeelsvorming

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 47 kan ontwikkelen’, en hij laat er geen twijfel over bestaan dat hij daarmee hoopt op een verschuiving van een individueel-subjektivistisch oordeel naar een boven-individuele wijze van literatuurbenadering die partijdigheid geenszins uitsluit, en het voordeel van kontroleerbaarheid van de kritische normen heeft. Met welke partijdigheid men ook tegenover de kritikus Vogelaar mag staan, het valt niet te ontkennen dat hij steeds zijn normen duidelijk heeft geformuleerd. Maar of er van zijn leesmodellen meer valt te verwachten dan schoolse schablones waarmee kreatief minder bedeelde schrijvers, kritici en lezers literatuur kunnen aanleren, lijkt me zeer twijfelachtig. Een suggestie als die van Vogelaar laat zich snel ontmaskeren als een opgewarmd idee uit de keuken van Merlyn, de vader van het kind Raster, overgoten met een modern sausje. Oversteegen, d'Oliveira en Fens hebben als redakteuren van Merlyn geloofd dat er evaluatiemodellen ontwikkeld zouden kunnen worden, die de subjektiviteit van de gebruiker zoveel mogelijk uit zouden kunnen schakelen. Fens (wiens beleid als kritikus van De volkskrant de aanleiding van het debat is geworden) is blijkens zijn post-Merlinistische schrifturen al weer lang teruggekeerd van zijn tocht naar dit Utopia. En in zijn antwoord aan Ten Berge van 15 november verklaarde hij bovendien nooit te hebben geloofd in impulsen vanuit de kritiek op de ontwikkeling van de poëzie; wel koestert hij nog de vage hoop dat het peil van de vaderlandse literatuur zich ooit nog zodanig zal verbeteren dat de kritiek zich er aan optrekken kan. In zijn verweer verlegde Fens de diskussie naar een ander, aktueler en nijpender punt: de tragische positie van de gewetensvolle dagbladrecensent als schakel in de bewustzijnsindustrie tegen wil en dank, die de keus heeft tussen zich mee laten drijven op de stroom van uitgeversreklame, de tot norm verheven middelmatigheid van het literaire aanbod, en een redaktiebeleid dat tegemoet komt aan krantelezers die alleen over trends geïnformeerd willen worden, òf de dagbladkritiek vermoeid en teleurgesteld de rug toekeren. Bij het stellen van dat dilemma liet Fens duidelijk doorschemeren, dat zijn keuze gevallen was op de laatste van beide alternatieven, en inmiddels is met het begin van het nieuwe jaar zijn afscheid van de dagbladkritiek een feit geworden.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 48

Het sympathieke, maar tegelijk ook het zwakke punt van Fens' bekentenis was dat hij zo op zijn persoonlijk probleem was gefixeerd dat hij één alternatief over het hoofd zag. Daarop maakte Wam de Moor hem attent in De tijd van 2 december. De Moor vindt het optreden van een eigenzinnig kritikus meer dan ooit noodzakelijk, de dagbladbespreker kan tegen de middelmaat een horzelfunktie vervullen. Ferme taal, denk je als je dat leest; die De Moor kan nu toch nauwelijks anders meer dan week in week uit de kolommen die De tijd voor hem beschikbaar heeft gebruiken voor prikakties tegen grootgeschreven middelmatige werken. Helaas doet zijn staat van dienst die hooggespannen verwachtingen te niet. De Moor is een vriendelijke, goedhartige leraar die alle leerlingen graag een voldoende geeft, en daarom te hoge cijfers geeft aan diegenen die maar net meekunnen: Siebelink bijvoorbeeld. Wie het daarmee niet eens is, krijgt prompt een woedeuitbarsting te verduren, waaruit als belangrijkste konklusie boven komt drijven dat Siebelinks kritikasters eerst maar eens een poosje hun duffe kamergeleerdenbestaan moeten verwisselen voor een karrière als leraar in het Oosten des lands, zodat ze de aanleiding van het door hen gekraakte boek wat beter begrijpen en milder zullen oordelen in het vervolg. Aardige gevolgen kan dat hebben: ik zie De Moor al 28 jaar als kanselier bij het Nederlandse gezantschap te Berlijn in navolging van de door hem bewonderde J. van Oudshoorn. Zou hij eerst snel een reis door Indonesië hebben gemaakt alvorens van Jan Wolkers' De Kus te verwerpen? In ernst: De Moor is juist één uit het leger dagbladkritici dat kritiekloos jaar in, jaar uit de middelmaat tot norm heeft verheven, en zijn gejammer klinkt dan ook rijkelijk vals, zeker bij het geluid dat hij in hetzelfde stuk laat horen: ‘er gebeurt wel wat, er komt nieuw volk’. Als je jezelf dat maar lang genoeg voorhoudt, zullen er zeker wel nieuwe, veelbelovende talenten verschijnen, al was het alleen maar in de vorm van geestverschijningen die je zelf hebt opgeroepen. Nog niet zo lang geleden (sinds Tirade 215/216 en in Hollands Diep) hield ik vol dat het met de opkomst van een nieuwe generatie schrijvers treurig gesteld was: nieuw volk ontbrak niet, maar het was in geen enkel opzicht een waardig opvolger van het oude. Begrijpelijk dat welwillende padvindersmentaliteiten als die van de kri-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 49 tikus van De tijd daarover moesten struikelen. Nu we inmiddels meer dan een jaar verder zijn is het misschien goed de balans nog eens op te maken. Afgezien van het zoveelste veelbelovende talent dat zich ditmaal heeft aangediend onder de naam Frans Kellendonk, om vanzelfsprekende redenen meteen ingelijfd in de gelederen van De revisor, heeft Louis Ferron nogmaals bevestigd een belangrijke aanwinst te zijn zonder zich verder opvallend te ontwikkelen, blijkt Doeschka Meijsing van haar fout (te veel geconstrueerdheid in Robinson) te hebben geleerd, en laat Jeroen Brouwers zijn vorige boeken vele lengten achter zich; helaas werd dat laatste tot nu toe door het recensentendom niet opgemerkt. De aantrekkingskracht die Turkenvespers, De kat achterna en Zonsopgangen boven zee op mij hebben is, bij alle evidente verschillen die deze romans bij onderlinge vergelijking blijken te bezitten, gelegen in het zuiver-persoonlijke karakter waarmee getuigenis wordt afgelegd van menselijk falen en onvermogen om greep te krijgen op een chaotische werkelijkheid. Door dat konfessie-achtige oefenen deze drie romans een sterk appel op de lezer uit, en daarmee onderscheiden ze zich van het konfektie-achtige werk van Kooiman en Kellendonk die de verbijsterende realiteit onschadelijk maken in een fraai-opgepoetste glazen stuiter. Je kan respekt hebben voor het streven naar vormelijke perfektie van beide Revisor-redakteuren maar het is een risikoloze en gratuite bezigheid. Eerstgenoemde drie stellen zich veel kwetsbaarder op, en juist daardoor kan de lezer direkter met hen in kontakt treden. Pas in het laatste geval is er sprake van kommunikatie in andere zin dan het houden van een literair-technische konversatie voor ingewijden of het verstrekken van koopadviezen aan mediakonsumenten, al dan niet door de uitgevers over te nemen als flaptekst voor de herdruk. Dan is er een kommunikatie waarin kunst en kritiek zijn opgenomen (wat niet hetzelfde is als aan elkaar gelijk gesteld): een gesprek waarvan het werk van de auteur de inzet is, en waaraan de lezersreakties de bijdragen vormen. De kritikus is een lezer die zich geroepen voelt zijn houding tegenover literatuur schriftelijk te formuleren en in druk te geven; de eerste impuls die hem daartoe drijft is een persoonlijke behoefte. Sublimeert hij die eerste aandrift tot de komische pretentie dat hij de Kunst wil dienen,

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 50 dan bedriegt hij vooral zichzelf; transformeert hij zijn impuls tot beroepsplicht, en verlaagt hij zich tot kopywriter van het kulturele informatiebulletin. De relatie tussen literatuur en literatuurkritiek opgevat als een gedachtewisseling sluit niet uit dat er nooit eens harde woorden kunnen vallen, of dat er geen eisen aan het peil van het gesprek gesteld zouden mogen worden. Dat laatste geldt voor alle deelnemers, kreatieve en receptieve literatuurbeoefenaars. Om de juiste uitspraak van Fens aan te halen: ‘impulsen vanuit de literatuur naar de kritiek zijn niet alleen mogelijk, ze zijn ook noodzakelijk. Er wordt beter gecritiseerd naarmate het te bespreken boek hogere eisen stelt, een uitdaging aan de criticus en diens normen is.’ Een recht op handhaving en verbetering van het niveau, waarbij het zwaartepunt van de claim rust op de literatuur zelf, zonder dat de literatuurbeschouwer zich de rol van pedant examinator hoeft aan te meten, want dat zou met de situatie van het open en eerlijk gesprek in strijd zijn. Ik ontken niet dat vele kritici, mijzelf niet uitgesloten, zich aan dat laatste euvel dikwijls bezondigen. De kritiek moet, zonder zich te verheffen tot een ander plan dan haar rechtens toekomt, een katalysator zijn, die ontwikkelingen binnen de literatuur beïnvloedt. Dat is de taak voor de kritiek in een literair tijdschrift in het bijzonder, zolang zo'n tijdschrift een brandpunt wil zijn van literaire produktie en meningsvorming.

14 december 1977

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 51

Charles B. Timmer Russische notities

Drie tragedies van de dissident

Het gaat met de Russische dissidenten als met heiligen: zij worden in eigen land niet geëerd. Maar des te meer in landen daarbuiten. Het tragische verschil tussen een dissident en een heilige is nu evenwel, dat de laatste overal een ‘heilige’ kan zijn, maar de dissident alleen wanneer en zolang als hij zich als zodanig kan manifesteren, dus zo lang als hij in zijn maatschappij, in zijn gemeenschap in functie blijft en daar zijn afwijkende mening door daden verkondigt. De dissident doet zichzelf te niet, zodra hij uit het gebied treedt dat de voedingsbodem voor zijn dissident-zijn is, met andere woorden, wanneer hij emigreert. Het gebruik van het woord ‘dissident’ voor de Russische verhoudingen is eigenlijk wat zonderling. De naam dekt de lading niet. Dissident betekent immers gewoon ‘andersdenkende’, niet meer, maar de Russische dissident is een ‘andersdoende’, uiteraard op grond van een anders denken. En hij kan uitsluitend onder bepaalde voorwaarden ‘anders doen’, namelijk onder de bestaansvoorwaarden van de perfide staat die hij bestrijdt. Zodra hij deze noodzakelijke condities voor zijn existentie als dissident verlaat, verliest hij automatisch zijn wapens: iedere Russische dissident die emigreert of emigreren moet, vertrekt met wegwerping van zijn wapens, d.w.z. met wegwerping van alle argumenten die hij alleen in een bepaalde situatie, die van de perfide staat, kon hanteren. De Sovjetunie is bij uitstek de ‘perfide’ staat en wel voornamelijk om de volgende reden: door zijn uitermate geslepen bureaucratische apparaat, waardoor alle burgers van deze staat materieel volkomen afhankelijk van en horig aan het heersende staatsbestel zijn gemaakt, vooral door het uit-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 52 delen, vanuit de machtscentra, van materiële privileges als de inrichting van speciale winkels met een rijk assortiment, extra geheime toelagen, huizen, auto's met chauffeur, gretig gewilde buitenlandse goederen, eretekens, titels, sleutelposities e.d. En dat gelijktijdig met een voor het overige kunstmatig arm gehouden economie met goederengebrek, lage basislonen, maar daarbij wel met de vele prikkels tot het veroveren van een betere levenssituatie. Maar deze kan uitsluitend verworven en geconsolideerd worden door de gunsten van de overheid. Gunsten die het machtsapparaat te allen tijde kan ontnemen en in straffen kan veranderen. En dit gebeurt, zodra er sprake is van een ‘anders denken’ en een ‘anders doen’, dus bij het optreden van een dissident. Het Russische regime is derhalve te vergelijken met een enorme pressiegroep en nog wel met een die geen andere dergelijke pressiegroepen naast zich erkent of duldt, dus die een absolute monopoliepositie inneemt. De dictatuur manifesteert zich op twee wijzen: door het uitoefenen van druk, geweld, intimidatie, terreur van boven - met verschijnselen als denunciatie, interne spionage, willekeurige arrestaties, rechtspleging door tribunalen die niet de plicht hebben schuld aan te tonen, maar de bewijslast van onschuld op de verdachte leggen. Dit alles is overbekend. De tweede wijze van optreden in een dictatuur, die van het uitdelen van privileges, gunsten, is maatschappelijk een veel gevaarlijker wapen dan welke politionele onderdrukking ook. Gevaarlijk echter alleen in een subtiel uitgebalanceerd staatsbestel dat bij machte is de mensen door die gunstuitdeling te manipuleren, dus te regeren op grond van het effectief werkende mengsel van gunst en angst, dus door het middel van chantage. Deze combinatie van gunst en angst heeft tot doel de begunstigden tot gewillige instrumenten in handen van de machthebbers te maken, met andere woorden, tot horigen op te kweken. En het gevaar voor de gemeenschap, of liever de kracht van een totalitaire staat ligt in deze kweek: het begint met uitverkoren functionarissen die bij de gratie van gunsten leven, het gaat door bij hun gezinnen, verwanten, vrouwen en kinderen en eindigt bij een hele kaste van mensen die zonder de voordelen van privileges - met de begeleidende angst om deze te verliezen - niet meer kunnen bestaan.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 53

Op grond van deze gegevens ontstaat een bepaalde moraal, d.w.z. een wijze van denken in termen van goed en kwaad, die afwijkt van de geijkte normen: ‘goed’ is niet, wat ik op grond van bepaalde ethische principes denk en doe, maar goed is, wat de staat vindt dat ik moet denken en doen. Alleen dat brengt mij voordeel, sterker, alleen dat is mijn lijfsbehoud. Het ‘kwaad’ daarentegen ligt in iedere vorm van opstandigheid, ook al berust die op mijn persoonlijke overtuiging van wat juist is, wat verkeerd. Zo ontstaat het grondbeginsel van de dubbele waarheid. Het handhaven van de status quo, hoe corrupt die ook mag zijn, is ‘goed’; iedere poging erin te roeren, iedere twijfel eraan, is ‘kwaad’. De dissident in Rusland, hij die anders denkt en anders doet, is dus een vertegenwoordiger van het kwade, een gevaar bij uitnemendheid voor het behoud van de status quo en dus een immoreel element dat moet worden uitgestoten. Uitstoting naar een krib of brits in de Goelag Archipelag, of opsluiting in een psychiatrische inrichting heeft het nadeel dat de vervolgde elementen ook als gedetineerden toch binnen de Sovjetrussische gemeenschap blijven, bovendien aanleiding geven tot het ontstaan van martelaarssymbolen die door het buitenland politiek kunnen worden uitgebuit. De oplossing van verbanning naar het buitenland is eerst sinds betrekkelijk kort in ruime mate in praktijk gebracht, maar zij is niet nieuw: Stalin heeft het in de jaren twintig al met Trotski gedaan en niet zonder succes: hij wist daardoor een nieuwe politieke botsing die tot een burgeroorlog had kunnen leiden te voorkomen. Nu heeft men in Rusland de effectiviteit van deze maatregel ontdekt en getoetst aan voorbeelden van bekende Russische martelaarsfiguren als die van Pljoesjtsj, Amalrik, Boekovski en anderen die ‘in het buitenland verdwenen’. En men heeft gezien, wat ik aan het begin heb gezegd, dat een Russische dissident, buiten de gemeenschap gesloten, nog wel een dissident in de betekenis van een ‘andersdenkende’ kan blijven, maar dat zijn ‘anders doen’ van geen enkele betekenis meer is voor de sovjetmaatschappij. Immers, wat de dissident binnen de grenzen van de Sovjetunie verkondigt en wat hem daar overkomt, is wereldnieuws. Zegt hij hetzelfde in Westeuropa of Amerika, dan is het open deuren intrappen en iets ver-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 54 kondigen wat door iedereen wordt beaamd. Hier begint de eerste tragedie van de dissident in emigratie. In de negentiende eeuw kon een beroemde Russische dissident, Alexander Herzen, naar Westeuropa verbannen, met zijn tijdschrift Kolokol en de verspreiding ervan in Rusland door zijn ondergrondse organisatie, enorme invloed op de gang van zaken aldaar uitoefenen en o.a. een aanzienlijke bijdrage leveren tot de afschaffing van de lijfeigenschap in 1861. Zoiets is heden ten dage onmogelijk. En waarom? Omdat de autocratie van eertijds nooit de pretentie heeft gehad een instelling te zijn die de wil van het volk uitdrukte. Een vijand van de autocratie was een vijand van het tsarisme, maar geen vijand van het volk. Een sluwe comedie na 1917 opgevoerd heeft dit omgedraaid. De huidige regering in Sovjetrusland, die haar mandaat heeft gekregen door verkiezingen uit één enkele partij met van te voren vastgestelde kandidaten, is geen volksvertegenwoordiging, al geeft zij zich daarvoor uit, maar een tot in de puntjes geregisseerde comedie. Formeel kan men dus, van sovjet-standpunt uit geredeneerd, dit volhouden: Alexander Herzen bestreedt het tsarisme als instituut, maar niet het Russische volk, niet de Russische samenleving; de huidige dissident daarentegen is tegen ‘het volk’ gekeerd, wanneer hij de regering, de partij, het Uitvoerend Comité, het Politbureau, de partij- of regeringsleiding bestrijdt, want in deze organen zitten ‘de beste vertegenwoordigers van het volk’. Op deze manier wordt de andersdenkende in de positie van ‘afvallige’, van ‘volksverrader’ gemanoeuvreerd en op grond daarvan volgens de nu in zwang gekomen methode verbannen. En eenmaal verbannen, spreekt hij, zoals gezegd, een taal, waar enerzijds in zijn nieuwe woonoord niemand verbaasd van zal opkijken en die anderzijds door degenen, aan wie zijn woorden zijn gericht, niet zal worden gehoord. Politiek gezien de meest ongunstige positie die zich denken laat. Voor de meeste Russische dissidenten is het Westen programmatisch nooit een direkt voorbeeld tot navolging geweest, of zonder meer toepasselijk op Russische omstandigheden gevonden, ook al bestond het algemene inzicht dat de vrijheid van denken en handelen in het Westen inderdaad aanzienlijk groter was dan in Rusland. Hun protest tegen het

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 55

Sovjetregime was een Russisch protest dat in alle mogelijke schakeringen tot uiting kon komen, als een weerstand binnen het kader van het ‘echte’ marxisme, of als een streven naar democratisering met een eerlijk gekozen volksvertegenwoordiging binnen een meerpartijen-stelsel, of als een poging de machtstaat te vervangen door een rechtstaat, of in de slavofiele overtuiging dat Rusland een eigen lotsbestemming had en niets van het Westen kon leren, of ook ging het om actie op religieuze gronden ter verdediging van wat voor velen als ‘het hoogste’ geldt: dat wat niet van deze wereld is. Dat het Westen een aantal van deze kwaliteiten bezat, was alle dissidenten wel duidelijk, maar daarom was dat Westen nog geen model ter navolging. Te goed wisten zij dat Rusland behoefte had aan een eigen oplossing, zowel technisch als emotioneel en wel zo, dat het grondprincipe van vrijheid en democratie: de erkenning van oppositie, het adagium van een politiek ‘geven en nemen’ aanvaardbaar kon worden gemaakt in een land met een oude traditie van bevelen en gehoorzamen, zelfs bij hen die niets liever doen dan gehoorzamen. Hier ligt het wellicht grootste struikelblok voor de dissident. In Rusland zijn er te veel mensen, de meerderheid, kan men wel zonder fout te gaan zeggen, die het gehoorzamen aan de bevelen van hogere instanties als de meest vanzelfsprekende zaak van de wereld beschouwen. Hoe komt dit zo? Sovjetrussische schrijvers als Joeri Kazakov e.a. hebben in hun werken geconstateerd dat Russische burgers, boeren of arbeiders dikwijls een dubbele taal spreken, thuis ‘schurk’ zeggen en het op vergaderingen over ‘onze geniale leider’ hebben, onder elkaar misstanden verwensen, maar naar buiten toe hun stem geven aan maatregelen die deze misstanden bestendigen. Het is op dit punt dat de huidige dissident - zolang hij nog in Rusland leeft - tegen een massale muur van inertie stoot. Klaarblijkelijk leeft in Rusland in de mensen het trauma voort van de twee eeuwen geduurd hebbende overheersing van de Tataren: een houding van het hoofd buigen voor de ‘vlastj’, de macht. Met daarnaast een verfijnd ontwikkelde techniek om afgescheiden van het gedoe der machthebbers een eigen, persoonlijk leven te blijven leiden en te cultiveren. Het principe dus, door alle gelederen van de bevolking, om met een dub-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 56 bele werkelijkheid te leven. In deze kunst zijn de Russen als geen ander volk geoefend. De onoverbrugbare kloof tussen de ‘zij’, d.w.z. de ‘die daar in Moskou’, in het Kremlin en ons, d.w.z. met onze vrouwen, kinderen, buren, zorgen, geneugten, dromen, is een dagelijkse realiteit. Dit verschijnsel brengt met zich mee dat alle verantwoordelijkheid voor het maatschappelijk gebeuren op die ‘zij’, dus op Moskou, het Kremlin, enz. wordt afgeschoven en de gewone Russische burger, hoewel slaaf en horige van het regime, een zekere elementaire ‘vrijheid’ kent van de onverantwoordelijkheid. En dat, omdat hij als individu de ander, de machtsfunctionaris, niet erkent, of wel, hij erkent hem als een natuurverschijnsel, als een sneeuwstorm, overstroming of aardbeving, maar niet als menselijk individu van zijn orde. Stalin, Chroesjtsjov, Brezjnev, zij horen tot een bepaald, blijkbaar noodzakelijk ceremonieel, het zijn namen in een ritus, dikwijls bijzonder onaangenaam ingrijpend, maar van buitenaf - als natuurrampen. Vandaar de dubbele en voor het Westen moeilijk te doorgronden opvatting onder Russen van het begrip ‘vrijheid’. Vandaar ook de neiging bij de grote massa om niet tegen de machtswillekeur, de ‘ramp’ in protest te komen, maar die uit de weg te gaan: tegen stormen protesteert men immers niet, men probeert zijn hachje te redden. Iedere dissident die nu noodgedwongen of vrijwillig naar het Westen emigreert draagt in zijn schamele bagage deze of analoge Russische gedachten en fundamentele overtuigingen mee. Een bagage, waarmee hij in het Westen niets, hoegenaamd niets kan aanvangen. En daarmee begint de tweede etappe van zijn tragedie. Immers, enerzijds brengt hij gemeenplaatsen over politieke hervormingen in Rusland die iedereen hier voetstoots accepteert, anderzijds houdt hij met Russisch temperament gloedvolle betogen over zaken als psychische vrijheid in tegenstelling tot politieke vrijheid, die iedereen als een paradox in de oren klinken. Het direkte gevolg ervan is volslagen onbegrip, isolatie naar Oost en West, frustratie en ressentiment. De eens zo actieve en onverschrokken dissident is als een historisch fenomeen in het glazen buisje van zijn onmacht op sterk water gezet. Daar komt nog een ander element bij. De kersvers in het Westen gearriveerde verbannen dissident, schrijver, dichter, politicus, wordt in eerste

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 57 instantie ontvangen door de Russische emigratie die in twee golven, die na 1917 en die na 1945 Westeuropa en Amerika is binnengetrokken. Ook door gebrek aan talenkennis kan de uit Sovjetrusland komende dissident meestal alleen met deze oude Russen uit de emigratie communiceren en van gedachten wisselen. Is de dissident een schrijver, dan staan hem slechts een beperkt aantal kanalen voor zijn publikaties ter beschikking - deze tijdschriften zijn in hun politieke zowel als in hun artistieke opvattingen in de regel tamelijk verstard geraakt. Een van de Russische schrijvers die een paar jaar geleden als dissident naar het Westen kwam is de succesvolle, nog vrij jonge auteur Anatoli Gladilin, in de Sovjetunie bekend geworden door een aantal novellen en historische romans, in het Westen onder meer door zijn in ‘’ verschenen korte roman Prognose voor morgen. In de zomer van 1976 schreef Gladilin in Roesskaja Myslj (De Russische gedachte), het orgaan van de Russische emigranten in Parijs, een artikel dat in het kader van deze beschouwing aandacht verdient. ‘Ik ben geen politicus, ik ben een schrijver,’ - zo begint Gladilin. ‘Toen wij in Moskou eindeloze twistgesprekken voerden over de zonderlinge capriolen (om het zacht uit te drukken) bij de bestuurlijke prestaties van de “machthebbers” in ons land, meende ik dat er op dit gebied veel te vertellen was, zoveel dat je daarvoor aan één leven niet genoeg had. Nu ik eindelijk de volle vrijheid heb verworven om te zeggen wat ik wil, bekruipt mij het gevoel van een zekere schroom. Hoe komt dat?’ Gladilin probeert hier dan een verklaring voor te vinden door, uitgaande van zijn huidige situatie van emigrant te Parijs zijn verleden in vogelvlucht door te nemen. ‘Ik heb veertig jaren in de USSR geleefd,’ zegt hij, ‘ik heb “sovjet-hersens”. Ik wil niet verbergen dat het mij niet gemakkelijk valt het woord “mijnheer” te gebruiken in plaats van “kameraad” ... In Rusland heb ik tien door mij gepubliceerde boeken achtergelaten met een gezamenlijke oplage van 800.000 exemplaren... Ik moet bekennen dat ik mij gestreeld voelde, wanneer ik een wagon van de Metro binnenstapte en zag dat op zijn minst twee mensen daar een geschrift van mijn hand zaten te lezen. Men herkende mij op straat, ik kreeg uitnodigingen voor bijeenkomsten van lezers, ik werd in de grote pers bespro-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 58 ken... Het was een normaal en, zoals ik nu inzie, gelukkig leven... Hoe kon ik er dan toe komen om weg te gaan? Goed of slecht, maar in mijn eigen land was ik toch maar een bekend auteur. En in het “vervloekte Westen” kent mij geen mens, bovendien verzekeren specialisten mij dat de Westerse lezer over het algemeen genomen van de Russische literatuur alleen de namen Dostojevski en Solzjenitsyn van horen zeggen kent. En toch ben ik weggegaan. Waarom?’ Dan somt Gladilin de beweegredenen op die er hem toe hebben gebracht zijn land de rug toe te keren. ‘Kijk,’ zegt hij, ‘geen Russisch schrijver zal zijn land ooit verlaten, als hij de kans heeft, ook al was het slechts sporadisch, in zijn eigen land een eigen boek te publiceren, dat wil zeggen, een boek, waarin hij ondanks de ingrepen van censuur en redakteuren zichzelf nog kan herkennen. Zo'n boek, in eigen land uitgegeven, bezit een oneindig veel grotere zeggingskracht dan het allerscherpste politieke pamflet uit het buitenland. Maar de publikatie van zo'n “eigen” boek werd mij vrijwel onmogelijk gemaakt.’ Verder had Gladilin schoon genoeg van een intellectueel leven dat niet alleen onder controle van derden stond, maar, wat erger is, onder de voortdurende druk van zelfcensuur. Gladilin is dus een man die bewust en vrijwillig afstand heeft gedaan van alle hem aangeboden gunsten en privileges, omdat hij daar de prijs niet voor wilde betalen: hij wilde geen gedweeë schrijver-staatsambtenaar worden. Dit neemt natuurlijk niet weg dat er in zijn betoog nostalgie, zelfs een zekere radeloosheid doorklinkt: hij was in Rusland een schrijver die gelezen en besproken werd - nu is hij Monsieur Gladilin, soi-disant auteur russe... Een auteur zonder lezers, erger: een auteur zonder weerstanden, zonder het gevaar, het risico, de onrust die zijn schrijverschap stimuleerden en het wegvallen van de weerstanden geeft hem het gevoel in een vacuüm te zijn gevallen. Zodra hij voet op Westerse bodem zet, ontdekt hij dat hij het onderwerp en de inspiratie voor zijn schrijven verloren heeft, omdat politieke onthullingen of literair-critische verhalen over toestanden in de Sovjetunie weinig meer de aandacht trekken, wanneer zij in Westeuropa of Amerika zijn geschreven en pas een sensatie teweegbrengen, als zij in Moskou uit de pen zijn gevloeid en de auteur zich aan de ergste vervolgingen blootstelt.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 59

Er is een andere, minder bekende, Russische schrijver-dissident, Eduard Limonov die in 1975 in de Amerikaans-Russische krant Novoje Roesskoje Slovo (Het nieuwe Russische woord) een artikel publiceerde onder de titel ‘Teleurstelling’, dat nogal wat opzien baarde en waarin de schrijver constateerde dat nauwelijks 5% van de huidige Russische emigratie uit dissidenten bestond. De rest zoekt gewoon naar betere levensmogelijkheden, dus net zoals een Nederlandse landbouwer doet die naar Canada emigreert. Eduard Limonov schreef in hetzelfde jaar een brief aan de redaktie van de krant De Russische gedachte in Parijs en legt daarin de vinger op dezelfde wonden als Gladilin had gedaan: ‘Wij, de vertegenwoordigers van de huidige Russische avant-garde, zijn door ons vertrek naar het Westen in een ongunstige positie geraakt. Ook als wij daarginds, in Rusland, niet werden gedrukt, dan waren wij toch door een gemeenschap van vele duizenden lezers omringd, wij gaven op geregelde tijden gestencilde bundels uit die door de lezers in Moskou en nog een tiental steden in de Sovjetunie werden gedistribueerd. Men kende ons, men hield van ons, wij werden begrepen... Na onze komst hier in het Westen moeten wij eerst nog aantonen dat wij schrijvers zijn. “Maar begrijp toch, heel Moskou kende mij...” - “Jullie komen allemaal maar hier en stellen je als schrijver voor.” - “Maar heus, echt waar, ik heb tien bundels in Samizdat uitgegeven, mijn gedichten worden in Moskou en in Simferopol en in Sverdlovsk uit het hoofd gereciteerd en...” Hoe moet het nu verder met ons? Een verontrustend en tragisch probleem...’ Typerend voor deze gevallen is het er zo duidelijk uit sprekende element van nostalgie, ogenschijnlijk in schrille tegenspraak met alle eens als dissident bestreden factoren van knechting, censuur, publikatieverbod. Na enige tijd in het Westen te hebben vertoefd, scheelt het niet veel of de situatie van de schrijver-in-Rusland wordt in het rooskleurige schijnsel van een ideaal-toestand geplaatst en er ontstaat de neiging te vergeten dat er aan het fraaie pakket van gunsten en privileges van de schrijver (grote oplagen, materiële verzorging, enz.) een prijskaartje zit dat het genoten goed op een gegeven ogenblik voor de schrijver onbetaalbaar maakte en hem in een ‘dissident’ veranderde en vervolgens tot emigrant. Het zijn niet altijd de literair begaafdsten geweest die deze weg kozen, maar wel

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 60 de moedigsten en de meest integere karakters. Men kan zich afvragen: moet een schrijver per se in zijn eigen land wonen om zich als schrijver te kunnen handhaven - verliest hij anders op den duur de macht over zijn instrument, de taal? De geschiedenis bewijst dat dit geen conditio sine qua non is. Gogolj schreef zijn hoofdwerk Dode zielen grotendeels tijdens zijn langdurige verblijf in Westeuropa en voltooide het eerste deel ervan daar; Toergenjevs meest ‘Russische’ bundel De jagersverhalen zijn buiten Rusland geschreven, zo ook de meeste van zijn romans; Dostojevski schreef zijn belangrijkste roman De idioot tijdens zijn rondzwervingen in Duitsland en Zwitserland, ook zijn roman De eeuwige echtgenoot. Er is bij deze auteurs uit de negentiende eeuw evenwel één factor die hun positie principieel doet verschillen van die der emigranten uit de tijd na 1917. Al het werk van de genoemde klassieken werd in Rusland gedrukt en verspreid, door een Russisch publiek gelezen, in Russische tijdschriften besproken. De huidige Russische emigranten daarentegen moeten in het buitenland naar uitgevers zoeken, hun werk bereikt de lezers in Rusland of niet, of clandestien, over hun boeken wordt vrijwel alleen gediscussieerd in de Russische tijdschriften van mede-emigranten (op de enkele uitzonderingen na van hen, wier werk ook in vertaling het licht ziet). Aldus vormen zij noodgedwongen allengs een gesloten, een geïsoleerde gemeenschap, gedoemd om te verstarren. En dit is de derde tragedie van de dissident-emigrant: het vooruitzicht een gemummificeerde heilige te worden.

23.11.1977

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 61

Gesignaleerd

J. Slauerhoff, Verzamelde gedichten, Ioe druk, f 67,50

Het blijft louter droefheid bij de uitgave van het werk van Slauerhoff. Nijgh & Van Ditmar heeft een prachtig fonds overgehouden uit de dertiger jaren; bij een verantwoorde editiepolitiek een schitterend uitgangspunt voor een sterke literaire uitgeverij. Dat zo'n politiek niet gevoerd werd, is eigenlijk al duidelijk sinds de beruchte kwestie rond Slauerhoffs Verzamelde werken. De tekstverzorger Lekkerkerker moest toen de bloemlezing uit het kritisch proza als deel 8 van die Vw op eigen kosten laten drukken: Nijgh had (na zeven delen) geen belangstelling meer. Ook later heeft men blijkbaar niet ingezien dat investeringen in goede edities van een auteur als Slauerhoff lucratief zijn. Men produceerde fraai ogende maar slecht verzorgde verzamelbundels, allerlei stukken van Slauerhoff bleven ongebundeld.

De commissie voor de verzorging van de Verzamelde werken heeft na Slauerhoffs dood besloten te werken naar een ontwerp van Du Perron, waarmee Slauerhoff zich akkoord verklaard zou hebben. Men gaf niet de dichtbundels zoals ze bij het leven van de dichter waren gepubliceerd, maar plaatste binnen een bundel werk uit de nalatenschap, wanneer men meende dat het erin paste. Deze beslissing was m.i. rampzalig, maar maakte bovendien een nauwkeurige verantwoording onmisbaar. Je hoeft toch niet zo'n geweldige peuteraar te zijn om te willen weten welke gedichten oorspronkelijk in de bundels stonden, en wat later is toegevoegd. Deze bescheiden wens is nooit vervuld. Jarenlang is een verantwoording van de Verzamelde werken aangekondigd. Ook de Verzamelde gedichten, aanvankelijk bij Stols, bevatten de gevraagde informatie niet. Was het te kostbaar? Ging het om een idealistisch project waar de uitgever uit liefde voor de literatuur veel geld bij inschoot? In 1961 verscheen bij Nijgh & Van Ditmar al de 6e druk van de Verzamelde gedichten. In zes bladzijden verantwoording geeft K. Lekkerkerker enige informatie; verder wordt verwezen

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 62 naar ‘het kritisch apparaat in de laatste delen der Verzamelde werken.’ Die zijn er nog altijd niet. In 1964 was al een herdruk nodig. Het boek werd in tweeën gesplitst waardoor de bladzijnummering niet meer klopte. Twee mooie bandjes, de verantwoording kon blijkbaar wel weer vervallen. In 1973 was men aan een 9e druk toe - in cassette! Nu is de 10e druk verschenen, weer in één deel. Op de titelpagina ontbreekt het jaartal. Op blz. 5 enkele copyrights van 1961. Maar hoera, er is weer een verantwoording. Daar wordt geschreven over ‘deze herdenkingsuitgave van 1961’ en de kandidaat-koper moet dus concluderen dat hij te maken heeft met een zeer belegen winkeldochter van 16 jaar geleden. In feite heeft Nijgh voor deze 10e druk een soort reprint gemaakt van de laatste eendelige uitgaaf, die uit 1961. Er staat wel ‘tiende druk’, en het colofon is verdwenen, maar de oude verantwoording is gewoon blijven staan met het jaartal 1961. Opnieuw wordt de lezer verwezen naar het kritisch apparaat in de nooit verschenen laatste delen van de Vw. O ja, de 10e druk (één deel) is twaalf gulden duurder dan de 9e (twee delen plus cassette). Je zou denken dat er van zo'n goed verkopend dichter variantenedities kwamen, herdrukken van losse bundels enz. Al was het maar omdat een uitgever daar goed aan kan verdienen. In 1986 vervallen de rechten op Slauerhoffs werk. Zouden we echt zo lang moeten wachten op een redelijke uitgave? Wat een ellende, en dan net bij Slauerhoff. Maar misschien mogen we nog hopen: kort geleden kreeg Nijgh & Van Ditmar een nieuwe directeur. Eep Francken

Bij nader inzien is dit wel een buitengewoon zuur stukje; ik wil er graag nog iets aan toevoegen. In de afdeling ‘Soleares’ vind ik het gedicht ‘Argentina’; dat dit land deze zomer in aller aandacht komt was niet de voornaamste reden om het gedicht hier te citeren. Argentina

Eenzaam reed ik over de verbrande heide, Waar de puinen der hoeven nog rookten, Waar de schimmen der dooden nog spookten; Verschrikt sprong mijn paard soms terzijde.

Eindelijk stieten wij op een pulpero, Waar men brood en olijven kon koopen En de lucht uit de keuken deed hopen Op een avondmaal van puchero.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 63

'k Zat niet eenzaam in de avondstonde: Met quichua's kan men niet praten, Maar de samengezogen mate Was een heet verbond onzer monden.

Boven de cypressen staat de maanschijf, Sterrenbeelden: Perseus en Canopa. Door het duister hoor ik: ‘Hopa! Hopa!’ Den kreet waaronder men de ossen aandrijft.

Larrios, Dolores en Chiara, Die voor eeuwig bij mij zouden blijven, Kom, ik heb behoefte aan uw lijven, Meer dan aan de Heilige Maagd Maria.

De pampero wakkert wolken aan. De peones slapen in de tenten. Ik zit huivrend bij de zerk der maan, Heb geen warmte dan wat aguardiente.

De heer M. van Loggem te Amsterdam stelde een afschrift van dit gedicht ter beschikking, in het handschrift van Du Perron. Hij heeft het destijds van A. Roland Holst gekregen. Waarschijnlijk heeft Du Perron een slordig manuscript van Slauerhoff voor de druk gereed gemaakt. Wellicht is deze versie ook ooit ergens gepubliceerd. Er zijn nogal wat varianten, ik vermeld alleen de belangrijkste; dit is tenslotte geen verantwoording. De titel luidt in Du Perrons afschrift: ‘Eenzaamheid’. Een klein verschil in de derde strofe, waar Slauerhoff schrijft over ‘de samengezogen mate’. Het gaat hier om de op wekkende drank maté, bereid uit de bladeren van de gelijknamige boom, die de Zuidamerikanen met rietjes plegen op te zuigen. De variant bij Du Perron, matè, sluit in elk geval misverstand (in hoge mate enz.) uit. Tenslotte is er een volledig ‘nieuwe’ zesde strofe:

Door de nacht waait de pampéro ijzig. Zal ik wat aandoen? Neen, ik heb geen zin Om op te staan. De aguardiente is prijzig Maar warmt het snelst: ik schenk mij nog eens in.

Voor wie geïnteresseerd is in de ontstaansgeschiedenis van dit gedicht volgen tenslotte nog eveneens door Du Perron gekopiëerde aantekeningen van Slauerhoff. Je kunt misschien van een voorstudie spreken.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 64

Eenzaamheid

Uren rijden over de verbrande pampa's om in de naaste pulpero brood en olijven te koopen.

Uren daar zitten vermouth te drinken en stom toezien bij het stomme kaarten.

Uren terugrijden over de pampa's vervalend in den schaduwloozen avond.

Daarna, in de vervallen voorgalerij op den scheeven vouwstoel, de whiskey onder bereik

En de gramophoon.

Hopa-hopa, Pala pala pulpero, El cuando en La Guyana. En boven alles: La Boliviana.

Tucuman - Sante Fé - Rosario - Buenos Ayres. Rosario - Sante Fé - Tucuman. Vice versa. Bethlehem - Genezareth - Jerusalem - Golgotha. Stop.

Antonio Pacheco en La Chiquita lachen. Ze kennen weinig woorden, misschien honderd.

De matè die rondgaat is het eenigste wat ons verbindt.

Links van de cypressen staat de maan. Rechts van de cypressen staan de sterren. En dat is de heele verlichting.

Dolores - Chiara - Larrios, gij allen die eeuwig bij mij zouden blijven, sta mij bij.

Want Maria doet het niet.

Wààr blijven ze,

nu Het nacht wordt - Koud wordt - De pampero opsteekt - Het vuur uitgaat.

Castellar. J. Slauerhoff

(men ziet dat een varianteneditie ons nog heel wat kan brengen, E.F.)

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) III

[Februari 1978 - jaargang 22 - nummer 233]

J. DE KADT; DE REGERING DIE WIJ VERDIENEN?

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 66

Jeroen Brouwers Afscheid

Laatste groet uit Brussel

Nu zing ik de blues. In Brussel bezoek ik haar die ik noemen zal De Avond, daar zij zwart van huid is en ik haar nooit in zonlicht heb gezien. Zij heeft tijd voor mij. Ik heb bloemen van haar land bij mij, orchideeën, die ikzelf stuitend vulgair vind, en in mijn tas velerlei drank en hapsels. Zij ziet mij aankomen en staat op uit haar stoel, mij toezwaaiend, - ze verlaat haar etalage en trekt de gordijnen ervoor dicht. Ze staat mij in haar voordeur op te wachten. Als ik binnen ben doet ze de voordeur met een sleutel op slot en ook nog op het knipje. Omhelzing. Oud geworden. Ik ook oud geworden. Er is veel voorbij. Weer es in Brussel? Dat zie je. Wij spreken elkaar toe in het Frans, dat zij niet beheerst en ik ook niet beheers. Dat is niet erg in Brussel. Deze stad is wat taal betreft een toverbal. Dag m'n zwartje, bloempje meegebracht. O wat mooi, wat móói! Comment ça va? Ga zitten, of wat wil je...? Ik zeg: ik blijf slapen, schikt je dat? Het is haar wel. Terwijl ze het zegt, kijk ik haar aandachtig aan om te zien of het echt is, maar het is echt, ze lacht, zo vrolijk altijd lacht ze, het ontgaat me niet, dat de rimpeltjes in haar gezicht grijs zijn geworden, en ze kust mij midden op mijn bek. Pas dan verschuif ik mijzelf van de rand van de stoel naar het midden van de zitting. Het rode schijnsel, dat wordt afgestraald door neonbuizen waarmee haar etalage is ingelijst, doet ze uit. Of ze mee gaat eten, vraag ik, - maar dan moet ze voor mij dat witte jurkje aandoen en die witte kousen. Ach, mon brave, hoe lang is het geleden dat je bij me bent geweest, dat witte jurkje heeft ze al làng niet meer en die witte kousen ook niet meer. Ik overreik haar de doos met de strikken. De kousen die er in zitten zijn van witte kant, met witte kanten

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 67 bloemranken. Een afscheidsgeschenk. Deze kousen moet je aan als achter je de steen voor het graf wordt gewenteld, céleste Aïda. Zij doet ze onmiddellijk aan, giechelende kreetjes slakend en draaiend of ze staat te dansen. Kom, wij gaan er eigenlijk eerst maar toe over, ons te verenigen. Op de zebravacht op de vloer. Het gloedrijke donkerblauwachtige van haar huid en haar is er niet meer, zoals jaren geleden, haar zwart is zonder meer zwart nu. Maar waar zij zacht karmijn behoort te zijn, daar is zij zacht karmijn. Je hebt er gaatjes bij gekregen, zeg ik. Ik word dit gewaar met mijn tong. Ze heeft haar oorlellen laten doorboren. Door overmatig drankgebruik gedurende tal van jaren lijd ik aan impotentheid. Deze bestaat er niet uit dat kleine broer zich niet wil oprichten, - het oprichten laat niets te wensen over, - noch dat hij niet wil geven zijn paarlen, - hij geeft zijn paarlen, - of dat hij snel vermoeid is, hij is niet snel vermoeid, - maar wel dat na het parelen voldaanheid achterwege blijft, zodat niet de rust van het zoet verdriet in mij komt dalen, niet de vrede, niet de tevredenheid, niet de bevrediging, - och de donzen vogel Dood, grote vogel, briljanten valk. Zij kleedt zich in het donkerrood en met die witte kousen. Schoentjes van eender donkerrood aan haar voetjes die de voetjes zijn van koning Salomons gade. In beide haar oorgaatjes een knopje doet ze en in haar haar zo'n orchidee. Thans klinke harpspel, ik zou getroost willen worden met zang, in mij is een purperlen gekte die fladdert en fladdert. Terwijl ze zich kleedt, zie ik door het keukenraam de bulldozers en de machines met de loden bol, de in puin geslagen huizen, de opengereten straten, - alles onder stolpen van schijnwerperlicht. Er is een labyrinth van puin ontstaan waar een jaar geleden nog de straatjes waren, met de kroegjes en de muziekjes en de hoertjes, sprekende alle huns heren talen, Cynthia, Huguette, Monique-het-moedertje, de zusjes Stella en Ester, en haar die ik noemen zal de weduwe Marcel Proust en haar die ik noemen zal der Pausinnen Zegen. Dat alles is voorbij. Maar het Noordstation, waar ik twaalf jaar geleden met mijn koffer uit de trein stapte en voor het eerst dit Brussel betrad, deze prachtigste chaos, de mooiste moeder, de dulste geliefde en de verdrietigste, deze stad die ik heb doorzworven in steeds wijdere kringen zonder er ooit de weg te hebben leren kennen, en die ik heb bewoond, daar, en daar, en daar, en daar, zonder er ooit thuis te zijn geweest, ge-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 68 liefdste geliefde, Heimwee naar Babel, Mijn Mooiste Jaren, - dat staat er nog: er vertrekken juist twee treinen, een naar links en een naar rechts, het geschiedt in stilte, overal is stilte. Er is opnieuw een stuk van Brussel verwoest en ik behoor tot de laatste generaties op aarde. Ik zeg tegen mijn zusje de negerin: straks zou ik willen nog eens tot uw zacht karmijn ter vogelen ingaan en dan maken u een dochterken, dat zal moeten heten Anne, dit is mijn wens. Wil mij daarna behulpzaam zijn, als ik het mes heb genomen, o mijn zusje, waarmee ik van mij zal afsnijden mijn geslacht, ten teken van mijn moeheid, dat ik het zo moe ben. Die onbevredigdheid van mij is een karaktertrek. Wij eten in een restaurant in de bossen buiten Brussel. Zoeen met menukaarten van geschept papier, open haardvuren, puddingvormen tegen de muur en wagenwielen aan de zoldering, chique, chique, alle lakeien in een frak met gouden biesjes, - maar het bord met het wapenschild plus helmen en pluimen op de rand ervan dat voor mij wordt neergezet, is er een met een zeer oude, donkerbruine, zich vertakkende barst erin en in de sauskom ontbreekt een scherfje. Het enige dat bestendig is, is verloedering. We wandelen door het Ter Kamerenbos. Ik zeg: ik ben gekomen om afscheid van je te nemen, want ik ga terug naar Nederland. Ce n'est pas vrai, zegt ze. Mais oui, c'est vrai, zeg ik en verschaf haar De Opsomming van de Schepen die nu alle verbrand en gezonken zijn, - dat niets mij nog aan dit land bindt, tenzij ik er zou sterven, en dat ik dit land met lege koffers verlaat. Als het pad te smal is om er naast elkaar te blijven lopen, en ik voor haar ga lopen, en nu en dan even omkijk, zie ik haar in de duisternis niet, haar huid en kleren zijn één geworden met de nacht. Wel zie ik haar kanten kousen lopen. Ze begint te neuriën. En wat gaat zij doen, nu ze haar huis uit moet omdat het tegen de vlakte gaat? Zij trekt zich uit de bisnis terug en gaat een winkeltje beginnen in de buurt van het Zuidstation. Een winkeltje in wol en breinaalden en borduurwerkjes. Daar heeft ze zin in. Ik zal het wel vinden, dat winkeltje, ooit. Ik ben iemand die er ‘opeens’ is, altijd, al jaren. Wij hebben samen heel wat afgejankt, zo zeggen we schaterend tegen elkaar. M'n haventje, m'n windstilte, m'n exotisch eiland. Ik kom je wel weer eens tegen, ooit, als het zwart van je huid en haar zelfs niet meer zwart is, maar grijs, dat duurt niet zo lang meer. De volgende dag bereid ik haar

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 69 een ontbijtje in haar keukentje terwijl ze nog in bed ligt, de gekreukte orchidee in haar haar. Ik zet alles attent en netjes voor haar gereed en op haar bordje leg ik het geld. De bulldozers en de machines met de loden bol komen tot leven en beginnen aan hun werk. De lucht is grijs en bestaat uit overvarende wolkvloten. Twaalf jaar geleden bracht ik mijn eerste nacht in Brussel op ongeveer deze zelfde plek door. In hotel Siru op de Place Rogier. In de kersttijd, net als nu. De stad versierd met licht en bomen, maar ook toen al, op andere plaatsen, vol puin van tegen de vlakte geslagen gevels en omgeploegde straten. Toen was het de bel-époque die ten onder ging. Nu zijn het de twintiger en dertiger jaren. Overal aanwijsbaar zijn de pleisters, de rekverbanden en de protheses, - Brussel is al eeuwenlang bezig zich onophoudelijk, steeds en steeds opnieuw, te verjeugdigen, geen lijdzamer stad dan Brussel, geen stad zo moe als Brussel. Nu, adieu dan maar. Met mijn lege tas in mijn hand sluip ik het huis uit. Ik ben ook altijd ‘opeens’ weer verdwenen. Ik verlaat de stad door het labyrinth van puin. Ik zeg, terwijl de ruitenwissers de vette droppels die beginnen te vallen van de voorruit vegen, op de maat van deze dubbele metronoom: Brussel, Brussel, Brussel, Brussel, Brussel... Ach, donzen vogel, grote vogel. Ik heb in deze stad twee zonen gekregen, ik zie ze nog, op sommige plaatsten in deze stad, hun eerste stappen zetten, struikelen, overeind krabbelen, verder lopen. Vandaag ga ik bergen papier verbranden.

Afscheid is een fragment uit Mijn Vlaamse jaren. Binnenkort in de Privé Domeinreeks, De Arbeiderspers, Amsterdam.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 70

Rutger Kopland Gedicht

Vader, ik zie je gezicht weer, jaren na je dood - bijna een schaduw in deze ruimte, een schaduw wit van de hitte - eenzame steen in de hemel, de zee.

Een romeins veldherenhoofd, kapot geslagen neus, opengereten mond, lege oogkassen omhoog naar de zon, in een woestijn.

Bijna een schreeuw nog om deze dood.

Vader, je gezicht daar, zo'n eiland waar nooit iemand heeft gewoond, waar nooit iemand komt.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 71

R.J. Peskens Een causerie

Het is nu ruim een halve eeuw geleden dat ik mijn geboortestad voorgoed verliet. Als een mens over een halve eeuw kan spreken, zit het er bijna op. En als God, het hart, de prostaat, en door sigaren verwoeste longen het gedogen, ga je nog hoogstens een 10-tal jaren mee, waarin je niet gaga wordt, door een verpleegster gevoed, of op de steek gezet hoeft te worden. Sinds de dood van mijn moeder en vader ben ik niet meer in mijn geboortestad geweest. Ik had mij voorgenomen er nooit meer een voet te zetten. Want ik haatte mijn stad om alle vernederingen, pesterijen en verschrikkingen die er in mijn jeugd hebben plaatsgevonden. Toen ze nog leefden, kwam ik er gedurende die halve eeuw minstens twee keer per jaar. Op de verjaardag van moeder in november, op die van vader in december. Die verjaardagen lagen gelukkig dicht bij elkaar. Zodat ik na vaders verjaardag er weer voor bijna een vol jaar vanaf was. 50 keer heb ik aan moeder een doosje lekkere zeep en een grote fles 4711 gegeven. En 50 keer aan vader een kiste lichte sigaren. Andere cadeautjes heb ik nooit kunnen verzinnen. Als ik hem vroeg of hij nou eens niets anders wilde dan altijd maar datzelfde kistje sigaren, antwoordde hij, dat ze van alles hadden en dat ze van niets te kort kwamen. En als ik hetzelfde aan moeder vroeg, zei ze: nee, hoor, breng maar mee, want je vader zal er toch nooit eens mee aankomen. Maar behalve die verplichte verjaardagen, waren er natuurlijk nog een aantal keren, dat ik er heen ben gegaan. Ik zal er een paar memoreren zoals ze in mijn geheugen staan gegrift. Een week na de bevrijding in '45 ben ik op de fiets van Amsterdam erheen gereden. Gedurende de oorlog had ik mijn ouders niet gezien. En ik verlangde naar hen. Ik verlangde ook naar mijn stad en mijn verdronken eiland. Het schokkende en vreemde was, dat mijn ouders nog precies het-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 72 zelfde waren als voor de oorlog. Ondanks de verschrikkingen die ze toch ook hadden meegemaakt waren ze niet ouder, niet bleker, niet magerder geworden. En ook de gesprekken gingen op de voet van voor de oorlog verder. Wat ons het meest verontrustte, zei mijn vader, was dat jullie niet te eten zouden hebben. Over de oorlog en het verzet en de bevrijding werd nauwelijks een woord gesproken. Een volgend keer was bij vaders eerste hartaanval. Ik denk nog altijd dat de doktoren zich hebben vergist en dat het iets anders geweest moet zijn dan een aanval op het hart. Want toen ik de kamer van het ziekenhuis binnenkwam, zat hij kaarsrecht in de kussens, begroette mij met het vrolijk in de hoogte steken van zijn beide handen en hij was vitaler, jonger en spraakzamer dan ooit. Bij twee later optredende hartaanvallen dacht ik steeds dat het niet nodig was er onmiddellijk heen te gaan, al deed ik dat natuurlijk tóch. Maar het waren hartaanvallen als de eerste. Hij had last van pijn in de borst, en verkeerde nogal in ademnood. Maar ik denk dat hij erg vermoeid zal zijn geweest van het altijd maar tot vaak in de nacht vergaderen. En hij zal zich ook wel kwaad of driftig hebben gemaakt, want echte drift snijdt een man de adem af. Een ander keer was toen vader mij in paniek opbelde om te zeggen dat moeder helemaal in de war was geraakt, dat er geen huis met haar te houden viel, dat ze borden en koppen en vazen en schalen tegen de grond kapot gooide. En dat hij dacht dat ze naar een inrichting gebracht zou moeten worden. Hij zou de dokter laten roepen, zei hij, want het duurde al een paar dagen en ze is niet meer tot rede te brengen en of ik direct kon komen. Ik herinner mij dat ik na dat telefoontje voor mijn vrouw, die op dat ogenblik niet thuis was, een briefje op tafel heb gelegd en onmiddellijk in mijn automobiel ben gestapt. Het plotseling in de war raken of krankzinnig worden van mijn moeder lag 100 maal maar voor de hand dan een hartaanval van mijn vader. Maar toen ik de huiskamer binnenkwam, zat moeder als vanouds als een oude onverwoestbare dame in haar stoel voor het raam. En van scherven of vernieling was niets te bespeuren. Je vader

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 73 dacht dat ik ze zag vliegen, zei moeder, zonder mij te begroeten. Maar hij mocht willen dat hij ze zo bij mekaar had als ik. Je bent anders als een wild beest tekeer gegaan, zei vader verbitterd. Dat kan wel wezen, zei moeder, maar soms wil ik de hele bliksemse boel in mekaar trappen en er vandoor gaan. Begrijp jij dat nou, zei vader, mij een beetje hulpeloos aankijkend. Ik geloof het wel, ze ik voorzichtig, maar daarom hoef je het nog niet te doen. Ben je gekomen om je vader gelijk te geven, zei moeder vijandig, ga dan maar direct weer terug. Mensen, mensen, mensen, heb ik toen gezegd, of iets dergelijks. Daarna is er nog een half uur gemopperd tot moeder plotseling opstond en zei dat ze maar eens wat aan het eten ging doen. Ze ging naar de keuken en vader en ik bleven in de huiskamer achter. Eerst zaten we een hele tijd zonder een woord te zeggen tegenover elkaar. Ik nam het ochtendblad van tafel, maar dat was van de vorige dag. Toen ik boven mijn krant de richting van mijn vader uitkeek, wees hij met zijn wijsvinger op z'n voorhoofd en zei dat hij er nooit achter zou komen wat voor een vrouw mijn moeder nou eigenlijk was. Ik ben daar niet op in gegaan en heb alleen nog gevraagd of ze veel kapot gegooid had. Maar voor dat vader antwoord kon geven, riep moeder uit de keuken dat we de tafel moesten dekken. Er werd aan tafel nog een hele tijd koppig gezwegen. En omdat ik dat niet langer uithield, zei ik: zouden jullie niet eens wat aardigs tegen mekaar zeggen. Wat moet ik voor aardigs zeggen tegen een man die nooit iets kan begrijpen, zei moeder. Wàt begrijp ik dan niet, zei vader kribbig. Dat je moeder niet begrijpt, zei ik. Zo is het, zei moeder. En vader vroeg wat ik nou eigenlijk bedoelde. Toen het wéér een hele tijd stil bleef, zei hij, dat het maar het beste was er niet meer over te praten. Dat is zeker het beste, zei moeder, de rommel wordt er toch niet heel van. En toen moesten we alle drie een beetje lachen. En per slot werd het niet eens een ongezellige avond. Toen ik wegging heb ik tegen moeder gezegd, dat ze me een dagje van te voren waarschuwen moest, als ze weer van plan was het hele kot te gaan afbreken. Volgende keren waren de verplichte bezoeken die ik af moest leggen als vader tot eigen eer en glorie weer eens een receptie had georganiseerd, want hij was dol op recepties. Hij had elke huwelijksdag wel met een

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 74 groot openbaar feest willen vieren. Maar we hebben het gelukkig altijd kunnen beperken tot de kroonjaren. Maar behalve de kroonjaren waren er ook de data dat hij zich uit jarenlang verrichte openbare functies wegens zijn hoge leeftijd terugtrok. En ook dat afscheid nemen mocht niet onopgemerkt voorbijgaan. Na het eerste jubileumfeest dat ik had meegemaakt, nam ik mij voor: eens maar nooit weer. Want het is niet erg opwekkend om te zien hoe een overigens integer en braaf man door roemzucht en ijdelheid gedreven verandert in een grimassen trekkende clown, die elke toegestoken hand hartstochtelijk schudt en bijna niet meer los kan laten. Maar ik heb nooit de moed gehad van één jubileum of afscheidsreceptie weg te blijven. Als jíj niet komt, valt er een schaduw over alles heen, zei hij altijd met een gezicht als een hond die door z'n baas in de steek gelaten wordt. Ik ben er dus telkens weer heen gegaan. Want welk een rechtgeaarde zoon zou er de oorzaak van willen zijn, dat er een schaduw valt over de laatste levensjaren van zijn vader. Behalve de hier genoemde keren en de keren dus buiten de verjaardagen om, ben ik er nog twee maal geweest. Op een ochtend in juli realiseerde ik me plotseling dat het de hele week kermis was in mijn geboortestad. Een onweerstaanbare drang maakte zich van mij meester die zomerkermis nog eens te willen zien. En nog dezelfde dag reed ik erheen. Maar het viel allemaal erg tegen. Want het woei en het regende hard, die avond, zodat de kermis zo goed als verlaten was en de tenten al om 11 uur hun kleden en zeilen omdeden. Ook ben ik er nog eens op een oudejaarsdag heen gereden, vanuit een plotseling opstekend schuldgevoel. Bij de overgang van het oude naar het nieuwe jaar mogen kinderen hun ouders toch niet met z'n tweetjes alleen laten zitten. Onderweg kreeg ik het prettige gevoel iets goeds te gaan verrichten, want ze zouden natuurlijk heel verrast en gelukkig zijn door mijn komst. Ik zal zorgen dat ik er tegen een uur of half twaalf ben, had ik mij voorgenomen. Toen ik om kwart voor twaalf voor het ouderlijk huis stond, was het licht in de voorkamer al uit. Alleen het bleke peertje in de gang brandde. Ik heb ze toen maar niet meer wakker gemaakt en ben linia recta door de oudejaarsnacht naar Amsterdam teruggereden. Vader stierf in augustus. Wij waren in ons vakantiehuisje in Frankrijk en

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 75 mijn broer telegrafeerde: Vader is overleden. Hij telegrafeerde niet: Vader is overleden aan een hartaanval. Wij aanvaardden onmiddelijk de terugreis naar mijn geboortestad en toen we daar aankwamen, was alles al door mijn broer en zuster geregeld. Vader lag in het lijkenhuisje van het ziekenhuis en mijn zuster zei, dat ze de kist al hadden laten sluiten, omdat ze hadden gedacht dat ik toch geen behoefte meer zou hebben vader nog te zien. Ik heb de kist toen natuurlijk niet meer laten openmaken, hoewel ik graag nog even op mijn eentje afscheid van hem had willen nemen. Er stond een mooi stuk over hem in de krant, dat hem veel plezier zou hebben gedaan. Er waren ook veel mensen in het crematorium, waaronder veel vertegenwoordigers van officiële instanties. Ook dat zou hem veel voldoening hebben gegeven. Hij zal zeker wel eens bij zichzelf hebben nagegaan, wie er al zo bij zijn crematie aanwezig zouden zijn. Er werd door een aantal mensen gesproken. Ik heb er niet naar geluisterd. Eén was er die er verschrikkelijk lang over deed. Ik heb als oudste zoon met twee korte zinnen de aanwezigen voor hun komst bedankt. En toen ik de katheder uitstapte, realiseerde ik mij ineens hoezeer ik mijn vader had teleurgesteld door het niet houden van een uitvoerige toespraak. Na vaders overlijden in augustus is moeder nog één keer jarig geweest, in november. Op haar verjaardag vroeg ze, in een ogenblik van opflitsende helderheid, waarom ze toch niet dood ging. Je vader wacht op mij, zei ze. In januari van het daaropvolgende jaar is ze gestorven. Dit keer was ik niet met vakantie, zodat mijn broer geen telegram hoefde te sturen. Nadat ik alles in overleg met mijn broer en zuster voor de crematie had geregeld, ben ik naar huis teruggegaan. Op de dag van de crematie, is ze zonder één enkele volgauto op haar dooie eentje naar het crematorium gebracht. Ik heb niet achter de lijkwagen aangereden, want dat vond ik onzin, tweehonder kilometer lang. In het drukke verkeer zou ik die wagen toch ook kwijt zijn geraakt. Maar later dacht ik vaak, dat het helemaal geen onzin zou zijn geweest. Door de dood van mijn ouders was ik eindelijk van mijn geboortestad bevrijd. Toch moest ik er vaak nog aan terugdenken, omdat de oudste zuster van mijn vader nog leefde. Zij was de enige tante waar ik veel van

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 76 hield. En dus vond ik telkens dat ik haar eens moest opzoeken. Maar de weerzin om de stad van mijn jeugd te zien, hield altijd de overhand en ik liet die aardige tante aan haar lot over.

Ik kreeg een brief van een vereniging, waarvan de secretaris mij in kreupel Nederlands meedeelde, dat zijn club een cultureel doel nastreefde. En ter bevordering van dat doel, organiseerde de vereniging een paar maal in het voorjaar en een paar maal in het najaar een culturele bijeenkomst, waar een kunstenaar of wetenschapsman een causerie kwam houden. En omdat ik boeken had geschreven en een oud-stadgenoot was, zou men het zeer waarderen als ik voor de vereniging eens zou willen optreden. Iedereen had in mijn boeken vele mensen die erin voorkwamen en onze stad herkend. En of ik wat uit mijn boeken zou willen voorlezen. en over de totstandkoming ervan het een en ander zou willen vertellen. Verder schreef de secretaris dat ik wel begrijpen kon, dat ze als culturele vereniging niet over rijke middelen beschikten, en of ik daarom bereid was met een bescheiden honorarium genoegen te nemen. Bij hem, de secretaris, zou ik bij tijdige aankomst, de warme maaltijd kunnen gebruiken en bij de voorzitter overnachten. Maar men was natuurlijk ook bereid een goede en degelijke hotelkamer voor mij te bespreken als ik dat prefereerde. En of ze op omgaand antwoord mochten rekenen, omdat het programma naar de drukker moest. Stik met jullie drukker, vloekte ik, kneep de brief in mekaar en wierp hem met zoveel kracht in de prullemand of ik een steen neergooide. Stel je voor, terug naar mijn geboortestad als causeur. Er kwam een tweede brief. En een derde. Ik liet ze onbeantwoord. Eerst overwoog ik nog een beleefde brief terug te schrijven, maar uit bittere ervaring wist ik dat de ene brief de andere uitlokt. Men zal uit mijn nietreageren wel begrijpen dat ik er geen zin in heb. Maar in mijn geboortestad was men op het idee gekomen dat er ook nog zoiets als een telefoon bestond, en dat men het dus maar eens langs die weg moest proberen. De aanhouder wint, zullen ze wel gedacht hebben, en dus werd er opgebeld. Zeg maar dat ik op reis ben, zei ik tegen mijn secretaresse. Maar ze kon die leugen niet met overtuiging uitspreken, omdat ik in le-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 77 vende lijve naast haar stond. De man wilde het dan ook niet geloven en vroeg haar in het hele huis te willen rondkijken of ik toch niet ergens uithing. Wat moet ik nou doen, zei ze bijna in paniek, de hand op de hoorn leggend. Ik nam de telefoon van haar over en snauwde met wie ik sprak. Ach, bent u het zelf, zei de secretaris, ik dacht al. Wat dàcht u dan wel, meneer, schreeuwde ik, u moet mij niet blijven achtervolgen. De secretaris liet zich niet afschrikken en bleef op een bijna geamuseerde toon doorzeuren. Ik stampte op de grond van ergenis. Maak je niet zo kwaad, zei m'n secretaresse, die man doet z'n best. Ik raakte er toen ook ineens van overtuigd dat die man z'n culturele plicht stond te doen, en daarom zei ik, om eindelijk van hem af te zijn, dat ik het nog eens in overweging zou nemen. Maar wie iets in overweging neemt, is al een verloren man. Aan de andere kant van de lijn brak toen een klaterende, niet te stuiten waterval van woorden los, alsof de secretaris zijn buit al had binnengehaald. Of ik nù alvast niet ‘ja’ kon zeggen, want de drukker wachtte op de kopij voor het winterprogram. Nee, nee, nee, zei ik, ik bel u een dezer dagen nog wel op, legde de hoorn op het toestel. Wel godverdomme, zei ik, wat een zeikerd. Ik ga niet, ik verdóm het om te gaan, Had dat dan gezegd, zei m'n secretaresse, een mens is toch vrij te doen wat hij wil. Ik dòe het ook niet, viel ik gramstorig uit. Ik belde niet op, want ik was niet van plan de culturele uitnodiging te aanvaarden. En ik gaf mijn secretaresse de nodige instructies voor als de man opnieuw zou bellen. Er zijn nog weer brieven geschreven. En er is nog weer eindeloos getelefoneerd. En toen het allemaal niet hielp, omdat ik weigeren bleef, hebben de secretaris en de voorzitter mij een bezoek gebracht. Zij kwamen natuurlijk onaangekondigd. En het was op één van die ochtenden, dat ik voor plotselinge bezoekers niet op mijn hoede was en hen binnen liet komen. Laat ik eerst beginnen, zei de secretaris - nadat ik de heren uit beleefdheid een stoel had gewezen - u de hartelijke groeten over te brengen van uw tante Pie. Hij moet gezien hebben hoe ik verbleekte en onzeker werd. Kent u dan mijn tante Pie, vroeg ik, terwijl ik mijn weerstand voelde afbreken. De moeder van mijn vrouw is met haar bevriend, antwoordde hij. Ze wonen twee kamers van elkaar vandaan in het bejaardentehuis. Ik

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 78 zie uw tante wel eens, als ik bij mijn schoonmoeder kom en zij toevallig op bezoek is. Hoe maakt ze het, vroeg ik. Ach nou ja, zei hij, ze is oud hè, maar ze klaagt nooit en is nooit sjacherijnig. Ik heb haar gezegd dat er een kans is, nou ja, een kleine kans, grinnikte hij alsof hij iets geestigs zei, dat u voor onze vereniging komt spreken. Ze praat door die attaque van enkele jaren geleden moeilijk, zoals u weet, maar ze bracht, nou ja, met moeite, maar ze bracht het er toch uit, dat ze vreselijk gelukkig zou zijn als u het doen zou, want ze was er zeker van dat u haar dan zou bezoeken. Ik was flink van mijn stuk gebracht en vroeg me af of ik te maken had met een domkop of met een smeerlap, die een geraffinneerd spelletje speelde. Heren, laten we tot de zaak komen, zei ik. Ja, zei de secretaris, daar zijn we tenslotte voor gekomen. Maar voor ik het vergeet, ik mag de groeten toch wel aan uw tante overbrengen? Ik heb mij later vaak afgevraagd wat er toen precies in mij is omgegaan. Ik zei: Heren, laten we het kort maken. Ik zal een spreekbeurt voor uw vereniging komen vervullen. Zegt u maar aan mijn tante dat ik haar dan bezoeken zal. Ik stond op en bruusk verzocht ik hen om weg te gaan. De secretaris probeerde nog het gesprek wat voort te zetten. Maar ik sneed hem de pas af en vroeg alleen nog naar de datum waarop de bijeenkomst plaats moest vinden. En ik voegde er aan toe dat ik niet hoefde te eten of te overnachten. En toen de secretaris met een zakagenda in de hand de datum had genoemd verzocht ik hen nogmaals weg te gaan omdat ik andere bezoekers verwachtte. We kunnen toch echt op uw toezegging vertrouwen hé, zei de secretaris bij het onvermijdelijke handenschudden en de voorzitter die tot op dat ogenblik zijn mond nog niet had opengedaan zei, dat het programma nu gelukkig nog op het nippertje gedrukt kon worden. Als overwinnaars verlieten zij mijn huis en in mijn agenda zette ik op de bewuste datum met mijn balpen een zo venijnige kras dat het papier rafelde.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 79

Godverdomme, als causeur, vloekte ik, als causeur naar mijn geboortestad.

Ik vergat de afspraak totaal, tot de secretaris mij een week voor de afgesproken datum opbelde om mij aan mijn belofte te herinneren. U lijkt mij nou precies een man om zo'n gemaakte afspraak te vergeten, zei de etter. Daar kon U wel eens gelijk in hebben, antwoordde ik en voegde er aan toe dat ze nog maar moesten afwachten of ik die avond wel zou komen opdagen. Hij reageerde daarop door te vragen welk honorarium ik in mijn hoofd had, omdat wij daar immers tijdens hun bezoek niet over gesproken hadden. Ik had niets in mijn hoofd en zei: vier en twintig flessen wijn van hoge bedaagde kwaliteit. Geen Albert Heyn wijn tegen de verlaagde prijs van f. 2,98 per fles. Hij antwoordde lachend dat hij uit mijn boeken al begrepen had dat ik een cynicus was en of ik in verband met hun slecht gevulde kas met wat minder flessen genoegen wilde nemen. U doet maar, zei ik en brak het gesprek geërgerd af. Op de bewuste dag was ik al tegen het middaguur in mijn geboortestad. Ik hoop maar één ding zei mijn vrouw toen ik bij het portier van mijn automobiel afscheid van haar nam, dat je je niet kwaad zult maken en dat je niet gaat drinken.

Eerst heb ik een hele tijd door de stad rondgereden. Telkens dacht ik: laat ik hier de automobiel nou neerzetten en dan gewoon een beetje gaan lopen, want er waren een heleboel straatjes en pleintjes voor gemotoriseerd verkeer afgesloten. Maar ik had een onberedeneerbare angst om uit te stappen. Ik reed tenslotte de stad uit naar waar de zeedijk in de duinen overging. En ook daar heb ik nog wel een half uur in de stilstaande automobiel gezeten voordat ik er uit durfde te gaan. Over bazaltblokken, tussen de palen van de zeewering door, daalde ik af naar het strand. Het was veel smaller dan het in mijn herinnering was. En ook de duinen leken mij minder hoog dan vroeger. Ik liep een heel eind

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 80 over het door de golfslag geribbelde harde zand. Langs een door prikkeldraad afgerasterd pad ging ik het duin op. Een kleine duinpan gaf nauwelijks beschutting en leek eerder op een door kinderhanden uitgegraven kuil. Boven op het duin zag ik aan de ene kant de zee met haar zwarte en rode betonning, maar er voer geen enkel schip voorbij. Aan de andere kant mijn eiland, met de nog goed te onderscheiden kerktorentjes van de aan de duinvoet geborgen dorpen. Maar er was geen enkel mens te zien en het vee stond al in de stallen. Er was geen wind, zodat ik de rustige golfslag op het strand niet hoorde. Zelfs het helmgras bewoog niet. Ik had toen wel graag gewild dat er iemand iets tegen me zeggen zou of mijn hand zou willen vasthouden. Ik weet niet meer hoe lang ik op de duintop heb staan kijken en het was niet de dood van mijn ouders maar het verlies dat mij huilen deed. En nu ik dit alles neerschrijf denk ik aan de regels van Vasalis: En niet het snijden doet zo'n pijn, maar het afgesneden zijn. Gelukkig begon een zachte motregen te vallen, die mijn gezicht verkwikte en ik strekte mijn handen voor mij uit om de druppels te voelen. Ik daalde naar de landzijde af langs weer een met prikkeldraad afgerasterd duinpad. Het prikkeldraad dat er in mijn jeugd niet was, gaf aan de over het duin vallende schemer iets lugubers. De rozenstruiken aan de voet waren verdwenen. En het fietspad dat onder langs het duin naar de stad terugvoerde, was even als het strand veel smaller dan in mijn herinnering. Waar het duin ophield en de zeedijk begon ben ik op een bazaltblok van de zeewering gaan zitten. Ik kan een heleboel dingen gaan doen, overwoog ik. Ik kan blijven zitten tot de vergadering begint. Ik kan de stad ingaan om te kijken wat er in een halve eeuw al zo veranderd is. Ik kan eerst naar mijn oude tante gaan die me verwacht en de hele dag al naar mij zit uit te kijken. Ik kan ook in de automobiel stappen en die hele malle vergadering laten barsten. Ik ben nog een hele tijd blijven zitten met mijn handen onder mijn hoofd en mijn ellebogen op mijn opgetrokken knieën. De motregen maakte mij klam en huiverig. Ik wist ineens niet goed meer wie ik zelf wel was en waarom ik daar maar zat te zitten. De schemer trok langzaam als een gor-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 81 dijn de zee dicht. Ik moet naar mijn tante gaan, zei ik luid en met mijn vlakke handen op mijn knieën drukkend probeerde ik op te staan. Maar ik had de grootste moeite overeind te komen en toen mij dat na enkele pogingen eindelijk lukte liep ik mechanisch, regelrecht naar het bejaardentehuis waar mijn tante woonde en waarin ook mijn ouders de laatste jaren van hun leven waren opgeborgen. In de stijve perkjes voor het huis welkten nog wat door de regen geplette en verroeste rozen. In alle kamertjes was het licht al aan. Plotseling kon ik geen voet meer verzetten. en zag mezelf naar de ingang lopen. Met mijn rechterhand pakte ik mijn linkerarm vast, veegde vervolgens de regen uit mijn gezicht, vloekte dat ik toch godverdomme mijn verstand bij elkaar moest houden, sloeg me zelf met beide handen krachtig langs mijn dijen en na enige ogenblikken dat ik over mijn hele lichaam sidderde van kou en angst liep ik op de ingang toe. Bij het openen van de deur was het eerste dat mij opviel dat die verdomde hoge drempel eindelijk was weggenomen. Wie alleen nog maar schuifelen kon hoefde er niet meer overheen geholpen te worden en de invalidewagentjes hoefden geen hobbel meer te nemen. In het kantoortje rechts in de vestibule brandde een burolamp op een tafel waaraan niemand zat. De smalle corridors met aan weerskanten op gelijke afstand ontelbare deuren riepen de herinnering in mij op aan de vleugel in de scheveningse strafgevangenis waar ik in mijn jeugd gedurende lange tijd heb vertoefd. Zonder verder na te denken ging ik naar de lift, opende de deur, stopte op de tweede etage en liep naar het nummer waar mijn ouders hadden gewoond. Met de knop van de deur al in mijn hand werd ik mij met schrik bewust dat ik automatisch dezelfde weg door het huis was gevolgd als toen ze er nog waren. Op een draf liep ik naar de lift terug, die echter in gebruik was en ik rende met grote sprongen de vier trappen omlaag tot ik weer op de begane grond kwam. Ik moest naar een heel andere vleugel van het gebouw waar mijn tante was gehuisvest. Ik kwam nog langs het ziekenzaaltje waar moeder anderhalf jaar in een stoel bij het raam was neergezet van smorgens negen tot smiddags vier. De wrakken en de gekken waren gelukkig al naar bed,

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 82 maar moeders stoel stond nog voor hetzelfde tafeltje op dezelfde plek voor het raam. Ik liep bij mijn tante niet direct naar binnen zoals ik vroeger deed. Ik was bang voor de toestand waarin ik haar na zoveel jaar zou aantreffen. En dus klopte ik eerst maar voorzichtig op de deur. Ik klopte nog eens en nog eens en telkens een beetje harder, maar tante scheen het niet te horen. Eindelijk deed ik dus de deur maar op een kiertje open en loerde naar binnen. Tante zat met haar rug naar de deuropening toe, haar gezicht geen halve meter van het televisiescherm. Er klonk muziek en het geluid van kinderstemmen op een schoolplein. Ik deed een paar stappen de kamer in en zei dag tante. Maar ook dat moest ik een paar keren herhalen voordat ze bemerkte dat er iemand de kamer binnengekomen was. Dag tante, dag tante, zei ik nog eens en nam haar oude hoofd tussen mijn handen en kuste haar op het zilveren strak achterovergekamde haar. Maar-maar-maar-zei ze. Ze trok met haar ene nog goede hand mijn kop naar omlaag om mij te kussen. Ik kende die veel te lang durende smakzoen van haar oude natte lippen en hoewel ik in een hevige afkeer nog eerst mijn mond afveegde liet ik haar toch maar begaan. Zit-te, zit-te, zei ze. Zij wees me de leuningstoel tegenover haar. Ne-gen-tig, ne-gen-tig, zei ze. negen-tig. Ja, ja, tante, zei ik, dat weet ik. Ver-ga-de-ring, zei ze. Ja, ja, tante, zei ik, ik moet spreken vanavond. Ge-le-zen, zei ze, k-rant. U hebt het natuurlijk gelezen, zei ik. O-ja-hoor, zei ze, ik-lees-al-les. En u kunt het nog altijd zonder bril, vroeg ik. O-ja-hoor, ja-hoor, zei ze trots. En zo ging het voetje voor woordje, woordje voor voetje, een heel half uur lang. Toen ik niets meer te vragen of te zeggen wist en zij ook niets meer in het midden kon brengen dan telkens maar te zeggen dat ze negentig was, vroeg ik haar of ze nog wist wanneer ik geboren was.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 83

Ja-hoor, zei ze lacherig en zij noemde mijn geboortedag. Het was haar in de hele familie bekende en bewonderde specialiteit dat ze van alle neven en nichten, en dat waren er tientallen, de geboortedatum kende. Maar je weet het niet meer van Gilles van Janus, plaagde ik. Ja-hoor, grinnikte ze. En zij noemde de datum Maar van Levien van Kees ben je het vast en zeker vergeten. Ze maakte met haar nog goede arm een gebaar van kom nou en ze noemde de geboortedatum van Levien van Kees. En toen hebben we alle neven en nichten afgewerkt die mij maar te binnen wilden schieten. En ze miste het antwoord geen enkele keer. Gelukkig durfde ik na dit een vol uur durende spelletje afscheid van haar te nemen. Ze was zielsgelukkig. En alweer die zich op beide wangen vastzuigende smakzoen. In de corridor naar de uitgang veegde ik langdurig met mijn zakdoek over mijn hele gezicht. In de vestibule zag ik de directeur nog, die bijna drie jaar nodig had om de PTT een telefoonaansluiting op de kamer van mijn ouders te laten aanbrengen. Hij kwam met uitgestoken hand op mij af, maar ik keerde hem de rug toe, omdat ik het beter vond hem die telefoonrekening maar niet alsnog te presenteren. De deur kon ik jammer genoeg niet met een harde klap achter mij dichtslaan, want hij liep op een automatische veer. Even overwoog ik nog mijn automobiel onder aan de zeedijk te gaan ophalen, maar wat moest ik met mijn automobiel in de inmiddels donker geworden stad. Het motregende nog steeds en ik liep naar het centrum. Ik moet eerst een borrel gaan drinken en wat gaan eten, stelde ik vast. Ik liep het eerste het beste café binnen. De enige bezoekers waren een meisje en een jongen die aan een tafeltje, in een hoek waar bijna geen licht viel, zonder een woord tegen elkaar te zeggen met elkaars vingers zaten te spelen. Een dubbele, zei ik tegen de kastelein, die bierglazen stond te spoelen. De man begreep me, want hij zei: ja, 't is ròtweer. Ik vroeg ook of ik misschien wat eten kon. Niet mogelijk, want hij was daar niet op ingericht, zei hij.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 84

Ik sloeg toen, staande aan de tap, de dubbele in een paar teugen achterover. Hij smaakt U nog al, lachte de kastelein. Ik bevestigde dat, maar dacht: laat ik nou geen tweede dubbele nemen, rekende af en verliet het lokaal. De winkels waren inmiddels gesloten, en de meeste etalagelichten gedoofd.

Wat had mij in hemelsnaam bewogen de uitnodiging tot het houden van die causerie aan te nemen. Ik had toch ook zonder dat mijn oude tante kunnen opzoeken. En wat dreef mij die avond, ondanks alle angst en weerzin toch de stad in, om de huizen te zien waarin we gewoond hadden en de onheilsplekken te bezoeken waar zich de drama's en verschrikkingen hadden afgespeeld. Alleen de smalle straatjes die op het oude marktje bij de Grote Kerk uitkwamen waren nog intakt. Verder was er weinig meer herkenbaar. Het heeft voor de lezer geen enkele zin de straten te vermelden waar ik doorheen ben gelopen. Want wat heeft men er aan als ik de Molenstraat noem zonder het verhaal te schrijven van de joodse voddeman Vic Cracqou, die zich op een warme namiddag in Augustus aan de hijsbalk buiten de gevel van zijn huis heeft opgehangen en die ik als tienjarige jongen heb zien bengelen aan zijn lus. En wat zou men zich kunnen voorstellen als ik vertel dat ik de beide hofjes: De Zeemanserve en De Erven Bok heb bezocht, zonder de geschiedenis te vertellen van de visserskinderen, die avond aan avond aan een met een petroleumlamp verlichte tafel erwten lazen of garnalen pelden en hoe Anton van Eenenaam die bij mij in de zesde klas zat een handkar vol manden garnalen uit woede en gram midden op straat omver liet kwakken, de hele buurt bij elkaar schreeuwde omdat hij het langer verdomde dag en nacht in de garnalenstank te zitten. En de Breewaterstraat dan, waar de vlaamse schilder Gerard Jacobs woonde, die als flamingant in 1918 zijn vaderland ontvluchtte en die bewees hoe zeer Bavinck echt bestaan heeft en niet zo maar uit de gekke fantasie van Nescio was voortgekomen. Want ook hij wou de zon schil-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 85 deren, de zon boven de zee. Hij probeerde het een volle zomer, werd er blind van en benam zich daarna het leven. En wat heeft men aan het memoreren van de Paul Krugerstraat, als ik niet vertel dat daar het door mij meest gehate, uit gele baksteen opgetrokken gebouw staat, dat ik nog altijd in mijn dromen in brand steek of met de grond gelijk maak, die vervloekte Hogere Burgerschool, waar ik vijf lange jaren spitsroeden heb gelopen, omdat we arm en trots en koppig en socialist waren. En als ik niet vertel over het zootje leraren die niets hebben nagelaten om mij te jennen en te vernederen en te doen struikelen en in het bizonder over die paar smeerlappen die in de tweede wereldoorlog die ik meemaakte in het zwarte uniform van de fascisten de slad onveilig maakten. Mijn oude kinderschool aan de Grote Markt was in vervallen verveloze staat en de oude lindenbomen en de ouderwetse waterpomp waren weg en vervangen door zandbakken met klimhekken waar ik nooit een kind in heb zien spelen. Het oude centrum was bijna geheel verdwenen en had plaats gemaakt voor een winkelcentrum met parkeerplaats. Michiel de Ruyter stond nog op dezelfde plek, maar Frans Naerebout, de beroemde man van de reddingboot, was verplaatst van de boulevard naar een petieterig plantsoentje, omdat de duitsers op de plek waar hij stond en over de hele Schelde kon uitzien, zo nodig een bunker moesten bouwen. Mijn geboortehuis was verdwenen, en ook de drie huizen waarin wij gewoond hadden waren aan de oorlog of de stadvernieuwing ten prooi gevallen. Het gehate burgemeestershuis stond er nog, maar het was verlaten en alle vensters waren dichtgemetseld. Het oude raadhuis waar mijn vader nederlagen en triomfen had gevierd was gesloten en vervangen door een in de nabijheid staand kasteel zoals de jongens vroeger bouwden uit hun blokkedoos. De winkel van Jamin was er nog met de in de gevel op een geel fond met bruine geglazuurde steentjes ingemetselde spreuk: Eerlyck duurt het langst.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 86

Ik moet maar ophouden met het releveren van al die naargeestigheden. Nu ik de hele tocht van die avond in de gestadig neerstromende motregen opnieuw op papier maak, bekruipt mij weer dezelfde tot niets leidende woede en dezelfde angst, dezelfde weerzin. Ik kwam pas tegen half negen bij het gebouw aan waar de bijeenkomst was georganiseerd. De voorzitter, de secretaris en nog twee mannen stonden op het bordes bij de ingang al op de uitkijk. Wij dachten al dat U niet komen zou, zei de secretaris. Ja, wij dachten al dat U niet komen zou, zei de voorzitter. En de beide andere heren die kennelijk ook tot het bestuur behoorden zeiden dat ze dat ook gedacht hadden. De vestibule doorlopend naar de garderobe ontdeed ik mij van mijn jas. De secretaris constateerde dat die helemaal nat geworden was. U hebt zeker lang in de regen gelopen, zei hij. We moeten nu maar direct naar binnen gaan, zei de voorzitter, want iedereen zit natuurlijk in spanning of U nog wel komen zal. Ik had nog net de tijd met mijn zakdoek mijn kop af te drogen en en kammetje door mijn haar te halen. Toen ik de zaal binnenkwam viel alle geroezemoes voor enkele seconden weg, tot in het midden van de zaal een idioot van zijn stoel opstond en als een krankzinnige in zijn handen begon te klappen, waarna een oorverdovend langdurig applaus losbarstte. De voorzitter stapte in de katheder, hief zijn armen in de lucht tot de stilte was teruggekeerd, heette mij vervolgens van harte welkom, en deelde de vergadering mee dat ik mij verlaat had. En omdat iedereen dat zelf al gekonstateerd had begon men hier en daar wat te lachen, maar ook begon men hier en daar een sissend geluid voort te brengen, tot nog weer een andere idioot zich van zijn zetel verhief en met vervaarlijke stem om stilte verzocht. De voorzitter zei dat hij in verband met de tijd een inleiding achterwege zou laten, hetgeen de vergadering blijkbaar veel plezier deed, want er werd wéér geklapt en er ruiste een zucht van verlichting door de zaal. Toen ik daarop de houten rok van de katheder om mij heen had gedaan, ben ik mijn causerie ongeveer als volgt begonnen.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 87

Dames en Heren. Niet dan met de grootste weerzin heb ik de uitnodiging van uw bestuur aanvaard om hier vanavond te komen spreken. Ik hou niet van deze stad, niet van de herinneringen die ze in mij oproept, niet van de mensen die er wonen. Uw secretaris is echter een hardnekking man, die van volhouden weet en mij de toezegging om voor U te spreken bijna heeft afgedwongen. Doch wanneer in deze stad niet een oude door mij geliefde tante had gewoond. die ik na het overlijden van mijn ouders niet meer heb bezocht, zou het uw secretaris niet gelukt zijn mij hierheen te halen. Het is niet toevallig dat ik zo laat ben, want ik heb tot het laatst ernstig overwogen maar naar Amsterdam terug te keren. En ik zou U daarom in alle ernst willen vragen mij te willen ontslaan van de verplichting die ik op mij heb genomen U vanavond toe te spreken. Ik zou het liefst onmiddelijk vertrekken. Een oorverdovend gelach en gejuich brak los. Doorgaan, doorgaan, werd er uit alle hoeken van de zaal geroepen en steeds meer mensen gingen staan. Men dacht blijkbaar met een cabaretier te maken te hebben, die grappen en grollen kwam verkopen. Ik dronk toen maar een flinke teug water uit het glas dat op de rand van de katheder was neergezet. Ik begreep toen wel dat er aan de causerie niet meer te ontkomen viel.

Hier ben ik met mijn verhaal blijven steken. Ik heb enkele malen geprobeerd het verdere verloop van die avond zo nauwkeurig mogelijk te beschrijven. Maar alles wat ik schreef was saai en vervelend. Mijn verhaal ontaardde in een verhandeling, een essay, in een verslag voor de krant, dat de lezer alleen maar vermoeid zou hebben. Ik moet alles maar zo kort mogelijk proberen te vertellen. en samen te vatten. Ik heb mijn toespraak toen vervolgd met te zeggen hoezeer ik de doelstelling van de vereniging waardeerde, dat de mensen nooit genoeg aan kultuur konden doen, maar dat ik niet in staat was een goede definitie van het begrip kultuur te geven. Maar dat het al een bewijs van kultuur was dat iedereen daar een ander oordeel over mocht hebben en dat oordeel, ten allen tijde, wanneer en waar dan ook, zonder gevaar voor lijf en leden, in woord en geschrift uit kon spreken.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 88

Na deze treffende volzinnen reageerde de zaal een beetje onwennig en op de eerste rij zag ik al wat teleurgestelde gezichten. Men voelde al wel dat het helemaal de verkeerde kant op zou gaan met mijn causerie. Er zijn mensen die bij het eerste woord dat wordt uitgesproken al weten dat ze het niet met je eens zijn. Ik liet mij daardoor echter niet ontmoedigen en vervolgde dat ik in Amsterdam niet door leden van de Binnenlandse Veiligheidsdienst was afgehaald, noch begeleid was naar deze vergadering, ja zelfs dat er in de zaal geen enkel lid van die dienst aanwezig was. Ik zag hoe de voorzitter de sekretaris aanstootte en de secretaris achterom de zaal inkeek. Er waren meer mensen die achterom keken en het werd ineens heel stil in de zaal, waardoor ik enige moed vatte om verder te gaan. Ik zei dat we in een gelukkig land leefden waar we voor het houden van een vergadering niet de toestemming van een partij of van de politie nodig hadden. Dat iedereen overal kon gaan spreken over wat hij wilde en dat het bestuur van elke culturele vereniging iedereen kon uitnodigen om te spreken over wat dan ook of voor of tegen wie dan ook. En dat geen spreker ooit na afloop van een vergadering naar een politiepost werd meegenomen om verantwoording af te leggen over wat hij had menen te moeten zeggen. De leden van uw vereniging hebben uw bestuursleden in volle vrijheid kunnen kiezen en U kunt vanavond nog het voorstel doen om hen wegens ongeschiktheid door anderen te vervangen. Ik zag hoe nu de secretaris de voorzitter aanstootte met een gezicht of ik de oppositie in de kaart had gespeeld. Ik ben op al dit soort dingen uitvoerig ingegaan en heb nog vele andere voorbeelden gegeven. Ik heb in dat verband herinnerd aan de oorlog toen we door de duitse behörden waren bezet. En ik heb uitvoerig het begrip behörden toegelicht en hoe op enkele uitzonderingen na bijna alle landen van de wereld onder het schrikbewind en de terreur van Behörden gebukt gingen en gekneveld werden. En dat de schrijver de grootste, en meest gevreesde en vervolgde vijand was van alle onderdrukkers en tyrannen, omdat het lied nooit en nergens tot zwijgen was te brengen. Ik was er mij toen ik dat zei volledig van bewust hoe onbeholpen en on-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 89 volledig ik mij uitdrukte, maar ik kon geen ander woord vinden dan ‘het lied’ en ik hoopte dat er althans een paar mensen in de zaal aanwezig zouden zijn die begrepen wat ik bedoelde. Toen ik dat gedeelte van mijn causerie achter de rug had, zag ik op mijn horloge dat ik als een klein ontstekingsmechanisme op de rand van de katheder had neergelegd, dat er gelukkig al een kwartier voorbij was. Toen ik even ophield om een slok water te nemen stond er midden in de zaal een man op die zei een vraag te willen stellen. Onmiddellijk stonden ook de voorzitter en de secretaris op en de secretaris zei dat men na de pauze alle vragen mocht stellen die men wilde. Maar de man zei dat hij zo lang niet wilde wachten en omdat men nooit iemand moet beletten een vraag te stellen zei ik tegen de man dat hij zijn vraag maar stellen moest. Ik vraag zei de man, de hele zaal rondkijkend, waarvoor we hier nou eigenlijk gekomen zijn. Er is ons gezegd dat U over boeken en schrijvers zou spreken en over uw eigen boeken, maar U bent alsmaar met de politiek bezig en daar zijn we niet voor gekomen. Dat kunnen we elke avond in de krant lezen of voor de televisie zien. Hij kreeg bijval van een spichtig bebrild meisje op de voorste rij die zei dat ze ook gedacht had dat ik zou spreken over dichters en schrijvers en over de boeken die ik zelf geschreven had. Er liep een gemompel door de zaal, er werd om stilte geroepen, er werden hier en daar luidruchtig wat stoelen verschoven en de secretaris verzocht de aanwezigen mij rustig aan het woord te laten. Ik vervolgde dat ik natuurlijk gekomen was om over schrijvers en dichters en boeken te spreken. Mijn moeheid en weerzin maakten plotseling plaats voor een in mij opstekende agressiviteit. Mijn geboortestad wilde dat ik over literatuur zou spreken. Nou zal ik godverdomme de hele harmonika opentrekken nam ik mij voor. Toen de stilte was teruggekeerd vroeg ik langzaam en met laatdunkende nadruk of men wel eens van de dichter Osip Mandelstam had gehoord. Nee, dat had mijn geboortestad niet. Hebt U dan misschien wel een gehoord van de schrijver Sinjavski. Weer bleef mijn geboortestad het antwoord schuldig.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 90

Maar misschien heeft iemand uit de zaal dan wel eens gehoord van de schrijver Solzjenitsyn. Er gingen waarachtig twee vingers in de lucht alsof we in een schoollokaal zaten. Kunt U mij misschien zeggen wëlke boeken van Solzjenitsyn U gelezen hebt, dan zal ik over deze boeken vanavond verder spreken. Want Solzjenitsyn is de grootste romanschrijver van deze tijd en geen enkele nederlandse schrijver kan ook maar in de verste verte met deze Dostojewski van de twintigste eeuw vergeleken worden. Dat zei ik. De Dostojewski van de twintigste eeuw. Maar de vingeropstekers hadden alleen maar eens van Solzjenitsyn gehoord, maar gelezen, nee, gelezen hadden ze niets van hem. Op dat ogenblik speet het mij dat ik mij op de causerie in het geheel niet had voorbereid en dat ik noch de memoires van Nadezjda Mandelstam, noch Het Kamkerpaviljoen of De eerste cirkel van Solzjenitsyn, noch het hartverscheurende essay van Sinjavski over de ontwikkeling van de literatuur in Sowjet-rusland bij mij had. Ik had er de hele verdere avond fragmenten uit kunnen voorlezen. Maar ik herinnerde mij bijna woordelijk het motto waarmee Sinjawski zijn essay begint. En ik vroeg de aanwezigen goed te willen luisteren. Het was een motto ontleend aan ‘Het vierde proza’ van Mandelstam. En ik citeer hier nu maar letterlijk: ‘Alle voortbrengselen van de wereldliteratuur onderscheid ik naar geoorloofde en ongeoorloofde. De eerste zijn drek, de tweede geroofde lucht. Schrijvers die schrijven wat al bij voorbaat geoorloofd is, wil ik in het gezicht spuwen, ik wil ze met een stok op de kop slaan en ze allemaal in het Herzenhuis aan tafel neerzetten met een glas politiethee voor zich’ Ik heb toen uitvoerig verteld wat het Herzenhuis was, over de russische schrijversbond, over het lidmaatschap van die bond, over de voorschriften van de partij aan de schrijvers, over het sociaal realisme, over de vele honderden schrijvers en dichters die in kampen en gevangenissen vermoord zijn, in gekkenhuizen zijn opgeborgen of door het regime de zelfmoord zijn ingedreven. En ik heb uitvoerig stilgestaan bij wat Sinjavski schreef over de positie van de schrijver in Sowjet-rusland. Sinjavski zegt

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 91 dat de russische schrijver die geen lust heeft om te schrijven volgens regeringsvoorschrift verzeild is geraakt in de gevaarlijke en bizarre positie van ondergronds auteur, dat wil zeggen: bezien van het standpunt van de regering in kwestie is hij geraakt op het pad van de misdaad ter beteugeling en bestraffing waarvan de wet in strenge maatregelen voorziet. Weer ontstond een ontevreden gemompel in de zaal. U moet niet morren, zei ik geërgerd met stemverheffing. Niemand heeft U gedwongen hier te komen en niemand zal U beletten onmiddellijk hier vandaan te gaan. Er is mij door uw bestuur verzekerd dat ik kon spreken over wat ik wilde. Men schrok blijkbaar een beetje van mijn bitse uitval en niemand stond op om de zaal te verlaten. Het werd ook ineens stil alsof men de adem in hield. U wilt zich misschien eens een ogenblik indenken, vervolgde ik toen, dat Multatuli uit ons land zou zijn verbannen, of dat zijn werken, zoals gedurende bijna veertien jaren met Dostojewski het geval is geweest, niet meer gedrukt of gelezen mochten worden. Of dat Herman Gorter in een siberisch dwangarbeiderskamp zou zijn opgesloten omdat, zoals u weet hij het met de opvattingen van Lenin fundamenteel oneens was. Of dat Hermans, Karel van het Reve, J. de Kadt of Joop den Uyl zouden zijn opgesloten omdat zij zich in woord en geschrift tegenstanders van het regiem hadden getoond. Ik heb daarna uitvoerig verteld over het leven en lot van de dichter Mandelstam, over zijn verbanning uit Moskou naar Voronjesz, over het laffe verraad van zijn collega-schrijvers, over het overal verstoppen van zijn gedichten, over zijn anti-Stalingedicht dat de directe aanleiding was tot zijn arrestatie en zijn dood in een doorgangskamp in aziatisch Rusland. En ik heb verteld dat de enige manier om zijn gedichten voor algehele vernietiging te vrijwaren gelegen was in het feit dat zijn vrouw Nadezjda Mandelstam die vele honderden gedichten uit haar hoofd leerde, ze eindeloos repeteerde om maar geen letter te vergeten, opdat die gedichten eens zouden kunnen worden uitgegeven. Ik denk niet dat de zaal mijn verhaal over dat uit het hoofd leren erg geloofwaardig vond, maar men vond het blijkbaar wel romantisch, want tijdens dit gedeelte van mijn

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 92 toespraak was het heel stil. Welnu, ze zijn uitgegeven vervolgde ik, Ze zijn uitgegeven in Amerika, terwijl de grootste russische dichter van de twintigste eeuw in zijn eigen land, veertig jaren nadat hij is vermoord, nog altijd niet verschijnen mag. Zijn gedichten circuleren uitsluitend ondergronds. Er zijn twee soorten litteratuur in Rusland, ging ik voort. De geen aanstootgevende, de gecensureerde, de op partijpamfletten lijkende literatuur is de eerste soort. En de tweede soort is die zich bescheiden Samizdat noemt. En gelukkig kon ik mij bijna woordelijk herinneren wat Sinjavski over die Samizdat heeft geschreven. En omdat een schrijver nooit nauwkeurig genoeg kan zijn en een letterlijk citaat altijd beter is dan een parafrase van dat citaat geef ik hier de letterlijke tekst: ‘Verzin maar eens een exacter en trouwhartiger benaming dan Samizdat, die alleen maar aangeeft, dat een mens pardoes aan het schrijven geslagen is over wat hèm zinde, naar eigen goeddunken, en die zich in eigen beheer aandient, zonder zich om de gevolgen te bekreunen; die een pluk uit de schrijfmachine geramde velletjes een vriend ter hand stelt, waarop die vriend ermee naar een paar andere eenzaten draaft om er goede sier mee te maken en kijk eens aan, daar zijn we zowaar getuige van een fantastische grootse opzet, die zijn weerga niet kent, de kiemcel van een Russisch litteratuur die al eerder, in de negentiende eeuw de mensheid gelukkig heeft gemaakt en die nu aanstalten maakt de oude dossiers te heropenen.’ En natuurlijk heb ik gesproken over Pasternak en Solzjenitsyn en de aan hen toegekende Nobelprijzen en hoe de schrijversbond Pasternak uitmaakte voor een zwijn dat uit Rusland verwijderd diende te worden en hoe Solzjenitsyn na gearresteerd te zijn lafhartig op een vliegtuig was gezet en uit zijn land verbannen. Ik ben toen ongeveer als volgt geeindigd: U had wellicht verwacht dat ik over de nederlandse litteratuur zou spreken. Maar de nederlandse literatuur is op enkele uitzonderingen na de literatuur van een bekrompen provincie. De enkele schrijvers en dichters die een beetje leesbaar zijn, en waarbij je niet na de eerste tien bladzijden gelezen te hebben van verveling in slaap valt zijn op de vingers van één hand te tellen. En dan nog

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 93 verbleken zij en stellen zij bizonder weinig voor in vergelijking met een groot aantal russische schrijvers waarover ik hedenavond heb gesproken. Ik begrijp hoe zeer ik U teleurgesteld moet hebben, omdat U blijkbaar zo iets geheel anders van mij verwacht had. Als troost voor hetgeen U gemist heeft en uit dankbaarhied dat U mij hebt willen aanhoren eindig ik met het opzeggen van een gedicht dat ik erg mooi vind en geschreven is door de dichter Jan van Nijlen, van wie de meesten onder U wel nooit gehoord zullen hebben. En ik zei het volgende gedicht, dat ik gelukkig zonder een enkele hapering uit mijn hoofd kon opzeggen. Kleine tijdzang

De tijd is daar van ziener en psalmist: kommer en angst, ellende, nood en leed, brood zonder boter, en bier zonder gist, de dood voortaan als sombere solist: Pandora's doos is weer eens goed compleet.

Dat ik in maart of januari sterf heeft geen belang en ik ben geen profeet, ik zeg alleen hetgeen ik zeker weet: aan alles wat men drinkt of rookt of eet is thans een smaak van rotheid en bederf.

Geen vogel is nog veilig in zijn nest, geen wezen, morgen, zeker van zijn lot, van Calevoet tot Nyni Novgorod, en van Gistoux tot Schilde en Boekarest is alles larie, leugen, snert en snot.

Ik stapte de katheder uit. De secretaris kwam op mij toe, en legde zijn linkerhand op mijn rechterschouder en met zijn rechterhand probeerde hij mijn onderarm vast te pakken. Maar ik schudde hem van mij af en begaf mij onder de bezoekers. Er vormden zich kleine groepjes in de zaal die

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 94 luidruchtig begonnen te diskussiëren. Er kwam een oude grijze heer op mij toe, die een heftig bevende hand naar mij uitstak, die ik maar direkt vastpakte om te voorkomen dat die hand van zijn arm op de grond zou vallen. Ik herkende in hem onmiddellijk mijn oude geschiedenisleraar van de middelbare school. Hij vroeg of ik hem nog kende en hij zei dat ik helemaal niets veranderd was en dat hij zich nog alles van vroeger herinnerde. Nou, ik herinnerde mij ook nog alles van vroeger en probeerde mijn hand uit de zijne los te maken, maar dat kostte ongelooflijk veel moeite. Gelukkig kwamen een aantal jonge mensen om ons heen staan, die wat wilden vragen en eerst toen liet hij mijn hand los met een gezicht of hij zich daarvoor veel inspanning moest getroosten. Of ik Amerika dan zo geweldig vond, vroegen zij en of ik Watergate voor mijn rekening wilde nemen. En of ik niet vond dat de Palestijnen ook mensen waren en dat ik vooral niet denken moest dat in ons eigen land sprake was van vrijheid. Gelukkig spraken ze allemaal luid door elkaar heen, zodat ik niet genoodzaakt was alles aan te horen of enig antwoord te geven. Er kwamen vervolgens een paar meisjes met een van mijn boeken in de hand een handtekening vragen en een jongen met een bandrecorder om de hals zei dat hij me na afloop intervieuwen wilde voor zijn schoolkrant. Ik zette toen maar mijn handtekening in de boeken, waarop een bebaarde jonge man, wiens overhemd aan de hals onsmakelijk openstond mij verwijtend toevoegde dat hem was gezegd dat ik niet signeren wilde. En of ik maar aan zijn tafeltje wilde komen om handtekeningen te zetten. Hij bleek de plaatselijke boekverkoper te zijn die achter in de zaal een stalletje had ingericht. Gelukkig had hij geen kans mij er mee naar toe te slepen, want er kwamen een paar heel oude mensen naar mij toe om te vertellen dat zij mijn ouders gekend hadden. Ondertussen laaiden in de zaal de diskussies hoog op. Er vielen wat stoelen omver en de secretaris die zich niet van mij verwijderen liet vroeg in het tumult of ik toch niet liever naar de koffiekamer wilde om wat te gebruiken.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 95

Een heftige behoefte om het hele in de kultuur zo geinteresseerde zootje in de steek te laten en het in de ontstane schaos te laten barsten maakte zich van mij meester en ik zocht naar de uitgang. Maar de secretaris en de voorzitter hadden mij tussen zich in gesloten en we bereikten de koffiekamer waar de middelbare en oude mensen rustig aan tafeltjes hadden plaatsgenomen. Er is enige opwinding ontstaan, zei de secretaris. Ja, zei de voorzitter, er is wat deining ontstaan. Het zijn altijd dezelfden die herrie proberen te maken, zei de secretaris. U moet het zich maar niet aantrekken, zei de voorzitter. Men had iets heel anders verwacht, zei de secretaris. Ja, zei de voorzitter, maar U kunt het na de pauze misschien over iets heel anders hebben. Een ander bestuurslid dat zich bij ons had gevoegd, zei dat hij bang was dat alles na de pauze uit de hand zou lopen. Maar de secretaris zei dat hij daar niet bang voor hoefde te wezen. Meneer Peskens staat z'n mannetje wel. Nadat we door een te royale scheut room verpeste koffie hadden gedronken zei de voorzitter dat we maar weer eens moesten beginnen. De secretaris vond dat ook en weer probeerden zij mij tussen zich in te nemen. Ik deed een stap achterwaarts en duwde hen met mijn volle handen in de rug vooruit. Zoals U wilt, zei de secretaris. In het gangpad dat naar de katheder leidde werd mij de weg versperd door een als een weduwe uitziende vrouw die zei dat ze nog geen handtekening had gekregen. Ze plaatste zich wijdbeens voor mij en hield mij een boek voor. Met mijn rode balpen schreef ik op het titelblad: dood aan de secretaris.

Toen ik weer achter de katheder was gaan staan brak er een cacafonie van geluid los. Op de voorste rijen hadden mensen plaats genomen die blijkbaar geoefend waren in het brengen van ovaties. Maar op de rijen verderop in de

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 96 zaal hadden mensen plaats genomen die aan hun demokratische instinkten en gevoelens uiting geven door boegeroep en het trappen met de voet. De secretaris nam voor de katheder plaats en verzocht vergeefs om stilte. Vanaf mijn verhoging zag ik hoe zijn kruin begon te kalen waardoor ik nog meer de pest aan hem kreeg. Er zat niets anders op dan te wachten tot de rust enigermate was teruggekeerd. Ik zal al uw vragen proberen te beantwoorden, zei ik.

Hier ben ik opnieuw met mijn verhaal blijven steken. Ik heb geprobeerd alles wat er na die pauze is gebeurd zo nauwkeurig mogelijk te beschrijven, maar bij herlezing wist ik zelf niet meer wat ik las en bevond me opnieuw in hetzelfde gekkenhuis als die avond. Aan niets viel ook maar het dunste touwtje vast te knopen. De ene spreker na de andere nam het woord. Er waren er bij die achterin de zaal hun stoel beklommen. Anderen kwamen helemaal naar voren en er was er één bij die mijn plaats in de katheder wilde innemen. Alle sprekers werden voortdurend door bijval of afkeuringen onderbroken. Het werd zo'n heksenketel dat niemand behoorlijk kon uitspreken en dat niemand kon verstaan wat er werd gezegd. Imperialisme. Kapitalisme. Uitbuiting. Onderdrukking. Watergate. Vietnam. Biafra. Allende. Fascisme. Vorster. Chilikolonels. Boycot. Zuid-Afrika. Links. Rechts. Kolonialisme. Neokolonialisme. Baader Meinhoff. Lockheed. C.I.A. Honger. Derde wereld. Kernenergie. Inspraak Mao. Culturele revolutie. Neutronenbom. Soehartokliek. Amnesty International. Apartheid. Soweto. Nixon. Strauss. Schmidt. Bankkapitaal. C.D.A. Wiegel. Agent van de bourgeoisie. Multinationals. Speculanten. Rassenscheiding. Palestijnen. Terreur. Anti-terreur. Klassenstrijd. Hirosjima. Bisschop Gijsen. Israelfascisten. Milieuverontreiniging. Vermogensaanwasdeling. Corruptie. Bureaucratie. Steekpenningen. Fascistenknechten. Bloemenhovekliniek. Studentenverzet. Demokratisering. Revolutie. En nog eens Revolutie.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 97

Ziehier een kleine keuze uit de onderwerpen die na de pauze uitputtend en luidruchtig werden behandeld. In het tumult verlieten de meeste oudere mensen de zaal. Ik behoefde geen enkele vraag te beantwoorden, want er werd mij geen enkele vraag gesteld. De zaal ging met de zaal in diskussie. Toen ik er na een twintig minuten genoeg van had, verliet ik de katheder, direct gevolgd door het hele bestuur, wat geschrokken meisjes en de jongen met de bandrecorder om de nek die zijn plan om mij na afloop te interviewen voor zijn schoolkrant blijkbaar niet had opgegeven. Onder handgeklap liep ik door het gangpad naar de koffiekamer en werd ‘het lied’: wij gaan door met de strijd’ uit volle borst aangeheven. Het scheen de rust en de vrede in de zaal enigzins te herstellen. Wij liepen de zo goed als verlaten koffiekamer door en begaven ons naar de lounge van het hotel, waar we aan een langwerpige tafel plaats namen. De oude geschiedenisleraar voegde zich bij het gezelschap en vroeg de secretaris of hij een plaats naast mij mocht innemen. Maar de secretaris deed of hij hem niet hoorde. En weer zat ik tussen hem en de voorzitter in. Hij betreurde het dat alles zo uit de hand gelopen was. En dat niemand dat had kunnen voorzien. De voorzitter betreurde de gang van zaken ook en zei dat hij zich schaamde voor zijn stadgenoten. Of ik wat drinken wilde vroeg de secretaris. Ja, laten we er wat op drinken, zeiden ze toen allemaal tegelijk. Tegenover mij zat een opgedirkte dame met blauwe wallen onder de ogen die zich alsmaar naar mij voorover boog om te vertellen dat zij oòk gedichten schreef maar dat ze die voor geen goud aan iemand zou willen laten lezen. Mijn behoefte aan een dubbele was zeer groot, maar mijn verlangen mij uit het culturele gekkenhuis te verwijderen vele malen groter. En dus bedankte ik voor het aanbod met de verontschuldiging dat ik nog naar Amsterdam terug moest en dus maar liever direct wilde opstappen. De dame zei nog dat ik best bij haar kon overnachten en de secretaris zei dat dat natuurlijk ook bij hèm kon. Aan het einde van de tafel stond een grote man op die met gespreide handen op de tafel leunend zei dat hij niet wist hoe anderen er over dachten, maar dat hij zeer genoten had van mijn voordracht.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 98

Ik stond op, gaf niemand de hand en maakte een buiging voor het hele gezelschap. Ik begaf mij naar de garderobe om mijn jas te halen. De secretaris zei dat hij mij wel even naar de wagen brengen zou. Ach, laat U maar, zei ik. Het regent buiten en ik kan de weg wel zelf vinden. Bij de uitgang stonden een man en een vrouw die aarzelend op mij toekwamen. Ze begroetten mij en maakten zich bekend als de ouders van een jonge goede vriend. We wilden U alleen maar even goedendag zeggen zei de man. En ze liepen nadat we elkaar de hand hadden gedrukt naar de uitgang. Hoe graag had ik even met hen gesproken en hoe graag was ik even met hen mee naar huis gegaan. Buiten woei een strakke zeewind. De motregen had opgehouden. Ik liep naar de zeedijk waar ik mijn automobiel had laten staan.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 99

J. de Kadt De regering die wij verdienen?

Het lag voor de hand dat de uitslag van de verkiezingen die op 25 mei 1977 werden gehouden, méér dan gewone moeilijkheden zou opleveren. In de beschouwingen die ik voor dit maandblad over die verkiezingen schreef, heb ik de nadruk er op gelegd dat men niet kon afgaan op de triomfkreten die van de kant van de PVDA werden aangeheven nadat was komen vast te staan dat die partij, oppervlakkig bekeken, door de kiezers was aangewezen om nu te dicteren wat er met de kabinetsformatie en met het lot van het land verder zou geschieden. Ongetwijfeld had de PVDA een verkiezingsoverwinning behaald, zoals die in Nederland nog nooit was voorgekomen zolang het stelsel van de evenredige vertegenwoordiging bij ons werkt. Wie in dit stelsel van 43 naar 53 zetels springt, ontleent daaraan zowel het feitelijke als het morele recht op de voorrang bij de kabinetsformatie en op het leggen van die nadrukken binnen het regeringsprogram die in overeenstemming zijn met de werkelijke betekenis van de totale uitslag. Maar de totale uitslag, zo voegde ik er aan toe, was niet die van een overwinning van wat men in de PVDA een ‘linkse’ politiek noemt, doch ze was, voor ieder die politiek verstand heeft, zéér duidelijk: een verlangen naar een ‘gematigde’ politiek. En niets in de verkiezingsuitslag wees op een verlangen naar wat de meest rumoerige groep in de PVDA een ‘nieuw linkse’ politiek meent te zijn. Ik gebruik nu maar de terminologie die in Nederland het meest in omloop is; en ik doe geen poging om te verduidelijken wat, gezien de politieke situatie in de wereld en in de maatschappij, ‘werkelijk links’ en ‘nieuw links’ genoemd zou moeten worden.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 100

Dat de verkiezingen een uitspraak voor een gematigde politiek waren, was, toen ik mijn overzicht schreef, een opmerking die men eigenlijk nergens tegenkwam. Nu zijn we al zover dat de heer Den Uyl, na veel interviews en televisie gestuntel, het woord er uitgewrongen heeft, dat die verkiezinguitslag toch eigenlijk naar matiging wees; en dat wat meerderheden in de partijraad van zijn eigen partij, in zijn eigen partij-bestuur, en minderheden in zijn fractie hadden verlangd en geeist, niet in overeenstemming was met de wil van het kiezerscorps. Ik kom nog terug op de politieke betekenis van de stemmen die op de PVDA zijn uitgebracht, maar ik vestig er nogmaals de nadruk op dat de PVDA de verkiezingen inging met ‘verbonden lijsten’, als deel dus van een ‘blok’ van naaste geestverwanten. Dat blok bestond uit PVDA, PPR en PSP. En door die blokvorming koos de PVDA dus duidelijk in de richting van ‘nieuw links’. Maar niet genoeg volgens de voorlieden van nieuw links, want de vaandelzwaaiers van die voorhoede hadden eigenlijk nog een uitbreiding van dit gezelschap verlangd. De grote Van der Louw, burgemeester van de in vele opzichten belangrijkste stad van het land, Rotterdam, en de Rotterdamse prof. Peper, die in het partijbestuur van de PVDA een zeer grote rol speelt als intellectuele en morele kampioen van nieuw links, hadden gewild dat het blok nog uitgebreid zou worden. Met die oude en gedegen revolutionaire voorhoede van het Nederlandse volk: de CPN. Tegen dat voornemen was in de PVDA echter voldoende verzet, om dit ‘gróót nieuw links’ af te wijzen en genoegen te nemen met het ‘klein nieuw links’ van de echte radicalen van de PPR en de echte radicale socialisten van de Pacifistisch Socialistische Partij. Het ‘kleine blok’ had vóór de verkiezingen 52 zetels in de 2de Kamer; en na de verkiezingen, waarbij de PPR van 7 naar drie en de PSP van 2 naar één terugviel, waren het er 57. Een nog altijd respectabele winst van vijf. Maar tegelijkertijd een duidelijk bewijs: dat de kiezers weinig trek hebben in en naar het ‘radicalistische deel van het blok. En als men naar het ‘grote blok’ kijkt, dat met de CPN, dan ziet men dat dit blok van Van der Louw-Peper - dat Van der Louw intussen een van zijn zonderlinge berendansen in héél andere richting deed, laat ik hier maar onbesproken - dat vóór de verkiezingen met 59 zetels in de Kamer

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 101 zat, er na de verkiezingen, door de terugval van de CPN van zeven naar twee zetels, er na de verkiezingen... óók 59 heeft. Zo ging de glorie van het radicalisme voorbij. Dat had Den Uyl iets moeten zeggen, toen hij, als de grote triomfator van die tien zetels winnende PVDA, aan het formeren ging. Immers zo de groep die zichzelf ‘links’ en ‘progressief noemt, al enige winst behaalde, dan kwam dat doordat D'66 van zes naar acht kwam wat de winst van de linkse familie op twee zetels bracht. Daar tegenover was de winst van het confessionele ‘centrum’, dat één zeteltje won, ook niet onaardig. En het werd erg onaardig doordat de ‘rechtse’ VVD tenslotte van 22 naar 28 was gestegen. Men kan ook dit weer relativeren, door op het verlies van extreem rechts te wijzen, waardoor het CDA profiteerde van het verdwijnen van een uiterst Rooms partijtje en van het verlies dat de Protestants Gereformeerden leden, terwijl men ook de bijna verdwijning van de Koekoek-groep van de winst der Wiegel-partij kan aftrekken. Maar in elk geval betekende de algemene nederlaag der extremisten van links en rechts, een uiting van het kiezerscorps in de richting van matiging. En als met name nieuw links in de PVDA de winst van hun partij tot uitgangspunt nam voor een bewijs dat de kiezers naar meer radicalisme verlangden, dan berustte dat alleen op de domheden en de vervalsingen die in die kring het normale denkproces vervangen. Ook dat is tenslotte tot Den Uyl doorgedrongen en hier en daar heeft hij in de polemieken met de nieuw-linkse scherpslijpers in zijn eigen partij, wier felle optreden - gevoegd bij zijn eigen gebrek aan politieke ruggesgraat en moed, (maar dát vermeldt hij natuurlijk niet), de coalitie PVDA-CDA tenslotte deed mislukken... hier en daar heeft hij in die polemieken er op gewezen dat de uitspraak van die kiezers niet in de richting van meer radicalisme, maar in die van méér matiging ging. Zo was het inderdaad, want als men het grote verkiezingssucces van de PVDA nader bekijkt, dan was dat in belangrijke mate een succes voor de partij, of, om nauwkeuriger te zijn, voor de politiek van Den Uyl, als de leider van een Kabinet, dat geen radicale politiek voerde, doch-dat de kiezers, naar zij hoopten, veiligheid en geborgenheid in moeilijke tijden zou

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 102 waarborgen. En in een van zijn, zeldzame, heldere uitspraken heeft Den Uyl, die in feite in zijn uitingen een vooraanstaand producent is van die ‘grauwsluiers’ die hij nu zijn opvolgers op de regeringsbanken verwijt, zelfs gezegd dat het ‘tweede Kabinet Den Uyl,’ minder links zou zijn dan het eerste, omdat de verkiezingsuitspraak in die richting wees. Zo zou het inderdaad zijn geweest, als dat Kabinet PVDA-CDA-D'66 tenslotte niet verongelukt was door de eisen die nieuw links in de PVDA aan het CDA meende te moeten stellen, op grond van waanvoorstellingen over de verkiezingsuitslag, waanvoorstellingen waartegen Den Uyl zich van meet af aan had moeten verzetten en waartegen hij op het beslissende ogenblik niet de moed had, met inzet van zijn hele persoon en hele positie, in te gaan.

Over die waanvoorstellingen gesproken, moet ik er even op wijzen dat de diepzinnigheden die natuurlijk weer door politicologen en sociologen over de verkiezings uitslag naar voren gebracht werden en die door journalisten en televisie-kletsers natuurlijk weer aan het publiek doorgegeven werden, niets bewijzen tegen mijn stelling dat de verkiezingen in feite die van de matiging waren. Ik bedoel hiermee de ontdekking dat de PVDA haar triomf niet te danken had aan een algemene afkeer van het extremisme, maar aan het feit dat de jonge kiezers nu voor het eerst in grote scharen naar voren zijn gekomen, en dat de kiezers, die in 1972 niet stemden, het nu wel deden en in meerderheid allemaal naar de PVDA gingen. In haar advertenties maakt de PVDA er terecht melding van dat de 2.806.222 kiezers die op de lijsten stemden waarop Den Uyl bovenaan stond ‘Ja’ hebben gezegd tegen Den Uyl. Maar als die kiezers voor een groot gedeelte nooit eerder naar de stembus gingen, dan betekent dat dus dat ze tot het slechtste deel van het kiezerscorps behoorden, dat nooit eerder de moeite nam aan politieke plichten en politieke verantwoordelijkheid te denken. En voor zover het de achttienjarigen en de groepen die in 1972 de kiesgerechtigde leeftijd nog niet bereikt hadden, betreft, gaat het om kiezers zonder politieke-en zonder levens-ervaring. Dat deze kiezers, (die in het algemeen de neiging hebben, àls ze dan naar de stembus

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 103 gaan, hun stem aan extremistische partijen te geven), ditmaal heel duidelijk de extremisten in de kou lieten staan, bevestigt mijn stelling, dat de verkiezingen bijzonder duidelijk: de ‘verkiezingen der matiging’ waren, zoals ik direct constateerde.

Maar bovendien zegden ze ‘ja’ tegen Den Uyl, wat héél iets anders is dan tegen die nieuw-linksen in de PVDA, die wel het politieke gezicht van de PVDA bepalen, maar die op de politiek van het kabinet Den Uyl, gelukkig, slechts een geringe, zij het nog altijd veel te grote, invloed uitoefenden. Hun aandeel aan de befaamde verdiezings-overwinning van de PVDA, was dat verlangen naar matiging, veiligheid en geborgenheid en niet naar een grotere invloed van de geestverwanten van PPR, PSP en CPN in de PVDA. En het was Den Uyl die ze kozen, de man die de kunst had verstaan, door zijn altijd naar voren komen op de televisie, de weinige blommetjes die het kabinet te bieden had, in zijn eigen knoopsgat te steken. De man die door journalisten van zoveel dagbladen voortdurend tot de Hassan werd uitgeroepen, wiens dadels vele malen groter waren dan ze waren, om het in de terminologie van Multatuli te zeggen. Maar ja, als men hem vergelijkt met de woordvoerders van de andere partijen die het kabinet droegen en met de andere woordvoerders van de PVDA, dan was Den Uyl, met zijn hakkelende, stotterende en mompelende vaagheden, en met de wijze waarop hij in bijzondere omstandigheden de mantel van de Vader des Vaderlands wist om te slaan, tòch blijkbaar de man naar het hart van een niet onbelangrijk deel van het Nederlandse volk. ‘Een eenvoudig mens zoals wij’, meent de Nederlander’, die zich er niet op laat voorstaan dat hij zo hoog is geklommen, maar die heel wat in zijn mars heeft; die bovendien eerlijk is en er zich niet voor geneert ontwijkende antwoorden te geven als hij het nog niet helemaal weet, maar die het waarachtig wel zal vinden en het voor ons allemaal zal klaren.’

Overigens moet men niet vergeten dat het tenslotte maar ongeveer een derde van de kiezers was, dat in die Den Uyl de leider voor de toekomst

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 104 zag. Al is het ook weer waar dat een zeer groot deel van de kiezers van het CDA, zowel als de meeste kiezers van D'66 er op rekenden dat alles wel zou uitlopen op een Tweede Kabinet Den Uyl, al hadden hun diverse partijen ook beloofd dat dit, voor zover het dat CDA betrof, niet opnieuw in de positie van ‘gedogend randje’ zou zijn, maar als gelijkwaardig bondgenoot, terwijl D'66 prat ging op eigen zelfstandigheid. Dat de PPR afhaakte, omdat ze voor de toekomst geen binding met het CDA wenste, doch onvervalst radicalisme, was die schare slecht bekomen, maar de betekenis hiervan was niet doorgedrongen tot de linksen in de PVDA, die er integedeel een aansporing in zagen de overwinning van de PVDA los te maken van de gematigde indruk die Den Uyl op de kiezers had gemaakt - en te interpreteren als het snakken van de kiezer naar het bewind van een feller radicalisme dat ook in de toekomst de ultra-linkse groeperingen de wind uit de zeilen zou nemen. Dat de kiezers nu eenmaal altijd op een lijst, dus op een partij, moeten stemmen, werd in de warhoofden van de nieuw linksen de bevestiging van hun opvatting dat die kiezers hun instemming hadden betuigd, niet met Den Uyl, maar met die PVDA, waarin zij, de Nieuw Linksen, een overmatig grote machtspositie hadden verworven. Dat die PVDA van al die stemmers op de lijst van hun partij en van al de aanhangers van een Tweede Kabinet Den Uyl, slechts zo'n drie procent georganiseerd had, maakte op deze radicalen, die niet ophielden met het vaantje te zwaaien van de ‘democratie van onder-op’ al evenmin enige indruk, als dat andere feit: dat in die PVDA zelf in het algemeen slechts zo'n vijf procent van die ingescheven leden de vergaderingen bezoekt waarin de politiek van de partij wordt vastgesteld! Wel hadden die radicalen van het feit gebruik gemaakt om door hun stormtroepen en plaatselijke of landelijke grootbekkianen de leiding van vele plaatselijke afdelingen te veroveren en zo in de leiding van de partij, in de Partijraad en op de Congressen radicale explosies teweeg te brengen, waarvan de kiezers die op Den Uyl stemden ternauwernood notitie hadden genomen als ze hun stembiljet invulden. In het vertrouwen: dat daardoor de zaken op de oude voet zouden worden voortegezet, met ‘oom Joop’ of ‘Vader Den Uyl’ als leider van de regering.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 105

Evenmin, als de kiezers van het CDA op Van Agt stemden, dat deden om in Nederland een ‘Etisch Réveil’ - wat dat dan ook moge betekenen - van de torens te blazen, maar alleen om een beetje kalmpjes aan een politiek te voeren die ons door de moeilijkheden zou heenbrengen, die niet socialistisch zou zijn, een politiek die niet de gewone man zou verwaarlozen, maar wel een eind zou maken aan de positie van aanhangwagen of randje van de PVDA, evenmin verwachtte de massa van de stemmers op Den Uyl dat we in Nederland naar een socialistische maatschappij zouden stevenen - wat dat dan ook moge betekenen. Dat De Uyl ook een aantal mooie zinnetjes van idealistische aard uitgalmde als hij op de verkiezingpreekstoel stond, nam ons aan dominees en pastoors gewende kiezersvolk op de koop toe, omdat de praktijk altijd had uitgewezen dat zulke zondagse taal blijkbaar in de politieke propaganda erbij hoort, maar overigens geen invloed heeft op wat er in het dagelijks werk gebeurt. En aangezien meer kiezers de praktijk van Van Agt niet beoordeelden naar diens hemelse galmen, maar naar diens drie linkerhanden bij alles wat hij in het werk opleverde, hadden ze méér vertrouwen in een ministerpresident van het type Den Uyl, die het bij drie socialistische of linkserige galmen liet, maar die in de practijk zijn werk heel wat beter had gedaan dan de klungelige voorman die het CDA presenteerde. Had men na de verkiezingsuitslag een onderzoek ingesteld of de kiezers die Van Agt wel wilden aanvaarden als Vice-premier in het volgend Kabinet, dan zou het antwoord - gesteld dat de vraagstelling intelligent was geweest, iets waartoe onze onderzoekers nooit in staat zijn gebleken - wel geweest zijn: ‘nou ja, als het niet anders kan, vooruit dan maar! ‘Maar als men ze gevraagd had: ‘Moet die Van Agt tegelijkertijd ook nog minister van Justitie worden?’ Dan zou de overgrote meerderheid van de kiezers gezegd hebben: ‘Bespaar ons dat, in naam van de hemel, de ethica en de praktijk!’ Maar dat zoveel kiezers toch nog op het CDA stemden, ondanks de voorman die het presenteerde, dat beweest dat de afkeer van een socialisterige politiek in Nederland oneindig veel groter is dan niet alleen de nieuw linksen in de PVDA aannamen, maar dan zelfs Den Uyl in zijn intelligenste

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 106 en oprechtste momenten vagelijk heeft aangeduid. Doch inplaats van een dergelijk onderzoek te organiseren, vóór of tijdens de kabinetsformatie - en tijd om dat te doen is er tijdens die foramtie echt wel geweest, - hebben de schrijvers en televisievoorlichters tijdens die formatie zich braaf gehouden binnen de grenzen die de partijen en hun voormannen benevens woordvoerders van al hun richtingen en groepen hebben getrokken. En zó hebben we tenslotte de regering gekregen die we blijkbaar verdienen.

Over de kabinetsformatie zal ieder zinnig mens kort willen zijn. Wie aan de weet wil komen wat ze niet betekende, moet de boeken lezen die volgens mijn ochtend-lijfblad, de Volkskrant, (want de raad van een Chinees wijsgeer opvolgend, die verkondigt dat het leven zo vol afschuwelijkheden is dat men zijn ochtend moet beginnen met het eten van een levende pad, begin ik de dag altijd met het lezen van dat blad, dat me op de hoogte houdt van wat in de wereld van nieuw links belangrijk wordt gevonden) al op stapel staan om ons binnenkort nogmaals van dag tot dag de betekenis van die formatie te dioen beseffen. Een ervan zal het werk zijn van een aantal politicologen en sociologen en historici van de Leidse Universiteit, terwijl een ander het dagboek zal zijn van de grote politicus Ed. van Thijn, voorzitter van de Fractie van de PVDA tijdens die formatie, en bij Van Gennep zal uitkomen, vermoedelijk geïllustreerd door Opland. En Den Uyl, die nu leider van de oppositie is geworden, heeft nu tijd in overvloed om ons, in de stijl van zijn 800 pagina's Wiardi Beckman Stichting rapporten, een schetsje te geven van de diepere betekenis van die formatie, terwijl Aantjes niet mag aarzelen om daarbij enige kanttekeningen te publiceren van ontkennende doch ook van bevestigende aard, opdat we allemaal aan de weet kunnen komen of we een beschamende tragedie beleefd hebben, of een klucht in meer dan 200 bedrijven, waardoor Nederland weer eens bewezen heeft dat het een gidsland in wereldpolitieke literatuur en praktijk is. Kort en goed, die kabinetsformatie scheen aanvankelijk uit te lopen op een Tweede Kabinet Den Uyl dat gevormd zou worden door PVDA en CDA met medewerking van D'66.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 107

Dat D'66 daarbij de kans had te tonen dat het min of meer ‘op de wip’ zat, en dat het begreep de verkiezingswinst te moeten gebruiken om te tonen dat er in Nederland plaats is voor een vooruitstrevende partij, die voldoende in haar politieke mars heeft om wat méér te zijn dan een bijwagen van de PVDA, maar dat de heer Terlouw, blijkbaar niets van z'n politieke kansen beseft heeft, moet helaas worden vastgesteld. En dat terwijl het toch echt niet zo moeilijk was de dogmatische doordrammers van de PVDA en de met elkaar kibbelende CDA-ers te laten zien wat een zakelijke politiek en een daarbij behorende formatie vereiste. Betekent dat nu dat D'66 het lot niet zal ontgaan dat DS'70 zo verdiend getroffen heeft: het lot van een partij die kans had het middelpunt te worden van een vooruitstrevend centrum in de Nederlandse politiek, maar die door politieke onbekwaamheid weldra in het niet verzonk? Het is nog te vroeg om die uitspraak te doen, ook al bewees Terlouw in de debatten na de regeringsverklaring dat hij tot weinig meer in staat is dan de verouderde kreten te herhalen die D'66 al bijna bij de ondergang brachten, terwijl hij verder alweer als bijwagen van de PVDA fungeerde. Maar de behoefte aan een partij die werkelijk een eigen vooruitstrevende politiek weet te formuleren is zó groot, en de kansen van de kieszer om zo'n partij te vinden of te scheppen zijn blijkbaar zo klein, dat men te vroeg D'66 zou kunnen afschrijven in de functie van, dichtslibbende, vluchthaven voor de kiezers die genoeg hebben van PVDA, CDA en inmiddels tot regerinspartij geworden VVD.

Maar terug naar de formatie. Daar wilde het CDA beginnen met de zetelverdeling en de aanwijzing van de personen die de diverse plaatsen zouden moeten innemen. Zoals men weet is dit de beslissende kant van een coalitie-formatie, omdat zowel de aantallen als de personen duidelijk aangeven wat er in de praktijk voor politiek zal worden gevoerd. Maar de formele weg, die dogmatici en ideologen verlangen, is natuurlijk het opstellen van een regeringsprogram, omdat daardoor de ‘beginselen’ alle eer ontvangen waarop ze volgens de ideologische opvatting van de politiek het recht hebben. Dat eisten PVDA en D'66 en ze kregen natuurlijk hun zin.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 108

Men kon dus niet uitgaan van de voortzetting van de politiek van het kabinet Den Uyl en tegelijk met het beantwoorden van de vraag wat dat voor de komende jaren eigenlijk zou inhouden, ook vaststellen wat dit voor zetelverdeling en personen moest betekenen, maar men moest doen alsof die twee zaken los van elkaar stonden en men moest dus een uitgewerkt program opstellen, alsof het alleen om edele beginselen ging, die door nog edeler en bekwamer beginselvaste idealisten zouden worden verwezenlijkt. Dat dit in de praktijk neerkomt op dubbel werk en het bewaren van de grote beslissingen tot aan het slot, mochten de kiezers blijkbaar niet beseffen. Maar ze hebben van allebei dubbel kunnen genieten. Zoals men weet liepen de besprekingen over het program van de nieuwe regering herhaaldelijk vast, waarna informateurs optraden, die een overeenstemming in formulering tot stand brachten. Dat de interpretatie van die formuleringen bij de twee belangrijkste partijen - D'66 strompelde in het algemeen met de PVDA mee - sterk uiteen liepen, wat toekomstige ruzies in het kabinet en in het parlement beloofde, ligt voor de hand. Dat bij de PVDA het gevoel aanwezig was toch nog te weinig te hebben verkregen voor zover het de verandering van de maatschappij in socialisterige richting betrof, kan men begrijpen, omdat niet alleen in nieuw-linkse kringen, maar zelfs bij de groep Den Uy., de mening aanwezig is dat de vurig begeerde gelijkheids-staat nog lang niet aanwezig is, en dat men, met een derde van het aantal kiezers achter zich, gesteund door de actie van de vakbeweging, heel best het land een regime zou kunnen opleggen dat in de buurt komt van het ideaal dat de vereerde Chileense leider Allende, met zijn, door communisten en wilde revolutionair-socialisten gesteunde minderheid aan zijn land wilde opdringen. Doch aangezien vrijwel niemand in Nederland iets weet van de werkelijke gang van zaken in het toenmalige Chili - en de uiteenzetting van wat daar aan de hand was een heel artikel zou eisen - zal ik het maar bij deze terloopse opmerking laten. Zolang er nog Nederlanders zijn die een hoger levenspeil hebben dan dat van de gemiddelde, of zoals men nu moet zeggen ‘modale’, arbeider, en ook nog heel wat die beneden modaal zijn, is, zo vindt de socialistische voorhoede, de toestand bij ons een schandaal. En aan dat schandaal zou

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 109 het Tweede Kabinet Den Uyl, bijna een eind dienen te maken, ofschoon Joop wel wil toegeven dat een derde of een vierde kabinet nodig zouden zijn om alle vlekken die nog op het blazoen van het ‘gidsland’ zitten geheel uittewissen. Bij een dergelijke geestestoestand is de Vermogens Aanwas Deling, in een stuatie waarin heel wat modale bedrijven met vermogens-intering te kampen hebben, en waarin zonder de aardgas-exporten zowel handelsbalans als betalingsbalans met tekorten zouden kampen, niet een illusie, maar een stuk politieke realiteit waarmee men ‘de mensen’ gelukkig meent te kunnen maken. En terwijl iedere kennis van de wereld-economie en van de wereld-politiek géén ander beeld laat zien dan die van een Westerse wereld die in de grootste moeilijkheden en benauwenissen zit, komt men hier in Nederland met een program dat alleen uitvoerbaar zou zijn als Nederland in de wereld een positie bekleedde zo sterk als de Verenigde Staten plus West-Duitsland plus Japan samen, zouden hebben, als ze goed geregeerd werden; wat alleen met West-Duitsland enigzins het geval is, en samenwerkten, wat niet het geval is. Enfin het program werd door het CDA geslikt, maar er waren enige onverlaten in het CDA die tegen sommige punten ervan enige bezwaren naar voren gebracht hadden in eigen kring. En al hadden ze dan de hele nonsens tenslotte aanvaard, de straf voor hun verzet in eigen kring, mocht niet uitblijven. Zo kwamen we dan aan punt twee: zetels en mensen. En tenslotte kwam men, na het optreden van weer twee informateurs, een koppel dat voor een vrolijk einde van de eindeloze klucht scheen te hebben gezorgd, tot een slot dat voor de twee partijen aanvaardbaar scheen en dat zelfs de mogelijkheid bood, die karbonkel in de nek van de Nederlandse politiek, die door zijn politieke vrienden voor een diamant wordt aangezien, van Justitie naar Binnenlandse Zaken te verplaatsen, een plaats die voor een Vice-Premier vrij normaal is. Doch juist toen moest nieuw links in de PVDA tot de ontdekking komen dat de linksheid van het te vormen kabinet alleen bewezen kon worden als er tenmiste één kop van het CDA werd afgehakt. En met dat onfeilbare instinct voor politieke dwaasheden dat het kenmerk is van deze komende

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 110 leidersgroep, koos ze daarvoor de enige normale en bekwame politicus die het CDA opleverde, de heer Andriessen. Als Van Agt in het komende kabinet werd opgenomen zou dat nog te verdragen zijn. Als daaraan de heer Kruisinga werd toegevoegd, die de leider van de Christelijke oppositie buiten het eerste kabinet Den Uyl was geweest, maar die, nu hij een minsterzetel rook, tot sociaal kwispelstaarten was overgegaan, dan kokhalsde men wel, maar kon het toch nog slikken. Doch als de bezadigde Andriessen binnentrad, dan zou niet alleen het voorhang van de linkse tempel scheuren, doch alle pilaren en muren zouden het begeven. De kiezersharen zouden de luchten doen trillen door hun kreten van Verraad, die Ien van den Heuvel, Pelle Mug en Piet Reckman, met beschaamde kaken als ‘verdiend’ moesten ondergaan. En bij de volgende verkiezingen zouden de tien gewonnen zetels en nog veel meer, overgaan naar de echte linksen, zoals die hun leiders vinden in wat zich van Ria Beckers, via Marcus Bakker, tot aan Joke van Ballegoyen als echt links op de borst kon kloppen. En, terwijl de kamerfractie van de PVDA tòch nog met grote meerderheid, maar met 14 leden tegen, dit verraad slikte, was er in het partijbestuur een zodanig verzet tegen het doorgaan onder het juk van het CDA, dat de Partijraad werd bijeengereoepen, die, in meerderheid, het door Den Uyl en Van Thijn aanvaarde accoord afwees. Toen de Kamerfractie het daarna toch weer, en met veel grotere meerderheid, aanvaardde, zou een buitengewoon Congres gaan beslissen of Den Uyl inderdaad tot de verraders van de stembusuitslag en de democratie behoorde. Maar intussen had Den Uyl al nederig beleden dat de beslissing van de Partijraad voor hem zwaarder woog, dan de uitspraak van de kiezers, die niet op de partijraad, of op de PVDA hadden gestemd, maar op Den Uyl en, in diens gevolg, ook nog op de fractie. Inplaats van op die vergadering van de Partijraad, onomwonden duidelijk te maken, dat, als dit gezelschap hem niet de machtiging gaf een politiek te voeren die hem in staat stelde een Tweede Kabinet Den Uyl te vormen, dat het maximum zou realiseren dat in de Nederlandse situatie voorlopig bereikbaar was, hij de leiding van de PVDA zou overlaten aan de politici der linkse onverantwoordelijkheid en dat hij zijn strijd voor een echte politiek zou voortzetten,

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 111 totdat de partij bevrijd was van de dictatuur der zotten die zichzelf revolutionaire strategen wanen, volgde hij de uitspraak van die Franse knoeier die eens gezegd heeft: Ik ben hun leider - ik moet ze dus wel volgen! Want een inzicht hebben en voor dat inzicht staan, dat is een élitaire houding - en élitair is in de kringen van nieuw links, maar óók van Den Uyl, een vies woord. De uitwerking van die geesteshouding moet zijn dat de heerschappij der fanatieke ezels onaantastbaar is. En evenmin als Den Uyl de moed had tegen nieuw links op te treden toen dit zich in de aanvang binnen de PVDA openbaarde, evenmin had hij de politieke en intellectuele moed om zijn leiderschap tot inzet te maken toen een partijraad, beheerst door het tweede of derde garnituur van nieuw links, het Tweede Kabinet Den Uyl, waarvoor hij de verkiezingen was ingegaan, en waarvoor hij een toonbaar succes had behaald, liet vallen op gronden die ingaan tegen alles wat die 2 millioen, 8 honderduizend en zoveel van de stemmers op den Uyl verwacht en gehoopt hadden. Door zich te onderwerpen aan die uitspraak en door het leiderschap te aanvaarden van een congres dat hem ovaties bracht: ‘omdat hij zo'n trouw partijgenoot was gebleven’, liet hij tevens alles na wat de PVDA weer op den duur tot een ernstig te nemen, zakelijke en verstandige partij zou kunnen maken. En, om op het slot van dit verhaal vooruit te lopen, als de leider van de oppositie, waartoe zijn partij en zijn eigen gebrek aan politieke moed hem degradeerden, heeft hij in het kamerdebat, na de regeringsverklaring van het kabinet Van Agt-Wiegel, al de fouten die nieuw links en hijzelf hadden gemaakt, op de bekende straatjongens manier, aan die tegenstanders toegeschreeuwd - die zonder die fouten nooit in de regeringsbanken zouden hebben gezeten. Maar voor ik tot de slotperiode kom, nog de opmerking dat zelfs in het eerste garnituur van nieuw links het inzicht ging ontstaan dat de PVDA door het fameuze partijraadsbesluit ‘links van het gezond verstand’ (Lenin dixit) was terecht gekomen, getuige een poging van de vroegere voordanser van nieuw links, de huidige burgemeester van Rotterdam, om via De Volkskrant de PVDA af te brengen van de dwaasheden die ze al begaan had. Dat die poging geen weerklank vond, bewijst dat de ziekte van de

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 112

PVDA veel erger is dan zelfs de schrijver van dit artikel vermoedde.

Doch terug naar de zoveelste informateur, de Nijmeegse professor Van der Grinten, die constateerde dat de breuk tussen PVDA en CDA zó diep was, dat gepoogd moest worden een kabinet CDA-VVD te vormen. De parlementaire basis voor een dergelijk kabinet is zó smal dat zelfs in het gunstigste geval weinig gelijkenis zou optreden met dat ‘nationaal kabinet’ waarvan Wiegel altijd de noodzakelijkheid had geproclameerd. Noodzakelijk is en blijft het wel, dat ‘nationale kabinet’, zij het in de vorm van een buitenparlementair zakenkabinet, bestaande uit mensen van grote bekwaamheid, behorend tot alle politieke partijen en met een zodanig gezag in de publieke opinie, dat het huidige parlement niet de moed zou hebben het naar huis te sturen, voor het de gelegeheid heeft gehad, tot aan de volgende verkiezingen, te laten zien wat gedaan moet worden om uit de moeilijkheden te komen die nu ons allen bedreigen. Maar wie zoiets neerschrijft, zal direct erkennen dat zo'n kabinet tot de onmogelijkheden behoort. De politieke partijen zullen verkondigen dat dit een aantasting van de democratie is. De partijen die bij Staten en Gemeenteraadsverkiezingen winst behaalden, zullen op nieuwe algemene verkiezingen aandringen. En niemand zal het eigen failliet willen erkennen, noch de weerzinwekkendheid van de formatie-spelen. Wiegel heeft, toen de kans zich voordeed om inplaats van zijn nationaal kabinet, een kabinet met het CDA te vormen, die kans direct aangegrepen en daardoor aangetoond hoe weinig hij zijn indrukwekkende leus ernstig had genomen. In de PVDA heeft men uit het allerjongste verleden blijkbaar alleen geleerd dat men bij een volgende gelegenheid moet proberen het CDA tegen de VVD uittespelen en dus twee kansen te hebben inplaats van altijd aangewezen te zijn op het CDA, van welks ‘loyalisten’ men overigens hoopt dat ze de verbinding met de VVD zullen verbreken en opnieuw met de PVDA willen samengaan. Er is nu eenmaal niet een partij die het centrum zou kunnen vormen voor een nieuwe concentratie van vooruitstrevende en tegelijkertijd verstandige kiezers. Wat dat betreft heeft Terlouw met zijn herboren D'66 opnieuw gefaald. Wat zich in werkelijkheid afspeelde is dat Wiegel en de zijnen. toen ze

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 113 minsterszetels roken, een program hebben aanvaard dat bij het CDA genade zou kunnen vinden en waarin men weinig zal vinden van de kloeke taal die de ‘liberale oppositie’ voordien had uitgetrompet. Toen het eerste ontwerp met honderd amendementen van het CDA werd bijge PVDA 't werden ook die geslikt. En toen ook dat brouwsel slechts de instemming kreeg van de meerderheid van het CDA, minus een groep die zich als ‘dissidenten’ proclameerde, alvorens de fractieleider van dat CDA, ervaren in doopsgebruiken, die dissidenten tot ‘loyalisten’ ‘wijdde’ vond hij dat het liberaal was om met die nieuwe gelovingen te gaan regeren. In het normale taalgebruik noemt men zoiets eerder lichtzinnig en roekeloos dan liberaal. En ook als men een hartgrondige afkeer heeft van program-fetisjisme zal men in het regeringsprogram dat tenslotte min of meer aanvaard werd, géén antwoord vinden op de vraag: wat het gezelschap nu wil doen, om de potverterings-maatschappij van kwasie-socialisme en evangelisch christendom te veranderen in een maatschappij wier productiviteit voldoende is, om óók degenen die niet meer of nog niet tot werken in staat zijn een bestaan te garanderen, maar die er tevens diep van doordrongen is, dat men dan ook het belangrijkste werk belangrijk met belonen en dat men het allerbelangrijkste werk, dat inzicht, intellect, inspanning en orginaliteit vraagt, het allermeest dient te belonen. Van dat sociale liberalisme vindt men niets in het regeringsprogram. Dat men er bovendien niets in vindt van wat nodig is om een dergelijke maatschappij te verdedigen tegen totalitarisme en parasitendom die het van alle kanten en in alle vormen bedreigen, maakt dat het op z'n best een vervelende preek of een banale toast is. Erg geschikt voor een redevoering van Van Agt. En dat is diens speech rondom de regeringsverklaring dan ook geworden.

Doch voor we daarop onthaald werden moest eerst een kabinet gevormd worden. Men moet natuurlijk de nieuwe bewindslieden, van wie vrijwel niemand weet wat ze zullen presteren, het voordeel van de twijfel gunnen, al is het benauwend dat hun aantal zo groot is en dat zoveel bekende figuren uit de kringen van het CDA en de VVD hun medewerking weigerden. Be-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 114 halve ministers als de CDA-Katholiek Andriessen en de liberaal Pais, zie ik er geen die de indruk maken dat ze de bekwaamheid meebrengen die nodig is om op het terrein waar ze gaan werken een goed figuur te slaan, al moet men zich afvragen of Andriessen de eigenschapppen bezit die hem tot een goed minster van Financiën zullen maken. En al is Albeda ongetwijfeld een man die boven het tot nu toe bekende peil van het kabinet uitsteekt, wat al blijkt uit het feit dat hij, ofschoon verwant aan de loyalisten in het CDA, de moed had om toch in dit kabinet te gaan zitten, men moet toch vrezen dat hij te dicht bij iemand als Boersma staat, om de vakbeweging tot rede te brengen als ze voortgaat op haar weg naar sociaal-parasitisme. Dat men op Buitenlandse Zaken, toch een van de belangrijkste posten, een figuur uit de achterhoede van de ‘Buitenlandse Dienst’ moest zetten, is een bewijs te meer van de intellectuele armoede en onoorspronkelijkheid van dit kabinet. En dat is er nog Kruisinga op Defensie, die zijn ministerszetel zeker met kracht zal verdedigen, maar die bij de keuze van staatssecretarissen al bewezen heeft dat hij voor iedere verkeerde zaak, de verkeerde argumenten weet te vinden en dat hij moeite heeft om het verschil tussen defensie en chicaneren te ontdekken. Doch de staatssecretariaten zijn tenslotte gevuld en daarbij heeft het nieuwe kabinet het parlementaire record aan rokken en broekrokken geslagen, al is het de vraag of het daardoor de gunst van de nieuw-feministen zal winnen

Toen het er was heeft Van Agt zijn eerste regeringsspeech gehouden, die ik reeds eerde karakteriseerde en die bewees dat hij zijn kabinet niet ziet als een regering die de weg wijst door moeilijke tijden, doch als een oproep tot een dialoog met parlement en volk, dat vergeefs zocht naar de regering die vertelde waarover die dialoog eigenlijk moest gaan. Hij was niet de arts die de kwalen kent en aangeeft hoe ze genezen moeten en kunnen worden, doch een soort eerste hulp bij ongelukken, die bij gebrek aan beter een noodverband heeft gelegd, omdat de echte arts hem in de steek liet. Naar die echte arts, (de PVDA) blijft een belangrijk deel van de parlementaire aanhang van het nieuwe kabinet verlangen en staren. Dat

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 115 kabinet is dan ook niet een politiek verbond, maar een politiek noodverband, gelegd door ziekenbroeder Aantjes. Het is klagelijk, zoals het ook klagelijk is dat Den Uyl op dit alles niet wist te reageren van uit de hoogte, maar moest reageren van uit de laagte waarin hij door de fouten van zijn partij en door zijn eigen gebrek aan moed was gestort. Zo werd alles een zielige vertoning van het niettes-welles soort, op een kwajongenspeil. Zo kon volgens de pers, de zielige Marcus Bakker, die na de nederlaag van z'n partij nog precies op twee krukken het parlement was binnengestrompeld, nog de rol van de geestigste clown in het politieke circus spelen. Maar wij allen, Nederlandse kiezers, moeten wel begrijpen, dat we dit verdiend hebben, deze regering en dit parlement, door ons onvermogen om in de loop der jaren een politieke partij te scheppen die door kwaliteit en aanhang ons deze vertoningen had kunnen besparen. Hoe bitter het is dit te moeten vaststellen, het is nog bitterder te moeten constateren, dat niets er op wijst dat aan die beschamende situatie zelfs maar een begin van een einde zal komen. Heemstede 23 januari 1978

P.S. In welk politiek moeras we ons bevinden bleek bij de behandeling van het wetsontwerp inzake het deelnemen van Nederland aan een project van splijtstof-leveranties aan Brazilië. Wat voor de Bondsrepubliek en Engeland, beide met ‘socialistische’ regeringen, géén bezwaren oplevert, is voor het gidsland zó moeilijk, dat regering en oppositie wedijveren in betoningen van braafheid, die in feite beider afkeer van het gebruik van kernenergie ten grondslag hebben. Dat in het ‘socialistische’ Zweden, de partij van Palme kampioen is voor het gebruik van kerncentrales en dat de Zweedse Koekoekspartij, die nu het centrum vormt van de daar thans regerende coalitie, tegen dat gebruik van kernenergie is, bracht niemand onder de aandacht van de PVDA. Regering Van Agt-Aantjes en oppositie Den Uyl-Terlouw staan inderdaad op hetzelfde geestelijk peil.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 116

Frederik Bokshoorn Een reis naar het einde van de nevel

Waarom Tsjechow in feite naar Sachalin ging

Er bestaat de anecdote van de Franse edelman die thuiskomt en zijn gemalin met de bisschop in bed vindt. Wat doet hij? Hij hult zich fluks in diens gewaden, opent met plechtige gebaren het venster, treedt op het balkon, trekt de aandacht van de passanten die gespannen naar boven kijken, en intoneert dan het In nomine patris - et filii - et spiritus sancti. Arthur Koestler heeft op het combinatievermogen van deze edelman eens een heel boek over het wezen van wetenschappelijke uitvindingen gebaseerd. Op een meer bescheiden manier klikte er onlangs ook zo'n combinatie in mijn eigen bol. De omstandigheden waren veel minder opwindend: bedlectuur in de vorm van een wat egaal relaas van La Pérouse, de Franse ontdekker die aan de vooravond van de revolutie uitvoer om enige delen van de aardbol te verkennen die ook na de reizen van James Cook nog in geografische duisternis waren gehuld. Daartoe behoorde destijds nog de ganse kuststreek van Azië tussen de Japanse eilanden en het schiereiland Kamtsjatka. Cook had die op zijn tochten in de noordelijke contreien van de Stille Zuidzee niet kunnen ‘meenemen’. Zo wist men bijv. nog feitelijk niets van de zee van Ochotsk en van de configuratie van de eilanden in die zee af. La Pérouse waagde zich als eerste daarheen, aangemoedigd door het besef dat hier de laatste belangrijke terra incognita van onze aarde op haar ontdekker wachtte. (‘Ce point de géographie, le plus important de ceux que les voyageurs modernes avaient laissé à résoudre à leurs successeurs.’) Het werd geen gemakkelijke verkenning want de expeditie verdween

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 117 meermalen, vooral letterlijk, in de mist. La Pérouse geeft echter steeds in een uitermate koele taal verslag van zijn tribulaties. Vaak kan men zelfs de indruk krijgen dat ontdekkingsreizen pas ‘sensationeel’ geworden zijn sinds zij metaforen van de ware zijn. Waarschijnlijk is het een overcompensatie voor een gemis. Echte ontdekkingsreizigers waren in ieder geval al zielsblij als de omstandigheden toelieten dat zij hun ervaringen, zo kaal, zo zakelijk en zo onaangedaan mogelijk, ook nog op schrift konden stellen. Daarom kan men er tegenwoordig zo goed bij in slaap vallen. Toch zit er éen passus in zijn verhaal - het kwam pas in de revolutiejaren uit en nu bestaat er van de Voyage autour du monde een goede uitgaaf in de Club des Libraires de France (Parijs 1965) - die bijna bedacht zou kunnen zijn als men niet absoluut overtuigd was dat La Pérouse niets anders doet dan een feit weergeven. Hij betreft de wijze waarop La Pérouse, van de kant van Jesso/Japan komend, de eerste aanwijzingen krijgt over wat we nu allemaal weten maar in 1787 nog onbekend was, namelijk dat Sachalin een eiland is. Hij is daar aan land gegaan en tracht van de inboorlingen te weten te komen waar hij zich bevindt. Alors un des vieillards se leva, et avec le bout de sa pipe, il traça la côte de Tartarie à l'ouest, courant à peu près nord et sud. A l'est, vis-à-vis, et dans la même direction, il figura une île; et en portant la main sur la poitrine, il nous fit entendre qu'il venait de tracer son propre pays; il avait laissé entre la Tartarie et son île un détroit, et en tournant vers nos vaisseaux, qu'on apercevait du rivage, il marqua par un trait qu'on pouvait y passer. Au sud de cette île, il en avait figuré une autre, et avait laissé un détroit, en indiquant que c'était encore une route pour nos vaisseaux. Zo ging de ontdekking en delineatie van Sachalin in haar werk. De zeestraat tussen Sachalin en Jesso heet, zoals bekend, nog steeds naar La Pérouse. Wat wellicht minder bekend is dat Sachalin genoemd is naar de Amoer (Segalien), die tegenover het eiland in zee uitmondt. Tot zover La Pérouses opheldering van een van de allerlaatste geografische raadsels van de aardbol. En nu klikte er bij mij iets. Men kan het een coincidentie noemen, maar het lijkt toch misschien meer op de onverwachte handelwijze van die edelman. In elk geval sprong ik uit bed en

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 118 stevende naar de boekenkast voor Tsjechow, een overgang die wel niet veel kleiner is dan die van een bisschop in staat van zonde naar een edelman in de staatsie van een bisschop. Een simpele kwestie van combinatie evenwel. Want hoe zat dat ook weer bij Tsjechow? O ja, zijn biografie is volkomen terra cognita. Met éen uitzondering: niemand schijnt nog het ware van die allermerkwaardigste episode van zijn leven te kennen: zijn reis naar Sachalin. Deze reis is nog steeds een groot duister punt in Tsjechows leven, net als Sachalin zelf, het doel van die reis, eens de laatste geografische duisternis op onze aardbol was. En men weet dat zo iets biografen dermate kan tergen dat zij meestal niet tevreden zijn totdat zij de leemte met een grote mythe hebben opgevuld. Het was dan ook geen kleinigheid dat een bekende Russische schrijver - waarvan sommigen toen al gehoord hadden dat zijn gezondheidstoestand nu niet bepaald de allerbeste was - in 1890 eensklaps met de wens naar voren kwam om een studiereis naar dat verre eiland aan het einde van Siberië te ondernemen. In de salons van Petersburg en Moskou werd immers verteld dat de mensen in dat onherbergzame oord als ratten stierven. Daar kwam nog bij dat Tsjechow niet scheutig was met informatie over zijn uiteindelijke motivatie. Ja, hij had er bepaald aardigheid aan om ook zijn beste vrienden nogal in het ongewisse te laten. In een brief aan Soeworin (9 maart 1890) sprak hij bijv. van louter ‘triviale’ redenen, zonder duidelijk te zeggen waarin zij bestonden. Nu zijn er nogal wat mensen die de neiging hebben om ongelukkige liefdesaffaires te veronderstellen als iemand voorgeeft dat hij om triviale redenen iets zeer buitenissigs onderneemt. En zo heeft men al meteen éen school van biografen: zij die tot op de dag van vandaag volhouden dat Tsjechow naar Sachalin ging om de meest ingrijpende, maar tegelijk volkomen onbekende liefdesgeschiedenis van zijn leven te vergeten. De neiging heeft alle tijden overleefd. Het is in ieder geval nog steeds de goedkoopste manier om een min of meer populaire biografie te schrijven, over wie dan ook. Breng een ongelukkige liefde in het leven van Adolf Hitler en de man is, althans biografisch, weer volkomen boven jan. Het prettige is dat een ongelukkige liefde niet met de stukken hoeft te

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 119 worden aangetoond. De suggestie dat er een was is voldoende. Want wie kan, indien er eenmaal sprake is van een geheimzinnige ongelukkige liefde, bewijzen dat het onzin is? Deze dingen zijn helaas onfalsificeerbaar. Zo spookt door de biografie van Tsjechow ook een grote ongelukkige liefde omdat velen wat verbouwereerd tegen die reis naar Sachalin aankijken. Waarom wilde hij daar zo graag naar toe? Niemand ging er immers naar toe die wèl bij zijn hoofd was. In de 19de eeuw kwam de stap van Tsjechow zo ongeveer neer op het besluit van een Franse literator om zijn Parijse vrienden te verlaten en zich, helemaal vrijwillig, voor een poos op het Duivelseiland te vestigen, als ‘hopeloze’ strafkolonie het Franse equivalent van Sachalin. En zelfs de gekke Gauguin koos toch liever Tahiti dan het Duivelseiland. Tsjechow heeft met zijn buitenissigheid zijn biografen dus wel een raadsel opgegeven. Maar zoals zoveel liet zich ook dit raadsel oplossen met een ingrijpende ongelukkige liefde. De methode bleek trouwens ook nog grote politieke voordelen te hebben. Tsjechow heeft zich tijdens zijn reis namelijk nogal misdragen. Ook dat kon nu op rekening van die ongelukkige liefde geschreven worden. Lillian Hellman, de uitgeefster van een van de meestverbreide verzamelingen van Tsjechows brieven in het Engels, behoort tot die ‘romantische’ school. De dame was echter eens een fervente staliniste en het zal wel niet toevallig zijn dat de these ook opgeld doet in de Sowjet-uitgave van Tsjechows brieven uit de jaren 1944-1951 waarop zij zich baseerde. Nu hadden de Sowjets er wel enig belang bij om het zo voor te stellen alsof een Tsjechow die zichzelf niet helemaal meester was, de behoefte had om naar het einde van de wereld te reizen. Hij is op die reis soms opmerkelijk uit zijn slof geschoten. Speciaal de opmerkingen die in zijn brieven links en rechts over de aard van het Russische imperium in Azië vallen, moeten een goede stalinistische Rus zeer onaangenaam in de oren hebben geklonken. Schrappen van die opmerkingen was éen methode - en er is in die ‘jubileumuitgave’ van 1944-1951 van je welste geschrapt -, maar nog beter was het misschien om te suggereren dat de man in die tijd niet helemaal goed bij zijn hoofd was. Want welke goede patriottische Rus - vóor of na 1917 maakt geen verschil - zou het bijv. in zijn hoofd halen dat te schrijven wat Tsjechow vanuit Oost-Siberië aan Soe-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 120 worin liet weten? De Chinezen zullen ons de Amoer afnemen, dat zeg ik je... Als je eenmaal Irkoetsk hebt bereikt, struikel je over de Chinezen. Zij zitten er als vliegen zo dicht op elkaar. Maar wat een aardige mensen! Als je dochter en je zoon de Chinezen kenden, zouden zij niet langer met hun ezeltjes spelen en al hun sympathieën aan hen geven. Het zijn zulke lieve wezens. De laatste twee zinnen zoekt men natuurlijk vergeefs in de Sowjet-uitgaven van de brieven. Maar niet minder streng treden zij op als Tsjechow op een ander terrein sentimenteel wordt. Uit de brieven is maar al te duidelijk dat hij het dolgraag aanlegde met alle aardige (ras)vreemde vrouwtjes die hij op zijn weg vond en die maar een kleine wenk nodig hadden om hem van zeer dichtbij haar ‘mooie tormo's en lage heupen’ te laten zien en voelen. Hij genoot ten volle de promiscuïteit, behorend tot het landschap dat hij doortrok. En ook hier kon men des te beter schrappen naargelang al die coups de foutre konden worden uitgelegd als de onbezonnen handelingen van een man die een mysterieuze onverwerkte coup de foudre over het aangezicht van de aarde voortdreef. Om kort te gaan: de school waar ik het tot nu toe over heb gehad ziet in de Tsjechow die naar Sachalin gaat min of meer een lunaticus, bijna een spleenvolle Byron. Des te merkwaardiger dat er een andere school bestaat die de zaak volkomen omdraait. Wel een bewijs hoezeer Tsjechow bijna honderd jaar nadien zijn biografen op dit punt nog de meest diverse opties laat. Die andere school is minder romantisch, maar zeker meer larmoyant. Simon Karlinsky weet er in de magnifiekste uitgave van Tsjechows brieven, ooit verschenen (Letters of Anton Chekhov, Harper and Row 1973), een mooi voorbeeld van te citeren. Tsjechow, loyaal aan de zuivere kunst, sleepte zich van zijn ziekbed om op Sachalin strafkolonies te bezoeken en het geweten van zijn land te roeren met de daar gemartelde gevangenen. (Irving Howe in The New Leader van 3 februari 1964.) Deze opvatting heeft echter éen groot ding voor op de andere. Geheime liefdesaffaires zijn even moeilijk te verificeren als de vraag of er op de sterren van de Melkweg levende wezens bestaan. Theses als die van Irving

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 121

Howe, kennelijk onwetendheid boven speculatie prefererend, zijn daarentegen tot in alle onderdelen falsificeerbaar. Al zegt dat natuurlijk niets over hun verbreiding. In de eerste plaats moest Tsjechow al niets van zulke uitdrukkingen als zuivere kunst hebben. Maar dit slechts terloops. Ten eerste was hij in 1890 nog niet ziek. Ja, de reis naar Sachalin heeft hem waarschijnlijk zo fit gemaakt als hij in zijn leven nog nooit was geweest. De terugtocht ging per boot (Indische oceaan, Suez-kanaal, Zwarte zee). Wat hij daarover schrijft duidt erop dat hij hoogst ingenomen was over de manier waarop toen lichamelijk alles bij hem functioneerde. Hij liet op de reis naar Sachalin trouwens onmiddellijk een verblijf in West-Europa volgen, vol van ontmoetingen en amusement. Ten tweede die ‘kampen’. Het tsarenbewind was stellig niet een ideaal regime. Maar het is Tsjechow zwaar gevallen om op Sachalin díe politieke gedeporteerden te zien te krijgen waarvan Howe gewaagt. De Russische regering gebruikte het eiland namelijk niet voor politieke gevangenen. Het bleef voorbehouden aan ‘gewone’ misdadigers en vormde zo eigenlijk een koud pendant van het bloedhete Duivelseiland dat ook republikeinse Franse regeringen nog zo gaarne voor detentiedoeleinden in stand hielden. Wie er was had blijkbaar ook werkelijk wat op zijn kerfstok. De bekendste ‘gewone’ misdadiger van Sachalin tijdens Tsjechows oponthoud daar was bijv. een barones, Olga Heimbruck. Zij had een veroordeling wegens brandstichting te boeten en zij was dus naar Sachalin op transport gesteld op een misschien verwerpelijke, maar in heel Europa nog in de 18de eeuw zeer gebruikelijke manier. Onder haar voorgangsters bevonden zich zulke beroemde (fictieve) figuren als Manon Lescaut en Moll Flanders. Ook Olga Heimbruck had overigens zo uit een roman weggestapt kunnen zijn daar zij hoofdzakelijk om sentimentele redenen brand had gesticht. Maar al werd Sachalin dan niet voor politieke gedeporteerden gebruikt en kon Tsjechow er dus niet heengaan om hun lot voor de publieke opinie te brengen, toch bleken ook daar een paar verdwaald die zich eigenlijk in Siberië hadden moeten bevinden. Het is interessant wat Tsjechow daarover vertelt in een brief die hij jaren later aan iemand zond die er een

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 122 broer had zitten en Tsjechow gevraagd had hoe hij dacht dat hij het er had. Politieke gevangenen, aldus Tsjechow, kunnen zich kleden zoals zij willen en leven niet in gevangenissen. Toen ik er was deed zich niet éen geval van een lijfstraf voor. Zij vervullen vaak ook allerlei baantjes. Karlinsky geeft er in zijn boeiende en doorwrochte commentaren op Tsjechows brieven de misschien niet overbodige kanttekening bij dat in dit opzicht de Sowjet-regering precies het tegendeel van de tsaren doet. Zijn gewone misdadigers en politieke gevangenen op éen plaats bij elkaar, dan worden nu die baantjes uit principe steeds aan de eersten gegeven opdat de politieke gevangenen, meestal intellectuelen, nog verder kunnen worden vernederd. Ten slotte, derde punt, die sterke behoefte die Tsjechow gehad zou hebben om de Russen de waarheid over Sachalin te onthullen. Een feit is dat hij zich bijzonder veel tijd voor het schrijven van zijn zogenaamd getuigenis heeft gelaten. Pas in 1895, vijf jaar na zijn reis, kwam het uit en had dan ook niets gemeen met een mededeling die hem op de lippen had gebrand. Hij beschreef het zelf als een ‘dik boek met eindeloze voetnoten, anecdoten en statistieken’. Afstandelijker kon het dus wel niet. Er is niets te bekennen van een Gide die uit de Congo terugkomt en een pamflet lanceert. De doodzieke, maar door zijn humanitaire gevoelens om zo te zeggen uit zijn bed gejaagde Tsjechow overwon alle hindernissen die kwaadwillige tsaristische autoriteiten opwierpen om de veel te beroemde schrijver niet naar Sachalin te laten gaan, zo gaat de legende dan verder. Maar ook daarvan klopt niets. In hun uitgave van 1944-1951 tamboeren de Sowjets zwaar op een ‘geheime order’ die de Petersburgse autoriteiten naar die op Sachalin zonden opdat Tsjechow daar zo weinig mogelijk te zien zou krijgen. Die order was na de octoberrevolutie gevonden. Maar de Sowjets namen blijkbaar aan dat men de mensen nog steeds kan vertellen dat de natsjalniks onder de tsaar een toppunt van administratieve willekeur vertegenwoordigden waarbij zij zelf lichtend afsteken. De werkelijkheid was precies omgekeerd. In de eerste plaats hoorde het er toen nog bij dat de autoriteiten

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 123 op Sachalin Tsjechow bij aankomst die order lieten zien, en in de tweede plaats hield men er zich vervolgens gezamenlijk op geen enkele wijze aan. Ja, die autoriteiten waren in feite dolblij dat er eens iemand kwam die het land wat wilde gaan meedelen over het moeilijke werk dat zij op Sachalin deden. Tsjechow was bepaald verrukt over de generaal die daar commandeerde. Kononowitsj, schrijft hij aan Soeworin, is een intelligente en brave man. Wij konden het uitstekend met elkaar vinden. Ik kreeg alles te zien, en de kwestie is dus niet wat ik zag maar hoe ik het zag. Wat dit betreft stelde hij hoge eisen aan zichzelf. De werkelijke reden namelijk waarom hij die grote reis naar Sachalin had gemaakt, was van zuiver wetenschappelijke aard. Maar daarvan schijnt bijna geen biograaf kennis hebben willen nemen. ‘Deze reden is te simpel voor populaire biografiëen, schrijft Karlinsky, en zo hebben we dan al die legenden over politieke protesten of een ongelukkige liefdesaffaire die Tsjechow naar Sachalin deed vluchten.’ In 1890 had hij al een grote naam als schrijver. Maar hij was nog lang niet los van zijn medische studie. Vooral de biologie had zijn interesse, wat trouwens tot het einde van zijn leven zo zou blijven. Sinds 1887 was hij bovendien bezig met een proefschrift over de geschiedenis van de medische wetenschap in Rusland. Dat niet vlotte en ook nooit is afgekomen. En zo zon hij op een andere oplossing voor het probleem dat hij als medicus volkomen au sérieux genomen wenste te worden. In 1890 leek hem die oplossing te bestaan in een proefschrift over de gezondheidstoestand van de primitieve inwoners van Sachalin en tevens die van de gedeporteerden in hun midden. Het boeide hem in de eerste plaats als menselijk-biologisch vraagstuk. Wat konden mensen onder de nogal extreem-klimatologische verhoudingen daar uithouden en waaraan bezweken zij als zij hun lot niet meer aankonden? In ieder geval volbrachten volgens Tsjechow die mensen iets groots eenvoudig door te blijven bestaan. We zouden eigenlijk naar Sachalin pelgrimages moeten organiseren zoals de Turken naar Mekka gaan, vond hij. Maar ‘we blijven tussen onze vier muren zitten om alleen maar te klagen wat voor een bende God heeft aangericht met zijn schepping van de

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 124 mens’. Men ziet hieraan hoe Tsjechow bij zijn tijd, die van Darwin en van de eerste opbloei van de biologische wetenschappen, hoorde. Ja, vermoedelijk hadden we ook de literator Tsjechow zoals we hem kennen nooit gehad, als hij niet via zijn medische studie met dat terrein in aanraking was gekomen. Karlinsky wijst terecht op het grote verschil tussen hem en de naturalistische richting. Schrijvers als Zola en Maupassant kwamen min of meer pardoes in al die biologie terecht, en dat merkt men dan ook goed aan hun mechanische toepassingen van haar principes op het leven van de mensen die zij beschrijven. Het heeft, vooral bij Zola, iets van laboratoriumproeven. Hieraan, aldus Karlinsky, ontkwam Tsjechow door zijn medische vorming plus zijn veel meer ‘sympathische’ en menslievende inborst. D.w.z. hij was met de theorie niet tevreden, observeerde liefdevoller en geduldiger en stond ook niet direct met zijn prognoses klaar. In zekere zin is het juist zijn wetenschappelijke medische opleiding geweest die Tsjechow, zeker onder de Russische schrijvers van zijn tijd, in de eerste plaats de soms zo vreselijk wetenschappelijke doende maar door geen enkele methode gevormde Gorki, tegelijk tot een van de modernsten en een van de humaansten heeft gemaakt. En het is merkwaardig dat twee grote Russische schrijvers van nu, Nabokow en Solsjenitsyn, weer dezelfde voordelen hebben boven een massa van andere Russische schrijvers die zich voor o zo ‘wetenschappelijk’ houden maar in feite slechts door de schijnwetenschappelijke molen van het socialistische realisme zijn gegaan. Nabokow heeft een biologische studie met Tsjechow gemeen en de passie van Solsjenitsyn is altijd scherp gericht, dank zij de mathematische opleiding die hij eens heeft volbracht. Zo blijkt dus dat Tsjechows reis naar Sachalin alleen daarom tot zoveel biografische misverstanden heeft geleid omdat het zoeken van materiaal voor een proefschrift op de een of andere wijze niet meer paste bij het beeld dat men zich van Tsjechow anno 1890 wenste te vormen. Hoeveel mooier was het aan die legende van enerzijds een tijdelijk verdwaasde of anderzijds een principieel oppositionele Tsjechow te spinnen! De enige verzachtende omstandigheid is misschien dat hij ook zelf met

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 125 zijn reismotief niet erg duidelijk voor de dag is gekomen. Men merkt dat bij meer artsen die in de literatuur zijn gegaan en op een gegeven moment niet meer weten waar zij eigenlijk staan. Een feit is dat Tsjechow nog zeer lang heeft gehoopt dat zijn boek over Sachalin als academische dissertatie zou worden geaccepteerd. Hij had zich, afgezien van zijn reis, ook nog op andere zeer moeizame wijzen gedocumenteerd - Het eiland Sachalin lijkt soms echt op een encyclopedie -, maar zijn pech was geworden dat hij intussen als schrijver teveel faam had gekregen. Toen zijn vriend Rossolimo met het oog op de promotie de decaan van de medische faculteit van de Moskouse universiteit benaderde, deed deze volgens zijn verslag aan Tsjechow ‘zijn ogen wijd open, keek mij over zijn bril aan, keerde zich om en verliet zonder verder een woord te zeggen het vertrek’. Professioneel gesproken was Tsjechow dus helemaal voor niets naar Sachalin geweest, en dat geeft aanleiding tot een interessant onderwerp voor een heel ander soort van academische proefschriften. Hoe is het literatoren die tegelijk medici waren überhaupt vergaan als zij vonden dat zij hun studie met een proefschrift moesten afronden? In Nederland hebben we het intrigerende geval van Simon Vestdijk (proefschrift ook niet geaccepteerd), in Frankrijk het niet minder intrigerende van Céline (een zéér persoonlijk proefschrift over het zeer persoonlijke en baanbrekende werk van de 19de eeuwse Weense vrouwenarts Semmelweis, dat echter in 1924 door de universiteit van Rennes werd aangenomen). Bestaat er wellicht zoiets als een artstype in de literatuur? Opmerkelijk is in ieder geval hoe sterk juist die artsen onder de literatoren in het diagnostiseren van hun tijd zijn geweest. Tsjechow brengt ons nog steeds het best de ziektegeschiedenis van Rusland van vóor de revolutie naderbij. Evenzo is Gottfried Benn (vgl. zijn briefwisseling met de Bremer koopman F.W. Oelze die thans bij de Limes Verlag in München uitkomt) wel een van de scherpste secties, op het fenomeen van het nationaal-socialisme verricht. Men kan de vraag echter ook omkeren: Hoe lossen schrijvers die tegelijk ook arts zijn, althans zich op dat beroep hebben voorbereid, hun eigen

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 126 problemen op? Met een combinatie of met een breuk van de beide activiteiten? Zijn zij ooit helemaal los gekomen van hun beroep, ook als dat zo kon lijken? Van lang niet allemaal kunnen we dat met zekerheid zeggen. Een van de extremen schijnt Schnitzler te zijn geweest. In de dagboeken die nu spoedig zullen gaan uitkomen, valt een groeiende weerzin tegen het hele beroep en alles wat daarmee verband houdt vast te stellen. Tsjechow daarentegen heeft zijn beroep nooit helemaal willen verloochenen. Hij stortte er zich trouwens weer hals over kop in toen hij in 1892 in Melichowo ging wonen waar de boeren de luxe eindelijk eens een dokter in hun midden te hebben zeer konden appreciëren. Daar Tsjechow zijn diensten ook nog gratis verleende - al toonden de boeren wel eens hun dankbaarheid door geschenken in natura -, was de toeloop enorm. Men had zich ook kunnen voorstellen dat men in Melichowo van de schrijver Tsjechow niet meer zoveel zou hebben gehoord als hij maar half de humanitaire engel was geweest die er later van hem gemaakt is. Maar daarvoor was Tsjechow net een tè competente dokter. Dat wil zeggen hoeveel hij ook te doen had, voor zichzelf beantwoordde hij nooit aan het beeld dat anderen zich van de ‘toegewijde dokter’ maakten. Die typen bestaan, mede gelukkig voor hun patiënten, ook heden nog. Een dokter is verloren zodra hij zichzelf meer voor een engel dan voor een competent man gaat houden, en de verleiding om dat te doen is er na al die doktersromans, doktersbiografiëen en speciaal doktersautobiografieën à la Barnard onweerstaanbaar op geworden. Bij de tendens behoort tevens dat mèt de dokters ook de patiënten, de objecten van al die toewijding, in een hogere, bijna demiurgische sfeer worden opgenomen. Er zijn nauwelijks nog doodgewoon zieke rotzakken onder. Het is opmerkelijk hoe Tsjechow aan al die romantische stereotypie heeft weten te ontkomen. Hoe gemakkelijk zou het voor hem bij voorbeeld zijn geweest zich aan te dienen als de man die niet slechts op de manier van andere Russische intellectuelen ‘tot het volk’ ging, met een vol hoofd maar met lege handen, maar die er werkelijk iets van wilde maken, door

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 127 het aanbieden van medische laving. Hij had dan om zo te zeggen Tolstoj naar de kroon kunnen steken. Die had in de praktijk alleen maar onderwijs aan dorpskinderen aan te bieden. Iets wat Tsjechow in en om Melichowo overigens ook deed, en stukken beter want minder romantisch en meer competent. In de eerste plaats hield bij hem de dokter pertinent na de competentie op. Het risico was natuurlijk dat hem nu het verwijt zou gaan treffen dat hij nooit de roeping voor dokter had gevoeld - een verwijt dat de Oekraïnse schrijver Potapenko ook prompt tegen hem heeft gericht -, maar zoiets heeft niets met competentie te maken en hoeft geen bezwaar daarvoor te zijn. Aan de andere kant is roeping nog lang geen garantie van competentie. Hoe dat zij, Potapenko was minstens ondankbaar want Tsjechow had hem eens zeer competent van een huidziekte afgeholpen. En in Melichowo stond de schrijver als medicus letterlijk voor iedereen klaar, met resultaten waarover nooit een klacht is gehoord. Hoe dat zij, de arts en in biologie in het algemeen geïnteresseerde Tsjechow is altijd schromelijk onderschat. Anders zou men stellig over zijn reis naar Sachalin niet zóveel onzin hebben verkondigd. Vergeleken met de informatie die ons daarover tot op de dag van vandaag wordt geboden, is de pijpekop van de inboorling die La Pérouse wegwijs maakte een hoogst exact instrument van beschrijving geweest. Ook in zoverre was het niet meer dan billijk dat Tsjechow op Sachalin veel meer getroffen was door wat alle Russen met elkaar - gevangen-bewaarders plus gevangenen - daar de inheemse bevolking aandeden dan door wat zij elkaar onderling aandeden. Hij zag niet veel humanitair nut in een discussie over de vraag of het niet schandalig was dat een barones op Sachalin haar straf moest uitzitten wanneer tegelijk, zonder dat een agitator in Petersburg of Moskou daarover ook maar éen woord verloor, de laatste Aino's daar minstens zo hard werden uitgeroeid als de laatste Indianen aan de overzijde van de Stille Oceaan. Tsjechow hield niet van humanitaire argumenten waarmee men elkaar slechts politieke vliegen tracht af te vangen. Het enige onderwerp dat hem in zijn Sachalin-boek werkelijk ter harte gaat is de grove behandeling van de inheemse bevolking. Deze bladzijden heeft nooit iemand de moeite waard gevonden om

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 128 er een ‘geval’ aan op te hangen. Aan Aino's en alle werkelijk en niet slechts retorisch ondergaanden loont het niet aandacht te besteden. Alleen de ‘ondergaanden’ die morgen weer bovenaan zitten zijn interessant. Revolutie is een luxe van de ‘incrowd’. Op Sachalin zal men ook wel niets van 1917 en dat allemaal merken.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) IX

[Maart 1978 - jaargang 22 - nummer 234]

PROSPER DE SMET; DE ZWIJGENDE DICHTER RICHARD MINNE

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 130

Chr. J. van Geel Tien slakken

Tegel

Een nest van sporen die zich kruisen, een slak onzichtbaar vult het vlak.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 131

Reisslak

Een slak vertraagt zijn tasten niet als er een stilte valt, hij tast, hij zet zich in beweging, drijft zijn trage landverhuizing door.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 132

Op een huisjesslak

Hij trekt een haperend spoor onder zijn kalken huis waarin hij boeken leest, zijn leeszaal van voorname stilte vol monter vlees.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 133

Vorm van dood

Hij sleept zijn leven voort met opgewekte horens, hij boort door blad zijn spoor.

Geef je hem slakkendood, een helder beetje water dringt in de aarde door.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 134

Huisjesslak

Hij is een wenteltrap van dromen en iedere stap verrast opnieuw.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 135

Slak

Ik pluk een slak van asfalt, zijn lijmteen schrompelt snel, en tussen duim en vinger zet ik de schelpen tent op trektocht in het gras.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 136

Slak

Wie, naar waar, kan verhuizen als slak? Zijn tenen kunnen geen steen overslaan en elke diepte heeft zijn oppervlak. Wie zijn kamer verlaat zal vergaan.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 137

Overstekende huisjesslak

Trouw aan zijn tempo van verstand slingert hij in zijn stippellijn met huiskapel en al zich naar de overkant.

De sporen die hij naliet drogen.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 138

Slak

Hij is de Atlas van zijn eigen huis en om het even is het hem een kathedraal, een miskapel, een leslokaal, een uitgewoonde schuur, of bij de sloot een stilletje ver van zijn bed zolang hij voortschuift langs de weg.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 139

Naaktslak

Hij moet zich zwetend voortbewegen naar veren bedden van nieuw gras, naar schone bedden van nieuw eten, zijn horens pompen tastensmoe, hij heeft geen lichaamsdeel in rust.

Zijn overwegen is bewegen om los te laten waar hij gaat. Hij tast, hij schuift zich achter tasten. Hij brengt voorzichtig zich bij voedsel, hij proeft, voorzichtig zich nabij. voorpublikatie uit: Dierenalfabet, Het omliggend vee, een bestiarium dat in het voorjaar van 1978 zal verschijnen bij G.A. van Oorschot

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 140

A. Alberts De waarzegster

Meer dan driehonderd jaar geleden werd op een kasteel, even ten noorden van de Schotse stad Dundee, een jongetje geboren. De gelukkige omstandigheid schijnt zich volgens sommigen te hebben afgespeeld in de zomer van 1648. Anderen noemen dat belachelijk, maar weten ook geen preciezer datum. De vader en moeder behoorden weliswaar tot goede families, maar die families hadden tot dien toe alleen maar onbeduidende leden geteld. De komst van het kereltje was daardoor vrijwel onopgemerkt gebleven. Naderhand hebben de mensen zelfs gedacht, dat hij de helft van een tweeling was. Dat is overigens niet zo geweest. Hij werd John gedoopt. John Graham, geboren op het landgoed Claverhouse, in een Schotse wereld, die rumoerig genoeg was en die dat zijn leven lang zou blijven. Van zijn vader William valt niets ongewoons te melden: getrouwd met een zekere lady Margaret Carnegie; bedroefd toen hij hoorde, dat ze in Londen zijn koning Karel I hadden onthoofd; rustig thuisgebleven toen zijn wat vuriger royalistische landgenoten hierop naar de wapens grepen; benauwd toen hun anti-royalistische tegenstander Cromwell in Schotland orde op zaken kwam stellen; gestorven op een dag, waarvan niemand de datum heeft kunnen onthouden. Zijn zoon John werd door een voogd naar een universiteit gestuurd. Hij heeft daar in elk geval lezen en schrijven geleerd, want het aantal van hem bewaarde brieven is vrij groot. Maar het licht van het verleden begon pas wat helderder over hem te schijnen, nadat hij naar het Europese vasteland was vertrokken om te worden opgeleid tot officier. Dat gebeurde in de Nederlanden, in het leger van stadhouder Willen III. John Graham heeft daar het soldatenvak geleerd, het te paard op de vijand afstormen

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 141 en het ontwijken van kogels, want de stadhouder was gewoon zijn onderhebbenden het gevecht in te sturen, of ze een kans hadden of niet. Graham, of Claverhouse zoals hij gewoonlijk werd genoemd, was waarschijnlijk een jaar of dertig toen er een eind kwam aan de oorlog op het vasteland. Hij ging terug naar zijn eiland en zijn koning Karel II stuurde hem naar een ander conflict, ditmaal een binnenlands en nog wel een van de ergste soort: een godsdienstoorlog. De meeste Schotten, behalve die in het noorden, in de Hooglanden, behoorden tot de gereformeerde religie. Ze waren geestelijk gesproken afstammelingen van een zekere John Knox. Een harde man, schrijver van het pamflet ‘Eerste trompetgeschal tegen de monsterlijke regering door vrouwen’. Daarmee bedoelde hij vooral katholieke vrouwen. Calvijn heeft een keer aan Knox gevraagd of het niet wat kalmer aan kon met de rechtzinnigheid, maar dat kon niet, zei Knox. Zijn volgelingen waren en bleven al even steil in de leer. Ze pasten daardoor in geen enkele bestaande kerk en ze vormden om die reden zogenaamde konventikels, bijeenkomsten in schuren of achter heggen, waarin ze de Schrift lazen en vooral uitlegden en vanwege die uitleg onderling nogal eens ruzie kregen. Omdat ze het werelds gebod van de koning niet erkenden, waren de konventikels verboden. De leden werden vervolgd en uit elkaar gedreven en van de deelnemers werden er zoveel mogelijk gearresteerd. Hadden ze op dat moment wapens in de hand, dan werden ze ter plaatse gefusilleerd. Bleken de overigen niet bereid te zijn de eed van trouw aan de koning te zweren, dan werden ze opgehangen. Dit uiteendrijven, gevangennemen en al of niet standrechterlijk vonnissen gebeurde door de sheriffs aan het hoofd van een troep soldaten. Voor de graafschappen Dumfries en Annandale in het zuidwesten van Schotland werd John Graham van Claverhouse tot sheriff benoemd. Aan zijn ambtsgebied was een speciale moeilijkheid verbonden. Het grensde namelijk aan een soort niemandsland, dat Galloway heette en dat op zijn beurt aan de zee grensde, aan de Ierse zee. Galloway was een streek, die een romantische indruk maakte en die dat nog steeds doet: een tamelijk woest gebied met moeilijk begaanbare bossen, hoge heuvels, moe-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 142 rassen en troosteloze vlakten. Een broedgebied voor wilde ganzen, sneeuwhoenders en stormmeeuwen. Een wijkplaats voor vluchtelingen, die er de weg kenden of de beschikking hadden over gidsen. Een uiteengejaagd konventikel hoefde in Dumfries alleen maar de brug over de rivier de Nith te passeren om zich veilig te voelen en opnieuw naar een preek te gaan luisteren. Claverhouse was een onvermoeid jager. Te paard, gevolgd door een aantal dragonders, reed hij het onzekere land binnen, op zoek naar de hardnekkige gelovigen, die hem van tijd tot tijd voor de voeten liepen. Hij werd langzamerhand gevreesd, hij werd nog meer gehaat en tenslotte kwam het ervan, dat er ook op hem werd gejaagd. Op 24 februari 1679 zat Claverhouse aan een tafel in het huis, dat hij als zijn hoofdkwartier had genomen. Hij schreef een rapport aan de bevelhebber van al de in Schotland gelegerde troepen: Mijn positie is weinig benijdenswaardig en zelfs niet zonder gevaar. Aan de andere kant van de rivier gonst het van de konventikels. Het ophangen of doodschieten van enkelingen schrikt de menigte der schurken niet meer af. Wanneer ze het al te benauwd krijgen, steken ze de zee over naar Ierland, rusten daar uit en komen na een paar maanden terug, met wapens en al. Hij hield op met schrijven. Hij zag de kust van Galloway voor zich. De paar havens met hun kleine stadjes en daarachter de hoge heuvels. Wie tijdens een heldere dag op de heuvel achter Port Patrick stond, kon de Ierse kust zien. Hij schreef: We maken het de schurken al te gemakkelijk. We moesten garnizoenen leggen in Port Patrick en Ballantrae. Hij dacht aan zijn eigen kleine garnizoen, nog geen veertig man. Hij dacht aan al de grotten in de rotsen langs de kust, stuk voor stuk onvindbare schuilplaatsen. Toen hij dacht, dat er maar eens een kaars moest worden gebracht, ging de deur open. Claverhouse draaide zich half om in zijn stoel en stak zijn hand uit naar het bericht, dat hem werd gebracht. Hij brak het papier open en vroeg om een kaars. Een uur later reed hij met tien dragonders over de brug Galloway binnen. Het was intussen helemaal donker geworden en ze konden met moeite een karrespoor naar het noorden volgen. Ze hielden van tijd tot tijd stil om te rusten en te overleggen en meer dan de halve nacht was voorbij,

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 143 toen ze aankwamen bij Loch Doon. In deze buurt of nog verderop zouden zich tien met name bekende gezochten moeten bevinden, onder wie een dominee Welsh. Loch Doon was een niet al te groot meer, maar toch nog groot genoeg om plaats te geven aan een eilandje. Een eilandje met de ruïne van een kasteel en hoeveel schurken zouden zich daar wel niet kunnen verbergen. In zo'n situatie en dan nog in de nacht was verbergen trouwens overbodig. Ze volgden het pad langs het riviertje, dat uit het meer naar het noordwesten stroomde. Een eindeloos pad, maar ze moesten wel, want de oevers waren veel te steil om af te dalen, over te steken en naar de zee in het westen te rijden. En toen er bijna geen einde aan leek te komen, zagen ze ineens lichten. Lichten, die telkens verdwenen en weer te voorschijn kwamen. Waarschijnlijk stonden er voortdurend bomen in de weg. Het moet al haast ochtend zijn, dacht Claverhouse. Hij liet zijn paard wat sneller vooruitstappen en even later stond hij stil voor een huis, voor een venster met twee lichten, twee brandende kaarsen. Hij maakte een gebaar naar zijn dragonders: ze moesten zich in een kring om het huis verspreiden. Hijzelf liet zich van zijn paard zakken, bonsde op de deur en duwde haar meteen open. Een kamer met twee bedsteden en in elk van de bedsteden lag een vrouw, volledig gekleed op het beddegoed. Hij noemde de namen van de gezochten. Bij de vierde naam knikte een van de vrouwen en even later de andere. Claverhouse vroeg niet eens: Waar zijn ze? Hij vroeg: Waarom twee kaarsen? Voor jou en voor onze mannen, zei een van de vrouwen lachend. Voor jou om je hierheen te krijgen en voor onze mannen om ze te waarschuwen weg te blijven. Wie is jullie dominee? vroeg Claverhouse. Dominee Welsh, zei een van de vrouwen. Claverhouse zei, dat dit hem niet verbaasde. Welsh was een van de tien gezochten. Hij had tot een jaar tevoren een parochie geleid in Irongray, hier in Galloway en niet al te ver van Dumfries. Zijn predikaties waren voornamelijk berucht geworden sinds hij Claverhouse had voorgesteld als zittende op een van de vier paarden uit de Openbaring,

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 144 het zwarte paard. Hem en de anderen, aldus de tekst van de dominee, werd gegeven om te doden tot het vierde deel der aarde, met zwaard en met honger en met de dood en door de wilde beesten der aarde. Die wilde beesten, dat bleek uit het vervolg van de preek, waren de dragonders van Claverhouse en het scharlaken beest der zonde was natuurlijk koning Karel II en diens inderdaad weinig respectabele hof. Nadat de dominee al te lang en al te nadrukkelijk op deze tekst was blijven hameren, werd zijn kerk bezet. De man zelf kon zonder veel moeite ontkomen. Zijn preekstoel werd toegewezen aan een wat minder gespierd redenaar. Intussen moest dominee Welsh worden opgespoord. Hij zou in deze buurt kunnen zijn. Hij zou bij wijze van spreken in de afgelopen nacht in de schuur van dit huis een konventikel hebben kunnen houden. Zijn ze vannacht hier bij elkaar geweest? vroeg Claverhouse. Hij wist dat ze niet zouden liegen. Leden van deze sekte logen niet. Ze spraken de waarheid of ze hielden hun mond. Tot en met de pijnbank toe. Niet dat in dit soort gevallen de pijnbank tegen vrouwen werd gebruikt. Vrouwen werden niet eens vervolgd. Ze waren trouwens ook nooit bij konventikels, zeker niet bij gewapende. Op de een of andere manier deden beide partijen alsof er geen vrouwen bestonden. Behalve zoals nu, om een paar vragen te stellen. Er is hier vannacht geen bijeenkomst gehouden van de uitverkorenen, zei de vrouw die niet gelachen had. En vanavond? had Claverhouse kunnen vragen, maar hij deed het niet, want hij wist het antwoord: We weten het niet. En dat zou de waarheid zijn. Ze wisten het niet, omdat hij, Claverhouse, hier was en omdat zijn aanwezigheid door het licht van de twee kaarsen was doorgegeven. Hij blies de kaarsen uit, liep naar buiten en liet twee wachtposten uitzetten. De vrouwen moesten eten klaarmaken. Toen het helemaal licht was geworden ging hij in de kamer zitten slapen met zijn hoofd op zijn armen op het tafelblad. Hij werd wakker door de pijn in zijn nek. Een van de vrouwen zat tegenover hem en hij wist het allemaal weer. Op zoek naar tien man: de dominee, de mannen van de twee vrouwen en zeven anderen. Hij zou de vrouwen een ruil kunnen voorstellen. Hun eigen mannen ongemoeid

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 145 voor de verblijfplaats van de rest. Hij vroeg: Hoe heet je? Ze heette Mause Bellenden en de naam van de ander was Mysie Morton. Roep mevrouw Morton, zei Claverhouse. En toen ze was gekomen zei hij: Ik zal jullie wat vertellen. Ik zal die mannen van jullie laten lopen als je me vertelt waar en wanneer het volgende konventikel van dominee Welsh wordt gehouden. En ik zal u wat vertellen, Claverhouse, riep Mause Bellenden. Ze stond op en ze wees op de man die tegenover haar zat. Ik lever geen enkele heilige aan jouw vuile dragonders uit. En zij ook niet, zei ze nog, terwijl ze op Mysie Morton wees. Laat mevrouw Morton haar beslissingen door een ander nemen? vroeg Claverhouse. Mysie Morton keek naar de man aan de andere kant van de tafel. Ze zag een hooghartig, onverschillig gezicht onder een slordige pruik en boven een nog slordiger uniformjas. Ze zei: Ik zal mijn man niet boven de anderen stellen. De Heer zal doen wat recht is in Zijn ogen, riep Mause Bellenden. Ze wilde weer naar Claverhouse wijzen, maar die maakte een gebaar van stil zijn. Hij vroeg de ander: Maar als ik hem werkelijk vrij laat gaan? Als ik hem bijvoorbeeld morgen te pakken krijg en ik vraag hem ... Hoe heet je man? Silas Morton, zei zijn vrouw. En ik zeg tegen hem: Silas Morton, ben je bereid niet langer ongehoorzaam te zijn aan de koning en zijn dienaren? Dan zal hij weigeren, zei zijn vrouw haastig. Maar ik weet dat u hem niet te pakken zult krijgen, zoals u dat noemt. Hoe weet je dat? vroeg Claverhouse. Hij zal nog leven na uw dood, zei de vrouw van Silas Morton. Hoe weet je dat? vroeg Claverhouse weer. Ik heb het gezien, zei Mysie Morton. Ik heb Silas overeind zien staan, nadat u was gevallen. Ze heeft het tweede gezicht, zei Mause Bellenden. Je kunt dus waarzeggen, zei Claverhouse. Ik dacht dat bij jullie dergelijke dingen verboden waren. De vrouw van Endor heeft Saul zijn dood voorspeld, riep Mause Bellen-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 146 den. Dat was zijn straf, omdat hij was afgeweken van de weg des Heren. Nu ben je toch minder bijbelvast dan ik dacht, zei Claverhouse. Saul kreeg zijn lot niet voorspeld door de heks van Endor, maar door de geest van Samuel. Saul heeft zijn duizenden geslagen, riep Mause Bellenden, maar David zijn tienduizenden. Dat heeft hier niets mee te maken, zei Claverhouse. Als mevrouw Morton de toekomst mag en wil voorspellen, dan zal ik naar haar luisteren. Ik zal haar niet wegens hekserij laten oppakken. Ik zal net doen als Saul en zeggen: Zo waarachtig als de Heer leeft, zo zal u in deze zaak geen straf overkomen. Vooruit mevrouw Morton, de toekomst. Mijn toekomst. Ik heb een gevecht gezien, zei Mysie Morton. Soldaten tegen soldaten. Ze kwamen uit het zuiden en uit het noorden en ze marcheerden tussen hoge bergen en langs een schuimende rivier. Dat moet in de Hooglanden zijn geweest, zei Claverhouse. Het moet nog gebeuren, zei Mysie Morton. Ze lachte en ze zei: Denkt u daar wel om. Het moet nog gebeuren. En de soldaten uit het zuiden zijn in dienst van de koning. Onder mijn bevel? vroeg Claverhouse. De vrouw schudde het hoofd. Nee, zei ze. U rijdt met de soldaten uit het noorden. En Silas Morton rijdt schuin achter u. Zie je het nu? vroeg Claverhouse. De vrouw knikte. Dan is Silas weer op het rechte pad gekomen. Dan hoef ik hem niet meer te arresteren. Des te beter, mevrouw Morton, des te beter. Maar hoe kom ik aan het hoofd van een leger dat niet van de koning is? Het is een andere koning geworden, zei Mysie Morton. Hij is een vreemdeling en zijn soldaten komen uit andere landen. En het gevecht? vroeg Claverhouse, hoe loopt het af met het gevecht? De soldaten van de koning staan nu stil. Ze laten een van hen naar voren rijden. Hij leest iets voor van een stuk papier. Een proclamatie, zei Claverhouse. Of een waarschuwing tot overgave. Wat doe ik? U rijdt naar voren om te luisteren. U lacht. U neemt uw hoed af en zwaait er mee naar de mensen achter u. De soldaten van de koning schieten. U

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 147 galoppeert met uw ruiters naar voren. De koningssoldaten schieten weer. Ze wachtte en toen Claverhouse haar iets wilde vragen, wenkte ze hem stil te zijn. Even later zei ze: De soldaten vluchten. Sommigen worden ingehaald en neergeslagen. De anderen blijven vluchten. Nu rijdt u langs een groot huis aan de rivier. Een man buigt zich uit een van de ramen. Hij richt een musket. Hij schiet. U valt achterover van uw paard. Silas komt aanrijden. Hij laat zich van zijn paard glijden. Hij valt naast u op zijn knieën. Hij legt zijn rechterhand op uw borst. Hij legt zijn mantel over uw lichaam. Hij legt zijn mantel over uw hoofd. Wanneer zal dat allemaal gebeuren? vroeg Claverhouse. Ik zag u jaren ouder dan u nu bent, zei Mysie Morton. Claverhouse knikte nadenkend. Hij keek naar het gezicht van de vrouw aan de andere kant van de tafel. Hij dacht: geen angst. Geen haat. Een knap gezicht. Hij zei: Zo zou het kunnen gebeuren. Hij kwam langzaam overeind. Hij zette zijn hoed op, draaide zich om en liep naar de deur. Voor het naar buiten gaan keek hij en knikte. Hij knikte zo vriendelijk als het gezicht van Mysie Morton hem ingaf te doen. Even later reed hij met zijn dragonders over het pad waarlangs zij waren gekomen. Toen ze in de kamer het geluid van de stappende paarden niet meer hoorden, sprong de andere vrouw overeind. Ze riep: We moeten een boodschap naar de heiligen sturen. Claverhouse is maar met tien man. Ze kunnen het pad afsnijden en hem neerschieten. Of ophangen misschien. Ze wreef zich in de handen en keek naar de ander. Mysie Morton keek afwezig voor zich uit. Ze zei: Het kan niet meer. Het gaat niet meer. Ik heb hem zoëven in een bergkloof begraven.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 148

Herman de Coninck Twaalf gedichten

Nee, liefde was dit niet, dit was te vol gevaar. Mijn handen die voorzichtig tastten naar, naar jouw borst, als handen van een ontmijner.

Liefde was dit niet, het was tegelijk groter en kleiner. Zo groot als je borst en zo klein als je tepel, zo klein als je zwijgende mond

en zo groot als je lachende mond. Zo groot als het strelen, dat nu al de wond wil genezen die later pas komt.

En zo klein als je wou dat de pijn zou zijn.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 149

Mischien rust op dit huwelijk geen levenslange zegen, maar wel 't soort zekerheid van een te hernieuwen huurkontrakt drie-zes-negen. We zijn binnen voor de regen van melancholie.

Misschien is dat minder passionant dan vroeger, als je klaarkomt vraag ik ‘wablieft’ en grappen in die trant. Maar ik heb je meer dan vroeger lief, kwantitatief. Er is zoveel meer ‘jou’ nu dat ik ken, zoals ook ik voor jou meer ikken ben.

En allemaal samen hebben we dat zootje van zes. (Zoontje bedoel ik, maar de tikfout mag blijven staan.) Vaak kan ik niet slapen van het denken eraan.

En dan denk ik: net een heus gezin. En ik tast naar jouw hand. En jij slaapt evenmin.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 150

Taarlo.

Wij lopen door het najaar met ons twee. (En dat gevoel heb ik ook in de lente.) Wij lopen door veel bruine-kroegen-bruin van blaren en door veel donkerrood gemis, appellation controlée, dat dieper wordt in de kelder van de jaren. Wij lopen door de beiger wordende bossen van Drente. Hoor de wind door de henna-bomen varen met een klank van hobo, de zwerver onder de instrumenten.

33, en in het midden van het donker woud des levens. En met een gevoel van nergens horen in de bossen thuis en thuis verloren.

Zullen wij later, misschien, ooit? De zomer is voorbij, er wordt niet meer gehooid. Het hier is nergens, en het nu is nooit.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 151

33-27

Jaja, zie titel, eigenlijk schelen wij zes jaar. Ik ben nog zo oud en jij bent al zo jong, en aan jouw lichthartigheid til ik soms zwaar, en dan ben ik boos, terwijl jij gewoon je tong uitsteekt. Want ik ben helemaal alleen en jij met zovelen. Alleen al met je jurken ben je vijf mevrouwen die om beurten eens mevrouw De Coninck spelen.

Ik vind het bijna overspel nu eens van de ene, dan weer van de andere te houwen. Soms neem je voor een paar uur de benen en moet ik in de kleerkast kijken wie er eigelijk is verdwenen.

Terwijl ik zelf niemand meer ben. Wat wou ik allemaal niet worden, stichter van de partij voor minder verdriet, de vaak geïnterviewde oprichter van de vereniging voor lofzangen op jouw linkertiet. Maar ik ben alleen jouw niemand, jij mijn iedereen.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 152

Ik kan zo moeilijk niet van je houden. De normale huwelijksbelasting was van bij de start dat ik je open boekhouding gaf van mijn hart, en als ik dat niet deed was dat erotische fraude.

Dat wou ik dus vandaag eens uitproberen. Ik zat met nors verdriet en met oud zeer en koppigheid die 'k niet wou deklareren. Weemoed is zo moeilijk te beheren.

Dus ik maar trachten je niet te kunnen luchten. En als je to the point wou, ik maar zwetsen, omdat ik wist dat ik je zo kon kwetsen, en voor de rest niks zeggen, maar wel duidelijk zuchten. Maar nu slaap jij en word ik zienderogen weker. Ik zal weer van je houden, zeker.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 153

Zoals ik zonder kijken tussen mijn boeken ‘Het houdt op met zachtjes regenen’ weet staan, zo hoef ik jou niet meer te zoeken, alleen te vinden.

Jou bij mekaar tastend als een blinde een andere blinde. Maar ziende, ziende, en mekaar begrijpend zonder er wat van te verstaan. Liefde is houden van mekaars gebrek aan liefde. Is het soort gemak van kom binnen, ach, ben jij het maar. En een paar uur later van: ik ben moe maar kom jij maar klaar. En terwijl ik nadien al slaap jou nog horen zeggen: slaap nu maar.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 154

Geef mij Nescio en Tsjechov, oude boeken. Geef mij na mijn zoveelste kale reis iemand die mij twee haren uittrekt en glimlachend zegt: je wordt grijs. Geef mij alles en zeg: het is niets.

Geef mij niets en zeg: dat is alles. Geef mij mezelf, geef mij jou. Ik heb gezocht naar wist ik maar wat. Geef mij nu eindelijk wat ik altijd al had.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 155

Ik sta geregistreerd. Geboorte, plaats, tijd. Ik sta voor zowat één kilo papier: geboorteakte, militie, verhuizen van daar naar hier, linkse sympathieën, vakbondsaangehorigheid.

Daarom ben ik op zoek naar een plek op de grens van drie naties. Daar wil ik dan sterven. Want ik wil met mijn dood op z'n minst het plezier bederven van een stuk of twintig adminstraties.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 156

Een heldere straat. Huizen. Zon. Zo wou ik dat ik schrijven kon. En dat elk ding dat ik noemde er dan ook was. Zoals een leraar die Janssens (aanwezig, meneer!), Peeters (aanwezig!), Van der Plas (present!) afroept in zijn klas.

Maar ik schrijf over wat niet meer is. Over jou (Stilte.) Jij daar. Jij. (Geen antwoord.) Of ik schrijf over wat nog moet komen. Over een maatschappij met een gedicht als grondwet en een minister van dromen. Ik schrijf over wat komen moet en wat ooit was. Ik ben een leraar voor een lege klas.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 157

Luxe is het verschil tussen in een auto rijden zonder autoradio, en in een auto rijden mèt een autoradio die niet opstaat.

Stilte is het verschil tussen niks zeggen, en alles al gezegd hebben. Tussen gewone stilte, en de stilte na de laatste regel van een gedicht over de stilte.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 158

Moeder.

Wat jij met de tijd doet is wat een ouwe grootmoedersklok ermee doet: twaalf uur slaan en daar alle tijd voor nemen. Jij bent de klok: de tijd gaat voorbij maar jij blijft. Jij wacht.

Wachten is wat een tuin overkomt onder sneeuw, een boomstam onder mos, hoop op betere tijden in de 19de eeuw, woorden in een gedicht.

Want poëzie heeft te maken met het lang samen laten liggen beschimmelen van dingen, het alkohol laten worden van druiven, het konfijten van feiten, het inmaken van woorden, in de kelder van jezelf.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 159

‘Wat mij beïnvloed heeft? De vooroorlogse Engelse poëzie, de Auden-greep o.a. En Dylan Thomas en de moderne Amerikanen. En natuurlijk Eluard, Aragon ook, en iets later Michaux die voor mij persoonlijk erg belangrijk is geweest.’ (Gerrit K., 1963)

Wat mij beïnvloed heeft? Mijn moeder. Die 8 dagen na de dood van mijn vader aan een zus van hem/tante van mij een doodsprentje gaf met daarin verborgen de rekening van wat ze haar nog moest. Het voor poëzie wel erg bruikbare besef dat je met emoties ook nog wat kunt doen. Het besef ook dat je emoties, bijvoorbeeld wat ik voor haar voel, erg gierig, als een dubbeltje, drie keer moest omdraaien (liefde/haat/liefde) voor je ze uitgaf.

En film. In ‘Dokter Pulder zaait papavers’ stroomt er I-hoog een hotelkamer onder water. Vraag: de eerste druppel die gelijkvloers van het plafond lekt, waar valt die? Atwoord: net op een brandende kaars, kaars uit. Niet de buigzaamheid van het verdriet, maar de precisie.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 160

Zelfs Rik van Steenbergen heeft me beïnvloed. Die heeft namelijk een sporthart, en moet daarom na al die jaren nog geregeld wat fietsen. Misschien is ook poëzie zoiets, een hart hebben waarmee je na een turbulente jeugd van de dokter nog altijd af en toe eens moet huilen. Melancholie. De uitzichtloze tevredenheid van achter een begrafenisstoet aanlopen, en denken, Héhé, straks lekkere boterkoeken. Melancholie. Als Nixon er over wat meer had beschikt, had dat een paar honderdduizend doden gescheeld.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 161

Prosper De Smet Richard Minne De zwijgende dichter

Richard Minne heeft al zijn gedichten vóór zijn veertigste geschreven. Ook ‘Heineke Vos en zijn Biograaf’ en bijna alles wat in ‘Wolfijzers en schietgeweren’ staat, komt van voor die tijd. Na de tweede wereldoorlog schreef hij enkel nog het dagelijks kursiefje ‘In 20 lijnen’ in het dagblad Vooruit. Toen ik bij die Gentse krant als letterzetter ging werken, ‘zweeg, hij reeds meer dan tien jaar. Ik leerde een dichter kennen die de laatste twintig jaar geen dichter meer was. Eerder klein was de grote man die ik bewonderde, een vijftiger gekleed in een te lange stofjas, zijn haar dik en zwart, zijn blik vinnig. De elegantie van zijn stap viel mij op, hij hield de ene schouder steeds wat hoger dan de andere, zwaaide met een arm breeduit, wipte soms nog plotseling lichtvoetig het trapje naar het atelier op. En dan stond hij naast mij, iedere woensdag, voor de opmaak aan de steen van het ‘Geesteleven’ - de kultuurpagina van de krant - met zijn onafscheidelijk bruingebrand sigaretteneindje tussen de lippen. Ik zorgde er steeds voor dat ik het Geesteleven kon opmaken, dan mocht ik naast de beroemde dichter van ‘In den Zoeten Inval’ staan, die ik sinds mijn zestiende jaar bewonderde. Wat heb ik van die kennismaking verwacht? Wat verwacht ieder jonge man die een beroemd dichter benadert? Een poëtische vader te vinden misschien? Deelgenoot te worden in stromen kunstgenot? Een hand te krijgen die hem zal leren hoe hij zijn voeten moet plaatsen in een sonnet? Niets van dit alles gebeurde. De kleine man naast mij boog zich over het lood, sprak geen woord buiten het allernoodzakelijkste, bromde heu's en ho's joeg steeds weer, met schuin gehouden hoofd, de brand in onmogelijk kleine sigaretteneindjes, dankte zeer beleefd met ‘merci, merci’ als

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 162 ik hem iets bezorgde, of bromde afwerend ‘wawawawa’ als ik iets voorstelde dat te ingewikkeld leek. 't Was al goed wat men deed voor hem als het maar gedaan was. Dan ging hij weer: een grom, een rokershoest, heu, ho, merci, zijn bruine sigaretteneindjes, zijn stofjas breed uitwaaiend achter hem zoals hij stapte met de ene hand in de broekzak, de andere elegant zwaaiende, met zijn vinnige zwarte blik, zijn hoofd met de zwarte haardos rechtop: jarenlang was dit voor mij de dichter Rischard Minne. Hij zei niets, en kon ik zomaar zeggen: ‘Mijheer, ik heb al uw gedichten gelezen, ik bewonder u zo’. Ik kon evenmin over Tsjechow, Courteline of Vallès beginnen praten, schrijvers waarover hij het dikwijls had in zijn kursiefje, en die hij dagelijks scheen te lezen. Het ging niet. Als goed epigoon nam ik dan maar zijn bromtoon over; ja, ja, goed, merci, tot volgende week (voor de rokerschoest was ik nog te jong). Zo bleef het jaren en slechts langzaam, door toevallige gebeurtenissen kwam daar enige verandering in. Ik schreef een humoristisch bedoeld stukje in het huiskrantje opgesteld door de personeelsleden van de krant. Richard Minne haalde er een paar paragrafen uit aan in zijn dagelijks kroniekje. (Hoe fier was ik toen!) Hij vond mijn verhaaltje goed. Hij scheen dus te weten dat ik ook schreef, maar met geen woord repte hij daarover aan de ‘steen’, hij bromde verder zijn monosylaben. Aangemoedigd door zijn lof, trok ik mijn stoute schoenen aan, schreef mijn eerste kritiek, en ging ze hem dragen hoog in het gebouw waar hij alleen werkte in een klein kamertje (later zat hij samen met P.L. Boon en de journalist buitenland in een groter bureau). ‘'t Is goed’ zei Richard ‘schrijf maar’. Van dan af besprak ik ongeveer maandelijks een boek voor de kultuurbladzijde van de krant. Richard heeft mij eenmaal gevraagd mijn artikel van ondertitels te voorzien en het vooral niet te lang te trekken. Ik zette zelf het lood in de vorm van wat ik had geschreven, Richard stond naast mij, maar hij heeft nooit meer met een woord gerept over mijn medewerking. Na jaren trok ik nog eens mijn stoute schoenen aan en ging hem het manuscript dragen van een satire op de dichters die ik had samengeknutseld (later verschenen onder de titel ‘Aan de voet van het Gravensteen)’. Toen ik hem, weer jaren later, het berijmd verhaaltje

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 163 terugvroeg, haalde hij het na lang zoeken te voorschijn uit de lade waarin ik het hem had zien leggen en gaf het mij terug. ‘Ja, 't was niet slecht’, bromde hij, maar hij vond het toch een beetje lang. Richard vond alles te lang. Mijn houding die eerste jaren van onze kennismaking, is begrijpelijk: ze werd ingegeven door nog uit de puberjaren overbleven schuchterheid, alhoewel ik hem dagelijks zag bleef ik geïntimideerd door zijn grootheid en zijn roem, ik wou mij niet opdringen, ik wou die beroemde dichter niet lastig vallen. Maar hoe was de houding van Richard Minne te verklaren? Zijn afwijzend brommen en zijn schijnbare ontoegankelijkheid gebruikte hij als afweermiddel. Hij stond toen aan de top van zijn roem en zijn bekendheid: hij had een paar jaar voor ik hem kennen leerde, de Driejaarlijkse Staatsprijs voor het proza gekregen. Voor iedereen in onze kring was hij dé grote dichter. Ondanks zijn geblazeerde houding was hij gevoelig voor de eer die hem te beurt viel, maar terzelfdertijd voelde hij zich onzeker: hij alleen wist dat hij geen dichter meer was, dat hij tot elke inspanning onbekwaam was en hij vermeed zoveel mogelijk ieder gesprek waarin het duidelijk zou worden dat hij eigenlijk niet meer kon meespreken. Hij haalde gaarne de uitspraak aan van Jules Renard: ‘à 12 ans tout est fini’. Wel, bij Minne was op zekere leeftijd ook alles voorbij: hij had zijn gedichten geschreven, een paar auteurs gelezen en toen verveelde het hem allemaal. Maar zijn verleden achtervolgde hem. Hij schreef geen gedichten meer maar hij werd als dichter steeds beroemder. Wie hem benaderde wou misschien zijn oordeel kennen over het jongst verschenen Frans boek. Richard had daar geen oordeel over, kon ook niet op een diplomatische manier een antwoord ontwijken, daarom gromde en bromde hij en werd het liefst niet benaderd. Hij citeerde ook graag Courteline: ‘après la quarantaine, écrire m'a tougours embêté’. Zelf was hij in dit geval. Zijn kursiefjes in de krant schreef hij niet meer in één elan vanuit een leidende gedachte, hij knutselde ze eerder in elkaar, zin na zin. De roes, de vreugde van het scheppen, kende hij niet meer, of slechts heel even, als hem een mooi zinnetje als geschenk voor zijn moeite te binnen schoot.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 164

Wat zo spontaan uit zijn pen was gevloeid in ‘Wolfijzers en Schietgeweren’, moest hij er nu moeizaam uitwringen. Wat hij bereikte leek soms nog op die brieven aan Raymond Herreman, is soms even goed geformuleerd, maar ergens mist het dit vrolijke ritme, die dartelheid. Niet alleen schrijven verveelde hem, ook lezen kon hij niet meer. Ik herhaal: ik heb Richard Minne slechts gekend van zijn vijfenvijftigste tot zijn vijfenzeventigste jaar, en wat ik hier schrijf geldt misschien enkel voor die latere periode uit zijn leven. Het is niet verwonderlijk dat hij dit korte verhaaltje van mij in het huiskrantje van het bedrijf gelezen had: ook in het lezen was Richard Minne slechts tot heel korte inspanningen in staat. Hij was een typisch grasduiner geworden. Hij zat steeds, klein en diepgebogen over zijn bureau, in dagbladen en tijdschriften te bladeren, maar hij bladerde meer dan hij las. Alleen een schrijver die over een krachtige, onmiddellijk innemende stijl beschikte, kon hem één bladzijde lang boeien, en in de vele kranten die hij dagelijks doorbladerde, in de hoop een onderwerp voor zijn kursiefje te vinden, kende hij de schrijvers of journalisten die hem een vleugje genoegen konden schenken. Enkel langs hen om had hij nog kontakten met de literatuur. Ook als lezer was hij beperkt. Slechts in zijn jonge jaren, alhoewel binnen zijn grenzen blijvend, is hij als dichter over zijn beperktheid heen gestegen. Dit niet meer schrijven, dit bijna niet meer lezen, die onmacht tot scheppen en dit niet meer meekunnen met het leven rondom hem, betekende reeds een eerste dramatische spanning in het leven van de ouder wordende dichter. Hij ging door voor een kenner van de Franse literatuur omdat hij daar eens een gedicht over geschreven had. Maar ook dat was lang geleden. Om niet ontmaskerd te worden moest hij zich redden door boutades en pirouettes. Velen vroegen hem ‘wat schrijft ge nu?’ en ‘wanneer mogen we iets van u verwachten’ of ‘wat denkt ge over dit of dat’? Want voor iedereen was een dichter, wat hij voor mij was toen ik in ‘Vooruit’ aan de steen ging werken: een konstant in scheppinsroes levend wezen, dat bovendien voortdurend klassieken las en naar modernen aan het speuren was. Richard zag ver in het verleden het dunne boekje dat hij geschreven had. Hij alleen wist dat er niets meer zou bijkomen. Hij had meestal de

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 165 moed niet te zeggen: het verveelt mij allemaal. Hij deed het langs de mond van Courteline om. Hij gromde en bromde en hield iedereen op afstand, opdat niemand zijn ontgoocheling zou zien. En als hij niets anders kon, trachtte hij de pose op te houden van de literaire fijnproever. Hij was voortdurend in het verweer opdat niemand zijn onmacht zou zien, opdat niemand zou merken dat hij eens een dichter was, maar het nu niet meer was. Het liefst zou hij iedereen wandelen gezonden hebben, maar daartoe had hij de moed niet. De man die dit alles, door de gedichten heen, het best heeft gezien en die onmacht ook reeds bij de jonge Minne heeft ontdekt, is Jos De Haes in zijn monografie ‘Richard Minne, de dichter’. Jos De Haes spreekt van: ‘Het onmachtsgevoel verhindert deze dichter buiten zichzelf te treden’ en ‘van de aanvang af verschijnt hij als de geamputeerde wiens blijvende ervaring de onmacht is om zichzelf of zijn droom volledig te verwezenlijken. Hoe krachtig hij ook reageert of hoe zorgvuldig hij zich ook verbergt - cynisch, revolutionair, sarcastisch, stoïsch of boertig-, er zitten in dat hout barsten waardoor men het merg kan zien’. Het duurde jaren vooraleer Richard Minne, de grote dichter van ‘In den Zoeten Inval’, voor mij gewoon Richard werd en wij wat anders deden dan grommen en grollen. Slechts toen hij zeker was van mij geen angst te moeten hebben dat ik voortdurend over literatuur zou spreken, kwam hij stilaan los. En ik gaf hem wat hij wenste: een gesprek over koetjes en kalfjes met een ironische sleutel aan de opening en nu en dan wat literaire achterklap. Een gesprek met Richard was altijd moeilijk, hoewel, vooral naarmate hij ouder werd, hij er toch behoefte aan scheen te hebben. In het lichte genre ging het nog best, lang duurde het nooit. Maar ondanks de meestal ironiserende toon, kon ik nu en dan toch zoals Jos de Haes in de gedichten, even Richard Minne tot op het merg peilen. Het gebeurde niet dikwijls. Daarom staat iedere gelegenheid, waarbij ik Richard tot ernst kon bewegen onuitwisbaar in mijn geheugen gegrift. Ik had, door een gelukkig toeval en veel speurzin, de orginele editie van ‘In den Zoeten Inval’ op de voddenmarkt kunnen kopen en ging Richard vragen er zijn handtekening in te plaatsen. Hij deed het, met veel moeite zijn hand bedwingend, die sterk beefde. In het gesprek dat volgde kwam

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 166 die bevende rechterhand ter sprake. Het was de eerste keer dat ik hem daarop een zinspeling hoorde maken: - Och, nu, dat schrijven met de machine, dat zegt mij niets meer. Vroeger toen ik met de hand kon schrijven, dat was een echt plezier, ik maakte er tekeningetjes bij in de marge, maar nu... En hij wierp het al van zich af, bromde nog wat en schokschouderde zoals het zijn gewoonte was. Was die wankele gezondheidstoestand de sleutel tot het ‘zwijgen’ van de dichter? Ik heb verscheidene keren gemerkt dat arbeiders die op een gevaarlijke leeftijd uit hun dagelijkse routine worden gerukt en zich aan iets anders moeten wennen, een groot deel van hun zekerheid en hun arbeidskracht verliezen. Heeft Richard Minne, toen die rechterhand van hem zo sterk begon te beven dat hij er niet meer kon mee schrijven, zichzelf niet meer kunnen aanleren ook tikkend op de machine zijn inspiratie te volgen? Dit behoort tot de mogelijkheden. Vooral voor iemand als hij: echt ziek was hij niet, maar wel voortdurend lusteloos. Hij sleepte zich door het leven. ‘Tot uw vijftigste is het niets’, hoorde ik hem eens in een andere ernstige bui zeggen ‘maar daarna wordt iedere dag zwaarder om dragen’ Ik ben er mij wel van bewust dat ik hier aan het ‘hineininterpretieren, ben. ‘Zich door het leven slepen’, is misschien een beetje veel gezegd. Mij kwam het soms zo voor. Ik wil de lezer van deze bladzijden dan ook waarschuwen: mijn portret van Richard Minne in zijn late levensperiode, is waard wat ik zelf waard ben. Ieder ziet op zijn manier. Ik heb het weinige wat ik hoorde in verband gebracht met het vele dat ik zag. Ik meen goed te hebben begrepen omdat ik veel, van wat bij Richard tot ziekten en manies was ontaard, als kiemen in mij aanwezig voelde. En als ik, met ouder worden, niet volledig zijn weg ben opgegaan, dan heb ik dit gedeeltelijk aan hem te danken. Dikwijls heb ik gedacht: neen, dit is geen levenshouding, ik mag de weg van Richard Minne niet opgaan. Mij zijn voorbeeld voor ogen roepend heb ik dikwijls nog de kracht gehad iets te doen, dat ik anders niet zou aangedurfd hebben, en als ik zo'n angst heb, ouder wordend, in sleur en slenter te vervallen, dan is het omdat ik Richard Minne heb gekend.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 167

Was zijn lusteloosheid het gevolg van lichamelijk verval, of moeten we in de diepte van de psyche gaan zoeken? Neen, dit is geen terrein voor mij. Laat mij bij de herinneringen blijven. Nog een uitspraak in verband met zijn werk zal ik nooit vergeten. Toen hij op rust gegaan was schreef hij nog eenmaal in de week een kort stukje proza voor het ‘Geestesleven’. Hij kwam daarvoor van Latem naar Gent en bezocht op de krant de oude vrienden. In een gesprek scheen Richard zich te willen verontschuldigen dat hij niets meer schreef. Ik zei daarop ongeveer: ‘Och kom Richard, gij moet u toch geen zorgen meer maken, gij hebt geschreven, gij hebt het goed gedaan en alles bereikt wat op dit gebied maar mogelijk is’. Eén ogenblik was Richard, de nu reeds vergrijsde en ineengedoken Richard, stil. Dan zei hij, met een stem die anders klonk dan gewoonlijk, en met een uitdrukking op zijn gezicht als schrok hij van zoveel durf in het blootgeven van de waarheid: - Ik weet niet hoe ik dat gedaan heb. Ik zou het nu niet meer kunnen. Het duurde een tijdje vooraleer we op de gewone luchthartige toon verder spraken. ‘Ik zou het nu niet meer kunnen’, - ik stel mij de vraag ‘Wat zou Richard nog hebben geschreven?’ Als men zijn werk in chronologische volgorde leest, merkt men zeer duidelijk dat de dichter zich minder en minder achter ironie en kwinkslagen kon verbergen. Zijn laatste gedichten zijn ontroerende bekentenissen. Ook in zijn werk heb ik menen te zien, waarom deze dichter, die ik twintig jaar ‘zwijgend’ heb gekend, tot dit zwijgen is gekomen. Hij is in de bekentenissen zo ver gegaan als hij kon gaan, maar eens dat hij niet meer schuil kon gaan achter een clowneske pirouette, eens dat zijn gevoel dwong zich bijna naakt te geven, is hij vol schroom weer in zijn schelp gekropen. Richard Minne heeft niet verder gedicht omdat hij zichzelf niet tentoonstellen kon, omdat zijn psychologische gestalte hem niet toeliet aan exhibitionisme te doen. Zijn werk is niet afgebroken. Hij heeft ons al gegeven wat hij kon. Eingenaardig (van uit mijn mogelijkheid tot begrijpen moeilijk verklaarbaar) was er een onderwerp waarbij hij zijn gevoelens veel minder verborg, dan waar het zijn werk of de literatuur betrof: de dood en zijn angst

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 168 voor de dood. Ik zie hem nog schichtig naast zich kijken, alsof hij ze nog voor zijn ogen zag, toen hij mij vertelde dat hij aan het kerkhof was voorbij gegaan, door de tralies de graven had gezien, en daarbij had gedacht: straks lig ik daar ook onder de aarde. Dat vond hij verschrikkelijk. Hij toonde bijna zijn angst, hij sprak op een fluistertoon, zijn ogen stonden groot open en ik meen mij goed te herinneren dat hijzelf het onderwerp van het levenseinde steeds weer te berde bracht. In ieder geval als we daarover spraken zat er een zekere vaart in het gesprek en duurde het ook veel langer. Van al zijn sarkastisch grommen en grollen bleef dan niets meer over. Doodernstig was hij, hij zat daar en schudde het hoofd, en zag iets bleker dan anders. Hier is misschien een anecdote op zijn plaats: Toen Richard Minne en P.L. Boon in hetzelfde bureau werkten, bleven ze 's middags binnen en aten daar hun boterham. Soms ging ik dan bij hen zitten in de hoop op een praatje over literatuur. Op een dag was weer de dood als onderwerp tussenbeide gekomen. Daar zaten we en zuchtten zware lasten van ons hart. 't Was of de man met de zeis tussen ons ging. Bijna ongemerkt was de werkvrouw binnengekomen. Ze ging een tijdje, zwijgend de vloer kerend, met de borstel over en weer en mengde zich toen plotseling in ons zwaarwichtig gesprek. Ze plaatste de hand in de zijde, keerde zich naar ons toe en riep uit: ‘Zeg dichters, ge zit weer met wrede dingen in uw kop! Weet ge wat er u mankeert? Uw bloed is te zwaar, ge zoudt beter eens goed purgeren.’ Dat deze man, die steeds op zijn hoede was, wat hem nog restte aan innerlijk leven voor zijn omgeving te verbergen, zich op dit punt zo gemakkelijk blootgaf, verwonderde mij steeds weer. Ik vind daar geen andere verklaring voor dan dat hij in gezelschap verlichting zoch voor de angsten die hem in eenzaamheid kwelden. In dit verband herinner ik mij ook het volgende. Ik zei eens, denkend in zijn lijn te redeneren: ‘Het beste moment van de dag is nog als men zich 's avonds moe in bed kan leggen’. (ik meende dit) Maar daar was Richard niet mee akkoord. Hij keek mij verwonderd aan, alsof hij zich niet kon voorstellen dat zoiets mogelijk was en zei: ‘Naar uw bed gaan, ik zie er

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 169 tegen op, ge ligt daar maar, alleen in het donker, en ge ligt te peinzen, en wat gaat er allemaal niet door uw gedachten.’ Daar knoopte ik dan aan vast, de aanhalingen die hij in zijn kursiefjes deed uit het dagboek van Jules Renard en dat waren juist die paragrafen die handelden over eenzaamheid in de nacht, angst voor duisternis en dood. En ik dacht toen dat ik weer iets begrepen had. Liefde en dood horen bij elkaar. Ook als er over liefde gesproken werd, was Richard ernstig. Het enige wat hij uit zijn jonge dichtersjaren onaangetast en hunkerend tot zijn zwijgende levensjaren heeft bewaard, was het hart waarmee hij ‘Uit malve en erica / naar mij genaert’ had geschreven. Zijn ‘zieke ziele haakte nog steeds aan iedere droom, o Abisag’. Herlees ‘Verweer tegen de winter’ en ge merkt wat tijdens het zwijgen in hem heeft voortgewoekerd. Met een zekere schroom schrijf ik dit alles neer. Richard is nog niet zo lang geleden gestorven. Is het niet te vroeg om over een gestorven oudere vriend te schrijven? Ik dacht aan een paar gemoedelijke herinneringen, maar eens aan het schrijven herinnerde ik mij wat ik gehoord en gezien heb, niet alleen het gemoedelijke. Is er nog meer? Misschien dit nog: Richard aanvaardde de opdracht om in de reeks ‘Monografieën over Vlaamse Letterkunde’ over Cyriel Buysse te schrijven. Ik heb de indruk dat het volbrengen van die opdracht een echte marteling voor hem betekende. Maar weigeren kon hij niet. Hij stelde de taak steeds weer uit, en toen hij er eindelijk na lang aandringen van de opdrachtgever, aan begon, leefde hij reeds zover in het verleden, dat hij zijn studie in hoofdzaak baseerde op wat hij in een ver verleden gelezen had. Korte dingetjes natuurlijk: ‘De verslagen van de gemeenteraad van Nevele’, bracht hij erbij te pas en ‘Het huwelijk van neef Persyn’. Ik beken dat ik toen een paar weken in onmin heb geleefd met de eens zo bewonderde dichter. In die periode maakte ik de tragedie mee van de man die ten allen prijze nog iets met de letterkunde wil te maken hebben, die zijn standing van dichter wilde ophouden, maar die reeds zo door het leven was uitgehold, dat hij het niet meer kon. Maar boos blijven op Richard kon ik niet. Ik zag hem als hulpeloos en ongevaarlijk en vooral, de prachtige gedichten die hij in zijn jeugd had

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 170 geschreven, eisten steeds weer hun deel op, als ik over hem wilde oordelen. Ik nam hem tenslotte zoals hij was: met het onrecht dat hij Buysse aandeed, met zijn leedvermaak bij elk neergestort vliegtuig, en met het lintje dat hij in zijn knoopsgat droeg, hoewel hij bijna wekelijks sarcastisch over decoraties schreef. Twintig jaar lang heb ik Richard Minne gekend. Ik heb de dichter benaderd met het kloppend hart van de bewonderende jongeling, ik ben een tijdje verwonderd en ontgoocheld geweest toen deze abstracte Richard Minne van ‘In den Zoeten Inval’ gewoon de een beetje bittere Richard in het leven werd, en toen ik merkte dat hij door het leven reeds was geslagen. Maar het grootste deel van die twintig jaar heb ik, vol sympatie mens en dichter samen in mijn hart gedragen, en die sympatie is in de loop der jaren steeds gegroeid. Mag ik het hier schrijven: met de tijd werd de situatie omgekeerd en was ik het die bijna vaderlijke gevoelens koesterde voor de man die zich steeds moeizamer door het leven sleepte en steeds meer behoefte scheen te hebben aan de steun van de mensen die hij zo moeilijk benaderen kon. Op het einde van zijn leven klampte Richard Minne zich krampachtig vast aan het ene stukje proza dat hij in de week nog schreef voor de krant. Zelfs zijn flair van grasduiner was hij kwijt. Hij vond moeizaam de paar zinnen waarmee hij enkele citaten aan elkaar lijmde. Er sprankelden geen lichtjes meer in zijn grijs wordende blik. De dood nam bijna onmerkbaar bezit van hem. Maar hij kon de kleine band die hem nog bond met zijn vroeger dichterschap, met het schrijven, en langs het schrijven om met het leven, niet opgeven. Hij had de kracht niet nog iets te veranderen aan de levenswandel die hem gevangen hield. Het was, vooral op het laatste, pijnlijk om aan te zien. Wij konden er alleen bij zwijgen. Ik heb Richard op zijn doodsbed gezien. Hij lag grijs en grauw op een sofa in de voorplaats van zijn huis te Sint-Martens Latem, helemaal gekleed zoals ik hem dagelijks had gezien, precies als was hij een houten voorwerp geworden, daar neergelegd om afgehaald te worden. Hij lag daar en zijn vrouw vertelde, vertelde, vertelde over de dood van de dichter... Maar dit is een kille herinnering die mij niet ontroert en die ik zo snel

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 171 mogelijk verban. De herinnering aan een andere ontmoeting koester ik soms langer in gedachten. Richard kwam steeds naar ‘Vooruit’ en reed naar Latem terug met de bus, die een eindje langs de Leie rijdt. Op een dag, ongeveer een jaar voor zijn dood, stond ik op de Albertbrug en de bus reed mij traag voorbij. In mijn geest is de Albertbrug het decor van het gedicht ‘Van op de hoge brug’. Van daaruit zag ik steeds de dichter met zijn beminde onder de kroonlantaren den tragen avond tegenvaren. Ik heb het Richard eens gevraagd, maar hij heeft zijn antwoord zo ontwijkend gebromd, dat ik hem niet begrepen heb. De hoge brug is voor mij in ieder geval de Albertbrug gebleven. Terwijl ik daar stond, zag ik Richard in de traag draaiende, bijna lege bus zitten: ineengedrongen, grijs haar, het gezicht geelgrauw, het eeuwige bruingekauwde sigaretteneindje tussen de lippen. Maar de verrassing de dichter op de plaats van zijn ‘misdaad’ te zien, onstak in mij onmiddellijk zo'n geamuseerde ontroering dat ik Richard eerst niet zag zoals hij daar zat, maar als de jonge Minne van het gedicht waarvan de eerste versregels in mij opwelden. Het gebeurde in nauwelijks de fraktie van een sekonde, de glimlach op mijn gezicht kreeg amper een kans. Toen ik mij realiseerde dat hij daar zat zoals hij in werkelijkheid was, eeuwigheden verwijderd van die trage avond in het verleden, dat zijn uitgedoofde blijk verloren ging in het landschap dat hij eens ontroerd in zich had opgenomen, sloeg mijn stemming onmiddellijk om, en als kontrast onderging ik bijna pijnlijk verdrietig zijn moe zitten, zijn geelgrauwe kleur, zijn dof voor zich uit staren. Nu, terwijl ik dit schrijf, heb ik de indruk dat ik in de fraktie van die ene sekonde de twee Richard Minne's die ik gekend heb, heb aangevoeld: de jonge Minne van de verzen, en de man die zwijgend oud was geworden.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 172

C. Buddingh' Vier gedichten

Zo zwalkt

Nog steeds ben 'k er op 't kantje af doorgerold. Oorlog. Tb. Darmabces. Longontsteking. Als 'k maar tien jaar eerder geboren was lag ik al lang onder de groene zoden.

Maar nee: penicilline, sulfa, PAS, werden voor mij net op tijd uitgevonden. Soms denk ik zelfs, dat er Iets moet bestaan, dat wil dat 'k tot op heden door blijf otteren.

Maar als ik mij afvragen ga waarom ben ik onmiddellijk weer één brok scepsis: nee, het moet allemaal louter toeval zijn.

Zo zwalkt de ene schildpad meer dan 'n eeuw door de oceanen rond, terwijl zijn broertje al opgeslokt wordt tussen ei en zee.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 173

Huiver

Soms mocht ik met de slagersjongen mee voor op de fiets: 't was heerlijk, maar ook angstig: hij reed zo hard en zijn mand klepperde zo: 'k was als de dood dat we om zouden vallen.

Misschien dateert vanuit die dagen wel mijn hoogtevrees. Of kwam die, toen 'k bij Bikart over 'n soort brandweerladder wippen moest, en hij er enkel vals bij stond te lachen?

Dat jongetje, op de Buitenwalevest, zijn benen rustig bungelend boven 't water, een hengel in zijn hand, ben ik dat echt?

Nu durf ik Theems- en Seinebruggen enkel nog over als 'k vlak bij de stoeprand blijf. Het is de huiver van Vor dem Gesetz.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 174

Honger winter

Zo tegen twaalven ging ik met ons pannetje naar 't badhuis toe, waar de gaarkeuken was. Daar werden dan 'n paar lepels van een drabbige waterdunne substantie ingekwakt.

'n Heel enkele keer dreef hier en daar een balletje, of iets wat te herkennen viel als peen. Het smaakte in de verte naar aardappel, en was al 't warme eten dat je kreeg.

Op, 's avonds, soms, suikerbietkoekjes na, die in de Mayo werden bruingeblakerd. Ze golden als extraatje en lekkernij.

Dan praatte je, soms even na-kokhalzend, over als de Engelsen kwamen en je dronk er en kopje thee van lindebloesem bij.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 175

Als poëzie = energie

Als poëzie = energie, dan heb ik wel een enorme gasbel aangeboord. Het werd ook tijd: het begon koud te worden rondom mijn hart, gal, lever, enzovoort.

Een dichter die niet dicht, is als 'n voetballer die is gedoemd tot de reservebank. 't Hoeft heus niet altijd op papier te komen, als 't in je hoofd maar lekker vonkt en vlamt.

Vroeger had ik het ook, dat panische: al in drie weken niet één enkele regel. Nu glimlach ik, sereen en soeverein.

Duizenden nuggets liggen in mijn hoofd te wachten om te worden opgedolven. En wat dan nog, als 't af en toe koper blijkt?

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 176

Frederik Bokshoorn De sociologie als oplichterij

Nav Bart Tromps de samenleving als oplichterij

Wordt men van wetenschap dommer? Er is heel wat over gepreekt sinds de oud-testamentische Prediker de gedachte ter discussie stelde. Om niet slechts te preken, zal men het vraagstuk eerst wat moeten beperken en in de tweede plaats ook wat actueler moeten maken. Het is moeilijk meer na te gaan welke wetenschap koning Salomo, of wie het boek Prediker dan ook geschreven heeft, in die grijze voortijd nu precies op het oog had. Maar indien we zeggen: sociale wetenschappen, en daarbij de vraag stellen: zijn we daar knapper of beter van geworden? kunnen we precieser zijn. We hebben nu minstens een generatie lang die sociale wetenschappen op alles toegepast wat er onder de zon is: verbetering van de mens, misdaadbestrijding, een betere economie, een ruimere beleving van de kunst en noem maar meer van die positieve zaken op. Wellicht weten we er ook meer van dan ooit. Maar de resultaten zijn wat paradoxaal. Zou het misschien waar zijn dat hoe meer oordelen men in de plaats van vooroordelen weet te stellen, hoe bewuster om zo te zeggen alles gebeurt, daardoor alles des te slechter gebeurt? Ambrose Bierce heeft een vooroordeel eens een ‘zwervende opinie zonder zichtbare bronnen van levensonderhoud’ genoemd. Maar wat zijn zogenaamd sociologische oordelen tegenwoordig anders dan evenzeer zwervende opinies met zeer wisselende bronnen van levensonderhoud? Zo stelt men tegenwoordig duidelijk een vlucht terug naar oude vooroordelen vast. Deze hebben ten minste het voordeel dat de mensen zich daarin een beetje geborgen voelen. ‘Zij houden ons warm’, zoals een

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 177

Fransman heeft geschreven. Aan de andere kant zullen er nooit genoeg sociale werkers zijn om het sociale onbehagen, dat zij veeleer scheppen dan wegnemen, de baas te kunnen worden. Het neemt even hard toe als het ‘behandeld’ wordt want in de meeste gevallen zullen hun onzekere cliënten nooit meer van hen afkunnen als zij eenmaal op de behandeling zijn ingegaan. Zij weten dan zoveel meer over zichzelf. Maar kunnen er in feite niet veel mee beginnen. Sinds zoveel gedragspatroons sociologisch zijn ‘doorgelicht’ voelen oneindig meer mensen zich gehandicapt dan op de een of andere wijze bevrijd. Misschien zou het veel beter zijn dat we wat minder wisten, verzuchtte onlangs iemand als de Engelse kennissocioloog John Vaizey die zich afvroeg waarom scholen, gevangenissen, fabrieken en het economische leven als zodanig steeds slechter functioneren nu aan al die sociale activiteiten zoveel sociologische aandacht is besteed. Bovendien waren er eens betere sociologen omdat er van hen niet zoveel relevants verwacht werd. The laying of the foundations of the social sciences was made possible by cases of fortuitous confluence of talent, interest and unearned income... The disappearance of the leisured class has closed this loophole for cultivating cranky and unpopular views, which bodes ill for the future progress of knowledge (Stanislav Andreski, Social Sciences as Sorcery, Londen 1972, p. 195). Al hebben de sociologen hen dan met een van hun uitvindingen, de literatuursociologie, aardig in een hoek weten te drukken, literatoren met wat zelfrespect kan men nog steeds goed herkennen aan hun houding tegenover sociologen. Toen het, zo recent als de jaren '20 van deze eeuw, nog een vak was dat in goede academische kringen voor een betere vorm van Hochstapelei doorging, hield bijvoorbeeld iemand als Friedrich Gundolf (1880-1931) zich de zaak met de volgende boutade van het lijf: Sociologie is de kunst om wat iedereen weet en waarvoor niemand zich interesseert, zo uit te drukken dat niemand het begrijpt en iedereen zich ervoor interesseert.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 178

T.S. Eliot vond dat men eigenlijk meer de sociologen tot onderwerp van onderzoek diende te maken dan omgekeerd hun de gelegenheid tot zogenaamd wetenschappelijk onderzoek te geven. De ‘science of the Behaviour of Sociologists’ zou volgens hem meer interessants aan het licht brengen dan alle pleonasmen waartoe zij zelf in staat zijn. Wat echter niemand heeft voorzien is dat de mischpoge nog eens zo uitgebreid zou worden dat de literatuur wraak op de sociologie kon nemen door romans die zuiver in sociologenkringen spelen, zoals Malcolm Bradbury's The History Man (1975). Zij vormen a.h.w. een nieuwe pastorieliteratuur, met het verschil dat de dominees nu niet meer van God spreken maar van de wetten van de geschiedenis. Het schijnt weer in de eerste plaats op meer of minder fraaie homiletiek neer te komen. De sociologie is er in de jaren dat zij bestaat maar zelden in geslaagd ons met een wetenschappelijk gegeven te confronteren dat haar pretentie een specifieke wetenschap te zijn vermocht te ondersteunen. Alle zogenaamde wetten van de sociologie zijn praktisch aan andere terreinen van onderzoek ontleend. Zij bevindt zich daarmee nog steeds in de onaangename positie van een van de eerste figuren die bewust aan sociologie willde gaan doen: de vroeg-negentiende eeuwse graaf van Saint-Simon, als wiens secretaris overigens Auguste Comte, de man die in geen geschiedenis van de sociologie ontbreekt, zijn carrière is begonnen. Het was Saint-Simons grote ambitie ‘sociale wetten’ bloot te leggen, van dezelfde wetenschappelijke waarde als de fysische wetten van de door hem hoog bewonderde Newton. Maar hij kwam niet veel verder dan zijn groots projekt van een ‘Newton-raad’, bestaande uit geleerden, dichters, schilders en componisten, die die wetten zouden moeten opstellen. De sociologie heeft lang moeten wachten op iets wat op zo'n wet kon lijken. Maar eindelijk, zo omstreeks de eeuwwisseling, scheen dat moment aangebroken. Twee Italiaanse sociologen, Mosca en Pareto, kwamen vrijwel tegelijkertijd met een straffe theorie over het sociale leven die erop neerkwam dat dit steeds door kleine elites wordt bepaald. Ook als het anders lijkt te zijn, ja juist wanneer het anders lijkt te zijn, is een nieuw hoofdstuk in die eeuwige ‘kringloop van de elites’ aan de gang.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 179

Nu kon zich reeds Saint-Simon het sociale leven niet anders voorstellen dan zuiver hiërarchisch door elites bepaald. Maar bij hem was het nog meer een vooringenomenheid geweest. Zelf telg uit een vooraanstaande, hoewel dan verarmde, Franse adellijke familie, had hij wel veel voor een nieuw socialisme over. Al te veel ‘gelijkheid’ mocht daar echter niet bij zijn. Mosca en Pareto hoorden tot een andere, al veel meer egalitaire periode. Zij hadden persoonlijk ook niet veel voorkeur voor bepaalde elites. Zij hielden zich slechts ‘wetenschappelijk’ met het sociale leven bezig. En vooral Mosca vond dat hij een geweldige sociale waarheid had ontdekt toen hij de Italiaanse politieke partijen van zijn tijd had bestudeerd en daarbij had vastgesteld dat het steeds heel kleine groepjes waren die daarin feitelijk de dienst uitmaakten. Daarom was hij ook ontzettend boos dat Pareto met dezelfde gedachte naar voren was gekomen. Hij kon zich dat feit slechts als plagiaat voorstellen en maakte in felle polemieken Pareto uit voor een oplichter. Dit hoefde hem ook niet meer zo moeilijk te vallen want hij had in feite al het hele sociale leven als éen grote oplichterij van handige minderheden jegens meer geduldige en domme meerderheden beschreven. Pareto, behalve socioloog een vermaard, reeds internationaal bekend econoom, schijnt het vrij bedaard te hebben opgevat. Bovendien geloofde hij niet zo hard dat Mosca en hij nu werkelijk zo interessante sociologische feiten of wetten hadden weten te onthullen. Volgens hem kon men, als men wilde, die hele ‘kringloop van de elites’ waarmee de sociologie nu in wijde kring als een hoogst ‘relevante’ wetenschap aan bod scheen te komen - academische leerstoelen waren er een automatisch gevolg van -, ook al bij Dante vinden. ‘Wat ik met Mosca gemeen heb, komt gewoon uit een fonds waaruit iedereen kan putten’, schreef hij in een brief van 1903 aan Giuseppe Prezzolini die in een Italiaans dagblad een stuk over de theorie van de beide heren had gepubliceerd, onder de aanlokkelijke titel: De aristocratie van de rovers. Inderdaad kwam de eerste wet die de sociologie heeft weten te formuleren, daarop min of meer neer. Er was ook in wetenschappelijk opzicht,

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 180 afgezien dus van het gezonde mensenverstand dat altijd wel beseft heeft dat de wereld door minoriteiten wordt geregeerd, niet veel aan dat sociologen veel reden tot trots kon geven. Zo waren de vertegenwoordigers van een andere, eveneens nieuwe, maar wat bescheidener optredende wetenschap: de antropologie hun al ruimschoots voorgeweest (Joseph Jocobs in Engeland, Otto Ammon in Duitsland). Bekijkt men nu echter de allermodernste sociologie, dan zal men merken hoe blij zij is met een van de weinige wetten (hoe dan ook), haar in haar lange bestaan ooit geschonken. Ook de nieuwste publicaties van Nederlandse sociologen draaien weer opmerkelijk veel om de ‘kringloop van de elites’ of zoals Bart Tromp het fenomeen in een bundel beschouwingen met de liever vermeden titel: De samenleving als oplichterij in navolging van Robert Michels, de Duitser die de ingevingen van de beide Italianen meer systematisch uitwerkte, prefereert te noemen: de ijzeren wet van de oligarchie. Over die titel: Samenleving als oplichterij zou het een en ander te zeggen zijn. In de eerste plaats is men natuurlijk benieuwd wat een socioloog bijna honderd jaar na Mosca en Pareto aan hun inzichten weet toe te voegen. Maar dan blijkt het eigenlijk niet veel meer dan een titel te zijn die de inhoud van Tromps bundel nauwelijks dekt. Hij komt er bovendien slechts in verband met Thorstein Veblen op en dat is zeker niet het beste verband. Diens beroemde leisure class, trouwens ook zo'n van elders weggehaalde sociologische waarheid en ook al weer oeroud, is wat anders. Het is zelfs te betwijfelen of een leisure class tot de oplichters moet worden gerekend want een van de typische eigenschappen van deze klasse is dat zij zich zo graag laat oplichten. Dat maakt deel uit van haar ‘conspicuous spending’. Daarbij was de laat-negentiende eeuwse Amerikaanse leisure class, waaraan Veblen speciaal dacht, een bijzonder gek geval, in zoverre als zij letterlijk voor alles waarmee zij indruk wilde maken geld had neer te tellen. Europese leisure classes kon men daarentegen daaraan herkennen dat zij nauwelijks geld op zak hoefden te hebben om toch heel plezierig te kunnen leven. J.K. Galbraith heeft het in (weer) een nieuw boek (The Age of Uncertainty)

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 181 dat hij meer gepoept dan geschreven schijnt te hebben en dat dus nogal drollig is over een grote moeilijkheid van die Amerikaanse leisure class. Zij had nooit erg standvastig dienstpersoneel. Want zij kwam een beetje laat in de tijd. De Amerikaanse arbeidsmarkt draaide al op volle toeren. ‘So, at the earliest moment, the servants got other jobs. The masters thought they were loved until the day one of their favourites farted loudly while serving dinner and the next day was gone.’ Geen goed voorbeeld van een leisure class dus, met al die mutaties waaraan men zijn aandacht had te wijden. Verder is men niet weinig geneigd om een boek dat zich Samenleving als oplichterij noemt als een typische uiting van Eliots ‘sociologengedrag’ te beschouwen. Want publiceerde Stanislav Andreski niet een paar jaar geleden dat boekje over en tegen sociologen onder de titel: Social Sciences as Sorcery waar Tromps titel, met éen signifikatief verschil, zo erg op lijkt? Wat is kenmerkend voor tovenaars? Dat zij denken dat de wereld in een toverformule is te vangen. Sociologen bevinden zich reeds lang in dat gezelschap. Zij zijn daarmee bevrijd van nadere specificeringen en hebben er, evenals echte tovenaars, heel wat toe bijgedragen om het sociale leven, toch al moeilijk, nòg veel moeilijker te maken met hun pretentie het eenvoudiger te maken. Maar het is wel het toppunt om nu niet de toverformules te herzien maar om het sociale leven nu zelf de schuld te geven van karaktertrekken, overigens nogal antropocentrische karaktertrekken, die in de eerste plaats typerend zijn voor de averechtse bijdrage van die sociologen tot een oplossing van zijn moeilijkheden. Het herinnert sterk aan een van de meest verwarrende ‘triomfen’ van het sociologische denken die de mensen heeft willen wijsmaken dat als er iemand vermoord wordt de vermoorde altijd schuldiger is dan de moordenaar, om ‘specifiek-maatschappelijke’ redenen, die meer voorgetoverd dan aan het gezonde verstand duidelijk gemaakt worden. Bovendien blijkt uit zo'n titel weer eens het jammerlijke epigonisme van de hele huidige sociologie. Pareto pastte er wel voor op om de dingen zo kinderachtig-antropocentrisch voor te stellen. Iemand kan een ander oplichten. Maar maatschappelijke groepen zijn daar al veel minder toe in staat daar daarbij zoiets als massapsychologie een grote rol gaat spelen. Die

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 182 kan er ook toe leiden dat maatschappelijke groepen alles uit het oog verliezen wat een individuele oplichter primair bepaalt, nl. een nogal preciese en ook meestal juiste opvatting over wat goed voor hém is. Daaraan nu ontbreekt het sociale groepen absoluut, al heeft het marxisme dan de tegenovergestelde gedachte zeer populair weten te maken. Over zogenaamde uitbuitersklassen hoeft men niet zóveel angst te hebben. Lang voordat de zogenaamde uitgebuiten merken wat er aan de hand is, hebben zij zich meestal zelf al weer geliquideerd, door een volkomen falikante idee over wat goed voor hen is. Een oplichter zal bij voorbeeld zijn eigen werk niet bemoeilijken door het uitdenken van een ideologie die hem remt. Sociale klassen, juist sociale klassen die het beter hebben dan andere sociale klassen, blijken daarentegen bijzonder ontvankelijk voor doctrines die hun collectief schaden. In elk geval zijn het steeds representanten van de beter gesitueerde klassen geweest die de slechter gesitueerden aan hun ideologie hebben geholpen. Het kon ook bezwaarlijk anders gaan. De slechter gesitueerden hadden eenvoudig niet de tijd en de mogelijkheid om dat te doen. Karl Marx kon het, hoewel zelf tot een betere klasse behorend, ook slechts doen omdat hij door zijn meer vermogende vriend Engels vrijgehouden werd. En het is bekend dat het marxisme zijn voornaamste kracht binnen de bourgeoisie zelf ontplooid heeft, als middel tot zelfliquidatie. De ‘uitgebuiten’ hoefden slechts in een leemte te stappen die zijzelf niet hadden geslagen. Vandaar ook dat zo onwezenlijke karakter van de ‘heroische’ oktoberrevolutie. Zette zij een uitbuitersregime opzij? Nee, zo'n confrontatie ontbrak total. De oktoberrevolutie kwam pas aan bod nadat het vorige regime zich door zijn eigen fouten en ontbloot van elk besef wat het moest doen om ‘uitbuiter over uitgebuiten’ te blijven al zelf geliquideerd had. De ‘maatschappij als oplichterij’ houdt als idee nergens stand. Men zou met evenveel recht van de maatschappij als morele zelfcorrectie kunnen spreken. In maatschappelijk opzicht is aan oplichterspraktijken althans een veel korter leven beschoren dan aan moraliserende rages, en elke politicus weet dat ook. Aan hen kan men zo'n lumineus sociologisch inzicht al lang niet meer verkopen. Die oligarchisering vormt trouwens een heel ander probleem dat men

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 183 niet met oplichterij mag verwarren. Zij behoort als zodanig niet eens tot het hoofdstuk van de politieke corruptie welbeschouwd. Maar ook hier heeft de sociologie gefaald daar zij zich zo weinig aan slagwoorden weet te ontrekken. Wetenschap in een wat meer dan momentane zin lijkt voor haar niet weggelegd. Vandaar waarschijnlijk ook dat sociologen als historici meestal zo hopeloos tekort zijn geschoten. Zij verabsoluteren de actualiteit en die heeft de neiging nogal snel in een andere actualiteit over te gaan. Wat zou bij voorbeeld een sociologie van de vrouw opleveren indien zij met al die wisselende momenten niet voldoende rekening zou houden? Een vrouw die omstreeks 1900 geboren werd, aldus Ruth Adam (A woman's place 1910-1975), heeft de meest tegenstrijdige tijdperken meegemaakt en wel:

two periods when it was her moral duty to devote herself, obsessively, to her children; three when it was her duty to society to neglect them; two when it was right to be seductively ‘feminine’, and three when it was a pressing social obligation to be the reverse; three separate periods in which she was a bad wife, mother and citizen for wanting to go out and earn her own living, and three others when she was an even worse wife, mother and citizen for not being eager to do so.

Dit neemt intussen niet weg dat er van alles een sociologie is gemaakt, ook van verschijnselen die zich over hele eeuwen uitstrekken. Het ergst hebben het in dit opzicht ongetwijfeld marxistische sociologen gemaakt, met hun sociologieën van het feodalisme en andere vaak meer dan duizendjarige zaken die bijna elk jaar iets anders moeten zijn geweest dan het jaar daarvoor. De sociologie van de corruptie is ook zo'n twijfelachtig geval. Tot voor kort was de meest geliefkoosde theorie dat corruptie een soort van kinderziekte is, verbonden met een nog primitief ontwikkelingsstadium van een maatschappij. Populair was zij vooral in landen die het gevoel hadden dat zij de overgang tot een moderne maatschappij meemaakten, ondanks het feit dat juist een wijdverbreide inheemse corruptie steeds zeer typisch voor deze landen was geweest, ja vermoedelijk een van de voornaamste

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 184 redenen had gevormd dat zij altijd in laatste instantie onmoderne landen waren gebleven. Want een moderne maatschappij heeft alleen daar kunnen functioneren waar men de corruptie onder de knie had weten te krijgen. Het interessantste voorbeeld was Italië. Hier leek het er zo omstreeks 1960 op dat de sprong naar een moderne samenleving zou slagen en dat Italië als eerste land van Zuid-Europa zijn plaats onder de moderne West-Europese landen zou innemen. Inmiddels weet men dat die sprong is mislukt. Daar zijn allerlei verklaringen voor te vinden. Bijvoorbeeld dat er de grootste communistische partij in een niet-communistisch land aan het werk was. Zeker niet om die modernisatie in de hand te werken, maar juist om dat proces op alle mogelijke manieren tegen te houden. Of dat er vakbonden bestonden, volkomen gespeend van inzicht in de sociaal-economische eisen van het moment. Wat evenwel niet onderschat mag worden, is het gezichtspunt dat de oude corrupte gewoonten, levend of sluimerend in elke Italiaan zonder onderscheid, slechts nieuwe, modernere vormen aannamen. Zoals maar al te spoedig zou blijken zouden zij ook juist bij die communistische partij en die vakbonden weer zeer sterk naar voren komen. De sociologie kon dat niet bijhouden. Typerend voor de merkwaardige terugval is vooral het volgende. Omstreeks 1960 kon een van Italië's naar West-Europese maatstaven gemeten meest moderne politici, de liberale leider Malagodi, in volle ernst beweren dat de corruptie van het land nu definitief op de terugtocht was. Het wachten was nog slechts op een langzaam uitsterven van de laatste corruptienesten in Zuid-Italiaanse steden als Napels en Palermo. De ontwikkeling is precies in de tegenovergestelde richting gegaan. De corruptie is niet van Noord naar Zuid steeds verder teruggedrongen maar integendeel van Zuid naar Noord vervaarlijk opgerukt. Indien men thans van de ‘meridionalisering’ (verzuidelijking) van Italië spreekt, denkt men hoofdzakelijk aan die uitbreiding van de corruptie. Die steeds meer overwonnen ‘kinderziekte’ is dus een totaal verkeerde diagnose gebleken. Er zijn landen die, voor de keus gesteld modern te worden (maar dan ook een andere sociale ethiek over te nemen) of ach-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 185 terlijk te blijven (maar dan via corruptie sociale problemen op te lossen, en dat kán), nogal bewust voor het laatste kiezen. Ten slotte is het ook niet de eerste keer dat Italië weer van een moderne weg is afgebogen. Eens, in de late Middeleeuwen, was het immers hét moderne land bij uitstek. Reeds toen werd deze ereplaats weer gaarne opgegeven toen het tot een incompatibiliteit van moderne organisatiemethoden in staat en maatschappij met een meer corrupte maar feitelijk door iedereen geaccepteerde aanpak van zaken bleek te komen. Dante's Divina Commedia toont van de problematiek al de sporen. Nu zou het evenwel dwaasheid zijn om - zoals sociologen dit bij voorkeur doen - van een bepaald begrip over corruptie uit te gaan. Zij wisselt zo sterk met de tijd dat het zeer moeilijk is er theoretisch vat op te krijgen. Indien er thans bijvoorbeeld zoveel over Italiaanse corruptie te doen is, zullen de meeste mensen ongetwijfeld denken aan een corruptie die enkelingen verrijkt. Maar het merkwaardige van de nieuwste vorm van corruptie in het land is dat zij hele groepen dient, zelfs zonder dat in alle gevallen de personen binnen die groepen er direct van profiteren. Een typisch voorbeeld van het laatste zijn de Italiaanse politieke partijen die in de regering zitten, vooral dus de christen-democraten die er altijd ingezeten hebben. Het is bekend dat zij zich in hoofdzaak financieren met zwart geld dat op onbehoorlijke wijze aan de staatsfondsen wordt onttrokken. Af en toe wordt er zo'n geval aan de kaak gesteld. Maar daarbij blijkt dan meestal dat zelfs de personen die dat doen meer door objectieve dan door subjectieve motieven zijn gedreven. D.w.z. zij hebben niet zichzelf maar hun partij willen verrijken. Persoonlijk komen zij feitelijk ‘integer’ uit zulke affaires te voorschijn. Inmiddels is onvermijdelijk dat dit evenzeer de gestie van een min of meer modern opgezette staat belemmert als wanneer zij het geld in eigen zak zouden laten verdwijnen. Deze objectieve corruptie verklaart trouwens ook een ander verschijnsel dat in minder corrupte landen slecht begrepen wordt: de grote trouw die de kiezers hun partijen bewijzen en de sterke opkomsten aan de stembus die nauwelijks ooit onder 90 procent liggen. Dit zou op een gezonde democratische belangstelling voor de gang van de zaken kunnen duiden. De

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 186 werkelijkheid is dat de partijen hun geld bij verkiezingen zo intensief laten spelen dat de opkomst vrijwel het tegendeel van een spontane beweging is. Die mensen hebben bijna allemaal het gevoel dat zij de partij waarvoor zij stemmen voor de een of andere directe of indirecte gunst te bedanken hebben. Dit gevoel van reciprociteit is bij het volk sterk ontwikkeld en doortrekt het hele verkiezingsgebeuren. Zoals men in Rome zegt: Tu mi dai una cosa a me, io ti do una cosa a te (Als je mij iets geeft, geef ik jou ook wat). De objectief corrupte wegen om mensen aan partijen te binden zijn speciaal in Zuid-Italië niet meer weg te denken. Zo staan daar tienduizenden, wellicht honderdduizenden te boek als landbouwers, ook als zij niets meer met de landbouw te maken hebben. Zij hebben die inschrijving als landbouwer dan meestal aan een partij of een vakbond te danken, en die inschrijving betekent dat ook Italianen die in Zwitserland, Duitsland enz. als gastarbeiders werken als werkeloze of anderszins gehandicapte ‘landbouwers’ recht op allerlei uitkeringen hebben. Als contraprestatie brengen zij bij verkiezingen dan hun stem op hun weldoeners uit. Die er dan eventueel ook voor zorgen dat de kiezer gratis uit het buitenland kan overkomen om zijn stem uit te brengen. De ijzeren wet van de oligarchie ... Goed, Tromp durft zich niet falikant achter die wet te plaatsen. Wat wel voor een deel ook zal samenhangen met zijn engagement in een Nederlandse politieke partij, de PVDA, waar zoiets nu zeer impopulair zou zijn. Terecht of ten onrechte, sociologen die er blijk van hebben gegeven aan de oligarchisering van politieke partijen als aan een wetmatigheid te geloven, zijn er zelden aan ontkomen met een voorkeur voor rechts te worden geëtiketteerd. Het was ook al het lot van Mosca, Pareto en Michels. Maar dit heeft niet verhinderd dat zij weer in de sociologische discussie zijn teruggekeerd. Die ten slotte niet erg verwend is met verifiëerbare theorieën. Intussen geeft zij richting en kleur aan al zijn uiteenzettingen. Hij geeft zelfs toe dat de ‘kringloop van de elites’ wonderwel overeenstemt met wat er feitelijk gebeurt. Maar dan neemt hij ineens een bocht en suggereert wat verrassend of de wet niet juist verdacht moet worden genoemd

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 187 omdat hij zo goed aan de feiten beantwoordt. Het is duidelijk dat hij doodgewoon bang is om de laatste consequenties uit zijn keus te trekken. En hier komt een fatale trek van alle hedendaagse sociologie, veel te veel geïntegreerd als zij is in allerlei politieke beslommeringen op korte termijn, om de hoek kijken. Bij Tromp leidt dat er bijv. toe dat hij de ijzeren wet van de oligarchie niet eens durft toe te passen op een regime dat er thans wel een schoolvoorbeeld van te zien geeft: het na-maoïstische China. In plaats daarvan komt hij met een theorie over ‘facties’ aandragen die weer erg ingewikkeld maakt wat bij Mosca, Pareto en Michels al veel eenvoudiger was. In Italië heeft een linksstaand socioloog als Franco Ferrarotti er geen enkele angst voor om uiteen te zetten dat de huidige politieke partijen, met inbegrip van de communisten, eigenlijk volledig aan het door Mosca en Pareto ontworpen model gehoorzamen, hoe onplezierig dat dan ook mag zijn als men braaf van een politieke deontologie (die zoiets natuurlijk theoretisch verbiedt) wil blijven uitgaan. In de ‘bevroren’ Nederlandse politieke partijen is het trouwens geen zier anders, zoals Van Benthem van den Bergh in een artikel in NRC Handelsblad (17 november 1977) heeft laten zien. Al met al is de sociologie er niet bijzonder in geslaagd zich ook maar een klein beetje boven de problemen en de discussies van de dag te verheffen. Hoogstens heeft zij er een paar draaien aan weten te geven die dan weer heel raar op de maatschappelijke werkelijkheid konden terugslaan daar deze intussen niet meer immuun is voor de oordelen van de sociologen over haar. Feitelijk is hier een nieuwe clericalistische stand ontstaan, met dezelfde pretenties om de mensen hun gedrag voor te schrijven. De metafysica is er misschien niet meer bij, maar daarvoor wordt dan naar hartelust op nieuwe imaginaire bases een heel gebouw van sociaal gedrag opgetrokken. In elk geval beschikt de nieuwe cleresij over een heerleger van diakenen: sociale werkers van de rijkste pluimage. Hun werk heeft er hoofdzakelijk toe bijgedragen de mensen erg onzeker van zichzelf te maken.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 188

Sipko Melissen Drie gedichten

‘aRb’

op een ochtend in oktober zit ik met Robert in een koffieshop aan de Keizersgracht boeken en papier op tafel

daar ontstaat het plan eens naar Den Haag te gaan in december 1919 logeerden Russell en Wittgenstein veertien dagen in het Vegetarisch Hotel-Restaurant Pomona Molenstraat 53 geen ander in de zaak ik lach gedempt Robert luid

dit is het geval om tien voor elf aan een tafel bij het raam ik daartegenover Robert een minimale stand van zaken

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 189

Vader/zoon nu sta je voor het eerst alleen de achtergrond waartegen jouw omtrekken ontstonden is weggevaagd even was hij zichtbaar tussen twee duisternissen licht dat werd uitgewaaid hij schijnt door jou als je schaakt

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 190

Nieuw - West vanmiddag op de Sloterkade passeerde ik het laag café waar wij deze winter kwamen een zachte winter weinig sneeuw nu was het warm de deur stond open ik zag de stoelen en de tafels en wist dat ik winters later verbaasd langs dit café zou gaan.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 191

Kroniek

Korte verhalen uit de jaren zeventig. Gekozen en ingeleid door Aad Nuis. Elsevier, f 16,90

Tien jaar na de verzamelbundel Verhalen na '60 van Martin Hartkamp, heeft Aad Nuis een keuze gemaakt uit de overvloed van korte verhalen, die de laatste jaren zijn verschenen en deze bijeengebracht in een boek van tegen de 200 pagina's onder de titel: Korte verhalen uit de jaren zeventig. Van een bloemlezing is meestal de inleiding het interessantst voor de bespreker. Bijna altijd komen daar de volgende elementen in voor: een rechtvaardiging van het boek als geheel, een verdediging van de toegepaste selectie en algemene opmerkingen over het opgenomen werk. In zijn inleiding snijdt Nuis, als ervaren criticus, mogelijke critici op zijn werk de pas af door meteen te verklaren, dat ‘bloemlezingen niet deugen’ en dat zijn keuze mogelijk niet representatief is voor de korte verhalen van de jaren zeventig. Hij zegt, dat hij, binnen zekere formele grenzen, zijn ‘intuïtie’ heeft gevolgd bij het samenstellen en laat dan ook de mogelijkheid open, dat dit boek niet zozeer een karakteristiek van het korte verhaal in deze jaren toont, als wel een ‘hoogst particuliere voorkeur’. Het is natuurlijk niet zo, dat mogelijke critiekpunten verdwijnen als de samensteller ze zelf al noemt, maar wanneer op deze manier afstand wordt gedaan van de pretentie van representativiteit, heeft het weinig zin te gaan discussiëren over het wel of juist niet opnemen van een bepaalde schrijver of een bepaald verhaal; je kan moeilijk iemand dwingen een andere voorkeur te vertonen. Doordat Aad Nuis in zijn recensies in de Haagse Post zijn voor- of afkeur duidelijk laat blijken, is zijn keuze bovendien ook voorspelbaar: schrijvers als Biesheuvel, 't Hart, Peskens, den Uyl en de Jong heeft hij indertijd van mild goedkeurend tot hemelhoog prijzend besproken; zij zijn dan ook in deze bundel vertegenwoordigd. Daarentegen ontbreken bijvoorbeel verhalen van Siebelink, Meinkema of Kooiman, op wie hij enige tot zeer felle kritiek heeft geleverd. Of men het met die beoordelingen eens is of niet, uit dit boek blijkt wel, dat Nuis vasthoudt aan zijn eens ingenomen stanpunt, wat men zowel positief ‘consequent’ als negatief ‘verstard’ kan noemen.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 192

Aad Nuis vertelt in zijn inleiding, dat hij na het lezen of herlezen van ‘vijftig tot honderd auteurs’ (een ruime marge overigens, is zoiets niet te tellen?) tot een keuze van negentien verhalen kwam, en dat ‘deze eerste keuze niet werd vertekend door weigeringen’. Dat betekent dus, dat noch de schrijvers, noch hun respectievelijke uitgevers er bezwaar tegen hadden, dat zij een keer bij Elsevier zouden verschijnen, wat naast ruimheid van geest ook op commercieel inzicht wijst, gezien het reclame-effect, dat van de opname in zo'n bundel kan uitgaan. Het blijkt om acht uitgeverijen te gaan, waarbij Meulenhoff met vijf schrijvers en De Arbeiderspers met vier het beste vertegenwoordigd zijn. De verklaring hiervan ligt waarschijnlijk in het feit, dat veel van deze schrijvers hun verhalen eerst in een literair tijdschrift publiceerden en deze twee uitgevers nu eenmaal een zekere relatie hebben met respectievelijk Hollands Maandblad en Maatstaf. Dat de uitgever van deze bundel Deltos-Elsevier alleen H.P. de Boer kon inleveren, zegt genoeg over het peil van ‘Elseviers Literaire Serie’, maar dat de Bezige Bij volledig ontbreekt, is op zijn minst merkwaardig. Er wordt wel beweerd, dat de Bij enigszins de aansluiting mist op de ‘jonge schrijvers’ en inderdaad bepaalt zij niet meer zo sterk het gezicht van de moderne Nederlandse literatuur als in de jaren zestig, maar toch zitten er in dit fonds schrijvers als Geel, Borgart, E. de Jong, Vaandrager, Teister, Arends (!), Sijtsma en Kusters, die allen na '70 korte verhalen hebben geschreven. Of Nuis' vrije en alleen door hemzelf gestuurde voorkeur moet zich toevallig net tot geen van deze schrijvers uitgestrekt hebben, óf de Bezige Bij vond het na haar eigen verzamelbundel niet nodig ook nog in een andere bundel vertegen woordigd te zijn. In het laatste geval zou er dan toch sprake van weigering zijn. In het ‘zomernummer’ van Tirade (no. 226/227) noemde ik enige opvallende constanten in de korte verhalen, die na '70 zijn verschenen; Nuis komt tot ongeveer dezelfde kenmerken: een nuchtere stijl, nauwelijks vormexperimenten, veel ik-vorm en een doorgaans ironische ondertoon. Hij constateert eveneens, dat deze verhalen zich meestal dicht-bij-huis afspelen en dat zij ‘meer gericht zijn op het onaanzienlijke, tijdloze ongeluk dan op de grote schokken en verschuivingen van het maatschappelijk gebeuren’. Samenvattend spreekt hij van: ‘Ironisch realisme vol absurde heroïek op huiskamersterkte’ en noemt als ‘patroons’ van dit soort verhalen terecht Nescio, Elsschot en Carmiggelt. Ik vond het jammer, dat hij zijn bevindingen niet vergelijkt met wat er - onder meer door Hartman - is geschreven over de korte verhalen van de hieraan voorafgaande periode. Ten eerste omdat dat interessante vergelijkingen had kunnen opleveren, ten tweede omdat kenmerken nooit los van tijd of ruimte rondzweven, maar in principe distinctief zijn ten opzichte van iets anders, in dit geval van een andere periode. Er schuilt wel een gevaar in deze, ook door mij toegepaste, methode om te ko-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 193 men tot generaliserende uitspraken, ook al zijn ze op zich zelf wel juist. De onderzoeker gaat namelijk zo nogal statistisch te werk en het is de vraag of literatuur daar geschikt voor is. Wanneer hij namelijk na zorgvuldig lezen en optellen constateert, dat in bijvoorbeeld 75 van de 100 verhalen geen vormexperimenten voorkomen, dan mag hij zeggen, dat de ‘meeste’ verhalen ‘traditioneel’ verteld worden, maar als het vervolgens gebruikte woord ‘hoofdstroom’ naast een zuiver kwantitatieve betekenis ook een kwalitatieve notie krijgt in de zin van: het belangrijkste of het waardevolste, maak ik bezwaar. Dit laatste beluister ik enigzins in de inleiding van Nuis, waar hij spreekt van ‘zijpaden in de richting van experiment of engagement’, waarvan dan ook geen vertegenwoordigend verhaal is opgenomen. Wanneer men het afwijkende, dat statistisch natuurlijk - per definitie - in de minderheid is, niet opneemt, blijft het ‘beeld’, dat Nuis in zijn inleiding schetst, natuurlijk onaangetast. Mogelijk ongewild levert Nuis zo een bijdrage aan een soort canonisering: dit zijn de belangrijkste schrijvers en verhalen, de rest is ‘zijpad’, terwijl de ontwikkelingen of vernieuwingen in een literatuur juist meer gestimuleerd worden door schrijvers, die bewust durven afwijken dan door hen, die zich comfortabel op de hoofdstroom laten meevoeren. Als ‘door de wol geverfde lezer’ is Nuis er zeker in geslaagd prachtige verhalen uit deze hoofdstroom te vissen; met name de gekozen verhalen van Alberts, Hotz, de Jong en Matsier vond ik - opnieuw - van hoge kwaliteit. Als ‘excuus’ voor deze bloemlezing, spreekt Aad Nuis de hoop uit, dat er kennismakingen uit voortkomen, die tot verder lezen uitnodigen. Zeker voor die lezers, die de vele nieuwe namen en boeken niet zo hebben kunnen volgen, is deze verzameling daartoe zeer geschikt. Door deze bundel en door wat er in de inleiding wordt gezegd is er opnieuw de nadruk op gelegd, dat er een ‘hausse’ is in de productie van korte verhalen. Toch moeten we ook hier weer oppassen voor het tevreden gevoel van: we hebben de literatuur weer mooi beschreven, zó is het op het ogenblik: korte verhalen hebben de overhand. Kijkend naar de nieuw verschenen boeken, lijkt dit aanvankelijk nog steeds op te gaan: de Bezige Bij haalde opnieuw uit, nu met De Verhalen van Mulisch, Harten publiceerde De groeten aan Truman Capote, Luijters Liefde en leugens en zo zijn er nog meer verhalenbundels te noemen. Ook het feit, dat Hermans geen roman liet verschijnen, maar we genoegen moeten nemen met de gebundelde Parool stukjes Boze brieven van Bijkaart bevestigt het idee, dat de Nederlandse schrijvers te kortademig zijn geworden voor het schrijven van een roman. Dat is echter niet (meer) helemaal waar. De afgelopen herfst heeft namelijk behalve de bovengenoemde ook een niet onaanzienlijke hoeveelheid boeken opgeleverd, die weer min of meer de naam roman mogen dragen. Wolkers liet De kus met enig tumult en in een enorme oplage in vele in-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 194 en uitloopboekwinkels opstapelen en hij was niet de enige, die het doodgewaande genre roman als uitdrukkingsmogelijkheid verkoos. Schrijvers als Ferron, Siebelink, Geel, Brouwers, Brakman, Krol, Claus en van der Veen deden hetzelfde. Zo ziet men weer, dat zodra een groep schrijvers onder het vlindernet van de kritiek gevangen wordt en bij elkaar gezet met een bordje: ‘korte verhalenschrijvers, bijna allemaal hetzelfde’ er weldra zoveel aan die beschrijving weten te ontsnappen, dat deze niet meer opgaat. Het lijkt me ook niet toevallig, dat 't Hart nu een novelle publiceerde en dat Mensje van Keulen haar als verhalenbundel aangekondigde Lotgevallen de vorm van balladen gaf, een rederijkersgenre, dat men in deze jaren niet zo gauw zou verwachten. Maar belangrijker dan de vorm is het feit, dat veel van de zo langzamerhand overbekende typeringen van het korte verhaal na '70 nu juist niet meer blijken op te gaan voor deze nieuwe boeken. En dat is na die honderden verhalen op ‘huiskamersterkte’, ondanks de onmiskenbare juwelen ertussen, wel weer een opluchting. Open ramen en enig getril op de grondvesten zal het hollandse literaire binnenhuis namelijk beslist geen kwaad doen.

Reinout Hogeweg

Jan Wolkers, De kus. Amsterdam, Meulenhoff, 1977. Roman van 397 blz. f 20,-

De foto's achterop het boek geven de indruk van een reisverslag: exotische meisjes, palmbomen, de (grimmig) kijkende Wolkers. Maar de eerste pagina's maken duidelijk dat de reis niet de hoofdzaak is, en dat de lading van het boek ligt in de verhouding tussen de 45-jarige ikfiguur (een tekenleraar) en zijn even oude vriend Bob. Ze nemen deel aan een groepsreis naar Indonesië, en in de 17 dagen (17 hoofdstukken) die de reis duurt wordt de ik meer dan ooit geconfronteerd met de problemen die voor hem met deze relatie verbonden zijn. De vriendschap stamt al van de kleuterschool, de vrienden hebben de gewoonte om af en toe samen de ‘plaatsen van vroeger’ te bezoeken; het verhaal over de reis wordt onderbroken met allerlei herinneringen. Die fragmenten behoren tot de beste van de roman. Ook wanneer het vertelde op zichzelf weinig spectaculair is, maakt het indruk: Wolkers suggereert de spanning die de ikfiguur bij de herinneringen ondergaat - soms alleen al omdat het zo lang geleden is, en om alles wat eraan vast zit. Bob is het type van de stoere bink die veel durft, altijd achter de meiden aan, ook tijdens de reis naar Indonesië is hij in het begin de ster van het gezelschap. De tekenleraar blijft op de achtergrond, kijkt naar Bob, en probeert er achter

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 195 te komen wat in deze gesloten man omgaat. Tijdens de reis dringt de vraag naar de homosexuele kant van de vriendschap zich op. Dit probleem zet Wolkers nadrukkelijk voorop: het boek begint met de herinnering aan een kus die Bob de ikfiguur gaf toen hij in 1945 als soldaat naar Indië vertrok. Bob omhelsde zijn vriend ‘met een klemmende wurggreep’. Voelt de ik de hele verhouding af en toe zo? Hij heeft pijn als Bob een verstandskies getrokken moet worden. Hij kon zelf niet in Indië gaan vechten omdat zijn gesprek met de keuringspsychiater uitliep op een declamatie van Gerrit Achterberg. Soms wenste hij Bob dood: ‘Ik dacht omdat hij mijn zuster zwanger had gemaakt. Later wist ik dat het was omdat ik alleen was achtergebleven.’ De homosexualiteit is een taboe, de ik schaamt zich als hij merkt dat hij Bobs billen van elkaar wil doen. Wanneer Bob terugkeert van een emotionele tocht langs plaatsen waar hij als soldaat geweest is zegt de tekenleraar voor de grap dat hij met een travestiete prostitué is meegegaan. Ze lachen erom. Als Bob opnieuw alleen de stad intrekt laat de ik het - half tegen zijn zin - werkelijk gebeuren. Er staat bij dat hij er met Bob nooit over zal kunnen praten. In het begin wordt nog een tweede probleem in de taboesfeer aan de orde gesteld. De ik heeft - twintig jaar geleden - een aborterende arts gevonden voor zijn zus Lia, die zwanger was van de naar Indië vertrokken Bob. Toen hij het haar vertelde omhelsde ze hem. Hij kleedde zijn zus uit maar liep op het laatste moment weg. Deze incestueuze affaire wordt zelfs beschreven als een opstand tegen de goden, en ook hiervan weet Bob niets. Aan het gedrag van de ik zitten twee kanten: hij doet Bob (bijna) na - zoals zo vaak - en hij maakt de breuk tussen Lia en Bob definitief. De verhouding tussen die twee had hem jaloers gemaakt. Omdat hij Bob niet aan een ander gunde? De vraag naar zijn homosexualiteit wordt in het hele boek gesteld, maar niet beantwoord. De reis is voor Bob natuurlijk ook een confrontatie met zijn oorlogsverleden: de verschrikkelijke daden van elke soldaat in elke oorlog. ‘Zitten en nog net niet grienen. Om die verdomde tijd. Om alles wat daar gebeurd is. (...) Dat hele gedoe dat niks uitgehaald heeft.’ Voor de ik lijkt Bobs omgang met zijn moeder minstens zo belangrijk als zijn oorlogsmisdaden; het komt over als geestelijke mishandeling. Ter verklaring van Bobs aanhoudende vrouwenjagerij dient voor de ik het verhaal over een kleuterschoolvriendinnetje, dat voor de ogen van de vijfjarige Bob werd doodgereden. De tekenleraar hoorde pas veel later dat Bob erbij was geweest. Je krijgt de indruk dat het sindsdien voor hem zowat heel Bobs persoonlijkheid is gaan ophelderen, en de analyse van een dokter in het reisgezelschap spreekt hij dan ook niet tegen: ‘Een ervaring die je hele leven in de schaduw zet. Een levensgroot schuldgevoel. (...) het contact met vrouwen was wel voorgoed verstoord. Vandaar die sterke vriendschap met u. Maar op homosek-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 196 sualiteit rust een enorm verbod in onze maatschappij.’ De lezer zal hierin eerder een mogelijkheid zien, en behoudt enige scepsis. Hij weet b.v. ook dat Bob zonder vader opgroeide. Bob vertrekt vitaal uit Amsterdam - hij besteedt veel tijd aan lichamelijke oefening en beschikt over een halve winkelvoorraad toiletartikelen - maar in Indonesië krijgt hij dikke voeten, en op den duur kan hij niet meer lopen van de jicht. Dit gegeven wordt door Wolkers tot vervelens toe uitgewerkt. De ik lijkt niet helemaal ontevreden over deze aftakeling: Bob schijnt nu van zijn vriend afhankelijk te worden, en moet zich b.v. op diens rug de Borobudur laten opsjorren, een omkering van de vroegere verhouding. Maar erg ver gaat de afhankelijkheid toch niet. Weliswaar heeft Bob de ikfiguur nodig voor de ontluizing van zijn schaamhaar en het afvegen van zijn achterwerk, maar vrouwen blijven voor hem toch op de eerste plaats staan. Juist op sexueel gebied wil hij zijn vitaliteit nog zo veel mogelijk bewijzen. Op de terugreis papt Bob aan met allerlei stewardessen en de tekenleraar constateert dan dat zijn vriend hem niet nodig heeft. In de beschrijving van die veroudering - het eigenlijke verhaal van dit boek - faalt Wolkers naar mijn gevoel, en daardoor is het boek als geheel ook niet zo'n succes. Behalve in alle verschijnselen van Bobs jicht wordt de problematiek van de oudwordende mens gedemonstreerd aan de leden van het reisgezelschap, een ‘vergrijsde kudde welgedane burgers’. Een 75-jarige man verschoont zich te weinig en morst met voedsel, een ander probeert altijd het eten van anderen op te eten, enkele dames hebben last van diarree, enz. enz. Dit alles wordt uiten-ter-na beschreven; de auteur meent de lezer te amuseren met een groot aantal flauwigheden die vooral bij herlezing alleen maar irriteren. Dat die veroudering zo'n ‘commonplace of existence’ (motto) is waaraan moeilijk valt te ontkomen, wordt overduidelijk gedemonstreerd. Bob met al zijn smeerseltjes vraagt in het begin aan een dame die op een wandelstok met Zwitserse plaatjes leunt of zij gaat jodelen, later moet hij de stok van haar lenen. Ook de beschrijvingen van Indonesië nemen veel plaats in, ook deze gedeelten imponeren niet. Zonder nu te vervallen in de eis dat ‘alles een functie’ moet hebben in een roman, kun je je afvragen of de band met het hoofdthema hier niet te los wordt; het gaat tenslotte om heel uitvoerige passages. Ongetwijfeld zouden deze gedachten niet bij mij opkomen als het ging om een sprankelende reisreportage - desnoods los van de roman - maar dit is allemaal nogal gemeenplaatserig. Elk hoofdstuk begint met een maffe beschrijving van de komende dag, die uit een reisfolder afkomstig lijkt. De beoogde contrastwerking tussen deze slappe was en Wolkers' eigen tekst is niet zo sterk als de bedoeling zal zijn geweest. Wolkers is niet bang voor wat symboliek. Geheimzinnige vlinders lijken in het

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 197 begin het komende onheil aan te kondigen. Er wordt een grote boom omgehakt, en kort daarna komt het bericht dat Soekarno dood is. Tegen verwijten over toevalligheid heeft Wolkers zich al voor verschijning van De kus via de radio verweerd: deze samenloop van omstandigheden stamt regelrecht uit de werkelijkheid, toen Soekarno stierf was Wolkers in Indonesie, hij had die boom zelf zien vallen. Maar de lezer heeft daarmee niets te maken; voor hem blijft de symboliek erg opgelegd. Meer waardering heb ik voor de constructie waarbij Bob voortdurend leest in The romantic agony van Mario Praz. Hij toont vooral belangstelling voor de stukken over The monk van Lewis en Melmoth the wanderer van Maturin. Dat laatste boek blijkt bij naslaan te gaan over een man die zijn ziel aan de duivel verkocht heeft in ruil voor een lang leven, hij kan alleen aan de hel ontkomen als iemand zijn lot wil delen. Een dergelijk spel via de lectuur van de personages is evenmin het allernieuwste in de romankunst, maar op zichzelf is dit geen bezwaar.

Misschien werkt de schrijver het onderwerp van de vriendschap toch niet genoeg uit, in elk geval raakt het ondergesneeuwd door minder interessant bijwerk. Al met al is De kus geen hoogtepunt in Wolkers' werk, al lees je het wel uit door het vertrouwde aansprekelijke stoerejongensproza dat hij op papier brengt. ‘Als we van de vliegtuigtrap afkomen stijgt de hitte door je broekspijpen omhoog alsof ze je ballen willen stomen.’ Eens te meer is Wolkers op zijn best in passages over het verleden, en hij doet er waarschijnlijk verstandig aan zich niets (meer?) aan te trekken van het verwijt dat hij altijd over hetzelfde schrijft.

Ook al voor de radio zei de criticus Aad Nuis dat een boek als De kus beter niet besproken kan worden: wanneer je zwijgt over minder geslaagd werk van gezeten auteurs komt er ruimte vrij voor talentvolle jongeren. Deze redenering spreekt mij niet aan. Nieuw werk van een belangrijke schrijver als Wolkers moet worden besproken: ook wanneer het boek de criticus niet bevalt ben ik geïnteresseerd in zijn argumenten. En als jong talent niet wordt opgemerkt, ligt dat in deze tijd van zich opstapelende boekenbijlagen en cultuursupplementen toch niet aan ruimtegebrek. Overigens is het wel zot dat de kranten er blijkbaar naar streven om een bespreking te plaatsen terwijl het boek van de beroemde schrijver er nog niet is. Men neme een voorbeeld aan de degelijkheid van het Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde, dat in het laatst verschenen nummer een boek uit 1971 recenseert. Maarten 't Hart schreef in de NRC over De kus. Hij stelt weer eens aan de orde of je je bezwaren tegen de ‘moraal van een boek’ mag laten meespreken bij de beoordeling. De roman van Wolkers verheerlijkt volgens 't Hart gewelddadige supersoldaten en stoere jongens die dieren kwellen, vrouwen verkrachten en

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 198 medescholieren mishandelen. Dat Wolkers op deze analyse reageerde is begrijpelijk. Zijn kontrakritiek is aan de brallerige kant, maar in hoofdzaak heeft hij gelijk. In de beschrijving van de soldaat komt het schuldgevoel immers duidelijk naar voren. Dierenmishandeling kun je Bob wel verwijten, al zijn de voorbeelden van 't Hart nu juist allerminst overtuigend. Tot twee maal toe schrijft Wolkers b.v. over een moerasschildpad, die op duistere manier door Bob uit het schild werd gewerkt. Er staat een stuk bij over een kraai die door Bob gedood wordt, terwijl de ik sterke twijfels heeft over de motieven. ‘Hij zei dat hij niet meer te redden was. Maar hij wilde hem op zijn kamer ophangen aan zijn vleugel om hem te tekenen.’ Maar wanneer er in een boek een dier mishandeld wordt, is dat nog geen verheerlijking van zo'n mishandeling. Bij deze voorbeelden is het heel duidelijk dat de ‘moraal van het boek’ een en ander afkeurt: de tekenleraar herinnert het zich na veel jaren uitstekend en zit er nog altijd mee. Het sluit aan bij Bobs gedrag tegenover zijn moeder, dat de leraar evenmin bewonderenswaardig vindt en dat juist daarom in De kus wordt beschreven. De ‘moraal van het boek’ ligt hier dichter bij de ikfiguur dan bij de vriend. Het merkwaardigste misverstand bij 't Hart blijkt als hij belijdt: ‘dat ik het soort jongens die gaten in andermans knieën sleurt tot in de grond van mijn hart haat, mede natuurlijk omdat ik zelf zo vaak het slachtoffer geweest ben van zulke figuren.’ Wanneer Wolkers welwillend uitlegt dat 't Hart dit verkeerd begrepen heeft, dat het om een ruiterspel gaat, krijgt hij ten antwoord: ‘Dat het bij het gaten-in-knieën-sleuren zou gaan om een jongensspel, valt absoluut niet op te maken uit pag. 342, noch uit enige andere passage uit De Kus.’ 't Hart zal dit ongetwijfeld eerlijk menen, maar het is toch een sterk staaltje van verblinding door persoonlijke herinneringen: ‘Op het schoolplein. Paardrijden. Als de jongens op elkaars rug zaten om te knokken zat ik altijd op de zijne. Als ik maar even zo'n knul beethad trok hij ruiter en paard om. Draafde naar het volgende slachtoffer.’ (207) - er is werkelijk geen twijfel mogelijk. In deze bespreking moet 't Hart ook nog kwijt dat hij zo'n last had van jongetjes als het romanpersonage Bob in de tijd dat hij optrad als biologieleraar. Ook Wolkers' succes bij middelbare scholieren verklaart hij uit de idealisering van potelingen die wetenschap en cultuur verachten. Leuk, als je zo'n leraar treft. Aan de criticus is het niet alleen toegestaan om zijn bezwaren tegen de moraal van een boek bij de beoordeling te laten meespreken, ik geloof dat hij niet anders kan. Juist daarom moet je je zorgvuldig afvragen of de moraal die je in het boek meent aan te treffen ook werkelijk aanwezig is. Men kan niet volstaan met verwijzingen naar eigen herinneringen, al zijn die nog zo treurig.

Eep Francken

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) XI

[April 1978 - jaargang 22 - nummer 235]

JEROEN BROUWERS: AMSTERDAMS PEIL

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 202

Jeroen Brouwers Dirk Ayelt Kooiman en het Amsterdams Peil

Bewering 1: Dirk Ayelt Kooiman kan niet schrijven. Ik beweerde dit in De Revisor, oktober 1977. Bewering 2: Dirk Ayelt Kooiman is overschat, hij is ‘een per fietspomp tot paradijsvogel opgeblazen mus’. Dit beweerde ik in Vrij Nederland, 17 december 1977. Deze beweringen wens ik te staven.

Ik neem voor mij: het laatste letterkundige werk in boekvorm van Dirk Ayelt Kooiman, De schrijver droomt, ‘drie verhalen’ (De Harmonie, Amsterdam, 1976). Van dit boekje vermeldt het kolofon dat het ‘een eenmalige editie’ is en ook dat het de ‘eerste druk’ van deze ‘eenmalige editie’ is. Grapje. Ik neem voor mij het laatste van de drie verhalen: het titelverhaal. Dit titelverhaal ‘beschrijft’ een vertrek vol voorwerpen en meubels, waaronder een bed. In dit bed ligt een ‘hij’. Deze ‘hij’ heet te slapen. Het ‘beschrijven’ gebeurt door een iemand die, of een iets dat geen deel uitmaakt van het verhaal. Is het een ‘iets’ dat ‘beschrijft’, dan is het een filmcamera (Rein Bloem suggereert dit), of een oog (Kees Fens suggereert dit); is het een ‘iemand’ die ‘beschrijft’, dan zou het God Zelf kunnen zijn, - een Alziend, Alwetend iemand, die bovendien Alhorend en Alruikend is (mijn tante Bet suggereert dit). Deze suggesties leg ik naast mij neer, - ik weet beter. De tekst, getiteld De schrijver droomt, is een verhaal, - als zodanig wordt het de lezer aangeboden, - en niet b.v. een film, of een serie lichtbeelden, of een apocrief fragmentje van Gods Woord, en wie het verhaal schrijft is doodgewoon Dirk Ayelt Kooiman. Daar Dirk Ayelt Kooiman de schrij-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 203 ver van het verhaal is, is het hulpeloos en onbehouwen van schriftuur. Dirk Ayelt Kooimans stijl lijkt op een kliekjesmaaltijd, zijn woordkeus komt uit het conservenblik, zijn zinsbouw is papperig en grauw, zijn compositie is hier draderig, daar homperig, het geheel smaakt naar niks, tenzij naar opgewarmde kouwe drukte, het geheel is een nuanceloos, karakterloos rommeltje van liflafjes. Gevoel voor taal bezit de schrijver Dirk Ayelt Kooiman in het geheel niet. Zijn taal is groezelig, levenloos en dor. De wijze waarop Dirk Ayelt Kooiman zijn lezer door middel van deze taal mededelingen verschaft, is slaapverwekkend vervelend, zo kleurloos, eentoning, verrassingloos en doods. Deze Dirk Ayelt Kooimanse wijze van mededelen door middel van taal is daarenboven ergerniswekkend slordig.

Ik ontrafel het verhaal De schrijver droomt. Gelukkig is het maar kort, het telt vijf en een halfbladzijtjes, gezet in 10 punts Bembo schat ik, en het drijft in een flinke interlinie. Je bent er nog niet aan begonnen of je hebt het al uit.

Op de grond naast het bed ligt een opengeslagen geïllustreerd tijdschrift waarvan de linkerpagina gevuld is met tekst en de rechter met een advertentie () Tijdschrift waarvan. Wij hebben hier te doen met een uit slechts twee pagina's bestaand tijdschrift. De ene pagina is een linkerpagina, de andere is een lid van de rechtbank. :een op glanzend papier gedrukte foto waarop weinig meer dan een hoekje van een salontafel staat afgebeeld. Hieruit valt op te maken: ofwel, dat de linker pagina met tekst niet op glanzend papier is gedrukt, ofwel, dat het een advertentie is voor glanzend fotopapier. Neen, het is een advertentie voor salontafels. Te weten van salontafels van: Gepolijst onyx, geel van kleur, roodbruin geaderd. Weinig meer dan een hoekje van een salontafel. Even vasthouden dat ‘weinig meer’. Er staan twee glazen op, het een iets voller dan het andere; () Het één glas. Is het een advertentie voor glaswerk? de fles gedistilleerd in kwestie staat in de onscherpte op de achtergrond. Fles in kwestie? Mij is niets van een kwestie bekend. Is het een advertentie

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 204 voor flessen? Fles gedistilleerd. Op welke wijze is duidelijk dat er gedistilleerd in fles in kwestie zit? Fles in kwestie staat ‘in de onscherpte’ ‘op de achtergrond’. Het lijkt mij in geen geval een advertentie voor gedistilleerd te wezen. De voorgrond wordt ingenomen door een asbak, eveneens van onyx vervaardigd, maar donkerder van tint dan het tafelblad. Een sigaret ligt smeulend op de rand. Advertentie voor asbakken dus. Of voor onyx. Ik denk voor onyx: als je tafelblad ervan gemaakt is, kun je gerust je sigaret op de rand ervan laten smeulen. Naast de asbak glinstert een collier van halfedelstenen, terwijl onder de tafel, opmerkelijk contrasterend met de karmijnrode vloerbedekking, een hooggehakt, goudkleurig schoentje een basis geeft aan het geheel. Is het een advertentie voor colliers? Voor halfedelstenen? Neen, het is een advertentie voor vloerbedekking. Hoewel, voor schoenen kan ook. Ik geef het op. Het doet er ook niet toe. In dit proza doet niks er toe. Hutspotproza. Een schoentje kontrasteert met vloerbedekking. Een schoentje geeft basis aan het geheel. Een advertentie, voorstellende een op glanzend papier gedrukte foto waarop ‘weinig meer’ staat dan een salontafelhoekje, waarop zich weinig meer bevindt dan twee glazen, een fles, een asbak, een sigaret en een collier, en waaronder weinig meer ligt dan een schoentje en vloerbedekking. Proza, geschreven in de truttenbollenstijl van tante Bet. Een foto waarop een salontafel ‘staat afgebeeld’. Onyx, geel ‘van kleur’. De fles ‘in kwestie’. De voorgrond ‘wordt ingenomen’. Een asbak ‘eveneens’ van onyx ‘vervaardigd’, maar donkerder ‘van tint’. Er ‘glinstert’ een collier, ‘terwijl’... ‘opmerkelijk’... Woordwoeker, breedsprakigheid, betekenisloosheid, overbodigheid. Proza zonder spankracht. Vertellerij met klonters. In het bed ligt hij. Hij ligt aan de buitenkant, rustend op zijn linkerzij, kin en wang in de palm van zijn hand gevleid. Hij slaapt. Klonters: de woorden ‘rustend’ en ‘gevleid’. De buitenkant van een bed, welke kant is dat? Dat hij slaapt, - ik wil het op gezag van de schrijver wel aannemen, alleen: hoe wéét de schrijver dat? Het verhaal De schrijver droomt bestaat immers uitsluitend uit de ‘als met een camera-oog geregistreerde’ beschrijving van

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 205 dingen in een kamer. Zo'n camera-oog kan van iemand die in een bed ligt hooguit registreren dat hij zijn ogen dicht heeft. Van iemand die met zijn ogen dicht in bed ligt, hoeft niet per se te worden aangenomen dat hij slaapt en een koel registrerend camera-oog kan niet vaststellen of iemand slaapt danwel om andere reden zijn ogen dicht heeft. De verteller Dirk Ayelt Kooiman vertelt hier dus te veel, hij vertelt iets dat hij niet kan weten, hij vertelt meer dan hij met zijn camera-oog zelfs kàn registreren. Dat camera-oog van hem is dan ook heel bijzonder. Lees hieronder hoe dat camera-oog bijvoorbeeld dwars door een donsdeken heen kan kijken: De voet van zijn gestrekte linkerbeen raakt aan een geelkoperen spijl van het voeteneinde. Zijn rechterbeen heeft hij opgetrokken. Van knie tot voet onbedekt rust het op de donkerblauwe donsdeken die hem tot de schouders reikt. Een donsdeken die iemand tot de schouders reikt, hoe is daar doorheen te registreren dat een linkerbeen gestrekt is en dat de voet daarvan een spijl aanraakt? Verderop in het verhaal blijkt het camera-oog dwars door een vaas heen te kunnen kijken, registrerend dat deze ‘uitsluitend een bodempje groen water’ bevat. Nog verderop ziet het oog dwars door een ‘zwartleren etui’ heen dat er autopapieren in zitten. En ook heel knap van dat oog is, dat het dwars door een deur, die op een kier na gesloten is, kan zien dat zich daarachter een brede gang uitstrekt: - hoe kan een oog nu door een ‘kier’ de ‘breedte’ van een gang registreren? Elders merkt het op dat de vloer ‘vrijwel geheel aan het oog onttrokken wordt door tapijten en tapijtjes’, en niettemin dat die vrijwel geheel door tapijten en tapijtjes aan het oog onttrokken vloer een parketvloer is: - het camera-oog registreert dus ook dingen waarvan slechts kan worden aangenomen dat ze er zijn. Zo heeft het kunnen registreren dat er in fles in kwestie gedistilleerd zit, denk ik. Ja zelfs is dit oog in staat om zaken te registreren die gebeurd moeten zijn voordat het verhaal begon. Van twee schoenen registreert het dat ze ‘achteloos zijn uitgetrapt’. Hoe wéét het camera-oog dat nou? Van een gehavende golfbal weet het camera-oog dat het een ‘door hondetanden gehavende golfbal’ is. Waar ziet het oog dat nou aan? Dat het camera-oog heel, héél bijzonder is, blijkt uit het feit dat het oortjes heeft, want ook geluiden registreert het, en een neusje heeft het ook, want het registreert geuren.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 206

De voet van het been raakt aan een spijl. De vingers van de hand van de arm van tante Bet raken aan de koektrommel. Het verhaal gaat verder: Terwijl hij slaapt () Staat dat er echt? Eerlijk, dat staat er. Het proza van Dirk Ayelt Kooiman is onmachtig stoplappenproza. voert er een minimale trilling door zijn linkerhand, die in ontspannen vuiststand op het kussen ligt. Er voert een trilling. Hand in vuiststand. Mond in lachstand. De regelmaat van zijn ademhaling wordt () echter niet merkbaar verstoord. Iets dat niet merkbaar is, kan een camera-oog dat registreren? In de regelmaat van zijn ademhaling wordt iets verstoord, maar (‘echter’) ‘niet merkbaar’. Het is ‘niet’ zo, dat de regelmaat van zijn ademhaling ‘merkbaar verstoord’ wordt. Welke is de zin van deze mededeling? Deze mededeling heeft merkbaar geen enkele zin. Tussen de twee kussens ligt een lange haar waarvan het uiteinde een krul vertoont. De haar is donkerbruin van kleur. Zo'n haar, dat los van een lichaam ergens ligt, heeft twee uiteinden. Het uiteinde van een haar is als de buitenkant van een bed. Klonters: het woord ‘vertoont’, de woorden ‘van kleur’. Een dikke bromvlieg onderneemt hardnekkige pogingen zich via het glas van een zijwand van de serre de vrijheid te verschaffen. Arm dier. Hoe zou het ook ‘via’ glas kunnen wegkomen. Kliekjesmaaltijd, opgewarmd door tante Bet. ‘Pogingen’. ‘Onderneemt’ pogingen. Onderneemt ‘hardnekkig’ pogingen. Vrijheid ‘verschaffen’. Karakterloos leesboekenproza. Duizend keer gelezen: wat wordt geprobeerd zijn ‘pogingen’, pogingen worden ‘ondernomen’, herhaalde pogingen zijn ‘hardnekkig’, vrijheid wordt ‘verschaft’, - en negenhonderdnegenennegentig keer misselijk geworden van de machteloosheidsclichés die op mijn bordje werden gekwakt. Afgezien van het rumoer dat dit met zich meebrengt, afgezien ook van het gescharrel van twee tortelduiven die gehuistvest zijn in een grote bamboe kooi die de vorm heeft van een paviljoen, en de rustige ademhaling van de slaper, is het stil.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 207

Hoe leer ik schrijven in zes lessen. Afgezien van het geel, afgezien ook van het groen en het hemelsblauw, is het pimpelpaars. Is dit nou schrijven? Ja, te deksel, dit is het! Het camera-oog ziet geluiden en ziet er gelijktijdig van af. Klonters: ‘afgezien van’, rumoer ‘dat dit met zich meebrengt’, ‘afgezien ook van’, tortelduiven die ‘gehuisvest’ zijn. Dirk krijgt een tien voor opstel en het opstel wordt door de meester voorgelezen. Alleen om die gehuisveste duiven moet de meester even proesten. Zijn dat duiven met een huisvest aan, Dirk? Domme, melige man, die meester, mokt Dirk met zijn hand in vuiststand, terwijl hij hardnekkig pogingen onderneemt om zijn tranen niet via zijn ogen vrijheid te verschaffen. Een schrijver moet veel lijden. Zien wij nog af van het lijden dat de lezer wordt berokkend. Het interieur wordt gedomineerd... Kijk, de dominee is er ook. door een in de loop der tijden... Môgge, dominee. dof geworden vleugel. Op de neergelaten klep ligt, behalve twee () dameslaarzen, en een kristallen vaas, () een stapel () muziekboeken. Wat ligt er op die klep? Daar ligt twee dameslaarzen. Daar ligt een vaas. Van die vaas weten we al dat hij ‘uitsluitend een bodempje groen water’ bevat. (‘...groen water bevattend’, schrijft deze kooi die de vorm heeft van een paviljoen.) Dat dat water er niet is uitgestroomd, maar integendeel ‘een bodempje’ bleef vormen, toen die vaas de ligstand aannam! Die twee dameslaarzen die daar ligt, die ligt daar ‘te oordelen naar hun staat op reparatie te wachten’. Een camera-oog dat ook nog oordeelt? Een camera-oog dat ook nog verstand heeft van de schoenmakersbranche? In het boek (Visions fugitives) dat boven het klavier staat, waarvan enkele toetsen het ivoor ontberen, zijn hier en daar met onvaste hand vingerzettingen toegevoegd. Waarvan enkele toetsen het ivoor ontberen. Doe toch gewóón, Kooiman! Doe niet zo spuuginteressant, jongen! Hier en daar in dat boek zijn vingerzettingen toegevoegd. Hoe weet het camera-oog dat nou weer? Heeft het camera-oog óók nog vingertjes om te bladeren? Van dat boek immers wordt niet vermeld dat het open staat; door het (tussen haakjes) verstrekken van de titel van het boek wordt zelfs

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 208 gesuggereerd dat het boek dicht is. Het camera-oog glijdt langs het gesloten boek en zoemt even in op de titel die op de kaft van het boek staat. Zo zou ik het mij nog kunnen voorstellen. Zou het boek open staan en heeft de slaapdronken schrijver alleen maar vergeten om dit even te vermelden, dàn kan ik mij niet voorstellen waar het camera-oog de titel van dat boek vandaan haalt. Is het camera-oog belezen en herkent het een willekeurige passage in een willekeurig opengeslagen willekeurig boek, zo, dat hij ogenblikkelijk de titel van het werk kan verschaffen? Het geloof daaraan, wel dominee, ahum, dat ontbeer ik. Is het een muziekboek? Valt dat met enig kloos rieden uit het tekstverband op te maken? Ook dat nog! Camera-oog kan noten lezen dus, zoals camera-oog ook aan vingerzettingen kan zien dat de hand die deze heeft toegevoegd ‘onvast’ is geweest. Zou een fles in kwestie daar de oorzaak van zijn? Kwam het ook daardoor dat die vaas is omgevallen? Visions fugitives. Vluchtige beelden betekent dat. Of zo. Je kunt het ook vertalen als: vluchtende hersenschimmen. Of als: kortstondige verschijningen. Of als: voorbijgaande gekten. Geeft niet. Het doet er niet toe. Hier verstrekt de schrijver ons de sleutel tot zijn verhaal als het ware. Alles wat je hier leest is vliegerig en voorbijgaand, oppervlakkig waargenomen door een dolle helderziende camera met een strontje op zijn oog en een grauwsluier voor, vluchtig, schimmig, onbelangrijk en stapelkrankjorum. Dit is een verhaal waarvan de vorm de inhoud is en omgekeerd. Van dit verhaal is de vorm vormeloos, - de inhoud is dus...? Dirk Ayelt Kooiman, die een ‘vormelijke perfektie’ nastreeft, zoals hij zegt en zoals de literaire middenstand hem in aanbidding nazegt, weet van vormgeving: niks. Dat Dirk Ayelt Kooiman een ‘vormgever’ zou zijn, is een legende. In het vertrek, waar ons camera-oog als een bromvlieg ronddart, registreert het vervolgens: een schouw. Het tot witte poeder uitgebrande vuur bevat een paar geblakerde propjes zilverpapier. Het woord ‘bevat’ is een klonter. Hoe zou de schrijver gehad willen hebben dat ik mij een uitgebrand vuur voorstel? Daar zaten zeven rovers in de schaduw van een weggesleepte

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 209 boom bij het licht van een uitgeblazen kaars te lezen in een dichtgeslagen boek en warmden zich aan een uitgebrand vuur, - er klonk gezang van een dood vogeltje. Chagrijn, dat is wat over mij komt bij het lezen van dit proza, dit geprezen proza, dit weldoordachte, originele, frisse en feestelijke proza, waarvan de geleerde heren ons voorhouden dat het een vernieuwing in de Nederlandse letteren vertegenwoordigt. Ik hef mijn hand in vuiststand tegen dit proza op, ik geef dit proza een dreun tegen zijn kinnetje. Dit proza is zo nieuw en vormkrachtig als het wekelijkse liefdesverhaal in Margriet. Het wekelijkse liefdesverhaal in Margriet is literatuur van bewonderenswaardig gehalte in vergelijking met dit achteloos, zorgeloos, kundeloos neergekledderde Amsterdamse halftalentenproza van een cameraknecht met een houten hand. Op de schoorsteenmantel geeft een rococoklokje vijf voor tien aan als de juiste tijd. Enfin, camera-oog heeft even nul nul twee gebeld. Voor de haard staat een schaakspel (). Een vereenzaamde zwarte koning heeft er het loodje bij gelegd, in het nauw gedreven door een rechtop staand luciferdoosje dat blijkens de stelling de witte koning representeert. Camera-oog leert zijn neefje schaken. Hoeveel zwarte koningen doen er mee in een schaakspel? Twaalf? Welnu, één daarvan heeft er het loodje bij gelegd. Zat vereenzaamd worst te eten en toen hij bij het loodje kwam heeft hij het bij dat schaakspel voor de haard gelegd. Een luciferdoosje is een doosje waar een lucifer in hoort. Dat luciferdoosje ‘representeert’: een klonter. Naast de deur staat een ovalen tafeltje met een spiegel erboven. Erop liggen (enige voorwerpen. J.B.). Naast. Erboven. Erop. Dit is Academisch schrijven en een tafeltje dat van ovaal is gemaakt, is een ovalen tafeltje. Een door gebogen pootjes geschraagde tafel leunt tegen het hoofdeinde van het bed. Dat ‘leunt’ is tamelijk naturalistisch en goddank heeft de schrijver hier eens wat anders geschreven dan ‘er ligt’, ‘er staat’, ‘er hangt’, ‘er zijn’, ‘er bevinden zich’, ‘het bevat’, ‘het vertoont’, enzovoort, - aanduidingen waar dit verhaal van krioelt als een lijk van de maden. Dirk Ayelt Kooiman geeft vorm. Dat ‘leunt’ getuigt natuurlijk nog niet van uitzonderlijke originaliteit, vin-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 210 dingrijkheid of speelsheid, het is integendeel even landerig en machteloos, even fantasieloos en gemakzuchtig als de hierboven opgesomde krioelsels, maar Ayelt Ayelt, kerel, het is, zoals gezegd eens iets ànders, - het is waarachtig een aaltvlieg tussen de maden. Een ‘door gebogen pootjes geschraagde’ tafel? Dirk Ayelt Kooiman is een warhoofd. Gezakt voor de ambachtschool ook, denk ik. Een tafel is een meubelstuk dat uit een horizontaal blad bestaat, welk blad door tenminste één poot, zonder welke een tafel niet een tafel is, wordt ‘geschraagd’. Is die ene noodzakelijke poot ook nog door gebogen pootjes geschraagd, tja, dan lijkt mij dat leunen het enige is dat die tafel zal doen. Op die leunende tafel ziet het camera-oog onder andere: () een plat, vierkant kistje van degelijke makelij, dat, getuige een gegraveerd aluminium plaatje, het ronde gaatje in de deksel ten spijt, De zorgeloze gedachte konserveert. En het is ‘getuige’, en het is ‘blijkens’, en het is ‘te oordelen naar’ wat het rococoklokje klept. En het is ‘afgezien van’ en het is ‘ten spijt’. En het is ‘van kleur’ en het is ‘van tint’. En is het niet ‘vervaardigd’, dan is het ‘van makelij’ en ook wel heeft het ‘de vorm van’. En trouwens: deksel is onzijdig, dus het. De zorgeloze gedachte. Hier reikt de auteur ons sleutel nummer twee tot dit verhaal, waarvan de inhoud de vorm is en omgekeerd. Vluchtige beelden, zorgeloze gedachten. Platte vierkante, zorgeloze gedachten met deksel, plaatje en gaatje. Ziedaar inhoud, ziedaar vorm. Vent en vorm in enen in een kistje van degelijke makelij. R.I.P. Droom zoet, geliefde schrijver. ‘Hier knaagt de worm/aan de perfektie van de vorm.’ Ook op die leunende tafel: () een wankele stapel boeken waarvan het bovenste uitkomst biedt bij hondenziekten. Het bovenste boeken? In dit boeken heeft camera-oog zeker het hoofdstuk over hondetanden gelezen? Hij die slaapt is een dierenliefhebber, - hij houdt een hond en huisvest duiven, en er is nog iets dat er op wijst. Ik wrijf mijn ogen uit. Boven het bed hangt een groot, niet onbekwaam vervaardigd schilderij van een

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 211 paard. Ja, een paard schildert in het groot natuurlijk. De gouaches van een keeshond zijn veel kleiner. Een paard ‘vervaardigt’ iets van meters in het vierkant. ‘Niet onbekwaam’ wil zeggen: bekwaam. Paard kent zijn vak. Les gehad van Rien Poortvliet. Klonters: de tafel ‘leunt’, de tafel ‘vertoont’ vochtkringen, wat zich op de tafel bevindt is ‘een assortiment’, dit assortiment ‘omvat’. ‘Getuige’ een plaatje, het gaatje ‘ten spijt’, een kistje ‘konserveert’, een boek ‘biedt uitkomst’. Een ‘vervaardigd’ schilderij, een ‘niet onbekwaam’ vervaardigd schilderij. Duizend keer gelezen en negenhonderdnegenennegentig keer geproefd dat taal als deze uit een blikje komt. Conservenproza. De stijl van de Iglo-diepvriesmaaltijd. Instanthutspot. Wat Dirk Ayelt Kooiman schrijft, is hapklare-brokken-proza. Staat er Dirk Ayelt Kooiman op het etiket, laat het blik maar dicht. Onder de stoel ligt een minuskuul broekje (), gesekondeerd door een tot vormeloos hoopje gedegradeerd paar kousen. Pikant. Tante Bet heeft haar directoire er bij uitgetrokken. Seconderen betekent assisteren, bijstaan, helpen, inzonderheid tot getuige dienen bij een duel. Broekje wordt bij het liggen geholpen door paar kousen, of beter: door hoopje, nog precieser: door vormeloos hoopje, want kousen zijn gedegradeerd, in rang verlaagd dus, en mogen niet meer kousen heten. Welk een dramatisch stilleven. Wat zweept het broekje op tot duelleren, hoe schuin hebben de kousen gemarcheerd dat zij zijn gedegradeerd? Voor het bed staat een paar tennisschoenen, geflankeerd door een hoopje kleren. Hoopje, hoopje. Kousen, kleren. Seconderen, degraderen, flankeren. Het lijkt hier wel of Clausewitz aan het woord is. Waarom gebruikt de schrijver deze militaire termen opeens? Uit onmacht. Uit nood. Uit ongevoeligheid. Uit gemakzucht. Uit onnadenkendheid. Geen benul heeft hij, deze slaapkop van een schrijver, van de betekenis van woorden, van de sfeer van woorden, van de nuances van woorden, van de suggestie van woorden, van de kracht van woorden. Geen benul van stijl heeft hij. Schrijven we ‘broekje’, uiteraard schrijven we ‘minuskuul’ ervoor. Dat hóórt zo Wij schrijven met de steel van de hutspotstamper. Wij sleutelen een blik met woorden open en storten de

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 212 inhoud in ons pannetje. Per ongeluk een blik met militaire woorden? Geeft niet, die prakken we gewoon door de brij van andere woorden. Het komt er niet op aan. Het doet er absoluut niet toe. Men zal er toch wel weer van smullen. Ik, Dirk Ayelt Kooiman, woonachtig aan de Brouwersgracht, ben een geweldig prozaïst. Wie zegt van niet, is een querulant. Op de militaire passage volgt deze passage: Tegen de muur die de achterzijde van het vertrek vormt, staat een wortelhouten buiksecretaire. Een ingekleurde gravure, voorstellende een jachttafareel, hangt erboven. Er ligt een vel blauw postpapier op het blad, waarop alleen nog maar een datum en een aanhef prijken. Een vulpen ligt er uitnodigend naast. Over de rugleuning van het stoeltje dat ervoor staat hangt een lange, lichtgrijze bontmantel. We prakken tot alles grauw is. Staat. Hangt. Ligt. Ligt. Staat. Hangt. Eenvouds heldere wateren, saaiheids zompige akkers, Dirk Ayelt Kooimans stilistisch vermogen. ‘Voorstellende’. ‘Prijken’. Een ‘uitnodigende’ vulpen. Een vel papier op een blad, waarop. De bromvlieg schiet met een verbaasde boog door de halfgeopende tuindeuren de ruimte in. Verbaasde boog. Hierna is het camera-oog heel moe. Het heeft alles bekeken wat er te bekijken valt. Hij die in het bed ligt draait zich ‘moeizaam’ op zijn buik, nadat hij zijn lippen heeft gelikt ‘alsof hij iets wilde gaan zeggen maar er bij nader inzien toch maar van afziet’, en ‘de regelmaat van zijn ademhaling neemt een vervolg’. Goed hé? Die spankracht van de woorden. Die logica ook. Dat ‘afzien’ na het ‘inzien’ terwijl hij slaapt en zulks wordt waargenomen door een camera-oog. Dat ‘moeizame’ waarmee hij zich op zijn buik wentelt. Alsof er dertig mud cokes vier hoog de trappen op gesjouwd moeten worden. Daar wil men wel van buiten adem raken. Maar gelukkig ‘neemt’ na die moeizame beweging de regelmaat van zijn ademhaling ‘een vervolg’. En die mengeling van werkwoordstijden: ‘wilde’, ‘gaan zeggen’, ‘afziet’. Daar is het koppetje bij gebruikt. Dat het camera-oog heel moe is, is natuurlijk niet verwonderlijk, na al die visions fugitives, dat gezwalk van hier naar daar, dat wat Rein Bloem ‘de cameravoering’ zal noemen: van advertentie naar bed, van bed naar plafond, van plafond naar vloer, van vloer naar tuin, van tuin naar vleugel, van

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 213 vleugel naar schouw, van schouw via een bank naar deur, naar een boekenkast, naar een tafeltje met een spiegel erboven, naar de serredeuren, naar een leunend tafeltje, naar een minuskuul broekje, naar een schilderij van een paard, naar een paar geflankeerde tennisschoenen, naar een buiksecretaire, een vulpen, een bontmantel, een verbaasde boog, dertig mud cokes. Dit is zeer fugitief. Probeer de plattegrond van het vertrek te tekenen en merk op dat het niet zal lukken. Hier beschreef het camera-oog de dingen tot en met het geringste detail (b.v. een haar), daar noemde het de dingen zonder uitweidige beschrijving slechts bij hun naam (een deur, een stoel, een spiegel). Tussen het fladderen door was het camera-oog ook nog onder een donsdeken, in een vaas, in een boek, in een portefeuille, keek het onder de tapijten en tapijtjes, wist het dingen te registreren die het onmogelijk kon zien, zag het een vuur dat niet brandde, gaf het een cursusje schaken, las het een boek over hondeziekten, verschafte het een beknopt overzicht van de tactiek van het oorlogvoeren en bleek het ook nog wel te pas in de schoen- en meubelmakerij. Dit alles op vijf en een half bladzijtjes, samengeklonterd in 171 regeltjes. Vluchtig, kortstondig, voorbijgaand. Zorgeloos van gedachte. Is echter zijn oog moe van het kijken, het camera-oog heeft zijn oortjes nog om mee te horen. In een ander deel van het huis verheft opeens een fluitketel zijn stem - om terstond het zwijgen opgelegd te krijgen. Tien voor opstel. Zeer academisch. Origineel van zegging, sterk van vorm. Het komt zo uit Margriet. Het kan zo in De Revisor. En zijn neusje om mee te ruiken, dat heeft het camera-oog ook nog. De geurvan koffie vermengt zich met die van geroosterd brood. () De geurvan koffie en geroosterd brood wordt sterker. Hier is het verhaal De schrijver droomt ten einde. De laatste zin luidt: En de deur zwaait open.

Dit camera-verhaal was voor Dirk Ayelt Kooiman ‘merkbaar’ te moeilijk om te schrijven, al is er nauwelijks een gemakkelijker te schrijven verhaalgenre denkbaar. Zo'n camera-verhaal schrijven, daar is nou werkelijk geen donder aan, maar Dirk Ayelt Kooiman krijgt zelfs zoiets eenvoudigs niet

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 214 behoorlijk op papier. Dirk Ayelt Kooiman denkt dat hij een ‘écrivain chosiste’ is, zoals Alain Robbe-Grillet, maar naast Robbe-Grillet is hij de beheerder van een rotzooiwinkeltje, een uitdragertje, een valig ventje dat zijn verdrietige rommel op een versleten karpet op straat heeft uitgestald. Dirk Ayelt Kooiman denkt met dit zijn mislukte camera-verhaal iets nieuws in het Nederlandse schrijfbedrijf te hebben aangebracht, maar Dirk Ayelt Kooiman weet niet, dat de tekst Het interieur door Jacques Firmin Vogelaar (in diens bundel Het heeft geen naam, 1968) al precies dezelfde ‘als door een camera geregistreerde’ beschrijvingen bevat: èn van de meubelstukken en voorwerpen in een vertrek, èn van een persoon in een bed, èn van geuren en geluiden, enz., - alleen natuurlijk onbeschrijflijk zoveel malen virtuozer en zinniger. Dit camera-verhaal van Dirk Ayelt Kooiman heeft niets met een verhaal te maken, eerder is het een tienrittenkaart voor een draaimolen: alles tolt door elkaar, alles wordt waargenomen, maar zonder zin of verband, er is niets dat er toe doet, men wordt er zweverig en draaierig van, ten slotte wordt er niets meer waargenomen dan wazigheid, - een mist zo dik en plakkerig en een geur zo schimmelig als erwtensoep van een paar weken oud.

Dirk Ayelt Kooiman kan niet schrijven. Of men zijn verhalenbundel Manipulaties, danwel zijn roman Een romance, danwel zijn verhalenbundel Souvenirs, danwel zijn roman De grote stilte, danwel zijn waanzinnige essay Over fiktionaliteit (in: De Revisor, 4de jrg., nr. 3), danwel de twee andere verhalen in de bundel De schrijver droomt leest, - andere teksten van Dirk Ayelt Kooiman heb ik niet gelezen, - het is alles van dezelfde druilerige, onpersoonlijke, onhartstochtelijke klootloosheid als het hier ontrafelde verhaal. Dirk Ayelt Kooiman stileert niet, Dirk Ayelt Kooiman vormt niet, Dirk Ayelt Kooiman construeert niet, Dirk Ayelt Kooiman kent zijn taal niet, Dirk Ayelt Kooiman denkt niet, Dir Ayelt Kooiman is een leverancier van met kattebraaksel gevulde ballonnen die hij ons voorhoudt als kruidige worsten. Authenticiteit: nul. Artisticiteit: nul. Creativiteit: nul. Vakkennis: nul. Noodzaak tot schrijven: nul. Literaire waarde: nul. Ouwehoeren: tien plus. Pretentie: elf en een half. Status: revisor en mandarijn. Getild: over dertig paarden.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 215

Wie wijst mij in het hier ontrafelde verhaal één zin aan die niet uit het conservenblik met muffe instantbabbels afkomstig is, één zin die niet criant vervelend is, één zin waarin men woorden niet door andere woorden zou kunnen vervangen? Wie wijst mij één persoonlijk, één overwogen, één glinsterend, één aardig, één markant, één onverwisselbaar woord in deze prozaïsche derrie aan? Wie wijst mij in dit verhaal één alinea aan die niet ook elders in het verhaal zou kunnen staan? Wie wijst mij in dit brokje proza één gegeven aan dat gaaf en compleet aan de lezer wordt verstrekt? Wie wijst mij één bladzij zonder taalfout aan? Wie wijst mij een halve bladzij zonder klinkklare nonsens aan? Wat ik hier, zuchtend, en van meligheid ten slotte niet meer wetend hoe ik mij op mijn stoel in evenwicht moest houden om er niet bijna krankzinnig van verveling van af te donderen, over vijf en een half bladzijtjes 10 punts Bembo van de hand van Dirk Ayelt Kooiman heb opgemerkt, valt op te merken over hetgeeftnietwelke andere bladzij van de hand van Dirk Ayelt Kooiman. Geef er maar een. Hij zal verdorren onder mijn ogen. Dirk Ayelt Kooiman afficheert zich als een schrijver en hij is het niet. Het schrijfwerk van Dirk Ayelt Kooiman bereikt zelfs niet het niveau van het Amsterdams Peil, zijnde het peil van frunikers als hutjeflutje Meinkema, van blaaskaken als het kindmannetje Luyters, van beunhazen en kledderaars, van pruldichters en prulprozaïsten, van jaloerse mislukkelingen als de transsexuele hermafrodiet Sitniakowski, van incompetente tijdschriftredacteurtjes en -tricetjes, van vee vee elletjes, van doctorandusjes in geleerdheid, van lulletjes en kutjes, van uitgevers als ha wim elsevier zeu, van holten en leemten, het peil van deze middelmaat, het peil van deze smaak- en trendbepalende stad gebouwd op modder, het borrelende peil van deze retort vol onmacht bij ontstentenis van talent, authenticiteit, liefde, vakmanschap, kennis en zelfs van een boodschap of een mededeling, - welnu, dat peil, zelfs dat peil bereikt het schrijfwerk van Dirk Ayelt Kooiman niet. Ben ik daar kwaad om soms, dat ik mij weer zo druk maak? Welneen. Dat hij maar schrijve, Dirk Ayelt Kooiman, en dat ook de wriemelende horde zijner consortjes maar schrijve, graag zelfs, liefst zo ellendig mogelijk, zo onbeholpen mogelijk, zo grijs en laf mogelijk. Des te schitterender en briljanter zal ander proza, het mijne bijvoorbeeld, van anderen,

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 216 die wèl hebben leren schrijven, ik bijvoorbeeld, er bij afstralen, - hetgeen niet nu hoeft te gebeuren, strakjes mag ook, maar waarvan ik zeker weet dat het zal gebeuren, ooit. Hoe zou ik, waarom zou ik kwaad zijn op enig persoon die niet kan schrijven, - ik zou daarenboven die kwaadheid moeten uitsmeren over eenieder die literatuur afscheidt in de huidige Nederlandse letteren, op pakweg tien personen na. Hoewel, tien personen? Negen zijn het er. Nee, acht. Zeven eigenlijk. Zes. Of zeg maar vijf. Aan mijn kwaadheid zou geen einde komen. Wel ben ik kwaad hierom: Dat niet wordt ingezien en erkend dat Dirk Ayelt Kooiman niet kan schrijven. Dat wordt ontkend dat Dirk Ayelt Kooiman niet kan schrijven. Dat integendeel in ode-vorm wordt gejubeld dat Dirk Ayelt Kooiman wèl kan schrijven, héél goed kan schrijven zelfs en dat zijn geschriften machtig interessant en machtig origineel zijn. Dat het bij het klungelproza van Dirk Ayelt Kooiman niet zou gaan om het wat, maar om het hoe. Dat men Dirk Ayelt Kooiman zijn gebrek aan stilistisch vermogen moet vergeven, daar hij immers in de eerste plaats een maker van vormen is, en wel van nooit tevoren vertoonde vormen. Dat Dirk Ayelt Kooiman in de Haagse Post en andere periodieken wartaal mag uitkramen, die wordt geproefd en genoten als ware deze wartaal de boodschap van een jonge vorst in de letteren. Vorst Krokeledokus de Eerste, de Heerser over Het Academisme. Dat Dirk Ayelt Kooiman een revisor is: iemand die toezicht houdt op en de stand bepaalt van het Amsterdams Peil van Neerlands literatuurtje. Dat Dirk Ayelt Kooiman, daar hij een revisor is, geldt als een ijkmeester en voorbeeld. Dat Dirk Ayelt Kooiman en zijn kraak noch smaak, stijl, inhoud noch vorm bezittende uileballenproza in krant en tijdschrift, op buis en luisterdoos worden bejegend met de liefheid, het begrip en de égards die Hermans en zijn werk nog niet ten deel vallen. (Hermans? Deze naam breekt mij de bek nog verder open. Kooiman en zijn mede-revisors hebben het bestaan een tekst van deze schrijfclochard, een hoofdstuk uit Onder professoren, voor publikatie in De Revisor af te wijzen. Liever nam dit blad het essay Over fiktionaliteit van Dirk Ayelt Kooiman op. Liever publiceerde dit blad een van genialiteit spetterend ouwewijvenverhaal van Peter Verstegen en liever maar weer een stukje vertaling door Paul Beers.) Mijn

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 217 kwaadheid spitst zich toe. Niets anders dan een querulant ben ik. Het is mij een eer. Echt kwaad ben ik geworden toen in 1977 het klaarblijkelijk eenieder, behalve mij, verheugende nieuws in de krant stond dat aan Dirk Ayelt Kooiman de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs was toegekend. Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden wordt toegekend ‘als aanmoediging voor de schone letteren’ (art. 58 van de Wet van deze Maatschappij). Dirk Ayelt Kooiman werd officieel aangemoedigd om het niveau van de schone letteren te handhaven waar het zich bevindt: op Amsterdams Peil en daaronder. In het juryrapport lees ik: ‘Dirk Ayelt Kooiman () is een belangrijk auteur ().’ Zo werd de overschatting van Dirk Ayelt Kooiman bekrachtigd, zo werd de mus een paradijsvogel, zo kreeg de kooi de vorm van een paviljoen. Toen ik dit nieuws vernam en deze woorden las, dacht ik aan de laatste zin van Dirk Ayelt Kooimans verhaal De schrijver droomt: ‘En de deur zwaait open’.

De deur zwaait open, en wie komen er door naar binnen? De personaasjes van wie de schrijver droomt: vriendelijke critici, wie de wierook uit mond, neus en oren tevoorschijn wolkt. Jaap Goedegebuure bijvoorbeeld. Tirade nr. 224, april 1977. Over Dirk Ayelt Kooimans ‘onmiskenbare talent’ heeft hij het. Over het verhaal De schrijver droomt noteert zijn pen dat het ‘een van die pijnlijk nauwkeurige descripties van de werkelijkheid (is) die Kooimans verwantschap met nouveau-romanciers als Robbe-Grillet verraden’. Goede buur beter dan verre vriend, maar deze goede buur helaas hartstikke gek. Nauwkeurig? Pijnlijk nauwkeurig? Descripties? Deze naar ongewassen sokken stinkende woordpap vol klonters? Verwantschap met Robbe-Grillet? Zoveel verwantschap als de springende aap van de orgelman vertoont met de meesterdanser Nourejew. ‘Overigens worden er enige raffinementen toegepast die het verhaaltje uittillen boven een staaltje beschrijvingskunst alleen.’ Beschrijvingskunst! Ligt. Staat. Hangt. Bevindt. Vervaardigd. Staat. Ligt. Geflankeerd. Minuskuul. Van een paard. Plaatje gaatje. Uitgebrand vuur. Kunst! Kunst! Als dit beschrijvingskunst is, ben ik Johann Wolfgang von Goethe en dient men mij in het vervolg aan te spreken met Excellentie.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 218

Enige raffinementen? Hoe stekeblind is deze Goedegebuure, daar hij de doodzieke konijnen uit de mottige hoge zijden van goochelaar Kooiman raffinementen noemt! Overschatting. Dan komt door die deur naar binnen: de vos onder de critici, de bloem van het Amsterdamse doctorandusjesdom, ego flos, heidaar gij bloempje, de jonker fris van Bloomsbury, de dichter, de filmer, de docent aan de filmacademie, het lid van de Amsterdamse kunstraad, hijzelf, - de deur moet een metertje worden verbreed, anders kan hij, zijne belangrijkheid, er niet door, tatatata!: Rein Bloem. Over Dirk Ayelt Kooiman schrijft Rein Bloem een gantsche pagina in Vrij Nederland vol (18 december 1976), een gantsche pagina naar aanleiding van het nauwkeurig geteld 40 tekstpaginaatjes tellende, eenmalige boekuitgaafje De schrijver droomt, eerste druk. Hij spreekt van ‘cameravoering’ en zo, en van ‘experimenten in verhaaltechniek op basis van een identiteitsproblematiek’, het kan niet dol genoeg. ‘Duidelijk wordt nu ook hoe de experimenten met vertelperspectieven geen vrijblijvende vorm opleveren’, zo schrijft hij, deze rare snijbloem. Geen vrijblijvende vorm? Dat zal wel kloppen: het ding hééft geen vorm. Experimenten met vertelperspectieven? Dat zal ook wel kloppen, maar het zijn niet de experimenten van Dirk Ayelt Kooiman, het zijn de experimenten van de Vogelaren, de Poletten, de Michielsen en hun epigonen, het zijn de experimenten uit Frankrijk en elders, het zijn de experimenten uit de zestiger jaren. Over het verhaal De schrijver droomt heet het: ‘Via objecten wordt een verhaal van de schrijver verteld, zoals in de spannendste verhalen van Hitchcock of Hermans’. Ziedaar. Dirkje met zijn amateurfilmtoestelletje wordt gelijk gesteld met Hitchcock. Dirkje met zijn revisoristische, sleetse directoireproza à la tante Bet, waarvan hij de vorm heeft gejat en de inhoud ook, steekt Hermans naar de kroon. Pannekoekenbeslag kan je er van maken. Van bloem. Overschatting. Wat let mij, of ik spreek hier al van verlakkerij en leugens? Vervolgens komt door die deur naar binnen: nog een Rein, van iets kleiner formaat, Reinjan heet hij, Reinjan Mulder. ‘Is dit boekje () geslaagd?’, zo vraagt Reinjan ernstig en plechtig onder de kop Het grote gebeuren in NRC-Handelsblad, 27 mei 1977. Het antwoordt klinkt al voordat ik iets heb kunnen zeggen. Het antwoord luidt: ‘Ik vind van wel’ en: ‘Uiteindelijk leest

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 219 het plezierig!’ Uitroepteken! Over het verhaal De schrijver droomt komt Reinjan aandragen met wat hij van Goedegebuure heeft gekalkeerd: ‘Gedetailleerd, treiterig precies, wordt de kamer waarin hij zich bevindt beschreven’... Deze recensie van Reinjan Mulder, eerder de schrijver van een gonzerig interview met Dirk Ayelt Kooiman (NRC Handelsblad, 19 december 1975): treiterig precies voorbeeld van een vriendjesdienst, een niet kosjer babbelstuk, een gratis vierkoloms advertentie voor een scheet die wordt aangeprezen als een sonate, geproduceerd door een anus die wordt beschreven als een orgelpijp. Overschatting. Ayelbaarheidsfaktor. Verlakkerij. Leugens. Bedrog. En wie komt ook nog door die deur naar binnen, zeer vermoeid en de overspanning nabij? Kees Fens. Aller critici criticus, de prelaat onder de boekbesprekers. Hij is nog niet over de drempel of hij zegt: wat ruikt het hier zalig! Wat hij ruikt, is die opgewarmde, weer afgekoelde, opnieuw opgewarmde woordkledder van Dirk Ayelt Kooiman, taai als elastiek en stinkend naar de stortkoker. Wat zich tussen zijn neusvleugels nestelt, is de geur van Dirk Ayelt Kooimans ratjetoe bestaande uit van hier en van daar en van gunter en van ginderwijd bijeen gegaarde en tot prut geprakte woordenzooi, zonder erbij na te denken door elkaar gehusseld, net zo lang tot er ‘proza’ ontstond, dat op de spijskaart zal worden omschreven als ‘experiment’. Hier te veel woorden, daar te weinig woorden, hier verkeerde woorden, daar versleten woorden, hier woorden uit het schoolopstel, daar woorden uit Margriet, hier woorden uit de zurige taalschat van onze huidige minister president die het ivoor op zijn toetsen ontbeert, daar rats-kuch-en-bonen-woorden uit het militaire leven, enzovoort, woorden woorden woorden. Een schrijver van weinig woorden. Dat schrijft Kees Fens boven zijn recensie van Dirk Ayelt Kooimans woorden. Van deze woordpap vol overbodigheid, gekluns, geknoei, verveling, grauwte, machteloosheid, ongeïnteresseerdheid en talentloosheid krijgt Kees Fens een bordje aangereikt. Over het verhaal De schrijver droomt schrijft in De Volkskrant, 26 februari 1977, Kees Fens, de wangzakken vol klonters: ‘In dit verhaal blijken de woorden inderdaad te tellen’. ‘Want’, zo schrijft Kees Fens, hartstochtelijk slikkend, ‘- het zal gek klinken - juist in hun precizie blijken ze in staat, alle verzwegen woorden zichtbaar te maken’. Ja, dat

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 220 klinkt inderdaad gek. Dat klinkt als worst op vrijdag, zei meneer pastoor, en hij neukte de meid op het Heilig Putje. Wie spreekt van ‘precizie’ waar hij het heeft over de chaos in een ballentent, dat is vast en zeker geen horlogemaker. Zo overheerlijk vindt Kees Fens de weerzinwekkende Dirk Ayelt Kooimanse woordpasta, dat hij zijn bordje nog eens bijhoudt, verlangend naar méér. ‘Er wordt () ook geschreven met veel stiltes: de ruimten tussen de woorden tellen evenzeer mee als de woorden zelf, bepalen mede de aard van het totaalbeeld.’ Dit schrijft Kees Fens terwijl hij de korstjes en zwoertjes van alle niet-verzwegen woorden nog in de kieren tussen zijn kiezen moet hebben zitten. En Dirk Ayelt Kooiman maar lachen. Schaterend schept hij Kees Fens een tweede portie op, ditmaal bestaande uit ‘alle verzwegen woorden’, en ‘de ruimten tussen de woorden’. Dat smaakt, nietwaar, meneer Fens? Hier, ik doe er nog een schepje ‘stiltes’ bovenop, want ook die bepalen de aard van het totaalbeeld. De literaire papillen van de vermoeide Kees Fens zijn zo verdord, dat hij de smaak van een hap snot niet meer kan onderscheiden van die van een oester. Overschatting. Verlakkerij. Gelul. Nu ontstaat voor die deur een weinig gedrang. Dit is een verrukkelijke schrijversdroom. Thans komen er vijf heren tegelijk door die deur naar binnen. Het zijn de heren G. Borgers, T. van Deel, J.G. Elburg, A. Koolhaas en W.G. van Maanen. Het zijn de leden van de jury tot toekenning van de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs 1977. ‘In feite voor zijn oeuvre in het algemeen’, zo staat er in het juryrapport, krijgt Dirk Ayelt Kooiman de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs. Ter aanmoediging. Ga zo door, stumperd. Zijn Oeuvre! Ad multos Kooimannos. Met zijn vijven zingen deze heren de vooizen van de lof en de leugen. Zij zingen voor Dirk Ayelt Kooimans bed van zijn ‘hoge graad van bewuste creatie’, hoe ‘secuur’ de vorm van zijn ter aanmoediging geprijsde kladwerk is, hoe dat Oeuvre van hem ‘(hem) stempelt tot een gewetensvol auteur’, hoe het alles ‘getuigt () van een danige beheersing van het métier’. Vijfstemmig zingen zij: ‘Dat is wat deze schrijver met nadruk doet: vormgeven’. Vijfstemmig, maar nu ondersteund door een groot, versterkt, symfonie-orkest, en bijgevallen door een groot, versterkt, zangkoor, er klinkt ook kanongedonder, en klokgebeier, en hoerageroep van alle kanten, uit volle borst zingen deze

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 221 heren ten slotte: ‘Dirk Ayelt Kooiman () is een belangrijk auteur ()’! Overschatting. Leugens. Verlakkerij. Gelul. Bedrog. Het Amsterdams Peil. De tot norm verheven geestloze, futloze middelmaat. Ik protesteer daartegen. Die norm is niet de mijne. Tot die middelmaat behoor ik niet, met die middelmaat wens ik niets te maken te hebben. Liever ben ik niks, dan middelmatig. Liever een querulant dan een braverd. De tijd is daar, dat er gescholden moet worden.

‘Louwhoek’, Exel 25 januari - 7 februari 1978

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 222

Rutger Kopland Gedicht

De rug van een hond die al weet, terwijl je nog streelt, dat je weggaat, je streelt maar, hij weet wel waarom.

Dat zie ik wel, hoe langzaam je wordt, alsof je ineens heel zwaar bent geworden, zo zak je onder die hand van mij weg.

Later! Later? Want je ligt al zo stil als een hond kan in de zon.

Je streelt, maar uit zijn rug komt al niets meer.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 223

Wim Raven Thuisreis

Aleppo, 20 april 1977. Een ongemeen gemelijke dag in deze stad die mij slecht bevalt. Ik moet er knorrig hebben uitgezien: meermalen is me gevraagd of ik een Rus of een Bulgaar was. Zelfs het flaneren in de winkelstraten was akelig. De massa is hier geen organisch geheel waarin je prettig kunt verzinken; het zijn allemaal individuen. Aleppo is niet een deinende zee, zoals Cairo, het is een modderplas, aangeplempt met steriele flats. Het is niet geel, maar grijs; de gebouwen zijn hoekig en sinister, het ergste uit de Franse koloniale architectuur; blijkbaar zijn ze niet onderhevig aan het proces van langzame verpulvering, zoals Cairo, dat op den duur weer aan de grond gelijk zal worden, net als zandduinen: wat er hier af waait, waait er daar weer bij. Aleppo daarentegen is een hechte, koude stad, met een onsmijdig karakter waar ik de pest aan heb. En dat stomme Syrisch is geen gehoor. Eerst ben ik dan ook het station van Baghdad Bahn gaan bekijken, een enigszins ontluisterde railverbinding helaas; daarna heb ik inlichtingen ingewonnen over vluchten naar Egypte. Ze zijn niet duur; maar nee, dat zou te laf zijn. Aleppo is blijkbaar een verkeerd reisdoel. Een doel bereiken is trouwens altijd erg; het berooft je van iedere verwachting en dwingt je om weer iets nieuws te verzinnen.

21 april. Het is nog steeds niet goed gekomen met Aleppo. Plezierig ontwaakt, sereen ontbeten, en nauwelijks was ik op straat of ik werd weer mistroostig en wilde er niet zijn. Daar kwam nog bij dat het regende en ik de dag heb moeten doorbrengen in moskeeën, het museum en een Turks bad.

Dit is het vervolg op Heenreis, dat is afgedrukt in tirade no. 230.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 224

Het archaeologisch museum is goed en heeft een belangrijke collectie, dat moet gezegd. Maar vrolijker word je er niet van. Integendeel, hier wordt pas goed duidelijk dat het in deze streek nooit lollig is geweest, ook drieduizend jaar geleden niet. Die Hethieten en Assyriërs waren geen gezellig slag, en zelfs Grieken en Romeinen hebben geen vreugde weten te brengen in deze grauwe steenboel. Er was een gedenksteen waarin een Romeinse soldaat de mededeling had laten uithouwen dat hij veertig jaar trouw in Syrië had gediend Arme man. Daarentegen ademden de voorwerpen uit Damascus en het Zuiden een aangenamer geest, en in Palmyra moet het zelfs dolle pret zijn geweest, te oordelen naar de wulpse reliëfs. Ik ga dus naar het Zuiden, en volstrekt niet langs de Eufraat. Het middeleeuwse centrum van Aleppo is fraai. Wel wordt de oude wereld als overal snel afgebroken; de nauwe steegjes maken plaats voor schaduwloze racebanen, afgezet met beton. De soeks zijn nog intact; daar is het leven als vanouds. Een plaats om van te houden, maar toch, een wereld die al bijna voorbij is gegaan: de khans zijn bouwvallen geworden, de handelswaar bestaat voornamelijk uit plastic prullen. Oud Aleppo is niet vreemd; het is een islamitische stad, zoals die overal bestaan, van Marokko tot India, waar mensen en gebouwen de vorm hebben die de enig juiste is. Rust vond ik in de grote moskee, waar ik schuilde voor een daverend onweer. Daar is het goed, daar is alles gewoon. Dit bedehuis is van eenvoudige pracht. Met kalme buigingen wordt de salát verricht; waardig schrijden de buikige geleerden tussen de spelende kinderen door, sonoor klinken hun gesprekken. In monumenten van Europese architectuur heb ik altijd het gevoel dat ik iets moet bekijken; aan dit gebouw is niets te zien, het vraagt geen aandacht; je hoeft er alleen maar in te zijn om een ogenblikkelijk geluk deelachtig te worden. Het verhaal van Jozef gelezen in de Koran en een preek contra Iudaeos aangehoord. Omdat het niet ophield te regenen heb ik de rest van de middag in een Turks bad doorgebracht. Het heeft iets comfortabels om in bad gedaan te worden. Hoe kan iemand beweren dat een eigen douche een luxe is? Een Turks bad is veel weelderiger; de eeuwenoude goede manieren, de vanzelfsprekende openheid voor vreemdelingen doen een mens goed, en

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 225 tijdens het uitdampen bij een kopje thee, temidden van de andere klanten, merkte ik dat er toch werelden bestaan waar je moeiteloos bij kunt horen. Ik droeg nu trouwens ook een tulband: een handdoek die door kundige handen om mijn hoofd was gewikkeld. Naar de film geweest, Sabirín, een Egyptische rolprent over een onmogelijke liefde met een tragische afloop. Al was het een smartlap, hij zat goed in elkaar. Waarom zendt de VPRO niet meer Egyptische films uit? Ze zijn echt niet slecht. Het was zo prettig om Egyptisch Arabisch te horen spreken. Alleen een Oosteuropese kleurenfilm zou recht kunnen doen aan de ambiance van dit café, dat Rendez-vous heet. Plastic en formica in verschoten primaire kleuren. De wrede Action Française-lampen aan het plafond zijn allang kapot. Van de oude heertjes die hier zaten is de helft al dood en vervangen door luitenants met stierenekken. Aleppo, 22 april. Het heeft enige tijd gekost om te begrijpen waarom ik zo de pest heb aan deze eerlijkgezegd best aardige plaats. Eén reden is dat het niet Cairo is. Ik ben uit heimwee van Cairo naar Aleppo gegaan. Dat is stom. Een andere reden is dat ik hier niet de status van toerist kan hebben. De marktstraatjes, de pittoreske doorkijkjes, de oosterse tafereeltjes, dat werkt niet bij een arabist, want voor het exotische is hij al immuun. Tot en met Turkije was ik toerist, maar bij de bureaucraten aan de grens was de vakantie voorbij en begon de Plicht: de zware en zinloze plicht van een student Arabisch in een Arabisch land, net als in Cairo zes jaar geleden. Ineens moet je je dan voor van alles interesseren; je leest zo'n hopeloze krant waar niets in staat, je krijgt kramp in je kaken van het praten met mensen die je niet echt aardig vindt maar die je ‘participerend’ wilt waarnemen, je probeert een taal te leren beheersen waarin tegen jou toch nooit iets gezegd zal worden, omdat ze hun hart niet willen uitstorten tegen vreemden, en geef ze eens ongelijk. Daar komt bij dat het koud is en regent. Het hele idee om naar deze streken te gaan was hinken op twee gedachten. Je houdt toch van zwemmen en zo meer? Dan moet je in Dubrovnik wezen. Aleppo, 23 april. Het ergste op het gebied van namaak-Europeanen, ja erger nog dan Grieken en Amerikanen, zijn franstalige Libanezen. Ze heb-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 226 ben volkomen gelijk dat ze elkaar kapotschieten, al zijn de ergste types natuurlijk gevlucht om hier mijn ontbijt te komen vergallen met hun gekraai over Evian-water, dat toch een tikkeltje beter zou bekomen dan Vichy. 's Morgens ben ik wel bijzonder prikkelbaar en moordlustig; het ontbijt moet voortaan maar op bed komen. Ik ga weg. Naar het zuiden, en het liefst per vliegtuig. Frans spreken alleen tegen Armeniërs. Geen Syrisch proberen te leren, dat lukt toch niet. Gewoon Egyptisch praten; dat wordt door iedereen verstaan. Alleen in simpele gelegenheden slapen en eten. De eerste klas bestaat hier uit grijze tafelkleedjes, margarine, Nescafé, Eru Goudkuipje, handelsreizigers en vieze wijn. De afwezigheid van dit alles is een vermindering van straf. Geen Syrische kranten meer lezen. Alleen doen waar ik zin in heb. Dus niet als een gek naar allerlei on-plaatsen reizen om de hele Arabische wereld gezien te hebben, maar rustig Thomas Mann gaan lezen op het strand van Aqaba. Aqaba, 25 april. Dit is een Arabische plaats zoals ik er nog nooit een heb gezien: tot niets verplichtend en in alle opzichten plezierig. Droge, constante warmte van een eindje boven de dertig graden, en niks geen onverwachte rukwinden of overdrijvende wolkenvelden. Fijne, ruime stranden, een weelderige begroeiing en een lauwe zee, die zo zout is dat het zwemmen haast vanzelf gaat. Een armoedig, maar vriendelijk hotel. De receptie is in een hoekje van de gang, die tegelijk lounge is en woonkamer van de familie van de eigenaar. Iedereen zit daar gemoedelijk om de TV. In één dag zijn de verstijving van de afgelopen winter en de koude van de reis verdwenen. Op het balkon heb ik een vrolijk lied gezongen; in Nederland word je daarvoor gearresteerd, hier kijkt niet eens iemand naar boven. Een oase, en er is gelukkig niets te doen. Als die Israeli's nou eens oprotten uit de Sinai, dan begin ik hier een car ferry service op Egypte. De hele dag aan het strand liggen, en alleen 's avonds naar het kantoortje om het geld te innen. 26 april. Nu begrijp ik waarom ik naar Aqaba moest: om mijn Engelse

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 227 collega Christopher D. te ontmoeten. In het vliegtuig had ik hem al zien zitten, een duidelijke Oxford-man, en gisterenavond in restaurant Ali Baba hebben wij ons netjes aan elkaar voorgesteld en vervolgens tesamen één fles rode wijn besteld. Beiden waren we van mening dat deze, gelet op de uitzonderlijke weersomstandigheden, in een ijsemmer moest worden geserveerd. Christopher is precies zoals ik. Vroeger had ik er altijd hevig naar verlangd om iemand te ontmoeten zoals ik. Gelukt was het nooit; de wereld is immers bevolkt met anderen, en nu ik me er bijna bij neer had gelegd dat ik enig was in mijn soort zat ik ineens met mij zelf te praten, in een wildvreemde plaats, waar een normaal mens niet komt. Dat Christopher ook Arabisch had gestudeerd en ook het Red Sea Hotel had verkozen boven de Amerikaanse logeergelegenheden aan de beach sprak vanzelf, maar ook op alle andere gebieden hadden wij dezelfde opvattingen en dezelfde smaak, over de kunsten en de literatuur, ja, al onze gedachtengangen verliepen langs dezelfde lijnen; de één kon voorspellen wat de ander zou gaan zeggen. Daar moesten we allebei een beetje om grinniken. Raar is het wel; ik dacht dat een zo grote vertrouwdheid alleen mogelijk was met iemand met wie je samen bent opgegroeid. Vanmorgen zijn we samen naar het strand gegaan, en vanmiddag heb ik hem uitgezwaaid, want hij moest nog naar Teheran. Ik kon niet veel anders doen dan hem een aardige jongen vinden, en toch spijt het me niet dat hij weer weg is. Nauwelijks een dag hebben we met elkaar opgetrokken, op de afstand die door onze opvoeding is gegeven. Eventuele conflicten of verschillen zijn dus niet aan de oppervlakte gekomen; bovendien beschikken we beiden over een kameleontische aanleg, zodat de illusie van de dubbelganger onaangetast is gebleven. Het is prettig te weten dat je niet alleen bent, maar wat moet je met een dubbelganger? Je neemt je hoed af, je zegt wat gezegd moet worden, bevindt dat het allemaal klopt en gaat weer uit elkaar. Waar is zo'n reis nou goed voor? Niet om iets te leren of te zien, maar blijkbaar ook niet om mensen te ontmoeten. Want ontmoetingen zijn er geweest; ze hebben nergens toe bijgedragen, en toch wil ik nog lang niet naar huis.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 228

Eigenlijk ben ik hier al thuis, want met even weinig reden. Lekker blijven zitten dus maar; dit jaar heb ik weer genoeg gesparteld. Het strand van Aqaba is heel geschikt om te stoven, te soezen, om als een hagedis te liggen schroeien in de zon, tot er geen wensen en gedachten meer zijn, terwijl een bediende op zachte voeten de asbak komt legen of een nieuw glas mangosap neerzet, zoals het hoort. En als ik dan niets meer wil, over onbepaalde tijd, vind ik mij op wonderbaarlijke wijze terug in een taxi naar een vliegveld, kom door het accent van de stewardessen met een smak op de grond terug en word opgewacht met een jas, voor de ergste kou. Aqaba, 27 april. Eindelijk buikloop. Was het de sla, de peterselie? Ik zit op het balkon en durf niet uit de buurt van de WC te gaan. Een slap gevoel, maar het humeur lijdt er niet onder; er zijn trouwens pillen tegen en het is best lekker om eens een toestand van volkomen leegte te bereiken. De akoestiek van het straatje beneden biedt de mogelijkheid om op comfortabele wijze mijn vak te beoefenen. Zonder dat ik er iets voor doe klinken de dialecten van Jordanië en Palestina naar omhoog. Bij nader inzien is het zo gek nog niet dat Von Hoffmannsthal op reis vervuld werd van allerlei mythologische gedachten. Mij overkomt nu hetzelfde: de weergalm van religieuze teksten uit mijn vroege jeugd. De Bijbel komt voortdurend naar boven, maar vandaag word ik bezocht door die andere gewijde teksten waarmee ik tegen heug en meug gevoed ben: reclamespots. Niet de meest recente; het zijn archaïsche, hoogheilige spotjes zoals: ‘Met CORAL worden kleuren niet meer vaal, wit niet meer grauw!’, en deze: ‘Zo fris, zo vrij, zo LYRIL-blij!’ Met de twee Egyptenaren die hier de rol van kamermeisje spelen had ik Egyptisch kunnen of moeten praten; tot mijn eigen verbazing sprak ik echter een soort Syrisch. Een pak van mijn hart; heb ik dan werkelijk in die paar weken een beetje Syrisch geleerd? Arabisch is dus toch te leren; je moet het alleen niet wíllen. Die ene Egyptenaar is heel lang en de andere heel kort; samen zijn zij twee clowns, en bij de televisie kunnen ze vast meer verdienen dan f 60,- in de maand, maar dat weten ze niet. Hun nummer bestaat er in dat ze het voortdurend met elkaar oneens zijn, bij het uitvoeren van alle handelingen. Als ze alleen al hun mond opendoen, of als de ene zijn bezem precies

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 229 zo uitsteekt dat de andere erover struikelt zou ik verschrikkelijk hard willen lachen, maar dat kan vandaag niet, want ik héb al zo'n buikpijn. Waarom zijn hier niet van die theebeschuitjes die moeder je vroeger bracht als je ziek was? Aqaba, 29 april. Als je ergens wat langer blijft dringt zich vanzelf de enig juiste dagordening op. 's Morgens om half negen loop ik naar het strandhotel; rijkelijk laat volgens de kelner die bestraffend kijkt en een verkeerd behandeld theezakje uit Noord-Ierland serveert. Echte thee wordt hier aan buitenlanders niet geleverd. Om negen uur is het zand al behaaglijk warm; ik vouw een badlaken uit en praat of zwem met de andere gasten. Twee Palestijnen geef ik dagelijks zwemles. Tegen de middag verschijnt Khaled, de eigenaar van het theehuis in Aqaba. Om half één doet hij zijn zaak op slot en nodigt zijn gasten uit om hem te volgen naar het strand. Iedere dag een ander gezelschap franco thuis. Eten hoeft niet in die hitte. Van twee tot vijf is het tijd voor een middagslaapje. Ik loop dus terug naar het dorp, in ongeveer tien minuten, achtervolgd door woedend toeterende taxichauffeurs, die mijn wandeling als broodroof beschouwen en bang zijn dat lopen in de mode zal raken. In Aqaba loopt men 's middags niet. Tien minuten is genoeg om volledig uitgeput te raken. Verkwikt door een diepe slaap ben ik te gast in Khaleds theehuis, een zaak waar veel zeelieden komen, Yemenieten en Egyptenaren. Emstige jongens zijn het, die wat opzij leggen om te kunnen trouwen en blijkbaar niet talen naar alcohol, want dat wordt bij Khaled niet geschonken. Ze varen bijna allemaal voor hongerloontjes op kleine schuiten, onder bedenkelijke vlag. Voor trictrac heb ik geen geduld. Dan begint de parade langs de vijftig winkels, waar iedereen aan meedoet. Soms koop ik een krant, of een stereoscopische ansichtkaart met diepzeevissen erop, of Christus aan het kruis. 's Avonds zit ik op mijn kamer, rook en lees wat of denk aan niets. Damascus, 4 mei. In Damascus aangekomen. Het nieuwe gedeelte is grijs als Oost-Europa. ‘De arbeiders van Damascus verwelkomen het zoveelste regionale partijcongres’, staat er op de spandoeken. Gelukkig heb ik in Jordanië nog mijn eigen merk tabak kunnen krijgen. Ik voel mij lekker; mij krijgen ze voorlopig niet kapot. De oude stad is sympathiek; niet ‘mooi’ zoals Aleppo, maar gewoon negentiende-eeuws algemeen-men-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 230 selijk. Alweer zo'n prettige moskee. Hotel Semiramis uitgevlucht; Bulgaarse Rococo. Nu hotel Afamia. Damascus, 5 mei. In restaurant Rayess (ex-Normandie) een nostalgische maaltijd genoten: een cordon bleu van voor de revolutie, dezelfde muziek van Faríd als ik thuis op de plaat heb en aan de wand de blote zigeunerin die ook bij onze ambassadeur in Cairo boven de schoorsteen hing. Een warm gevoel. Nog in dat restaurant vroegen een paar studenten mij een moeilijk stuk Engels over tandheelkunde te vertalen. Dank zij de wortelkanaalbehandeling die ik zelf heb ondergaan begreep ik ongeveer waar het over ging. Woorden schoten natuurlijk te kort, maar met een pijpreiniger kun je een root canal reamer aanschouwelijk voorstellen. Nu was ik dus hun vriend, en ook de vriend van hun vrienden, waar er steeds meer van kwamen. Er moest nog veel meer gegeten en gedronken worden, zelfs whisky. Als altijd was het niet mogelijk om ook maar iets te betalen. Ik liet het maar over me heen komen en vond het best gezellig; ze zijn niet kinderachtig en niet stom. Eén van hen heet Ayman; hij gaat me morgen een dag meenemen naar het platteland. Dat wordt weer twaalf uur praten en stiekem een pilletje tegen de diarrhee. Toch zijn dat de dagen waar je iets aan hebt in een Arabisch land. Van mijn afkeer tegen Syrië is niet veel meer over. Ik ben er nu lang genoeg geweest, en er ook lang genoeg vandaan geweest, om eraan gewend te zijn en er dus van te houden. Damascus, 6 mei. De dag was, op het eerste gezicht, wondermooi. Menig vakantievierder zal jaloers zijn op zo'n boeiende en welbestede dag in den vreemde: door een bewoner van het land meegenomen worden naar zijn familie en vriendenkring. Dat is immers wat de kleurenfolders van reisorganisaties altijd propageren als het hoogste goed in warme landen: de gulle gastvrijheid van de bevolking, die nog geheel onbedorven is. Zie het plaatje: een grijnzende blonde blanke met zijn halfnaakte vriendin die gezellig koffie drinken in een heuse bedoeienentent. Ayman stopte mij in een busje (een vreselijk voertuig, maar dat is juist zo echt!) naar Ain el-Fijeh, een groene uitspanning bij een waterval, een plaats van helderheid en geluk. Na de middag gingen we naar el-Hama,

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 231 waar in een boomgaard op het gras tien studenten en een oom van Ayman in een vrijdagsstemming bij elkaar waren. Er werd gezongen en muziek gemaakt, de ontvangst was hartelijk en binnen een paar minuten was ik daar op mijn gemak, alsof ik er altijd geweest was. Toen werd mij de tuinstoel aangeboden waar de oom in had gezeten en werd speciaal voor mij het beste fruit van de struiken geschud. Gastvrijheid is bijna nog erger dan vijandschap. Je hoort er niet bij, je kunt niet echt meedoen. Die mensen kennen elkaar al vijfentwintig jaar en mij pas een half uur; ze zijn samen op school geweest en hebben samen in de octoberoorlog gevochten, terwijl ik niet eens alles kan verstaan wat ze zeggen, laat staan kan lachen om hun grappen. Hier had ik bij willen horen, als vriend, niet als gast; deze kring was het waard geweest om me erin te werken, bij ze te blijven, hun lotgevallen te delen, mijn eigen droeve jeugd weg te gooien en de hunne te adopteren, zelfs al zou die nog droeviger zijn, en hun taal volmaakt aan te leren. Maar het zou niet helpen; Nederlands ken ik toch ook? Met een half oor zat ik te luisteren hoe ze een feestprogramma in elkaar zetten voor morgen en overmorgen. En in het geheim begon ik iets heel anders te beramen: vroeg naar Damascus teruggaan en een vlucht naar Nederland boeken. Het was niet moeilijk om weg te komen; om half vijf ging er een auto naar de stad en Ayman zal in zijn hart blij geweest zijn dat hij twee buskaartjes kon uitsparen. Deze mensen, met wie ik een paar uur had verkeerd, namen afscheid alsof ik inderdaad één van hen was, en juist omdat ik dat niet was kon ik nu ook eens een keer oprecht huilen bij het vertrek. Morgen is er geen vliegtuig, dus ik moet hier nog blijven. Het liefste wil ik niemand meer zien en de laatste dag aan de rand van een zwembad doorbrengen, met Proust of zo. Damascus, 7 mei. Vanmorgen naar het gazon van de tekke Suleymaniye gelopen met een deeltje Proust. De lotgevallen van die ouwe hertogin bleken in deze omgeving onverteerbaar. Lezen was toch al niet goed mogelijk op dat gras, waar nog meer mensen zaten en lagen. Een jonge man met een manke poot, die een eindje verderop zat, hees zich behoedzaam overeind, nam de moeite om mijn kant op te komen en begon een

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 232 praatje. Ik had er geen zin in en beantwoordde zijn vragen zo kort mogelijk. Hij droop af, strompelde om het gazon heen tot hij weer bij mij was en begon opnieuw. Zo ging het nog een derde keer; toen zei ik dat ik wilde lezen. Maar tegelijkertijd stond ik op, liep door een paar dooie straten en ging op het balcon van het hotel zitten, gekweld door de gedachte dat ik niet aardig geweest was. Hoog boven het verkeer rook ik een grote sigaar (King Edward Invincible De Luxe) en probeer me het vliegtuig voor te stellen. Er zal wel een ingenieur naast me zitten, die aldoor wil vertellen over zijn ervaringen in geheimzinnig Arabië.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 233

Frank Koenegracht Vijf gedichten

Hitte

Daar gaat de laatste dichter met een rode tafel in zijn hoofd die gemakkelijk kan breken.

Het komt hem voor dat zijn herinneringen, zijn dromen, zijn gebeden

tegen de poten kloppen, corresponderen met zijn moeder, en bootjes vouwen van zijn bloed.

Ik denk dat iedereen wil dat hij doodgaat maar daarna wel zelf opstaat en naar huis gaat.

Heer, laat het toe. Het is half drie. De vliegen steken.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 234

Landelijk stukje

'T was in de heuvels, luister je, we hadden de bierkist tegen de tafel gezet. Zacht en groen telefoneerden de heuvels met de maan. Bij bierlicht hadden we de tafel tegen de hemel gezet.

En de heuvels en de hemel en de maan, zij wisten het wel maar gaven er niets om. Dat zij werden afgeluisterd bij het licht van bier.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 235

De mol

Er was een stem die zei: ‘ik ben de mol je vindt me tussen de naaimand en de gashaard kijk uit voor de waakvlam als je je bukt ze suist ook in de zomer.’

De mol leunde werkelijk tegen de gastoevoer en was gekleed in oude wolpatronen ‘heb je het boek bij je’, vroeg hij ‘ja, ja’ zei ik en begon te lezen.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 236

Herfst der vliegen

Wat een oude vlieg ben ik. Op de rug van de kat meegereden zo moe kijk ik over een tuin uit met een waardigheid die schijn is.

Wat een slechte beslissing in november stervend tegen een raam te kleven.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 237

Ode

Eerst, vadertje zoetwatergids, eerst stond je nog wel recht op je boot met dubbeltjes bij naoorlogs licht.

Je idiote broer die krabde snachts vergeefs aan het vernis want niemand binnenin mocht zich herinneren hoe jij had kunnen zijn. Nou ja hij leeft nog want ik zag hem laatst Hij leeft.

Toen, vadertje zoetwatergids, toen sloeg er in je maag een gat groot als een middag vissen maar je bromde er doorheen op je solex en je leefde. De rest is broodpap, zondagen van rundvlees en hun verzameld werk.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 238

Nu, vadertje zoetwatergids nu heb je mij maar ook weer niet. Ik ben niet zo'n sterk visser en ik sneeuw of stijg maar wat en altijd zie ik alles klein. Zo klein als jij het zag door je kijkglas van jenever.

Kom, we gaan snoeken en wie ons ziet staan zal denken: die zoon vist niet ver van zijn vader vandaan.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 239

Lloyd Haft ‘Of beechen green, and shadows numberless...’

Hsu Chih-Mo en de Engelse romantici

Hoewel niet uitgesloten, is het toch zeer onwaarschijnlijk dat bovenstaande titel voor de gemiddelde lezer van dit blad (of van enig ander blad) begrijpelijk zou zijn. Om toch met zoveel mogelijk lezers iets te kunnen delen van het plezier dat ik zelf aan deze materie heb beleefd, zal ik in wat volgt proberen duidelijk te maken waar het ongeveer om gaat. Al doende zal een reeks naar ik hoop niet oninteressante feiten en gedachten de revue passeren - over de chinese literatuur van een halve eeuw geleden, over een Chinees in het Cambridge van toen, en over de aanstekelijke levenskracht van de engelse Romantiek. Welnu, de regel ‘Of beechen green, and shadows numberless...’ komt voor in de eerste strofe van één van de beroemdste gedichten uit de engelse literatuur, nl. de ‘Ode to a Nightingale’ van John Keats. Het gedicht begint met de beschrijving van de wezenloze, verdoofde gemoedstoestand waarin de dichter is vervallen door te luisteren naar het gezang van de nachtegaal. (‘My heart aches, and a drowsy numbness pains/my sense, as though of hemlock I had drunk...’) En de oorzaak van deze zielstoestand:

‘Tis not through envy of thy happy lot, But being too happy in thine happiness - That thou, light-winged Dryad of the trees, In some melodious plot Of beechen green, and shadows numberless, Singest of summer in full-throated ease.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 240

Aldus voorbereid, gaat ‘Ode to a Nightingale’ verder met zes strofen, waarin de dichter zint op mogelijkheden om aan de alledaagse werkelijkheid te ontsnappen en om zich te verplaatsen naar dat rijk van schoonheid, van waaruit het lied van de nachtegaal zijn oor bereikt. In de achtste, laatste strofe wordt dan duidelijk dat een dergelijke onderneming onmogelijk is; de dichter komt weer tot zichzelf, maar is dermate aangegrepen door hetgeen hij intussen heeft beleefd dat hij zich in de allerlaatste regels afvraagt:

Was it a vision, or a waking dream, Fled is that music: - do I wake or sleep?

Dit gedicht, in 1819 geschreven door één van de grootste engelse romantici, is in 1924 in het Chinees vertaald, ingeleid, en geannoteerd door Hsu Chih-mo, die wel mag gelden als één van de grootste romantici van het moderne China, en die in de ogen van velen aanspraak maakt op de titel: grootste chinese dichter van de 20ste eeuw. Hsu Chih-mo werd in 1896 geboren in de provincie Chekiang. Zijn vader was een beroemd bankier en handelaar. Al vele generaties waren de Hsus bekend in de handel en in het gildewezen. Over de achtergrond van zijn familie heeft Hsu Chih-mo zelf eens gezegd, dat er al vele eeuwen niemand in zijn familie geweest kon zijn, die ook maar één citeerbare dichtregel had geschreven. Maar Hsu Chih-mo kreeg zelf een uitstekende scholing in de traditionele literatuur, volgde daarna jarenlang een meer westers georienteerde opleiding, en ging in 1918, na een paar jaar in Peking te hebben gestudeerd, naar de Verenigde Staten. Hij studeerde eerst economie en sociologie, maar zwaaide gauw om naar politieke wetenschappen. In 1920 kwam Hsu tot de conclusie dat hij in Amerika hoe dan ook zijn draai niet kon vinden. Hij ging naar Engeland, naar Cambridge, om bij Bertrand Russell in de leer te gaan - net op het verkeerde moment, want Russell was juist wegens ongepast gedrag geschorst. Dit was voor Hsu Chih-mo een grote teleurstelling, en hij maakte een periode van onbeslistheid en verwarring door. In 1921 leerde hij een engelse geleerde kennen, een Fellow van Kings College, die hem overhaalde om een tijd-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 241 lang in Cambridge te studeren. Deze man - een nogal wonderlijke figuur - was Goldsworthy Lowes Dickinson, die zich in de Sinologie een onsterfelijke plaats heeft verworven als auteur van het kleine, pittige boekje Letters from John Chinaman. Dickinson had verscheidene boeken over China gelezen, en voelde zich zodanig tot de chinese cultuur aangetrokken dat hij zelf geloofde in een vorige incarnatie chinees geweest te zijn. Op grond van zijn lectuur had Dickinson Letters from John Chinaman geschreven, waarin een fictieve Chinees vernietigende kritiek op de westerse beschaving levert. Dickinson voelde zich onmiddellijk aangetrokken tot de intelligente, engelssprekende Chinees Hsu Chih-mo. In zijn biografie van Dickinson zegt E.M. Forster: ‘He began to attract Orientals who were visiting England, particularly students... The Chinese amused and charmed him in a way in which the Indians did not.’ In 1921 werd Hsu Chih-mo door Dickinson geïntroduceerd op de universiteit van Cambridge. Dit werd de grote wending in Hsus leven. Hij kwam spoedig in aanraking met vooraanstaande engelse intellectuelen en schrijvers, en ging romantische poëzie lezen. In verband met verschillende gebeurtenissen in zijn persoonlijk leven (waarover straks meer) ging Hsu Chih-mo zich ook persoonlijk identificeren met de grote engelse romantici. Hij ging gedichten schrijven en verdiepte zich in biografieën van de grote romantische schrijvers. Hsu Chih-mo had zijn roeping gevonden; in 1922 ging hij naar China terug. Hij leverde veel bijdragen aan de literaire supplementen van de bekende kranten, en bewoog zich in de modernste sociale en culturele kringen. Van 1925 af werd Hsu zelf redakteur van een paar supplementen, en tot aan zijn dood bleef hij één van de belangrijkste figuren onder de schrijvers, critici, en uitgevers van moderne poëzie. In de jaren twintig stond in China de moderne spreektaalpoëzie, en alles wat daarmee samenhing, in het centrum van de belangstelling. Kort tevoren, in 1917, had de jonge geleerde Hu Shih vanuit Columbia University te New York, waar hij toen studeerde, de chinese jeugd opgeroepen tot een literatuurhervorming. De moderne spreektaal moest in de plaats komen van het klassiek Chinees, dat op dat moment nog steeds voor de

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 242 meeste doeleinden als schrijftaal dienst deed. Hu Shih's voorstellen waren gebaseerd op een sterk verwesterde visie op de literatuur, die als volgt samengevat kon worden: a. De functie van de literatuur is gelegen in het geven van ‘uitdrukking’ aan een bepaalde ‘inhoud.’ Deze ‘inhoud’ is nu juist niet in de eerste plaats didactisch-moralistisch (zoals in de meest gangbare ‘klassieke’ opvattingen), maar affektief. De eerste aanzet om te gaan schrijven is dus emotioneel. b. De literatuur bedient zich in iedere periode van de geschiedenis van een bepaalde taal, met andere woorden van bepaalde uitdrukkingsmogelijkheden, die in iedere periode relatief meer of minder adekwaat zijn. In iedere periode waarin de literatuur sterk onder invloed van de spreektaal staat, is ook de taal van de literatuur rijk aan mogelijkheden - levendig, krachtig, en emotioneel toegankelijk. Daartegenover zijn er ook perioden waarin de literatuur als het ware weg-ebt tot een flauwe imitatie van afgeleefde, doorgezaagde conventies - waarin dus het onmiddellijke verband tussen enerzijds de intentie van de auteur, en anderzijds het middel waardoor de auteur die intentie tot uitdrukking moet brengen, verbroken wordt. c. De geschiedenis van de literatuur is niet statisch - telkens opnieuw moet het verband tussen taal en inhoud hersteld worden.

Met deze theorieën werd de basis gelegd voor een chinese toenadering tot de engelse romantici. Het idee dat de emotionele inspiratie de bron van creatieve literatuur zou zijn - om daar maar mee te beginnen - is terug te vinden in tal van bekende uitspraken van de engelse schrijvers:

Wordsworth: ‘All good poetry is the spontaneous overflow of powerful feelings ...’ Byron: ‘Thus to their extreme verge the passions brought/Dash into poetry, which is but passion...’ Coleridge: (Poëzie was in de oertijden) ‘the language of passion and emotion; it was what they themselves spoke and heard in moments of exultation, indignation, etc.’

We kunnen ook verder gaan. Vanuit het idee dat de literatuur niet statisch is, en van tijd tot tijd moet worden aangepast aan de taal en de mentaliteit

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 243 van een bepaalde generatie, kan men volhouden dat de modernste, of in de ogen der braven de meest ‘opstandige’ of ‘revolutionaire’ literatuur, nu juist het meest getrouw blijft aan de ware kern van de traditie. Om het voorlopig bij Westerse voorbeelden te houden, krijgt men dan niet de tegenstelling tussen romantiek en klassiek, maar juist die tussen romantiek en classicisme. De romantici beschouwen zichzelf als een voortzetting of herleving van bepaalde onmisbare elementen, die in verval zijn geraakt tijdens de voorafgaande periode van onecht classicisme. Dit idee komt bijvoorbeeld heel duidelijk naar voren in het nawoord van de dichtbundel Lyrical Ballads van Wordsworth en Coleridge, die vaak wordt beschouwd als het begin van de romantische poëzie in Engeland. In deze tekst, die uit 1802 dateert, zegt Wordsworth:

The earliest poets of all nations generally wrote from passion excited by real events; they wrote naturally, and as men: feeling powerfully as they did, their language was daring and figurative. In succeeding times, Poets, and Men ambitious of the fame of Poets, perceiving the influence of such language, and desirous of producing the same effect without being animated by the same passion, set themselves to a mechanical adoption of these figures of speech, and... frequently applied them to feelings and thoughts with which they had no natural connection whatsoever...

Door de taal en de vorm van de poëzie te ontdoen van allerlei achterhaalde aangroeisels wordt dan, op paradoxale wijze, de poëzie hersteld in haar oorspronkelijke, ‘klassieke’ zuiverheid. En wanneer wij op deze basis doorredeneren, zien wij dat het schrijven van de poëzie hierdoor beslist niet makkelijker wordt, zoals conservatieve critici wel beweren, maar juist oneindig veel moeilijker. In een classicistische periode wordt de poëzie, zou men kunnen zeggen, opgebouwd uit elementen die in principe niet anders zijn dan het culturele gemeengoed van alle geletterde ‘gentlemen.’ Een behoorlijk opgeleide ‘gentleman’ behoort aanvaardbare gedichten te kunnen componeren - en doet dat ook, te pas en te onpas. Maar als de poëzie wordt opgevat, zoals de romantici dat doen, als ‘the spontaneous overflow of powerful feelings,’ dan wordt het pas echt moeilijk gedichten te maken. Ten eerste moet de dichter er voor zorgen dat hij die ‘pow-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 244 erful feelings’ heeft. Vervolgens moeten die ‘powerful feelings’ ook nog spontaan opkomen. En tenslotte moeten de gevoelens uitgedrukt worden door middel van een boeiende, krachtige taal, die niet geheel en al steunt op uit het hoofd geleerde voorbeelden. Kortom, poëzie maken is moeilijk; maar heel weinig mensen kunnen dat; en die mensen kunnen dat, niet omdat ze het uit boeken hebben geleerd, maar vanwege hun persoonlijkheid in globale zin, hun totale levenshouding. De poëzie is niet meer een bijkomstige aardigheid, die zo'n beetje binnen ieders vermogen ligt; zij wordt een aangelegenheid die samenhangt met het hele persoonlijk leven van de dichter. De ‘spreektaalrevolutie’ in de chinese literatuur wordt geacht van 1917 af te beginnen. Toen Hu Shih en zijn geestverwanten voor het eerst de spreektaalliteratuur begonnen te propageren, verwachtten zij een lange, moeilijke strijd tegen de traditionele waardering voor de klassieke taal. Tot hun grote verbazing viel het erg mee. Er waren wel veel mensen die niet geloofden dat de spreektaal een geschikt middel voor de literatuur zou kunnen worden, maar het idee om voor meer algemene doeleinden de spreektaal tot nationale schrijftaal te maken, kreeg onverwacht veel steun. Vanaf 1920 werd een begin gemaakt met spreektaalonderwijs in de scholen. Met deze aanvaarding van de spreektaal werd ook het probleem van de spreektaalpoëzie duidelijk: aangezien binnen de chinese traditie geschikte modellen voor een spreektaalpoëzie niet of nauwelijks bestonden, was het helemaal niet duidelijk hoe een chinese spreektaalpoëzie er uit moest zien. De eerste experimenten in deze richting, onder andere die van Hu Shih, kwamen vaak neer op een zeer voorzichtige behandeling van traditonele thema's, soms aangevuld met - voor die tijd - toch wel uiterst gewaagde toespelingen op de liefde tussen man en vrouw. Maar deze vroege spreektaalgedichten hadden vaak niet meer dan een experimenteel karakter - men probeerde, dikwijls op verontschuldigende wijze, te kijken of het überhaupt mogelijk was om in de spreektaal iets te schrijven dat aan de algemene verwachtingen over poëzie kon voldoen. Op een enkele uitzondering na waren deze stuntelige pogingen voor vele mensen een argument te meer om aan de mogelijkheid van een ware spreektaalpoëzie te twijfelen.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 245

Maar plusminus 1920 begon er een tweede ‘golf,’ waarin bepaalde schrijvers dreigden door te slaan naar een totale verwerping van alle mogelijke beperkingen. Vrijwel iedere uiting van emotie, mits in de spreektaal uitgedrukt, kon voor poëzie worden aangezien. Sterk beïnvloed door Walt Whitman en door verscheidene al dan niet goed begrepen citaten uit Goethe, gingen deze schrijvers er van uit dat de poëzie vrijwel niets anders was dan het ongebreideld opborrelen van persoonlijke gevoelens. Iedere nadruk op formele eigenschappen, of op dictie, werd verworpen. Dit kwam dus wel overeen met de romantische opvatting, volgens welke de poëzie moest ‘opkomen’ in of bij de dichter - maar zonder de keerzijde daarvan, nl. dat het resultaat juist een terugkeer tot een aangrijpende strakheid en zuiverheid in de uitdrukking zou moeten zijn. Hier nu wordt Hsu Chih-mo zelf weer belangrijk. We hebben gezien dat hij aan het begin van de jaren twintig in Cambridge had gestudeerd (of misschien moeten we eerder zeggen: vertoefd en gefascineerd om zich heen had gekeken). In Cambridge werd Hsu onherroepelijk aangestoken door een romantische opvatting van de literatuur, en ging hij zichzelf beschouwen als romantisch dichter. Maar hij leerde ook het belang kennen dat de engelse romantici hechtten aan een onberispelijke woordkeuze en aan onvergetelijke formuleringen. Uit de essays van Hsu blijkt dat hij op de hoogte was, niet alleen van de stelling van Keats: ‘If poetry comes not as naturally as the leaves to a tree it had better not come at all’ - maar ook van de veeleisende formule van Coleridge: ‘Prose = words in their best order; poetry=the best words in the best order.’ Dus, voor Hsu Chih-mo zou de spreektaalpoëzie in de eerste aanzet emotioneel moeten zijn; maar verstand, belezenheid, en goede smaak waren ook onmisbaar. Door zijn redakteurschap van de literaire supplementen van de beroemde Pekingse Ch'en Pao speelde Hsu Chih-mo vanaf het midden van de jaren twintig, na zijn terugkeer in China, een grote rol in het uitgeven van de nieuwe poëzie. Hij had daarbij een geniale compagnon, genaamd Wen I-to, die in de Verenigde Staten had gestudeerd. Wen, die zelf schreef en schilderde, was evenals Hsu een groot bewonderaar van John Keats. En evenals Hsu was Wen ook tot de conclusie gekomen dat poetische vorm en poetische inhoud één onscheidbaar geheel waren.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 246

Hsu Chih-mo en Wen I-to werkten samen aan de opbouw van een nieuwe chinese poëzie die aan hun zeer hoge idealen tegemoet zou komen. Ze schreven, ze vertaalden, ze gaven uit. Zij werden samen de leidende geesten van een vriendenkring, genaamd Het Genootschap van de Wassende Maan. Hun belangrijkste theoretische geschriften zijn in 1925-26 gepubliceerd, veelal in de supplementen waarvan Hsu Chih-mo redakteur was. In deze artikelen staat de kwestie van vorm centraal. Zo zegt Hsu Chih-mo in een redaktioneel artikel: ‘Wij geven direkt toe dat wij van de “oude school” zijn, wanneer “het nieuwe” niet van de anarchie te onderscheiden valt ... wij zijn gaan beseffen dat de poëzie een kunst is.’ Verder legt Hsu uit dat het bij een kunst erom gaat, dat men bewust gebruik maakt van het materiaal, in plaats van er op passieve wijze door overstelpt te worden: ‘De volmaakte vorm is de enige uitdrukking van de perfecte geest ... het leven van de kunst is daarin gelegen, dat men een vormloze inspiratie aanvult met bewuste, geduldige, en door vlijt bereikte prestaties.’ Wat een ideaal gedicht is, licht Hsu toe met de metafoor van het menselijk lichaam. De algehele structuur van het gedicht - aantal regels, aantal woorden per regel, etc. - komt overeen met de anatomische vorm van het lichaam. Het interne ritme, dat ontstaat uit de relatieve zwaartekracht van de afzonderlijke woorden in hun context, komt overeen met de bloedsomloop. De oorspronkelijke inspiratie blijft een sine qua non - zij is nl. het hart, zonder welk geen bloed in de aderen omloopt. Hsu maakt verder nog duidelijk dat hij met ‘intern ritme’ niet bedoelt dat alle regels dezelfde lengte moeten hebben - dat zou niet beter zijn dan het aan plakken snijden van een blok tahoe; immers, dat kan iedereen, dichter of geen dichter. Deze kwalificatie was nodig, omdat de regels van een klassiek chinees gedicht bijna altijd wèl van gelijke lengte waren. Chinese lezers die de traditionele literatuur kenden, konden zich met moeite een ‘vrije’ poëzie voorstellen, die géén bepaalde structuur erkende, maar de gedachte aan een structuur met verschillende regellengten in één en hetzelfde gedicht was nog veel vreemder. Trouwens, Hsu Chih-mo had zelf aan den lijve ondervonden hoe belangrijk het was om deze kwestie van de dichtregel duidelijk te maken - één van zijn eigen eerste gedichten werd door de drukker tot gewoon proza omgevormd, omdat de steeds

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 247 wisselende lengte van de regels te weinig gevoel van poëtische regelmaat gaf. De theorie van het ‘intern ritme’ werd door Wen I-to uitgewerkt en in 1926 gepubliceerd in het artikel ‘De Regels van de Poëzie,’ waarin enkele typerende ideeën van Hsu, Wen, en hun côterie in ‘De Wassende Maan’ zijn neergelegd. In de poëzie, zegt Wen, kun je het zonder regels niet stellen, evenmin als in een partij go. Iedereen vindt het doodnormaal dat je bepaalde regels moet leren voordat je mahjong kan spelen; waarom zou dat dan voor het maken van een gedicht niet moeten? Wen geeft zich meteen rekenschap van de mensen die een dergelijk strenge opvatting te hard vinden: niet erg, zegt Wen, trouwens, die mensen zijn niet verplicht zich met de poëzie te bemoeien als ze het te moeilijk vinden. Tegen het argument dat iedere nadruk op vorm afbreuk moet doen aan de realistische functie van de kunst, oppert Wen zijn mening dat een absoluut realisme toch nooit bestaan heeft: ook in de vermaarde europese schilderkunst zie je dat de conventionele afbeelding van het vrouwelijk schoon in verschillende perioden verschillend is. Volgens Wen is het vermogen van de poëzie om emotie op te roepen, gelegen in het ritme. In de werken van Shakespeare, of in Faust, zien wij dat de dramatisch meest pakkende passages ook ritmisch het strakst geschreven zijn. Verder kan men niet volhouden dat ‘zelf-expressie,’ zonder formele bekommering, voldoende is: dat soort ‘zelf-expressie’ is alleen maar namaak-romantiek en puberachtig zelfbeklag. Eindelijk verliest Wen zijn geduld en doet onbeschroomd een beroep op het boerenverstand van iedere lezer: vanouds heeft de poëzie een vorm gehad; het is pas in de laatste tijd dat een modieuze hausse van ‘vrije poëzie’ is ontstaan; het is überhaupt belachelijk dat er over zoiets vanzelfsprekends zo lang en zo serieus gediscussieerd moet worden. Poëzie zonder vorm is dus ondenkbaar, maar het is aan de andere kant niet mogelijk om één bepaalde vorm vóór te schrijven die voor alle mogelijke gedichten geschikt zou zijn. De vorm zal telkens opnieuw moeten ontstaan, al naar gelang de inhoud en de inspiratie. Belangrijk is, dat in

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 248 iedere regel een bepaald ritme is ingebouwd. In hun essays maakten Hsu Chih-mo en Wen I-to rijkelijk gebruik van westerse citaten en voorbeelden. Vooral Hsu Chih-mo was ook voortdurend bezig de westerse auteurs die hij zelf het meest bewonderde, bij zijn lezers te introduceren door middel van vertalingen en biografische stukken. Eén van de meest interessante voorbeelden hiervan is zijn vertaling van de ‘Ode to a Nightingale.’ Wanneer men het chinese boek Verzamelde Werken van Hsu Chih-mo openslaat op de ‘Ode to a Nightingale,’ dan is het eerste wat opvalt, dat er zeer veel engelse namen en woorden in de chinese tekst zitten. In het begin van het stuk vinden wij achtereenvolgens: John Keats - Wentworth Place - I feel the flowers growing on me - Ode on Melancholy - To Autumn - Robert Hayden - Miss Mitford - in a low, tremulous undertone which affected me extremely - Lord Houghton - Walter Pater - Goethe - R.L.S. - Art of Writing - George Henry Lewes - Everyman Edition - The Pastoral Symphony - in a low, tremulous undertone - etc. Wanneer men dan de chinese tekst gaat lezen om na te vorsen wat al die engelse woorden daar doen, dan vindt men allereerst de mededeling dat het evenzeer een mirakel is dat onder de gedichten de ‘Ode aan een Nachtegaal’ bestaat, als dat er onder de vogels nachtegalen zijn. Eveneens is het onvoorstelbaar dat het een jonge engelsman, John Keats, gelukt is om op de leeftijd van 23, binnen drie uur tijds, dit gedicht te schrijven; ook dat is ‘één van de mirakels van het heelal.’ Vervolgens wordt er uitgelegd dat Keats in Londen te Wentworth Place woonde, en dat hij dermate in staat was zich met de natuurverschijnselen te vereenzelvigen, dat hij een keer gezegd had, ‘I feel the flowers growing on me’ - getuige ook zijn gedichten ‘Ode on Melancholy’ en ‘To Autumn.’ Robert Hayden was een vriend van Keats, die in een brief aan Miss Mitford had verteld hoe hij een keer met Keats aan het wandelen was, toen Keats ineens een nieuw gedicht, zijnde de ‘Ode aan een Nachtegaal,’ begon te reciteren, en wel ‘in a low, tremulous undertone which affected me extremely.’ Lord Houghton heeft de biografie van Keats geschreven, die Hsu Chih-mo kennelijk gelezen heeft.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 249

Bij de naam Walter Pater begint een nieuwe alinea, waarin Hsu een soort apologie geeft voor het feit dat hij zich nu aanmeet om dit gedicht te presenteren. Hij geeft toe dat het bijzonder moeilijk is om een gedicht volledig te begrijpen; desalniettemin gelooft hij dat hij zelf op mysterieuze wijze zich aangetrokken voelt tot juist die schrijvers en werken, waarmee hij een zekere geestelijke verwantschap heeft. Zo heeft hij zelf, om even op onze lijst van engelse namen terug te komen, Walter Pater ontdekt toen hij tijdens een plotselinge regenbui heel toevallig een boekwinkel indook. Goethe heeft hij leren kennen door in de Art of Writing van R.L.S., Robert Louis Stevenson, te lezen hoe mooi George Henry Lewes' biografie van Goethe was. De Everyman Editions worden dan terloops aangeprezen. De ‘Pastoral Symphony’ heeft ook een zeer belangrijke functie in het betoog. Volgens Hsu Chih-mo is het lastig over dit gedicht te praten, terwijl de chinese lezers zich niet zullen kunnen voorstellen wat dat nu is, het lied van een nachtegaal. Nou, zegt Hsu, dan moet je de volgende keer, als je in de gelegenheid bent, gaan luisteren naar een uitvoering van Beethoven's Pastoral Symphony, dan weet je het wel. Hsu verontschuldigt zich dan nog een keer, geeft toe dat je van dit gedicht eigenlijk pas echt kan genieten wanneer het ‘in a low, tremulous undertone’ wordt voorgelezen - maar goed, hij zal het toch proberen. Vervolgens vertaalt Hsu Chih-mo de Ode - in proza, om hier en daar wat uit te kunnen wijden, de europese toespelingen duidelijk te kunnen maken, etc. Mijn indruk is dat het heel behoorlijk vertaalwerk is, en voor iedere enigszins gevoelige lezer moet deze tekst heel boeiend geweest zijn. Tenslotte is het stuk gedateerd, zoals het een romantisch gedicht betaamt: 2 dec. 1924, te middernacht. Deze ‘Ode to a Nightingale’ is één van de stukken waarin Hsu één van zijn helden uit de engelse romantiek behandelt. Een ander voorbeeld is zijn essay over Byron. Dit stuk begint - typerend voor Hsu Chih-mo - met een beschrijving van Hsus rommelige kamer, het bureau helemaal bedolven onder de boeken, terwijl hij een stuk over Byron probeert te schrijven. Een vriend valt ineens binnen en vraagt wat Hsu nou aan het doen is. Hsu zegt: stukje over Byron schrijven; waarop de bezoeker los-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 250 barst met de redenen waarom het onzin is, gezien de vreselijke sociale omstandigheden waarin China verkeert, om je bezig te houden met iemand als Byron, die toch al dood is. Hsu Chih-mo zit rustig zijn sigaretje op te roken, en vraagt eindelijk: ‘Is Byron dan werkelijk dood?’ Daarop volgt een voor de westerse lezer bijna ongelooflijke pronkrede over Byron, waarin één van de minder gewaagde vergelijkingen die met de zon is. In beide gevallen, Keats en Byron, doet Hsu aan de nodige heldenverering. In het bijzonder bij Byron is het duidelijk dat hij, behalve voor louter dichterlijke prestaties, ook vooral waardering voelt voor die persoonlijke eigenschappen die ook het westerse beeld van Byron overheersen - het rebelse, het onvoorspelbare, het onverstoorbaar onconventionele. Hsus enthousiasme bleef in dit opzicht niet beperkt tot overdreven lofzangen op zijn engelse helden - ook in zijn privé-leven werd de rol van Romantische Dichter zorgvuldig nageleefd. Hsu Chih-mo's persoonlijk leven is even berucht als zijn poëzie beroemd is - wat natuurlijk aan zijn totale figuur als romanticus veel glans verleent. Hij was al getrouwd voordat hij in het buitenland ging studeren. Zijn vrouw ging mee naar Cambridge, maar terwijl Hsus ogen open gingen voor de romantische poëzie, gingen ze ook open voor een andere vrouw. Voor Hsus gevoel werd het duidelijk dat zijn huwelijk niet op liefde was gebaseerd, en hij maakte direkt bekend dat een echtscheiding de enige oplossing zou kunnen zijn. Dat zijn vrouw toen in verwachting was van hun tweede kind, was geen bezwaar. De echtscheiding ging door, maar een huwelijk met de nieuwe geliefde niet. Na zijn terugkomst in China maakte Hsu er helemaal een schandaal van door aan de ene kant een nieuwe relatie met een getrouwde vrouw te beginnen, en tegelijkertijd zeer vriendschappelijke contacten met zijn gescheiden echtgenote aan te houden. Hsu was op geen enkele manier in het net der conventie te vangen, en moest veel critiek doorstaan, ook van mensen die in andere opzichten zijn beste vrienden waren. Hij gaf vaak uiting aan zijn minachting voor brave, conventionele lieden, zoals in zijn gedicht ‘Dit is een Wereld van Lafaarden,’ dat begint:

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 251

Dit is een wereld van lafaarden. Zij tolereert-geen liefde, tolereert geen liefde. Haal de spelden uit je haar, trek je schoenen uit, En kom met mij mee, mijn liefde, Laten we deze wereld achterlaten, Sterven voor onze liefde. Ik hou je hand vast, mijn liefde, kom met me mee, Ook al worden onze voeten door dorens doorstoken, Ook al worden onze hoofden door hagel gebroken, Kom met mij mee, ik hou vast je hand, We ontsnappen uit de gevangenis, herwinnen onze vrijheid.

In 1926, nadat zijn getrouwde vriendin eerst zelf een echtscheiding had verkregen, trouwde Hsu Chih-mo met deze verboden geliefde. Maar de ware liefde bleek moeilijk te bereiken. Uit de - overigens zeer uitbundige - nagelaten brieven en dagboeken komt geen idyllisch beeld naar voren. Hsus tweede vrouw had blijkbaar veel minder hemelse opvattingen over de liefde, en werd hem ontrouw. Hsu werd steeds heviger aangevallen, zowel om zijn woelige persoonlijke leven als om het feit dat hij steevast weigerde vanuit welk politiek standpunt dan ook te gaan schrijven. Tegen het eind van de jaren twintig kwamen steeds meer chinese schrijvers tot de overtuiging dat de literatuur in China geen geïsoleerd bestaan kon leiden, en welbewust een rol in het politieke en sociale leven moest spelen. Hsus collega Wen I-to ging zich hoe langer hoe meer wijden aan wetenschappelijk onderzoek, maar Hsu zelf kon zich niet losmaken van persoonlijke preoccupaties en zelfonderzoek. In een paar essays getiteld ‘Anatomie van Mijzelf’ en ‘Nog Eens Anatomie’ vraagt hij zich af waarom hij zich toch zo vaak gedeprimeerd voelt, en waarom zijn creatief vermogen niet meer is wat het geweest is. Het is, zegt Hsu, ongetwijfeld een kwestie van geblokkeerd libido (‘libido’ staat in het Engels in de tekst, en wordt niet nader uitgelegd); dat is ook ongetwijfeld de drijfveer geweest om te gaan schrijven. De belangstelling voor kunst en literatuur is uiteindelijk maar oppervlakkig - misschien zijn er andere zaken die nog veel belangrijker zijn. Door middel van

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 252 schrijven probeert hij, net als een klein kind, te zoeken naar meer licht, energie, geluk, een venster te openen. Hij voelt een nieuw bewustzijn bij zichzelf ontwaken, maar weet nog niet wat dat bewustzijn precies is. Hij komt tot de conclusie dat zijn eerste taak bestaat in het ontdekken van wat hij zelf uiteindelijk is - daarna kan hij zich pas zinnig ontplooien. Hsu Chih-mo kreeg nooit de gelegenheid dit meest persoonlijke probleem voor zichzelf op te lossen. Net als Byron, net als Shelley, net als Keats, is hij jong overleden. De wijze waarop hij stierf past ook volledig in het beeld van de romanticus. Hsu Chih-mo was één van de eerste mensen die zich regelmatig waagden aan het toen nog wel gevaarlijke vliegverkeer tussen Peking en Shanghai. In 1931, nauwelijks zes jaar na het verschijnen van zijn eerste bundel, vond hij de dood in een vliegtuigongeluk.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 253

Kroniek

Willem van Toorn: hoe beter een gedicht, hoe hopelozer ook

Willem van Toorn Herhaalde Wandeling. Em. Querido Amsterdam

Er zijn dichters van wie zelfs de beste verzen mij maar half aanspreken, en er zijn er van wie ook de mindere gedichten mij nogal overtuigen. Kouwenaar is iemand van het eerste soort (maar dat ligt aan mij) en Willem van Toorn is iemand van het tweede soort (en dat ligt aan hèm). Misschien is dat voor één keer geen onaardig criterium: hoe goed zijn iemands minder goeie gedichten? (En bijgevolg hoeveel beter nog zijn goeie?) Misschien geeft dat een beter idee van de soliditeit van iemands dichterschap, in dit geval van Van Toorn, van zijn homogeniteit, van het minimum-niveau waaronder hij zelden afzakt. Daarom heb ik als uitgangspunt voor deze bespreking het gedicht ‘Kerkhof-Requiem van Fauré’ genomen, p. 17 van de verzamelbundel ‘Herhaalde Wandeling’, en een van de zwakste bladzijden eruit.

‘Hier is de dood niet geweldig, maar een wit landschap waar een milde blauwe herfst zijn handen komt vouwen, stil over doodmoede velden.

Aan de voeten van de bomen ligt de zon te verlangen naar de deken van de nacht. Zie je, alles is niet zo on- draaglijk als je had gedacht.’

Niet erg sterk vind ik dit gedicht omwille van de slotregel: die is me te expliciet. Maar wat voorafgaat houdt zijn inhoud beeldend onder bedwang. De dood is er vredig, een kerkhof heeft misschien niet meteen iets van eeuwige rust over zich, maar dan toch een om kwart over vijf in de namiddag even aangevoelde

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 254 eeuwigheid die om tien over vijf alweer voorbij is. Alleszins: de dood is mild. Ik kom alle dagen meer slaap tekort, om het op dit moment in te halen zou ik een dag of twee aan één stuk door moeten slapen. En de dood is de uiteindelijke toelating daartoe, nog veel vermoeider zijn aan het einde van een leven, en dan ook veel langer, een eeuwigheid, mogen slapen. Iets daarvan wordt in regel 4 gesuggereerd, door de ‘doodmoede velden’. En dat dit een milde regeling is, wordt dan weer bijna te duidelijk gezegd in regel 2, de ‘milde blauwe herfst’. Mild is een van die haast morele adjektieven die in een gedicht nauwelijks kunnen, ware het niet dat er terzelfdertijd een visueel ‘blauw’ aan gekoppeld wordt, ‘een milde blauwe herfst’, en dat kan dan weer wel. Morele oordelen uitspreken (een milde herfst) doe je met de ogen toe (van wege de bevooroordeeldheid misschien wel), maar wie daar ‘blauw’ aan toevoegt heeft opnieuw, registrerenderwijs, de ogen open. En dan komen de twee regels die het gedicht redden: de zon richt zich aan de einder nog even op in bed om te zien waar de dekens blijven, zoiets. Ook in andere, eveneens zwakkere gedichten treffen nog altijd allerhande rijmhandigheden en subtiliteiten en bondigheden, zoals de regels ‘wij kregen een nieuw huis/met ramen vol bomen buiten’ (‘Ieder huis is toch een noodwoning’) en even verder in datzelfde gedicht, als het over dorpelingen-op-visite gaat: ‘wij gaven hun thee en muziek en/handen als ze weer gingen.’ Of een woord als ‘lamplichtwater’, dat een lang aanslepende beeldspraak in de zin van ‘wij drijven in deze kamer rond als vissen in een groenachtig aquariumlicht’ vervangt. Dat wat betreft Van Toorns moyenne. Wat zijn hoogtepunten betreft: ik geloof niet dat ik het laatste jaar een mooier gedicht gelezen heb dan ‘Een kraai bij Siena’ uit de Revisor, IV, 5. (‘Voor Toos’)

Hoe een kraai vliegt over de heuvels bij Siena: een verkreukelde zwarte lap boven het koperen landschap. Werkt zich rot, denk je van onder af, met die averechtse vleugels.

Door de kijker zijn slimme snavel, zijn eigenwijs hoofd: hij lapt het toch maar. Niet de begaafde vlechtwerken boven de stad van de zwaluwen - hij blijft een aardse

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 255

zitter, die heeft gedacht: waarom zij wel verdomme? en is opgestegen om zich verbaasd te begeven naar dit veel te grote blauw.

Hoe zich deze woorden bewegen ongeveer van mij naar jou.

Op die manier wordt dit natuurlijk helemáál een onorthodoxe bespreking, eerst bewijzen dat Van Toorn goed is door van zijn slechtere gedichten te zeggen: kijk eens hoe tamelijk goed toch nog, en er anderzijds als beste gedicht één citeren dat niet eens in de verzamelbundel voorkomt. Er staat ook in die bundel voldoende citerenswaardigs, het eenvoudige, liedjesachtige ‘Uitverkoop’ p. 13, het wat aan Vroman herinnerende ‘De doden’, p. 24, ‘Hoogtevrees’ p. 37: een erg geslaagd gedicht over de onmogelijkheid van het dichten, p. 40 staat ‘Vestiging’ eveneens een beetje Vromaniaans en eveneens handelend over de uitzichtloze bezigheid die schrijven wel is, ‘Polder’ p. 55 is een mooi gedicht dat, na verwijzing naar Plinius, een Romein van 2000 jaar terug, mijn favoriete stelling bewijst: dat het niet zozeer ‘de buigzaamheid van het verdriet’ is, maar de precisie van verdriet, die erop aankomt. ‘Polder’ gaat namelijk over twijfel. Plinius deed dat al in zijn 2000 jaar oud citaat, en hier in de Polder zou hij dat ook wel kunnen, twijfelen,

maar hij is al zo lang dood. Alleen wie in leven is twijfelt, op reis door de lage mist tegen de avond, tussen Amsterdam en Leiden in een bus van Maarse en Kroon.

Dit is trouwens een van de dingen die Van Toorns poëzie haar spankracht geven: de tegenstrijdigheid tussen een vaag nergens-thuishoren, dat anderzijds dan weer heel konkreet op déze autobus gebeurt. Of wat de vorm betreft de tegenstrijdigheid tussen het erg rustig, argeloos-rijmend met alle vertrouwelijkheid vandien, neerschrijven van veel onveiligheid. Verder is ‘Twee manieren om de wereld te redden’ p. 66 erg mooi, ook ‘In Memoriam’ p. 79 en nog een in memoriam p. 85. Allemaal gedichten dus die ik in aanmerking vond komen voor een orgelpunterig slotcitaat. Ik heb het tenslotte toch maar bij het Revisor-gedicht gehouden, omdat ik daar gemakkelijker van kan zeggen waarom het zo goed is, waar 'm de meerwaarde van dit gedicht precies zit. In de laatste twee regels namelijk, net zoals daar vorige keer de zwakte

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 256 in zat. Wat daaraan voorafgaat, de 3 strofes détaillistische notities (men spreekt altijd van liefde tot het détail, maar dat moet omgekeerd zijn, détailleren op deze manier gebeurt uit liefde, uit geduldig waarnemende sympathie) zouden b.v. ook wel afkomstig kunnen zijn van een dan wel in zeer grote forme zittende Bernlef. Maar die toevoeging haalt Bernlef nooit, dat ineens een dimensie bij geven aan een gedicht dat eigenlijk al afgerond was, waardoor al het bovenstaande gewoon een drie strofen lang uitgesmeerd perfekt beeld wordt van wat anders. De tematiek van Van Toorn wordt voor de rest aardig samengevat door de titels van zijn 4 in dit verzamelboek samengebrachte bundels. (De gedichten uit deze 4 bundels zijn onderling verwisselbaar, èlk gedicht kan in èlke bundel staan.) ‘Terug in het dorp’ heet de eerste (1960), maar van het arcadische dat de titel suggereert, blijft niet veel over. Om te beginnen staat er ‘terug in het dorp’, er is veel weggeweest-zijn, en het gaat om een terugkeer naar vertrouwde veiligheden die er niet meer blijken te zijn. Zelfs een huis biedt nauwelijks onderdak, er is gefluister achter elk gordijn, de regen is een dromenrover, wind duwt tegen de ramen, niemand is er eigenlijk echt, ‘de doden alleen zijn herkenbaar... elk aan hun eigen steen’ (p. 24). Voor de rest wonen er in een dorp alleen niemanden, ook de ik en de jij waarover het gaat (‘laten wij nu gaan slapen/ons houdende voor elkaar of/wij het nog echt geloven’ p. 20). Er is alleen maar voorlopigheid (‘we zijn hier maar op visite/we zijn al bijna weer weg’ p. 21) Rust is slechts te vinden in prentkaartachtige gedichten, waar geen mensen in voorkomen. (‘Huizen en de toren staan stil./Er is niets dat iets wil./Er is ook in de prent/immers geen mens.’ p. 16) Dit laatste citaat zou het motto kunnen zijn van Van Toorns tweede bundel ‘Kijkdoos’ (1962): poëzie is niet echt kijken naar mensen, maar naar mensen op prentjes, of het liefst nog naar prentjes zonder mensen erop. Dichten is zoiets als die prentjes inlijsten, bruine foto's in een album plakken. (‘Iedereen zijn vader/vertelt dezelfde verhalen./Het ritselt dan soms even/alsof ergens in de kamer/een hand een bruin blad omslaat/in De Prins of Het Leven’ (72) een gedicht uit een àndere bundel trouwens.) Probleemloosheid heb je alleen in dit soort stilgezette tafereeltjes, elk gedicht een klein ‘diorama’ zoals Tom van Deel dat noemt. Maar echte rust hebben zulke prenten uiteraard ook niet te bieden, het besef dat alleen een prent rust biedt maakt al de rest onrustig. ‘Als ik nu naar ze kijk/voel ik weer de lome/angst voor het voorbijgaan komen/van die twee lieve dode/anderen daar, opgesloten/in verledenheid als een fles.’ (76) De derde bundel heet ‘Landschap voor een dode meneer’ (68) en die zit vol vrolijk, organisch desintegreren van doden, vol met veel meedogen beoefend cynisme. (Zie b.v. het titelgedicht p. 44, over een verdronken man: ‘In het oevergras lijkt het dwaze/hoofd zich nog af te vragen:/is dit nu werkelijk doodgaan,/deze vro-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 257 lijke thuiskomst?’). Een van de grondgedachten is dat je in een dorp eerst met de doden op goede voet moet komen: ‘het eerste dat ons staat te doen/eenmaal hier aangekomen,/is ons met goed fatsoen/neerleggen bij de doden’ (40). Ook een zinsnede als ‘die van dood ontdane landschappen’ (38) is opvallend in een gedicht dat trouwens alweer over ouwemensen-foto's gaat, omdat ze suggereert dat alleen doden niet meer van dood te lijden hebben, alleen doden hebben rust, en rust is alleen in de vorm van Eeuwige Rust verkrijgbaar. Wat mij zoëven twee keer naar Vroman deed verwijzen, had te maken met deze gedichten, misschien met de nogal anatomisch beschreven aftakeling erin, maar alleszins ook met de bijna shockerende vlotheid daarvan. In een gedicht over een overleden leraar komen b.v. de regels ‘lezer. Stoïcijn./Geleerde boer en heer/en nou niks meer.’ (86) Dat ‘niks meer’ rijmt zo lekker en zo simpel dat het haast niet meer kan. Op p. 40 wordt een graf omschreven als ‘van een heer de kleine rest na geduldig lijden’ en dat is op een ironische manier bijna Engelsdeftig, het lijkt of het over een lijk met nog een bolhoed op gaat. Maar vooral een regel als ‘de genoemde, zeer/aangevreten meneer’ (40) heeft die typische Vroman-kapaciteit om op zo kort mogelijke plaatsruimte probleemloos zoveel niet bij elkaar horende woorden samen te brengen, met een rijm dat alle afstotingsverschijnselen neutraliseert. De laatste bundel tot op heden heet ‘Simulatiespel’ (1973), en die titel slaat op een aantal, ook alweer in allevier de bundels te vinden vervreemdingsgedichten: elk landschap lijkt door een vreemde regisseur gearrangeerd, wij zijn marionetten, wie trekt er aan onze touwtjes? (‘Misschien zijn ook wij gehuurd/om naast dit hek te staan/ergens heen en vandaan/op dit exacte uur’-67). De vredigheid die Van Toorn beschrijven wil moet hij zelf maken, arrangeren, regisseren, omdat ze buiten het gedicht nu eenmaal niet bestaat, en door dit besef ook in de gedichten niet langer. Een strofe als ‘Alles vandaag op zijn plaats:/moeders zoals het hoort/met wagens in het groen,/te vangen onder een woord/als een hoedje’ (63) suggereert hoofdzakelijk dat alles meestal niet zo simpel op zijn plaats is. Bij deze gedichten horen ook de gedichten over de onmogelijkheid van het schrijven: schrijven is het enige weerwerk dat je tegen de vergankelijkheid hebt, maar zelfs dit weerwerk deugt niet: ‘als ik ons niet noteer/zijn we er al niet meer.’ (40) En aangezien Van Toorn af en toe heel goede gedichten schrijft, is dit een heel hopeloos besef ook.

Herman De Coninck

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 258

Weerwoord

Een mannetje dat was niet wijs

Als ik zo'n stuk lees als dat van Jaap Goedegebuure over Kunst, Kritiek en Krommunikatie (Tirade, januari 1978), denk ik altijd: Te weinig liefde gehad. Wel vele stokslagen in bittere jeugd, moeder op derde snelstens verdwenen met vreemde man, vader aan drank, daarna ooms en tantes en van gesticht tot gesticht, tenslotte de universiteiten van Leiden en Utrecht. Kan het erger? Niet lang of dit Klompertje met zijnen rijfstok en zijnen lijfstok zal met zijn leersjes van déredomdére, met zijnen leere leersjes aan door het nachtdun ijs heengaan. Te dun ijs, te weinig bodem onder de voeten, frêle, iel, en dan toch bonken? Djikke djakke kerrekoltjes, dat gaat fout, klitsklats! Wat wordt er allemaal overhoop gehaald in Kunst, Kritiek en Kommunikatie? Welk spel met drie ballen wordt hier gespeeld? De woorden klotsen lustig tegeneen, maar het spelpatroon, hoe is dat? Het gaat dus, komop, het gaat dus om de Relatie tussen Kunst en Kritiek, of om de Kommunikatie tussen Kunstenmaker en Kritikus of tussen Kunstenmaker en Kunstengenieter, of enzovoorts. Volgens de titel. En wat staat er nu in? Welke verbinding wordt ons bevrijdend uit de windsels gedaan? Eerstens die tussen Goedegebuure en Marsman. ‘Schrijven, kreëren is een levensfunktie, ik moet het Marsman nazeggen.’ Waarom zou dat nou moeten? Kan Goedegebuure dat zélf niet eens bedenken? ‘Kritiek beweegt zich altijd op een tweede plan, dat achter scheppingsdaad en schepping ligt.’ Scheppingsdaad, schepping, in lang niet meer gehoord zulke mooie zeggingen voor het karwei van de kunstenaar. Zouden die ook van...? Het ontzag voor de creatieve kunstenaar lekt aan alle kanten tussen Goedegebuures woorden door. Het lijken de jaren Dertig zelf wel. Maar intussen: de verhouding tussen Kunst en Kritiek is er een van oorzaak en gevolg: ‘als er geen kunst was, was er ook geen kritiek’. Die zit. Gooit eigen ruiten in. Moedig. Nederig. Wat? Als er geen kunst was, was er geen kritiek. Als Pa Goedegebuure er niet was geweest, hadden wij geen Goedegebuure. Als Goedegebuure niet eerst op studie was gegaan, had hij nooit van die grote stukken kunnen schrijven over het doodvermoeide jonge proza van de zeventiger jaren. Ik vind

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 259 het zo knap van hem dat hij met vaste hand het portret van de critici tekent die ‘met overdreven gretigheid op het toch zo voor de hand liggende en weinigzeggende bezwaar dat er tegen hun métier kan worden ingebracht ingaan’. Even onthouden: dat bezwaar is: kritiek is afhankelijk van kunst. En nadenken: Waar heb ik toch weer gelezen over en van al die critici die alsmaar overdreven gretig... Geen idee. Maar Goedegebuure vervolgt zijn betoog. Pang! Meteen raak: er zijn twee manieren om je als criticus te verdedigen tegen... tegen wát toch?! Wát zit Goedegebuure toch zo dwars? Waarom vertelt hij uitvoerig over Carel Peeters en diens boekje Het avontuurlijk uitzicht, inzicht gevende in Peeters' opvatting dat de literaire kritiek een ars combinatoria is (hij bedoelt: je moet van alles kunnen als criticus)? Waarom suggereert hij zo hevig dat deze eerste manier om van het probleem af te komen - kritiek is óók een vorm van kunst - een kunstgreep is? ‘Peeters dingt naar een meesterschap waarvoor hij de eigenlijke proef niet heeft afgelegd’, zegt hij, en hier is een stukje antwoord: ‘Ik begrijp zijn ambitie wel, want zijn probleem is ook het mijne’ Gôh, dat we dat niet eerder dóór hadden! Natuurlijk, Goedegebuure wil zó'n goeie kritiek schrijven dat ie vanzelf kunst maakt. Net zoals Van Deyssel toen en Brouwers nu. Goed schrijven dus, levendig, ja nee, nou begin ik hem te begrijpen. Maar wacht, daar begint hij opeens over een heel anders soort kunstenaarschap van die criticus, een soortement nevenbaan, zoals de auteur van Démasqué der schoonheid bezat door Dr. Dumay verliest te schrijven. Maar we hadden het toch over biljarten? Moet het nou alwéér over voetballen gaan? O toch niet. ‘De kritikus die dus niets op zijn scheppend krediet heeft staan, en toch graag voor vol aangezien wil worden in de Literatuur, verklare zijn werkzaamheid tot een tak van de Kunst’. Ha, we zijn weer terug op de eerste weg. Nee, toch niet: ‘Het is dus volkomen begrijpelijk waarom de kultuurrevuedirekteur mr. K.L. Poll zijn leven zin geeft met het schrijven van Poëzie, die overigens onleesbaar is.’ Een doordenkertje! Die meneer Poll krijgt hier tweevoudig op zijn edele flikker. Hoofdstuk 2. Goedegebuure gaat het hebben over de andere weg. Hij beseft dat de criticus bescheiden en wel een schakel zou kunnen zijn tussen schrijver en lezer en dat hij anderzijds in debat kan gaan met de auteur. Dat laatste noemt hij pretentieus, en suggereert dat Ten Berge in de onlangs ontstane discussie over literatuurkritiek op een dergelijke stimulerende confrontatie aandrong, en dat Fens daar geen heil in zag. Raster en Ten Berge krijgen een kat, Vogelaar een aai en een fleer. Goedegebuure's uitval in de richting van Raster-redacteur H.C. ten Berge is mijner mening geen adequate taxatie van hetgeen door deze dichter met zijn blad niet alleen beoogd, maar ook bereikt werd. Best hoor dat hij wat moppert over de geheimtaal waarvan Ten Berge c.s. zich bijvoorbeeld in een aflevering als Literatuur in discussie bedienden, roerend mee eens zelfs, maar helemaal geen krediet voor Raster? Dat lijkt me voor een Tirade-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 260 redacteur te getuigen van te weinig zelfbeschouwing. Met mandarijnengedoe had althans Ten Berges import van materiaal uit de cultuur van eskimo's en indianen en van buitenlandse dichters niets van doen. Maar zwijgen verder hierover wij, bevangen als we zijn door de nadering van de gebeurtenissen in het volgende hoofdstuk.

Hoofdstuk 3. Goedegebuure verlegt de weg. Zittend op de slippen van criticus emeritus Kees Fens glijdt hij via de positie van de dagbladrecensent als schakel in de verspreiding van het literaire boek en het besluit van Fens om de literaire produktie in Nederland niet langer te volgen, maar het uitgangspunt dat hij nodig heeft om een zijner belagers een draadje te spannen. Hij laat deze glimlachend op zijn grove botten vallen en verkondigt ernstig hoezeer deze ‘vriendelijke, goedhartige leraar’ met zijn ‘padvindersmentaliteit’ tekortschiet in zijn taak als criticus-veroordelaar, waar deze enige hoop koesterde op de toekomst van de literatuur in Nederland.

Paradox of tegenstrijdigheid? Goedegebuure zegt: Wat is die De Moor een hypocriet zeg; schrijft in De Tijd dat de literatuurcriticus zich juist nu te weer moet stellen tegen het alleenvertoningsrecht van de commercie, de reclame e.d. waardoor de middelmaat tot vorm wordt verheven, en heeft zelf niks anders gedaan dan ‘kritiekloos jaar in, jaar uit de middelmaat tot norm’ verheven. Ziet U mij zitten? Grote, sullige man uit het Oosten des Lands, voerende mentorgesprek na mentorgesprek met de middelmaat. ‘De Moor is een vriendelijke, goedhartige leraar die alle leerlingen graag een voldoende geeft, en daarom te hoge cijfers geeft aan diegenen die maar net meekunnen: Siebelink bijvoorbeeld.’ Ha, daar komt de paradox aan! Want waarom is Goedegebuure zo boos op die vriendelijke meneer? Dat hebt U zich toch zeker wel even afgevraagd? Omdat deze vriendelijke leraar in een kritiek op de geginnende schrijver Jan Siebelink niet zo vriendelijk was tegen de schrijver van het stuk Kunst, Kritiek, Kommunikatie. Ik vind, dat Goedegebuure het soort ongenuanceerde kritiek bedrijft, waardoor noch naar de kant van de lezer noch naar die van de kunstenaar communicatie tot stand wordt gebracht. Over wat ik zelf voorsta, zal ik een volgende keer schrijven. Wij gaan eerst, aan de hand van het stuk naar

Hoofdstuk 4. Waarin de schrijver lijkt in te zien, dat het oordeel in Hollands Diep gevonnist over de jonge Nederlandse prozaliteratuur, wat al te onredelijk was, een glibberige uitspraak doet over Kellendonk, vast houdt aan Ferron als aanwinst maar omtrent deze prozaschrijver terug begint te krabbelen, een goed rapport uitdeelt aan Doeschka Meijsing (‘ga zo door, veel beter dan met Pasen!’) en Brouwers een uiterst dubieus compliment geeft. Hij begint onzeker te worden omtrent Kooiman, al klampt hij zich vast aan zijn eerder gedane negatieve uitspraak.

In deze regelen, te vinden op blz. 49 van Tirade 232 laat Klompertje zien hoe gemakkelijk hij door het ijs gaat. Van Doeschka Meijsing zegt ie dat ze in De kat

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 261 achterna veel geleerd blijkt te hebben van ‘haar fout, te veel geconstrueerdheid’ in Robinson. Ik zal niet ontkennen dat Meijsings nieuwste roman een heel goede is en beter dan haar eerste roman, maar zolang die construeerdheid van Robinson niet bewezen is blijft dat boek voor mij - en kennelijk voor een massa nietliteratuurwetenschappers die toch echt niet dol zijn op botten zonder vlees - een aardige, eenvoudige puberteitsroman, die niet het oordeel geldig maakt dat Goedegebuure over o.a. Meijsing velde: ‘alleen respekt afdwingend voor het vakmanschap, dat maar al te nadrukkelijk en dus hinderlijk gedemonstreerd wordt als proeve van vakbekwaamheid voor de literair-technische fijnproevers onder het publiek.’ Zak maar onder het ijs, Klompertje, dít is flauwekul, die door de feiten wordt geloochenstraft. En nu opeens, door dit wat betere boek, is Meijsing een authentiek schrijfster? Had dan ook De hanen en andere verhalen maar gelezen. Daar staan teksten in waarop m.i. van toepassing is wat je zegt over de door ons beiden gewaardeerde Matsier: ‘een volmaakte, achteloos aandoende stilistische bekwaamheid’ (Hollands Diep, 23-X-1976). Vandaar míjn hartelijke aanbeveling: ‘Eindelijk weer eens een nieuw (vrouwelijk) talent’ in De Tijd van 29 januari 1975. En dat is wat ánders, dan nú vertellen dat Meijsing wat kan, nu iedereen dat wel vindt. Was dat misschien het kritiekloos jaar in, jaar uit de middelmaat tot norm verheffen? Of Stenen voor een ransuil van Maarten 't Hart signaleren als het debuut van een opmerkelijk auteur, in 1971 wel te verstaan? Of Turks fruit en Het jaar van de kreeft afdoen als kitschromans, toen iedereen er mee weg liep, was dat het? Of van Koolhaas bij zijn eerste mensenroman zeggen, dat er veel aan ontbrak en bij zijn tweede dat het iets bijzonders werd, dat genre, was dat het verheffen van de middelmaat tot norm? Of zíjn 't Hart en Koolhaas misschien, inderdaad, intussen, van belang geworden en zijn Wolkers en Claus achteruitgeboerd? Zeg es Goedegebuure! Of de jubelende manier waarop je zelf over Zonsopgangen boven zee schrijft in Tirade 231 en dan in 232 je veroorlooft om, ten onrechte zelfingenomen, te schrijven dat ‘Jeroen Brouwers zijn vorige boeken vele lengten achter zich’ laat, en, o Goedegebuure toch, dat ‘helaas dat laatste tot nu toe door het recensentendom niet (werd) opgemerkt’. Wat je ook wilt zeggen hiermee, want heel duidelijk ben je niet, het is allebei om heel boos over te zijn. Wil je zeggen dat de heren en dames critici - in tegenstelling tot jou - niet hebben gezien hoe goed Brouwers' nieuwe roman is? Dan heb je toch echt niet gelezen wat Van Deel en Nuis en ik o.a. over Zonsopgangen hebben geschreven. Wil je zeggen dat ze niet hebben gezien hoeveel beter dit boek is dan het volgens jou ‘vele lengten’ achtergebleven vroegere werk van Brouwers, dan moet je toch echt dat werk maar eens gaan lezen, en met name Groetjes uit Brussel, Thijmen Hoolwerf en Zonder trommels en trompetten even aandachtig bestuderen als de nieuwe roman. Zóveel licht is er niet tussen Zonder trommels en Zonsopgangen. Hoe dan ook, het is weer zo'n ongenuanceerde uitspraak waarin je schijnt te grossieren.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 262

‘Je kan respekt hebben voor het streven naar vormelijke perfectie van beide Revisor-redacteuren (Kooiman, Kellendonk) maar dat is een risikoloze en gratuite bezigheid.’ Jeroen Brouwers kan het in zijn zak steken: ik heb in jaren niet een werk gelezen waarin zo naar vormelijke perfektie wordt gestreefd als Zonsopgang boven zee. Dat heeft Goedegebuure kennelijk niet gewaardeerd. Die stoot dwars door alle litanieën, verzuchtingen, motieven en symbolentaal, dwars door alle guirlandes van taal en vindt moeiteloos de kern. Nu, míjn oordeel staat tegenover het zijne: als ik Zonsopgangen en bijvoorbeeld Een Romance van Kooiman op het stuk van literaire verdichting vergelijk, steken Brouwers en Kooiman elkaar naar de kroon. Dat ik Brouwers een groter schrijver vind, komt omdat ik in zijn barokke wereld zo ontzaglijk veel meer herken dan in die van de calvinistischer Kooiman. Het is geen motief om Kooiman ongezien af te wijzen, integendeel, het aangevoelde verschil tussen hem en mij inspireert mij om op zoek te gaan naar de ruis in de communicatie en te kijken of die te verhelpen valt of niet. Als Jaap Goedegebuure durft te beweren dat Ferron, Meijsing en Brouwers ‘zich veel kwetsbaarder’ opstellen en dat ‘juist daardoor de lezer direkter met hen in kontakt (kan) treden’, dan moet hij dat maar eens bewijzen. En dat kan hij niet, dat kan hij nooit, dat is een gratuite bewering zonder zin. On-zin.

Ferme taal dus wel, van djikke djakke en klitsklats, maar zijn betoog herleid tot de kern, blijft er maar een gedragen onderbroek over. De slotregelen reppen van kommunikatie, kunst en kritiek als ‘een gesprek waarvan het werk van de auteur de inzet is, en waaraan de lezersreakties de bijdragen vormen’. De criticus zegt wat hij van literatuur vindt, eerstens uit persoonlijke behoefte, en dan begrijp ik Goedegebuure - de rijftak en lijfzak tot op de enkels gedaald - niet meer. Want, zegt hij ‘sublimeert hij (de criticus) die eerste aandrift tot de komische pretentie dat hij de Kunst wil gaan dienen, dan bedriegt hij vooral zichzelf; transformeert hij zijn impuls tot beroepsplicht, en (dan?) verlaagt hij zich tot kopywriter van het kulturele informatiebulletin.’ Vroeger hadden wij, de schrijver van Kunst, Kritiek en Krommunikatie vast ook wel, last van onze lust tot het gebruiken van het orgaan, waarvan men in kerkelijke kringen veronderstelde dat het uitsluitend de voortplanting diende te dienen, echter dan niet om een kind te verwekken, doch uitsluitend om het genot dat uit het beroeren of deponeren elders van dat orgaan zou voortkomen. Uitgaande van de gedachte dat lust abjekt was, legden de jezuieten bijvoorbeeld rond hun internaten grote sportterreinen aan en dirigeerden hun knapen op de zorgvuldig voorziene kritieke momenten tussen de witte lijnen. Dat hielp. Ze noemden het sublimeren. En de edeler vorm van dat sublimeren bestaat nog altijd bij monniken die alles wat hen onder de pij in hart en nieren benart langs de weg der onthechting omsmeden tot een keten die hen aan de eeuwigheid bindt. Sublimeren zoals Goedegebuure zich dat voorstelt, nota bene, je

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 263 eigen behoefte prijsgeven om zoiets belegens als ‘de Kunst dienen’, dat is helemaal niks en dat zou toch alleen maar kunnen leiden tot het verlangen en streven om bemiddelaar te zijn. Maar nee: het alternatief blijkt te zijn dat je van het kritieken schrijven een beroepsplicht maakt en je verlaagt tot een kopywriter. Goedegebuure stelt dus eigenlijk letterlijk niks voor. Alleen de eerste behoefte blijft over. Geen kunstenaar. Geen professionele aanpak. Ja waaratje, daar is die opgewarmde kliek van de oude critici weer over de criticus als dilettant. We zijn nog geen stap verder. O, wacht eens. Daar zijn nog wat spelregels. 1) Als critici en schrijvers van gedachten wisselen kan het er best eens lustig aan toe gaan, mes op tafel, niet bang zijn. 2) Er mogen aan het peil van het gesprek eisen gesteld worden.

Nee maar. Wij leven in een volwassen wereld. Er kan en er mag. Heeft Jaap Goedegebuure toch iets door van communicatie? Lees ik daar niet dat kwaliteitshandhaving of -verbetering van de literatuur zelf moet komen, ‘zonder dat de literatuurbeschouwer zich de rol van pedant examinator hoeft aan te meten, want dat zou met de situatie van het open en eerlijk gesprek in strijd zijn’. En lees ik daar niet, terwijl mij de bakkes open valt van vreugde: ‘Ik ontken niet dat vele critici, mijzelf niet uitgesloten, zich aan dat laatste euvel dikwijls bezondigen’? Mijzelf niet uitgesloten. Mijzelf niet uitgesloten. Hoe zíngt dat in deze vriendelijke leraar, die, laat hij daarin pedant zijn, de rol van pedant examinator heeft geschuwd als de pest en uitsluitend schreef ter verheldering, voor zichzelf en voor anderen, schrijver en lezer. Goedegebuure slaat zijn eigen wak. Ach, ik zal het hem niet nahouden, dat hij in Hollands Diep, op 23 oktober 1976 naar de papiermolen verwees: Dirk Ayelt Kooiman, Jacq. Firmin Vogelaar, Daniël Robberechts, Lidy van Marissing, Michaël Tophof, Mensje van Keulen, Guus Luyters, Arie B. Hiddema, Hans Plomp, Hannes Meinkema, Christiaan te Winkel, Bernhard Sijsma, Maartje Luccioni, Hester Albach, Joyce & Co, Tymen Trolsky, Jan Siebelink, Ivo Michiels, Willem Roggeman en Mark Insingel. Allemaal Vulles. Ik zal hem niet verwijten, dat hij alleen Nicolaas Matsier, Louis Ferron en Maarten 't Hart de moeite waard vond. Ik zal weldra vergeten dat de door Klomper zo veelvuldig gemelde Middelmaat, slechts bestond uit Jan Donkers, F.B. Hotz, Rudolf Geel, J.M.A. Biesheuvel en Doeschka Meijsing. Dat in het hele stuk niet voorkomen toch al door menigeen gesignaleerde auteurs als F. Springer, Theo Kars, Bob den Uyl, prozaïst Ten Berge, J. Bernlef, Ben Borgart, Ger Verrips, Andreas Burnier, Jacques Hamelink, F. Harmsen van Beek, Gerrit Krol, Judicus Verstegen, Hilbert Kuik of Bea Vianen. Waren ze te oud, nee toch zeker? Goed, nu, wel, men kan zich vergissen, men kan door het ijs zakken en toch weer, met de hulp van niet geheel onverschillige passanten, gebruikmakend van een

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 264 abnormaal gehanteerde ladder, bodem onder de voeten krijgen.

Soms zou je wensen dat al die jongeren hun ervaringen opspaarden tot ze wat meer rijpheid hadden gekregen, en omgevormd konden worden tot een wezenlijker inhoud dan waarmee hun boeken nu gevuld zijn.

Jawel grootvader! God behoede mij ervoor een zin als de hiervoorstaande geschreven te hebben. Ze is dan ook niet van mij, maar van Jaap Goedegebuure zelf. O ja, nou weet ik weer wat ik hem, die zo gemakkelijk de pedante examinator uithangt, moéilijk vergeven kan: dat hij in 1976 de toen 36-jarige Jeroen Brouwers, schrijver van onder meer Groetjes uit Brussel (1969) en Zonder trommels en trompetten (1974), noch bij het Vulles, noch bij de Middelmaat, noch bij de Top - het zijn niet míjn categorieën - noemde. Of eigenlijk is ook dat wel te vergeven, maar niet, dat zo'n Klompertje de hele buurt op stelten zet als ie hem dan eindelijk gevonden heeft. Brr.

Wam de Moor

Bij wijze van naschrift.

Ik beperk me tot het rechtzetten van één feitelijke onjuistheid. Mijn stuk over Zonsopgangen boven zee werd geschreven medio november 1977 en gepubliceerd medio december 1977, voordat Nuis en De Moor de loftrompet erover staken. Het laatste woord blijft aan de kritikus van De Tijd.

‘Een Circusjongen is m.i. Reves mooiste boek van de laatste jaren, evenwaardig aan De Taal Der Liefde.’ (7.11.1975) ‘Van lieverlede is een mooi geschreven werk, waarmee Mensje van Keulen een stap vooruit zet naar een belangrijk schrijverschap.’ (14.11.1975) ‘Frans Kusters debuteerde vorig jaar met De reis naar Brabant als onze beste schrijver van schetsen en heel korte verhalen.’ (3.12.1976) ‘Dit heel mooie boek van Siebelink (Een lust voor het oog), dat mij ontzaglijk vaak boven de randen van zijn werkelijkheid heeft uitgetild tijdens het lezen...’ (10.6.1977)

J.G.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) XIII

[Mei 1978 - jaargang 22 - nummer 236] tirade

EEN POLEMISCH NUMMER

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 266

Charles B. Timmer Russische notities

Een Rus is een Rus is een Rus1.

Het was nog in de beruchte Stalintijd dat een nu vergeten Zwitserse idealist en ‘Rusland-reiziger’, Walther Schubart, een boek publiceerde, waaruit mij één uitspraak is bijgebleven: ‘Wer unter Russen in Not gerät ist nicht ganz verloren.2. Zoals iedere idealistische uitspraak bevat ook deze naast een rozijn van waarheid de ponden ongerezen deeg van dromerij en wartaal. Immers, wie in Rusland in de greep van de macht is geraakt, om het even of die door de tsaristische autocratie met zijn ‘Ochrana’ werd uitgeoefend, of door de ‘sovjetinstanties’ met hun Tsjeka, GPOe of KGB en ‘Goelag’ - zo iemand is reddeloos verloren. Dit weet iedereen die historische feiten nog als feiten wil blijven beschouwen. En wanneer een Russische burger dit bittere lot heeft getroffen, dan is het hem ‘unter Russen’ overkomen, immers, de agenten van de geheime staatspolitie, de denuncianten, de rechters, de cipiers, de beulen zijn op een paar uitzonderingen na allemaal Russen; en ook de ideologen, de schrijvers, de politici die het bestaan van de eerste groep mogelijk maken en aan de willekeur van het machtsapparaat hun sanctie verlenen, ook zij zijn Russen. Wat iemand bij voorbeeld kan overkomen, die ‘unter Russen in Not gerät’ laat zich illustreren aan wat Olga Ivinskaja, de vriendin van Pasternak, in 1949 overkwam, toen zij gearresteerd werd. In haar pas gepubliceerde memoires, Gevangen in de tijd3., schrijft zij, hoe zij onder de valse belofte van een rendez-vous met Pasternak naar een kelder van de Loebjanka-gevangenis werd gebracht, in de morgue werd opgesloten en daar geruime tijd tussen mensenlijken heeft moeten liggen, waarop zij kort daarna een miskraam kreeg. Inderdaad dus

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 267 een Russin ‘in nood’ verkerend, tussen de lijken van door Russen vermoorde Russen. Het ‘nicht ganz verloren’ van de Zwitserse moralist klinkt dan als een hoon, een aanfluiting. Over wèlke Russen onze predikant-idealist het in zijn betoog heeft blijft onbekend: hij spreekt in zijn verhandeling van de ‘Messianische Mensch (d.i. de Rus) in tegenstelling tot de ‘Prometheische Mensch’ (de Westeuropeaan) en met iemand die de werkelijkheid op die manier abstraheert is men gauw uitgepraat. Maar hoe komt Walther Schubart aan zijn stelling, aan zijn geloof in het ‘niet verloren zijn’? Waarin bestaat dan de rozijn van waarheid die er in zijn uitspraak steekt? Want het is niet louter gefantaseerde dwaasheid. Wil men deze ‘rozijn’ ontdekken, dan rijst de volgende vraag: hoe komt het dat onder het brute totalitaire terreurregime mensen die vervolgd worden toch nog overlevingskansen hebben? Het is voor iemand in een westerse ‘rechtstaat’ moeilijk zich de barre toestand voor te stellen van de vervolgde, zelfs in de gematigde vorm van hem die slechts is blootgesteld aan ‘maatregelen’ inplaats van aan de calamiteit van prompte arrestatie en liquidatie: immers, hij wordt op staande voet ontslagen, zijn woning wordt hem ontnomen, d.w.z. hij wordt uit de stad naar de provincie verbannen, hij krijgt een aantekening in zijn legitimatiepapieren (zijn werk- of dienstboekje), die hem iedere kans op werk bij welk staatsbedrijf ook onmogelijk maakt, hij is samen met zijn gezin geboycotteerd en volslagen brodeloos, hij kan geen beroep op enige sociale wetgeving doen voor een ‘werklozenuitkering’ of een ondersteuning; er bestaan geen ‘instellingen van liefdadigheid’, geen Rode Kruis, geen Joodse Invalide, geen Leger des Heils als een laatste toevluchtsoord. - En desondanks overleeft de betreffende ‘in Not geratene Person’ met zijn gezin. Deze in het westen en in de twintigste eeuw bijna ondenkbare situatie hebben in Rusland in de loop der laatste tientallen jaren duizenden aan den lijve ondergaan. Het verschijnsel der overleving - met een beetje geluk natuurlijk - vindt zijn verklaring in twee omstandigheden, één materiële en één spirituële: ten eerste, het feit dat er achter de façade van de officiële Russische maatschappij met zijn wetgeving en gedragsregels een ruim ‘achterhuis’ ligt van inofficiële bedrijvigheid en samenleving, met eigen

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 268 gedragsregels en ongeschreven wetten: de wereld van het eigen initiatief, van de clandestiene of ‘zwart’-werkers, de wereld van de persoonlijke dienstverlening en de onbegrensde mogelijkheden daartoe in een maatschappij met een schrikbarend gebrek aan gebruiksgoederen en dienstaanbod. De persoonlijke dienstverlening strekt zich bij voorbeeld uit over een enorm terrein, vol kansen op een lucratieve verwerving van bestaansmiddelen, te beginnen bij illegale, zgn. zwarte handel in onderdrukte boeken, modebladen, bijbels, schilderijen, begeerde kledingstukken als leren windjacks en jeans van buitenlands fabrikaat en eindigend met de direkte dienstverlening in de vorm van specialistische hulp, reparatiewerkzaamheden, medische hulp, juridische adviezen, tuinverzorging, babysitting, prostitutie, chauffeursdiensten, transport, enz. De flexibiliteit in de mogelijkheden in Rusland tot ‘ondernemen’, dus buiten een arbeidscontract of staatsbureau's om, buiten de staatsfabrieken of staatslandbouwbedrijven, is onbeperkt. Ook voor degeen, voor wie alle fabrieksdeuren, kantoren, werkplaatsen, akkers, enz. gesloten en verboden zijn, bestaan er in Rusland dus nog genoeg gevarieerde mogelijkheden tot materiële existentie. De tweede, spirituële omstandigheid is die, waar onze Zwitserse idealist op doelde met zijn ‘unter Russen nicht verloren sein’. En inderdaad, door welke oorzaak ook - misschien juist zelfs door die van de permanente menselijke ‘nood’ in Rusland - is het verbindende, adhaesieve element, het talent om elkaar bij te staan, er vermoedelijk aanzienlijk sterker ontwikkeld dan in het westen, waar dergelijke kwaliteiten zich slechts in crisis- of oorlogssituaties openbaren (in Nederland bij voorbeeld tijdens de bezetting). Maar het zou dwaas zijn deze constatering te idealiseren en er rose getinte algemene conclusies uit te trekken, zoals Walther Schubart doet, als zou een Rus een geheel anders geaard wezen zijn dan de rest der tweebenigen op dit ondermaanse. Wél kan het verschijnsel van een grotere emotionele vrijheid, een grotere spontane aanhankelijkheid, dienstbereidheid, warmte en opofferingsgezindheid van Russen onder elkaar worden geconstateerd, in vergelijking tot het westen, waar de intellectuele en sociale vrijheid dikwijls gepaard gaat aan emotionele kilheid van het individu tegenover de medemens die in nood verkeert - wel kan dit een rol spelen bij de verklaring van het verschijnsel dat zovelen in Rusland de ‘nood’ overleven.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 269

Wanneer in de Sovjetunie gedurende de ergste Stalinterreur zo'n zes miljoen mensen - en allen kostwinners - van hun bed werden gelicht en in gevangenissen, concentratiekampen of voor het vuurpeloton verdwenen (en dit is nog een conservatieve schatting)4. - betekent dit het brodeloos worden van wellicht een dertig miljoen mensen die materieel van de slachtoffers afhankelijk waren. En geen van die miljoenen kon ooit door officieel georganiseerde ‘hulpacties’ worden opgevangen; er zijn in de Sovjetunie nooit collectes of acties voor geldinzameling ten bate van de slachtoffers van de Stalinterreur gehouden. Toch hebben de meeste nabestaanden van de ‘posthuum gerehabiliteerden’, zoals men de destijds de dood ingedrevenen nu zo vriendelijk noemt, het doorstaan en zich weten te handhaven. En dit zal voor een groot deel te danken moeten zijn aan het genoemde adhaesieve en caritatieve element in de Russiche samenleving. Wanneer ik de genoemde cijfers ter verduidelijking en veraanschouwlijking eens op Nederlandse verhoudingen transponeer, daarbij ter vergelijking de Russische bevolking stel op een totaal van tweehonderd miljoen en de Nederlandse op veertien miljoen, of wel 7%, en als ik dan eens aanneem dat er in Nederland eenzelfde situatie zou zijn ontstaan als die in Rusland gedurende de periode 1936-1953, - dan kom ik, aannemende dat er door het terreurregime zes miljoen Russische ‘kostwinners’ om het leven zijn gekomen, binnen de Nederlandse verhoudingen tot 420.000 officiële, uit naam van de partij en de staat gepleegde moorden. Schat ik dan het aantal der van deze ‘kostwinners’ afhankelijken (vader, moeder, vrouw, kinderen, enz.) op vier per slachtoffer, dan zouden er door toedoen van onze regering in de genoemde periode ongeveer één miljoen zevenhonderd duizend onschuldige mensen fysiek in het verderf zijn gestort, of met andere woorden meer dan de totale bevolking van de twee steden Amsterdam en Rotterdam tezamen. Daarna volgt dan de vraag: wie van de nabestaanden der slachtoffers, wie ook van hun verdere bloedverwanten en vrienden zal zich nog achter het regime opstellen dat deze calamiteit teweeg heeft gebracht? Een vraag die, ware zulks in Nederland geschied, niet beantwoord hoeft te worden. Praktisch de gehele Nederlandse bevolking zou dan uit ‘dissidenten’ bestaan; het dictatoriale regime zou alleen nog op een kleine bende handlangers hebben kunnen steunen.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 270

Maar het merkwaardige - en moeilijk verklaarbare - feit doet zich in Rusland nu voor (waar dit allemaal in werkelijkheid is gebeurd), dat er van zo'n massale afkeer en van weerstand tegen het regime aldaar door de direct of zijdelings bij de uitroeiingen betrokkenen, niets te bespeuren is geweest. In de Sovjetunie zijn in alle sociale strata - dus met name ook in die van de Russische schrijvers en intellectuelen als woordvoerders van het volk - de voorbeelden legio van hen die, ofschoon in hun onmiddellijke omgeving direct door de Stalinterreur gehavend, rustig zijn doorgegaan zich in het bestel van de Sovjetsamenleving in te voegen, zich te ontwikkelen en te ontplooien, alsof er niets bijzonders aan de hand was geweest. Een illustratief voorbeeld dat representatief voor tal van andere gevallen mag heten: Kort voordat de jonge archeoloog en oriëntalist Ljev Nikolajevitsj Goemiljov, de zoon van Anna Achmatova en de in 1921 door de bolsjewieken gefusilleerde dichter Nikolaj Goemiljov, in het jaar 1935 voor het eerst werd gearresteerd, maakte een hooggeplaatste ambtenaar de opmerking tegen hem: Wij hebben je vader gefusilleerd. Je moet ons dus wel fel haten.’ Waarop de twintigjarige Ljev antwoordde: ‘Het is net als in de oorlog. De zoons van in de oorlog gesneuvelden haten daarom de staat toch niet.’5. En toen Ljev Goemiljov na zijn derde arrestatie en na een gevangenschap van bijna tien jaar in 1956 vrij kwam en gerehabiliteerd werd, was hij tegenover de staat die hem dit leed had berokkend niet van wrok, maar van blijdschap en dankbaarheid vervuld. Zo zijn ook bekende dichters als Nikolaj Zabolotski, Olga Berggolts, Anna Achmatova, schrijvers als Aksjonov, Andrej Platonov en anderen na hun vervolging en verguizing of na de arrestatie van of moord op hun naasten niet in het verzet gegaan, maar als neutrale, politiek-zwijgende Sovjetburgers blijven voortleven en voortwerken. Daarentegen zijn er onder de actieve ‘dissidenten’ in Rusland juist vele namen te noemen van personen, in wier naaste omgeving geen directe slachtoffers van de Stalinterreur zijn gevallen (Sacharov, , Boekovski, Amalrik en anderen). Een mogelijke verklaring van het toch wel zonderlinge verschijnsel dat er van de miljoenen door de terreur psychisch en lichamelijk gekwelden zo weinig een front van openlijk verzet hebben gevormd, dat er bij deze massa's zelfs nauwelijks sporen van rancune, haat of wraaklust te bespeuren

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 271 zijn, kan mijns inziens gevonden worden in de door mij reeds eerder6. gereleveerde factor, dat het regime, de staat, de regeringsmacht die de staat vertegenwoordigt als een soort natuurelement wordt beschouwd, dat de burger bijwijlen kan treffen in een analoge vorm als een storm, een overstroming of een andere natuurramp. ‘Normaal handelen’ is in zo'n geval dat de bedreigde of getroffene zijn hachje probeert te redden, ‘abnormaal handelen’ zou zijn dat de getroffene tegen aardbevingen en zo ten strijde trekt. Binnen de grenzen van de literatuur wordt in dit verband een uitspraak van Josef Brodski - wellicht Ruslands belangrijkste dichter van vandaag - duidelijk, een opmerking die hij maakte tijdens een interview met het in Parijs verschijnende Russische blad Roesskaja Mysl (De Russische Gedachte) op 26 januari 1978. Brodski zegt daar, in antwoord op de vraag: ‘Wat is er sinds het in ons land aan de macht komen van het communisme met de Russische poëzie gebeurd?’ het volgende: ‘Ik geloof dat dit feit de Russische poëzie op geen enkele manier heeft beïnvloed. Een politiek systeem oefent trouwens doorgaans geen invloed op de literatuur uit. De literatuur verkeert bijna altijd in een toestand van zeer sterk uitgesproken - althans linguïstische - vervreemding van het linguistische dogma van de staat. Alle onaangenaamheden, om het op zijn zachtst uit te drukken, die zich in de biografieën van Russische dichters, bij voorbeeld in de twintigste eeuw, hebben voorgedaan, worden niet door het politieke platform van die schrijvers verklaard. Niemand van hen heeft ooit gezegd: “Weg met de sovjetmacht!” of is met dergelijke leuzen in de openbaarheid getreden. Alles ligt hierin besloten dat de taal van deze mensen sterk afwijkt van de taal der “officieuzenrd”.’ De geëmigreerde - of liever: uit zijn land gegooide - Josef Brodski, hij woont in de Verenigde Staten, is geen ‘dissident’. Er is in zijn geschriften geen woord aan te wijzen dat als ‘anti-sovjet’ zou kunnen worden uitgelegd - of wel het zouden alle woorden moeten zijn: ‘naar den geest’. Zijn vervolgers in Leningrad in de jaren zestig hebben zelf niet geweten, waarom ze hem vervolgden, waarschijnlijk bij toeval, zoals een ander in de Sovjetunie door een toeval minister wordt. Zij onder de Russen die zich wèl en bewust als dissident hebben gemani-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 272 festeerd, denken in de regel anders over de verhouding schrijver-staat. De verleden jaar naar het westen uitgeweken Oekraïense wetenschappelijke onderzoeker Leonid Pljoesjtsj - lange tijd in Kiev door de KGB gedwongen in een psychiatrische inrichting opgesloten geweest - verklaarde op een wetenschappelijk symposion tijdens de Biennale '77 in Venetië: ‘In Rusland is iedere echte talentvolle schrijver een dissident - stelt hij zich in dienst van de partijtop, dan betekent dit voor hem de ondergang van zijn talent...’ En tegenover de mening van de dichter Josef Brodski, dat het politieke systeem doorgaans geen invloed op de literatuur uitoefent, omdat de schrijver ipso facto een andere taal dan de ‘apparatsjik’ spreekt, staat de opinie van de historicus Amalrik in een interview met Abraham Brumberg: ‘The long years of censorship have had a cripling effect on our literature.’7. Brodski daarentegen ziet positieve kanten aan het bestaande instituut van censuur. Op de genoemde Biennale '77 in Venetië sprak hij zich hierover nader uit en verklaarde dat ‘de censuur in de Sovjetunie ook een positief te waarderen kant had: de bedreiging door de schaar dwong de schrijver er toe zijn toevlucht tot de aesopische taal te nemen en maakte daardoor de ontwikkeling mogelijk van het metaforische in de sovjetliteratuur.’ In het reeds genoemde interview met Roesskaja Mysl van 26 januari 1978 gaat Brodski hier nog wat dieper op in en betoogt: ‘Wat nu de literatuur als zodanig aangaat, daar heeft het regime geen invloed op uitgeoefend. Naar mijn mening blijkt het apparaat van onderdrukking, van censuur - het klinkt paradoxaal - zelfs een nuttig effect op de literatuur te hebben gehad. De zaak zit namelijk zo dat de linguïstische normatieven die door de staat zijn opgesteld de hele bevolking in één lezersmassa veranderen. Voor de schrijver een uiterst gunstige omstandigheid, omdat hij in het gegeven geval, wanneer hij zich wil distanciëren, weet, waartegen hij zich afzet; meer nog, indien er censuur plaats vindt, [...] dan is het voor de schrijver noodzakelijk die te omzeilen, met andere woorden, de censuur wordt tot voorwaarde van een versnelde ontwikkeling van de metaforische taal. De mens die zich onder normale omstandigheden in een normaal aesopische taal zou hebben uitgedrukt, spreekt nu in een tot de derde macht verheven

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 273 aesopische taal. Dit is voortreffelijk en dit hebben wij aan de censuur te danken.’ Brodski de dichter houdt klaarblijkelijk van een ‘Umwertung der Werte’, van een omkering in bepaalde vastgeroeste concepties: niet de taal is het instrument van de schrijver, zegt hij, maar de schrijver is het werktuig van de taal. En de enige verdienste van de schrijver is zijn begrip voor de wetmatigheid die in de taal besloten ligt. In dit opzicht is Brodski verwant aan de opvattingen van de Russische dichter Osip Mandelstam. De hier naar voren gebrachte argumenten van Josef Brodski kunnen, tegenover die van politieke dissidenten als Amalrik e.a. geplaatst, worden gezien als uitingen van een ‘spirituële’ of ook een ‘linguïstische’ dissident die zich op een denkniveau beweegt dat niets meer met dat van de gangbare politieke of literaire dissidenten te maken heeft. Behalve dan het treurige feit dat hun houding van ‘detachment’ hun niet immuun heeft gemaakt voor politieke vervolging, zoals de biografie van Mandelstam en die van Brodski zelf heeft aangetoond. Over Mandelstam gaat de legende dat hij in december 1938 in een gevangenkamp bij Vladivostok, uitgehongerd, gekweld en zelfs door zijn medegevangenen uitgestoten, op een mestvaalt ronddwalend nog hardop Petrarca reciteerde; met andere woorden: voor hem was het gedicht alles. Maar de literair-politieke dissidenten gaat het niet om het produkt, de literatuur als doel, maar om de taal als middel voor buiten-literaire doelen. En toch volgen alle bona fide Sovjetrussische schrijvers en dichters voor zo ver zij talent hebben onbewust de door Brodski aangegeven processen die onder de druk van de sovjetsituatie (censuur enz.) ontstaan: door een taal te gebruiken die ‘aesopisch’ kan worden genoemd, dat wil zeggen, waarvan de gekozen woorden in hun context een andere boodschap overbrengen dan de directe mededeling. Een klassiek voorbeeld van aesopisch taalgebruik dateert al uit de jaren twintig: het verhaal De sluizen van Jepifan, van Andrej Platonov8., waar in de vermomming van een gebeurtenis uit de 18e eeuw onder Peter de Grote een contemporaine gebeurtenis tijdens het Stalinbewind, de beruchte ‘ingenieursprocessen’ van eind jaren twintig, artistiek wordt uitgebeeld. Ook het machtsapparaat maakt, weliswaar op een geheel ander niveau, van deze techniek gebruik. Het bekendste en treurigste voorbeeld van opge-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 274 legde ‘aesopische taal’, nu al jaren lang in de officiële handboeken en encyclopedieën toegepast, is de geijkte formule van ‘tragisch om het leven gekomen’ en ‘posthuum gerehabiliteerd’ - aesopisch taalgebruik in zijn botste vorm voor het feit van ‘onschuldig vermoord’. In 1977 verscheen in het Engels een korte biografie van L. Brezjnev; het auteurschap van die biografie kon niet door een individu met een herkenbare naam worden opgeëist, immers, het berust bij het ‘Instituut voor marxisme-leninisme bij het Centrale Comité van de Communistische Partij van de Sovjetunie’ in Moskou. In deze short biography komen o.a. de volgende passages voor: ‘He [Brezjnev] grew up as a member of the first generation of builders of socialism who were remodelling the country's agriculture on socialist lines and carrying out a cultural revolution. Trends hostile to Leninism were overwhelmed in this struggle.’ De westerse lezer zullen bij kennisneming van deze passages de ogen niet uit het hoofd puilen van verrassing, in tegendeel, zij vallen na enkele bladzijden van zo'n kleurloze stijl eerder toe. Maar hij die geoefend is in het lezen van ‘aesopische taal’ begrijpt ogenblikkelijk de ondertekst van deze mededelingen en ‘vertaalt’ die op zijn manier: ‘... the first generation of builders of socialism’ - dus de Stalin-adepten der jaren twintig, na Stalins overwinning op Trotski; ‘... who were remodelling the country's agriculture on socialist lines’ - dat is de massale collectivisatie rondom het jaar 1930 die aan miljoenen boeren het leven heeft gekost en waarvan de Russische landbouw zich tot op heden niet heeft hersteld; ‘...carrying out a cultural revolution’ - dat is het gedwongen onderbrengen van alle literaire groeperingen in één schrijversbond onder het dictaat van het socialistisch realisme, begin jaren dertig, een schrijversbond, door de Sovjetrussische schrijver Georgi Vladimov ‘de meest solide geleider van de boze wil der machthebbers’ genoemd; ‘...Trends hostile to Leninism were overwhelmed...’ dat is een zinspeling op de terreur van Stalin in de tweede helft van de jaren dertig en in de jaren 1947-1953 en op de afwijzing van de ‘persoonsverheerlijking’ onder Chroesjtsjov in 1956 en later. Overigens, in de hele ‘Biography’ van Brezjnev komen merkwaardigerwijs de namen Stalin en Chroesjtsjov geen enkele keer voor: dit waren voor de lezer derhalve geen ‘tijdgenoten’ van Brezjnev, inderdaad een staaltje van hogeschoolkunst in het gebruik

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 275 van ‘aesopische taal’ op het niveau van de politiek. Clive James, de recensent van de Short Biography in The new Statesman, haalt de volgende passage aan als voorbeeld van Sovjetrussische stilistische saaiheid: ‘The Plenum once again proved convincingly the CPSU's monolithic unity, its stand on Leninist principles, and its political maturity. It demonstrated the fidelity of the Party and its Central Committee to Marxism-Leninism and expressed the unswerving determination of Communists to adhere to and develop steadfastly the Leninist standards of Party life and the principles of Party leadership, notably that of collective leadership, and boldly and resolutely to set aside every impediment to the creative work of Party and people.’ De recensent vindt zoiets alleen maar oervervelend, maar kon de geheimtaal niet in gewone taal omzetten. Inderdaad, ogenschijnlijk bevatten deze tachtig woorden niets meer, wat nog een zinnige mededeling van mens tot mens genoemd kan worden. Alleen - de ‘mededeling’ ligt hier in geen enkel opzicht in de gebruikte woorden, maar uitsluitend in het achter de woorden liggende versluierde dreigement: ‘Dissidenten en ander tuig, kijk uit, denk niet dat wij jullie met fluwelen handschoenen zullen aanpakken. Wij vormen een monolithisch blok en zullen jullie verpletteren, waar we jullie ook aantreffen!’ - zo luidt de vertaling. Op het niveau nu van de literatuur wordt dezelfde techniek toegepast. Veronderstellen wij dat een schrijver een van zijn personen wil laten zeggen: ‘Weg met de sovjetmacht!’ - Alleen, zo zal hij het niet in zijn manuscript brengen, wel wetend dat de censuur de passage onmiddellijk zou schrappen en dat hem er wel eens ‘onaangenaamheden’ door konden overkomen. Dus, onder de druk van de bestaande censuur-dreiging laat de auteur zijn held de volgende verzuchting slaken: ‘Indien de Sovjetmacht ooit zou verdwijnen, o, welk een leegte laat zij dan achter!’ Ook dit is een - weliswaar primitief - voorbeeld van het gebruik van aesopische taal. Want de goede lezer vertaalt ogenblikkelijk: ‘Bij het verdwijnen van de sovjetmacht houden wij niets dan een morele en culturele woestijn over, omdat die macht alle waarden heeft vernietigd.’ Wat iedere literaire vertaler uit het Russisch opvalt is het merkwaardige verschijnsel van hoeveel moeilijker het vertalen van Sovjetrussisch proza dikwijls is in vergelijking tot het klassieke proza van een Dostojevski of

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 276

Toergenjev. De moeilijkheden zijn dan in de regel niet van lexiconische of syntactische aard. Het vertaalprobleem vindt, voor een belangrijk deel althans, zijn oorzaak in de noodzaak om samen met de normale overzetting uit het Russisch een tweede, versluierde ‘aesopische’ taal mee te vertalen met een stilistisch behoud van de verschillende lagen van betekenis, met instandhouding dus van de dikwijls gecamoufleerde lading extra informatie onder de dekmantel van een neutraal proza. In de korte roman Het huis aan de kade van Joeri Trifonov komt de volgende passage voor: ‘Zoals men later vertelde, waren er op de begrafenis van Droezjajev [een partijpotentaat] maar een man of acht geweest: iedereen was teveel overstuur door een andere begrafenis die kort tevoren had plaatsgevonden; het was in maart...’ Een nadere tijdsbepaling ontbreekt in dit hele hoofdstuk. Maar de Sovjetrussische lezer weet ogenblikkelijk dat de handeling zich dus in maart 1953 heeft afgespeeld en wel, omdat ‘die andere begrafenis’ die de mensen zo opwond, de bijzetting van Stalin in het Mausoleum was geweest, in maart van dat jaar in Moskou... Hier wordt de aesopische taal gebruikt als een literaire kunstgreep: de versluierde vorm werkt op de Russische lezer suggestiever dan de directe vermelding van man en paard, omdat de lezer de associatie met Stalins dood nu zelf moet creëren uit de drie gegeven elementen: maart, een overstuur zijn, een begrafenis. En de boodschap in de verzwijging van het jaartal is: een suggestie te geven van de geheimzinnigdoenerij na Stalins dood en het gesol met diens lijk. Het bovenstaande zou de indruk kunnen wekken dat de Russen onder elkaar niet meer in het Russisch van gedachten wisselen, maar in een soort cryptische ‘aesopische taal’, het aanleren waarvan een speciale techniek en levenservaring vereist. Is men echter voldoende geoefend in de ontcijfering en in het hanteren van dit ‘Braille-schrift voor zienden’, dan ontstaat tussen Rus en Rus eenzelfde communicatie-mogelijkheid als hij zonder censuur en met gebruikmaking van het gewone Russisch gehad zou hebben. Het ‘normale’ aesopische taalgebruik is, zie het citaat van Brodski, in Rusland niets bijzonders of opvallends meer. Eerst wanneer die taal zich ‘in de derde graad’ heeft ontwikkeld, zal er sprake zijn van het ‘metaforische’ in de kunst en de literatuur en zal de schrijver niet meer door de politiek worden beïnvloed.

Eindnoten:

1. Vrij vertaald naar Gertrude Stein: ‘A rose is a rose is a rose’. 2. Walther Schubart. Europa und die Seele des Ostens, 4-5. Aufl. Luzern 1946, S. 133. 3. Olga Ivinskaja. V plenu vremeni. Parijs 1978, hoofdstuk ‘Het rendez-vous’. 4. Dit blijkt wel uit een opmerking van Antony Polonsky in de New Statesman van 31 maart 1978, p. 437. ‘In his definitive account of The Great Terror (1968) Robert Conquest calculated that in the years between 1936 and 1950 at least 12 million people died in Stalin's death camps, in addition to another million who were summarily executed.’ 5. Triquarterly, Nr. 13. Ann Arbor, Mich. 1975, p. 657. 6. Tirade, januari 1978, p. 56. 7. Encounter, June 1977, p. 31. 8. Andrej Platonow. In deze prachtige, grimmige wereld. Amsterdam 1974, pp. 7-43.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 278

Kees Helsloot 'n Ruikertje

I

‘Er bestaat slechts één eerbaar vechten: tegen de bierkaai.’ J. Greshoff

Een stuk over R. Bloem schrijven en dat eerlijk motiveren met afkeer van taalmisbruik, ergernis om pretenties, radeloosheid bij medicijnmannenpraat, walging van die exhibitionistische toon, die varkentjes-wassentoon, die oppervlakkige toon die lucht blijkt te zijn - ach, het zal sommige mensen wel aanspreken, maar in dit geval is het raadzaam uiteen te zetten waarom ik onmogelijk aan enige waardering voor 'smans werk kan toekomen. R. Bloem is iemand die aan de weg timmert als journalist in VN, als literator die prijzen uitreikt (P.C. Hooft) en ontvangt (Pierre Bayle), als vertaler van de moeilijkste gedichten (Pound, Mallarme) en het moeilijkste proza (Joyce) uit de wereldliteratuur, als schrijver van moeilijk toegankelijke verzen, als filmer en als internationaal docent. Gesteld nu dat iemand werk van R. Bloem onder ogen krijgt en, ondanks diens universele bezigheden, niet weet wie R. Bloem is, dan zou hij misschien de Grote Oosthoek van 1976 raadplegen (‘Bloem, Bloem, wel eens van gehoord, toch even kijken’) en vinden: ‘Bloem, Reinoud (Rein)... Hij plaatst zichzelf nadrukkelijk in de literatuurtraditie van Mallarmé, Joyce, Pound, werkt veel met teksten van anderen, is sterk gepreoccupeerd met taal als materiaal maar schrijft als resultaat daarvan zeer ontoegankelijke verzen.’ Dit ruimt in ieder geval één mogelijk misverstand uit de weg; het gaat hier niet om de dichter J.C. Bloem, maar om iemand anders en het is zaak deze

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 279 twee namen uit elkaar te houden. Het is net of je iets koopt van een bekend merk en later ontdekt dat er geknoeid is, dat het surrogaat is.

Eén van de boekenbijlagen van Vrij Nederland (17-XII-1977) bevat een enquête: ‘Overschatting en onderschatting in de literatuur’, een titel die daarom zo toepasselijk is omdat in die bijlage zowel de echte Bloem (J.C.) als de kunstbloem (R.) voorkomen. De bijdrage aan de enquête van de hand van laatstgenoemde begint als volgt: ‘Het heeft geen zin om overschatte dichters op te brengen.’ Moet ik door deze uitlating, die aan een literaire onderwereld refereert, geboeid raken? Je kunt ook heel praktisch zeggen: mooi zo, dat scheelt weer, dan hoef ik de rest van dat kolommetje niet te lezen. Gaat men er echter van uit dat het R. Bloem ernst is met schrijven, dan moet men wel tot de volgende vaststelling komen: het gaat hem er om de taalkritische zin van de lezer te ontregelen opdat die lezer, eenmaal gedesoriënteerd, verder gelooft wat er geschreven is door R. Bloem. Dat die lezer het verder wel gelooft, het voor gezien houdt, is een feit waar R. Bloem zich niet mee bezig houdt. Wanneer men zegt ‘R. Bloem is niet om te lezen’ dan betekent dat ook en vooral dat R. Bloem slechts schrijft om een zekere indruk van bekwaamheid te wekken en zo gelovigen te winnen die vinden dat je R. Bloem gezien moet hebben en niet gelezen. R. Bloem rekent er blijkbaar op dat men hem niet leest: de suggestie dat hij met moeilijke teksten kan omgaan moet genoeg zijn. R. Bloem gebruikt geen redelijke taal want dan zou hij te volgen zijn en daar past hij wel voor op. Wanneer R. Bloem schrijft: ‘Het heeft geen zin om overschatte dichters op te brengen.’, kan men niet anders dan met de ogen knipperen en dan is het met de kijker gedaan. Het bovenstaande klinkt erg eerlijk; laten we nu eens óneerlijk doen en R. Bloem lezen. In dezelfde boekenbijlage van VN staat nóg een bijdrage van zijn hand en wel over J.K. Huysmans. Hier volgen slechts enkele citaten om niet àl te oneerlijk te zijn; de donderwolken van de onzin pakken zich al snel samen boven de lezer als R. Bloem het heeft over: ‘andere schilders schermen zijn huis af.’ Wat curieus, is hier sprake van een lijfwacht met penselen als geweren aan de voet? Behalve gedeeltelijke onzin in zinsdelen komt men ook voldragen onzin

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 280 tegen: ‘Juist omdat het zo spannend is ziet Huysmans kans om zijn verhaal met allerlei “stilstaande” elementen te stofferen.’ Waarom is dat nu onzin? Omdat ‘omdat’ niet goed is. Omdat niet het verhaal, maar J.K. Huysmans verantwoordelijk is voor de loop er van. De neo-neerlandicus ontpopt zich wanneer R. Bloem schrijft: ‘Huysmans onthult zich in dit mislukte slot als de negentiende-eeuwer’. Sinds wanneer onthult iemand zichzelf? Van Huysmans wordt verder gezegd dat hij: ‘het volstrekt normloze niet open laat’. Men is aanvankelijk geneigd betekenis toe te kennen aan deze zinsnede, maar hoe laat je wat loos is open? R. Bloem verheelt niet dat zijn stijl geen bindmiddel is. Vermakelijk is het om te lezen bij R. Bloem: ‘Niet voor niets vertrekt een boek op een motto...’. Pas echt somber wordt men van het volgende: onder de tussenkop ‘Irrealistische literatuur’ (is dit een sleutelwoord gevormd uit irreëel en onrealistisch?) staat: ‘Een schrijver in naturalistische doen zou nu waarschijnlijk het afbraakproces linea rectaal ten einde gevoerd hebben.’ Het verschil tussen naturalisme en materialisme niet zien - daar ben je neo-neerlandicus voor. De verwijzing naar de menselijke uitlaat verhoogt natuurlijk het leesgenot. Zelfs het nevenschikkende zinsverband wordt bij R. Bloem tot het meest primitieve stadium teruggebracht: ‘Een andere metgezel is niet zo bijster levend, een schildpad, en wordt met juwelen op zijn schild getransformeerd tot een ding, een reliekschrijn... en overleeft het niet.’ Aan het slot van dit op drift geraakte kunstbloemstuk brengt R. Bloem een ‘eerbetoon’ aan de schrijver in de vorm van een ‘onafgewerkte vertaling’. Daar gaat hij prat op! Hierboven staat vermeld dat R. Bloem aan de weg timmert als journalist, maar behalve dat hem kolommen uit de snelkookpen vloeien waarvan je bril beslaat en waarvoor hij met de Pietje Bell-prijs wordt opgezadeld, verschijnt hij ook nog op de huisbioscoop (25-X-1977). De kijker had zich natuurlijk grondig voorbereid door het introducerende stukje te lezen waarin R. Bloem melding maakt van ‘het onvolprezen tijdschrift L'Ephémère (= het ongrijpbare)’, (VPRO-gids, nr. 43, p. 10). Wanneer je bedenkt dat l'éphémère betekent: het kortstondige, dat wat één dag duurt, dan is het duidelijk hoe ongrijpbaar die film wel was. Wat het door R. Bloem

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 281 gesproken Frans betreft, moet mij van het hart dat ik mensen ken die die taal wèl vloeiend spreken. Maar de koek was nog niet op, want behalve Frans werd er ook Engels gesproken door R. Bloem, waar hij collegadichter Faverey de volgende raad gaf: ‘Joe spiek inglis for him’, doelend op de Franse dichter in hun gezelschap. R. Bloem werkt zijn ijzersterke formule (onzin=zin) niet alleen uit op het doek - wie zou hem daarover willen aanvallen - maar acht het ook noodzakelijk die op papier uit te werken.

Kent u het verhaal van de man die altijd met een circus meereisde en op de voorste bank bij de leeuwentemmer plaats nam? Op de vraag naar zijn motief antwoordde de man: ‘I want to see him eaten’. Over R. Bloem, de leeuwentemmer, gaat ook het onderstaande.

R. Bloem is een man die tegelijk handig en dom is. Handig door vertalingen te maken van de moeilijkste auteurs: Mallarmé, Pound en Joyce. Dom is hij omdat het hem slecht afgaat. Geen wonder: wie probeert uit een vreemde taal te vertalen wanneer hij zijn moedertaal niet beheerst? In de inleiding bij zijn vertaling van Stephane Mallarmé (Grafvoor Anatole, 1974, De Bezige Bij) noteert R. Bloem: ‘De reden van het Nederlandse hooi en gras lijkt me duidelijk.’ (p. 5) Vraagt boer R. Bloem hier: ‘Spreekt u ook al Mallarmees?’. R. Bloem zelf acht zijn vertaling niet geslaagd, getuige zijn ontboezeming: ‘...een onoverkomelijk bezwaar is natuurlijk dat de sekundaire teksten kraak nog smaak bezitten’ (p. 22), wat gevolgd wordt door: ‘Nog onzekerder dan de ordening is de vertaling’ (p. 29). Moet de lezer, omdat R. Bloem zelf zegt dat zijn vertaling smakeloos en onzeker is, die vertaling mooi vinden? Waar het eindelijk begrijpelijk en zelfs interessant wordt in de inleiding verwijst R. Bloem naar een noot (nr. 9): ‘gedeeltelijk loopt deze commentaar parallel aan het essay van...’.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 282

II

‘Baron von Münchhausen trok zichzelf bij zijn haren uit het moeras - anderen tillen zichzelf over het paard.’ H. Manger

In zijn poëtisch debuut in boekvorm, Overschrijven (Polak & Van Gennep, 1966) maakt R. Bloem de volgende aantekening (p. 40): ‘Eleanor, Eleanore van Aquitanië, de 12e eeuwse beschermvrouwe van de troubadours, later echtgenote van Hendrik VI van Engeland.’ Het zou overdreven zijn om hier van geschiedvervalsing te spreken, maar het verschil van een kleine driehonderd jaar is toch wel erg groot. Het zit even anders: niet Hendrik VI maar Hendrik II - Henry the Lawmaker - was de zoveelste man van die vroeg-middeleeuwse tante die Eleanor heette. Geen echte geschiedvervalsing daarom, maar meer een onjuiste suggestie van vertrouwdheid. Net zoals de goochelaar zegt: kijk naar m'n ogen en niet naar m'n handen. Of zoals R. Bloem schrijft: ‘En ja hoor rolt/het haasje uit de hoed’. (Overschrijven, p. 24) Op de eerste bladzijde van zijn tweede bundel de bomen en het bos (De Bezige Bij, 1968) staat nog een combinatie van letters: Irpoëzie. Is dit geheimtaal voor ingewijden of is men de eerste o vergeten? Op pagina drie staat de ondertitel van de bundel: ‘een leergang’. Nu moet ik eerlijk bekennen dat ik het nooit zo heb opgevat, dat je van poëzie iets kon leren, behalve dan natuurlijk dat je anders leert kijken door het werk van een èchte dichter. Ook in de aantekeningen wordt het leeraspect benadrukt: ‘de lessen’, ‘deze leergang’, ‘de lessen’. Behalve een scenario van een film behelst dit boek verwijzingen naar woordenboeken: Koenen-Endepols (p. 9), Van Dale (p. 27) en de dikke Van Dale (p. 27). Ook deze suggestie van vertrouwdheid, met woordenboeken dit keer, doet ons bedrogen uitkomen. Maar daarover straks. In de derde uitgave van gedichten van R. Bloem, Scenarios (Meulenhoff, 1970) luidt de titel van het tweede gedicht: ‘Er staat niet wat er staat’. De laatste regel luidt: ‘Ga daar maar tegen aan staan’. Vooral wat tussen die twee regels staat, heeft niets, maar dan ook helemaal niets met Nijhoff van

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 283 doen, al is het wel vlot. Al even vlot lijkt het aanspreken van de dichter Guillaume Apollinaire met ‘Willem’ (p. 21). In zijn verantwoording zegt R. Bloem ‘geen show van ijdele geleerdheid’ op te voeren. Zou een korte ontmoeting met een beroemd auteur als Joyce R. Bloem even beroemd maken? In R. Bloems gedicht ‘Wie is die man in de regenjas’ is die man zo weggestapt uit wat Joyce schreef in Ulysses (R.H. p. 109): ‘Now who is that lankylooking galoot over there in the mackintosh? Now who is he I'd like to know. Now I'd give a trifle to know who he is. Always someone turns up you never dreamt of.’ Wat R. Bloem daarvan maakt, kan het best geïllustreerd worden door zijn eigen woorden: ‘We vertalen als gekken-/dwergen op de schouders van reuzen-’ (Scenarios, p. 22). Inzake verantwoording van het gebruik van bronnen schrijft R. Bloem onder het hoofd ‘Mijn en dijn’: ‘Voor mij hoeft het niet - zeg jij en je hebt groot gelijk.’ Maar dat heb ik helemaal niet gezegd! Ik hoef geen groot gelijk te hebben! Wat ik wèl zeg, nu, is het volgende: in deze drie bundels van Reinoud wordt de Kriekeput een besterfputje.

III

‘Het leren zeggen wat je bedoelt... sommige mensen blijven er een leven lang mee bezig.’ H. Romijn Meijer

W.F. Hermans schreef ooit: ‘Ik kan niet iemand het ene ogenblik een genie noemen en hem vijf jaar later onthoofden, zonder te verklaren waarom ik van mening veranderd ben.’ (Mandarijnen, p. 13) Een omkering van deze stelling kan men vele jaren later tegenkomen in de persoon van R. Bloem. In een interview, dat de titel ‘Jager tussen teksten’ meekreeg, debiteert R. Bloem in 1970: ‘Ik heb bewondering voor de poëzie van Emmens, Bernlef, Michaelis, maar ik hou er niet van.’ Alleen iemand die zó precies bewondering kan scheiden van houden-van, is in staat deze drie dichters op één hoop te gooien. Onze jager is trouwens niet zo gauw uitgeschoten: ‘Als je ziet hoe Waskowsky het werk van Ten Berge heeft afgedaan, hoe Bernlef het werk van

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 284

Favery heeft afgedaan. (curs. K.H.) Natuurlijk heeft iedere criticus het recht om een werk slecht te vinden, maar hij heeft niet het recht om het verkeerd uit te leggen. Er is een manifeste onwil - of onvermogen? - om te beschrijven wat er in andersoortig werk aan de hand is. Dat val ik aan.’ Begrijp ik het nu goed dat hier de pot en de ketel een vete hebben? De vete is inmiddels uitgewoed. Zes jaar later, zonder te verklaren waarom hij van mening is veranderd, valt R. Bloem Caesar Bernlef niet langer aan, maar vlecht lauwerkransen voor hem in Vrij Nederland en in Bzzlletin. Deze volte-face betekent dat aan beide standpunten van R. Bloem alle grond ontbreekt. Het geheel heeft trouwens iets bizars: wanneer je zou zeggen ‘Bloem verdedigt Marsman’, wie zou zich dan niet in een andere tijd wanen? Niet een betere tijd, maar wel een ander niveau. R. Bloem lijkt meer te kunnen dan W.F. Hermans en die pretentie is wat ik aanval. In bovenvermeld interview zegt R. Bloem ook nog dit: ‘Ik heb één semester college gegeven over Hermans. Nu zijn we bezig uit te zoeken wat zich in de wereldliteratuur op het ogenblik aftekent.’ Wanneer hiermee impliciet gezegd wordt dat W.F. Hermans een provinciaal schrijver is, rest ons de geruststelling dat de schade tot een half jaar les beperkt is gebleven. ‘Eerlijkheidshalve’ mag die provinciaal ook even aan het woord: ‘Alle literatuur is provinciale literatuur. Wat is wereldliteratuur? Het is literatuur die in provincies speelt waar de hele wereld belangstelling voor heeft.’ (Mandarijnen, lees dat boek dan!) En zo zie je goed het verschil tussen iemand die in Parijs woont en iemand die ‘de rails daarheen niet mag schoonmaken’. Niet veel mensen kunnen R. Bloem nazeggen: ‘Nu zijn we bezig uit te zoeken Wat zich in de wereldliteratuur op het ogenblik aftekent.’ Wat zich hier aftekent is het verschil tussen visie en pretentie. In nog steeds datzelfde interview zegt R. Bloem meer behartenswaardigs: ‘Ik wil de gewenningsfactor die bij lezers zit ten aanzien van poëzie die iets moet betekenen doorbreken.’ Dat is alweer er naast: een factor zit niet. En een factor doorbreken? Misschien is deze uitlating van R. Bloem wel een belangrijke factor in het decoderen van zijn poëzie en zijn wekelijkse kolommen vol geheimtaal. Misschien betekent het allemaal wel niets! Toegegeven moet worden dat R. Bloem zich in datzelfde interview bewust is van de mogelijkheid van mislukkingen: ‘Als het niet overkomt wat je bedoelt, krijgt die tekst

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 285 iets droogkloterigs.’ Gô, zo'n schuttingwoord er bij, dat werkt toch animerend. R. Bloem zegt ook iets over zijn bundel Scenarios: ‘Bijna al die gedichten hebben te maken met geweld, dood en vernietiging.’ Vreemd om de liefde niet vermeld te zien. Ik heb altijd gedacht dat scenario's niet zozeer bedoeld waren om te lezen - tenzij als mosterd na de maaltijd - maar veeleer dienden als werkmateriaal, als script voor een film. Ik heb ooit een film van R. Bloem gezien - die gedenkwaardige oktoberavond (25-X-77) zal ik niet licht vergeten - maar na het lezen van zijn Scenarios zal ik niet in de rij staan om een kaartje te bemachtigen. Voor het geval dat R. Bloem zijn scenario's opgeschreven heeft om zich daarmee nadrukkelijk in de traditie van Ingmar Bergman te plaatsen, moet gesteld worden dat hij daar niet in is geslaagd.

IV

‘Joyce, who's Joyce, some girl?’ Brian Moore, An Answer from Limbo,

(p. 35)

Wanneer R. Bloem zich nadrukkelijk plaatst in de literatuurtraditie van James Joyce dan moet dat op grond van zijn vertaling van Dubliners (Polak & Gennep, 1968, 1e druk; Van Gennep, 1971, 2e druk) met even grote nadruk worden tegengesproken. Waar hij in één verhaal tot driemaal toe een eigennaam verkeerd overschrijft, mogen niet langer zetter en drukker beschuldigd worden. Wanneer R. Bloem de zorgvuldige ordening van een verhaal in alinea's met voeten treedt, kan zijn werkstuk geen vertaling meer worden genoemd. Wanneer iemand zijn moedertaal niet beheerst, is het te vroeg om zich bekendheid met een vreemde taal aan te matigen. Zolang R. Bloem spreekt van: ‘het geratel van trolleybussen’, ‘hij koerste zijn grote lichaam naar de schaduw van de kazernemuur’, ‘deze letsels’, en ‘meewarige vingers’, blijft van de pretentie dat hij in de traditie van James Joyce zou werken niets anders over dan een mistbank. Schrappen in vertalingen is daarom zo verfoeilijk omdat er geen censuur heerst in wat W.F. Hermans noemde ‘de bananenrepubliek der Nederlandse letteren’.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 286

In één van de verhalen van Joyce vertaalt R. Bloem de uitdrukking: ‘if he means business’ met ‘als het om zaken gaat’. Behalve dat dit moet zijn: ‘als het hem ernst is’, bevreemdt deze zinsnede des te meer omdat er in het hele verhaal van ‘zaken’ geen sprake is. Eén van de bekentenissen van ‘to revolt’ is ‘in opstand komen/brengen’, zeker, maar de tweede betekenis ‘met walging vervullen’ zou daarom juist zo op zijn plaats geweest zijn omdat de figuur om wie het gaat slechts enkele regels verderop ‘misselijk’ wordt. De eerder gewekte suggestie van vertrouwdheid met woordenboeken berust op niets: ‘deftly’ (= vaardig, handig) wordt bij R. Bloem ‘voorzichtig’, ‘squat’ (= hurken) wordt ‘krioelen’, ‘disillusioned’ (= ontgoocheld) wordt ‘teleurgesteld’ alsof er ‘disappointed’ stond, ‘sober’ is niet alleen ‘nuchter’ maar ook ‘eenvoudig’. R. Bloem toont duidelijk een voorkeur voor woorden als ‘verdomme’ door het driemaal te zetten voor drie verschillende woorden in het oorspronkelijke verhaal waar verschillende gevoelswaarden worden aangeduid. Zelfs gegevens in een verhaal worden door R. Bloem gewijzigd: een meisje dat ‘over nineteen’ is, wordt ‘boven de achttien’. Natuurlijk, meisjes worden steeds vroeger volwassen, maar daar gaat het hele verhaal niet over, integendeel. Welke geheimzinnige kabbalistiek speelt hier een rol? De duistere vertaalkracht die hier aan het werk is, heet R. Bloem. In een kort verhaal als ‘Clay’/‘Aarde’ weet R. Bloem het complete foutenregister te bespelen, van weglatingen tot overdrijvingen, van onwaarschijnlijkheden tot klinkklare nonsens. Van vrouwen in een wasserij zegt hij dat ze ‘ruzie maakten om de wasteilen’ voor ‘the women quarrelled over their tubs’. Dat moet zijn ‘ruzie maakten boven de wasteilen’, ze staan te bekvechten terwijl ze aan het wassen zijn. In de vertaling wordt een object van die ruzie ingevoerd dat er helemaal niet is! Ook in de tweede druk van zijn vertaling van de verhalen van James Joyce laat R. Bloem zien hoe weinig hij weet van dat essentiële element bij Joyce, n.l. de topografie van Dublin. In het verhaal ‘Aarde’ rekent een vrouw uit hoeveel reistijd ze nodig heeft om op tijd op de plaats van bestemming te komen: ‘Van Ballsbridge naar Pillar, twintig minuten; van Pillar naar

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 287

Drumcondra twintig minuten; en twintig minuten om de cadeautjes te kopen.’ Ballsbridge en Drumcondra zijn stadwijken van Dublin. De gedesoriënteerde lezer leidt uit de ‘samenhang’ af dat Pillar ook een stadswijk is. James Joyce schrijft: ‘the Pillar’ en dat was de zuil die in de jaren zestig werd opgeblazen: Nelson's Pillar in O'Connell Street, de straat die in Dublin net zo centraal is als in Amsterdam de Kalverstraat. Zo wordt de lezer van het kastje naar de muur gestuurd doordat het lijkt alsof R. Bloem vertrouwd is met de omgeving. James Joyce schreef in een tijd dat de Ieren nog niet het decimale muntstelsel hadden geaccepteerd. Dat moeilijke en vervelende geld, daar heb je het weer! In ‘Clay’ schrijft Joyce: ‘In the purse were two half-crowns and some coppers. She would have five shillings clear after paying tram fare.’ Wie R. Bloem leest moet echt even goed opletten om te weten dat hij wordt opgelicht: ‘Er zaten tweeëneenhalve crown en een paar coppers in de beurs. Als ze de tram betaald had, zou ze net vijf shilling over hebben.’ De crown als betaalmiddel was in de tijd van Joyce al geen gangbare munt meer, maar R. Bloem introduceert hem weer! Het zou me trouwens een dure rit worden en dat komt alleen maar omdat R. Bloem vroeger niet heeft opgelet in de Engelse les. Een half-crown = 2½ shilling en dat maal twee = 5 shilling. De tweeëneenhalve crown = 12½ shilling! Zo'n vertaler dient de worden opgebracht. De vertaling van ‘Clay’ begint trouwens meteen met standaardfouten: ‘her evening out’ is niet ‘haar vrije avond’ (dat is ‘evening off’) en het pijnlijke van de hele zaak is dat de rest van het verhaal haar uitgaan beschrijft. Het invoeren en weglaten van alinea's naar eigen goeddunken betekent dat R. Bloem niet alleen niet in de traditie van Joyce werkt maar dat hij een verbeterde versie van Dubliners denkt gemaakt te hebben. Dit laatste voetstoots aannemen lijkt me teveel gevergd aangezien de eenvoudigste woorden R. Bloem niet vertrouwd blijken. In het verhaal ‘After the race’/‘Na de race’ vertaalt R. Bloem ‘his IOU's’ met ‘zijn punten’. Er moet toch een woordenboek te vinden zijn waarin staat dat ‘IOU’ een afkorting is van ‘I Owe You’ = ik ben u schuldig, een schuldbekentenis. Schulden zijn geen punten, integendeel. Ter verdediging kan worden aangevoerd dat R. Bloem het niet nauw neemt met geldkwesties.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 288

R. Bloem is in ieder geval geen stadsmens als hij ‘They drove down Dame Street’ vertaalt met ‘Zij reden Dame Street in’. Je hebt ook van die mensen die het verschil tussen links en rechts niet weten, gevaarlijk hoor, in het verkeer. In hetzelfde verhaal is sprake van straten ‘lawaaiig door de claxons van de auto's’ (i.p.v. het getoeter); ‘a resonant voice’ wordt ‘een dreunende stem’ (i.p.v. sonore) en ‘a merchant prince’ wordt ‘een prins van de handel’ alleen omdat R. Bloem niet weet dat ‘prince’ ook ‘vorst’ kan betekenen, afgezien van het woord ‘bonze’ dat hier misschien wel op zijn plaats zou zijn. Wat schreef W.F. Hermans ook weer in dat prachtige boek waarvan zijn vroegere uitgever ooit dorst beweren dat hij het nooit had moeten schrijven? ‘Zij verbeelden zich dat zij andere talen kunnen lezen. Engels vooral.’ Leve De Mandarijnen! In ‘The Boarding House’/‘Het Pension’ blijkt alweer hoe pijnlijk slecht R. Bloem zijn moedertaal beheerst: ‘Haar ogen,..., mikten gewoonlijk naar boven als ze met iemand sprak,...’. Nu is Polly inderdaad een raar mormel, een geweldige aanstelster, maar wat hier gesuggereerd wordt, kan zelfs zij niet. Waar R. Bloem liever overdrijft (‘a row’ wordt ‘een geweldige ruzie’), is het verwonderlijk wanneer hem een plotselinge pudeur lijkt te bevangen: ‘He was fond of using soldiers' obscenities’ wordt bij R. Bloem ‘Hij was specialist in soldatentaal.’

Wilt u nog meer? Bent u nog niet moe? zei Grock tegen zijn publiek. Goed, nog even dan. Het uiterst zorgvuldige en afgewogen taalgebruik van James Joyce wordt bij R. Bloem een soort vlekkenkunst, een lelijk soort tachisme. Je kunt natuurlijk ook zeggen: R. Bloem verpest mooie dingen. De figuren in Dubliners worden door Joyce beschreven met ‘scrupulous meanness’, het nauwgezet beschrijven van kleinburgerlijkheid. Het absoluut gebrek aan nauwgezetheid diskwalificeert R. Bloem volledig. En deze man zou in dezelfde traditie werken als Joyce? Ook voor het verhaal ‘A Mother’/‘Een Moeder’ heeft R. Bloem geen eerbied. Tot driemaal toe wordt ‘screen’ (= doek) vertaald met ‘coulissen’ (= wings) en dat door een filmer! Dit is de manier waarop R. Bloem zich

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 289 bezighoudt met wereldliteratuur van het begin van deze eeuw: ‘The women followed with keen eyes’ wordt ‘De vrouwen volgden met niets ontziende ogen’. De vertaler ontziet zelfs geen vrouwen. Denk nu niet dat R. Bloem mannen wel ontziet want hij rept van een ‘al wat oudere man die zijn imposante lichaam op de plaats liet leunen op een grote zijden parapluie.’ Nu is het tijd om te zeggen: kom, lezers, aantreden, in het gelid en voorwaarts mars, links, rechts, op naar de volgende blunder. Nee, pas op de plaats is juister. Wat R. Bloem ‘Een Moeder’ allemaal niet laat doen: ‘dan zou ze heel Dublin overhoop halen,’ waar Moe Kearny, die zeurt omdat ze haar geld niet krijgt, zegt: ‘she would make Dublin ring.’ Joyce vertelt dat de hele stad over niets anders zal praten! Maar ook een man krijgt het soms zwaar te verduren bij R. Bloem: ‘He felt his skin on fire’ wordt ‘hij stond in brand’. Van een zanger zegt Joyce: ‘He said Yous’ en R. Bloem maakt daarvan: ‘Hij zei U’ omdat hij niet kan weten dat Yous = you is/your, ter aanduiding van 'smans sociale status. Nu weer die arme moeder Kearny, een eersteklas trullebul die van haar vrome echtgenoot zegt: ‘such a man would wear better than a romantic person’. R. Bloem vindt: ‘dat zo'n man beter te gebruiken was dan een romanticus’.

Een van de invloedrijkste schrijvers van het begin van de eeuw, James Joyce, door een hollandse vertaler mishandeld te zien, door R. Bloem vertaald te zien, is zo absurd dat het moeilijk zal zijn de lezer te overtuigen dat het onderstaande werkelijk heeft plaats gevonden. De achterflap van de vertaling bevat de volgende zinsnede: ‘...maar aan de hand van Dubliners is het niet moeilijk een weg te vinden door een wereld die in de literatuur haar weerga niet heeft.’ Voor R. Bloem was de weg niet moeilijk, hij was snel vertrouwd met het meesterwerk, met wereldliteratuur. Dat die vertrouwdheid slechts schijn is, behoeft het volgende betoog. In de vertaling, die een tweede druk bij Van Gennep mocht beleven, laat R. Bloem zien dat hij geen notie heeft van topografie geld, namen, plaatsen, omgeving, maatschappelijke verhoudingen, de Engelse taal, Ierse omstandigheden en dat uiterst belangrijke kenmerk van het werk van James Joyce, precisie, wordt in de handen van R. Bloem de botte bijl. Het verhaal ‘Grace’/‘Genade’ begint in een kroeg. Een dronken man bijt

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 290 het puntje van zijn tong af, valt bewusteloos op ‘het vuil en het slik van de vloer’ (sic!); er wordt een agent bijgehaald en de ‘kring van omstanders rekte zich elastisch uit en sloot zich weer’ (sic!). Wanneer de meerdere van de agent op het toneel verschijnt, laat R. Bloem de agent zeggen: ‘O.K. Mr Power.’ Deden agenten anno 1910 dat? Doen ze dat nu? Nu, dat kun je rustig vergeten. Dat doen ze alleen bij R. Bloem. De dronken man zegt driemaal: ‘Sha, 's nothing’ en R. Bloem schrijft drie maal iets anders, daarmee aangevend dat de man niet dronken is en wel goed kan spreken. ‘He made light of his accident’ wordt bij R. Bloem ‘Hij nam zijn ongeluk licht op’ waar wordt bedoeld dat hij het bagatelliseerde. Buiten ziet de man: ‘the clock showed half past nine’; ‘de klok sloeg half tien’ bij R. Bloem die niet kan weten waar de klepel hangt. Maatschappelijke verhoudingen worden door R. Bloem in een handomdraai veranderd: ‘One was in a draper's shop’ wordt ‘de één had een stoffenwinkel’ terwijl die man er werkt en niet de eigenaar is. Hoe vaak moet ik nu nog zeggen dat ‘sensible’ verstandig is en niet ‘gevoelig’, dat is ‘sensitive’. (Leren voor de volgende keer.) Over aartsbisschoppen durft R. Bloem te schrijven: ‘die twee duivelse honden’; waar blijft de eerbied en het respect - weg meneer. Soms wordt R. Bloem echt meegesleept door het verhaal: ‘His deep, raucous voice had thrilled them’ wordt ‘Zijn diepe, rauwe stem had getrild’. Niet de figuren in het verhaal krijgen een kick bij R. Bloem, maar hijzelf! De heren in het verhaal zetten het gelukkig weer op een zuipen, en één van hen vervult daarbij een speciale rol: ‘Mr Power again officiated.’ Dat is natuurlijk niet ‘helpen’ of ‘zich verdienstelijk maken’, maar dat is de belangrijke functie van het ‘voorgaan’, het drinken heeft iets religieus. Maar dat kan R. Bloem natuurlijk niet weten. In het land der vrome Ieren is een ‘chapel’ een kerk en niet een ‘kapel’. R. Bloem ontmoet een merkwaardige mevrouw in een ander verhaal: ‘the peaceful odour of Mrs Dillon’ wordt ‘de vredige sfeer die Mrs Dillon uitademde’. Eerlijk, zelfs bij de Ieren komt de wierook niet uit de mond, hoe vroom ze ook mogen wezen. Maar ook dat kan R. Bloem niet weten natuurlijk. Uit deze vertaling van wereldliteratuur kan men ook te weten komen dat

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 291

R. Bloem een muziekliefhebber is, en wel speciaal dat hij van opera houdt. Zelf ken ik de opera ‘O'Donna van Rossa’ niet, maar die staat vermeld in het verhaal ‘Arabië’. In ‘Araby’ staat die naam weliswaar anders gespeld: ‘O'Donovan Rossa’ maar dat kan R. Bloem ook niet weten. Jeremiah O'Donovan was een Ierse vrijheidsstrijder die in 1865 werd gearresteerd en in de gevangenis gevreesd was als O'Donovan Rossa (Rossa was de naam van de plaats waar hij vandaan kwam). Het zou volstrekt onredelijk zijn R. Bloem te verwijten dat hij niets van achtergronden afweet, net zo min als men R. Bloem mag verwijten dat hij geen Nederlands kan schrijven in hetzelfde verhaal: ‘Al mijn zintuigen schenen zich aan mijn leven te willen onttrekken.’ Ra, ra, wie schrijft dat. Wanneer, alweer in datzelfde verhaal, het meisje van het gedroom van de jongen zegt: ‘It's well for you.’ dan lijkt R. Bloem weer heel vertrouwd met de tekst en vertaalt: ‘Het is echt iets voor jou.’ Dat is volstrekt bezijden de waarheid van de context; het moet zijn: jij hebt makkelijk praten, dat kun jij nu wel zeggen. De vertaler begrijpt er niets van. Het voorgaande was allemaal volstrekt onredelijk en daarom kiezen we nu een situatie waarmee R. Bloem echt vertrouwd is, n.l. de klas. Wanneer Joyce zegt van de leerlingen: ‘Everyone's heart palpitated’, dan gaat zelfs dat weer mis, hè, wat vervelend nou: ‘Ons hart stond stil’. Dit zou een nare zaak voor de betreffende leraar zijn, want hij krijgt of zelf een hartaanval of alle leerlingen zakken in elkaar. Wanneer diezelfde leraar tekeer gaat tegen de lorrepraat van een alcoholist-schrijver en zegt: ‘wretched fellow’, dan blijkt weer hoe sociaal bewogen R. Bloem is en die bewogenheid wordt uitgedrukt in ‘arme bliksem’. Niks te arme bliksemen, een ellendige figuur zal je bedoelen. Wanneer iemand vermoedelijk staat te masturberen, uitgedrukt bij Joyce in ‘a queer old josser’, dan maakt R. Bloem ‘een vreemde snoeshaan’. Een rare pik zal je bedoelen. In tal van grote en verre landen vindt men dat James Joyce goed, nee, geweldig kon schrijven en ook menig niet onbelangrijk auteur erkent door James Joyce te zijn beïnvloed, maar, en daar had Joyce mooi niet op gerekend, toen kwam er een hollandse literator op deproppen die hem wel even verbeteren zou. Dat was iemand die olliebolliebommelpraat uitslaat,

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 292 als je begrijpt wat ik bedoel, en die hoopt dat het volgende verhaal zal heten ‘Tom Poes en Bloem de Blaaskaak’. Op de eerste bladzijde van het eerste verhaal schrijft Joyce de thema-zin van zijn hele bundel: ‘Every night as I gazed up at the window I said softly to myself the word paralysis.’ R. Bloem begint als vanzelf een nieuwe alinea en schrijft: ‘Die nacht zei ik, terwijl ik naar het raam keek, zacht in mijzelf het woord paralyse.’ Als vanzelf wordt ‘Every’ ‘die’ en ‘night’ wordt natuurlijk ‘nacht’ want R. Bloem is nooit verteld dat ‘night’ ook wel eens ‘avond’ kan betekenen en daarom treft R. Bloem geen enkele blaam. Daar zat Joyce mooi fout mee, met dat iedere avond in zichzelf praten. Op de tweede bladzijde van het eerste verhaal schrijft Joyce: ‘The youngster and he were great friends. The old chap taught him a great deal, mind you; and he said he had a great wish for him.’ De vertaling van R. Bloem luidt: ‘De jongen en hij waren dikke vrienden. Die ouwe heeft hem heel wat geleerd, weet je - en ze zeggen dat hij erg op hem gesteld was.’ Nu is het altijd oppassen geblazen wanneer ‘ze’ wat ‘zeggen’, vooral wanneer al eerder gezegd is dat ze dikke vrienden waren. Dat de oude priester grote plannen voor de jongen had (= ‘had a great wish for him’), is aan R. Bloem voorbijgegaan. Diezelfde oude priester moet van R. Bloem een ‘kapotjas’ dragen. James Joyce schrijft: ‘the responses of the Mass, which he had made me learn by heart’, en dat wordt, terwijl de ik-figuur die antwoorden staat af te ratelen, als volgt vertaald: ‘die ik uit het hoofd moest leren’. Hij kent de antwoorden al, maar dat ging even aan R. Bloem voorbij.

Bent u nog niet moe? Nog even dan.

Zonder zijn figuren door elkaar te halen schrijft Joyce: ‘Wasn't that good of him?’ said my aunt. Eliza closed her eyes and shook her head slowly.’ R. Bloem laat eerst de tante verdwijnen: ‘Is dat niet aardig van hem? Eliza sloot haar ogen...’. De lezer die zijn ogen nog niet helemaal dicht heeft, kan dan de verdere versmelting van twee karakters tot één registreren: ‘The Lord have mercy on his soul!’ said my aunt. Eliza took out her handkerchief...’ R. Bloem verhaspelt die twee figuren tot: ‘God hebbe zijn ziel’, zei

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 293 tante Eliza. Ze nam haar zakdoek...’. Eerst moet je lachen om zoveel onbenul, maar dan heb je al gauw een zakdoek nodig, vervolgens kijk je nog een keer verbijsterd of wereldliteratuur echt wel zo behandeld wordt, en ja hoor, het staat er echt. Een eersteklas schrijver als een tienderangs door een tienderangs behandeld te zien, dat gebeurt je niet iedere dag, dat is om te onthouden. De suggestie van vertrouwdheid met woordenboeken blijkt telkens opnieuw een valse te zijn; in het verhaal ‘Two Gallants’/‘Twee Vrijers’ vertaalt R. Bloem het woord ‘hue’ (= kleur, tint) met ‘grootte’! Ondanks alle weglatingen behoudt het verhaal zijn lengte door de volgende soort bewerking: ‘His tongue was tired’ wordt bij R. Bloem: ‘Hij had een lamme tong. Zijn kaken deden hem pijn.’

Bent u al moe, wilt u nog meer? Nog even dan.

In de eerste alinea van ‘Twee Vrijers’ staan ‘de straten die geblindeerd waren.’ Het is en blijft bizar, zelfs in het Noord-Ierland van de jaren zeventig zie je zoiets niet. Maar zie wat de vertaler doet met een halve zin: ‘and his eyes made a swift anxious scrutiny of the young woman's appearance.’ - ‘en zijn ogen wierpen een snelle en bezorgde nieuwsgierige blik op de jonge vrouw.’ Het woord ‘appearance’ verdwijnt zonder meer; ‘anxious’ wordt ‘bezorgd’ en dat is natuurlijk het laatste wat je van die vrijer-klaploper Lenehan kunt verwachten; zijn kijken is hongerig en ‘scrutiny’ is iets anders dan ‘nieuwsgierig’, de man neemt allerlei details in zich op. Even verder in hetzelfde verhaal is R. Bloem de weg letterlijk weer kwijt: ‘down one side of Merrion Square’ (= langs) wordt ‘de kant van Merrion Square op’. Van die andere vrijer, Corley, zegt Joyce dat zijn hoofd zich op de volgende manier keerde naar de jonge vrouw: ‘like a big ball revolving on a pivot.’ Dit dwingt de vertaler, R. Bloem, tot de volgende noodsprong: ‘als een grote wentelende kogel bovenop een paal’. (pivot = spil, as) Tenslotte is R. Bloem de weg alweer letterlijk kwijt: ‘He turned left at (= bij) the City Markets’ wordt ‘Hij sloeg links af naar (!) City Markets’.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 294

Het zou te ver voeren om zich hier af te vragen wat R. Bloem met de wereldliteratuur van het ogenblik aan het doen is, maar dat de man zou werken in de traditie van Joyce lijkt me voldoende weerlegd. Het bovenstaande betekent natuurlijk allerminst dat R. Bloem zal ophouden met het uitreiken en ontvangen van literaire prijzen, het schrijven van onnavolgbare kolommen en wat dies meer zij. Tenslotte toch nog één persoonlijke opmerking: het werk van R. Bloem brengt slechts één reactie teweeg en die is de volgende, in de woorden van W.F. Hermans (Mandarijnen, p. 10):

‘De lach is de braakbeweging waarmee ik bedorven geestelijk voedsel uitstoot.’

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 295

Jeroen Brouwers Kladboek

25.12.77 Klein in memoriam

Ik was zestien jaar, ik woonde in Delft, verdrietiger kon ik dus niet zijn. Ik las archibald strohalm, - geleend van de bibliotheek, al maanden in mijn bezit en ik was niet van plan om het boek ooit te zullen terugbezorgen. ‘Het witte papier, - dat was de eenzaamheid; en loodrecht daarop: de pen, - dat was archibald strohalm.’ De enige die deze woorden begreep, was ik, zoveel was zeker. Zelfs de schrijver ervan begreep ze niet: hoe kon hij ook, - archibald strohalm, dat was ik, taaldronken, op hoog niveau krankzinnig, en geslagen ‘pok, pok,’ door onbegrip natuurlijk. Ik schreef mijn eerste roman, - ik heb daarvan verslag gedaan in Zonder trommels en trompetten. Over mij stond geschreven zoals het was: ‘Weldra had hij een plan gemaakt voor zeven boeken om zijn gedachtenkomplex in uit te drukken. Ze zouden als rivieren zijn, deze boeken: als de rivieren waarvan een duistere wijze gezegd heeft, dat men slechts eenmaal in haar kan baden, omdat gedurig nieuw water toevloeit, gedurig nieuw, en zij geen ogenblik zichzelf gelijk blijven.’ En: ‘Alleen zichzelf kan hij zien; alles is hem een spiegel.’ Ook zoveel was wel zeker: ik zou niet schrijver worden, ik wàs het al. Ach, waarheen gebleven? Delft! Niet voor niets heette mijn roman Buiten de muren. In deze tijd van broeiing, dat jaar, ter gelegenheid van de boekenweek, vond in een bovenzaaltje, ergens in Delft, een lezing door een schrijfster plaats. Ik was daarbij. Nooit tevoren had ik een schrijvend wezen in het echt gezien; ik wilde er wel eens een zien. Het boekenweekgeschenk van dat jaar heette Ontmoetingen met schrijvers. De auteur ervan was Dr. P.H. Ritter jr. Hoe herinner ik mij het eerste schrijvende wezen dat ik ooit aanschouwde?

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 296

Ik herinner mij haar vooral als een stel oorbellen in de vorm van groene knoppen die aan kettinkjes aan haar lellen hingen en die haar ononderbroken tegen keel of wang stootten. Magerte ook, herinner ik mij. Ze had grote, dunne doorzichtige oren, een grote, dunne, neus, grote, geen ogenblik niet-fladderende handen. Haar haar, zwart, was strak over haar schedel naar achter getrokken, en zelfs herinner ik mij: een scheiding in dat haar, maar ik zie niet meer wáár in dat haar. Het is al dunheid en onrust wat ik mij van haar herinner, maar ook dat haar mond aardig was en haar ogen waren groen, net als de ogen van mijn moeder. Het zaaltje waar zij optrad was goed bezet, - overwegend door schooljeugd, overwegend door meisjes. Ik zat op de achterste rij stoelen, op een hoekplaats, gehuld in het zwart, wij zijn in de dagen van Sartre, mijn haar gematigd lang en prima artistiek, sigaret in de mondhoek, wiebelend met het been dat ik over het andere had geslagen, buitengewoon zelfverzekerd van pure angst en verlangend naar al die meiden tegelijk, petticoats, paardestaarten, - geld gejat uit het ijzeren kistje van mijn vader. De vijftiger jaren. Ik heb er nooit naar terugverlangd. Mijn kop zat vol van de zeven boeken die ik zou gaan schrijven, welke boeken zouden zijn als rivieren, maar laat mij eerst mijzelf bevrijden, geef mij licht, geef mij tijd, dat ik weg kom uit dit uit spinrag opgetrokken stadje, dat er orde kome in de chaos. (‘Jutje?’ ‘Ja, Archibald?’ ‘Ik ben geëtioleerd...’) Hangerig vroeg ik in de pauze aan iemand die ik kende hoe ook weer de naam van de optredende schrijfster luidde. ‘Nooit van gehoord,’ zei ik, - ‘jij?’ Ik nam hierbij de sigaret niet uit mijn mondhoek, en het oog aan die kant van mijn gezicht waar de rook omhoog kringelde hield ik dichtgeknepen, - precies zoals ik het op de films had gezien. ‘Niet onaardig vrouwtje toch,’ zei ik nonchalant, handen in mijn broekzakken. Dat ik met mijn gezicht in de stront viel, was pas jaren later. Mijn eerste boek: onbestaande bleef het. Mijn tweede boek: mislukt is het. Mijn derde boek: weg ermee. Weliswaar was ik een schrijver, weliswaar was ik een schrijver van niks. Eerst moest ik nog door mijn eigen rivieren. Na afloop de gelegenheid tot vragen stellen. Waarom schrijft u? Hoeveel schrijvende wezens mocht ik sedertdien in het echt ontmoeten en hoe vaak is mij het antwoord op de vraag waarom ze schrijven niet bijgebleven. Het

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 297 is zover, dat nu ook aan mij wordt gevraagd waarom ik schrijf. Het witte papier, - dat is de eenzaamheid. Er werd een vraag gesteld die handelde over Literatuur, - ‘met hoofdletter l’, werd er bij gezegd. De vragensteller zei, dat schrijfster geen Literatuur met hoofdletter l had afgescheiden. Of zij dacht daar nog ooit toe te komen? Nee, zei ze, waarbij de oorknoppen haar tegen de wangen tikten, - daartoe had zij het talent niet ontvangen en nooit zou haar naam in het literaire naslagwerk prijken, maar wel zou zij de haar ter beschikking gestelde gaven ten dienste stellen van de verandering en godweet de verbetering van de maatschappij, de vinger daar waar de wonde is, de punt van het mes daar waar het gezwel is, de bevrijding van de vrouw bijvoorbeeld, waar, hoe en wanneer zij maar kon. In deze trant. De bevrijding van de vrouw? Daar en toen was voor het eerst dat ik ervan hoorde. Literatuur met hoofdletter l is een solitair bedrijf, literatuur met hoofdletter l is het bedrijf van de eenzame en de bezetene, zei ze, en dat bedrijf was niet het hare, want zij wilde in de maatschappij en met de maatschappij - enzovoort. Daarom gaat het mij nu niet. Er gebeurde dit: Terwijl haar groene ogen onrustig langs de gezichten van haar publiek gleden, gleden ze opeens langs mijn gezicht en, erger, keerden er naar terug en bleven er verder, zo lang ze aan het woord bleef, steeds opnieuw naar terugkeren, alsof ze mij kende of herkende, alsof ze ten slotte nog uitsluitend mij toesprak, - mij! geef mij de ruimte! er begonnen nu en dan al meiden naar mij om te kijken. Ik durfde niet een nieuwe sigaret aan de peuk van de oude aan te steken, zoals ik het op de films had gezien, ik durfde helemáál geen sigaret meer op te steken, ik zat met tegen elkaar geknepen dijen zeker te weten dat op mijn kin een etterknopje ontstond en dat niet ik alleen maar iedereen om mij heen de verflensingslucht van de mij opeens ook tergende hoofdjeuk bezorgende brillantine begon te ruiken. Vijftiger jaren. ‘Alles is hem een spiegel, maar vaak genoeg zijn de spiegels beslagen van zijn onrustige adem.’ Laat mij solitair zijn en bezeten. Als de groene ogen van de schrijfster de ogen van mijn moeder waren, dan waren het de ogen van mijn moeder toen ze, zekere middag, opeens achter mij stond en ik, met mijn hand tussen de biljetten in het ijzeren kistje, dacht dat ik blind werd van schrik en dacht, voor het eerst in mijn leven: ik kan mijzelf doden. ‘Pok, pok.’ Na afloop van de lezing stond de schrijfster in

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 298 de buurt van de deur. Ze glimlachte naar mij met haar aardige mond. De sigaret brandend in mijn mondhoek fietste ik door de avond nog naar Den Haag, denkend aan één paardestaart in het bijzonder, aan de ritselingen van één vracht petticoats in het bijzonder, soms sloegen mij de vonken in het gezicht, maar naar haar toe gaan en haar aanspreken, haar die ik alleen in gedachten durfde op te baren, haar versierend met bloemen en toesprekend op rijm, - neen. Het witte papier. Ook kwam nog de omslag van mijn broekspijp tussen tandwiel en fietsketting. In de straten bij het Rijswijkseplein zaten de meisjes in hun roodverlichte uitstalkasten. ‘Jutje?’ ‘Ja, Archibald?’ Langzaam fietsend bekeek ik ze allemaal. Méér niet. Mijn rivieren lagen nog achter stuwdammen en dijken. Eerst moest er nog veel, veel gebeuren. Van ontmoetingen met schrijvers heb ik intussen, al jaren, mijn bekomst. Deze chaos van herinneringen kwam vanavond in mij terug. Van de schrijfster heb ik steeds gedacht: ik kom haar nog wel eens tegen, ik overreik haar mijn zevende boek, ik vraag haar of ze het misschien nog weet, Delft, boekenweek 1956, die lezing van haar, die jongen op de achterste rij, die jongen was ik. Maar ik ben haar nooit meer tegen gekomen, haar boeken heb ik nooit gelezen en zal ik nooit lezen, ik zoek haar naam vergeefs en tegen beter weten in de literaire naslagwerken, ik weet zeer vaag van haar werkzaamheden in en met de maatschappij, ik beken: ik heb er weinig belangstelling voor gehad, ik beken: ik voel die belangstelling nòg niet, - vermoedelijk doe ik haar daarmee te kort. Haar naam zal spoedig zijn vergeten, vrees ik, omdat gedurig nieuw water toevloeit, gedurig nieuw, - en toch heeft zij iets met mij te maken, voorgoed nu. Vanavond verscheen haar gezicht in het t.v.-journaal, een vriendelijk gezicht, rimpelig geworden, mooie ogen, aardige mond, in ieder oor een pareltje, haar haar zat anders. Ze keek mij niet aan. In een ziekenhuis in Utrecht is ze vandaag gestorven, minder onrustig dan ik mij haar herinner, hoop ik. Ze heette Harriët Freezer.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 299

29.1.78 Haartjes op de wervelkolom

Hedenavond werden wij, in het t.v.-programma ‘Zwart op wit’, verbonden met de residentie van Letterland, Duckstad. Wij kregen in dat programma onder anderen te zien: Guus Gelul, zich noemende Luyters. Vraag: Meneer Gelul, wat is literatuur? Guus Gelul: Literatuur is, waar de haartjes op je wervelkolom van rechtop gaan staan. Van dit steetment ging ik plat achterover, als van de bliksem geraakt. Die Guus Gelul ken ik wel. Dat wil zeggen niet persoonlijk uiteraard, goddank, maar des te beter onpersoonlijk: in zijn hoedanigheid van literair criticus bij Het Parool. Iedere zaterdag namelijk koop ik Het Parool. Niet voor Kronkel, niet voor Bijkaart, maar voor Guus, - voor Guus z'n Rubriek over Boeken. Iedere zaterdag, voordat ik onder de does ga, kastijd ik mezelf een minuut of twee à drie door het boekenstuk van Guus te lezen, ervan genietend als een echte masochist, ik vloek erbij, ik huil erbij, ik roep erbij om méér: méér stupiditeit, méér geborneerdheid, méér infantiliteit, méér onverstand, méér middelmatigheid, o Guus!, Guusje toch! Zo ken ik hem dus. Over Guus als literair criticus, Guus als voorlichter, Guus als smaakbepaler schrijf ik eerlang misschien uitvoeriger. Hedenavond was Guus in zijn hoedanigheid van prozaïst op de buis. Guus als belletrist, Guus als verhalenschrijver, Guus als schrijver van een boekje. Dat boekje van Guus is weer zo'n prul van een boekje dat niettemin door de heren literatuurdici bovenmaats prachtig wordt gevonden, geloof ik. Dat boekje van Guus verscheen op 28 oktober laatstleden en zie, reeds op 29 oktober bevatte Het Parool een prachtvolle recensie ervan, geschreven door Wim Sanders. ‘Mooie verhalen’, stond er boven die recensie. ‘Als het criterium voor een goed boek is dat het herlezen moet kunnen worden, dan is dit een mooie verhalenbundel.’ Dat stond in die recensie. Hoe is het in kots naam mogelijk, nietwaar? Mooie verhalen! Toen ik die verhalen las gingen de haartjes op mijn wervelkolom inderdaad recht overeind staan: van razernij. Is er een Prijs voor Kneuterschap? Ik wil in de jury tot toekenning ervan: die prijs moet naar Guus. Recht overeind kwamen die haartjes op mijn wervelkolom: van drift, van lou-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 300 tere haat, men mag het gerust weten. Dank zij Guus weet ik sedert hedenavond hoe het komt, dat de haartjes op mijn wervelkolom wel eens van razernij, drift en pure haat overeind gaan staan. Dat komt doordat ik dan literatuur zit te lezen. Dat boekje met mooie verhalen van Guus Gelul, zich noemende Luyters, heet Liefde en leugens en werd uitgegeven door Dagobert Loeb, Duckstad 1977. Herlees ik het om te zien of het voldoet aan het criterium van die Wim Sanders? Ik kijk wel uit. Ik weet al dat dit niet een goed boekje is. Wat doe ik er dan mee? Ik gooi het tegen het plafond en laat het hier vóór mij op het tafelblad weer neerkomen: zien waar het open valt, zien aan welke passage mijn blik blijft haken, zien dat ik de lezer met enkele voorbeelden aanschouwelijk kan maken wat ik bedoel. Het boekje valt open op de bladzijden 6 en 7, mijn blik valt op de zin: ‘Het zat hem ook in de manier waarop ze ging zitten’. Met de haartjes op mijn wervelkolom staat het nu zo, dat ze gaan staan. Zoiets kun je toch niet schrijven, Luyters, jongen, zoiets is toch slordig en - wat ik het ergste vind - zoiets is toch lelijk! Zoiets is toch niet te lezen zonder capillaire erecties? En neem nou dit:‘() Iedereen () moest inmiddels net als ik de dertig gepasseerd zijn, of toch minstens achterin de twintig wezen’. Ook dat is toch een zin waarbij het merg in de ruggegraat onmiddellijk stolt als je hem leest? Om tweemaal ‘zijn’ te vermijden éénmaal ‘wezen’ schrijven, dat is, al lijkt het nogal kunstenaarlijk inventief, al lijkt het putten uit woordovervloed en mogelijkhedenrijkdom, pure armoed en opnieuw: het is lelijk. Jane zou het zo niet doen, of Emily. Of Valéry Larbaud. Wat betreft deze laatste: dat is ‘een schrijver waar (Guus) nog nooit van had gehoord’. Vandaar dat hij zo bedonderd schrijft, denk ik met mijn ruggewervelhaartjes overeind: een schrijver waarvan moet wezen: een schrijver van wie. Ja, dit zijn kleinigheden, ja, ik zit te vitten. Ik ben er zoeen van wie alles perfect, of dan toch zo perfect mogelijk, moet. Ik houd niet van: zand in de sla, een beestje in mijn bed, een rammelgeluidje in mijn auto, een drukfout in een boek, een tikje in een grammofoonplaat. Dit zijn kleinigheden van dezelfde orde als: ‘het zat hem in het zitten’, ‘iedereen moest zijn of toch minstens wezen’, en ‘waarvan’ waar ‘van wie’ hoort te staan. Kleinigheden als deze mogen niet, omdat het kleinigheden zijn. Wie mij niet begrijpt,

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 301 begrijpt niet waarom sla zonder zand smakelijker is dan sla met zand. Uit kleine kleinigheden als deze bestaat het proza van onze Guus. Lees ik het proza van onze Guus, die wervelkolom van mij lijkt wel een dennetak. Lees ik Multatuli, nooit krijg ik stijve haren van ergernis vanwege welk soort taalnonchalance dan ook. Multatuli schreef geen literatuur, dat zal het zijn. Moet je nou weer horen. Bladzij 7:‘() Ik overwoog of ik de jonge vrouw aan zou spreken. Wat moest ik tegen haar zeggen? Pardon mevrouw, juffrouw, is het mogelijk dat wij elkaar kennen? Iets anders kon ik niet verzinnen en het klonk me belachelijk in de oren ().’ Guus ga naar huus, want de koein staan op springn. Hoe kàn dat nou, Luyters! Denk toch na, jongen! Hoe kan iets, dat je nog moet gáán zeggen, iets dat je nog aan het verzinnen bent om te zeggen, je niettemin al in de oren klinken? Dit is schrijven van likmevestje. Prijs voor Kneuterschap. Proza uit een schrijfmachinerie, uitgevonden door Willy Wortel. Tweede steekproef. Weer gooi ik het boekje tegen het plafond, dit keer valt het voor mij open op de bladzijden 20 en 21. Hoe tref ik het zo, - op deze bladzijden staat zo'n ‘smakelijk opgediende’ sex-passage als waarover Aad Nuis het in de Haagse Post heeft gehad. Helaas, alles wat aan mij rechtop gaat staan bij het lezen van wat hier smakelijk wordt opgediend, zijn de haartjes op mijn wervelkolom alweer. ‘We lagen in bed, Vera en ik, in mijn bed, op mijn kamer. Ze was uit haar kleren gestapt (). Toen kroop ze bij me. Ik was zo opgewonden dat ik meteen met haar naar bed wilde ().’ Ook dit is schrijven van likmedinges. Vera en Guus Luyters lagen in bed, in Guus Luyters z'n bed, op Guus Luyters z'n kamer, en toen kroop Vera bij Guus Luyters en was Guus Luyters zo opgewonden dat hij meteen met Vera naar bed wilde. Maar Guus Luyters làg toch al met Vera in bed? Ach zo, Guus bedoelt met dat ‘naar bed willen’ terwijl hij al in bed ligt iets ànders, iets eh..., tsja..., hoe zal ik 't zeggen, er zijn namelijk nogal veel manieren om het te zeggen weet u, een heleboel termen en uitdrukkingen zijn daarvoor, Latijnse, Hollandse, deftige, neutrale, gewone, leuke, platte, overdrachtelijke, medische, poëtische, gôh, er is misschien niets anders dat zó geschakeerd kan worden weergegeven als juist dit, - enfin, Guus bedoelt uweetwel, Guus kiest uit de tientallen mogelijkheden het meest geestloze en meest ongenietbare. Guus zelf

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 302 is dan ook een geestloos en ongenietbaar schrijver van literatuur waarvan de haartjes op je wervelkolom rechtop gaan staan. Meer en meer van dit soort literatuur overspoelt in deze jaren de boekenmarkt: de verhaaltjes zelf zijn zo vervelend als natte sneeuw, de verhaaltjes zijn geschreven met een air van ongeïnteresseerdheid voor taal en vorm die niet anders te benoemen is dan als: schaamteloos. Ik benoem het als: onmacht. Ik noem het: talentloosheid. Ik noem het bovendien: oplichterij. Zeventigerjaren-proza. Proza voor het gemakkelijk besodemieterbare leesplebs. Het leesplebs zet deze vervelende, inhoudloze, slecht geformuleerde, slecht gestructureerde verhaaltjestinnef bijvoorbeeld op de literatuurlijsten van de middelbare school: ‘lekker makkelijk’, ‘gauw klaar’. Het leesplebs ziet de personen die deze schrijfrommel uit hun poten hebben weten te wringen bijvoorbeeld op het kijkscherm, kritiekloos ondervraagd door Klarabella Koe. ‘Meneer Gelul, wat is literatuur?’ Het leesplebs ziet de letterkundige monstergeboorten van deze scribenten bijvoorbeeld vurig geprezen in de krant. Het leesplebs kent ook veel autoriteitswaarde toe aan het veelvuldig terugzien van de namen en de smoelen der hier bedoelde schrijvers van onwaarschijnlijk zielig masturbantenproza die niettemin doen als of ze de muze-zelf hebben geneukt: namen en smoelen keren terug in tijdschriftredacties, juries, commissies, gezelschappen die staatspoen uitdelen, - men ziet ze terug als recensent godbetert, men ziet ze terug als interviewer en als geïnterviewde, men ziet ze terug in de televisie- en filmmakerij, overal verspreidend: de mentaliteit van landerigheid, van ik weet niet, ik kan niet, ik wil niet, ik doe maar wat, ik zie wel, ik maak mij niet moe, doe toch niet zo moeilijk, valt er nog wat te lachen?... Alles precies zoals het plebs het gaarne wil. Plebs houdt niet van kwaliteit en karakter. Guus Luyters: lieveling van het plebs. Op de buis met hem, geprezen in fraaie recensiën zij dat boekje van hem, wekelijks die naam en dat smoel van hem in Het Parool, men interviewt hem en hij interviewt terug, ja naar Rusland sturen ze hem, deze kwakkel, om te speuren naar de schaduwen van Nabokov, - en dat boekje van hem:‘Na een maand was reeds een tweede druk nodig’, zo lees ik in de voorjaarsaanbiedingsfolder 1978 van uitgever Dagobert Loeb. Wat zeg jij daar, Aad Nuis, behoor jij niet tot de schrijvers van een fraaie

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 303 recensie van Liefde en leugens door Guus Gelul, zich noemende Luyters? Heb jij over dit boekje geschreven dat de erin saamgebrachte verhalen ‘zich slecht (lenen) voor de meer subtiele exploratie van sociale en psychische realiteiten die bij onze beste schrijvers te vinden is’, daarmee suggererend dat onze Guus niet tot onze beste schrijvers mag worden gerekend? Heb jij over één dezer verhalen zelfs geschreven dat het een ‘minder overtuigende indruk’ maakt? En heb jij vervolgens, je schouders ophalend voor dit Luytersboekje, ook nog geschreven: ‘Wat geeft dat eigenlijk? Waarom zou je van Luyters verlangen wat anderen al doen?’, - doelend op het benaderen van ‘de ernst des levens’ - en heb je hem op een of andere manier zelfs in verband gebracht met ‘de Kortoomsen’? Jawel, dat heb je. Haagse Post, 29 oktober 1977. Van Luyters hoeft inderdaad niets te worden verlangd, krek zo is het en niet anders is het, - en geef mij zelfs ‘de Kortoomsen’ maar als ik moest kiezen tussen hen en de pretentieuze Luyters. Niettemin Aad, moet je eens kijken hoe die in feite niet onverdeeld gunstige hoewel tevens niet onverdeeld ongunstige recensie van je dusdanig door uitgever Loeb is verknipt dat het net lijkt of je van onderhavig boekje uitsluitend hebt zitten smullen, al heb je er ook bij zitten kokhalzen. Eigen schuld. Véél te vriendelijk, veel te veel luurtjes waar je die Luyters èn jezelf hebt in gelegd. Al wil je niet, het plebs heeft je beet en spartel maar niet. Wat zeg jij daar, Wam de Moor? Hetzelfde als Aad Nuis? Die advertentie voor de tweede druk van Liefde en leugens van Dagobert Loeb gezien in Maatstaf, januari 1978? Daarin staat van allerhande aardigs dat jij over dit liefdeloze leugenboek in De Tijd (van 18 november 1977) hebt geschreven. Ik weet wel, dat je in je recensie óók hebt geschreven dat ‘de moraal’ van Luyters ‘lijkt () op de moraal van de tingeltangel’. Dat Luyters' ‘techniek hier en daar niet om over naar huis te schrijven’ is. Dat Luyters ‘een minder precies schrijver’ is (dan Springer). Dat Luyters' ‘toonzetting (jou) niet zo bevalt’. En, ten slotte, dat Luyters ‘wel voor het zout in de pap (zorgt), maar niet voor de pap zèlf’. Ik weet dat wel, maar het gemakkelijk besodemieterbare leesplebs weet dat niet. Spartel ook jij maar niet, ook jij bent ingelijfd, beste Wam. In die recensie van je bleven nog voldoende vriendelijke dingen over waar Guus en Dagobert munten uit konden slaan. Moet je maar niet zo aardig zijn.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 304

Laat ons bidden. Ik bid voor opstand. Al was het maar voor de opstand der haartjes. Op de wervelkolom van eenieder die hetzelfde vindt als ik vind en liever nog op de wervelkolom dergenen die dat niet vinden.

11.2.78 Van het hert en de herinnering van Doeschka

In de uitverkoop schaf ik mij voor twee kwartjes aan: het vorig jaar ter gelegenheid van de boekenweek verschenen, door de CPNB uitgegeven boekwerkje De ontketende held, ‘avonturen met teksten van toen’, ‘schrijvers en tekenaars zetten oude teksten naar hun hand’. Boekje bestaat uit hervertellingen van oude literaire teksten door schrijvers van thans. Schrijvers van thans zetten oude teksten ‘naar hun hand’, want, zo zegt de inleiding, de meeste mensen kunnen met een oude tekst niet zomaar ‘uit de voeten’. Aan dat boekje heeft Doeschka Meijsing Drie droeve vertellingen bijgedragen, - haar versies van drie fabels uit de Esopet. Hierover wil ik geen misverstand ontketenen: ik vind de bijdrage van Doeschka Meijsing zo ongeveer de aardigste van alle bijdragen in dit overigens in mijn ogen zelfs geen twee kwartjes waard zijnde boekje. Ik wil op iets anders wijzen. Op de merkwaardige overeenkomst die er bestaat tussen de eerste der drie droeve vertellingen van Doeschka Meijsing, getiteld Van het hert en de herinnering, en een (ik schat) ongeveer 25 jaar oud sprookje van Godfried Bomans, getiteld De rijke bramenplukker (men kan het vinden in: Godfried Bomans, Sprookjes, Elsevier, Amsterdam-Brussel; verderop citeer ik uit de 17de druk, februari 1972). Bomans' sprookje gaat over een zeer gelukkige bramenplukker, die eenzaam in een groot bos woont. Dat bos is hem een schitterend huis, met hoge gewelven, ruime portalen en prachtige zuilen. De wolkenlucht ziet hij aan voor een bewegend mozaïek, van dauwdruppels denkt hij dat het parels zijn, vijvers noemt hij spiegels, volgelzang klinkt hem als muziek, - enzovoort. Zekere dag komt er een reiziger door het bos aan wie de bramenplukker van zijn geluk en rijkdom vertelt. Die reiziger snelt onmiddellijk naar ‘de stad’, licht de stedelingen in over de kostbare schatten van

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 305 de bramenplukker en komt met een duizendkoppige horde inhalig gespuis naar het bos terug. Als blijkt, dat de bramenplukker met ‘parels’ dauwdruppels bedoelt, met ‘mozaïek’ de lucht en met ‘spiegels’ vijvers, voelen de stedelingen zich bedrogen. ‘Hang hem op!’ riepen de mensen, ‘hang hem toch op!’ - en de bramenplukker eindigt zijn gelukkige leven in een strop aan een boomtak. Doeschka Meijsings vertelling Van het hert en de herinnering gaat over een stervend hert. Dat hert ‘hangt’ te sterven, net als de bramenplukker. Het dier is ‘verstrikt’ in zijn laatste gedachten, gelijk de bramenplukker in zijn strop. Hangend herinnert het hert zich hoe ‘eenzaam’ hij was, even eenzaam als de bramenplukker, en tevens hoe gelukkig (‘tevreden’) hij was, even gelukkig als de bramenplukker. Het herinnert zich het schitterende bos, dat voor hem is geweest als een schitterend huis. Hert:‘() Weliswaar was mijn huis zo voortreffelijk gebouwd dat het een wonder mocht heten.’ Bramenplukker: ‘() Mijn huis. () Dat is een lust om te zien!’ Hert:‘In sommige vertrekken (zijn de vloeren zus), in andere kamers (zijn ze zo).’ Bramenplukker: ‘() Af en toe ontmoet men () portalen.’ Hert: ‘Het plafond van mijn huis is () een steeds wisselend mozaïek. () Iedere keer () is het een ander perspectief, een andere samenstelling ().’ Bramenplukker: ‘Mozaïek (). Hier bewegen zich de figuren, zij trekken langzaam en statig voorbij, zij vervormen zich tot de wonderlijkste gedaanten.’ Hert:‘() Mozaïek in blauw, wit en grijs.’ Bramenplukker:‘() Lichtblauw met witte vlekken. () Dan is het diepblauw, dan lichtgrijs, soms beide.’ Hert: ‘Ik ben verrast en tevreden. Dit plafond is voortreffelijk.’ Bramenplukker: ‘Het is heerlijk om te zien; men wordt er nooit moede van.’ Hert: ‘In de vloer van mijn huis had de bouwer spiegels aangebracht.’ Bramenplukker: ‘Daar zijn bijvoorbeeld de spiegels.’ Ik: Gomperdegompie! Het lijkt wel of Doeschka Meijsing niet een fabel uit de Esopet, maar een

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 306 sprookje van Bomans heeft naverteld. Wat Doeschka Meijsing beschrijft als de ‘herinnering’ van het zieltogende hert, is in feite haar eigen herinnering aan het verhaaltje van Bomans, - dat zij, denk ik stellig, welhaast gelezen moet hebben, ooit, waarschijnlijk lang geleden. Ik ken het sprookje van De rijke bramenplukker sedert 1950, '51 of '52. In het r.k. jongensinternaat waar ik mij in die jaren bevond werd het tijdens een ‘aula-avond’, - een iedere zondag aan culturele ontwikkeling bestede avond die in de alleen op zondagavonden ‘aula’ genoemde gymzaal plaats vond, - door een rondreizende toneelartist voorgedragen. Daar ik een gevoelig knaapje was, moest ik van het vertelsel nogal huilen, - ik zonderde mij daartoe af in een toilethokje opdat het niet zou worden waargenomen, want ik was nu juist in dat internaat geplant om ‘een kerel’ te worden. Bomans zat toen al op de sedia gestatoria van zijn geweldige roem en gold, zeker in roomse kring, voor een met drie tiaren gekroonde schrijfpaus. Uit die kring komt ook Doeschka Meijsing. Zij, zeven jaar later geboren dan ik, behoort tot de laatste generatie die het Rijke Roomse Leven nog in al zijn schitter en terreur heeft meegemaakt. Denk ik aan haar roman De kat achterna, het eerste wat mij te binnen schiet is de Kerstmispassage op de bladzijden 85-86, het tweede de flauwvalpassage, gesitueerd in de St.-Jan in Den Bosch, op de bladzijden 173-174. ‘Ja, zó was het...’ Ook zij zal in haar roomse jeugd, die zich bovendien afspeelde in Haarlem, véél Bomans hebben gelezen, - en daarna in het geheel niet meer, nooit meer, denk ik. Bomans: stukgelezen werd hij, voorgelezen werd hij, gedeclameerd, geïmiteerd, opgevoerd op het toneel, opgeblazen in de schoolboekjes, opdringerig aanwezig gesteld in de bloemlezingen, geciteerd en ten voorbeeld gesteld in de kerk, beluisterd aan de radio, Bomanswoorden als ‘boert’ en ‘jokkernij’ lagen de katholieke middelbare scholier anno vijftig en daaromtrent in de mond bestorven. Daarna Bomans: alleen nog een herinnering, zij het merkwaardig genoeg nauwelijks verflauwend. Bewijs daarvan: deze droeve vertelling van Doeschka Meijsing en mijn schok der herkenning toen ik deze vertelling las. ‘Schok der herkenning’, - ik ben bij H.A. Gomperts, ik denk al de hele tijd aan hem. In 1963 werd Paul de Wispelaere van plagiaat beschuldigd. Zijn roman Een

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 307 eiland worden leek een lappendeken van fragmenten uit De hondsdagen, De avonden, Het stenen bruidsbed en ontleningen uit het werk van ook nog o.a. Böll en Durrell. Plagiaat bleek dit niet te zijn, wel was het een gevolg van De Wispelaeres grote belezenheid, zo, dat hij in zijn herinneringen aan het vele, vele dat hij had gelezen ‘verstrikt’ was geraakt en geen onderscheid meer zag ‘tussen de ervaring die van hemzelf is of zou moeten zijn en de literaire expressie die hij van elders betrokken heeft en opgeslorpt’. De zinsnede tussen aanhalingstekens is van H.A. Gomperts, die de zaak De Wispelaere, in Het Parool, 27 juli 1963, ‘Een merkwaardig geval van literaire “latta”’ noemde. Latta (Maleis) is: naäpingsdwang. Ook het vertelsel Van het hert en de herinnering door Doeschka Meijsing is een gevalletje van literaire ‘latta’. Het spook van Bomans moet in haar kamer aanwezig zijn geweest toen ze het schreef, - zoals het werk van Bomans, daar Doeschka Meijsing vergeten was het dicht te klappen en op te bergen, nog open gelegen moet hebben in haar geest.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 308

Rob Schouten Vier gedichten

Profetie aangaande de laatste zaken

Als regenwurm zich voor de buien as een abri zoekt en in zijn schedeldak de openbaring van Sint Koos aanboort, Ophélia het laatste zegel van zijn broekriem komt verbreken

en op zijn afgebladderd hoofd geen witte raaf is neergestreken, die er devoot het Tuba Mirum voor orkest en koor aanhoort; wat hem aan zicht ontbreekt zich langzaam aan zijn bast ontbroekt,

twaalf elfenbankjes welig tieren op zijn tors van bakeliet; hoe kikvors toch, schoon aan de waterleiding iets mankeert, op broeder leeuw, naast hem, een blinde spruwzucht sublimeert, als dat de hovenier zonder zijn stil verwond'ren ziet,

dan wordt het tijd voor een apocalyptisch wiegelied, vermoedelijk is dan de bruidegom juist weergekeerd. Doch de oprechte tuinkabouter tolereert de test van deze hypothese niet.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 309

Een Olifant van Leconte de Lisle

Stapvoets door de vertrouwde mening over oerwouden wordt zo'n beest zeer oud, zegt iedereen. Geeft hem alleen de eer wanneer hij een kort staartje heeft, elke keer weer, dierbaar dier, lieve olifant, Mastodont van weleer, sterk en toch onbehaard.

Wie zal niet onvoorwaardelijk van zijn enorme slagtanden gaan houden, genieten van zijn brede kont en van zijn plompe tred als wijsgeer, die bedachtzaam eerst de miereneter doodt, vervolgens pas de mier en die zijn lotusgeur tot diep in Dublin's centrum penetrant bewaart.

Aldaar is dan terzake interessant zijn oude slurf als zevende trompet, een adellijke omega is hij, wanneer hij komt, een ongerepte emigrant die op het kouwelijke eiland tropen wil bezoeken en wordt ontvangen in een huis dat propvol heimwee staat naar zijn allang verdwenen rode oortjes in het wereldvreemde bed. Daar verzucht hij bang zijn laatste dagen: ‘Toverstokje aan de wand!’ maar om op dat moment passage naar het vasteland te kunnen boeken moet men Merlijn zijn en een fabeldier dat zich door de zee heenslaat.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 310

Recital

Ameling zingt mandoline tot de spiekers, Slechts uit het hoofd kan bij haar door de beugel Maar de souffleurs onder haar vleugel Verdringen zich; bestaat er iets mystiekers?

Van verre hoort men de bevlogen kriekers; De strikte semantiek viert teugel Als bij ‘De Spreekwoorden’ van Breughel: Ameling zingt ‘Mandoline’ tot de speakers.

Adem in en adem uit! Stemmige thermieken Vervoeren haar tot in de laatste fase. Nu maar hopen dat ze niet moet niezen.

Rose et grise. Even spieken: Et la mandoline jase Parmi les frissons de brise.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 311

De perken van het akkerland

De perken, aan het akkerland gesteld, Lichten plotsklaps op in hemels vuur. Wat donders, naar de lattenschuur! Werk dat nog wacht maar even uitgesteld,

Eerst als de weerlicht naar de horizon gesneld; Sabel silhouet ontvangt van diep lazuur Telegram: Landbouwer verschroeid op middaguur. Een werker in het veld geveld.

De sterke erfgenaam, door onbesuisde inteelt Eeuwig kind, danst in opperste vervoering Om de romp, de schedel smeulend in zijn hand.

Het is Gods wijsheid, welke neemt en deelt, Meent, schovenbindend, de boerin. Wee, wee de perken van het akkerland!

Amsterdam 7/11/77

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 312

Bert Samsom Veelzeggend uiterlijk

Dat het realisme van De Avonden een sym bolische kant heeft, is langverontachtzaamd.1. Begrijpelijk, want dit boek treft allereerst door z'n nauwkeurige weergave van de werkelijkheid van alledag. Pas bij nader inzien blijkt dat veel van die ‘naturalistische’ observaties een symbolische lading of waarde hebben, en dat dit nu juist hun zin uitmaakt. Een simpel voorbeeld. Als Frits bij Viktor op de kamer komt vraagt deze hem direkt of hij meer licht wil hebben, erbrandt een leeslamp met witte kap, Viktor pookt het vuur op, de mensen bij wie hij inwoont hebben een grote kamer met licht behang, hun stoelen zijn van blank hout. Bezoekt hij daarentegen Maurits, dan gaat deze hem voor op een onverlichte trap, leidt hem in volkomen duisternis een kamer binnen, die klein is en donker behang heeft, hij doet het plafondlicht weer uit en steekt alleen de leeslamp met roze linnen kap aan (p. 74-76, p. 92). Al deze kleine observaties hebben in feite de zin, het goede van Viktor en het slechte van Maurits te onderstrepen, waarbij het bijzondere is, dat het karakter van ongedwongen realisme geen geweld wordt aangedaan. Zo'n verwijzend karakter hebben ook allerlei observaties betreffende de kleding. Hierop wil ik speciaal eens ingaan, omdat je via de kleding eigenschappen van verschillende personen op het spoor komt, waarop nog niet voldoende is gelet. In het geval van Frits wordt ook een innerlijke ontwikkeling (mede) door de kleding gesuggereerd. Wie De Avonden een beetje kent zal bij dit onderwerp misschien het eerst denken aan Frits' ergernis omtrent de kledinggewoonten van zijn ouders. Speciaal de vaak slordige en weinig correcte kleding van zijn vader hindert hem, met als hoogtepunt (of dieptepunt) het bekende openstaande hansop aan het slot van het boek. Zelf ziet Frits er verzorgd uit en is hij netjes op

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 313 zijn kleren. ‘We mogen ons uiterlijk niet verwaarlozen1. (p.25), is zijn standpunt. De wrijving op dit punt past in een algemener beeld; in tegenstelling tot zijn ouders hecht Frits veel waarde aan beleefdheid, goede manieren en traditionele vormen (zijn donkerblauwe pak). Hierbij past zijn gebruik van geijkte formules, levenswijsheden als ‘Het is uitstekend 's morgens heel vroeg te wandelen. Men is buiten geweest, voelt zich fris en krijgt een goed humeur’ (p. 7). Frits tracht in principe te voldoen aan allerlei traditionele beschavingsnormen, waar zijn ouders zich soms weinig van aantrekken. Maar Frits' verhouding tot die traditionele beschavingsnormen is eigenaardig. Hij conformeert zich er aan om een houvast te hebben in de chaos van zijn vaak hemzelf beangstigende gevoelens; ‘Hoe onzekerder, “wankeler” Frits zich voelt hoe meer hij zich aan dit stilisme (stadhuistaal) lijkt vast te klampen’ (Van den Bergh).2. Daarbij maakt hij de indruk de traditionele vormen en formules moeilijk als echt geldig en waar te kunnen beleven. ‘Hoort de kerstboodschap, zei hij hardop, ‘de heiland werd geboren. Hij stief op Golgotha, wiedewiedewiet sjieng boem’ (p. 63). Dit kan te maken hebben met wat De Levita noemt ‘de psychische keerzijde van de emancipatie van de arbeidersklasse’3.: Frits tracht te geloven in zaken waar zijn ouders de spot mee drijven, geen wonder als dit geloof ambivalent blijft. In Nader tot U staat een in dit verband interessante opmerking. De ikfiguur ontmoet een jongeman wiens uiterlijk en gedrag hem irriteren. Maar hij krijgt ook medelijden, als hij het volgende bedenkt: ‘Hij moest van allerarmoedigste, vrijwel pauperse afkomst zijn, schatte ik - op andere wijze kon ik zijn clichématig keurige manieren, zijn veel te nette kleren, en zijn volstrekt anoniem taalgebruik niet verklaren’ (p. 98). Als we de ikfiguur even aan Frits van Egters gelijk mogen stellen wordt het medelijden heel begrijpelijk: hij kent de achtergrond van dit gedrag uit eigen ervaring. Frits' kennissen hebben elk zo hun eigen verhouding tot ‘de beschaving’. Viktor, door Frits als ‘iemand van manieren’ (p. 110) beschouwd, is zeker degene die het meest de indruk maakt echt te geloven in traditionele beschavingswaarden. Zijn studievak, Klassieke Talen, is typerend in dit opzicht. Jaaps instelling doet meer aan die van Frits denken; ook hij kan de geijkte formules moeilijk au sérieux nemen. Maurits en Louis belichamen, geloof ik, twee mogelijkheden om aan de ambivalentie tegenover ‘de

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 314 beschaving’ te ontkomen, en het is weer de kleding die hier de weg wijst. Maurits had, zo vertelt hij Frits, een regenjas die erg oud en rot was, vol met vlekken (p. 72). Vuile kleding is in de Bijbel symbool van een zondig leven. ‘Jozua had vuile kleren aan, toen hij voor de engel stond. De engel zei toen: Trekt hem die vuile kleren uit en doet hem feestkleren aan. En tot Jozua zei hij: Zie, ik neem uw ongerechtigheid van u af’ (Zach. 3:3-4). Maurits heeft die vuile jas ‘geruild’ voor een goeie, in een cafe. Hij vertelt Frits van zijn diefstallen, beschouwt hem als een soort biechtvader. Het merkwaardige is nu, dat Frits eigenlijk nauwelijks protesteert tegen Maurits' misdadigheid, maar hem wel adviezen geeft betreffende zijn uiterlijk. Die komen erop neer dat hij zich zo keurig mogelijk moet voordoen. En dat doet Maurits dan ook; heeft hij bij de eerste ontmoeting nog een jas aan die te kort is en te ruim sluit (p. 69), bij de laatste draagt hij een goedpassende jas en nieuwe schoenen, terwijl zijn ooglapje vleeskleurig is in plaats van zwart (p. 156-157). Het geval-Maurits laat zien dat Frits zeer veel belang hecht aan een correct uiterlijk, en dat het feitelijke gedrag hem minder kan schelen. In Maurits projecteert hij een oplossing voor de spanning tussen beschavingsnorm en eigen aandrift: doe wat je wilt, maar zorg ervoor dat er uiterlijk niets op je valt aan te merken. Een andere oplossing voor deze spanning vertegenwoordigt Louis. ‘Hij had geen kolbertjasje aan en droeg zijn slipover omgekeerd, zonder stropdas’ (p. 16), zo heet het bij de eerste ontmoeting. Zijn kleding is sportief en zit soms slordig. Bovendien kleedt hij zich niet altijd voldoende. Ook op ander gebied blijkt dat Louis lak heeft aan vormen. Als Frits bij hem langskomt, laat hij hem flink lang wachten voor hij zich met hem bemoeit, en hij kleedt zich uit en gaat naar bed, terwijl Frits er nog zit. Louis laat zich gaan, zonder zich te storen aan hoe het hoort. Hij komt zonder aanbellen of kloppen maar binnenlopen (p. 55), gooit de deur met een klap open (p. 147), geeft de kat een paar flinke tikken tegen de kop, en Frits ergert zich bijzonder aan de trap tegen het achterste waarmee hij afscheid neemt van hem, Jaap en Hoogkamp. Maar gezien de spanning waaronder het beschavingsideaal Frits zet, zal Louis hem toch ook wel imponeren met deze durf zich zo te laten gaan. Hier komt nog iets bij. Zowel Louis als Frits' ouders hebben weinig manieren, ze kunnen lomp, onverschillig of zelfs agressief

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 315 zijn, maar innerlijk zijn ze eigenlijk niet slecht. De goedheid van Frits' ouders wordt zowel door Viktor als door Frits zelf uitgesproken; de goedhartigheid van Louis zou kunnen blijken uit het geduld waarmee hij het eeuwige gepest van Frits over zich heen laat gaan. Hij blijft Frits op zijn manier trouw, ondanks diens soms weerzinwekkend getreiter. Er is dus een duidelijk contrast tussen innerlijk en uiterlijk; zeker bij Frits' ouders, ook wel bij Louis lijkt er sprake van het ‘ruwe bolster, blanke pit’. Frits heeft neiging tot het omgekeerde, zoals onder meer blijkt uit zijn raadgevingen aan Maurits. Het is leuk om te zien hoezeer Van het Reve zichzelf trouw is gebleven in deze dingen. Zo'n twintig jaar later denkt hij er nog net zo over als Frits van Egters. In de relatie tot Frans Pannekoek alias Bullie zijn eigenlijk dezelfde spanningen voelbaar als in die tot Louis, alleen worden ze nu duidelijker uitgesproken. Enerzijds benijdt hij Bullie om zijn nonconformisme, zijn lak hebben aan alle burgerlijke normen, waarbij typerend genoeg ook de kleding betrokken wordt. Bullie heeft in zijn jeugd veel gezworven en Van het Reve stelt zich hem voor ‘achter het stuur van een voorthuilende vrachtauto gezeten, met een versleten leren jek aan dat open stond en een spijkerbroek waarvan één pijp vlak boven de knie gescheurd was’. Zelf was hij ‘veel te schijterig’ voor zulke zwerftochten (Vier Pleidooien, p. 44, 45). Anderzijds ergert hij zich enorm aan het chaotische van Bullies levenswijze. Het ‘totale’ leven dat Pannekoek aantrekt is volgens hem niet te combineren met iets voortbrengen. ‘Wie iets tot stand wil brengen, moet, althans uiterlijk, als een oppassende kleinburger leven’ (curs. van mij, BS, het citaat is afkomstig uit Het Lieve Leven, p. 41). Openlijk verzet tegen de maatschappij is voor een kunstenaar schadelijk; je kan het beste je verachting ervoor te kennen geven door je aan haar te conformeren. Omdat Bullie, ondanks herhaald vermaan, in een moedwillige chaos blijft leven, verbreekt Van het Reve tenslotte de relatie met hem. Geheel in overeenstemming met zijn door hemzelf gesignaleerde hardheid, die een tegenstelling vormt met de aan Bullie toegeschreven goedmoedigheid. Ook hier een contrast tussen uiterlijk en innerlijk!

De kleding maakt dus iets zichtbaar van een verschil in instelling, waarbij

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 316

Frits sterk betrokken is. Het nonconformisme van Louis moet hem in zekere zin aanspreken, maar hij ziet er toch voornamelijk een soort zelfvernietigingsdrang in - Louis kleedt zich niet alleen ‘sportief’, maar ook nonchalant en onvoldoende. Frits voelt zich het meest aangetrokken tot de instelling die Maurits en Pannekoek wordt aanbevolen: wees uiterlijk aangepast, doe stiekem je eigen zin. Kleding betekent dan in dubbele zin bescherming: tegen de door chaos en dood beheerste wereld om hem en - als verhulling - tegen de chaos in hem. Hoe belangrijk deze gevoelswaarde van kleding voor Frits is, blijkt als de innerlijke ontwikkeling, die hij in de laatste hoofdstukken doormaakt, mede via kleding wordt geïllustreerd. Deze ontwikkeling komt hierop neer, dat hij zich met de schijnbaar door verval en dood beheerste wereld probeert te verzoenen, door er het wezenlijk goede van te zien. De kleding wordt hierbij betrokken in passages aan het slot van de hoofdstukken zeven, acht en negen. In hoofdstuk zeven komt zijn verlangen naar verzoening duidelijk aan het licht. Dit hoofdtuk beschrijft de avond dat Frits dronken wordt. In zijn dronkenschap geeft hij zich meer bloot dan anders: zijn vrienden betuigt hij zijn aanhankelijkheid en ook komt hij tot een zekere zelfaanvaarding: hij kan praten over zijn mislukking op school. Hoogtepunt is het moment waarop hij zijn ouders zegt dat hij hun goedheid ziet. Hij komt dus tot aanvaarding - maar niet op eigen kracht. Als zijn ouders hem, als hij dronken is thuisgekomen, moeten uitkleden, krijgt dit gebeuren een symbolische waarde: zij, die werkelijk goed zijn maar niet hechten aan uiterlijke correctheid, ontdoen hun zoon van zijn keurige donkerblauwe pak. Het pantser van de uiterlijk blijvende correctheid valt weg, al gebeurt dit dan niet op eigen kracht. Als Frits de volgende ochtend wakker wordt (begin hst. acht), is één van zijn eerste gedachten: die kleren zijn slordig neergelegd (p. 118). Een uiting van zijn enorme behoefte aan uiterlijke correctheid. Het is dan merkwaardig aan het slot van dit hoofdstuk te lezen dat hij zijn kleren met een achteloze beweging over de stoel voor zijn bed gooit en ineens geen tijd heeft voor ‘al dat plooien en ophangen’ (p. 134). Wat is er inmiddels gebeurd? Nadat het even tot een uitbarsting komt (‘jullie zijn achterlijk volk uit de

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 317 provincie’, als zijn ouders hem zijn dronkenschap verwijten, p. 119) valt Frits in dit hoofdstuk weer terug in zijn gewone houding van uiterlijk wel beleefd, maar eigenlijk pesterig en agressief gedrag. Dat is heel duidelijk bij zijn bezoek aan Bep, die hij onder het mom van vriendelijke meelevendheid uitvoerig plaagt met haar bangelijkheid, bijgelovigheid en haar zieke been. Het bijzondere is dan, dat Bep dit geplaag lijdzaam over zich heen laat gaan en het in feite beantwoordt met goedheid: door haar toedoen kan Frits naar een film die hij graag wil zien, ze geeft hem koffie en thee mee voor zijn moeder en hij mag haar speelgoedkonijn lenen. Het moet deze goedheid van Bep zijn die Frits ertoe brengt de houding van uiterlijk blijvende correctheid op te willen geven, wat tot uitdrukking komt in het achteloos neergooien van de kleren. Dat hij bijna vergeet zijn tanden te poetsen, zou ook kunnen wijzen op een verminderde zorg voor uiterlijke correctheid. Deze ontwikkeling zet door in hoofdstuk negen. Dit hele hoofdstuk staat in het teken van Frits' verzoeningspogingen. Eerst ten opzichte van zijn ouders, dan ten opzichte van zijn vrienden. In beide gevallen valt hij snel terug in zijn pesterigheid en hij eindigt zelfs met openlijke agressiviteit. In de persoon van Hoogkamp, die hij voor een zak met beperkt verstandelijk vermogen uitmaakt (p. 152) stoot hij de gehate ‘onvolmaakte wereld’ nu werkelijk van zich af, al herstelt hij onmiddellijk de schijn van correctheid door eraan toe te voegen: ‘Ik wens je veel succes. Sommige mensen, die geen persoonlijkheid zijn, slagen verwonderlijk gemakkelijk in het leven’ (p. 152). Na de climax van deze openlijke breuk is het effect van de film deste opmerkelijker. Het is de religieuze negerfilm ‘De Groene Weiden’, en kennelijk raakt Frits diep onder de indruk van de paradijselijke wereld die hier wordt opgeroepen: ‘(...) een groot grasveld werd zichtbaar, zwevend in de lucht. Honderden negers in witte, lange jurken met bordpapieren vleugels aan de schouders wandelden er pratend, etend en rokend op en neer. Een jongetje zeilde voorbij, schrijlings op een wolkje gezeten, als op een baal katoen. Hij riep, de hand op de mond op en neer bewegend: ‘Oe!’ en voegde er aan toe: ‘Ik ben een Indiaan.’ Na deze scène denkt Frits: ‘Ja, de man, die dit heeft gemaakt, heeft het gezien. Geloofd zij zijn naam’ (p. 153-154). Hij heeft een wereld van vrede en geluk, een zondeloze wereld

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 318 gezien, waarbij het jongetje op het wolkje Frits nog eens laat voelen hoezeer ook zijn kindertijd al vol duistere kwellingen was, zoals o.m. blijkt uit verhalen die hij net aan zijn vrienden heeft gedaan (p. 149).4. Dit religieus visioen brengt Frits in een stemming van vrede. Ook hij heeft gezien dat de wereld niet beheerst wordt door verval en dood, maar uiteindelijk ‘goed’ is. Dit aanvaarden van de wereld komt tot uiting in een aantal symbolisch werkende handelingen. Hij vindt het niet nodig zijn tanden te poetsen en laat zijn konijntje en dat van Bep elkaar zoenen, m.a.w. de zorg voor uiterlijke correctheid maakt plaats voor werkelijke liefde. Dan trekt hij zijn overjas uit, werpt hem op de grond en gaat erover lopen. ‘Het hindert niets’, zei hij in zichzelf, ‘de verzoening is gekomen’ (p. 154). Dit gebeuren is het sluitstuk in de ontwikkeling van Frits' verhouding tot zijn kleding; nu hij de wereld accepteert, is inderdaad de bescherming van de jas niet meer nodig. Waarschijnlijk heeft dit op de grond gooien nog een andere dimensie. Het over de jas gaan lopen kan heel goed verwijzen naar het verhaal van Jezus' Intocht in Jeruzalem, waarbij het volk immers de klederen over de weg uitspreidde. Op dat moment verwachtte men het aanbreken van het Koninkrijk Gods - waarvan Frits in de film zojuist een verbeelding heeft gezien. Maar voor Jezus - met wie Frits zich hier blijkbaar vereenzelvigt - betekent de Intocht in de eerste plaats het aan vaarden van lijden en dood. Zo gezien preludeert het slot van hoofdstuk negen in alle opzichten op het slot van het boek zelf: dan aanvaardt Frits immers ziekten, rampen, verschrikkingen, kortom ‘de dood als onderdeel van het leven’ (Schenkeveld), omdat het leven uiteindelijk onvernietigbaar is.

Maar voor het zover is wordt Frits, in het slothoofdstuk nog éénmaal geconfronteerd met Maurits en Louis, en daarmee met andere mogelijke houdingen tegenover de verschrikkingen. En ook hierbij speelt de kleding weer een rol. Zowel Maurits als Louis vertelt hem een verhaal, waarin kleding in verband wordt gebracht met water. Maurits blijkt zijn keurige kleding te hebben gestolen in een zwembad. Hij vertelt uitvoerig hoe dat in z'n werk gaat en Frits kan zich daar opmerkelijk goed in inleven. Louis komt met een verhaal over een dronken geworden kunstschilder, die zijn

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 319 overjas op de WC bevuilde, waarna hij met kleding en al in een badkuip vol water werd gezet (p. 158-159, p. 174). Vatten we water op als symbool van chaos en dood, dan kunnen we constateren dat Maurits daartegen a.h.w. niet voldoende beschermd is, en om dat te verhullen de bescherming van anderen steelt. In de lijn van Louis daarentegen ligt het om chaos en dood zelf op te roepen, hij verwaarloost zijn verweer ertegen. In beide verhalen speelt lijkt mij ook de notie mee dat het ondergaan, het aanvaarden van chaos en dood een reinigende, vernieuwde werking kan hebben. De conclusie moet zijn, dat allerlei op het oog ‘naturalistische’ observaties betreffende de kleding in feite een diepere betekenis hebben. Ook voor andere elementen in De Avonden, zoals bijvoorbeeld licht en donker, is dat niet moeilijk aantoonbaar. In beide gevallen sluit Van het Reve trouwens duidelijk aan bij bestaande tradities. Een laatste punt: hoe moet dit soort realisme heten? Al deze realistische observaties zijn ‘voorbijgaand symbool van iets blijvends’ (Gomperts).5. Kummer en Verhaar spreken van psychisch realisme, een term die wel uitdrukt dat Frits op een zeer persoonlijke wijze selecteert en rangschikt wat zijn observaties betreft, maar het symbolische aspect terzijde laat. Symbolistisch realisme? In elk geval is duidelijk, dat De Avonden zeker niet tot het naturalisme mag worden gerekend.

Gebruikte editie van De Avonden: Dertiende druk, Amsterdam 1966.

Eindnoten:

1. M.H. Schenkeveld stelde dit aspect in 1970 aan de orde in ‘Frits en zijn vrienden. Iets over de symbolen in De Avonden’; in Raam 64 (1970), p. 41-46. 1. M.H. Schenkeveld stelde dit aspect in 1970 aan de orde in ‘Frits en zijn vrienden. Iets over de symbolen in De Avonden’; in Raam 64 (1970), p. 41-46. 2. H. van den Bergh, ‘Humor als noodsprong’; in Beekman en Meijer, Kort Revier, p. 33. 3. Geciteerd in Kort Revier, p. 15. 4. Deze passage interpreteer ik dus anders dan Kummer en Verhaar, die de ontroering van Frits bij deze scène (hij krijgt overigens nog geen tranen in zijn ogen!) opvatten als teken van zijn terugverlangen naar de voorgoed verloren jeugd. Zo gelukkig is die kindertijd van Frits niet geweest! (E. Kummer en H. Verhaar, Synthese-deeltje over De Avonden, p. 63). 5. H.A. Gomperts, ‘Gerard (van het) Reve: realist, symbolist, humorist’; in Tirade 20 (1976), p. 319.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 320

Gesignaleerd

Een predikant en zijn kerkeblad

Heel even is er een kans geweest dat uit de samensmelting van NRC en Handelsblad, acht jaar geleden, een Nederlands equivalent van Times Literary Supplement zou ontstaan, luisterend naar de - al even kleurloze - naam Cultureel Supplement. Maar zodra Nederlanders de termen cultuur of cultureel gaan gebruiken slaat de dominee toe, al heeft die zich vermomd als welzijnswerker van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, voorzitter van een of andere sociëteit van Culturele Samenwerking, of mr. K.L. Poll. ‘De cultuur dat is geen lolletje, vindt meester K.L. Polletje’, meldde jarenlang een inscriptie op de plee van café Scheltema te Amsterdam, op een steen worp afstands van de plaats waar zich het preekgestoelte van genoemd kanselredenaar bevindt; en geciteerd gezegde lijkt me een even grote waarheid in te houden als het volgende opschrift uit dezelfde sfeer: ‘Wie dit leest, pist op zijn linkerschoen.’ Om maar meteen te beginnen met de conclusie: er is in Nederland geen wekelijks verschijnend periodiek dat in literatuur en andere kunstuitingen geïnteresseerden een behoorlijk overzicht biedt van wat er gaande is, dat serieus en uitvoerig actuele boeken recenseert, achtergrondinformatie geeft, kritisch stelling neemt, regelmatig een boeiend essay (al dan niet vertaald) opneemt, alles op zo'n manier dat de lezer het gevoel heeft te worden behandeld als min of meer ontwikkeld mens, en niet als trendzoeker of dorstende naar de nieuwe moraal zoals die door Poll wordt getapt. Trendzoekers komen in het CS volledig aan hun trekken, vooral sinds de failliete boedel van Hollands Diep, inclusief Max van Rooij, Betty van Garrel, Parijs correspondent W.F. Hermans en nòg meer Maarten 't Hart erheen is afgevloeid. Steeds meer pagina's komen voor de Avenue-doelgroep beschikbaar: series over de zintuigen, kunst op de Wadden, leuke rubrieken als Mes & Vork, nostalgische lay-out, het verplicht tot niets en je hebt toch het idee dat je bij blijft. Dergelijke lezers vormen in het CS-publiek een bont gezelschap met hen die zich te sceptisch voelen voor anthroposofie, vrijmetselarij, socialisme of Zen-Boeddhisme, en die zich nu geschaard hebben onder het gehoor van Poll. Zo is de

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 321 samenstelling van het abonneebestand in treffende overeenstemming met de inhoud van het CS, al evenzeer balancerend tussen ‘modern, maar toch gedistingeerd’ en ‘wat is de diepere zin van de Kunst’. Het volgen van de mode laat Poll met een gerust geweten aan zijn ouderlingen en diakenen over, de grote boodschap deponeert hij - bij voorkeur niet iedere week, dat zou te inspannend worden - breeduit in de bus. Wat betekent cultuur voor Poll? Op p. 29 van de boekuitgave van Een dienstreis voor burgers, derde deel van zijn Formules voor een nieuwe moraal (denkt u niet aan Nietzsche maar liever aan Ti-Ta-Tovenaar), in 1976 eerder verschenen als wekelijkse leespreken in het CS, omschrijft hij het aldus: ‘Het geheel van omgangsvormen en wereldbeelden van een bepaalde samenleving in een bepaalde tijd.’ Omgangvormen, dat ruikt naar Groskomp-Ten Have. Wereldbeelden: Jack van Belle of een avondcursus over de bonte wereld van denken en geloven kunnen niet veraf zijn. De nieuwe moraal van Poll beweegt zich ‘vrij zwevend’ (zoals hij zelf zegt, ik prefereer ‘vrij zweverig’) tussen deze beide polen, burgermansfatsoen en decorum enerzijds, ontvankelijkheid voor moraliseren en de lust daartoe anderzijds. In het resultaat van die combinatie is Holland op zijn best maar ook op zijn smalst: de kinderrijmen van Van Alphen, de tractaatjes van Van Effen, de causerietjes van Wolff en Deken. Hoor hoe keurig meester Poll zich hierbij aansluit; alleen de pruik en de kniebroek ontbreken hem nog. ‘Zoals wij voor het denkaspect het primaat toekennen aan de gelijkheidsgedachte, zo moeten wij voor het gevoelaspect in een parlementaire democratie het primaat gunnen aan het sentiment van de redelijkheid.’ Die staat nog steeds de eed in de kaatsbaan af te leggen, denk je dan. ‘Andere sentimenten zijn welkom en onmisbaar, zoals wantrouwen, generositeit, strijdlust, goed verliezerschap, of juist niet zo welkom maar onvermijdelijk, zoals onverschilligheid, machtsbegeerte, persoonsverheerlijking en rancune. Maar wanneer wij geen kans zien als burgers deze gevoelens ondergeschikt te maken aan de redelijkheid is de parlementaire democratie even zeker ten dode opgeschreven als wanneer wij in ons politieke denken de gelijkheid verloochenen.’ Let wel: de schrijver doet nu net of hij niet zelf aan het woord is, maar allegoriseert. Zijn spreekbuis is ‘de incarnatie van de gelijkheid’, vandaar dat hij gemakkelijk een tegenstem kan laten roepen: ‘En wie denk je eigenlijk dat je zelf bent? Wat verbeeld je je wel? Ons vertellen hoe wij moeten voelen en denken. Verwaande, schimmige idioot!’ ‘Ik ben’..., zegt de incarnatie’. Ik ben mr. K.L. Poll, want het zinnebeeldige masker is te doorzichtig, en de zelfkennis toch nog te groot. ‘Moraliseren mag best, het gaat er alleen om hoe het gebeurt’, merkte Poll op in een discussie met zijn mederedakteuren over het cabaret (CS van 19 augustus 1977). Moraliseren mag niet alleen, iedereen moraliseert natuurlijk, of hij zich er van bewust is of niet. Poll doet het heel bewust in nauwe aansluiting op de vaderlandse traditie: met een strak gezicht en in stijve taal waarheden als koeien ver-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 322 kondigen of runderachtige vooroordelen uitspelen tegenover iedereen die denkt, schrijft of handelt wat deze verkondiger van bekrompen burgermansfatsoen niet oorbaar acht. En niet alleen over de levenden matigt hij zich een oordeel aan, ook over reeds lang overledenen strekt hij zijn rechterschap uit. Zo werd Vestdijk het slachtoffer van Polls inquisitie in het CS van 28 januari 1977. Strekking van het betoog: Vestdijk is een parasiet die zich aan zijn vrienden Ter Braak en Du Perron heeft vastgezogen om zich zo een positie in de Nederlandse letterkunde te verwerven, een karakterloze zonder persoonlijkheid die zich nooit vrij heeft kunnen maken van de kleinburgerlijke smetten die sinds zijn geboorte aan hem kleefden, die er bovendien niet voor terug deinsde om tegenover zijn vrienden een Judasrol te spelen. Nu duidt de term ‘kleinburgerlijk’, alleen in de mond genomen door doctrinaire marxisten en middle class-burgers (waartoe Poll behoort) op rancune, die ik niet tot in zijn wortels hoef na te gaan zoeken; ik ben tenslotte niet de psychiater van Poll. Maar giftigheid en kwaadwilligheid zijn als dikke lagen zuurgeworden room van dit artikel af te scheppen, zoals trouwens al uitstekend is aangetoond door Doeschka Meijsing in Vrij Nederland van 12 februari 1977, en zeer onlangs door E.M. Beekman in een uitvoerig essay in het Ter Braaknummer van Bzzletin. ‘Steeds is er iemand aan het woord die praat in een aangeleerde taal’ luidt een van de beschuldigingen. Waar Poll zelf zijn stijl geleend heeft is een ieder duidelijk die de Ter Braakiaanse formules kent (‘Wie zin heeft de reis mee te maken zal bereid moeten zijn zichzelf en anderen in de eerste plaats te zien als burgers. Die titel en dat masker hebben wij met elkaar gemeen. Burger is ook wel de naam die het gebruik van het woord “wij” rechtvaardigt, de pluralis civitatis.’ Dat is Ter Braak, en speciaal de nog niet losse Ter Braak van Carnaval der burgers) maar ook de Vestdijkse wendingen gaan het culturele geweten van Holland niet slecht af. Men leze bv. het begin van het artikel ‘Een stad van woorden’ (CS van 11 maart 1977): ‘Berlijn heeft iets van Rotterdam: pathetisch, simpel, efficiënt. Londen heeft iets van Den Haag: ironisch, traag, gereserveerd. Parijs heeft iets van Amsterdam: retorisch, mode scheppend, chaotisch. Of een vergelijking met een ander vertrouwd trio: in de Duitse literatuur van de laatste jaren domineert het moralistische element, in de Engelse het rationalistische en in de Franse het esthetische. Of nog weer anders en korter: bij Berlijn hoort drama, bij Londen proza en bij Parijs poëzie.’ Van Du Perron moet Poll ook al niet veel hebben. Wanneer diens brieven volledig worden uitgegeven wordt dat gekarakteriseerd als het stichten van een kerk ‘voor deze nieuwe heilige’, ook wel gekwalificeerd als ‘hongerige leeuw die een kwetsbaar hert ziet’. (n.b. ten aanzien van Slauerhoff!) Wanneer inleider Gomperts schrijft dat het formaat van Du Perrons schrijverschap groot genoeg is om de publicatie van ‘dit vele en soms kleine te rechtvaardigen’, dan is het moeilijk dit ‘kleine’ anders op te vatten dan: klein, gemeten naar het belang van de feitelijke

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 323 inhoud. Zo niet een lezer die het belerend opheffen van de vinger tot een reflex is geworden. ‘Du Perron kon soms in brieven aan de ene vriend heel onaardige dingen zeggen over andere vrienden met wie hij in dezelfde tijd correspondeerde. Dat is misschien niet zo'n mooie karaktereigenschap, niet zo erg oprecht, maar het is ook geen reden om hem als schrijver te kapittelen.’ Naar weerszijden een tik, en dat alleen omdat ‘klein’ als ‘kleingeestig’ gelezen wordt. Poll grossiert in dit soort geniepigheden. In hetzelfde stuk over Du Perron (CS van 21 oktober 1977) hoont hij de elf redakteuren van de briefeditie (ik hoor er zelf ook toe, men betichte mij dus vrijelijk van rancune) ‘die het vuile werk hebben laten opknappen door vijf vrouwen’. Wie zijn die slachtoffers van sexistische uitbuiting dan wel? ‘Diegenen die de tekst van brieven, annotaties en apparaat hebben uitgetypt.’ Moet ik nu op mijn beurt suggereren dat Poll zijn vuile werk op laat knappen door Lien Heyting en Jessica Voeten? Een tweede voorbeeld. In Tirade 231 publiceerde Henk Leffelaar autobiografische aantekeningen. Daarin beschreef hij het gevoel van schijnheiligheid dat hem bekroop toen hij zich hoorde moraliseren over de Vietnam-oorlog waaraan ook hij zijn handen enigszins had vuil gemaakt. Poll komt (CS van 23 december 1977) met de absurde stelling dat een schrijver alleen de aandacht op persoonlijke kwaliteiten en gebreken mag vestigen ‘als hij in staat en bereid is zijn particuliere leven te stileren tot literatuur, als hij meedoet met de maskerade van de zorgvuldig gecomponeerde taal.’ Voorbeelden: Douwes Dekker die Multatuli wordt, Grönloh die het masker Nescio aanneemt en Van het Reve die de rol van Gerard Reve speelt. Het eerlijke opbiechten mag niet omdat de schrijver zich dan als privépersoon aan de lezer opdringt. Daar kijk je toch wel van op. Eerst in het voetspoor van Ter Braak tegen Vestdijk uitspelen dat hij geen persoonlijkheid heeft, en dan weer gaan tamboeren op de versleten trommel van stilering, transformatie, de verschillende betekenislagen van literaire taal. Ik zeg niet dat dergelijke theoretische inzichten waardeloos zijn, maar ze worden al zo lang door allerlei literatuurwetenschappers verkondigd dat het niet nodig is dat Poll deze waarheden nog eens gaat herkauwen alsof hij een cursus ten behoeve van geïnteresseerde leken aan de avondschool geeft. (Men leze zijn bijdrage aan het CS van 2 september 1977, ‘Alleen voor wandelaars’, er nog eens op na om de leraar aan het werk te zien.) Zodra de pen op papier in beweging komt vindt de transformatie van leven tot tekst al plaats en wordt de ‘werkelijke’ persoonlijkheid gestileerd tot een andersoortige of die van naam verandert of niet. (Zo gaat het mij nu niet om de mr. K.L. Poll van vlees en bloed, gegeven dat die bestaat, meer om zijn replica in papier en drukinkt.) Poll maakt de fout dat hij een formeel kenmerk (de naamsverandering) aanziet voor een essentiële indicatie van Literatuur. De waarheid is dat de tekst van Leffelaar ingaat tegen zijn steile levensbeschouwing: hypocrisie is verwerpelijk, het toegeven ervan nog

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 324 verwerpelijker omdat de hypocriet zich op zo'n manier denkt schoon te wassen. Met de onaangename eigenschappen van Multatuli, Hermans en Van het Reve, voor zover ze tot literatuur gestileerd zijn, heeft Poll minder moeite. Dat is zijn goed recht, maar laat hij dat dan eerlijk zeggen in plaats van aan te komen dragen met een vage geleende theorie om het onderscheid een schijn van objectiviteit te geven, een trucje dat hij bij een beschouwing van de dagboeken van Gide of Thomas Mann wel uit zijn hoofd zou laten. Trouwens, in zijn bespreking van David Kokers Dagboek geschreven in Vught (CS van 29 april 1977) gebruikt hij het evenmin. Daar gaat het ook over zelfbeschuldigingen van de auteur, maar van terechtwijzigingen als aan het adres van Leffelaar geen spoor. Wel moet Koker het posthuum verduren om door Poll in een hoekje met zijn nazistische beulen te worden gezet vanwege de uitspraak: ‘Minachting voor het eigen lot en voor dat van anderen is de noodzakelijke basis voor alle grote stijl van leven’. ‘De humanistische denker Poll stelt daar zijn inmiddels bekende ‘filosofie van het respect voor de gelijkwaardigheid’ tegenover. En zo zevert mr. Poll zijn verplichte nummers van het CS vol. Of het nu gaat om de poëzie van Pierre Kemp, de kritieken van Aad Nuis, het programma van D'66 of de positie van het opstel in het eindexamen, altijd vindt hij er wel een aanleiding in om zijn kanselwijsheden te verkondigen. Over literatuur heeft hij het zelden als het hem geen aanleiding verschaft tot moraliseren of het herkauwen van wetenschappelijke stellingen. De kritiek laat hij over aan vicarissen. Wie zijn dat? Adriaan van der Veen zeker niet, want die telt als premature vijfenzestigplusser nauwelijks meer mee. Tot zijn pensioen zal hij waarschijnlijk wel de Henk van der Meijden van de literaire journalistiek mogen blijven om zijn CS-journaaltjes vol te keuvelen; daarna lijkt het me zeer in het belang van de serieuze lezers (zijn die er eigenlijk nog wel?) om met zijn exit deze rubriek maar meteen op te heffen en niet over te gaan tot de transfer van Martin Ros. Helaas zijn Polls remplaçanten ook niet te vinden onder de sterauteurs van het CS: W.F. Hermans, Rudy Kousbroek en Henk Broekhuis. Hermans mag schrijven als God in Frankrijk: het Pompidorium of demi-mondaines uit het belle époque komen vanonder zijn hand even goed op de voorpagina als een bespreking van een nieuw deel Multatuli; zo gelukkig is de redaktie van CS kennelijk met haar nieuwe medewerker. Onderhoudend is Hermans altijd wel, maar of zijn artikelen steeds recht hebben op de belangrijkste plaats, betwijfel ik. Kousbroek kan aan de hand van kennelijk alles zijn grillige invallen spuien, als het maar geen literatuur is. En Henk Broekhuis die zo graag palen die boven water lijken te staan doorzaagt, mag best eens wat opgeblazen schrijversreputaties doorprikken. Naast die drie onaangeboorde bronnen van literatuurkritiek wordt Maarten 't Hart tot de laatste druppel drukinkt, al levert die nog zulk verfletst proza op, uitgezogen. Als hij daar dan op aangevallen wordt, (niet altijd even verheffend) is zijn

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 325 verweer een wat huilerig ‘Ze zeggen dat ik te veel schrijf, zonder dat zijn devies wordt minder is meer. Zo blijf je natuurlijk de Filistijnen over je afroepen. 't Hart kan van uitstekend inzicht blijk geven in literatuur, maar minstens even vaak is de druk van de vraag naar copy zo groot dat er niets beters uit zijn handen komt dan een velletje met nietszeggende opmerkingen, een bespreking die is blijven steken in de eerste indrukken, geschreven in een stoplapperige, zich herhalende stijl. Er is - badinerenderwijs - wel eens gesuggereerd dat Maarten 't Hart de naam van een schrijverscollectief zou zijn. Had hij maar een compagnon die zijn werk doorlas voor het naar de zetter ging. Er zijn drie principiëler bezwaren tegen Maarten 't Harts literatuurkritiek aan te voeren. In de eerste plaats een zekere betweterigheid: Het ravijn is beslist een sterkere roman van Gontsjarov dan Oblomov, maar uitgerekend dat boek is niet in de Russische Bibliotheek opgenomen; hoe kan Carel Peeters in Godsnaam toch iets zien in Winnie-the-Pooh, dat een aftreksel is van het veel betere The wind in the willows; wie aan Mozart komt, komt aan mij! ‘Jongensachtig enthousiasme’, noemde Nuis dat eens. Ik vind dat het zo langzamerhand doordrammen wordt. Een tweede bezwaar wijst 't Hart zelf al aan in het CS van 11 november 1977. ‘Als iets goed is verval je al gauw in nietszeggende superlatieven. Betreft het slecht geschrevene bovendien een niet-fictief werk dan kun je proberen het ongelijk van de auteur te bewijzen, maar als je het eens bent met de auteurs is dat overbodig. Gewoonlijk zit er dan maar niets anders op dan maar navertellen wat de auteur heeft gezegd.’ Veel van zijn eigen kritieken kunnen moeilijk beter getypeerd worden, maar verder heeft deze uitspraak geen algemene geldigheid. Schrijven op basis van bewondering kan gelukkig meer zijn dan parafraseren. Op zijn best geeft een kritikus inzicht in het werk, niet alleen ten dienste van zichzelf en de lezer, maar dikwijls ook van de auteur. Maar een voorwaarde daarvoor is schrijven uit werkelijke interesse, en niet - derde bezwaar - omdat de stapel ‘pas verschenen’ niet van het bureau af kan als niet over alles een paar regels is genoteerd. Met de wekelijks beschikbare ruimte heeft het CS natuurlijk alle kansen om te informeren over de meeste nieuwverschijnende literatuur. Maar de manier waarop laat veel te wensen over. Maarten 't Hart krijgt meestal 1500 woorden toebedeeld en heeft geen moeite om die bij elkaar te babbelen. Maar de meeste van de overige literatuurrecensenten moeten het met de helft minder doen, en komen dan niet veel verder dan de bla-bla die als literatuurkritiek wordt gepresenteerd in Parool, Algemeen Dagblad of Telegraaf. Er zijn natuurlijk uitzonderingen als J.J. Peereboom of P.M. Reinders. Maar de laatste voelt zich toch ook weer niet te goed om zich te houden aan de ongeschreven wet van het CS dat boeken van redakteuren en medewerkers positief besproken moeten worden. Zo gaf Reinders In liefdesnaam, het lorreboek van Adriaan van der Veen, de volgende

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 326 pluimen: ‘Het boek zit voortreffelijk in elkaar’, ‘effectief, ‘intelligentie en gevoel’ (CS van 24 oktober 1975). Als een kundig kritikus zo derangeert leidt dat ongelukken als de bekroning met de Vijverbergprijs. Kees Verheul schrijft wel eens in het CS, en altijd heel boeiend; men leze er Verlaat debuut waar hij die stukken bundelde maar op na. Maar hij is ook bereid om de knittelrijmen, Sinterklaasverzen en quasi-aforistische poëmen van Poll het graf in te prijzen door ze te vergelijken met het oeuvre van Auden en Yeats (CS van 21 november 1975). Wanneer Adriaan van Dis Een dienstreis voor burgers aanprijst weten we wel dat een Eckermannetje zijn klusje opknapt. Maar Reinders en Verheul laten zich misbruiken om propaganda te maken voor redakteuren die iedere gedistingeerdheid van Nederlands deftigste krant plotseling afleggen als er reclame voor eigen winkel gemaakt kan worden. Recensies van het werk van redakteuren en medewerkers van een blad horen in dat blad niet huis, al was het alleen maar om de schijn van nepotisme te vermijden. Maar in het CS van 19 augustus 1977 heeft Poll verkondigd dat het contract met de ideale lezer een liefdescontract is en liefde is nu eenmaal blind. De notariële beeldspraak geeft overigens te denken. Niet geheel onkreukbare degelijkheid naast onbenulligheid: in het laatste is Reinjan Mulder de kampioen van het CS, daarbuiten slechts overtroffen door zijn broertje in P.C. en de literatuurkritiek Guus Luijters. Sleutelwoorden in zijn terminologie zijn ‘leuk’ en ‘lekker leesbaar’. ‘De Weg naar het Licht is (alweer) ontzettend leuk om te lezen.’ Nou... ont-zèt-tend. ‘Maar uiteindelijk leest het (De schrijver droomt van Kooiman) plezierig!’ Ik houd niet van het proza dat op mij afkomt als een reclametekst van De Arbeiderspers; ik gruw ervan als het zich wekelijks aan mij opdringt. Strookt dit kindertaaltje misschien met de pretentie van de Nederlandse kwaliteitskrant bij uitstek die het CS als aanhangwagen heeft? Of moet de aanpassing aan het niveau van de lezers zo ver gaan dat de kritikus zijn toevlucht neemt tot een vergelijking met het voetbalspel wanneer hij het over poëzie wil hebben? Zo ver is het in ieder geval al in de voormalige kwaliteitskrant De tijd; in het CS heb ik Karel Soudijn en Jan van der Vegt dergelijke buigingen naar het publiek, die in feite beledigingen zijn, nog niet zien maken. Dat hun stukken over poëzie kraak noch smaak hebben is weer een andere zaak. Laat Poll eens van zijn preekstoel afkomen, en ernst maken met zijn zorg voor de plaats van het opstel; want de onder hem gestelde scribenten hangen niet alleen als los zand aan elkaar (wat nog bevorderd wordt doordat je vele medewerkers na vijf à tien bijdragen om onverklaarbare redenen niet meer terugziet); ze hanteren de pen ook nog alsof ze aan het strand taartjes aan het bakken zijn, in het geprefabriceerde vormpje van fantasieloosheid, onpersoonlijkheid en clichématigheid. Of moeten we deze verkondiger van de vrij zwevende moraal als blijvend gepredestineerd beschouwen voor het hogere?

Jaap Goedegebuure

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 327

Weerwoord

De recensent als oplichter

Voorzover Frederik Bokshoorns bijdrage ‘De sociologie als oplichterij’ aan Tirade 234 van maart j.l. een bespreking moet heten van Bart Tromps boek ‘De samenleving als oplichterij’, bevalt zij mij niet (ofschoon socioloog noch socialist), en wel om drie redenen. 1e. De praatjes uit de oude doos over de sociologie die niets meer zou bevatten dan bolle platitudes, en als er al eens een falsifieerbare theorie als Michels' wet van de oligarchie wordt aangeboden, dan durft geen socioloog, bevangen als hij is in de dagelijkse politiek of in welzijnswerk, er iets zinnigs mee te doen. Dit lijkt mij tenminste zo'n beetje de strekking van de inhoud van de emmer met bijeengeraapte brokken eruditie die Bokshoorn zoals gewoonlijk over de lezer uitstort. Zoveel is zeker, dat de sociologie inderdaad niet veel meer lijkt voor te stellen, wanneer bijv. de elite- en oligarchietheorieën van Mosca, Pareto en Michels gereduceerd worden, zoals Bokshoorn doet, tot de nogal onnozele vaststelling, dat ‘altijd een minderheid regeert’. Niet dàt is interessant aan de sociologie van de elite, maar juist de uitwerking die dit op zich zelf vrijwel inhoudsloze begrip kreeg bij toepassing op concrete maatschappelijke verschijnselen: hoe zijn die elites samengesteld? hoe verandert hun samenstelling door de tijd? hoe open staan ze voor recrutering van nieuwe leden? welke machtsmiddelen hanteren ze? welke ideologieën legitimeren hun heerschappij, en onder welke omstandigheden verliezen die hun geloofwaardigheid? Op deze en tal van dergelijke vragen geven de elitesociologen vaak heel verschillende antwoorden, die allicht lang niet alle even houdbaar zijn, maar in elk geval laten zien dat het elite-concept heuristisch behoorlijk vruchtbaar is. Het is Van Doorns verdienste geweest, Michels' theorie aan een actueel geval (communistisch China) te hebben getoetst, en het is Tromps nog veel grotere verdienste, in zijn zogenaamd door Bokshoorn besproken boek te hebben laten zien dat die toetsing al daarom niet zo goed is uitgevallen, omdat de theorie van Michels zelf zo inconsistent is. Tromp toont duidelijk aan dat de begrippen democratie, oligarchie en bureaucratie in Zur Soziologie des Parteiwesens in der modernen Demokratie zo verward en meerduidig worden gebruikt, dat toetsing zonder een voorafgaande radicale herformulering van de theorie überhaupt niet mogelijk is. Als Bokshoorn dus eenvoudig postuleert

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 328 dat China een evident geval is waarvoor Michels' theorie opgaat, punt uit, dan heeft hij domweg niet begrepen wat Tromp in hoofdstuk 5 van zijn boek eigenlijk onderneemt. Wel te verstaan: voor mijn part is Bokshoorn het met Tromps analyse oneens. Maar dat hoort dan beredeneerd te worden, en wel door het aanvoeren van contra-argumenten tegen de redenering van Tromp. 2e. Bokshoom geeft echter maar één argument: hij zegt dat Tromp de geldigheid van Michels' theorie daarom niet erkent, omdat dat in Tromps politieke partij, de PvdA, niet zo best zou vallen. Nu is naar mijn mening het hanteren van het ad hominem argument in enige openbare discussie ontoelaatbaar (of probeerde Bokshoorn soms de Wertheim-club te overtreffen, die Ombres Chinoises wel afdoende bestreden achtte met de constatering dat de auteur ervan een met een Taiwanese gehuwde Belg is?). Nog ontoelaatbaarder wordt de ad hominem argumentatie, wanneer iedere poging tot bewijsvoering ontbreekt (een verwijzing bijv. naar artikelen in statuten of partijkrant, waaruit zou blijken dat geloof in Michels’ wet van de oligarchie met royement uit de PvdA wordt bestraft). En het wordt helemaal grijs, wanneer de insinuatie in feite met de meest voor de hand liggende evidentie in strijd is. Want wie weet niet dat Bart Tromp meer dan wie ook in de afgelopen jaren in het openbaar met krachtige kritiek op het optreden van zijn eigen partij naar binnen en naar buiten, naar voren is gekomen? Het indrukwekkende van Tromps optreden is juist dat hij zo duidelijk door geen overwegingen van opportuniteit of korte-termijnpolitiek wordt afgehouden van het uitspreken van wat hij voor waar houdt (zoals onder veel meer kan blijken uit zijn bespreking van het concept-beginselprogram van de PvdA in de Haagse Post van 15-10-'77, een bespreking vanuit veel ‘linkser’ gezichtspunt dan die van mij in Tirade van oktober '76, maar minstens zo kritisch). Lof voor Tromps intellectuele onafhankelijkheid lijkt me meer op zijn plaats dan Bokshoorns op niets slaande insinuatie van het tegendeel. 3e. Wie alleen Bokshoorns artikel heeft gelezen, heeft geen idee van wat in de overige hoofdstukken van Tromps essaybundel allemaal aan de orde wordt gesteld. Tromp blijkt juist één van de betrekkelijk zeldzame sociologen die zonder vakjargon verhelderende opmerkingen over tal van macro-maatschappelijke samenhangen kunnen maken. Bovendien voert hij prachtige polemieken met mensen als Kwant (bijzonder geestig bovendien) en Wertheim cum suis, en toont hij daarbij eenzelfde geduldige bereidheid tot gedetailleerde confrontatie van modieuze redeneringen met eenvoudige regels van logisch, zindelijk argumenteren als bijv. in Frankrijk Jean-François Revel. Juist omdat Tromp zelf nogal radicaal links is, toont hij zich zo bezorgd om de intellectuele zuiverheid van het denken over de maatschappij ter linkerzijde. Op al deze dingen had Bokshoorn in zijn bespreking ook wel eens mogen wijzen. H.F. Cohen

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) XV

[Juni 1978 - jaargang 22 - nummer 237]

IN MEMORIAM: JAN EMIEL DAELE

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 330

Jan Mirejovsky Totalitarisme met een menselijk gezicht?

De Praagse Lente van 1968 was zonder historisch precedent. Nooit eerder werd een totalitair regiem ontmanteld op initiatief van het eigen establishment. Met toestemming van het Centrale Comité van de Partij werd de censuur de facto opgeheven en de machinerie van de geheime politie op non-actief gesteld. In een nieuw actieprogramma verklaarden de communisten dat de steun van het volk voor hun politiek vrijwillig moest zijn omdat gezag niet kon worden afgedwongen1.. De waarheid over justitiële moorden, martelingen, afluisteringen, concentratiekampen werd door communistische journalisten aan het licht gebracht. Politieke taboes waardoor verbaal gedrag twintig jaar lang werd bepaald werden afgebroken. Een nationale discussie kwam op gang in de media, in de bedrijven en op straat. En de chaos bleef uit. Beruchte procureurs uit de vijftiger jaren werden niet gelyncht maar geïnterviewd. Men wilde dat de feiten openbaar werden gemaakt en stelde geen belang in wraak. De mate van overeenstemming was verbazingwekkend. Communisten en partijlozen samen wensten een vrij en socialistisch Tsjechoslowakije. ‘Voor het socialisme in de betekenis van de vermaatschappelijking van de grote productiemiddelen ben ik altijd geweest’, zei de toneelschrijver Václav Havel in 19682.. Havel vertolkte het meest gearticuleerd het standpunt van de niet-communisten. Een enthousiaste, zwaaiende en roepende menigte trok tijdens de een meiviering langs de tribune met Dubček en andere vertegenwoordigers van Partij en Staat. Twintig jaar lang werden de massa's voor de optocht opgetrommeld door een legertje agitatoren, opzichters en beroepsmanipulatoren en bijeengehouden door de angst voor de gevolgen van een desertie. In mei 1968 kwamen de duizenden spontaan op. Het leek alsof een oud

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 331 propaganda-cliché 's nachts werkelijkheid was geworden en het volk hartstochtelijk wenste ‘het socialisme op te bouwen onder de leiding van de Communistische Partij’. Voor communisten die hun geloof niet kwijt waren was dit een ontroerend, na jaren frustratie onverwacht, spektakel. Gedurende twintig jaar was de Partij een verzamelbak voor alle opportunistische en louche elementen van de Tsjechoslowaakse samenleving. Niet alle leden waren echter strebers of sadisten. Overtuigde communisten kwamen vooral voor onder de oudstrijders uit de tijd voor 1939 en onder de bekeerlingen uit de Sturm-und-Drang periode tussen de bevrijding en de putsch in februari 1948. Deze getrouwen maakten meteorische carrières, maakten hun handen vuil aan allerlei partijopdrachten. Sommige kwamen in de vijftiger jaren in de gevangenis terecht als ‘bourgeois nationalisten’ en ‘spionnen’. Hun geloof overleefde echter alles, zelfs de schok van de destalinisatie. Fanatisme werd intussen afgelost door een meer verlichte houding. De leer werd niet losgelaten maar de dogma's werden minder fundamentalistisch uitgelegd. Een handvol communistische filosofen en schrijvers waagde zich op zoek naar de ‘oorspronkelijke betekenis’ van de leer steeds verder. Niet zij hebben echter de lawine van achtenzestig aan het rollen gebracht. De eerste stoot gaf het Centrale Comité van de Partij3.. Het kon ook niet anders in een totalitaire staat. (Liberale communistische intellectuelen in Polen of de DDR blijven zwaluwen die geen lente maken.) Op de commandobrug van de Partij werd het totalitair verleden overigens halfslachtig afgezworen, omdat de ellende ervan onvolledig werd beseft. Nog het actieprogramma van april 1968 spreekt van ‘grote historische successen’ die onder het ‘persoonlijkheidscultus’ werden behaald. Socialistische beginselen werden toen weliswaar ‘gedeformeerd’, maar niet losgelaten. (Met ‘deformaties’ bedoelen de auteurs van het programma o.a. zuiveringen en show-processen). Ook de dictatuur die door de Partij werd uitgeoefend wordt juist geacht. Alleen de toegepaste methoden worden betreurd. Deze officiële analyse van het totalitarisme was ondiep en eufemistisch. Maar juist op grond daarvan hield Dubček met de zijnen een hervorming van het regiem voor mogelijk en het risico van een revolutio-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 332 naire uitbarsting voor klein. Het vreedzame verloop van de Praagse Lente gaf hem schijnbaar gelijk. Bureaucratische controle, politie en censuur, deze schragen van het oude regiem, werden door de progressieve communisten in 1968 als overbodig afgeschilderd. Met hun hulp werd de socialistische levenswijze immers opgedrongen aan een volk dat spontaan niets anders wenste dan ‘socialisme’. Was de bewering juist? Helaas eindigde het experiment met niet-totalitair socialisme voortijdig onder de Russische stoomwals. De onvoltooidheid maakt de Praagse Lente intrigerend. Men zou in verband met de ontwikkeling in Italië en Frankrijk willen weten hoe dat ‘democratisch socialisme’ er uit zou zien, of het politiek stabiel en economisch levensvatbaar zou zijn. Een antwoord zou gemakkelijker zijn wanneer Brezjnew niet al in augustus tot een inval had besloten, het zekere voor het onzekere nemend. Dit brengt een andere kwestie met zich mee: Hoe waarschijnlijk is een vreedzame liberalisering à la 1968 in de Sowjetunie waar ze niet door een inval van het Warschaupact zou worden stopgezet? Was de Praagse Lente specifiek Tsjechoslowaaks? Of hebben zich in Praag krachten gemanifesteerd die ook elders en met name in Moskou aan het werk zijn? Het komt op twee vragen neer: 1. Wat was het Tsjechoslowaakse model van socialisme? 2. Waarom kwam het in 1968 tot een democratisatie van boven af?

De Praagse Lente was een geweldloze revolutie. Eenmaal op gang gebracht was de desintegratie van de totalitaire monoliet niet te stuiten. De leiders bleven achter bij de ontwikkelingen. Geroepen en toch maar half vertrouwd door de massa's, gechanteerd door de Sowjets en niet in staat om hen het hoofd te bieden, oprecht trachtend om er het beste van te maken maar stuntelig in de rol van staatslieden, hadden Dubček, Smrkovský, Svoboda en Kriegel de situatie niet onder controle. Enkelen vonden hun ware bestemming later, als martelaren. De Lente was daarom alles behalve een planmatige realisatie van een nieuw model van maatschappij. Een Tsjechoslowaaks model heeft echter wel bestaan. Begin januari 1968 maakte een paleisrevolutie een eind aan het lange bewind van Partijchef

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 333 en Staatspresident Novotný. De muiterij heeft maandenlang gebroeid. Economisch verval, een slepende malaise onder de 1,7 miljoen leden van de Partij, een revolte van schrijvers, studentenonlusten, waren de aanleiding. De putsch tegen Novotný had twee opmerkelijke kenmerken: Er was geen leider en de belangrijkste beweegreden was verlangen naar hervorming, niet naar macht. Over de aard van deze hervorming hadden de leden van de fronde in het Centrale Comité min of meer vastomlijnde voorstellingen. Een aantal partijeconomen en -politicologen was al een geruime tijd met het onderwerp bezig. Novotný liet ze begaan maar van hun voorstellen werd zo goed als niets verwerkelijkt. Na januari 1968 groeide de invloed van liberale ideologen zoals O. Šik en Z. Mlynář met sprongen. Hun denkbeelden kunnen in een ietwat verwaterde vorm in het actieprogramma van april worden teruggevonden. Vooral Šik was een denker van formaat en nog meer: een moedige politicus. Als lid van het CC speelde hij een sleutelrol bij de afzetting van Novotný. Bij de verkiezing van de nieuwe Partijvoorzitter had hij echter geen enkele kans. De meeste leden van het CC waren conservatief en middelmatig (op zijn zachtst gezegd). Bovendien zouden de Russen de bekende liberaal en op de koop toe een Jood niet hebben gepruimd. In plaats van Šik, of een andere krachtige figuur, kwam een compromiskandidaat uit de bus, Alexander Dubček. De Slowaakse partijchef had een smetteloze communistische stamboom en was bekend om zijn innemendheid en persoonlijke integriteit. Dubčeks bijdrage aan de ideologie van de Praagse Lente is de humane, bijna sentimentele, component4.. Voorzover er echter van een ‘Tsjechoslowaaks model van socialisme’ sprake kan zijn, heten de vaders ervan Šik en Mlynář. Mlynář ging uit van een analyse van het bestaande politieke systeem. Volgens hem was het Tsjechoslowaakse systeem het resultaat van twee historische factoren: (1) het streven om één klassenbelang ten koste van alle andere belangen door te zetten en (2) deformaties in de periode van het cultus van de persoonlijkheid. Een stelsel waarin het belang van de arbeidersklasse altijd prevaleert en andere klassenbelangen worden onderdrukt was in de eerste jaren na de Communistische machtsovername volgens Mlynář onvermijdelijk. In deze eerste tijd werden immers de fundamen-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 334 ten van de socialistische maatschappelijke orde gelegd. De uit haar voorrechten ontzette bourgeoisie dreigde met contrarevolutie. Een priode van dictatuur was derhalve historisch noodzakelijk. Mlynář maakte daarbij een onderscheid tussen de dictatuur van de Communistische Partij en de alleenheerschappij van de Partijvoorzitter. Tot 1968 had Tsjechoslowakije een politiek systeem waarin alle belangrijke beslissingen door één man, de Partijchef, werden genomen. Door hem werd bepaald wat het belang van de arbeidersklasse was. Dit klassenbelang werd belichaamd in richtlijnen die de Partij en het volk werden opgelegd. ‘Politieke participatie’ betekende in deze omstandigheden gewoon het meedoen aan de uitvoering van richtlijnen (in plaats van deelnemen aan de besluitvorming). Volgens Mlynář was dit laatste, uiterst ondemocratische, systeem een ontaarde vorm van de dictatuur van de Partij. De juiste politiek (namelijk het doorzetten van het belang van de arbeidersklasse) werd met verkeerde middelen gevoerd. Deze autocratische variant was een gevolg van deformaties in de tijd van de zogenaamde cultus van de persoonlijkheid. Het kernpunt van Mlynář's betoog (en van het Actieprogramma van de hervormers) was de bewering dat het bestaande politieke systeem allang ouderwets was geworden. In een samenleving zonder antagonistische klassen was een systeem bedoeld om één klassenbelang door te drijven een anachronisme. Fundamentele belangen en doelstellingen van het socialisme werden in het Tsjechoslowakije van de jaren zestig door alle maatschappelijke groepen omhelsd5.. De overgebleven belangenconflicten waren legitiem en zelfs wenselijk. Kortom: Tsjechoslowakije was rijp voor een meer open politiek stelsel6.. Zowel Mlynářs betoog als het Actieprogramma worden gekenmerkt door het streven om de kool van het marxistische dogma en de geit van de historische waarheid te sparen. De ballast van termen zoals ‘klassenbelang’, ‘arbeidersklasse’, ‘bourgeoisie’, termen die in de gegeven historische context geen zekere betekenis hebben, moet marxistische rechtzinnigheid waarborgen. Eufemismen zoals ‘persoonlijkheidscultus’ i.p.v. ‘totalitarisme’, ‘deformaties’ i.p.v. ‘terreur’, zijn een gevolg van hèt dilemma waarmee alle Communistische hervormers worden geconfronteerd: De naakte

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 335 waarheid maakt hervorming onmogelijk. In een totalitaire staat is het ontketenen van de waarheid een revolutie die een volledige ineenstorting van het politieke stelsel met zich mee moet brengen. Waarom? Jaar in jaar uit wordt de burger een mager dieet van zorgvuldig geselecteerde informatie opgedist. Alles wat hem een beetje interesseert wordt door de censoren uitgezift. Dit wordt niet gedaan om de burger te sarren. De bedoeling is om een wereld te scheppen waarin zich de overtuigden thuis zouden voelen, een wereld die aan hun speciale verwachtingen zou beantwoorden. Een voorbeeld: De Leer zegt dat in de heilstaat geen stakingen zullen voorkomen. Een staking is dus a priori een ‘contrarevolutionaire samenzwering’, wordt door de geheime politie gesmoord en geen woord daarover komt in de krant. De overtuigden vergeten de hele affaire zeer snel7.. Een slecht geheugen behoort bij hun mentale uitrusting. De overtuigden beweren dat het volk niet rijp is voor de onversneden waarheid. In werkelijkheid zijn zij zelf aan de propaganda verslaafd. Zij zijn haar eigenlijke slachtoffers. En zij zijn ook de laatsten die zich in haar kunstmatige wereld onwel gaan voelen. Al die weggemoffelde feiten komen aan het licht zodra de censuur niet werkt en de angst voor de geheime politie wegvalt, zoals toen in Tsjechoslowakije. Er volgt een stormvloed van informatie, een vrije markt in ideeën komt tot stand. De belangstelling is na twintig jaar onvrijwillige onthouding enorm. Het gevolg is een Umwertung aller Werte: Alles wat onder het oude regiem werd gedrukt devalueert tot oud papier. Zo goed als alles. Dit betreft niet alleen politieke texten maar zelfs literaire werken die nog kort geleden als gewaagd en diepzinnig werden bewonderd. Hetzelfde geldt uiteraard voor het programma van de hervormers. Uitspraken die nog kort geleden een bijval oogstten waarover democratische politici niet durven dromen, dezelfde uitspraken, klinken na enkele maanden vrijheid flauw, lijken een stem uit het verleden. Toen het actieprogramma van de CPTsj in april eindelijk uit was, was de reactie gemengd. ‘Wij willen democratie, niet democratiséring. Democratisering is slechts een minimumprogram op de weg naar de democratie’, schreef I. Sviták in ‘Student’. De feitenlawine komt aan het rollen en onder de indruk ervan wordt het totalitaire verleden geëvalueerd. Eén inzicht dringt zich onweerstaanbaar

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 336 op: zinloze verspilling. Verspilde mensenlevens, verspilde talenten, kansen, rijkdommen, culturele waarden, een zee van verspilde tijd. Totalitarisme is honderden miljoenen manjaren verloren tijd. Het tijdperk is niet eens tragisch, alleen maar belachelijk en beschamend. Maar de hervormers die de lawine argeloos aan het rollen hebben gebracht willen bij het oude systeem aanknopen. Zij zijn wel van plan om het van ‘deformaties’ te zuiveren en om het te ‘democratiseren’. Een breuk van continuïteit zou echter een verloochening zijn van de Leer, zou de autoriteit van de Partij fataal ondergraven. Dit is de reden waarom zij nog over de onder het oude regiem behaalde ‘successen’ spreken terwijl iedereen het bankroet constateert. Nog eens: De hervormers wilden het oude systeem van ‘deformaties’ zuiveren en ‘democratiseren’. Hun programma ging uit (1) van een abstractie (‘het politieke systeem zoals het zonder het Stalinisme zou zijn’) en (2) van een veronderstelling omtrent de publieke opinie (namelijk dat de grote meerderheid burgers het politiek eens is met de Communisten). Het liberaliseren van een staatsvorm die in werkelijkheid nooit heeft bestaan is een merkwaardige onderneming. Wat het peilen van opinie betreft, is het in een totalitaire staat waar iedereen min of meer huichelt onbegonnen werk. Peilingen gehouden na januari 1968 hebben wel een waarde, maar slechts als momentopnamen van een onstuimig, onvoorspelbaar proces. Voor de overtuigden had het eerste punt echter wel een concrete betekenis. Subjectief gesproken had immers ieder van hen acht, tien of zelfs vijftien jaar in een socialistisch droomland geleefd (van februari 1948 tot zijn geloofscrisis). Het geloof werd gered door de smoes over de ‘deformaties’. Een overtuigde vond dat zijn concept van ‘socialisme’ door deze concessie aan de werkelijkheid werd gerehabiliteerd. Dat het een bruikbaar blauwdruk werd voor de volgende twintig jaar communistische politiek. Dat de niet-communisten het ‘socialisme’ van de afgelopen twintig jaar als een cynische leugen hadden ervaren en erger, als een absurd propagandatoneel waarin zij zelf moeten meespelen willen zij geen moeilijkheden krijgen, daarvan hadden de overtuigden (en zelfs de kunstenaars onder hen!) geen flauw idee. Tussen de ghettos waarin beide groepen twintig jaar had-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 337 den doorgebracht was er geen communicatie. Het droomland Tsjechoslowakije8. was tot 1960 een volksdemocratie en daarna een socialistische republiek. Het had een democratisch gekozen parlement, een aan deze wetgevende vergadering verantwoordelijk staatshoofd, een regering met het gebruikelijke aantal ministers. Het land telde vijf politieke partijen (vier niet-communistische). Alle partijen waren in het parlement vertegenwoordigd. De minister met de langste ononderbroken am btsduur was een katholieke priester. Drie van de niet-communistische partijen gaven dagbladen uit met een behoorlijke oplaag. Practisch alle werknemers waren lid van een vakbond. Er waren verder twee jeugdorganisaties, een vrouwencomité, een Bond Vrienden van de Sowjetunie met een indrukwekkend aantal leden en tal van andere organisaties. Toegegeven, minder dan veertig niet-communisten in een parlement met driehonderd zetels was niet veel. Deze zetelverhouding werd echter door het kiezersvolk herhaaldelijk bevestigd. De hoge opkomst bewees dat het kiesstelsel met één kandidatenlijst van het Nationale Front populair was. De kiezers vonden het normaal dat alle partijen één gemeenschappelijk programma hebben. Voor een politieke oppositie was er gewoon teveel overeenstemming. Het vehikel van deze typische, alle socialistische landen kenmerkende, eensgezindheid was het Nationale Front. Het Front verenigde onder zijn koepel alle politieke partijen, de vakbond en de overige organisaties. Communisten hadden de leiding. Een handencyclopedie uit het jaar 1966 zegt daarover: ‘De politieke partijen en andere maatschappelijke organisaties van het NF erkennen vrijwillig dat de CPTsj in het NF een leidende rol heeft. Zij participeren aan de uitvoering van maatschappelijke taken die door de comités van het NF worden behandeld’. Kortom: Het politieke systeem van het droomland was gebaseerd op het algemene vertrouwen in de Partij. Tot zover de beschrijving van het ‘socialisme’ waarin de kameraden vele jaren bleven geloven. De geheime politie beschermde hun overtuiging: angst, niet enthousiasme voor de Partij, dreef de miljoenen naar de stembus. Dit wisten de communisten in zekere zin zeer goed, alleen waren zij immuun tegen lastige waarheden. Een van hen (J. Putík) beleefde de officiële ontmaskering van Stalin als volgt: ‘Schokkierend ist, dass ich nichts

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 338 grundsätzlich Neues erfuhr, sondern dass lediglich bestätigt wurde, was ich mir oft gedacht hatte, was zu glauben ich aber wegen der Absurdität einer solchen Möglichkeit ablehnte’9.. Twaalf jaar later was de journalist Putík een voorvechter van de hervorming. Welnu, de gedachte om het Nationale Front nieuw leven in te blazen vormde de hoofdspil van het Tsjechoslowaakse model van socialisme. Alle componenten van de democratische façade van het totalitarisme (de regering, het parlement, de Partij, andere organisaties en last but not least individuele burgers) moesten volgens Mlynář een onafhankelijk leven kunnen leiden. Vanaf 1960 al was Tsjechoslowakije officieel een ‘socialistisch’ land. De nieuwe grondwet verklaarde toen dat de bouw van het socialisme in wezen werd voltooid. Het was nu hoog tijd dat de mensen die de instituties bemanden of er gebruik van maakten zouden handelen als vrije burgers van de socialistische samenleving en niet als willoze marionetten. Het was hoog tijd dat het politieke systeem zou functioneren zoals het officieel altijd al had gefunctioneerd. De schijn van het totalitarisme (zijn democratische propaganda-façade) moest werkelijkheid worden, de realiteit ervan (bureaucratische manipulatie, politiestaat) moest worden afgebroken. De hervormers verlangden oprecht naar een herstel van de burgerlijke vrijheid en hun actieprogramma eiste duidelijke legale waarborgen voor de vrijheid van het woord en de bewegingsvrijheid. Met de democratisering van de instituties was het hen volkomen ernst. Zij wensten zich in het Nationale Front echte partners en geen jazeggende schimmen. Het lidmaatschap van vakbonden en andere organisaties moet ‘werkelijk vrijwillig’ worden, leden moesten het recht hebben om hun vertegenwoordigers te kiezen. Zij waren bovendien van plan om de Partij zelf te democratiseren. Communisten zouden in de toekomst het recht hebben om de eigen mening naar voren te brengen en daarbij blijven zelfs wanneer die door een meerderheid partijleden werd verworpen. Zij zouden wel verplicht zijn om de besluiten van de meerderheid uit te voeren. (Deze exegese van het beruchte ‘beginsel van democratisch centralisme’ kwam overeen met de verdere aanpak van de totalitaire erfenis: het principe werd letterlijk opgevat en niet als een cijfer voor ‘totale onderwerping aan de wil van de leiding’).

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 339

De goede trouw van de leiders van de Praagse Lente blijkt bovenal uit datgene wat zij niet hebben gedaan. Hoewel zij zich toenemend ongerust hebben gemaakt over de weg die het land opging, hebben zij geen machtsmiddelen gebruikt om de maatschappij in overeenstemming te brengen met hun concept van ‘socialisme’. Het is hen ernst geweest met de vrijheid, alleen hebben zij ten onrechte verondersteld dat vrijheid en ‘socialisme’ (d.w.z. hùn model socialisme) samen kunnen gaan. Het is onnozel geweest te verwachten dat veertien miljoen Tsjechen en Slowaken bereid zouden zijn om de paternalistische overheersing van de 1,7 miljoen leden sterke10. Communistische Partij vrijwillig te accepteren. Meer dan paternalistisch welwillend luisteren naar de stemmen van de niet-communisten, daarmee rekening houden bij het landsbestuur, hebben de hervormers evenwel niet nodig geacht. Gedurende twintig jaar zag de Partij zichzelf als de vertegenwoordigster van de hele samenleving. Dit concept werd nu door de hervormers expliciet verworpen. De oude verwaandheid ging echter nog zo ver dat de twaalf miljoen niet-communisten in het actieprogramma in alle onschuld een ‘minderheid’ werden genoemd11.. Het oude systeem zonder de ‘deformaties’ was het oude systeem zonder geweld. Is het mogelijk dat de hervormers niet begrepen dat geweld essentieel was voor de totstandkoming van een consensus onder het oude regiem? Zij hadden het misschien geweten en vergeten, lang geleden, zoals een verslaafde die vergeet dat zijn droomwereld uit een injectienaald is opgebloeid. Zoals een groepje terroristen tijdens een lange, lange gijzeling vergeten kan dat de modus vivendi met de gegijzelden op de stenguns berust. Een beminnelijke vergeetachtigheid, toegegeven. Maar toch geen reden voor de gijzelaars om niet naar huis te gaan wanneer zij niet meer onder schot worden gehouden! Democratisering, geen democratie, was de grondregel van de leiders van de Praagse Lente. Hun actieprogramma voorzag niet in oppositiepartijen die zich buiten het door de Communisten aangevoerde Nationale Front zouden opstellen. De Marxistisch-Leninistische conceptie van socialisme moest als het hoofdbeginsel van het Front worden doorgezet. De belofte, dat Partijbesluiten en - richtlijnen, die er niet in zouden slagen om de aspiraties van de hele maatschappij uit te drukken, zouden worden gewijzigd,

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 340 was vaag en vrijblijvend. Goede bedoelingen in plaats van waarborgen waren na twintig jaar machtsmisbruik onvoldoende. Zonder ingrijpende vrijheidsbeperkingen kon een Nationaal Front en de rest van het systeem onmogelijk werken. De hervormers waren echter niet bereid (en misschien niet meer in staat) om beperkingen af te dwingen. Zij namen hun eigen beginsel dat de steun voor de politiek van de Partij voortaan met overreding en niet met geweld moet worden gewonnen serieus op. Het politieke systeem van het ‘droomland Tsjechoslowakije’ (hun referentiekader) was immers gebaseerd op een algemeen vertrouwen in de Partij. Dit vertrouwen moest nu een realiteit worden: ‘Wij willen, wij moeten een stand van zaken bereiken waarin de Partij op het niveau van haar basisorganisatie een informele, natuurlijke autoriteit zal bezitten, die gebaseerd zal zijn op zedelijke kwaliteiten van communistische functionarissen’. Dit was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Het gebrek aan realiteitszin bij de hervormers is niet onbegrijpelijk. Zeker, zonder geweld als smeermiddel komt de machinerie van de totalitaire staat tot stilstand. Geweld is een alomtegenwoordig ingrediënt van de totalitaire levenswijze. Maar het is meestal even onzichtbaar als de vrijheid die het leven in een democratisch land doordrenkt. Het ligt er zelden zo dik op als aan de muur in Berlijn. En ook dat tastbaar geweld wordt door allerlei kwezels weggeredeneerd en vergeten. Dankzij het geweld is het totalitarisme een wereld van ‘gezegd = gedaan’, waarin ook de houding van het volk ten opzichte van de Partij geprogrammeerd kan worden. Niet in de diepte, slechts op het niveau van het gedrag, maar dat is diep genoeg. (In welke zin is een nooit geuitte overtuiging werkelijk? De Chinese boer heeft een hekel aan de communisten. Probeer dit te bewijzen!). Geweld is bovenal onmisbaar voor de werking van de socialistische economie. Een vergelijking van de economische systemen van Oost en West waarin geen rekening wordt gehouden met de factor geweld is grotesk. De arbeiders zijn tam, de technici goedkoop, de wetenschapsmensen blij dat zij hun werk mogen doen, werkeloosheid wordt als leegloperij beschouwd en is bij de wet verboden (wie geen ‘gepaste’ baan kan vinden neemt er snel een die hem niet bevalt), studenten werken hard en studeren vlot af (bang om het privilege van de studie te verliezen), er worden wei-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 341 nig consumptiegoederen ingevoerd en de burgers mogen niet reizen zodat deviezen voor de werkelijk belangrijke dingen worden gespaard (computers voor de geheime staatspolitie bijvoorbeeld). Ondanks al deze voordelen werkt de socialistische economie van communistische landen relatief slecht. Zonder geweld zou de latente crisis snel zichtbaar worden. Het economische hervormingsplan van O. Šik12. vormde zonder meer het meest originele gedeelte van het door communisten naar voren gebracht programma. De formule ‘het oude systeem zonder de deformaties’ was in dit geval niet van toepassing. Het doel was ‘geleide markteconomie’, een synthese van de vrije markt en het socialisme met de bedoeling om de voordelen van de eerste te behouden en de nadelen van het laatste te elimineren. Vanaf 1948 was economische macht geconcentreerd in de handen van de politieke leiding. De Partijbureaucratie trachtte de economie te besturen volgens een alomvattend plan. De bedoeling was om zo min mogelijk aan het toeval te overlaten. Het ideaal: een systeem waarin alles - de output van een ijzergieterij en het assortiment van een speelgoedfabriek - van te voren ‘wetenschappelijk’ wordt bepaald en in het plan vastgelegd. Dit totalitair ideaal is onrealiseerbaar (het is mensonmogelijk om rekening te houden met alle voor het plan relevante feiten). Hoe energieker het streven naar zijn verwezenlijking, hoe complexer de economie waarmee geëxperimenteerd wordt, des te meer schade wordt er aangericht. De werkelijke economie van een gegeven communistisch land is dan ook een halfslachtig geval: de marxistische zotternij van het plan wordt gedeeltelijk gecompenseerd door allerlei tersluikse min of meer illegale praktijken. ‘Liberalisering’ betekent daarom concreet: (1) Een versoepeling van de bureaucratische controle en (2) de bepaling van nieuwe spelregels zodat activiteiten die ‘zwart’ of ‘grijs’ moesten gebeuren legitiem kunnen worden uitgevoerd. Het programma van Šik ging ver. Er moest een einde komen aan de heerschappij van logge staatsmonopolies. Geen beschermde domeinen meer. Weg met de subsidiëring van verliesgevende bedrijven. Het doel was een eldorado van autonome, elkaar dapper beconcurrerende, socialistische ondernemingen. De centrale overheid moest de moed vinden om alle touwtjes los te laten. Zij moest de spelregels van het ondernemen definiëren en duidelijk maken dat alles wat niet

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 342 uitdrukkelijk is verboden mag. Zij moest een scheidsrechter worden die ingrijpt pas wanneer de spelregels worden geschonden. Ondernemingsgeest, spirit of entreprise, een eigenschap die tot nu toe in het halflegale en het illegale had gebloeid, moest de economie van het socialistisch Tsjechoslowakije gaan kenmerken. Volgens het nieuwe model moest de onderneming het initiatief overnemen. De wens om winst te maken moest de drijvende kracht worden. Gemotiveerd door eigen materieel belang moest de onderneming trachten beter te produceren dan de tegenspelers op de vrije markt. Het personeel moest uiteraard aandeel in de winst hebben. Geen overheidsbemoeienis betekende ook geen overheidssteun. De bedrijven moesten leren op hun eigen benen te staan en te knokken. Het ouderwetse bankroetgaan moest weer mogelijk worden. De overheid moest ook afstand doen van de resultaten van twintig jaar streven naar inkomstenivellering. Een systeem gebaseerd op het profijtbeginsel kon onmogelijk vaart krijgen zolang de meeste mensen ongeveer evenveel (d.w.z. even weinig) bleven verdienen. Šik ging weliswaar niet zo ver als de classicus die zei: ‘...wages should be left to the fair and free competition of the market, and should never be controlled by the interference of the legislature’, maar de uitspraak van Ricardo was in ieder geval meer consistent met zijn denkbeelden dan de opvattingen van Marx. Vrije markt en concurrentie, twee wezenlijke kenmerken van het kapitalisme, waren volgens Marx even verwerpelijk als particulier bezit van productie-middelen. Vrije handel en de convertibiliteit van de koruna waren het einddoel van de hervorming. Een ver einddoel: de Tsjechoslowaakse economie was een desolate boel. De overgang naar een ‘socialistische markteconomie’ moest geleidelijk zijn. De timing van de stappen waarmee de overheid haar macht aan de bedrijven zou delegeren moest door de regering worden bepaald. Had de regering de moed om de nodige maatregelen te nemen? De Partij verlangde immers naar populariteit, wilde vrijwillig gesteund worden door de meerderheid van het volk. Er moesten harde klappen vallen. Arbeiders en het partijgetrouwe maar klungelige management zouden de zwaarst getroffen categoriën zijn. Laag levenspeil, onvrijheid, gingen onder het oude regiem gepaard met een zekere zorgeloosheid. Was de

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 343 bevolking bereid om de mentaliteit van de verzorgingsstaat af te leggen? Misschien wel. Het verlangen naar een nieuw begin was in 1968 zeer sterk. Dat neemt niet weg dat Šik's hervormingsplan oorspronkelijk onder Novotný werd uitgewerkt en voor een situatie was bedoeld waarin de Partij het heft vast in handen hield. Het was toen mogelijk om de economische decentralisatie te dicteren. Dit voordeel van het totalitaire socialisme ging in het jaar 1968 teniet. De economische macht op zichzelf werd een last. (Economisch centralisme plus democratie maakt een regering tot gijzelaar van de vakbonden). Hoe dan ook, Šik's plan wees tenminste de weg uit de totalitaire impasse. Dit kan niet over het politieke deel van het actieprogramma van de hervormers worden gezegd. Het politieke onvermogen van de leiders was een hinderpaal voor de economische hervorming. Van de voorstellen van Šik werd tussen januari en augustus van 1968 zo goed als niets verwerkelijkt. Onder de maatregelen die wèl werden getroffen waren een verkorting van de werkweek, een verhoging van ouderdomspensioenen en van de kinderbijslag, een verbetering van de ziekenzorg - allemaal stappen die goede wil en niet politieke moed bewezen. De principiële politieke blunder van de hervormers (het bekrompen vasthouden aan het ondemocratische Nationale Front ondanks een royale liberalisering) had gevolgen op economisch gebied. De oppositie die geen plaats kreeg in het Front constitueerde zich erbuiten, onder andere in de bedrijven. In mei en juni van 1968 werden er op vele plaatsen arbeiderscomités opgericht voor de verdediging van de persvrijheid. Het bekende manifest ‘2000 woorden’ nodigde de arbeiders uit om aan de nieuwe door hen gekozen bedrijfsraden een politieke rol te geven. Deze politisering van de onderneming was in de gegeven omstandigheden onvermijdelijk. Zij beloofde echter niet veel goeds voor Šik's concept van een competent bestuurd, agressief ondernemend, autonoom bedrijf. Met het naderen van de zomer werd duidelijk dat het plan om het oude Nationale Front te rehabiliteren een doodgeboren kind was. Al voor het verschijnen van het Communistische actieprogramma eiste V. Havel13. in Literární Listy de politieke gelijkstelling van communisten en niet-communisten en sprak de voorkeur uit voor het tweepartijenstelsel. Zelfs de

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 344 naam van de andere partij werd door hem voorgesteld: ‘Democratische Partij’. Gelijkgeschakelde of verboden organisaties zoals de Sokol en de Padvinders keerden tot het leven terug. In mei werd de oprichting van een onafhankelijke sociaaldemocratische partij aangekondigd (de regering slaagde er in om de publicatie van het bericht te onderdrukken). Zonder officiële toestemming kwamen politieke clubs zoals de KAN (club van geëngageerde partijlozen), de K 231 (club van voormalige politieke gevangenen), de Vereniging voor de mensenrechten, een studentenparlement te Praag enz. tot stand. Allemaal kernen van de zich vormende politieke oppositie. Zelfs het hart van de totalitaire monoliet, de Partij, werd door de nieuwe vrijheid aangetast. Het eigen superioriteitsbesef van de leden brokkelde af. In augustus spraken zich niet minder dan 44% ondervraagde communisten tegen het verplicht stellen van de erkenning van het leiderschap van de Partij voor alle partijen en organisaties die in het Nationale Front zouden meedoen14.. De hervormers, met name Dubček en Smrkovský, bleven enorm populair, maar hun programma van beperkte democratisering was gedoemd. De grote meerderheid was nog steeds bereid om zich door hen te laten leiden, maar slechts naar een onverkorte democratie. Tegelijkertijd met deze ontwikkelingen groeide het besef van het gevaar van een Russische inval. Deze dreiging maakte elke confrontatie met de Partijleiding tot een zelfmoordpoging. Vooral de niet-communisten voelden dat zij zich op de achtergrond moesten houden. De druk van buiten maakte een solidariteitsshow noodzakelijk. Er was zelfcensuur in wat men zei en schreef niettegenstaande de vrijheid. De massacommunicatiemiddelen waren overigens bemand door communisten. Het standpunt van de Partijleiding, de denkbeelden van progressieve communistische intellectuelen, kregen verreweg de meeste aandacht. Al deze factoren hebben het naar buiten geprojecteerd image van een volk ontvlamd voor een nieuw model van socialisme versterkt.

Terug naar de in het begin gestelde vragen. De Praagse Lente was een uit de hand gelopen poging om een totalitair regiem te liberaliseren. Het model van socialisme dat door de communisten werd toegepast viel in

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 345 twee delen uiteen. Het politieke deel was gebaseerd op de pseudodemocratische instituties van het voormalige regiem, in het bijzonder op het door communisten geleide, alle politieke en sociale organisaties achter één programma verenigende, Nationale Front. Dubček met de zijnen waren wel van plan om deze instituties van ‘deformaties’ te zuiveren en hun vermeend oorspronkelijke functie te herstellen. Zij gingen er echter van uit dat het systeem in wezen aan de politieke aspiraties van de bevolking voldeed en daarom zonder toepassing van geweld kon werken. Het ‘Tsjechoslowaakse experiment’ moest juist dit aantonen, namelijk dat het oude, overbekende, communistische model van socialisme zonder wachttorens, prikkeldraad, censoren, stilleverklikkers en dergelijke hulpmiddelen overeind kon blijven. Z. Mlynář, de intellectuele peetoom van het model, evalueerde dit experiment in een zeven jaar na de inval geschreven samizdat-document15.. Volgens Mlynář had de Partij de censuur nooit moeten opheffen vóór de publicatie van haar actieprogramma en had in geen geval een onbeperkte persvrijheid moeten toestaan. Statuten van het Nationaal Front die paal en perk zouden stellen aan de activiteit van nieuwe organisaties werden niet op tijd afgekondigd. Ook toen alles uit de hand dreigde te lopen werden de media niet gekortwiekt, het tijdschrift ‘Student’ niet verboden, enz. Kortom: Het model mislukte omdat er te veel vrijheid werd gegeven. De vrijheidsexplosie van de Praagse Lente heeft men derhalve in de eerste plaats te danken aan de politieke onschuld en argeloosheid van Alexander Dubček16.. Een geleide liberalisatie van het regiem was zeker mogelijk. Iedere stap daarvan had door de Partij gecontroleerd moeten worden, zoals Mlynář achteraf wenste. Het actieprogramma van april 1968 kon bij een dergelijke beperkte vermenselijking van het totalitarisme zonder meer worden gebruikt, de vrijwilligheidsretoriek ontbreekt immers nooit in de totalitaire propaganda. Het programma was echter evenmin verenigbaar met de werkelijke vrijheid als Franco's ‘Organische Staatswet’ van 1966 (en om exact dezelfde redenen). Het economische deel van het model was gebaseerd op O. Šik's plan van de sanering van de totaliaire economie. Het plan zelf was coherent en realistisch. Het werd echter uitgewerkt vóór het jaar 1968, toe de Partijleider de

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 346 beschikking had over het totalitaire machtsapparaat. Het is alles behalve zeker dat vrije en georganiseerde arbeiders bereid zouden zijn om de harde konsekwenties van Šik's denkbeelden te pikken. De voorgestelde hervormingen wezen op het fiasco van het Oosteuropese socialisme. Šik's plan om de rol van het winstmotief en de concurrentie te herstellen zou bij de conservatieven van M. Thatcher meer begrip kunnen vinden dan bij de progressieven van J. den Uyl. Het einddoel (een krachtige vrije markt-economie zonder particulier bezit van grote productiemiddelen) lijkt zelfs het tegenovergestelde van het distributief systeem dat door vele sociaal-democraten wordt beoogd. Waarom kwam het juist in Tsjechoslowakije tot een democratisering van bovenaf? Omdat er in de Partij zoveel gelovige communisten zaten die de hierboven geschetste ontwikkeling van fanatisme tot hervormingsgezindheid hebben doorgemaakt. Vergeleken met andere broederpatijen was de 1,7 miljoen sterke CPTsj een massa-partij en geen regiment beroepsrevolutionairen in de lenistische zin17.. In dit contingent hadden de Sowjets te veel oprechte (en daarom potentieel lastige) aanhangers en niet genoeg beginselloze (en dus betrouwbare) collaborateurs. De terreurperiode in de jaren vijftig waarin vele idealisten werden geëlimineerd was relatief kort. Dit is wat de Russische ambassadeur in Praag Tsjerwonenko bedoelde, toen hij op de vraag naar de oorzaak van de moeilijkheden met de Tsjechoslowaakse kameraden antwoordde: ‘dat is alles omdat er in de jaren vijftig zo weinig mensen werden gehangen’18.. Een Lente in het Kremlin is na vijftig jaar totalitair bewind onwaarschijnlijk.

Eindnoten:

1. ‘The Communist Party enjoys the voluntary support of the people. It does not practice its leading role by ruling society but by most devotedly serving its free, progressive socialist development. The Party cannot enforce its authority. Authority must be won again and again by Party activity. It cannot force its line through directives. It must depend on the work of its members, on the veracity of its ideals.’ R.A. Remington, ed., Winter in Prague. Documents on Czechoslovak Communism in Crisis, The M.I.T. Press, 1969, blz. 98. 2. A.J. Liehm, Gespräch an der Moldau. Das Ringen um die Freiheit der Tschechoslowakei, Verlag F. Molden, 1968, blz. 314. 3. En niet oproerige-literatoren tijdens het vierde congres van het Tsjechoslowaaks schrijversverbond in juni 1967. Novotný's harde maatregelen tegen de dissidente schrijvers werden in september 1977 met een grote meerderheid van stemmen door het CC aanvaard. cf: P. Tigrid, Le printemps de Prague, Éd. du Seuil, 1968, blz. 178, en H. Gordon Skilling, Czechoslovakia's Interrupted Revolution, Princeton U.P., 1976, blz. 70-71. 4. Een jaar voor de Lente schreef Dubček in een artikel:‘The Party's chief means of action is and must be persuasion... administrative measures are alien to the whole spirit of our Party. One cannot achieve unity of action... by pressures or by a general call to order, but only by seeking the best solution to each problem in a spirit of objectivity and then patiently trying to convince the people of its validity’. De uitspraak is op zichzelf niet opmerkelijk. In het licht van het later gebeurde moet evenwel worden geconcludeerd dat D. letterlijk geloofde in wat hij zei. P. Tigrid, Why Dubcek Fell, Macdonald, 1971, blz. 15. 5. Het actieprogramma beweert: ‘All social classes, strata, groups, both peoples and all nationalities of the society agree with the fundamental interests and aims of socialism’. Winter in Prague, blz. 94.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 6. Mlynář eiste legale garanties waardoor alle componenten van de samenleving (belangengroepen, organisaties, afzonderlijke burgers, enz.) de status zouden krijgen van ‘onafhankelijke politieke personen’, het doel was: ‘...a system oriented toward making decisions which express the objective requirements of the whole of socialist society, and not toward the execution of directives which are, a priori, regarded as correct’. Winter in Prague, blz. 46. 7. De eerste arbeidersopstand in een Communistisch land brak uit in Plzeň, Tsjechoslowakije, begin juni 1953, vijf jaar na de machtsovername van de Communisten. Le printemps de Prague, blz. 46-47. 8. cf: E. Taborsky, Communism in Czeschoslovakia 1948-1960, Princeton U.P., 1961, Part One en Part Two. 9. Gespräch an der Moldau, blz. 217. 10. Volgens F. Kriegel (in het jaar 1968 voorzitter van het Nationale Front) was het aantal leden in 1967 1,700.000. Winter in Prague, blz. 28. 11. ‘At present the activity and responsibility of publishing houses and editors-inchief, of all Party members and progressive staff members of the mass communication media, must be to push through socialist ideals and implement the policy of the Party, of the National Front, and of the state. Legal norms must provide a more precise guarantee of the freedom of speech for minority interests and opinions also...’ Winter in Prague, blz. 105. 12. cf: Czechoslovakia's Interrupted Revolution, Hoofdstuk XIV. 13. Winter in Prague, blz. 64 e.v. 14. Czechoslovakia's Interrupted Revolution, blz. 559 15. Czechoslovakia's Interrupted Revolution, Appendix E, blz. 886 e.v. 16. ‘Naïveté and political romanticism prevailed in the leaderschip of the Czechoslovak Communist Party after January 1968...’, aldus G. Husák, de tegenwoordige partijleider, op de internationale conferentie van communistische partijen in Moskou in juni 1969. Why Dubcek Fell, blz. 10. 17. Na de bevrijding van 1945, toen een van die teleurstellende perioden van ‘ontspanning’ van start ging, was Tsjechoslowakije een ‘testcase’ van de bereidheid van de Sowjetunie met het democratische Westen te coëxisteren. Stalin, die hoopte om de rest van het Europese vasteland snel te kunnen kolonialiseren, gaf het bevel dat de communisten in Tsjechoslowakije met ‘democratische’ middelen aan de macht moesten komen. De deuren van de Partij werden wijd open gegooid in weerwil van alle Leninistische beginselen. De CPTsj die voor de oorlog slechts 80.000 leden had bereikte reeds in het jaar 1946 1,159 164 leden. Communism in Czechoslovakia, blz. 16-17. 18. Why Dubcek Fell, blz. 21.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 349

Rutger Kopland Gedicht

De winter van Breughel, de heuvel met jagers en honden, aan hun voeten het dorp in de diepte, nog even, maar hun doodmoeie houding, hun doodmoeie stap in de sneeuw, bijna zo

langzaam als stilstand. En het dal aan hun voeten groeit en groeit, wordt wijder en wijder, verder en verder, tot het landschap verdwijnt in een land, dat er moet zijn, en er is, maar

alleen zoals een vermoeden er is, zo ver.

Waarom duikt uit de hemel een pikzwarte vogel? Alsof hij spot met de moeizame poging tot terugkeer naar het leven in de diepte: de vijver met schaatsende kinderen, de boerderijen met wachtende vrouwen,

alsof hij spot met de grijze verte waar hij vandaan komt. Een pijl op weg naar zijn wond.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 350

Jeroen Brouwers Kladboek II

14.2.78 De achtervolgers

17 november 1973 was een zaterdag. In mijn dagboekje, met potlood geschreven, dus heden al flinkdeels vervaagd, - precies overeenkomstig de bedoeling, - staat over deze datum genoteerd dat hij de zwartste der dagen was. Ik woonde in het huis genaamd Krekelbos, in het dorp Rijmenam bij Mechelen, België, midden in een dennnenbos, - ik woonde er ‘onvindbaar’, precies overeenkomstig de bedoeling. Op deze zaterdag begon het 's middags te sneeuwen, ongeveer terzelfder tijd dat de vrachttaxi kwam voorgereden. Naast de chauffeur zat zij, die ik noemen zal Nachtschade, met wie ik geruime tijd in huize Krekelbos had samengewoond. Monter sprong ze de cabine uit, maar ik zag hoe stervensbleek ze was. Door het huis begonnen ijzige tochtgolven te stromen, het soort kou verspreidend die ik ‘verhuiskou’ ben gaan noemen. Door deuren en ramen, waardoor de sneeuw naar binnen sloeg, werden meubelstukken, koffers, dozen en volgepropte kussenslopen naar buiten getild, waar de chauffeur alles in zijn voertuig optastte. De gebruikelijke dingen werden gezegd. Heus beter zo. Kan zo niet langer. Bent lief maar... Ben ten slotte met hèm getrouwd. Probeer nu niet om mij... Toen werden de katten gevangen, want die moesten ook met haar mee. Het is goed, dat alles wat aan het dierbare lijk herinnert te zamen met het lijk verdwijnt. Het afscheid in de slaapkamer, - ik op de rand van het bed gezeten, zij drentelend voor de geopende kleerkast, waaruit ze haar jas nam, die ze aantrok, waarna ze het hangertje op de bodem van de kast liet vallen. Bezat ik een vuurwapen, ik zou haar nu..., ik weet het zeker. Ik zal haar de schuld blijven geven van al mijn angsten en er daarna weer berouw over hebben. Zo luidt een

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 351 van de slotzinnen van Anna Karenina. Ik ben graaf Wronksi, en zij gaat terug naar haar echtgenoot. Gezelligheid troef. Op vrouwen zal ik blijven projecteren al mijn haat, - zij dienen maar te beseffen hoe ik van ze houd en niet aan mij te twijfelen. Nou dag. Dag. Dag. Dag. Nou dag dan. Ik hou van je. Dat weet ik, maar... Je kunt altijd terugkomen. Dag lieverd. Dag. De gebruikelijke dingen. De chauffeur kwam op de deur kloppen: er moest nu een beetje worden opgeschoten, want over enkele uren ging het autoloze weekend in en mede met het oog op het weer... Op het platte dak van het huis, waar het mogelijk was om over de toppen van de bomen uit te zien, keek ik de auto na, waarin zij zat. De sneeuw die al bezig was de bandensporen uit te wissen, woei mij van alle kanten in het gezicht. Ze heeft niet gezien dat ik nog stond te zwaaien en niet gehoord dat ik haar naam nog heb geroepen. Hierna zoog ik stof, ik deed een reusachtige vaat, ik begon te timmeren, ik begon een lek te repareren. Men vindt, bezig zijnde, nog wat haar van haar in de kam voor de spiegel, en de spiegel is opeens veel groter omdat er minder flesjes, busjes, doosjes, tubetjes, kleurtjes en penseeltjes hoeven te worden weerspiegeld. Men gaat, als men schrijver is, naar zijn werkkamer, om in een aantekenschrift te noteren:... hoe ik haar, nadat ik haar met het vuurwapen zou hebben gedood, zou opbaren. Voor het open raam, zodat de binnenvallende sneeuw haar en wat ik haar had gedaan zou toedekken. Zou ik daarna een brief schrijven, daarin verwoordend ‘hoe ik ertoe gekomen ben’, en zou ik daarna de vuurmond van het wapen op mijzelf richten teneinde, vervuld van haat, vervuld van angst, vervuld van wroeging, ook aan mijzelf het vonnis te voltrekken? Vervagend potloodschrift, maar het is nog leesbaar. Terwijl ik aan mijn tafel zat viel de elektriciteit uit. Stommelend en mij stotend op zoek naar kaarsen, hoorde ik in het kacheltje, dat werd gevoed met gas uit een gasfles, de luide tik die aangeeft dat het gas op is en schoot mij te binnen dat ik verzuimd had in het dorp een volle gasfles te kopen en dat het thans te laat was om dit alsnog te doen: het autoloze weekend was begonnen. Van al mijn angsten begon ik háár de schuld te geven. Mijn angsten. Om de verloedering van alle dingen. Mijn angst is, dat van de verloedering van alle dingen mij de schuld zal worden gegeven, als zou ik te kort

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 352 zijn geschoten, als zou uitsluitend ik er verantwoordelijk voor zijn. Deze angst is de voedster van mijn haat. Wie mijn liefde niet wil, liever schiet ik haar dood dan dat zij zal kunnen beweren dat het mijn schuld is dat zij niet van mij maar juist van een ander houdt. Wie mijn vriendschap niet wil, ik verpletter hem. Wie wenst te twijfelen aan mijn integriteit, de kanker aandoen zal ik hem. Wie mijn dood wil, ik zal hem tergen door hem te overleven. Mijn liefde is de mooiste, mijn vriendschap is de zuiverste, mijn kanker is de prachtigste en mijn dood zal ik zelf over mij halen als mijn schuldangst en wroegingen mij het verderdenken en het ademen beletten. Houd ver van mij: de gore luizen, het middenstandersvulgus, familieleden, het bemoeizuchtige tuig, de Telegraaf en de Tros, lasteraars, onmachtigen, mislukkelingen, de krankzinnigen van het onaantastbare gelijk, - al dit gespuis dat mij met beitels en schaven achtervolgt om mij, die zo kolossaal ben, te verkleinen tot zijn eigen engte. Laat mij met rust, neem mij mijn liefde niet af, achtervolg mij niet. Ik bijt, ik ben niet vriendelijk meer. Ik had haar moeten doodschieten, - maar ach, al die smeerboel. Waar tegen mijn lichaam zou ik de vuurmond van het wapen drukken teneinde ook aan mijzelf het vonnis te voltrekken: slaap, voorhoofd, bovenhoofd, verhemelte, borst, testikels? Ik zag mijzelf staan stuntelen alsof ik het mijzelf ergens in een spiegel zag doen. Bedaar nu maar. Niet de haat, niet de angst, niet de schuldbeladenheid, maar de wroeging, die is het ergst. Men komt ertoe, te willen schreeuwen, maar tegen wie zou ik schreeuwen? - in het donker, in de aanstormende kou, die weldra binnens- en buitenshuis dezelfde was, door rijverbod tot onverplaatsbaarheid veroordeeld, en niet eens in het bezit van een telefoon? Wat te horen viel, was stilte. Wat bewoog, was de secondewijzer van mijn horloge: zoeen dat je niet hoeft op te winden zolang de polsslagader klopt. Hoe lang zou zo'n horloge nog blijven doorlopen nadat het het tijdstip heeft aangewezen waarop de drager ervan is gestorven? Geheel gekleed begaf ik mij om acht uur al te bed, waar ik dacht dat de kou uit de nog geopende kleerkast kwam. Kaars op het nachttafeltje. Vlam onrustig in het bewegen van de vochtige tocht, die zich in druppeltjes op de Roemeense schapewollen overdeken vastzette. Een paar uur later was het vocht op die deken bevroren: ik lag er onder als onder een grafsteen.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 353

Wakker geworden van gebons tegen de voordeur, waarbij mijn naam werd geroepen. Met de kaars in mijn hand, ik leefde nog, mijn hart ging tekeer, trok ik de voordeur open. (Zij zit nu tegenover haar echtgenoot, ze huilt, ze heeft haar spullen nog niet uitgepakt, en de fout die Karenin had gemaakt toen hij zich op het weerzien van zijn vrouw voorbereidde, bestond niet eruit dat hij dacht dat haar berouw onoprecht zou zijn of dat hij haar niet vergeven zou, maar dat hij dacht dat zij niet zou sterven...) Buiten in de duisternis, omdwarreld door sneeuw, stond een jonge postbode, - hij bezat de ‘toelating’ om zich in deze benzinebesparende nacht voor dienstdoeleinden per bromfiets voort te bewegen, de bromfiets stond sputterend en wolken hoestend tussen zijn benen. Zijt gij Brouwers, Jeroen? Ik werd beschenen door de lichtbundel uit zijn zaklantaarn. Hij overreikte mij een telegram. Een telegram? Van humor is sprake wanneer men niettemin lacht. Met het opengescheurde telegram voor mijn ogen, de boodschap ervan door het kaarslicht beschenen, ademslierten uit mijn mond, begon ik: niettemin te lachen. Het telegram bevatte de boodschap: GRAFZERK TOEGEKOMEN WIL JE MIJN OPBELLEN. Afzender: JAN DAELE KERKSTRAAT 38 DRONGEN.

Er moet nu worden geschreven over Jan Emiel Daele. Zwartste der dagen. Ieder zijn verhaal nu heden is gebeurd wat is gebeurd en dit is het mijne, de gebeurtenissen van vandaag spiegelen zich erin, thans mag het voor de tweede keer vervagen. Vandaag is het vijf jaar later, dat telegram bezit ik nog, daar ligt het. Vandaag kwam de grote verhuiskou over Daele en hij heeft afgerekend met zijn achtervolgers. Ik ben niet vriendelijk meer, ik bijt, - maar er is geen misprijzen in mij. Wat heden is gebeurd kan ik mij voorstellen, ik heb het mij voorgesteld, ik heb Daele een pooslang van nabij gekend, ik kan mij met hem vereenzelvigen.

18.2.78 Het tijdperk van de waterman

Jan Emiel Daele was niet ‘een goed schrijver’, - in zekere zin kon hij niet schrijven. Zijn Nederlands was gebrekkig, zijn woordenschat besmet, stileren vond hij nutteloos, van zinsbouw trok hij zich weinig aan, zijn lite-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 354 raire creaties waren moerassen van slordigheid en onmacht. Om dit alles te verdoezelen deed hij of hij verzot was op ‘symboliek’, ‘betekenislagen’, ‘bewustzijnsniveaus’ en andere bijkomstige kunstigheid, waarmee hij ten slotte zijn werk zo vol propte, dat hij bij de recensie-exemplaren ervan een handleidinkje bijsloot. Daele was een naïef auteur en al kon hij niet schrijven, hij schreef. Alleen dat al onderscheidt hem van duizenden. En: al zal zijn naam in de toekomstige handboeken misschien nog niet een voetnootvermelding waardig worden gekeurd, wat hij schreef was eerlijk van intentie, wat hem nog méér onderscheidt, - van weer andere duizenden. Dat daarom, mijnheren die mij ernaar hebben gevraagd, Daele worde gespaard en ontzien. Dat in mijn boosgestemde vertogen over Vlaanderens letteren daarom over Daele de mantel zij gespreid. Nil nisi bene over Daele. Hij heeft De achtervolgers geschreven. De roman De achtervolgers is niet ‘een meesterwerk’, maar het is Daeles meesterwerk: beter kon hij niet. Ik las het manuscript ervan in hetzelfde najaar van 1973 dat ik ‘háár’ de schuld bleef geven van mijn angsten en er daarna weer berouw over had, - er werd weinig van mijn inlevingsvermogen gevergd om kristalhelder te begrijpen waar het over ging, en waar het over ging (waar het om ging) had Daele al ten volle begrepen toen ik het pas vaag begon door te krijgen. Het ging over liefde en dood, liefde totterdood, liefde die alleen valt te bestendigen door te doden. Gelukkig zijn is alleen mogelijk in een ver van de wereld afgelegen oord, waar men onvindbaar is, in een bunkergelijkend huis in een geheel met doornstruiken omgeven wildernis, die is omgeven met een hoge, dikke muur vol dolken, bajonetten, glasscherven en rollen schrikdraad, terwijl ook die muur weer is omgeven door zo breed en zo diep mogelijk water dat is bevolkt met uitgehongerde krokodillen. In dat huis woont men met zijn geliefde, men is gekleed in gouden en met kant afgebiesde gewaden, men beschildert elkaar met kleurtjes en penseeltjes, men besprenkelt elkaar met geurigs, - het geluk bestaat uit kameraadschap, toegewijdheid, bewondering, verdraagzaamheid en niet te stillen gulzigheid en geilheid op elkaar. Dat geluk is slechts in stand te houden door van ‘de wereld’ afgekeerde asociaalheid en behoedzaam gekoesterd egoïsme: door te bijten wie te na komt, door van de verloedering zelfs de dreiging niet toe te laten, door

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 355 met geen enkele concessie te willen leven, door waakzaam te zijn voor ieder gevaar, het mes tussen de tanden, het geweer in aanslag, altijddurend bedacht op, altijddurend op zijn hoede voor: de achtervolgers. Geen televisie, geen radio, geen telefoon, geen krant, geen briefwisselingen, geen vriendschappen of relaties buitenshuis, geen bezoek. Geen bloemen. Geen verleden, geen toekomst, het is eeuwigdurend nu en onze liefde is de mooiste. Beginnen wij met onze ouders te vermoorden, liefste, en vermoorden wij daarna onze exechtgenoten, als we die hebben, - en mocht ons geluk ooit tanen of worden bedreigd, laten we dan onszelf doden. Dit is de boodschap van De achtervolgers zoals ik hem heb begrepen. Soms vind ik ‘boodschap’ wel degelijk belangrijker dan literaire stijl.

Ik ontmoette Daele voor het eerst op een winteravond in 1969, onder zijn eigen dak. Hij woonde met zijn echtgenote en dochtertje in het oordschap De Pinte, bij Gent, Leeuwerikstraat 1, in een nog net bewoonbare boerenhofstee, die was omringd door schapen, pluimvee en vruchtbomen. Het krot viel niet te verwarmen: bij voorkeur had men zich extra warm aangekleed als men er op bezoek ging en hield men tijdens het bezoek zijn overjas aan, - de conversatie vond plaats temidden van emmertjes, potten en vazen waarin de druppels en straaltjes, afkomstig van het lekkende dak, werden opgevangen. Romantiek hoeft men zich hierbij niet voor te stellen: de Daeles woonden er uit pure armoed. Daele hield zich in leven met een studiebeursje, aangevuld met weinig geld, afkomstig van een schnabbel, een werkje, een meevallertje, een vertalinkje, - toen ik hem leerde kennen hield hij zich bezig met schapenfokken. Wel mag men er zich bij voorstellen: altijddurende vrolijkheid. De tijd was ernaar, om vrolijk te zijn. Aan dit huis en erf bewaar ik de herinnering, dat ik er aanwezig was bij het schitterendste feest dat ik ooit heb meegemaakt. Het vond plaats op 29 mei 1971, Pinksteren, - het begon om een uur of drie smiddags, het eindigde de volgende dag plusminus dezelfde tijd. Daele had een schaap geslacht en toebereid, we mochten er allemaal van komen eten. Wij waren er met z'n zeer velen. Het was een liefdesfeest. Vrede, verdraagzaamheid, vrolijkheid, lente, goede geuren, muziek, een lucht vol sterren, en overal bedden. Wij waren er met onze vriendinnen, en onze wettelijke eegaden waren er met

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 356 hun vrienden. Het was in de tijd dat de dingen nog niet gebarsten waren, al stonden ze op barsten. Hoe wij groot waren in het elkaar toekennen van ‘vrijheid’, en in het elkaar gunnen van ‘geluk’; wij waren niet jaloers op elkaar, niet hatelijk tegen elkaar, wij zeiden tegen elkaar dat wij ons in elkaars geluk verheugden. Het was aan het einde van het tijdperk van de Vissen, dat tweeduizend jaar had geduurd en in het teken had gestaan van loodzwaar Christendom en zondebesef, - ons stond te wachten: het nieuwe tijdperk, dat ieder moment kon aanbreken, dat van de Waterman, dat van de stralende zonsopgang boven zee, de tijd van blije geestelijke verlichting, broederschap van de mensen en universeel geluk. Ach, nou ja. Bekijk ik nu de foto's die tijdens het feest zijn gemaakt, ik merk op dat we, hoewel we lachend naar het vogeltje hebben gekeken, er allemaal zo moe opstaan. Het was in de tijd van de tweede auto, het tweede huis, de tweede bedpartner, de tweede vacantie, de tweede moraal, en onze opvattingen geurden naar frisheid, ‘creativiteit’ en ‘tolerantie’. Wij hadden aardige salarissen ook trouwens, om er al die luxe mee te kunnen bekostigen. Wij waren de jeugd van de jaren zestig; ‘de revolutie’ was toen al als een mooie ballon over onze hoofden voorbij gedreven en niet lang na het feest begon, als een zich vertakkend web van groot verdriet en sterven, de verflensing, de vervalsing, de verloochening en het definitieve vergeten: echtscheiding volgde op echtscheiding, vriendschappen werden verbroken, inboedels verdeeld, sommige van ons verdwenen in de gevangenis, sommige van ons begonnen aan een niemand en niets ontziende jacht op faam en baantjes, sommige van ons begingen zelfmoord, sommige van ons gingen zo maar dood, sommige van ons verzeilden in de goot om er nooit meer uit op te staan. Wij werden elkaars achtervolgers. Jongens waren we, en meisjes, maar weldra niet meer aardige jongens en meisjes. Het grote creatieve iets is niet tot stand gebracht, er is niets tot stand gebracht, en ook ‘tolerantie’ bleek begrenzingen te hebben. Wij waren: links waren we dachten we. Het is zover, dat de romans en verhalen over die tijd en over ons, zoals we toen waren, volop aan het verschijnen zijn: daar zie ik al in enige romans en verhalen, geschreven door anderen, mezelf als personage lopen. Foto's zijn nòg verschrikkelijker. Over het hier beschreven feest leze men bladzij 62 van De weg naar Sacramento door Gerrit Krol, die er ook was, met ‘Anna-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 357 bella’, - Krol situeert het feest in Turnhout, van het geslachte schaap maakt hij een varken, verder alles naar waarheid. Wie van ons, die zeggen schrijver te zijn, trotseert de tijd? Dat in diens geschriften getuigenis zal blijken te zijn afgelegd van wat er in onze dagen aan de hand is geweest en van wat het was dat ons zo moedeloos heeft gemaakt. Zo vierden wij feest op die plaats in Vlaanderen waar van ons allen de allerarmste woonde: hij die van ons het meest was gepest, de enige van ons die metterdaad iets aan die jongehondenrevolutie van het einde der jaren zestig had bijgedragen en de enige van ons die ten gevolge daarvan de druppels en de straaltjes op zij hersens kreeg en daar niettemin altijd vrolijk om lachte. Dat anderen hem maar beschrijven zoals hij, Daele, is geweest als contestant en strijder voor ‘de revolutie’. In Vlaanderen is er moed voor nodig om iets te doen, wat-dan-ook te doen dat beoogt verandering te forceren in wat ik elders Vlaanderens ‘niet te verwrikken onbeweegbaarheid’ heb genoemd. Als er niets tot stand is gebracht, het ligt niet aan Daele, - maar misschien was hij te onhandig, misschien te smijdig, misschien te weinig of in het geheel niet overtuigend, misschien was het zo dat hij wat hij deed niet meende, hij deed ten slotte vele knievallen, hij was ten slotte wel moegepest. Toen het onvergetelijke liefdesfeest voorbij was verliet Jan Daele zijn echtgenote, zoals wij bijna allemaal en bijna allemaal gelijktijdig, aardige jongens, aardige meisjes, onze echtgenoten verlieten. Jan Daele en wij allemaal, in koor, predikten: ‘vrijheid’ en ‘individuele ontplooiing’ en zo, de romans en verhalen dáárover zijn alweer vergeten. Wij waren: niet tegen de liefde waren we, integendeel, maar tegen het huwelijk. Van onze echtgenoten zeiden we, de jongens en de meisjes, dat zij ons belemmerden en fnuikten in het doen van onze zin, in onze ontwikkeling, in onze onafhankelijkheid, en dat het in bed ook al lang niks meer was. Thans zijn we bijna allemaal opnieuw getrouwd, sommige van ons hebben nieuwe kindertjes verwekt, sommige van ons zijn alweer opnieuw gescheiden, sommige van ons houden er, hertrouwd zijnde, een nieuwe minnares of minnaar op na, en zijn we niet getrouwd dan imiteren we de huwelijkse staat. Jan Daele was de eerste van ons die hertrouwde. Dagboekje: op 31 oktober 1971, na de opening van de Antwerpse boeken-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 358 beurs, ontstond spontaan een feest. Alweer een, het was alle dagen feest, - toen. Het was ten huize van Hugo Raes. Daele was er ook. Van hem lag op de boekenbeurs zijn nieuwe boek: Lieve oma, op het achterplat daarvan prijkte de foto van de auteur en zijn geliefde: beiden in hun naaktheid zichtbaar tot navelhoogte. Tijdens dit feest stelde Daele zijn geliefde aan mij voor: Digna, - ze was 21, hij was 7 jaar ouder. Botticelli schildert de lentebruid, oprijzend uit de zee. Aan het andere eind van de stad gaat Savonarola in vlammen op. Ons stond te wachten: het nieuwe tijdperk. Digna valt niet te beschrijven, zo niet te beschrijven mooi was ze. Jan stak nogal schriel bij haar af. Aan Digna was van meet af aan te zien: Anna Karenina's onrust, - maar Jan wist wat hij deed, zo schreef hij mij in brieven. Daar liggen ze, ik wil er niet uit citeren. Ze woonden in een groot, vrij afgelegen staand huis. Het was omgeven door een grote tuin, omringd door een sloot en prikkeldraadversperringen, onzichtbaar achter hoge hagen: Kerkstraat 38, Drongen, een dorpje bij Gent. Dezelfde armoed, dezelfde kou, dezelfde lekkages. Tegen de muur van de woonkamer hing een metershoog en - breed zwart affiche, dat in lichtgevende rode letters te lezen gaf: Werp al uw kommer op de Heer. Maar er was veel muziek (Jimi Hendrix beging zelfmoord) en altijd waren er bloemen; er heerste liefdegelijkende vriendschap en er viel volop te lachen altijd (Anneke de Witte beging zelfmoord); we filosofeerden over literatuur en de grote werken die we, ooit, zouden schrijven (Jan Emmens beging zelfmoord); drank was er genoeg en allerhande rookwaar (Henry de Montherlant beging zelfmoord), en nergens was er een vuiltje aan de lucht (Yasunari Kawabata beging zelfmoord). Achterop het volgende boek van Daele, De achtervolgers, prijkte de foto van de auteur, staande in zijn verwilderde tuin, met op de achtergrond zijn bolwerk van een huis. Jan Emiel Daele en Digna van Cappellen traden in het huwelijk op 7 september 1973. De receptie vond plaats in de linkervleugel van kasteel Karreveld, Brussel, een gelegenheid voor de burgerchique, kroonluchterlicht en gobelins, - knieval. Opnieuw waren we er allemaal, maar allemaal waren we ànders al, en zie, sommige van ons moesten, nadat ze in de linkervleugel de Daeles hadden gefeliciteerd, ook nog even in de rechtervleugel wezen, waar ook een trouwreceptie plaats vond, even drukbe-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 359 zocht en even geanimeerd: daar was de bruid een dochter van Manu Ruys, journalist, befaamd om zijn hetzestukken tegen sommige der bezoekers van de linkervleugel. Op de binnenplaats van het kasteel kreeg ik pardoes een hand van Tindemans, die van rechts kwam. Ook kwam die avond voor het eerst in mij op dat ik uit Vlaanderen weg wilde, - die avond zag ik in dat ‘vroeger’ opeens voorbij was en alles definitief zou veranderen (Anne Walravens beging zelfmoord), men was begonnen aan zijn ‘carrière’, de verflensing was ruikbaar. Digna was in het lang, in het roze, en verder niet te beschrijven. Jan Daele aanschouwde ik op zijn huwelijksdag voor het eerst met een snor en een baardje. Daar werden nog grappen over uitgewisseld: bevatte mijn enige maanden tevoren verschenen novelle Zonder trommels en trompetten niet ‘de beschrijving van een door mij ingesteld onderzoek naar het verband tussen het al dan niet cultiveren van lip- en/of kaak- en/of koonbeharing en het begaan van zelfmoord bij schrijvers van literair werk door de eeuwen heen’? Die Jan, hij was in het plechtige bruidegomzwart. Hij droeg een nieuwe, een mooiere, een zichtbaar duurdere bril. Het was het begin van Daeles ‘dandy’-periode. Digna's mooi begon op hem af te stralen en in het vervolg kon men hem wel zien in het goedgesneden mannen-ensemble, het overhemd met kanten ruches, de Engelse regenjas, de hoed, de hooggehakte schoenen. Het alles stond hem niet, hij zag er uit als de volksjongen op pasen. Daele thuis zou mij niet veel later tegemoet treden in het kamerjasje met de franjes, de lippen rood gemaakt, de oogleden beschaduwd en lichtjes beglitterd, de pareltjes in de oorlellen, de nagels gelakt, en in een wolk van viooltjesgeur, - maar hij liep nog op eendere wijze als vroeger. Hertog Des Esseintes die een bijzettafeltje omver stoot? Een schoonheidsaanbidder en iemand die weet heeft van grote stijl die de fles voortreffelijkheid ontkurkt met behulp van het roestige ijzerspiraaltje uit zijn plompe zakmes? Hij die wenst te leven in zachte rust en serene stiltes, maar tijdens de maaltijd, als er gevraagd is om een muziekje tot klinken te brengen, Robert Long op zet, de grammofoonplaat die begint met dreunen op de grote trom en leger-des-heilsklanken? Ik mocht hem wel, Jan Emiel. Zijn dandy-komedie was even onhandig en naïef als zijn schrijverij. Tijdens het eten, waarbij veel gelachen werd, kon hij zijn bril afzetten om zijn ogen te masseren en decadenterig te zeg-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 360 gen: sorry jongens, maar ik voel een depressie naderen, waarop de meisjes, Digna en Nachtschade, elkaar blikken toewierpen die de inleiding vormden tot een slappe lach van een kwartier. Feestelijk kon hij zeggen dat hij nu het wijntje zou serveren dat hij tot het laatst had bewaard, hij moest er even voor naar de kelder. Kwam hij zonder fles, wijdbeens wadend in een waterspoor in de kamer terug, druipend tot aan het middenrif, want de kelder stond onder water, hij was van het trapje gevallen, de fles was hem ontglipt. Slappe lach. Hij kon het niet màken, Jan. Toen de huwelijksreceptie voorbij was en wij het bruidspaar nog even een hand gingen geven, hoorde ik Herwig Leus tegen Daele zeggen: Tot je volgende bruiloft, Jan. Daele sprongen daarvan de tranen in de ogen, - ik heb hem toen broederlijk omhelsd: dat hij maar gelukkig moest zijn daar Digna wel zou beseffen hoe hij van haar hield en niet aan hem zou twijfelen. Zo vrolijk als mijn herinneringen aan hem zijn, zo verdrietig blijken ze nu ik ze neerschrijf. Waar ik kijk, ik zie lelijkheid en verval, alles, àlles is lelijk. Waar ik kijk, ik zie de dood. Laat mij maar ongestoord in mijn afgelegen huis, terzijde van ‘de wereld’, stoor mij niet, achtervolg mij niet. Vanmorgen hield het op met sneeuwen en nu dooit het. Dat tijdperk van de Waterman, zou dat wat worden? Na de huwelijksvoltrekking onderging het interieur van huize Daele veranderingen. De vaste vloerbedekking, het bankstel, het antiek; de schilderijen, de andere kunstvoorwerpen, het edelmetaal dat er blonk, het edele glaswerk dat er zong, - alles fris in de verf, de scheuren en gaten gedicht, de lekkages gestopt, het werd er warm, het werd er: mooi. Het kwam van Digna's ouders. Zijzelf studeerde nog en ook Jan bleef studeren, hij kreeg een part-time leraarsbaantje, hij schreef. In feite bleef de armoed van voorheen, maar thans was deze in een schitterend decor geplaatst. Jan was moegepest. Jan deed knieval na knieval. Metterdaad begon hij zich nu ‘de achtervolgers’ van het lijf te houden: spontaan aanwaaiend bezoek wenste hij niet meer te ontvangen (al mocht ik blijven komen wanneer ik wilde en er waren nog enkelen wie dit was toegestaan); aan bezoek gingen brieven, telefonades, ja soms telegrammen vooraf; de HP-journalist Jos de Man, die Daele wilde interviewen, werd gaande het interview de deur gewezen; aan sommige oude vriendschappen kwam een eind; er begon ànder volk bij

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 361

Jan over de vloer te komen; de grote, vriendelijke hond die ze hadden verdween in het asiel nadat hij uit louter levensvreugd een van Jans geschriften had verslonden. Jan werd: saai werd hij, hij werd voorzichtigjes en braafjes, zijn kleuren verschoten, hij werd wat norsig, hij werd erg somber, brief, na brief die hij mij schreef gewaagt van stress, angsten en depressies. Jan werd: zielig werd hij. Hij maakte het niet en hij begon het zich bewust te worden. Hij was niet getalenteerd, hij was niet handig, hij had de flair niet, hij was niet gewetenloos. En: er waren achtervolgers die hij niet kon ontlopen. Die hem zelfs begonnen in te halen. ‘Ik ben een ongelukkig man’, schreef hij. Digna? Nil nisi bene over Digna, maar duidelijk was wat er gebeurde, we hebben het allemaal gezien. Hoewel zij zojuist had gezegd, dat hij beter was dan zijzelf, voelde ze bij de snelle blik, die zij op haar echtgenoot wierp en waarmee zij zijn gehele persoonlijkheid tot in de geringste details overzag, hoe een gevoel van haat, van minachting en van jaloezie om haar zoon in haar opkwam. Haastig sloeg zij haar voile neer, versnelde haar tred en rende naar buiten. Uit de geopende kleerkast waait de kou de kamer in. Men vindt nog wat haar van haar in de kam. Men komt ertoe, te willen schreeuwen. Men gaat, als men schrijver is, naar zijn werkkamer om in een aantekenschrift... Digna zou het in haar leven wèl hebben gemaakt. De laatste keer dat ik haar zag was op 11 april 1975, mijn laatste bezoek aan het huis in Drongen. Mijn geschenkje voor Digna bestond uit babysokjes, de geboorte van de nieuwe Daele was aanstaande. Jan zag ik voor het laatst op 3 mei 1975, 's avonds, in Turnhout, tijdens de dichtersshow ‘Poëzie in het cirkus’. Hij had haast. Staande in de piste zei hij dat op datzelfde moment zijn kind kon worden geboren. Onder meer las hij een liefdesvers voor Digana. Hem zag ik er voor het laatst en Riekus Waskowsky zag ik er voor het laatst (Riekus Waskowsky beging zelfmoord) en Hugues C. Pernath zag ik er voor het laatst (Hugues C. Pernath ging zo maar dood) en liep ook Jotie t'Hooft er rond? (Jotie t'Hooft beging zelfmoord). Het web van groot verdriet en sterven. Met potlood geschreven. De nieuwe Daele, geboren op 11 mei 1975, heb ik nooit gezien, ik stond toen al met één been in de verhuiswagen, maar het geboortekaartje bezit ik nog.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 362

‘Hij heet Marius’. Het is mogelijk, dat de naam Marius is afgeleid van het Latijnse mare, ‘zee’; het is ook mogelijk dat de naam is afgeleid van het Latijnse mas, meervoud: maris, ‘man’. Man-van-de-zee. Waterman. Achterop het volgende boek van Daele, De moedergodinnen, prijkte de foto van de auteur, zittend in zijn tuin en met het zoontje op schoot. Achterop het laatste boek van Daele, Je onbekende vader,, prijkt geen foto.

Ik wens mij Jan en Digna Daele te herinneren zoals ze waren in hun beste tijd: god en godin in hun wonderpaleis aan de rand van de wereld. Ik zou ze vanavond als twee felschijnende sterren aan de hemel willen zien, maar vanavond is de hemel grauw, - we zijn tussen winter en voorjaar, overal druipt dooi. Hoe zij elkaar vermooiden, hoe zij hun dagen vulden met het opsieren van elkaar, kleurtjes, penseeltjes, hun plechtige badrituelen, hoe zij elkaar epileerden, hun geurwaters en zepen, hun spiegels, hun gouden, hun kanten kleren, hun sieraden, hun geflonker, hun mooiheid waar geen dood tegenop kan. In die tijd ging er in de buurt van hun woonpaleis een kerkje tegen de vlakte en Daele sleepte er de dingen vandaan waarmee hij zijn werkkamer bemeubelde en versierde: bidbanken en beelden, schilderijen, altaarampullen, een wierookvat, een vaandel, een gouden kazuifel dat ook binnenstebuiten kon worden gedragen en dan een rouwkazuifel was. Van het rondom het kerkje gelegen begraafoord bracht hij wel een grafsteen mee, - het diende alles de mooiheidscultus. Daele in kanten superplie, schrijvende essays over mooiheidskunst, kaarsen brandend hoewel te zijnen huize nooit het electrisch licht uitviel zoals bij mij in huize Krekelbos. Toen hij beslag had weten te leggen op de bepaalde grafsteen waarmee hij mij een plezier wilde doen, stuurde hij mij op de zwartste der dagen het telegram waarom ik, toen ik het had gelezen, niettemin begon te lachen. Nachtschade kwam vier maanden later met haar meubelstukken, koffers, dozen, volgepropte kussenslopen en katten in mijn leven terug. Wij verlieten Vlaanderen. Tot op heden imiteren wij de huwelijkse staat. Ons huis staat aan de rand van de wereld. Vier dagen geleden heeft Daele met het vuurwapen zijn vrouw gedood: - daar zij hem angst inboezemde, van welke angst hij haar de schuld zou

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 363 blijven geven terwijl het berouw daarover hem het verderdenken en het ademen zou beletten. Toen heeft Daele door de sneeuw lopend de brieven gepost waarin hij had verwoord hoe hij ertoe gekomen is. Toen heeft Daele zich uitgedost in de kleren die hij wenste te dragen en trok hij witte handschoenen aan, waarbij hij, zo beeld ik mij in nu ik mij met hem vereenzelvig, het horloge heeft horen tikken dat niet hoeft te worden opgewonden zolang de polsslagader klopt. Toen heeft Daele niet staan stuntelen omdat hij zich nog niet zou hebben afgevraagd waar tegen zijn lichaam hij de vuurmond van het wapen zou drukken teneinde vóór te blijven op zijn achtervolgers: Daele drukte de vuurmond van het wapen tegen het weke gedeelte tussen kin en strottehoofd. Toen moet Daele alle gezichten hebben gezien die in zijn leven zijn geweest en bij die gezichten moet het mijne zijn geweest. Bedaar nu maar. Toen schoot Daele zichzelf het firmament in, - waar opeens, na tweeduizend jaar, de sterrenstelsels verschoven en de planeten in een andere stand ten opzichte van elkaar kwamen te staan: heden meldt de krant het feit dat de wereld een nieuw tijdperk is ingegaan, dat geheten is Waterman en dat brengen zal ‘blije geestelijke verlichting, broederschap van de mensen en universeel geluk’ (NRC-Handelsblad). Aanleiding dus voor een feest, zou ik zeggen, waar we allemaal, voor zover we er allemaal nog zijn, de jongens, de meisjes, wij allemaal van vroeger, bij aanwezig zouden moeten zijn, ter ere van die van ons die het nieuwe tijdperk niet hebben willen afwachten, te beu, te moe, te ziek, te murw als ze waren. Wij allemaal, dunkt mij, zouden op dat feest moeten zijn gekleed in onze mooiste kleren, gereinigd in het nieuwe water, badend in het nieuwe licht, temidden van dansende en vredig zingende watermejoffertjes en geurend naar nieuwe zeep... Vrijheid, liefdegelijkende vriendschap, creativiteit, tolerantie, en overal waar we kijken: schoonheid, schoonheid. Ik zou detoneren op dat feest. Ik geloof er niet meer in. Ik ben niet vriendelijk meer, ik bijt. Laten wij, Nachtschade, onze deuren en ramen dichttimmeren nu, laten wij onze tuin verwilderen tot een woestenij van doornstruiken, brandnetels en distels, laten wij greppels graven en deze bevolken met krokodillen, laten we muren bouwen en onvindbaar worden. Zeggen wij de krant op,

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 364 trappen wij de televisie kapot, trekken wij de telefoon uit het stopcontact. Ga niet meer naar je werk, ga niet meer van ons erf af, laat niemand meer binnen, slijpen wij onze messen, laden wij onze geweren. Opdat ver van ons blijve het luizengebroed, de lelijkmakers, de krankzinnigen van het onaantastbare gelijk, de... En laten wij de woorden van de dichter Ringelnatz (zelfmoord) blijven gedenken: ‘...und auf einmal steht es neben dir’.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 365

Hans van de Waarsenburg zoutelandse zichten

1.

Zuidelijker dan dit vergezicht had het nooit gevroren; De in laken verpakte tijdsbeelden versleept - zo dicht bij de zon -

Loopt de zee te meten, centimeters stijgend boven het gescheurde licht van dood (duinzand)

Tot bij de vloedlijn vreemd beeld van water dat terug roept beeld van water dat rijmt op het thijm van de dood. 2.

Nog te dicht licht het schip binnen handbereik; bij eb reikt het oog de naam, de vlag;

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 366

Tijd schuift over tijd, het horizontale licht, de vergeten naam, de décors:

Anders werd de dag bekeken, het lichaam van het strand, door vloed verdwenen voetstappen

Bij eb nog soms (tijd verschuift) de schaduw van een naam, een vlag nog binnen handbereik, de reis terug. 3.

(.) Rondt hij het nog af? Mensenzee met onbeperkte bestemming Beeldverhaal, dat trillend staat - een woelig netvlies - - een schaamte van kijken -

(..) Bij stil tij zie ik je door de regels, roepend De mensen die je niet bent platvloers over alles gelegd het gorsige geluid van onder hun tong

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 367

(...) Rimpelloos legt het licht zich vredig op het water (dit is een schilderij zonder oorlog) Walchers Domein van warmte waar Krakende B.B.C. iedere koningin redde

(....) Je blijft de aangespoelde film van eb en vloed Herhalende sequentie van oorlogszaad in de Ichtus der tijden leprose in het scheldende vlies (van tijd)

(.....) De kolenkachel in de winter de zwijgzame denkt (duin), de gebedsrol van zijn Oidipuskomplex openend Het water van de Aa, gekleurd als het textiel van Nederlands-Indië

(...... ) Zenith vol koeie-ogen; eb van het eeuwige laagland, andere fotoos die naar je kijken (begrafenissen, eeuwig durend strand), Zoutelands Zicht, zee beweegt de hand.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 368

Charles B. Timmer Russische notities

Hoe kweekt men dissidenten?

Men zal in Moskou, Leningrad, Kiev en andere steden in de Sovjetunie lang en vergeefs kunnen zoeken naar ons model vrolijke en vriendelijke reisbureau's, bezield van de wens om de medeburgers goedkope en aantrekkelijke vacantiereizen naar de Costa Brava, de Canarische eilanden of Majorca aan te bieden. Zulke verkeersbureau's bestaan in Rusland niet. Een ingezetene van welke plaats in de Sovjetunie ook kan niet thuiskomen en tegen zijn vrouw zeggen: ‘Kom, we gaan volgende week met de feestdagen samen even naar Parijs.’ En het is niet een kwestie van geld die zo'n eerbaar voorstel onmogelijk maakt, het is een kwestie van ‘papieren’, van dossiers, van attestaten, ‘bewijzen van goed gedrag’, ingevulde vragenlijsten en formulieren. Een Rus die naar het buitenland wil reizen dient bij voorbaat twee dingen te doen: hij moet in een curriculum vitae al zijn levensgeheimen aan de ‘instanties’ prijsgeven en ten tweede moet hij ten overstaan van die instanties de vraag beantwoorden, waarom hij naar het buitenland wil. In de regel krijgt zo'n reislustige Russische onderdaan dan, na zichzelf op alle fronten te hebben blootgegeven, een half jaar of zo later een afwijkende beschikking op zijn verzoek een snoepreisje te mogen maken, - met het risico daarbij dat hij zijn staatsbetrekking verliest: hij wilde naar het buitenland - hóógst verdacht! Albanië uitgezonderd is er in Europa geen land, waar het internationale toeristenverkeer zo stroef verloopt als Rusland. Dit geldt, zoals bekend, ook voor de buitenlandse reiziger, wanneer die op het idee zou komen om een vrij weekend aan een reisje naar Rusland te besteden. Hij kan niet zeggen: ‘Ik ga morgen voor een weekje naar Odessa...’ Of liever: hij kan het natuurlijk wel zeggen, maar dat hij dan ‘morgen’ ook in Odessa zal zijn is

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 369 uitgesloten. Het vrijwel hermetisch gesloten houden van de landsgrenzen voor de individuele staatsburger, in de praktijk dus een totaal verbod van vrij reizen naar het buitenland, is een fenomeen dat meer dan welk ander ook onderstreept, hoeveel overeenkomst Rusland met Aziatische ‘gesloten rijken’ (Tibet, China) vertoont. Dit verschijnsel, de ‘gruwelijke gedachte’ van een zo maar onbelemmerd personenverkeer over de grenzen, is niet alleen kenmerkend voor Sovjetrusland, maar bestond reeds, hoewel in een veel gematigder vorm, in het oude Russische keizerrijk. En men kan zich afvragen, welke diepere impulsen tot deze merkwaardige bezorgdheid van een overheid voor haar kroost, haar staatsburgers hebben geleid. Welke klemmende motieven zijn er aan te wijzen die zulke rigoureuze verbodsmaatregelen in het leven roepen, alsof het overschrijden van de landsgrenzen door welke onderdaan ook een kwestie van zijn of niet zijn van de staat betekent? Wil men hiervoor met zijn ‘gezond verstand’ argumenten aanvoeren, dan kan men bij voorbeeld de volgende veronderstellingen doen: 1. Het argument van: het leven is zó goed bij ons, dat wij daarover geen verhalen in het buitenland verspreid willen zien; want dan wil immers iedereen in ons paradijs wonen en de spoeling wordt te dun. Geluk en welvaart gelden dus als staatsgeheim. 2. Het argument van: het leven is zó slecht bij ons, dat iedereen zou verdwijnen, als wij de grenzen zouden openzetten. Ongeluk en armoede gelden dus als staatsgeheim. 3. Het argument van: ons land is zo groot en zo gevarieerd, dat iedere rechtschapen burger binnen de landsgrenzen aan zijn trekken kan komen. Dus argwaan en achterdocht a priori: iedereen die naar het buitenland wil heeft kwade bedoelingen. 4. Het argument van: het kost ons al moeite genoeg om voldoende harde valuta bijeen te schrapen om onze misoogsten te financieren, zodat wij het niet kunnen toelaten dat onze medeburgers dit geld wegsmijten in buitenlandse hotels, casino's, bordelen of andere bezienswaardigheden. Hier gelden dus economische motieven. 5. Het argument van: wij moeten voorkomen dat een Rus zich gaat ver-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 370

velen, immers, dan wordt hij gauw vervelend - en dat kan de wereldvrede in gevaar brengen. Het was immers I.S. Toergenjev die reeds in 1857 constateerde: ‘Het grootste deel van onze toeristen verveelt zich in het buitenland!’1. Toergenjev heeft aan deze kwaal zelfs een naam gegeven: de ‘buitenlandse verveling der Russen’. Noemen wij dit dus het literaire argument.

Hoe men deze argumenten ook beziet, verwisselt of aanvult, het grondmotief voor allen blijft hetzelfde: een mengsel van angst, wantrouwen en bedilzucht. Het gesloten houden van de landsgrenzen voor een heel volk komt op hetzelfde neer als het permanent huisarrest opleggen aan een individu: het leidt tot een massale claustrofobie. En die leidt op zijn beurt onherroepelijk tot allerlei vormen van xenofobie, of wel haat tegen al het uitheemse. En wat wij zien is een ontwikkelingsgang volgens de bekende logica van de vos die trek in een te hoog hangende tros druiven heeft en daarom liever concludeert dat zij te zuur zijn. De Sovjetrus, verzot als hij is op menselijke contacten, heeft een enorme zin om naar het westen te reizen om die contacten te leggen, alleen - hij mag niet en daarom troost hij zich met de gedachte dat het daar toch een bende is, met louter vervloekte kapitalisten en arme drommels van werkelozen. Maar, en dit is voor de politici het verrassende, hij kan op de geslotenheid van de grens en op zijn claustrofobie ook radicaal omgekeerd reageren: het onbereikbare, onbekende buitenland wordt geïdealiseerd tot een sprookjesrijk, waarin alles kan, alles mag en de gebraden duiven je in de mond vliegen. Hoe dit ook zij, hoe de keuze van de gefrustreerde reislustige Rus ook uitvalt: xenofobie, of aanbidding van het uitheemse, zijn toestand leidt onverbiddelijk tot een zwart-wit tekening, tot de creatie van een radicale tegenstelling tussen het ‘hier’ en het ‘ginds’, een tegenstelling in opvatting die typerend is voor de provinciaal; mensen immers, voor wie de hele wereld openstaat denken daardoor vanzelf genuanceerder. Het massaal optredende verschijnsel van claustrofobie wordt enorm versterkt en in de hand gewerkt door een gelijktijdig gesloten houden van de grenzen van het denken: briefcensuur, invoerverbod van buitenlandse boeken en periodieken, verbod van kennisneming van buiten de geoorloofde perken liggende ideeën, theorieën, kunstrichtingen, experimenten, enz., een verbod ook van een gedachtenwisseling daarover of van een

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 371 genieten van ‘esoterische’ denkrichtingen, - dit leidt bij alle intellectuelen, dat wil zeggen, mensen die nog de neiging vertonen om zelf te denken, tot een het denkvermogen verwoestend spiritueel isolement. Leeft een heel volk onder zulke voorwaarden, dan treden onvermijdelijk bepaalde psychologische symptomen op die kenmerkend zijn voor de ‘geïsoleerde groep’: groeiende geïrriteerdheid, redeloze haat en vernietigingsdrang der groepsleden onder elkaar. Individuele terreur en staatsterreur - dit zijn onherroepelijk de uitwassen die geografisch en geestelijk geïsoleerde groepen gaan vertonen, om het even of deze groepen clubs, verenigingen, partijen of complete staten zijn. Al deze symptomen hebben zich in geïsoleerde rijken als Nazi-Duitsland en de Sovjetunie voorgedaan en doen zich voor onder uit een historisch noodlot ontstane geïsoleerde groepen als Molukkers, Palestijnen, enz. De levenssituatie van het geforceerde geografische en geestelijke isolement vormt waarschijnlijk de vruchtbaarste bodem voor de kweek van dissidenten. Het is in dit verband geen toeval te noemen dat Hongarije, onder de Oosteuropese ‘communistische staten’ het land, waarin de bevolking de grootste bewegingsvrijheid geniet op het punt van buitenlandse reizen, ook het geringste aantal politieke of literaire ‘dissidenten’ telt.2. Zoals reeds gezegd is de conceptie van het buitenland als een soort ‘verboden vrucht’ - dus voor de een een ‘zure druif’, voor de ander een ‘gebraden duif’ - geen ontdekking van het sovjetregime. De zonderlinge neiging tot stringente reisbeperkingen naar het buitenland bestond reeds in het Moscovische rijk en tijdens het tsarenbewind van de 18e en 19e eeuw. Deze vernederende vorm van onderwerping aan een autoritaire wil heeft bij voorbeeld ook Alexander Poesjkin, als dichter een bij uitstek universeel mens, aan den lijve moeten voelen. Poesjkins situatie van in een kooi te zijn opgesloten vormt niet alleen een belangrijk bepalend element in de biografie van de dichter, maar is tegelijk een klassiek voorbeeld van de verhouding individu-staat, een verhouding die anderhalve eeuw later nog even grote geldigheid bezit als omstreeks 1830. De pogingen van Poesjkin om naar het buitenland te reizen zijn legio geweest, maar het is hem nooit gelukt. Omstreeks 1824 schreef zijn tijdgenoot, P.V. Annenkov: ‘Vanaf het ogenblik, waarop hij in Michajlovskoje [Poesjkins verbanningsoord] arri-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 372 veerde, kende de dichter maar één geheime wens: uit zijn gevangenschap op het platteland te ontsnappen en, indien het moest, ook uit Rusland weg te vluchten.’ Aan zijn vriend, de dichter P.A. Vjazemski, schreef Poesjkin in 1826: ‘Hoe kun jij, die door niets wordt tegengehouden, het in Rusland harden? Als de tsaar me mijn vrijheid hergeeft, blijf ik geen maand langer in het land. [...] Als ik aan Londen denk, aan spoorwegen, stoomboten, aan Engelse tijdschriften of aan de Parijse theaters en bordelen, - dan maakt mijn godverlaten Michajlovskoje me ellendig en razend.’ En in 1830 richt Poesjkin zich tot de regering van tsaar Nikolaas I met het verzoek om een vergunning voor een buitenlandse reis: ‘Aangezien ik nog niet gehuwd ben en niet door dienstverplichtingen ben gebonden, zou ik gaarne een reis willen maken: naar Frankrijk of Italië...’ Waarop tien dagen later (de ambtelijke molen werkte toen sneller dan nu) het ministeriële antwoord binnenkwam: ‘[...] dat Z.M. de Keizer geen termen aanwezig acht U toe te staan het buitenland te bezoeken, overwegende dat zulk een reis Uw financiële draagkracht te boven zou gaan en U bovendien van Uw werkzaamheden zou afhouden.’3. Het verlies van grote sommen gelds door Poesjkin aan de speeltafels in Petersburg of Moskou ging in het paternalistische oog van de tsaar de financiële draagkracht van de dichter klaarblijkelijk niet te boven - dit betrof immers niet het ‘buitenland’. Overigens waren de restricties voor Russische onderdanen in de negentiende eeuw kinderspel vergeleken bij die, welke na 1917 onder het sovjetbewind werden ingevoerd. Wanneer men een der kenmerkende verschilpunten wil aangeven tussen de ‘klassieke’ Russische literatuur en de ‘Sovjet’ Russische letteren, dan vindt men die in de volgende vergelijking. Bij de grote klassieken als Gogol, Toergenjev, Dostojevski, Gontsjarov, Tolstoj, vormden indrukken van hun buitenlands verblijf dikwijls een wezenlijk bestanddeel van hun literaire oeuvre, men denke aan Gogols Rome, aan Toergenjevs Memoires, aan Dostojevski's Winterse aantekeningen bij zomerse indrukken, aan Gontsjarovs Fregat Pallada, aan Tolstojs novelle Luzern. Het buitenlandse verlangen van de Russische intellectueel en schrijver in de negentiende eeuw zou men kunnen karakteriseren als een droom die zich bewoog tussen een ‘Baden-Baden’-nostalgie en een ‘Luzern-aversie’. Daarentegen is het ‘buitenland’ in de Sovjetliteratuur onvindbaar als object

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 373 van verlangen. Het buitenland bestaat daar óf als een element, waartegen de Sovjetrussische auteur zich programmatisch verzet (zoals in sommige romans van Konstantin Fedin), of het bestaat er als een element, waarvan de staat gebruik maakt om zich tegen de auteur te verzetten, zoals geschiedde bij de vervolgingen, waaraan de schrijver blootstond, toen hij in het maandblad Novyj Mir zijn literaire reisnotities en indrukken over het buitenland publiceerde. Maar als een artistiek werkzaam bestanddeel bestaat het buitenland niet in de Sovjetrussische literatuur. In 1886 maakte Pjotr Kropotkin in een redevoering over ‘Anarchie in de socialistische ontwikkeling’ de opmerking: ‘Ein Eisenbahnnetz umspannt ganz Europa. In Madrid z.B. nimmt man ein direktes Billet nach Petersburg...’ Blijkbaar was dat toen een doodgewone zaak: men gaat naar het station en ‘man nimmt...’; het treinkaartje Madrid-Petersburg kostte frc. 200, -, vertelt Kropotkin erbij. Maar een eeuw later was dit zo eenvoudig niet meer, en dat niet omdat Petersburg inmiddels Leningrad was geworden - of misschien juist wel daarom: de naamswisseling van de stad was het gevolg van een structurele verandering in het regime en bracht een wezenlijke verandering in de verhouding van mens tot mens met zich mee. Na de Oktoberrevolutie van 1917 zijn de Russische landsgrenzen in steeds stijgende mate uitgegroeid tot formidabele Chinese muren. Steeds meer kreeg in de jaren twintig de ‘reis naar het buitenland’ het karakter van een gedwongen exodus. Slechts voor enkele uitverkorenen als Maxim Gorki of Ilja Ehrenburg leken de grenzen als hinderpalen niet te bestaan. Voor anderen evenwel werd de fictieve scheidingswand tussen de USSR en de rest van de wereld een vrijwel onoverkomelijk obstakel. Toen in 1929 in Parijs Natasja, het dochtertje van de schrijver Isaak Babel, werd geboren, heeft het meer dan drie jaar geduurd, voordat de toen zowel in Rusland als elders zo populaire schrijver toestemming kreeg om naar Frankrijk te reizen en met zijn dochter kennis te maken.4. De door absurde Chinese, Berlijnse en Russische muren teweeggebrachte massale claustrofobie maakt, zoals gezegd, de Sovjetunie tot een kweekplaats voor dissidenten en werkt het ontstaan van politieke of culturele

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 374 verzetsbewegingen sterk in de hand. Het onbereikbare is immers altijd een uitdaging en iedere frustratie roept de protesthouding in het leven. De Moskouse academicus, die uit het buitenland een uitnodiging krijgt om een wetenschappelijk congres bij te wonen - reis- en verblijfkosten worden vergoed - ontdekt dat deze uitnodiging achter zijn rug om door ‘derden’ afwijzend is beantwoord met de verklaring dat ‘de academicus door ziekte is verhinderd’ (hoewel hij zo gezond als een Russische vis door Moskou rondloopt), of ‘dat hij het te druk heeft’ (hoewel hij de tien dagen verblijf buitenland allang in zijn werkschema had opgenomen). Eenzelfde ‘bezorgdheid’ van de vaderlijke overheid derhalve als die van tsaar Nikolaas en zijn minister Benckendorf voor Poesjkin, alleen nog enige graden ellendiger. En de academicus, wie zoiets overkomt - en dikwijls bij herhaling - is een dissident in spe, zelfs dan, wanneer hij er lankmoedig het zwijgen toe doet, zich bij het ‘U mag niet naar Londen’ of ‘U bent te oud voor Parijs’ neerlegt, zichzelf als slachtoffer en martelaar aanvaardt. Want in het laatste geval zijn er anderen die zich opwinden, in het geweer komen en dus - de rol van dissident overnemen. Zo is ongeveer anderhalve eeuw na de treurige ervaringen van de dichter Poesjkin de Russische burger nog steeds een soort lijfeigene van de staat. Alleen is de situatie er door de verfijnde moderne administratieve controlemiddelen voor hem nog uitzichtslozer op geworden. Bovendien is nu meer dan ooit tevoren de pure daad van het ‘zijn vaderland verlaten’, om het even of het om een snoepreis, een congresbezoek of om een ‘voor goed’ gaat, als element ingebouwd in het systeem van een totale ideologie, iets dat onder het tsarisme niet het geval was: zonder toestemming van de overheid het land verlaten is een demonstratief protest tegen de partijpolitiek, dus tegen het ‘vaderland’, dus een vorm van ‘landverraad’. Hoe men op deze wijze ‘dissidenten’ kweekt, blijkt uit het voorbeeld van de Russische prozaschrijver Georgi Vladimov, die tot voor kort nog tot de groep der officieel ‘publicabele’ ‘Sovjet’-schrijvers behoorde, d.w.z. lid van de schrijversbond was, de spelregels van de censuur respecteerde - met dien verstande dat hij het ongeluk had daarbij een schrijver van betekenis te zijn, die wat te vertellen had en dus al moeilijkheden kreeg, toen hij in mei 1967 een brief schreef aan het Vierde Congres van de Alrussische

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 375 schrijversbond met opmerkingen als: ‘Zonder de vrijheid voor scheppende arbeid, zonder de vrijheid om stelling te mogen nemen in alle sociale en ethische problemen van het volk, kan de sovjetliteratuur niet leven.’ In 1975 publiceerde Georgi Ivanov in het westen zijn novelle De trouwe Roeslan (over een hond, afgericht om politieke gevangenen in een kamp te bewaken en die, als het kamp wordt opgeheven, zijn gewoonte niet kan afleren - evenmin trouwens als de mensen). En deze daardoor ook in Westeuropa en in Amerika bekend geworden Georgi Vladimov besloot in 1977 uit de Russische schrijversbond te treden. Zoals bekend is de'Alrussische Bond van Sovjetschrijvers' een club die uitmunt door drie bijzondere eigenschappen of hebbelijkheden. Ten eerste, iedere schrijver of dichter moet, als hij er tenminste prijs op stelt om behalve te schrijven en te dichten ook nog te leven, lid van de bond zijn, zo niet, dan is hij brodeloos, want zonder lidmaatschapskaart is hij geen ‘schrijver’ of ‘dichter’ en derhalve bij alle staatsuitgeverijen een onbekende klaploper en parasiet. Ten tweede legt de Alrussische schrijversbond er zich speciaal op toe om de grootste schavuiten onder de collega's tot voorzitter of secretaris-generaal van de bond te maken: Alexander Fadejev, A. Soerkov, Konstantin Fedin, Sergej Michalkov, enz. Ten derde beschouwt de Alrussische schrijversbond het als zijn speciale taak om de beste en edelste schrijvers en dichters die Rusland voortbrengt uit zijn midden te verstoten en als lid te royeren: , Boelat Okoedzjawa, Andrej Sinjavski, Alexander Solzjenitsyn, Michail Zosjtsjenko, Anna Achmatova e.a. Welnu, op 10 oktober 1977 schreef Georgi Vladimov aan het presidium van die mammoet-club een ‘afscheidsbrief’, onder de leuze: ‘Ik ban u allen uit mijn leven’5. en hij begon met de in het kader van deze beschouwing kenmerkende claustrofobische woorden: ‘Jullie hebben mij niet naar de Buchmesse in Frankfurt laten gaan, ook al had de Noorse uitgeverij Gyldendal mij uitgenodigd. Ik heb geen enkele dag in het westen doorgebracht, ik kom over die zes dagen wel heen, alleen wordt het wel wat lastig aan de heer Gordon Helmback, de hoofdredakteur die mij naïevelijk een uitnodiging had gestuurd, duidelijk te maken dat mijn bond, deze vrijwillige, creatieve bond van gelijkgezinden, de uitnodiging voor mij verborgen gehouden heeft, op mijn vragen geen antwoord heeft gegeven en dat deze

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 376 bond een van zijn leden weigert een ontmoeting met zijn uitgever, met zijn lezers en met zijn boek te hebben. Zal deze heer Helmback het begrijpen, zal ik het hem aan zijn verstand kunnen brengen, wanneer ik hem in jullie afgrijselijke taal van gevangeniscipiers en slavenhandelaars uitleg: “Ik kom voor een buitenlandse reis niet in aanmerking”?’ Een Russiche schrijver die zich in zulke bewoordingen tot het presidium van zijn Schrijversbond richt - een lichaam dat in Sovjetrusland even goed een machtsinstantie vertegenwoordigt als welk partijapparaat of ‘centraal comité’ ook - heeft zich kennelijk in de positie van ‘dissident’ gemanoeuvreerd. Of juister, Georgi Vladimov behoort nu tot de groep van Russische schrijvers die er genoeg van hebben, die, met een variant op het bekende ‘cogito’ van Descartes zeggen: ‘Ik denk, dus ik ben dissident’, die hun bekomst hebben gekregen van de bedilzucht, de curatele, de willekeur van collega's, van het soort lieden dat voorzien van een mandaat het recht krijgt te betuttelen, te kortwieken, kortom, de literatuur te verknoeien. Maar de geestelijke claustrofobie, ontstaan tengevolge van de rigoureuze staatscontrole op de grenzen van het toelaatbare denkgebied, leidt bij Russische schrijvers en intellectuelen tot een tomeloze drang om hoe dan ook, waar dan ook en onder welke risico's ook te publiceren. Met werken die daarbij als regel een explosief karakter dragen. Georgi Vladimov ziet drie mogelijkheden, drie methoden voor de schrijver om zijn publicatiewoede te bevredigen en aan de benarde toestand van geestelijke voogdij te ontsnappen. Ten eerste het schrijven in de reeds eerder beschreven aesopische taal6., een methode, waar echter slechts enkele uitzonderlijke schrijvers en dichters (bv. Okoedzjawa) voldoende talent voor hebben. Verder heeft de Russische schrijver die nog graag zijn eigen werk gepubliceerd wil zien de keuze tussen ‘samizdat’, d.w.z. het in afschrift of gestencilde vorm laten multipliceren en distribueren van zijn werk en ‘tamizdat’, d.w.z. het laten drukken en verspreiden van zijn boek door een buitenlandse uitgeverij (‘sam’ = ‘zelf;’ ‘tam’ = ‘daarginds’, dit in tegenstelling tot ‘toet’ = ‘hier’). De zgn. ‘samizdat’-methode is niet erg meer in trek: zij is te omslachtig, te weinig effectief door de heel beperkte oplage en door het verschijnsel dat het manuscript na vele malen te zijn overgeschreven soortgelijke gebreken gaat vertonen als die door de censuur zijn veroorzaakt: een uiteindelijke

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 377 tekst die aanmerkelijk afwijkt van het oorspronkelijke manuscript. De ‘tamizdat’-methode werd in de jaren twintig al gebruikt, zelfs nog veel eerder, als bij voorbeeld in het begin van de twintigste eeuw, toen zekere religieuze geschriften van L. Tolstoj door zijn vriend Vladimir Tsjertkov in Engeland werden gedrukt en gepubliceerd met het doel om in Rusland verspreid te worden. Om effectief te zijn moet de ‘tamizdat’-methode aan twee voorwaarden voldoen: het manuscript moet naar een bona fide uitgever in het buitenland kunnen worden gesmokkeld; het boek moet in zo groot mogelijke getale Rusland kunnen worden binnengebracht - tenminste, wanneer de schrijver er prijs op stelt zijn boek niet alleen gedrukt te zien, maar ook dat het door de Russische lezer wordt gelezen. En natuurlijk is dit laatste voor hem het belangrijkste. Hierover zegt Vladimov in zijn brief aan het presidium van de schrijversbond: ‘Rusland is altijd het land van de lezer geweest en daarbij van een door de wol geverfde lezer die zich geen knollen voor citroenen laat verkopen. Hoe ze hem ook zand in de ogen strooiden - zowel door strooplikkerij van boven, door lijsten van Stalin-prijswinnaars die in de Lethe verdwenen, door decreten over ideologische fouten, door de betogen en rapporten der secretarissen van jullie bond, door banvloeken uit naam van de hele Sovjetunie en door de publicistische produkten van “vooraanstaande staalgieters” - toch konden ze hem de ogen niet dichtstrooien, toch bleef het beste deel van de lezers recht overeind staan, uitgekristalliseerd, toch wist dit deel drommels goed, wat een eerlijk, niet vervalst boek waard was. Deze lezer heeft behalve zijn wezenlijke taak - het lezen - nog een hem door de tijd opgelegde taak op zich genomen: boeken voor een fysieke ondergang te behoeden... Zo heeft hij dertig jaren lang Jesenin geconserveerd, totdat die herdrukt mocht worden, hij bewaart de op de schrijfmachine overgetikte verzen van Goemiljov en hij is nu weer de schatbewaarder van Ivan Denisovitsj en wel in de boekuitgave van Roman-Gazeta...’ 7. In dit verband roept de schrijver Georgi Vladimov dan ook uit: ‘Maar wat neem je allemaal niet op je terwille van die grote Russische lezer - desnoods zelfs de last hem te moeten toespreken in de gehate taal van de slaaf Aesopus...’ Dit is het privilege dus dat de in Rusland blijvende schrijver-dissident

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 378 geniet: schrijven in een gecultiveerde geheimtaal, of schrijven voor de uitgever in het buitenland met een god-zegen-de-greep van wat er verder met het boek gebeurt. Ondanks alle gevaren voor de auteur - van brodeloos en dakloos worden tot dwangarbeid - is het voor de Rus aantrekkelijker om een dissidentschrijver in Rusland te zijn dan een protestant in het buitenland. Het bittere lot van de dissident-schrijver in de emigratie is immers dat hij zijn lezer voor goed heeft verloren, omdat hij het lot van deze lezer niet meer deelt. De schrijver-dissident in Rusland daarentegen bewaart de kans zijn lezer te behouden, zij het langs de omwegen van ‘samizdat’ of ‘tamizdat’, omdat hij aan het lot van zijn lezer blijft deelnemen. De Russische dichteres Anna Achmatova, die na de revolutie van 1917 bewust de keuze deed om in Rusland te blijven, legde het ‘waarom’ later in een gedicht neer:

Nee, niet onder de hemel van vreemden, niet door vreemde vleugels beschermd, - ik was toen met mijn volk verenigd, daar, waar zich mijn volk tot zijn ongeluk bevond.

Bovendien is het zowel voor het schrijversschap als voor het dissident-zijn belangrijker om in de Moskouse Literatoernaja Gazeta te worden verguisd dan om in de Parijse Roesskaja Mysl te worden opgehemeld - en het eerste privilege geniet men alleen door geografisch aanwezig, dus binnen de landsgrenzen van Rusland te zijn, want wie eenmaal is geëmigreerd, is in de Sovjetunie een ‘non-person’ geworden. Het gaat met de dissident als met een kreeft: hij wordt weliswaar overal rood, wanneer hij aan de kook raakt, maar - dicht bij huis smaakt hij lekkerder, dat wil zeggen, vers uit het water, direct uit de bron klinkt de stem van het protest welsprekender en echter dan na een diepvriesbehandeling met daarna de terugkaatsing uit de verte via Radio Free Europe of The Voice of America.

4 april 1978.

Eindnoten:

1. I.S. Toergenjev. Herinneringen. Amsterdam 1974, ‘Uit het buitenland’, p. 261. 2. Zie Time 13.3.1978, p. 25. 3. Citaten uit Over Poesjkin, samengesteld door Charles B. Timmer. Amsterdam 1958, pp. 54, 60, 83. 4. Zie Isaak Babel, Brieven naar Brussel 1925-1939. Vert. en ingeleid door Charles B. Timmer. Amsterdam 1970, pp. 92 en 176. Kort na die ‘kennismaking’ schreef Babel op 25 september 1032 aan zijn zuster in Brussel: ‘Ik heb het levenslicht geschonken aan een tijger. Zonder zich iets aan te trekken van leeftijd of positie slaat ze er tegen iedereen op z'n Frans de liederlijkste taal uit; mij noemde ze vandaag cochon; ze heeft zo'n eetlust dat haar bij decreet verboden moest worden de USSR binnen te reizen.’ (p. 177). 5. Gepubliceerd te Parijs in de Russische krant Roesskaja Mysl, 17 nov. 1977, p. 3. 6. Zie Tirade mei 1978, ‘Russische Notities’. 7. Het eerste prozawerk van A. Solzjenitsyn, officieel in 1962 in het tijdschrift Novyj Mir verschenen, maar een paar jaar later reeds officieel onderdrukt; de boekuitgave is daardoor een bibliofiele zeldzaamheid.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 380

Eep Francken De roman van August van Groeningen

Het is een gekke ervaring om iemand te horen vertellen wat hij tachtig jaar geleden heeft meegemaakt. Het overkwam me toen ik - zonder veel hoop op succes - contact zocht met de familie van de vergeten naturalist Aug. P. van Groeningen, en tot mijn verrassing kennis maakte met een zuster van de schrijver, mevrouw P. van Groeningen (1883-1977). Een van de zusjes voor wie August de kost moest verdienen toen zijn vader het gezin had verlaten, en in haar ouderdom een fel verdedigster van werk en persoonlijkheid van haar broer. Het deed haar duidelijk genoegen, dat er weer belangstelling voor hem bleek te bestaan, al kon ze moeilijk loskomen van een zekere verbittering over de geringe erkenning die Van Groeningen heeft gekregen. Op mijn verzekeringen dat Van Oorschot het Volledig werk zeker zou uitgeven, reageerde zij ongelovig, en toen de CRM-subsidie niet per kerende post werd toegekend schreef ze dat ik het wel kon vergeten, dat je nu weer eens goed zag wat een vriendjespolitiek het allemaal was, en dat de echte literatuur toch nooit werd gesteund. Deze brieven vergrootten het plezier waarmee ik uitzag naar de dag dat ik haar het boek zou thuisbrengen, maar uiteindelijk kreeg ik het werk toch niet op tijd af. Op 12 februari 1974 schreef mevr. Van Groeningen: ‘Vandaag is het juist 80 jaar geleden, dat August stierf. 's Avonds om 7 uur. Mijn zusje en ik kwamen uit school, (handwerkles) en, zoals kinderen zijn, kwamen we vrolijk aangelopen. Toen wij aan belden vroeg August aan moeder: “Zijn de kleintjes er al?” “Dan wil ik naar de huiskamer.” Moeder hielp hem opstaan en met haar arm om hem heen geleidde ze hem. Ze hielp hem in z'n stoel, zo'n ouderwetse rieten leunstoel met kussens. Toen hij zat gaf hij de laatste snik. De “kleintjes” heeft hij niet meer kunnen zien.’

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 381

‘Een dagje uit’, in de bekende bloemlezing Onze onzalige erfenis van Rob Nieuwenhuys (1964) is lang het laatst herdrukte stuk van Van Groeningen geweest. Maar in de nieuwe naturalistische verzameling Uit het leven (ed. Maas en Stapert-Eggen 1977) zijn weer twee verhalen van hem opgenomen. Jammer genoeg komen de editeuses in hun toelichting weer eens aanzetten met Utrecht als geboorteplaats, een niet zo belangrijke maar verbazend hardnekkige fout: in feite is Van Groeningens vader er geboren. Hun bewering dat Van Groeningen een schuilnaam zou zijn lijkt me daarentegen geheel nieuw. Er zijn zo weinig gegevens over het leven van deze schrijver dat ik uitzie naar aanvullingen, maar we moeten ze liever niet zelf gaan verzinnen. In elk geval mogen we er tevreden over zijn dat Van Groeningen hier weer voor een breed publiek werd herdrukt, en dat de verhalen goed zijn gekozen. Ze kregen extra aandacht in De Moors bespreking van Uit het leven; de verwachting van deze criticus, dat het aangekondigde Volledig werk voorlopig niet zou verschijnen, is gelukkig niet uitgekomen. Je kunt nu weer gemakkelijk beschikken over alle verhalen van Van Groeningen, en ook over zijn roman Martha de Bruin, die hier nader wordt geïntroduceerd. Rössing in Amsterdam gaf het boek in 1889 uit. Op de titelpagina zette hij ‘1890’ zodat het langer nieuw kon lijken; het Nieuwsblad voor de boekhandel meldt de verschijning van Martha de Bruin op 28 december 1889. Het is bekend dat Van Groeningen weinig aandacht heeft kunnen besteden aan de correctie, het handschrift is jammer genoeg niet teruggevonden. De publikatie van de roman is aanleiding tot de breuk met Kloos. Uit de recensie van de grote tachtiger blijkt dat hij een boek verwachtte in de geest van de oudere novellen - in Martha speelt de psychologie (‘die eeuwige analyse’) een grotere rol. Van Groeningen nam het Kloos o.a. kwalijk dat die hem ‘nog minder onvergankelijk dan Hildebrand’ had genoemd. Dit was een drukfout voor ‘niet minder onvergankelijk’ en Kloos verbeterde d.m.v. een ‘erratum’ in De nieuwe gids. Maar bij de bundeling van de kritieken is die correctie niet meegenomen. Daardoor moet ik op mijn beurt iets recht zetten: m'n verwijt aan Kloos, dat hij de fout pas bij de vierde druk van Veertien jaar literatuur-geschiedenis (1925) corrigeerde (Vw p. 454), is niet helemaal juist.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 382

Het valt niet helemaal meer na te gaan waarom Van Groeningen sinds Martha de Bruin praktisch gezwegen heeft. Zijn gezondheid verslechterde, de roman had niet veel succes. Er is het verhaal dat de schrijver nogal van streek raakte toen hij Martha al kort na verschijnen aantrof bij een handelaar in tweedehandsboeken, maar het conflict met Kloos heeft zeker ook een rol gespeeld. De situatie waarin Van Groeningen kwam te verkeren wordt getekend in deze mededeling van H. Gerversman: ‘Z'n moeder vertelde mij, hoe hij 'n paar jaren vóór z'n dood over de Goudsesingel wandelde. Toen tikte iemand hem van achteren op de schouder en hij hoorde de woorden: “Van dit ogenblik af zul-je niet meer schrijven.” En in z'n ontzetting keerde hij zich om, trachtte de vreemde spreker te herkennen, maar...zag niemand...’ (NRC 3 jan. 1925). Misschien is het geloof in de laatste jaren voor hem het belangrijkste geworden; in de nalatenschap vinden we een vertaling van een deel van de Navolging van Christus. In 1896, toen de schrijver twee jaar dood was, volgde een herdruk bij Versluys, Amsterdam, overigens buiten medeweten van de erven. De moeder van August ontdekte deze uitgave op niet zo'n leuke manier: haar tweede zoon Adrianus stierf op de thuisreis uit Indië, en in de toegestuurde bezittingen van de dode vond zij een exemplaar van die tweede druk. Pogingen van enkele letterkundigen om Versluys ertoe te brengen mevr. Van Groeningen iets te betalen leverden niets op; volgens het toen geldende auteursrecht was de uitgever waarschijnlijk ook tot niets verplicht. De derde druk verscheen in 1936, in de bekende gebonden Salamanderserie van Em. Querido, met een inleiding van Gerversman. Ik verwijs hier gemakshalve naar het Volledig werk.

In de roman worden een paar jaar uit het leven van de titelheldin verteld, ongeveer van haar 17e tot haar 20e. Martha doet eerst thuis naaiwerk, maar krijgt al in het begin van het boek een baan op een zogenaamde naaiwinkel, een soort atelier. Haar moeder, die weduwe is, werkt buitenshuis. Martha heeft belangstelling voor Henri de Graaff, die een kamer huurt van haar onderbuurvrouw. Na nog even ander werk gedaan te hebben moet Martha thuis haar zieke moeder gaan verplegen. Als de moeder gestorven is gaan Martha en Henri samenwonen. Het laatste deel van de roman vertelt

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 383 de mislukking van hun verhouding, onder meer in de dood van hun zoontje bij een blikseminslag.

Tachtig jaar na publikatie treft de lezer in Martha de Bruin een merkwaardig gebruik van de taalmiddelen. Al op de eerste bladzij vind je de uit de literatuur van rond 1900 bekende geluidsimitaties, hier ‘hot-hót’, ‘hó bonk!’ en ‘miòk, miòk!’, waarmee de herrie van de wagens van bakker en melkboer wordt aangegeven. De woordkunst, die zijn zegetocht was begonnen met Van Deyssels Een liefde, heeft zijn sporen in Martha de Bruin nagelaten. In hoofdstuk 4 (pagina 89) staat: ‘Wijdstarend groen was het gras, de bootjes hardrood, hardgroen, hardblauw, verfgesmijt ruw zonder medegevoel, als slechte kopermuziek schetterend dichtbij haar en toch ver weg. Treurigheid wolk-schaduwend over het water, met een plotselinge verdoffing-aller-kleuren diep-rampzalig, traanloos-van-smart’, een nogal Van Deyssel-achtige passage. Men vindt ook veel woorden-achter-elkaar-door-streepjes-gescheiden, zoals op p. 91, ‘stam-tak-bladeren-inel-kaargestrengel-harrewar-als-door-een- reuzenhand’. Een variant zonder streepjes is ‘tekstboekjesbladzijdenomgeslaag’ (p. 106). Elders vindt men veel afwijkingen van de gebruikelijke syntaxis, waarschijnlijk steeds met het doel om een bepaalde indruk, emotie of wat dan ook beter te suggereren dan de gewone taal toestaat. Het is vreemd dat die afwijkingen vóór het boven geciteerde vrij lange fragment bijna geheel ontbreken, alsof de auteur tijdens het schrijven van Martha de Bruin heeft ontdekt (in Een liefde?) dat je dergelijke stijlmiddelen kunt toepassen. Het gaat om weglating van onderwerp of persoonsvorm, of van allebei, of om afwijkingen van de ‘gewone’ woordvolgorde. Wanneer ik probeer na te gaan wat voor uitwerking dit alles heeft, vind ik voor het merendeel van deze eigenaardigheden een zeker onbedoeld effect: deze passages lijken gekunsteld en extra gedateerd. Tot mijn waardering voor Martha de Bruin hebben de woordkunstigheden niet bijgedragen. Misschien kunnen we zeggen dat de methode voor de moderne lezer eigenlijk nooit met succes wordt toegepast, als we Couperus - in zijn beste boeken - uitzonderen. Hij lijkt overigens alleen in de Nederlandse literatuur op deze manier gebruikt te zijn, de Franse ‘écriture artiste’ gaat veel minder ver.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 384

Enigszins in tegenstelling tot het in de syntaxis gekunstelde taalgebruik staat de imitatie van de volkstaal, in Nederland vooral bekend uit het werk van Herman Heijermans en ook in Martha de Bruin te vinden. De schrijver gaat nogal willekeurig te werk; hij geeft Martha's woorden soms op de voorgeschreven wijze weer om in een andere passage ‘vrage’ of ‘geraje’ te noteren. Op een ander niveau dan die klankimitaties ligt het gebruik van zogenaamd volkse woorden als smiek en sammelen. Allebei de verschijnselen kunnen te maken hebben met de opvatting dat de taal van het volk niet minder is dan welke andere ook, dus ook in de literatuur gebruikt kan worden. Je kan het met het eerste deel van die formulering eens zijn zonder prijs te stellen op deze klankimitaties; als men allerlei eigenaardigheden in de uitspraak gaat weergeven in de spelling wordt het lezen er niet makkelijker op. Misschien heeft Van Groeningen zich dit ook gerealiseerd, en werkt hij daarom zo onsystematisch. Het gebruik van ‘volkse’ woorden zorgt misschien voor een verlevendiging, maar de verstaanbaarheid loopt, zeker voor de latere lezer, gevaar. De suggestie van ‘volksheid’ die Van Groeningen wil geven komt, ondanks de gedateerdheid van ook deze middelen toch nog wel over.

Van Groeningen suggereert de realiteit van alle dag en dat komt ook naar voren in wat gezegd wordt over de plaats van handeling. Op bladzij 24 staat met zoveel woorden dat de beschreven stad Rotterdam is, en de vele namen van straten en pleinen zijn bijna allemaal terug te vinden in de Benelux-Baedeker van 1894. De schrijver heeft de straten waar Martha aanvankelijk woont en werkt echter verzwegen; er is zelfs sprake van de straat. Maar dat doet weinig af aan de suggestie van gewone, dagelijkse realiteit die het grote aantal topografische aanduidingen in de rest van Martha de Bruin geeft. Ook het tijdsverloop is vrij nauwkeurig aangegeven. In § 2 van hst. 1 wordt gezegd dat Martha vijf jaar, van haar twaalfde tot haar zeventiende, thuis het naaiwerk doet. In § 4 wordt ze ziek, ze is dan ongeveer 17. Hoe lang de ziekte duurt is onduidelijk, maar als Martha beter wordt is het winter of naherfst. Aan het begin van hoofdstuk 2 is het, waarschijnlijk nog steeds, winter. Verder komen er in elk hoofdstuk precieze vermeldingen van de

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 385 maand voor, zodat we alles nauwkeurig kunnen volgen. Het slot van het boek speelt in de herfst, ruim 2½ jaar na de februaridag waarop Martha voor het eerst naar de naaiwinkel gaat. De suggestie van dagelijkse realiteit wordt nog verder versterkt door andere verwijzingen naar de werkelijkheid buiten het boek. De op bladzij 23 genoemde dominee Oosterzee is een in die tijd bekende theoloog; hij wordt b.v. ook genoemd bij J.J. Cremer. (Anna Rooze). In Martha de Bruin wordt gezegd dat hij professor in Utrecht is. Daarmee wordt tegelijk de tijd van handeling nader aangegeven: J.J. van Oosterzee was hoogleraar van 1863 tot zijn dood in 1882. Nog zo'n aanwijzing krijgt de lezer op p. 64 waar Martha iets te horen krijgt over de schrijfster George Eliot die met Lewes een vrij huwelijk heeft. Omdat G.H. Lewes in 1878 stierf, weten we daarmee weer wat nauwkeuriger wanneer de roman speelt.

Martha komt uit een arm protestants milieu waar hard gewerkt moet worden om in leven te blijven. Men streeft er vooral naar naleving van de fatsoensregels; daarin verschilt b.v. Martha's moeder van veel personages uit Een nest mensen, waar vechtpartijen en dronkenschap de sfeer mee bepalen. Voordat ze op de naaiwinkel gaat werken heeft Martha weinig contact met de buiten wereld. Haar moeder houdt haar liever thuis, waarschijnlijk zowel uit vrees voor het kwaad als uit verlangen om haar kind voor zichzelf te behouden. Uit angst voor erger geeft ze Martha toestemming om weg te gaan. Op de naaiwinkel blijkt dat Martha van meer dingen slecht op de hoogte is dan men op grond van haar leeftijd zou vermoeden. De schrijver beklemtoont dat zij geen sexuele voorlichting gehad heeft; het zeer terughoudend geformuleerde fragment waarin haar collega Jo Vervoort haar wat informatie geeft, werd bij de voorpublikatie in het moderne tijdschrift De nieuwe gids uit vrees voor abonneeverlies geschrapt, evenals trouwens een scène met een hond, die een mand brood bewatert (vgl. p. 457-458 van het Volledig werk). Via de naaiwinkel doet Martha in zekere zin haar intree in de echte wereld - ze leert er o.a. het lied ‘De wereld in!’ - waarvan ze thuis, ‘in een kameratmosfeer van gelijkvloerse stukjes denkbeeld’ geen goede indruk heeft kunnen krijgen. In de persoon van Martha's moeder blijft die atmosfeer echter aan haar trekken. Het conflict

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 386 tussen de liefde voor haar moeder en haar verlangen naar zelfstandigheid wordt duidelijk aangegeven en doet in de (verre) verte denken aan de verwante problemen van Frits van Egters. De dood van haar vader is hierin functioneel, hij maakt de eenzame moeder extra op haar dochter aangewezen. Ook door Martha's christelijk geloof handhaaft zich een belangrijke band met haar oude milieu. Aan de andere kant staat vooral de reeds genoemde Jo Vervoort, een tamelijk modern meisje met wat men noemt vrije opvattingen. Aanvankelijk vindt Martha haar geweldig en imiteert ze Jo in kleding en haardracht. De ruzie waarmee ze uit elkaar gaan - Jo verdwijnt dan nogal abrupt uit de roman - wordt, behalve doordat Martha jaloers is vanwege Jo's goede verhouding met Henri de Graaff, veroorzaakt door Martha's traditionele opvattingen: als ze haar collega beter leert kennen, blijkt Jo's gedrag - in Martha's ogen - zeer zondig. Martha's opvoeding maakt dat ze vaak niet in staat is om adequaat op haar omgeving te reageren; de noodlottige rol van dit tekort in de relatie met Jo kondigt de mislukking van haar verhouding met Henri, een tweede confrontatie met wereldser opvattingen, al aan. Toch ontwikkelt Martha zich flink in vrijere richting. De erg puriteinse opinies van haar moeder, die wijst op de zondigheid van allerlei vermaken, verwerpt ze. De bijbelteksten waarmee ze lange tijd gedweept heeft, worden kritischer bekeken. Dat alles wordt gestimuleerd door haar tweede werkgeefster, juffrouw Moes, inderdaad een soort tweede moes voor Henri, die hem en Martha naar elkaar toedrijft. Maar als ze na moeders dood uiteindelijk gaan samenwonen zonder te trouwen, verbreekt juffrouw Moes het contact. Henri wordt getekend als een vrijdenker die niets met traditionele instellingen als huwelijk en godsdienst te maken wil hebben. Net als zijn vader - hier hebben we de invloed van de door Zola gepropageerde erfelijkheidstheorie - ontwerpt hij allerlei wetenschappelijke werken, zonder ooit tot uitwerking van een van zijn plannen te komen. De bezetenheid van zijn verlangen om iets groots te presteren gecombineerd met zijn steeds duidelijker wordende onbekwaamheid hiertoe maken dat hij zich steeds meer in zichzelf terugtrekt; tot een passende reactie op Martha's moeilijkheden kan hij niet komen. Zij lijkt in de vreugde over haar liefde even van haar

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 387 opvoeding los te komen, maar naarmate Henri zich minder met haar bemoeit ontwikkelt ze zich juist in omgekeerde richting. Die weg terug leidt tot een besef van zonden, dat haar steeds meer gaat kwellen. De dood van haar kind beschouwt ze als een straf van God. Als een uiterste poging om de oude relatie met Henri te herstellen geen succes heeft, loopt ze weg. Na een poging om hulp te krijgen van een pater vervalt ze, aan het eind van het boek, in een zakelijk-cynische instelling waarbij geld verdienen het voornaamste op de wereld is. De oorzaken die maken dat de verhouding tussen Martha en Henri niet lang kan standhouden liggen dus bij hen allebei.

In de openingsregel beschrijft Van Groeningen de straat waar Martha woont als ‘een eenzame straat, een dier rechtlijnige nieuwe straten, die stil heenlopen tussen twee rijen eenvormige, fatsoenlijke burgerhuisjes; brokken steengeworden preuts calvinisme, met de buik vol onverduwbare predestinatiebegrippen.’ Dit is een beschrijving waar het commentaar van de verteller uitbarst, maar in het algemeen wordt er verteld vanuit het perspectief van Martha. In het algemeen, want de auteur gaat niet helemaal consequent te werk. We lezen b.v. dat zij zichzelf opdrong dat ze een offer bracht door buitenshuis te gaan werken (p. 32), en dat is waarschijnlijk geen waarneming van Martha zelf. Het is evenmin aannemelijk dat Martha hoort wat Henri tegen zichzelf zegt (p. 20) of weet waarover haar moeder in bed ligt na te denken (p. 29). Ook de inconsequenties in het perspectief kan men in zekere zin beschouwen als typisch voor de tijd waarin Martha de Bruin verscheen. In Nederland maakte men er zich in die tijd nog niet zo druk over; elders was al wel de eis gesteld dat de verteller niets van zich mag laten merken, en zich (zg. objectief) moet bepalen tot weergave van wat er gebeurt. Men kan zich voorstellen dat een hedendaagse romanschrijver zijn boek vóór de publikatie nog een keer doorleest om te zien of het gekozen perspectief wel wordt volgehouden; inconsequenties worden nu immers vrij algemeen als fouten beschouwd. Van Groeningen heeft dat kennelijk niet gedaan, maar storend vind ik deze ‘onvolkomenheden’ hier niet. Er staat tegenover dat ik wel gehinderd word door een verschijnsel dat

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 388 samenhangt met de manier waarop de auteur het Martha-perspectief gebruikt. De schrijver heeft alles, in overeenstemming met dat perspectief, gegeven mèt Martha's twijfels en misverstanden. Soms weet de lezer niet wat er precies aan de hand is, suggereert de schrijver alleen maar een stand van zaken omdat Martha van een en ander geen duidelijk beeld heeft. Tegen deze manier om spanning op te wekken heb ik op zichzelf helemaal geen bezwaar, maar de kinderlijke toon die, alweer strikt volgens het gezichtspunt, voortdurend wordt aangeslagen, gaat mij al snel irriteren. Tegen deze en verwante tegenwerpingen lijkt Van Groeningen zich in zijn contrakritiek (tegen Kloos, Volledig werk p. 359 e.v.) te verweren als hij zegt dat een objectieve kunstenaar in zijn tijd alleen begrepen kan worden als hij ‘personen die als letterkundige kunstenaars in fraaie woorden voelen’ beschrijft. Veel later vinden we dat probleem in de Nederlandse literatuur bekwaam opgelost door schrijvers die inzagen dat het mogelijk is om de gedachten en gevoelens van bij voorbeeld kinderen over te brengen zonder poging om het perspectief volkomen bij hen te leggen. In Werther Nieland van G.K. van het Reve (1949) ligt het gezichtspunt bij de jongen Elmer, maar in een terugblik (‘Ik was toen elf jaren oud’); de schrijver kan op die manier de vereiste afstand tot zijn personage handhaven en tegelijkertijd diens gevoelens, inclusief alle twijfels en onduidelijkheden, aan de lezer overbrengen. Wolkers doet in bij voorbeeld ‘Wespen’ uit De hond met de blauwe tong (1964) hetzelfde. Maar misschien zou Van Groeningen vinden dat de door hem geëiste objectiviteit hier verloren gaat. In het laatste kwart van de roman is er niet langer één overheersend gezichtspunt, maar ligt het perspectief afwisselend bij Martha en Henri. Vóór de passage van p. 140 tot p. 157 hebben we over Henri alleen inlichtingen gekregen via Martha's onderbuurvrouw, via juffrouw Moes en natuurlijk door Martha zelf. Nu komen we via hemzelf op de hoogte van wat hij denkt en doet. Over zijn frustraties heb ik al iets gezegd. De schrijver heeft de beschrijving vanuit Henri's perspectief voorzien van vrij veel, meestal afkeurend, commentaar. Meteen al tekent hij Henri als een soort experimenteerder in de zin van Zola's ‘Roman expérimental’, maar dan een die zijn proeven niet op romanpersonages maar op Martha neemt. Zola's werk wordt met name genoemd. Ook bij historische onderzoekin-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 389 gen wil Henri uitgaan van allerlei met het naturalisme in verband te brengen theorieën, meestal met betrekking tot de erfelijkheid en het milieu. Men kan de volledige mislukking van dat onderzoek, die veroorzaakt wordt door het verschil tussen de theorie en de bekende feiten, uitleggen als een kritiek van de schrijver op de naturalistische theorieën. In een brief aan Kloos van 24 oktober 1889 neemt Van Groeningen overigens al afstand van het naturalisme, en ook in zijn contrakritiek. Niettemin is het volkomen duidelijk dat Martha de Bruin met het vleugje erfelijkheid, de eigenaardigheden in het taalgebruik, het pessimisme, het getheoretiseer óver de herediteit ook, in de sfeer van het naturalisme thuishoort. En veel meer kan men eigenlijk van geen enkele als naturalistisch bekend staande roman zeggen. Het boek heeft ook met ander naturalistisch werk gemeen dat het opviel door een (voor die tijd) openhartige benadering van de sexualiteit. Zo beschrijft Van Groeningen dat Martha zichzelf bevredigt, en misschien is Van Deyssels roman Een liefde ook hierin zijn voorbeeld geweest. Van Groeningen houdt de scène wel wat verhulder dan Van Deyssel, die vermeldt dat een geslachtsdeel wellustvocht in een hemd spoog, maar misschien werkt Martha toch nog schokkender door de situatie: op hetzelfde moment ligt de moeder in een ander vertrek op sterven. De afwisseling van gezichtspunten verloopt zodanig, dat de lezer de gebeurtenissen in de laatste paragraaf van hoofdstuk 7 en de eerste twee van het laatste hoofdstuk weer via Martha verneemt. In dit deel van het boek sterft Martha's zoon, bijna een gemeenplaats in laat-negentiende-eeuwse romans, in dit geval door de bliksem die via een eigenaardig lopende afvoerpijp inslaat. Deze ‘goot’ wordt hier zonder veel raffinement gebruikt als een geweer van Tsjechof dat in het eerste bedrijf aan de muur hangt om later onverbiddelijk af te gaan: in het begin van het laatste hoofdstuk vraagt Martha zich af of de goot de gezondheid van het kind nadelig beïnvloedt, twee bladzijden verder slaat de bliksem langs die goot in, op de volgende pagina blijkt het kind dood. Bij § 3 van hst. 8 komt het Henri-perspectief terug, de §§ 4 en 5 zijn weer vanuit Martha, de laatste paragraaf vanuit Henri. In de laatste zin is, precies als aan het begin van het boek, voor 100% een commentator aan het woord, hier met een veroor-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 390 deling van Henri, om diens ‘dode trage haat’ tegen de ‘burgermans-fatsoen-ploertigheid’ waartegen Van Groeningen zelf evenzeer ten strijde trekt, zij het dan dat de haat van de schrijver getuige de roman die hij oplevert minder dood en traag is. De schrijver neemt afstand van zijn personage, en je mag hierin misschien ook wel enige relativering van eigen werk lezen. Vanuit een structureluralistisch standpunt is het loslaten van Martha als vast gezichtspunt misschien afkeurenswaardig. Aan de andere kant komt er een fraaie structuur in het verschiet wanneer men bedenkt dat het loslaten van het Martha-perspectief deel zou kunnen gaan uitmaken van een vloeiende overgang naar een lang aangehouden Henri-perspectief in Henri de Graaff, het geplande tweede deel van de tiendelige romancyclus ‘Van alle tijden’ waarvan Martha de Bruin het begin had moeten zijn. De nalatenschap maakt dat wel een beetje waarschijnlijk; te bewijzen valt er niets. Ter zijde wil ik nog opmerken dat dergelijke plannen ook al in de naturalistische sfeer passen: Zola's ‘Rougon-Macquart’, zelf o.a. een ‘antwoord’ op Balzacs ‘Comédie humaine’, heeft in verschillende landen navolging gevonden, in Nederland bij Van Deyssel (die het bij plannen liet), Daum (‘In en uit 's lands dienst’) en Couperus (‘Kleine zielen’). Maar ook buiten speculaties over onvoltooide boeken om hoef je de afwisseling van gezichtspunt niet af te keuren. Doordat het Martha-perspectief nog een paar keer terugkeert, behoudt het boek toch een zekere eenheid. De op zichzelf aardige beschrijving van Henri geeft een zinvolle verbreding, die maakt dat de lezer de gang van zaken beter kan beoordelen. Dat de verhouding mislukt, wordt veroorzaakt door hun beider moeilijkheden. Henri's onvermogen komt voort uit afkomst en opvoeding, als we althans juffrouw Moes mogen geloven. Bij Martha is de zaak duidelijker: van wat haar door haar traditioneel-protestantse opvoeding is bijgebracht kan zij onvoldoende loskomen. Ze zegt/denkt tegen haar dode moeder dat haar jeugd ‘de oorzaak van al het verkeerde’ is, dat ze gedaan heeft; daarmee toont ze wel énig inzicht in haar situatie, maar aan de andere kant bevestigt zij toch juist haar binding aan haar moeder en aan haar jeugd: met ‘het verkeerde’ wordt datgene bedoeld dat volgens de regels van haar opvoeding verkeerd is. De invloed van Jo en Henri, die maakte dat ze verboden lite-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 391 ratuur ging bewonderen. kan. doordat Jo verdwijnt en Henri onmogelijk voor haar wordt, niet tegen haar oude instelling op. Het is trouwens merkwaardig hoe vaak Martha de Bruin naar boeken verwijst waarvan de thematiek iets met die van Van Groeningens roman te maken heeft: het werk van George Eliot en Dickens, Faust.

De demonstratie van de fatale uitwerking van Martha's opvoeding wordt een protest tegen het calvinisme. Ook in dit boek blijkt de inzet met de beschrijving van Martha's straat veelbetekenend. Dodelijker dan het wel erg kluchtige optreden van de dronken katechisatiegever in hoofdstuk 1 is het beeld van de in haar zondigheidswaan vastrakende Martha. Bovendien protesteert de schrijver van Martha de Bruin tegen de onrechtvaardige verdeling van de goederen in de door hem beschreven maatschappij. Met minder nadruk dan in zijn novellen, maar te regelmatig en te nauwkeurig om de indruk van toevalligheid te kunnen maken, beschrijft hij de levensomstandigheden van de bewoners der burgerhuisjes: het loon en de werktijden van het ‘bezorgmeisje’ Kaatje, de schep suiker die moeder De Bruin alleen op zondag in de thee neemt, haar ene balletje gehakt per twee maanden, dat slechte eten als oorzaak van haar vroege dood. ‘Het is niet zonder doel, dat ik de heldin van m'n verhaal liet geboren worden in de kring van burgerlijke bekrompenheid. Bekrompenheid naar ziel en lichaam beide, want er bestaat 'n zeer innige verwantschap tussen de benauwde tweedeachterverdiepingse denkbeelden, en de bekatechiseerde stofferigheid van zo'n omnibus-bedstee. Alles is in alles.’ had Aug. P. van Groeningen over Martha de Bruin kunnen zeggen zoals Multatuli het in idee 401 over Woutertje Pieterse zegt (ik heb ‘in’ van heldin toegevoegd). In een brief aan Kloos van 7 december 1889 noemt Van Groeningen ‘een gebrek lijdend calvinisme’ als een motief van zijn roman. Menno ter Braak heeft in zijn Vaderland-bespreking van de derde druk van Martha de Bruin gelijk als hij het naturalisme in zijn pretentie van objectiviteit afwijst en tegelijkertijd de aandacht vestigt op andere, interessantere kanten van sommige naturalistische romans - gek genoeg maakt hij bij de weergave van het verhaal de rare fout om Martha zelfmoord te laten plegen en we vinden dat ook in het proefschrift over het naturalisme van

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 392

Jacob de Graaf en in deel 9 van die dikke onvoltooide literatuurgeschiedenis, door Asselbergs/Van Duinkerken. Zo'n interessantere kant is het protest tegen de practijk van het calvinisme dat in Martha de Bruin af en toe doorklinkt, bij voorbeeld in de constatering dat ze pas zeer laat bedenkt dat Jezus van de armen houdt. Behalve met het naturalisme is Martha de Bruin, juist in dat protest, verbonden met het werk van Multatuli. De vrouwen die in hoofdstuk 1 zo veel bezwaren tegen de dominee maken zijn familie van juffrouw Laps die te kennen gaf ‘dat ze van plan was 'n “oefening” op te zetten, omdat de tegenwoordige dominees wel wat los heenliepen over de zaak, en niet goed in de hoeken veegden.’ De man van katechisatie doet denken aan de beschonken huisdominee die Wouter aanspreekt met ‘jonche dochter’ en hem verwijt dat hij gelijk is aan ‘de hoere van Babylon’. De fatale rol van godsdienstuitleggers in de opvoeding vinden we in de Ideeën steeds weer gedemonstreerd, vooral in hun uitwerking op meisjes, want Multatuli verwijt het christendom de achterstelling van de vrouw. In Martha de Bruin klinken Multatuli's leuzen ‘Mens, wees mens!’ en ‘De roeping van de mens is mens te zijn’ door. Martha is ‘'t arme kind dat we maakten tot studie-exemplaar van onze hooivorkbraafheid’ en dat ‘met vrome wreedheid’ naar de hysterie wordt gevoerd (idee 201).

Martha de Bruin is geen meesterwerk, niet ‘rijp en wat meer is, buiten dezen vergankelijken tijd, onvergankelijk’ zoals Pet Tideman schrijft en Gerversman beaamt, het is vooral ongelijk. De opvattingen van de schrijver lijken zich in de loop van het boek te wijzigen; tegenover het bittere slot staan nogal melige fragmenten. Maar Van Groeningen kan een verhaal vertellen en hij heeft ook nog iets te zeggen. Hoewel we bij lezing van zijn eigen opmerkingen over Martha, in de brief van 7 december '89 en in zijn contrakritiek, de indruk krijgen dat hij zijn bedoelingen maar zeer ten dele heeft kunnen verwezenlijken, hoeven we de schrijver nog geen gelijk te geven als hij in diezelfde brief aan Kloos schrijft: ‘M'n god (Kloos niet bedoeld), het is zulk prulwerk.’

(Dit stuk sluit aan bij het artikel in Tirade 226-227, juni-juli '77)

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) XVII

[September 1978 - jaargang 22 - nummer 238]

DE HEILIGE EENVOUD VAN J.A. DÈR MOUW

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 394

J. Eijkelboom Zwarte sonnetten

Een schilder

Op dijkjes langs de balkegaten stonden wij stil te schetsen in de kou, en dan maar over kunst en toekomst praten als jij in elk geval een schilder wezen zou. Ik wist nou nooit eens wat ik worden wou en kon mezelf soms om die vaagheid haten. Maar onder mijn bewondering voor jou school toch dédain voor missers en hiaten

bij iemand die te weinig boeken las. Jij slikte dankbaar, of het manna was, al wat ik je vertelde over morgen en over wat er vroeger is geweest. Je schildert nu decors in Avereest, in godsdienstwaan gekerkerd, of geborgen.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 395

Egidius

Ik zag je nooit, de laatste jaren. Jij was in wetenschap verdiept, het kunst- en vliegwerk dat je schiep, en ik in kranten en in jonge klare. Toch was je bij me als ik riep, en soms vanzelf. Niet te bedaren was ons plezier wanneer de zware ernst der anderen werd uitgesliept.

Maar nu je dood bent mis ik je, altijd. Misschien omdat de moog'lijkheid jou ooit terug te zien ontbreekt. Misschien omdat ik 's nachts soms weet dat je jezelf niet had vermoord als ik je angst had aangehoord.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 396

Achteraf 1

Met moeite weet ik nog dat ik je vreselijk kon haten als ik je knoken hoorde kraken op je te punctuele tocht naar bed, en hoe ik vocht om zelf maar niet in slaap te raken, want wat ik van mezelf niet mocht was alles wat jij niet kon laten: de stipte plicht, het strikt geloof. Hoewel ik toch mijn hoofd meeboog voordat wij onze speklap aten, want grieven wilde ik je niet. Maar ik kon niet meer met je praten, ik vreemdeling, die van je hield.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 397

2

Toen werd je ziek op gruwelijke wijze. Geliefden sprak je toe op barse toon. Ik was degeen die je weer kalm kon krijgen. Ik werd de vader, jij de zoon. Nog later lag je hulpeloos te hijgen door buizen in je strottehoofd. Je kon me met geen woord bereiken, al wou je wel: je mond bewoog.

Pas later durfde ik beseffen dat je me over sterven sprak, en of ik dat niet kon beletten. Maar toen dan toch de dood aanbrak was je opeens zo indrukwekkend als een Romein, uit steen gehakt.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 398

H. van den Bergh De heilige eenvoud van J.A. dèr Mouw

Zijn plaats binnen de poetica van zijn tijd

‘natuurbeschrijvingen’ (vreeselijk woord!) J.A. dèr Mouw

Van de dichter Dèr Mouw (Adwaita) is bekend dat hij ‘in spreektaal’ schreef, en toch zou hij moeilijk toegankelijk zijn; hij wilde niets weten van het literaire leven van zijn tijd en blijkt toch bij uitstek een vertegenwoordiger van zijn periode; zijn oeuvre is een goudmijn als het er om gaat ouderwetse stijlmiddelen en een typisch gedateerde versleer te demonstreren en toch heeft hij, als geen ander, ná hem komende generaties - tot de jongste toe - geïnspireerd. Ik wil in het volgende proberen iets van die raadselachtige tegenstrijdigheid te verklaren en te herleiden tot logisch uitvloeisel van Adwaita's visie op het dichterschap. In 1961 verscheen bij Van Oorschot een bloemlezing uit Dèr Mouws gedichten1.; samensteller Van Vriesland noemt daar, in zijn nawoord, de poëzie van Adwaita moeilijk,2. maar hoopt toch door zijn keuze het oeuvre voor een groot publiek toegankelijk te maken. Niettemin staan in deze uitgave gedichten - zoals het z.g. Wiskunde-sonnet op pag. 104 - waar ook specialisten grote problemen mee hebben:

Je zag met de X de spokig tov'rende i Meefladd'ren, als de zwevende exponent Neerstreek tot reeks, die naar 't oneind'ge rent In stormloop naar de kringperiferie (...) (v.w. I, 114)3.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 399

Aan dit gedicht is zelfs een artikel van een wiskundige gewijd,4. maar ook daarin zijn niet alle vragen die de tekst stelt bevredigend opgelost. Nee, op het eerste gezicht, en ook bij het bladeren in deze ‘verstaanbare en toegankelijke’2. bloemlezing lijkt de poëzie van J.A. dèr Mouw verre van eenvoudig. Het is trouwens objektief aantoonbaar hoeveel eruditie en gevarieerde wetenschappelijke gegevens door deze dichter spelenderwijs in zijn verzen zijn verwerkt, zodat wie alles volledig wil begrijpen haast over een even encyclopedische kennis zou moeten beschikken. Want wie heeft paraat dat een affodil (v.w. I, 184 en II, III) een ‘graflelie’ is, door de grieken beschouwd als heilige plant die men op begraafplaatsen liet groeien; vandaar: symbool voor de dood? Wie beheerst zijn talen voldoende om duistere passages in het Engels (II, 166), in het Duits (I, 119), het Frans (II, 83) het Italiaans (I, 100) of in het latijn (I, 114) meteen te doorgronden? Laat staan dat men genoeg thuis zou zijn in de diverse literaturen om anonieme citaten en verwijzingen te kunnen duiden, zoals o.m. die naar Goethe (I, 152), Vondel (I, 145), Mahler (I, 231) of Nietzsche (I, 99 e.v.). Achteloos strooit Adwaita bovendien met namen en feiten uit de geschiedenis (II, 7), de astronomie (I, 127), de oudheid (II, 109), de chemie (I, 208), de biologie (II, 90), de natuurkunde (I, 95) en de musicologie (II, 133). En wie anders dan een vakfilosoof voelt zich meteen vertrouwd met een rijtje namen als

Afschrikkend vaak, vaak lokkend mijn geknaag: Baumgarten, Fichte, Strauss en Rosenkranz.? (I, 13)

Daar komt nog bij dat de classicus Dèr Mouw sterke stijlinvloeden van griekse en romeinse voorbeelden onderging en verwerkte, wat onder meer tot een voor ons taalgevoel hoogst ongebruikelijke plaatsing van de zinsdelen kon leiden5.:

Nu wijst, terwijl 'k omwaaid en zonnig dwaal Hoog, hoog boven de nacht, waar 'k zocht tevoren, Veel brokken licht, als diamant herboren, Aan 't acht'loos oog gedienst'ge zonnestraal. (I, 10)

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 400

Al is het dus begrijpelijk dat Dèr Mouw (hierna DM) de twijfelachtige reputatie van moeilijke toegankelijkheid geniet, zijn huiselijke, alledaagse taalgebruik is minstens even opvallend:

Ik werd al aardig knap, want 'k leerde frans. Blij was 'k! Als je dat kende, ja, dan was je Een eind op streek, begreep ik, want dan las je Verne in 't oorspronk'lijke en Aimard's romans. (III, 80)

Deze laatste eigenschap was er de oorzaak van dat DM zijn gunstige reputatie bij Ter Braak verwierf, want hij dichtte, in tegenstelling tot de nazaten van Tachtig, ‘(...) in een vruchtbare familjare natuurlijkheid, die in de nederlandse literatuur van die dagen een bijna onbekend verschijnsel is.’ en ‘deze natuurlijkheid gêneerde zich geenszins voor haar geringe verfijndheid, die door een intense gevoeligheid voor kracht en rijkdom van het simpele woord ruimschoots werd vergoed.’ (kurs. VdB.).6. Wellicht heeft dan toch Van Vriesland gelijk die niet alleen de ‘moeilijkheid’ van DM noteerde, maar in zijn Herinneringen paradoxaal genoeg tevens verklaart: ‘Dat hij in spreektaal dichtte lag helemaal in zijn aard.’7. Paradoxale tegenstellingen bepalen trouwens op meer dan één manier de grondtoon van dit oeuvre. Zo is het al wonderlijk genoeg dat de verzen geschreven zijn door een filosoof en classicus tussen zijn vijftigste en vijfenvijftigste levensjaar (1913-1918), nadat deze al een heel leven wetenschappelijk proza had geschreven,8. terwijl die poëzie zich toch heel gepassioneerd en zonder enige bedaagde distantie uitspreekt:

Zij zit naast me, en ik aai 't gevlochten haar, 'T hartstochtlijk rood, voor mij gevlochten, blond; En 't gladde strijk ik gladder met mijn mond, En zijn metaalreuk ruik ik, diep en zwaar. (...) En om mijn hals wind ik de rode vlecht. En 'k voel, ze rilt, nu op haar borst zich legt Mijn gulz'ge hand om de veerkracht'ge vorm. (II, 134)

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 401

Niet minder opmerkelijk is dat juist hij als enige van zijn tijdgenoten onder de jongste generatie dichters weer verschillende adepten vindt die trachten voort te bouwen op de door hem geïnitieerde wonderlijke spanning tussen een gepolijste sonnetvorm en een levendige, ontspannen verteltoon, waarvan hier één heel karakteristiek voorbeeld mag volgen:

Langs griekse beelden torst een oude vrijster Achter mooi groene bloes haar dubb'le toren: De Zeuskop kan maar matig haar bekoren, De Mouzageet bewondert ze ook niet bijster;

Tot plots, ze een roep, zoetlijk als van een lijster, Van tussen 't groene heuvelpaar doet horen, De jongen ziend met in zijn voet de doren: ‘Zo'n snoes! - Het wurm! - Hè, had hij maar een pleister!’ (I, 69)

Dat het deze recente sonnetdichters (Kuijper, Kal, Trolsky, Winkler, Schouten) niet altijd gelukt datzelfde samengaan van beperkende vorm en ongedwongen uiting te realiseren, zoals R. Bloem onlangs betoogde,9. spreekt haast vanzelf. Maar toch kan met name menig sonnet van Jan Kuyper10. als exempel gelden van DM's vruchtbare nalatenschap. Het tegenstrijdige blijkt overigens nòg kenmerkender voor DM's werk, als we ons met zijn motieven en thema's bezighouden. Het basisgegeven in beide delen Brahman (I en II in V.W. I en V.W. II) blijkt dan de verzoening van tegendelen in de wereld der verschijnselen door de ontdekking van hun ideële eenheid-in-essentie. De kontrastrijke gespletenheid in de werkelijkheid wordt zo treffend mogelijk gesuggereerd, zowel op het niveau van het woordgebruik als in de gekozen beelden:

Mijn vad'ren staken blakerende brand Rondom het gillen van jouw vad'ren aan. In wroeging schuldloos zie 'k hen krimpend staan, Gevlucht aan valse ketting naar de rand

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 402

Van 't vretend vuur; en 'k hoor de marteltand Door sissend vlees en knappend mergbot gaan, En de ijz'ge hitte voel ik waaiend slaan Om blind gezicht en klauwgebaar van hand. (I, 67)

Opvallend is hoe hier telkens met tegenstellingen wordt gewerkt: de ikfiguur voelt zich in vers 3 zowel ‘in wroeging’ als ‘schuldeloos’; in vers 4 kontrasteert het vluchten met het aan de ketting liggen. De verzen 7 en 8 kombineren ijzig met hitte, blindheid met gezicht en klauw met hand.11. Ook op het niveau van de aangesneden thematiek zien we hoe, dikwijls in één gedicht, pakkende kontrasten naast elkaar worden gezet. Een fameus voorbeeld biedt natuurlijk al DM's meest geciteerde regel:

'K ben Brahman, maar we zitten zonder meid.12. (I, 219)

En dit kontrasteren van ‘het hoogverhevene en het laagkomieke’ (I, 90) is met zoveel woorden het onderwerp van een haast even bekend sonnet:

Ik sprak enthousiast over 't Parthenon, Hoe 't op verende berg zweefde, als een blank Snaarinstrument, dat door zijn zuilen, rank, De wereldlucht tot aan de horizon

Maakte tot één akkoord van marm'ren klank - Toen plotseling een draaiorgel begon Door de open deuren, dwars over 't balkon, Te spugen zijn kwijldraderig gejank. (I, 90)

In de terzinen duidt DM hier ook precies aan waarom hij voor die tegenstellingen in de zintuigelijke wereld aandacht vraagt: de onstoffelijke wezenskern van alle verschijnselen - door hem ‘Brahman’ genoemd -

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 403 heeft er een heimelijk plezier in uitersten vlak naast elkaar te zetten, zich als het ware te vermommen in tegenstellingen die zo kras zijn, dat ze door hun opzettelijkheid vanzelf aandacht vragen voor de eenheid die er achter schuil gaat. Zo is er in de Brahman-bundels een blijvende gerichtheid op de verborgen wereldorde, en wel steeds verspringend van de allergrootste vormen (de melkwegstelsels) naar de allerkleinste (mikroörganismen), waarin deze zich openbaart; exemplarisch klinkt in dit verband:

(...) Zoals één vuur, één wet, één Gods-idee In Aldebarân en een sintel brandt (II, 6)

De eenheid van thematiek staat dan ook een grote variatie van onderwerpen helemaal niet in de weg. Zo lopen de Brahman-bundels ook in sfeer sterk uiteen van fantastisch-visionair tot uiterst nuchter en zakelijk: in een lange serie sonnetten van II, 32 tot II, 62 wordt bijvoorbeeld een reeks visioenen beschreven van een Ik-figuur die zich mediterend in zijn eigen innerlijk terugtrekt. Maar daar staan uiterst konkreet en realistisch beschrijvende verzen tegenover, zoals een sonnet dat de werkkamer van de dichter weergeeft, kompleet met een aantal details (een pendule, geflankeerd door een litho van een ijsvogel en een Boeddhabeeldje) die we op een foto van Dèr Mouws kamer aan de Haagse Laan van Meedervoort 333 exakt zo terugvinden13.:

Naast mijn pendule zit, in koncentratie

Vergaan, de ijsvogel van Van Hoytema: (...) Aan de an'dre kant, kruisbeens, zit Gotama, Afwezig, de ogen dicht na revelatie (...) (I, 134)

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 404

Al deze kontrasten worden tenslotte ook expliciet opgeheven, alle tegenstellingen verzoend, in de hogere eenheid van Brahman die het dualisme van de wereldschijn overwint:

In Brahman's vredewoning Is geen straf, geen beloning; Daar wordt geen hoop, daar wordt geen vrees vervuld: Zijn glorieuze luister Verbrandt én licht én duister, Die waan verrijzen zag uit deugd en schuld. (I, 141)

Evenals de Duitse identiteitsfilosofie (Schelling, Schopenhauer), die er van uit gaat dat de natuur oorspronkelijk geest is en dat daarom natuur en geest, werkelijkheid en idee, in de diepste grond identiek zijn, voelt de dichter DM zich in zijn wezen met de kosmos en het daarin aanwezige ordeningsprincipe verwant. Door zich daarop te bezinnen kan hij zijn menselijke gespletenheid in goed en kwaad, kracht en zwakte, geest en stof overwinnen en ‘tweeheidsloos’ (Sanskrit: Adwaita) worden. Zo wijst het uiteindelijk gekozen14. pseudoniem evenzeer naar het centrale thema als de motto's die de eerste Brahman-bundel voorafgaan - ontleend aan de 17-eeuwse duitse mysticus Angelus Silesius - en de twee citaten uit de Oepanisjaden - de Indische heilige boeken van ca 600 v. Chr. - eveneens te vinden op p. I,5 van het v.w. Als we vaststellen dat in een omvangrijk oeuvre als dat van DM, bestaande uit ca. 120 sonnetten, 6 sonnettencycli, en een zelfde aantal lange vertellende gedichten in afwijkende strofenvorm, telkens opnieuw een samenhangende wereldvisie wordt verwoord, zou een toekomstig lezer beducht kunnen raken voor een zelfverzekerde preektoon als van een domineedichter. In werkelijkheid is de wijsgerige overtuiging die deze poëzie uitdraagt geenszins statisch, omdat het inzicht in de Brahman-waarheid door de dichter, al schrijvend, keer op keer heroverd moet worden. Zo beschrijft het eerste gedicht dat Dèr Mouw voor publikatie bestemde15. al dadelijk een nachtelijk moment van twijfel:

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 405

(...) Ontzagg'lijk straalt Orion's majesteit; Ik haat, haat, haat zijn zielloze eeuwigheid. (I, 36)

En die momenten van onzekerheid worden telkens ook met zoveel woorden aan de orde gesteld, zodat eentonigheid geen kans krijgt:

Soms vraag ik nuchter: is 't misschien een waan, Wanneer ik denk, ik ben Brahman's profeet -? Herleeft in mij, zonder dat 'k zelf het weet, Een zon- en regentoov'rende shamaan?

Of doe ik aan mystiek, noem 'k mij brahmaan Omdat het literair staat en gekleed? (...) (II, 157)

Maar dan is het ook dat zelfde sterrenbeeld Orion dat hem zijn zekerheid doet herwinnen:

(...) Orion! - O, daar is 't, Daar is 't! Nu weet ik weer, wat ik altijd wist: Ja, ja, Ja, Ja: Ik ben het werld-Zelf. (II, 158)16.

Het telkens opnieuw in dichtvorm belijden van de mystieke eenheidservaring is ook te verklaren uit de omstandigheid dat het hier gaat om een inzicht dat ‘met verstand en weten spot’ (II, 79). De omweg van de poëzie is de enige mogelijkheid om in wezen metafysische kennis in fysische termen vast te leggen, maar dat moet dan steeds opnieuw gebeuren in steeds wisselende beelden die elk de waarheid maar bij benadering vastleggen.17. Daarom komen we ook innerlijk strijdige uitspraken tegen. Zo wordt de wezenskern van de mens, het ‘Zelf’ - soms aangeduid met ‘Atman’, - wel-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 406 iswaar geïdentificeerd met het ‘Wereldzelf’ - Brahman -, maar niettemin klinkt meestal een besef van gescheidenheid in het tijdelijke bestaan door, waarbij geheel parallel aan het Silesius-motto

Ik bin zo grosz als Gott: Er is als ich so klein (I, 5) het Zelf soms tot kosmische proporties wordt vergroot:

En mijn extase weet: Ik ben 't die werp In dond'rend heen en weer langs gouden banen De bliksem over flikk'rende oceanen; (I, 57) en soms als nietig en afgeleid wordt voorgesteld:

(...) ik, beperkt en klein, vonk van Uw glorieschijn (...) (II, 214)

De eigenlijke unio mystica, de eenwording met Brahman, wordt als een geestelijke reis uitvoerig behandeld in het lange strofische gedicht ‘Thuiskomst’ (I, 141-I, 153) en daar aangeduid als reeds bij het leven te verwerven; op andere plaatsen echter als een verheerlijking die pas na de dood kan worden bereikt:

Als eens de dood, Bronwaarts stormende wind, Mijn ziel, een druppel God, voor goed bevrijdt (...) (I, 47)

Het lijkt tenslotte, na zorgvuldige interpretatie18. van de lange gedichten die de mystieke ervaring trachten weer te geven (‘Brahman's Liefdefeest’ II, 21-77 en ‘Dat ben jij’ II, 169-215), dat de dichter soms in een toestand van extatische meditatie zijn doel bereikt, maar vervolgens

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 407

Na eeuwig ogenblik In tijdloos wereld-Ik (II, 215) op aarde terugkeert, ook al omdat hij alleen dan zijn taak als dichter kan vervullen, de verkondiging van de gevonden waarheid, die verlossing kan betekenen voor wie lijdt aan het dualisme dat het tijdelijke onontkoombaar aankleeft. Om die reden is een groot deel van DM's oeuvre gewijd aan het expliciteren van de zin van het dichterschap, een soort poëzie die ‘immanent-poëtisch’ genoemd pleegt te worden, omdat het dichten hier zichzelf tot onderwerp neemt.

Het is maar zelden dat die immanente poëtica zo onverbloemd wordt verwoord als in de volgende strofe van Thuiskomst:

Leed van wie niet meer schreien,19. Zal 'k voorzichtig bespreien Met spinsel van verdovend woordenrag; Hun arme smartgezichten Wil 'k aaien met gedichten, Totdat ze trillen in een zal'ge lach. (I, 149)20.

De zin van het dichterschap wordt hier wel zeer uitgesproken aan de orde gesteld. In het oeuvre van DM - en niet alleen daar - zijn nog twee andere soorten gedichten te vinden die uitspraken over de poëtische werkzaamheid bevatten, maar in een minder direkte zin. Soms opent het sonnet dan met een beeld waarvan in het vervolg (veelal in de terzinen) de toepasbaarheid door de schrijver zelf wordt aangegeven,21. maar in andere gevallen moet het gedicht geheel op eigen gezag door de lezer worden uitgelegd, waarbij dan groot verschil van interpretatie mogelijk wordt.22. Wanneer we alle immanent-poëtische gedichten uit de bundels - op deze drie niveau's van explicietheid - overzien dan is het zeer wel mogelijk daaruit een samenhangend beeld van DM's poëtische opvattingen te destilleren.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 408

Na aanvankelijk de waarheid te hebben gezocht langs de weg van de wiskunde en de filosofie blijkt tenslotte alleen de dichtkunst - hier voorgesteld als vliegtuig - de mens te kunnen uittillen boven aards verdriet:

Ik weet: bestand tegen de hardste vlagen Zijn de twee grote vlakken, mijn kwatrijnen, En mijn terzinen zullen, de twee kleinen, 'T evenwicht, als 't schomm'len mocht, veilig schragen. (I, 104)

Zo verheft de dichter zich boven de aarde en verwerft het even sublieme als eenvoudige inzicht dat Brahman - het eeuwig Zelf - en het eigen Zelf in essentie gelijk zijn. Het is deze Waarheid die zich in het volgende citaat, sprekend ingevoerd, aan de dichter openbaart:

Wat in je rilde, toen tot ogenblik De oneindigheid zich samentrok, was ik, Brahman, jouw Zelf. En deze drie zijn Een. (I, 109)

Vanaf dat moment breekt het besef door dat de wereld maar schijn is (‘Maya’ in de Indische wijsbegeerte), sluiers of draperieën waarin Brahman zich verhult:

En dalen zal ik naar mijn hoogste Zelf Tot waar het Brahman weeft in stil gewelf Zijn visionaire werelddraperieën; (I, 125)

Wie de wereld zo ervaart, ontdekt de natuur als een juwelenkist vol schatten,23. waarin het kostbaar geheim van Brahman's bestaan materieel ‘vertaald’ is.24. De zon - in deze poëzie telkens weer symbool voor Brahman - straalt op het landschap waardoor het witte licht breekt in kleuren. Zo heeft ook de Brahman-dichter tot taak in het kunstwerk het ongebroken licht in kleuren en vormen ‘uiteen te zetten’.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 409

Daadloze vorm van 't Zelfde, schouwt de geest Al 't zijnde als wat zal zijn en is geweest, En breekt tot kunst 't ontzettend licht van God. (I, 225)

Als dat gelukt wordt de natuur tot één ontzaglijke spreektrompet voor de dichter,25. zodat zijn poëzie Brahman's wereldvuur kan weergeven.

Wegvlind'rend uit mijn Brahman's wereldvuur, Zweeft in Zijn licht door zijn eigen natuur Mijn ziel, die Hem weerkaatst in poezie. (I, 168)

Dat speciaal poëzie hiertoe in staat is komt omdat de gebonden kunst (en meer in het bijzonder het regelvaste sonnet) bij uitstek geschikt is het chaotische te ordenen,26. het planmatige zichtbaar te maken. Zo wordt van Orpheus, de klassieke zanger/dichter par excellence, gezegd dat

(...) met ordenende hand Hij profetieën uit de snaren sloeg; (I, 197)

En ook het alleen als geheel te citeren frappante sonnet over de dichter als bijenhouder (imker) vertelt hoe hij zijn gedachten als bijen uitstuurt om de eeuwige essentie te verzamelen langs de Melkweg en dan neer te leggen in het regelmatige verspatroon:

'K zend, imker, dikwijls mijn gedachtenschaar Uit zwermen, als de nacht te schitt'ren staat Van wereldbloemen, die ontluiken laat De Grote Ziel, ontzaglijk visionair.

'K ben vreemd in elke aanwezig en vergaar, Wat mij van eeuw'ge essentie tegenslaat: Zo geurt dan in mijn ziel, een honingraat, De witte roos van Berenike's Haar.27.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 410

Mijn liefde leidt hun halfbewuste zwerm Naar sterreperken langs de Melkwegberm, Mijn pauwoog, mijn mystische nachtkapel:

Zij dragen naar hun huis de heil'ge vracht En kneden uit mijn woorden, wit en zacht, Mijn verzen samen, cel naast sterlichtcel. (I, 15)

Bovendien hanteert DM overwegend de volgende sonnetvorm: in de kwatrijnen een verschijnsel uit de werkelijkheid, waarvan de bijzondere betekenis in de terzinen wordt toegelicht; deze eenheid van tegendelen is bijzonder geschikt om wat zich in prozaïsche woorden maar moeizaam uit laat leggen, in één sprekend beeld te vangen. Het volgende, opnieuw immanent poëtische gedicht is daar een typerend voorbeeld van. De kwatrijnen beschrijven hoe bepaalde metaalzouten, opgelost in water, kunnen uitkristalliseren tot een zg. ‘metaalboom’. Zo, zeggen de terzinen, kunnen verborgen krachten in de dichter mooie herinneringsbeelden omzetten in poëzie.

Pracht van metaal, uit licht en vuur bevroren, Verborgen was 't in geheimzinnig zout: In 't water, dat 't vervloeid en zwevend houdt, Schijnt 't kleurige in het kleurloze verloren;

Tot heil'ge wereldwet haar ritme ontvouwt, En in het glas 't voorjaar begint te gloren: Het rijst, in stralende opstanding herboren Als zilverpopulier en beukengoud.

In korrels van herinneringen zijn De gratie's vastgelegd van klank en lijn, Onzichtbaar verkristald naar eigen wetten:

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 411

In zijn beweeglijkheid ze oplossend, wacht De geest op 't werken van zijn diepste kracht - Stil groeit het bos van fonk'lende sonnetten. (I, 208)28.

Inderdaad zijn herinneringen veelal het materiaal waarmee de dichter werkt:

Ik hoorde, half begrijpend, lang hen roepen, Mijn afgrondlijk levende beeldengroepen, Tot, zelf verschrikt, 'k hen naar 't bewustzijn trok (...) (II, 14)

Die ‘beeldengroepen’ uit het verleden zijn in DM's geval heel uiteenlopend van karakter. Soms lijkt het of de grondtoon ervan per definitie smartelijk is:

Zo woelt de smart uit schemering van ziel De strofen op, cameeën van God's licht, Dat lang geleden uit haar oorsprong viel. (I, 200)

Het hele oeuvre staat daarmee als op een smartelijk voetstuk29. en de kleur paars, die voor DM (en niet alleen voor hem30.) het tragische symboliseerde, schijnt toon-aangevend door het kristalwerk van zijn verzen heen:

Door kelken van onwezenlijk kristal Schijnt de ondergrond van tragisch-paars fluweel. (...)

Zo zie ik, fijngeslepen, diafaan, Boven 't verdriet dat doorschijnt, zwevend staan 'T kristalwerk van mijn verzen, rein en koel (...) (I, 7)

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 412

Het is dan ook niet voor niets dat DM zelf, kort voor zijn overlijden, voor de band van de eerste tweedelige uitgave paars linnen uitzocht.31. Soms echter lijkt het verdriet noodzakelijk als motiverende kracht die de mens aanzet tot diepere zelfkennis en het vinden van de Waarheid:

Weet iemand welke kracht ligt in verdriet, Zo, dat híj voor het eerst zijn wezen zag (...) (I, 103)

Toch is het niet zo dat de dichter steeds vrijelijk over het in de herinnering klaar liggende materiaal kan beschikken; het op zichzelf dorre verleden moet, in zijn termen, ‘magisch’ bezield raken. Zoals dorre bladeren door het zonlicht schijnbaar tot leven gewekt worden, zo ontvouwt ook de vlinder van het sonnet pas zijn vleugels onder invloed van ‘vreemd licht’, een omschrijving - lijkt mij - van een inspirerend moment:

Stille magie sprenkelend op het verleden, Komt, uit onzichtbare oorsprong aangegleden, Vreemd licht mijn schemering in vlammen zetten.

De psyche van mijn ziel met jong geflonker Waagt zich, weifelend blij, uit 't oude donker, En vangt symmetrisch 't licht in vier coupletten. (I, 220)

Het evoceren van de kindertijd is, juist om het herhaaldelijk vermelde vóórweten van de later bewust beleefde Brahman-waarheid32., een essentiële gelukservaring waar hij ook anderen door zijn verzen deelgenoot van wil maken.

Voor hen zal 'k doen herrijzen Hun jonkheidsparadijzen: Ook ik was eenmaal een gelukkig kind; (I, 150)

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 413

Vaak leveren dan ook de herinneringen aan de nog ongebroken kindertijd de eenvoudigste en meest idyllische verzen op.33. Het oproepen van die beelden ontleent ook juist zijn zin aan het feit dat die kinderjaren een voorafspiegeling zijn van de ongedeelde Adwaita-toestand die alleen daarom al her-innerd34. moet worden, als soelaas voor een leven-in-volwassenheid, dat al wie er zich rekenschap van geeft haast waanzinnig van verdriet moet maken.35. Parallellen met het op zoek gaan naar de verloren tijd, zoals Proust dat in zijn levenswerk beschrijft, zijn hier zeer opvallend. En net als bij Proust kan één zintuiglijke ervaring het vergeten verleden wakker roepen:

Een reuk, een landschap, een herinnerd lied Roept op naar 't leven, wat gestorven scheen. (I, 214) en in concreto

Iets komt in me op. Maar wat? Daar is 't (...) een lekk're lucht: Er wordt gebakken.

Oujaarsavond! - 't Beslag Rook zurig; (...) (II, 171)36.

Het zijn trouwens niet alleen eigen jeugdervaringen die op deze wijze tot poëzie worden. Ook kollektieve ervaringen van de jonge mensheid liggen in het onderbewuste van de dichter opgeslagen.37. In een zelfs voor DM gedurfd taalgebruik komt dit thema aan de orde in de sonnettencyclus ‘Bevrijding’ (I, 45-60), waar hij de half-dierlijke sexualiteit van de mensheid in het holbewonerstijdperk nog in zich voelt koken, hetgeen opnieuw een bron van poëzie blijkt aan te boren:

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 414

Ja, oerverleden, troglodytenbronst,38. Die laait voor de ogen en in de oren bonst, Ejaculeert zich in dit geil sonnet. (I, 55)

Ook vandaag nog mag dit gelden als een opmerkelijk onomwonden manier om het voortbrengen van poëzie te karakteriseren. Inderdaad bestaat er voor DM geen ‘hoger’ taalniveau dat geschikter voor poëzie zou zijn dan de dagelijkse uitdrukkingsmiddelen.39. Waar de Brahman-waarheid zich openbaart in al het bestaande, is ook alles geschikt om dat bestaan uit te drukken, of, zoals DM het de Waarheid zelf laat zeggen in een weer zeer expliciet immanent-poëtisch gedicht:

Bedenk ook dit: je zou tot literaat Verworden zijn, had ik je niet geleid: Jou leerde mijn Natuur natuurlijkheid, Die boek'rig versgepruts als leugen haat. (I, 123)

Het is dan ook heel treffend hoe DM eigenlijk als eerste in ons taalgebied werkelijk ‘de ruimte van het volledig leven’ tot uitdrukking brengt. Dat uit zich niet alleen in het gebruik van spreektaal - zoals we b.v. gezien hebben in het ‘oude vrijster’-sonnet (I, 69) - maar ook worden alle moderne vindingen van zijn tijd voor zijn werk ingezet: in één sonnet is sprake van een bioscoopscherm, een stoommachine, een atoom en een molekuul, het ventielenstel van een orgel en een hendel van een automaat die wordt omgezet (II, 125).40. We zagen in I, 220 al dat de Brahman-dichter afhankelijk is van de inval van ‘vreemd licht’. Enerzijds is dit dichterschap in zijn afhankelijkheid dus noodzakelijk bescheiden:

Mij zelf verguizend, denk ik: 'k ben een buis, Die 't water, dat borende bergen tappen Uit zee-op-winden, tot fontein laat knappen Het licht in van Jehova-Brahman-Zeus. (I, 156)41.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 415

Anderzijds is de dichter in deze visie toch ook de leidsman, de profeet in de meest letterlijke zin: hij die vóórzegt, opdat anderen het na hem zullen weten:

En door profeten, half bewuste tolken, Leiden ze42. langzaam de opgang van hun volken: Nog denkt 't vergankelijke niet 't Eeuw'ge na. (I, 195)

Dit laatste vers is weer een sleutel tot DM's poetica. Het is mensen nauwelijks gegeven in hun denken een begrip van het Eeuwige te vormen. Daarom is het een funktie van de kunst een beroep te doen op andere menselijke vermogens dan de ratio, zoals het beeldende, het schouwende en het fantastische, om de mystieke ervaring deelachtig te kunnen worden. In een van zijn meest bekende gedichten, Aquarium, wordt van de ervaring langs de weg van de kunst ook met zoveel woorden gezegd dat ze ‘met verstand en weten spot’:

Zo drijft mijn vers in mij, zelf deel van God; En iets, dat met verstand en weten spot, Verbergt zich in kunst'ge doorschijnendheid; (II, 79)

Wanneer, elders, DM dan ook van het denken zegt dat het ‘moe van God’ is (I, 226), moet dat niet gelezen worden zoals Ter Braak het interpreteert, nl. als ‘wonderlijk afgematte bekentenis’,43. maar als fundamentele vaststelling binnen DM's kunstopvatting, dat de Ideeënwereld langs de weg van het verstand niet bereikbaar is, hetgeen nu juist aan het dichten zijn unieke betekenis geeft. De zin van deze poëzie is dan - zoals we in de slotterzine van Aquarium zien - dat de lezer de mysterieuze geheimen een ogenblik als ingewijde meebeleeft:

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 416

En wie het leest, voelt, voor één ogenblik Verplaatst buiten de grenzen van zijn Ik, Trillen 't mysterie van zijn eeuwigheid. (II, 79)

Die mededeelzaamheid, de kommunikatiefunktie, wordt verschillende malen centraal gesteld, o.a. in een heel kenmerkend DM-gedicht, waar het mee-voelen van de Brahman-waarheid uiterst plastisch wordt vergeleken met het gevoel dat een schaatser, die heeft afgebonden, kan hebben als hij naar andere rijders kijkt: ‘'T is in mijn rug of 'k zelf op schaatsen was’, om te vervolgen:

Zo hoop 'k dat, langs wiens geest mijn verzen glijen, Alleen, in paren, of in lange rijen, Schomm'lend op maat en rijm van hollands staal,

Dat hij de wind, die mij droeg, zelf hoort waaien, En 't fijn slieren en 't heerlijk brede zwaaien Voelt van zijn eigen stemming in mijn taal. (I, 12)

Ondanks deze behoefte ‘tolk’ te zijn (I, 195) is toch DM's relatie tot zijn medemensen even ambivalent als die van A. Roland Holst, in wiens werk keer op keer het kontakt met het volle wereldse leven als afleidend wordt afgewezen.44. Zo belijdt ook Adwaita menigmaal dat hij de rust zoekt aan het hart van Brahman, ver van het woeste beweeg aan de oppervlakte:

Aan 't wereldoppervlak stormen de dingen: Zelfs geen gedruis zal tot in de afgrond dringen, Waar stil de ziel aan 't hart van Brahman kleeft; (I, 91)45.

Het is een soort ‘spijbelen’ van het dagelijks leven, waardoor de dichter juist zijn plicht vervult:

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 417

'K zat, jong, graag in mijn pereboom te deinen: In de afgeknotte top had ik een plank Getimmerd, en gevlochten, rank door rank, Klimop tot rugleun en veil'ge gordijnen.

Mijn zomerzon zag 'k in mijn tuinen schijnen, Zelf in groen licht op wiegelende bank; Een open schoolraam galmde in zeur'ge klank Van kale en korte Karels en Pepijnen.

Zo, daadloos, boven 't leven, kijk ik toe: Mijn wereld ligt in de avondzon; 't wordt laat. Mij zelf en anderen heb ik ondergaan.

'K lach om wie zegt, dat ik mijn plicht niet doe; En wachtend, schommel ik op rijm en maat: Nooit heb ik zo, als nu, mijn plicht gedaan. (I, 207)

Alleen zo kan hij bereiken dat het werk na zijn dood voor de na hem bestaanden de ware akkoorden zal aanslaan:

Dan zal 't hun zijn, of ze uit mijn verzen hoorden, Als uit ver, open kerkportaal, akkoorden Van een verwaaiend oratorium (II, 82)

Als we nu trachten prozaïsch samen te vatten waar de poetikale opvattingen46. van DM op neerkomen, dan konstateren we het volgende. De dichter stelt zich tot taak zijn verworven inzicht in de ideële eenheid van al het bestaande uit te drukken in beelden aan de waarneembare werkelijkheid ontleend, aangezien de fysische wereld nu eenmaal de waarneembare vorm is waarin het geestelijk principe, ‘Brahman’, zich verhult. De poëzie is door zijn gebonden vorm in staat de verborgen ordening en harmonie

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 418 zichtbaar te maken. Als de dichter zich openstelt voor de in hem werkzame Waarheid, kan hij in hem bezonken herinneringen en kollektief onderbewuste gegevens uit het verleden van de mensheid tot leven wekken. Met name de beelden uit de ongebroken, geborgen kindertijd blijken voor zijn doel vruchtbaar materiaal. Het taalgebruik dient daarbij vooral natuurlijk te zijn: geen esthetiserende stijl, maar alledaagse, bewust antiliteraire taal, opdat de dichter als ingewijde juist de niet-ingewijden zal kunnen bereiken. In die zin is hij de trotsbewuste profeet, hoezeer hij zich ook anderzijds afhankelijk weet van het kunstenaarschap dat in hem scheppend werkzaam is:

Het Eeuw'ge (...) kunst'naar van gedachten, zet Mijn woorden saam tot kristallen sonnet, Waarin onzichtbaar 't diepste leven trilt. (II, 6)

Hoewel binnen deze opvatting de dichter dus een taak als geestelijk leidsman heeft tegenover zijn medemensen, dient hij zich toch verre te houden van het oppervlakkige dagelijkse leven dat van de essenties afleidt.47. Aan de hand van dit dichterlijk programma zal het mogelijk zijn steeds meer gedichten als immanent poëtisch te herkennen, die op het eerste gezicht onschuldige natuurtafreeltjes leken.48. Zo zal men na kennisname van DM's kenmerkende begrippen-arsenaal gemakkelijk beamen dat in het volgende sonnet de beschreven libel symbool is voor de dichterlijke werkzaamheid.

Schomm'lend weegschaaltje, ritselt de libel Boven het zomers-broeiende moeras: Op smalle strookjes van blauw-glinst'rend glas Verschiet 't groen streepje, als een vonk zo snel.

Hij zit. Het knappen van een waterbel Klinkt als een paukenslag dwars door de bas

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 419

Van 't kevertje, dan rondzwerft over 't gras Bij 't ijl tink'len van 't blauwe klokkenspel:

Opzwirt hij, tuimelt, zwenkt en rijst en daalt; 'T lijkt of aan 't spargroen een levende naald Het zonnespinsel hecht met blauwe lussen;

Daar staat hij zwevend in 't neerklett'rend licht Vlak boven 't water; plots'ling is 't, als ligt Een blauwgroen strikje op flikk'rend speldenkussen. (II, 15)

Immers, de libel hecht het zonnespinsel aan het sparregroen, verbindt daarmee het zonnelicht en de natuur tot een kunstig borduurwerk. Als men daarbij bedenkt dat libel, helikopter en aeroplaan (= vliegtuig) ook in andere gedichten voor het dichterschap staan49. en dat het zonlicht op tal van plaatsen onmiskenbaar naar Brahman verwijst,50. dan hoeft de hier gegeven duiding niet als ‘hineininterpretieren’ te worden afgewezen.

Een dusdanige poëzie-opvatting, die in de werkelijkheid een wezenlijker werkelijkheid wil onthullen, zal door iedereen die zich met de geschiedenis van literaire stromingen heeft beziggehouden als symbolistisch worden herkend. Hoezeer DM dus ook in afzondering van het literaire leven,51. tussen 1913 en 1919 zijn dichtwerk heeft geschreven en hoezeer ook de door hem verkondigde waarheid in de eerste plaats zijn persoonlijke visie vertegenwoordigt, toch blijkt zijn op vatting van het dichterschap in grote lijnen verwant met de stroming van het symbolisme, zoals die zich ook elders in Europa met name tussen de jaren 1880 en 1910 heeft gemanifesteerd. Het spreekt overigens vanzelf dat gebrek aan kontakt met de officiële literaire wereld niet hoeft in te houden dat DM het werk van zijn tijdgenoten niet zou kennen. Van het tegendeel getuigen trouwens de talrijke aanwijsbare reminiscenties in zijn poëzie naar werk van andere Nederlandse dichters.52. De vorm van de strofische gedichten ‘Thuiskomst’ en ‘Dat ben jij’

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 420 lijkt ook rechtstreeks aan Gorters Mei ontleend.53. Dat neemt niet weg dat het dichterschap van DM zich uit een sterke persoonlijke aandrift heeft ontwikkeld en tal van individuele en originele trekken vertoont. Maar menige onvoorwaardelijke bewonderaar van het oeuvre heeft dit aspekt toch overschat. Zo schrijft Victor van Vriesland in een herdenkingsartikel.54. ‘Maar geen stelsel, geen dogma, geen kerk of school of sekte, geen formulerende en begrenzende indeling kan aanspraak op de dichter Adwaita maken. Hij was alleen zichzelf gelijk’. Het is daarom interessant, nu de uitgangspunten van het oeuvre niettemin symbolistisch blijken, na te gaan of, en in hoeverre de overige kenmerken die men bepalend acht voor de stroming van het symbolisme, in DM's verzen zijn terug te vinden. Temeer is dit van belang omdat het binnen de Nederlandse literatuurgeschiedenis niet gebruikelijk is DM als symbolist in te halen. Wel stelt Stuiveling vast dat Adwaita de poëzie der Idee ‘op de meest indrukwekkende wijze (heeft) voortgezet en voltooid’,55. maar de stroming van het symbolisme zelf wordt ook door hem in verband met DM niet genoemd. Nu vormt inderdaad in de literaire geschiedschrijving het stromingsbegrip een haast onoplosbaar probleem. Wil men meer doen dan het chronologisch beschrijven van alle publikaties, zoals die in een bepaald land van de persen zijn gerold, dan lijkt het onontkoombaar naar verwantschappen te speuren en groepen schrijvers en werken te onderscheiden die meer dan hun tijdsbepaling gemeen hebben. Daarom is er een legitieme behoefte aan een hanteerbaar stromingsbegrip dat voor bepaalde literaire generaties of scholen gemeenschappelijke kenmerken aanwijst op het punt van thematiek of vormgeving. Als men vermoedt dat in een bepaalde periode een gemeenschappelijke poetica werd gevolgd, probeert men na bestudering van de voornaamste werken zelf en van de gepubliceerde manifesten, programmatische artikelen in tijdschriften, zelfbeschouwingen, kritieken en interviews, een beeld op te bouwen van het samenhangende stelsel van normen, waarden en opvattingen waaraan schrijvers en dichters in het betreffende tijdperk trachtten te beantwoorden. Natuurlijk bestaat er in geen enkele periode een werkelijke eenheid van opvattingen; steeds zijn er dissidenten, schrij-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 421 vers en werken die niet passen in het beeld van de stroming. Bovendien bevat geen enkel werk de op te sommen literaire kenmerken allemaal. Hoogstens is er sprake van een ideaal dat gedurende enige tijd vrij algemeen wordt nagestreefd. Voor het symbolisme gelden extra komplikaties56.: het geldt hier een stroming waarvoor alleen in Frankrijk met zoveel woorden programmatische manifesten zijn geschreven; toen verwante poëzie in ons land begon te verschijnen, was men in Frankrijk al weer een andere richting ingeslagen (‘l'école romane’ 1891) zodat de periode-grenzen in de verschillende taalgebieden niet parallellopen; bovendien noemden de schrijvers die achteraf tot de Nederlandse symbolistische school gerekend kunnen worden en die in het tijdschrift dat aan de stroming leiding trachtte te geven (De beweging 1905-1919) publiceerden, zichzelf nooit symbolisten, maar schrijvers van ‘geestelijke kunst’, ‘ideeënkunst’ o.i.d. Tenslotte wordt het symbolisme in de voornaamste publikaties onderverdeeld in verwarrende substromingen als postsymbolisme en neo-klassicisme die vooral zeer verschillende stilistische kenmerken vertonen.

Toch lijkt het mogelijk uit de veelheid van opvattingen een grootste gemene deler af te leiden: een groep kenmerken die algemeen bepalend voor het symbolisme geacht worden. Het gaat dan om een kunstrichting die rond de jongste eeuwwisseling de transcendente wereld achter de onmiddellijk waarneembare verschijnselen wil verkennen als reaktie op de schoonheidscultus en het materialisme van de l'art pour l'art-richtingen welke men als ‘oppervlakkig’ verwerpt. Vooreerst is kenmerkend voor deze richting dat de dichters in tegenstelling tot het voorafgaande ‘impressionisme’ van Tachtig (of de Parnassuspoëzie in Frankrijk) niet langer het pittoreske nastreven, het z.g. schilderen in woorden, maar eerder aansluiting zoeken bij de muziek. Verlaine had zijn ‘Art poétique’ (van 1883) al ingezet met ‘De la musique avant toute chose’ en ook andere theoretici57. wijzen op het belang van het uitbeelden d.m.v. klanken. De muziek is immers voor de symbolist de minst aan de materie gebonden kunstvorm die naar eigen wetten harmonieën en akkoorden bouwt uit abstrakte klanken en daarom bij uitstek in

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 422 staat is een brug te slaan naar de sfeer van het immateriële. Welnu, bij DM is deze uitgesproken voorkeur voor de muziek heel manifest aanwezig. In de aanvang van ‘In de Hoogte’ vertelt de dichter dat hij ‘zijn aeroplaan van kunst’ al lang had klaarstaan op de zolder van zijn geest. Als hij een schoonheidservaring ondergaat, lijkt dit instrument te willen zingen:

Maar vierde schoonheid is mijn ziel haar feest, Dan trilde 't in zijn vleugels als gezang; Ik leunde er tegen bij zonsondergang: Dan gonsde 't, diep; maar bij muziek het meest. (I, 101)

Muziek treft hem dus het diepst. En talrijk zijn dan ook de verwijzingen naar komponisten in zijn poëzie, vooral naar Bach (I, 112, I, 122, I, 219), Richard Strauss (I, 155, I, 207, II, 101, II, 196), Mahler (I, 49, I, 231), Mozart (I, 34), Mendelssohn (I, 137, II, 133) en natuurlijk Wagner!58. Wagner werd nu eenmaal als schepper van het ‘Gesamtkunstwerk’ gedurende de hele periode van het symbolisme beschouwd als de kunstenaar die in en door de samenwerking van musicus, beeldend kunstenaar, dichter en toneelspeler het ideaal had bereikt van een gemeenschap van ‘mensen van de geest’, die juist door hun kollektieve inspanning het ideële doel het dichts zouden kunnen benaderen.59. Expliciet rekent DM dan ook op

'T ekstatisch Wagnern van mijn taalorkest. (I, 150)

En in één van de openingssonnetten van het eerste deel hoopt hij met zijn oeuvre voor Brahman's Licht een waardige graal te maken, die hij vervolgens zo aanduidt:

Zwevende hangt godlijk zijn zalig gloren, En mysterie zingen zijn vlammenkoren Statig rijzend, majesteitlijk koraal. (I, 11)

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 423

In het slot van dit sonnet wordt bovendien met nadruk een vergelijking gemaakt met Wagner's opera Parsifal, waarin het graal-motief immers ook een centrale rol speelt. Voorts zijn er heel wat gedichten die de zichtbare wereld met muziek60. of muziekinstrumenten gelijkstellen en daaruit moet de dichter dan zijn ‘vox hunana’ laten opklinken (I, 122). Typerend is in dit verband I, 137 waarin de muziekvergelijking heel konsekwent wordt volgehouden: vijf telegraafdraden langs de spoorbaan vormen de notenbalk, een berk de vioolsleutel, zwaluwen de noten, terwijl het boogje van de maan tenslotte als ‘point d'orgue’ (orgelpunt) verschijnt. Treffend is ook de vergelijking tussen literatuur en muziek uitgewerkt in een sonnet uit de reeks ‘Trots’ (I, 229-237), waar de dichter zich als een dirigent voelt die zijn ‘steig'rende oktaven’ voortjaagt (I, 234); hier verwijst het woord oktaaf immers evenzeer naar de toonladder als naar de technische term voor de eerste acht verzen van het sonnet. Misschien nog opvallender zijn de passages waarin DM wat hierboven als beginsel werd vermeld: het samengaan van poëzie en muziek, metterdaad in praktijk brengt, althans voor zover een dichter muziek kan ‘vertalen’: door met klankeffekten zijn beelden te ondersteunen. Befaamd is het voorbeeld waar DM de echo van een schot dat door het gebergte dreunt in woorden na laat klinken:

Lang rolt, een bol van klank, de knal van 't schot, Bonzend van wand tot wand, 't gebergte rond (...) (I, 129)

In een andere passage beschrijft hij een marche funèbre als volgt:

Omfloersde roffel, dof op holle trom, Klonk donker op om somb're horizon. Toen liet de hoge monnik 't zwart gegrom

Van 't stormend orgel dond'ren, en begon De marche funèbre op God's ondergang. (I, 20)

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 424

Soms is het een uiterst funktioneel gebruikte allitteratie die het klankschilderend effekt bewerkstelligt, zoals deze op l die een herfstdraad doet zweven:

Als herfstdraad licht, die luchtig ligt op lucht (...); (I, 150) soms ook is het een kombinatie van stafrijm en assonantie die het opgeroepen beeld accentueert, zoals dat van riet, waar de wind door ruist:

'T bedrijvig knikkend, gnifflend, gich'lend riet (...) (I, 94)

Tenslotte blijkt het belang dat DM hechtte aan de klankwaarde van zijn vers uit zijn aandacht voor het rijm, waarbij hij vooral in zijn strofische gedichten hoge eisen aan de eigen virtuositeit stelde. In korte versregels moest dan tot driemaal achtereen dezelfde rijmklank optreden, zonder gewrongen zinsbouw en zonder dat het vers aan verstaanbaarheid mocht inboeten.61. Eén voorbeeld mag volstaan om te laten zien dat hij daarbij zelfs dubbelrijm niet uit de weg ging, waardoor mijns inziens het ideaal van taalmuziek heel dicht benaderd wordt:

Kind, wenste ik: ‘Groot te zijn!’ Groot, dikwijls: dood te zijn; Oud, zie ik 't grote klein En 't kleine heilig. (II, 171)

In de symbolistische versleer was het op elkaar doen inwerken van de verschillende kunsten om onderling het effekt te versterken niet de enige manier om verder te reiken dan met ‘gewone’ kunstmiddelen haalbaar was. Hetzelfde doel werd ook gediend met het veel besproken middel van de synesthesie. Rimbaud heeft in 187162. voor het eerst met zoveel woorden

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 425 het recept van de bewuste ‘dérèglement de tous les sens’ (ontregeling van alle zintuigen) aangeprezen en bij Baudelaire vinden we al de veel geciteerde toepassingen in het sonnet Correspondances63. van kort na 1850. Ook bij Dèr Mouw komen de verschillende zintuigindrukken elkaar regelmatig versterken en ondersteunen. Uitdrukkelijk vermeldt hij een keer dat het doel van zijn verzen zou zijn, als een muzikale Calame (Zwitsers landschapschilder van 1810-1864), de natuur te schilderen ‘met klankpenselen’ (II, 162). Herhaaldelijk worden dan ook klankeffekten met visuele beelden vergeleken: als Orpheus in de onderwereld begint te spelen, lijkt het

(...) of door 't lange grauw op de Acheron Een vlucht van schitt'rend gele vogels vloog. (I, 184)

Soms wordt de relatie tussen het hoorbare en het zichtbare nog dwingender verwoord als DM daartoe strikte (semantisch-) taalkundige keuzeregels overtreedt en geluiden bv. als tastbaarheden voorstelt:

Uit zonn'ge bomen dropte op zonnige aard' Overal neer de zonn'ge vinkenslag; (I, 8) of als hij het ontbreken van geluid als ‘een halve bol van stilte’ (I, 33) omschrijft die over hem heen staat. Die gelijkstelling wordt dan verder uitgewerkt, als een stoomfluit door die kristallen bol ‘een tunnel boort’ en voorts:

Een blaf, ginds, hakt een gat; en recht en smal Knapt een spleet open, tot mijn oor hem stuit. (I, 33)

Maar ook andere zintuigindrukken delen in de synesthetische waarneming: wanneer de dichter bv. laverend glijdt

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 426

Over deining, warmzoet, van golven geur. (I, 14)

Typerend voor de symbolistische dichter is dus dat hij alle ongewone, desnoods ongrammatikale middelen die de taal hem biedt, exploiteert om dat wat zich in een strikt logisch betoog niet laat uiteenzetten - in DM's oeuvre de essentiële eenheid van mens en wereld in Brahman - toch te kunnen verwoorden. Een van de met dit doel toegepaste middelen die in de secundaire literatuur over het symbolisme (te) weinig aandacht krijgt is de poging om primitieve wijsheid aan te boren die in de oorspronkelijke taaltuitingen van vroeger generaties verankerd zou liggen. Omdat het hier zou gaan om aanvankelijk sterk-beeldende betekenissen van woorden en uitdrukkingen, die in de omgangstaal als het ware zouden zijn uitgesleten, is de dichter er op uit die grondbetekenis - het etymon - weer in ere te herstellen; in een daarop afgestemd versverband roept hij het originele beeld dan weer op. Vestdijk is bij mijn weten in ons taalgebied de enige die voor dit verschijnsel aandacht vraagt in zijn essay De glanzende kiemcel,64., maar hij wijst niet op de bijzondere waarde die juist de symbolistische dichter vanuit zijn poetica aan dit taalinstrument hecht. Dat ook DM als dichter aanspraak wil maken op de erfenis uit de voortijd die in het taalmateriaal ligt opgeslagen (in de ‘schachten van de taal’ I, 9) komt met zoveel woorden aan de orde als hij van de dichter zegt

(...) uit de graven In mensenziel ploegt hij wat, nu begraven Wilde oertijd kende en nog de sage kent65.; (I, 234)

Wat zo op de bodem van de geest begraven ligt kan aan de oppervlakte komen in staande uitdrukkingen die hun oorspronkelijke zeggingskracht via de hier bedoelde operatie van de ‘heretymologisering’ terugwinnen.66. Zo wordt de uitgesleten, vervaagde betekenis van ‘alle registers opentrekken’ weer volledig opgeroepen in een passage waar de Waarheid de dichter eerst met een orgel heeft vergeleken en dan vervolgt met

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 427

Nu ik al jouw registers openruk (...) (I, 122)

Hetzelfde gebeurt met de uitdrukking ‘een kleur krijgen’, waarvan in het volgende citaat de gefixeerde betekenis ‘zich schamen’ wordt teruggedrongen ten gunste van het letterlijke kleuren of rood worden door het kontrast met het er naast geplaatste wit:

En ijdelheid applaudisseert niet meer, Maar krijgt een kleur naast zijn witte adoratie. (I, 156)

De context - en vaak een kontrasterende context - is dus bepalend voor het heretymologiseren. Opmerkelijk is bv. het oprakelen van de visuele grondbetekenis in het woord ‘gezicht’ door het gebruik in de kombinatie ‘blind gezicht’ (I, 67). En de letterlijke betekenis van ‘schering en inslag’ wordt versterkt door de staande uitdrukking weer in relatie te brengen met ‘weefsel’: Zijn gedachten hopen te leren

Wat inslag is, wat schering, Wat 't mechanisme van wereldtextuur (I, 143)

DM zou geen classicus geweest zijn als hij de bloot te leggen etymologische wortel niet juist vaak in woorden van griekse of latijnse oorsprong had laten meespelen. Natuurlijk is het effekt zelden objektief aantoonbaar; zo kan niet bewèzen worden dat in ‘profeet’ (I, 195) vóór-zegger meeklinkt, zelfs al volgt daarop dat de volkeren op aarde moeite hebben het Eeuwige (de boodschap van de profeet) na te denken. Maar dat het nadenken zelf hier in ongewone, etymologisch-verklarende zin wordt gebruikt staat wel vast. Zo is ook onaanvechtbaar dat de griekse betekenis van psyche (vlinder) wordt opgeroepen in een sonnet dat in het handschrift zelfs de titel Vlinder droeg, en waar in het oktaaf ook een dagpauwoog wordt beschreven. De laatste, al eerder geciteerde terzine luidt dan:

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 428

De psyche van mijn ziel met jong geflonker Waagt zich, weifelend blij, uit 't oude donker, En vangt symmetrisch 't licht in vier coupletten. (I, 220)

Al even onmiskenbaar is het dat DM in de wiskundige term ‘integraal’ het oorspronkelijke tot-eenheid-maken laat meespelen door er de term ‘integratie’ naast te zetten en het sonnet te besluiten met de vaststelling dat

(...) uit versplint'ring de eeuwig machtige Eenheid Als kunst zichzelf in integrum [heeft] hersteld. (II, 11)

Wie voor dit speciale woordgebruik een zekere gevoeligheid ontwikkelt zal deze voorbeelden zonder moeite met een lange lijst kunnen aanvullen waar telkens door ongewone plaatsing zelfs heel gewone woorden een verloren betekenis-nuance terugwinnen, zoals ‘geestdriftig’ in ‘geestdriftige wijn’ (I, 189) en ‘optocht’ in een vers waar Orpheus weer naar de bovenwereld terugklimt: ‘Hij ging, een optocht’ (I, 198). Zo ook het woord ‘herinnering’ dat op tal van plaatsen (en zelfs als titel van een hele reeks) het letterlijk weer-te-binnen-brengen suggereert.67.

Een vierde procédé om woorden extra zeggingskracht te verlenen is het gebruik van neologismen. De bestaande woordenschat van de taal is als het ware ontoereikend en wordt uitgebreid met nieuwvormingen die de uitzonderlijke funktie van het taalgebruik binnen deze poëzie benadrukken. Het minst ver gaat in dit verband het overgankelijk maken van onovergankelijke werkwoorden, zoals hopen in ‘Hier hoopten zij de lering’ (I, 143) en (mee)schreien in ‘De hemel schreit haar (...) diep met zich mee’ (I, 210). Maar DM beperkt het verschijnsel voornamelijk tot het werkwoordelijk gebruik van naamwoorden. Zo kreëert hij ‘bediademen’ (I, 56), ‘bioscoperen’ (sic) (I, 42), ‘vleermuizen’ (I, 142), ‘nachtegalen’, ‘vinken’ (I, 122) en ‘merelen’ (I, 147). We treffen ook - zelfs twee maal - het deelwoord ‘geskaphanderd’ aan (= in een duikerpak gestoken) dat zo onbegrijpelijk is

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 429 dat zelfs Fresco, DM-kenner bij uitstek, het verkeerd opvat.68. Maar kenmerkender is natuurlijk voor DM dat hij de grenzen van het gangbare dichterlijke jargon van zijn tijd ver heeft verlegd door in zijn poëzie termen uit de dagelijkse werkelijkheid te importeren die als absoluut onverenigbaar met de dichtkunst golden. Hij gaat hierin nog heel wat verder dan Gorter in zijn Mei. Zo gebruik hij zonder blikken of blozen en nog wel in blasfemisch verband het werkwoord kotsen (‘Gekotst heb ik van Christus en zijn God’ - I, 152), ‘knurven’ en ‘lurven’ (I, 113) en ‘ejaculeren’ (I, 55). Hij vormt een woordt als ‘kwijldraderig’ (I, 90); hij beschrijft een oude vrouw als ‘suf gejongd, gedweeë sloof, met uitgezakte buik’ (I, 68). Bovenal voert hij modernismen in die door hun nieuwheid min of meer op de ‘nieuwe zakelijkheid’ vooruitlopen: ‘freewheelen’ (I, 128) en elektrische straatlantaarns (I, 63).69. In II, 12 rijdt een ‘stinkende auto’ voorbij en naast ontelbare treinen is er driemaal sprake van een tram (II, 81, II, 159) en zelfs op een manier die sterk naar een gedicht van Vasalis vooruitwijst70.:

De tram een blok van gelig schijnsel, rijdt Tussen twee lichtrechthoeken af en aan; (II, 164)

Samen met, en in kontrast tot de meest gekompliceerde traditioneel-klassieke retorische figuren (chiasme,71. asyndeton,72. polysyndeton,73. enallage,74. oxymoron75. e.v.a.)76. ontstaat een hoogst ongebruikelijk, uit tegendelen opgebouwd taaleigen dat niettemin in zijn samengaan van traditie en vernieuwing typisch symbolistisch is, omdat de uiterste mogelijkheden van het taalmateriaal voor het onalledaagse doel geëxploiteerd dienen te worden.

Maar al deze pogingen om het woord binnen het gedicht in zo'n dwingend verband te plaatsen dat het een geschikter instrument zou worden voor de idealistische doeleinden, leken de symbolistische dichter veelal nog onvoldoende: het individuele vers werd toch als te nietig ervaren om het oneindige raadsel te omvatten. Begrijpelijk is dan ook de behoefte om de losse verzen zelf weer in een groter verband te integreren. Vandaar de poetikale norm van de reeksenbouw.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 430

Ook op dit punt heeft Vestdijk het duidelijkst de aandacht gevestigd door de samenhang te onderzoeken in Verwey's gedichtencycli.77. Verwey is in dit verband ook wel een heel opmerkelijk voorbeeld, omdat hij zijn reeksen vaak kombineerde tot superreeksen, die zelf weer zorgvuldig in het verband van de bundel werden ingepast, waarna alle bundels samen tenslotte de twee delen Oorspronkelijk dichtwerk opleverden. Dat daaruit dan ook eigenlijk geen gedichten losgemaakt mochten worden, bijvoorbeeld voor bloemlezingen,78. is begrijpelijk voor wie, mét Verwey, alle individuele verzen ziet als bouwstenen voor het grote samenhangende betoog, waartoe zij als eenlingen niet bij machte zijn. Ook dit kenmerk van de reeksenbouw treffen we weer heel opvallend bij DM aan. Er zijn heel kleine reeksen van enkele sonnetten, zoals I 9, 10 en 11, die ook als zelfstandige gedichten kunnen worden gelezen, maar ook lange doorgekomponeerde cycli als de sonnetten II, 21 t/m 77 die de gezamenlijke titel ‘Brahman's liefdefeest’ dragen en inderdaad een verhalend karakter vertonen waarbuiten ze, zelfstandig, niet te begrijpen zijn. Niet steeds zijn de zo tot een geheel verbonden reeksen, precies ontstaan in de volgorde waarin ze nu gepresenteerd worden. Zo is in de reeks ‘In de Hoogte’ (I, 99-125) het sonnet I, 112 naar alle waarschijnlijkheid later ingevoegd.79. Het valt dan ook enigszins buiten het verhalende kader van de context, maar past tenslotte toch om andere redenen in de reeks. Blijkt hier al uit hoe zorgvuldig de plaatsing van individuele gedichten binnen de bundel(s) is overwogen, datzelfde spreekt nog sterker uit de wijze waarop de ogenschijnlijk onsamenhangende sonnetten gegroepeerd zijn. Vaak is er dan in die gedichten bij nader inzien één motief aan te wijzen dat hen aan elkaar schakelt: zo sjerpt de storm zich in I, 57 een regenboog om; die sjerp legt dan een thematisch verband met I, 58 waar de zon zich met een sjaal staat te draperen; in I, 59 heeft de ik de ‘melkwegvaan’ als een banier in handen en deze hele voorbereiding leidt dan tot het planetenbal dat in I, 62 plaatsvindt. Het thema van het Christendom is intussen in I, 60 aangesneden en wordt vervolgens uitgewerkt in I, 63 en volgende. Het laatste sonnet met deze thematiek is I, 67, waarin terloops het motief van het haar van een meisje ter sprake komt. Dit brengt op zijn beurt een verbinding tot stand met I, 68 - het sonnet over het jonge bruidje - waarop

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 431 kontrastrijk I, 69 - het gedicht over de oude vrijster - aansluit. Zo gezien, zijn er dus telkens thematisch verbonden reeksen, die onderling in elkaar haken door een gemeenschappelijk motief. Natuurlijk is zo'n verband niet voor ieder individueel gedicht uit beide bundels aanwijsbaar, maar ook het tweede deel, waarvan de uiteindelijke samenstelling mede door Van Vriesland is bepaald, vertoont vergelijkbare thematische verwantschappen in bij elkaar geplaatste verzen, zoals de reeks (autobiografische) gedichten (II, 125-151)80. die door het motief van de roodharige geliefde en haar carrière als Wagner-zangeres worden verbonden. Dat Brahman I en II als typisch symbolistische bundels dan ook een min of meer doorgekomponeerd ‘betoog’ vormen laat zich mijns inziens niet bestrijden, al kan het evenmin onomstotelijk bewezen worden.

Naast de genoemde formele kunstgrepen die de symbolistische poetica bepalen, wordt door de handboeken gewoonlijk ook melding gemaakt van een aantal onderwerpen die binnen het symbolisme bij voorkeur worden behandeld. Ook deze wil ik hier ter afsluiting summier de revue laten passeren. In het voetspoor van - met name - de Duitse idealistische wijsbegeerte achten de symbolistische kunstenaars de buitenwereld ‘an sich’ onkenbaar. Wel wordt, zoals gezegd, de ‘identiteitsfilosofie’ aanvaard: mens en wereld, mikro- en makrokosmos, zijn wezenlijk gelijk. Om de werkelijkheid te doorgronden bestaat dus geen andere weg dan zich in het eigen wezen te verdiepen. Vandaar dat symbolistische poëzie zich veelal buigt over de subtielste nuances van het eigen gemoedsleven. Als een afzonderlijk, vroeg stadium in de symbolistische ontwikkeling wordt deze tendens wel onderscheiden als ‘psychisch (of “human”) symbolisme’.81. Zo is ook door DM een aanzienlijk deel van zijn oeuvre gewijd aan het innerlijk geestesleven, maar bij hem is dit niet langer een onbewuste noodzaak. Hij thematiseert wat er in hem omgaat bewust, en wel het meest opvallend in de lange reeks ‘Brahman's liefdefeest’ (II, 21-77), waarin het ik, opgesloten in zijn bewustzijnshuis, omringd door zijn gedachten en trachtend een opstand van zijn verdrongen wensen te bezweren, de hoofdpersoon is.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 432

Maar ook in tal van afzonderlijke sonnetten is het innerlijk leven, soms gezien als een museum vol beeldengroepen, het hoofdthema:

Wonderlijk leven in vreemd-doods museum Marm'ren en bronzen beelden, zaal naast zaal; (II, 14)

Alleen blijft de poëzie van DM niet bij dit psychisch symbolisme stilstaan. Hij behoort eerder tot de latere, meer bewust-wijsgerige symbolisten82. die een uitweg zien uit dat vroegere vastlopen in zelfbeschouwing. Het hieruit voortvloeiende streven om het kennisprobleem op te lossen door naar korrespondenties te zoeken tussen binnen- en buitenwereld is dan ook een van de voornaamste motieven bij Adwaita die - tenslotte - de uitweg uit de tweespalt kent:

Zo weet ik me in de Grote Ziel omsponnen Door wereldvisioen van eigen zonnen: Ik, straal van Brahman, ben aan Hem gelijk:

Uit 't sterflijke tot vrijheid losgebonden Nu 'k Hem in mij, in Hem mij heb gevonden, zo ga ik binnen in mijn koninkrijk. (II, 77)

Deze gekoncentreerdheid op het niet-werkelijke karakter van het aards bestaan leidt binnen het symbolisme tot twee tendenties: enerzijds de mismoedige vaststelling van de zinledigheid en de vergeefsheid van het leven op aarde: de vaste thematiek van dichters als Van Nijlen, Bloem en Van de Woestijne, die door Balakian83. met de term ‘decadentie’ wordt aangeduid; anderzijds het bezingen van de mogelijkheid aan het tijdelijke te ontsnappen of te ontstijgen: het reikhalzend uitzien naar het eiland achter de kim bij A. Roland Holst bv.. Dat het leven - tot het moment van de Brahman-openbaring - een lange vergeefse strijd is geweest, blijkt ook in het werk van DM een van de vaste motieven:

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 433

De tafel ligt vol opgeslagen boeken: Mijn leven heb 'k vermorst met wijsheid-zoeken. (I, 35)

Dat lijden daarvan het onvermijdelijk gevolg is, kan aan het eind van de levensweg door de mens als bij bliksemslag worden ingezien:

En plots'ling weet hij alles: God! - hij ziet Zijn leven als een eind'loos lang verdriet En slaat de tafel met één harde slag. (I, 82)

Zeker is ook de wil om aan dit verlammende besef te ontstijgen één van de belangrijkste drijfveren van de Brahman-poëzie. We zien dat aan het telkens terugkerende beeld van de vlinder die aan zijn kokon ontsnapt84. en aan dat van de aeroplaan van kunst, maar eigenlijk staan alle lange gedichten, ‘Bevrijding’, ‘In de hoogte’, ‘Thuiskomst’ en ‘Dat ben jij’, in het teken van de te bereiken unio mystica, de ‘gheestelike brulocht’, de enige mogelijkheid om aan de verscheurdheid van het dagelijks leven te ontsnappen. Maar in DM's werk vervult het leed een gekompliceerder, minder eenduidige funktie. Er zijn nog al veel gedichten, waarin de herinnering aan liefdesbetrekkingen sterk gekleurd is door het smartelijke besef van onrecht, de geliefde aangedaan.85. Dat geeft soms aanleiding tot de verzuchting, dat het mogelijk moest zijn bepaalde handelingen nog eens over te doen (I, 42) en leidt steeds tot het besef van de onherroepelijke vermenging van goede bedoelingen en verkeerde uitkomsten. Maar vaker wordt het inzicht uitgesproken dat het verdriet ook positieve kanten heeft. In een bekend sonnet wordt de dichter vergeleken met een oester die uit een verwonding een parel maakt:

Al kan het oud verdriet niet meer genezen, (...) Nu bloedt hij verzen, waar Zijn licht op beeft. (I, 91)

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 434

Elders (I, 103 en 116) wordt - soms met zoveel woorden - aangegeven dat de smart, omdat zij emoties loswoelt, de aanzet kan zijn om de waarheid op het spoor te komen: de ‘lering door leed’ is zelfs de moraal van het omvangrijke strofische gedicht ‘Sleetocht’ (II, 95-122). Het aardse leed krijgt bij DM dus zin omdat het tot zelfbesef aanleiding kan geven:

En zalig wordt slechts hij, die heeft geleden; De hoogten ken slechts, wie in de afgrond staarde. (I, 117)

Gezien de preokkupatie van de betreffende dichters met het boventijdelijke vermelden de handboeken veelal een aantal trefwoorden in het arsenaal van symbolistische motieven die het eeuwige, onveranderlijke symboliseren: storm, zee, wind, duisternis e.d. Zulke symbolen komen al even frekwent in de Brahman-bundels voor, maar ook op dit punt gaat DM verder door het probleem van de tijd tegenover het tijdeloze telkens expliciet aan te snijden. De piramiden zijn daarvan voor hem een zichtbaar teken (I, 75 bv.), of een mummie die hij als volgt omschrijft:

Statig, tijdloos triomferend, ligt Vlak bij me, en ver, 't egyptisch koningslijk; (I, 92)

Toch slaapt deze nu nog, als in een kokon, ‘op de bodem van de eeuwigheid’. De tijd houdt hem nog vernederend in zijn ban en het gedicht besluit dan ook:

Ik wilde, dat voleindigd was de tijd, Die verned'ring86. aan uw weerloosheid bracht,

En opsteeg naar uw godlijk voorgeslacht De gouden vlinder van uw majesteit. (I, 92)

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 435

Maar vaker nog snijdt DM de thematiek van de eeuwigheid aan door de eenheid van heden en verleden te benadrukken. Heel duidelijk komt dat aan de orde in een sonnet dat vertelt hoe hij een steen terugvindt die hij een jaar geleden ergens heeft neergelegd, misschien als experiment om de vergankelijkheid te bezweren. Maar dan ziet hij:

Een kleine ster erboven. 'K dacht: zijn licht Vertrok, toen 't graf van Ramses werd gesticht. En 'k voelde duid'lijk: 'k was zijn tijdgenoot. (I, 127)

In DM's geval heeft de eenheid van verleden en heden door het Brahmaninzicht nog een speciaal aspekt: de thuiskomst in het Vaderhuis is voor hem tevens de terugkeer naar het vaderhuis van zijn jeugd, waar hij eenzelfde geborgenheid heeft gekend. Bovendien heeft hij, als kind in een stormachtige avond op de hei, al ‘l'intuition du système’ beleefd:

U zocht ik, neen, u vond ik reeds als kind Toen 'k stond, zalig, op nachtlijk heideland (...) (I, 19)

Het evoceren van de kindertijd is zoals we gezien hebben, voor DM steeds het weer te binnen brengen van het ongebroken geluk, dat hij pas als grijsaard zal hervinden. De cyclus verzen over zijn jeugd - pas uitgegeven in het derde deel van het vw - maar ook de reeks ‘Herinnering’, aan dezelfde periode gewijd, reflekteren de serene stemming van de jeugd als een prefiguratie van het Adwaita-zijn. En die eenheid van eind en begin der levensreis wordt ook weer met zoveel woorden vermeld:

(...) en ik ben Gelukkig, zo dat 'k niet mijzelf meer ken, Een kind - ja, maar als Lao-tse: kind en grijs. (I, 158)

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 436

‘Het zich Brahman weten is een tweede kindsheid’ zegt ook Ter Braak.87. Uiteindelijk gaat het Adwaita om een besef van eeuwigheid, waarin heden, verleden en toekomst als het ware oplossen en de tijd stilstaat. Heel onomwonden, zonder beeldspraak wordt deze slotsom vastgesteld aan het eind van Thuiskomst:

Nu lach en leed vergleden, Is 't of ik geen verleden, Geen toekomst heb: in de onbeweeglijkheid Van heilig Nu geborgen, Waar gist'ren is noch morgen, Voel 'k, Brahman, in Uw Zijn mijn eeuwigheid. (I, 153)

Uiteraard is deze ervaring voorbehouden aan ogenblikken van mystieke eenheidsbeleving. Toch kan een dergelijk besef ook in het dagelijks bestaan soms even oplichten, met name weer onder invloed van muziek; in het sonnet ‘Klein kindje speelt piano’ bv. de muziek van een ander ‘grijs kind’: Mozart.

Vroom kijkt mijn kindje naar het notenblad - T is plots'ling, of ik 't vaak gezochte vind,

Alsof mijn moeder daar te spelen zat, En 'k zelf weer was gelovig luist'rend kind;

En 'k zie door tover van die oude wijs Mijn moeder jong, mijn kindje oud en grijs. (I, 34)

Onder invloed van dit eeuwigheidsweten, waarbinnen verleden en toekomst samenvallen zodat een cyklisch tijdsbesef ontstaat, kunnen ook herinneringsbeelden de funktie van voorteken krijgen. Dit gevoelen is uitgesproken in een m.i. onovertroffen sonnet, waar DM in het oktaaf een zon-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 437 nige ontmoeting met een geliefde in het verleden beschrijft en dan besluit:

En één ding weet ik: als jij dood mocht gaan, Zal 't zijn, als stond ik weer in de eikenlaan, Toen jij zou komen met jouw lief gezicht.

Dan wordt die zomerdag, zolang voorbij, Een visioen van toekomst, waarin jij Mìj staat te wachten in onwerelds licht. (I, 8)

Dat dit sonnet onmiddellijk volgt op het poetikale openingssonnet van de eerste bundel, bewijst wel hoe centraal deze visie op de kringloop van de tijd in DM's denken stond. (Vergelijkbare ‘tijdsgedichten’ zijn I, 68 en I, 95). In dit licht kan ook het gebruik van neologismen naast klassiek-retorische wendingen begrepen worden. DM was nu eenmaal een voorstander van het funktioneel gebruik van poëtische middelen, zoals we gezien hebben: de vormentaal mocht niet loos gebruikt worden, maar diende zo mogelijk inhoudelijke elementen te ondersteunen en te accentueren.88. Dus dienden ook verleden en toekomst van de taalmiddelen in het nu van het dichten samen te vallen. Evenals de introduktie van konkrete modernismen als vliegtuig en trein niet diende om bij uitstek ‘up to date’ te zijn, maar eerder om de verwantschap van die jonge vindingen met het oerverleden van de aarde aan te geven, zoals DM weer expliciet vermeldt, als de dichter zich voorstelt de aarde te bezingen:

(...) die door mensengenie Sauriërs ment langs ver dav'rende baan, En vleugeldraak in will'ge aëroplaan Herhaalt door nacht'lijk cijfrende magie (...) (I, 231)

Zo worden de oerreptielen uit de jeugdjaren van onze planeet gezien als voorboden van de meest recente uitvindingen, om achter de schijnbaar

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 438 voortrazende ontwikkeling de veel wezenlijker stilstand ‘in Brahman’ te suggereren.

Het is binnen de ideeënwereld van het symbolisme begrijpelijk dat de mens er vooral als ‘vergeestelijkt wezen’ optreedt. Op dit punt is een vergelijking met het symbolisme in de schilderkunst het vruchtbaarst: ook daar zien we (Toorop, Derkinderen, denk ook aan het toneel van Verkade) de menselijke figuur veelal uitgebeeld in lange geplooide gewaden, die het lijfelijk aspekt zoveel mogelijk in een vertikaal lijnenspel verhullen en de bij uitstek ‘geestelijke’ aspekten, ogen en haren waar licht uitstraalt, sterk accentueren. Deze beklemtoning van ogen en haren is in de verwante poëzie gemakkelijk terug te vinden89. en ook bij Dèr Mouw zijn vergelijkbare passages aan te wijzen. Zo wordt aan het ‘levende’ licht op de haren van de geliefde een bijzonder onaardse werking toegeschreven:

(...) je haar, waar levend ligt, Als vroeger, nog het diep glanzende licht, Dat uit de dood mij jouw vergeving zendt. (I, 41)

En elders hebben haar ‘blauw vlammende’ ogen een uitgesproken boventijdelijke funktie:

(...) alsof het Eeuwige uit jouw ogen, Zuiver van mens'lijkheid, nu-klaar en sterk, Zijn adoratie stralend op Zijn werk, De glorie van Zijn schoonheid wou verhogen.90. (II, 140)

Hoe belangrijk de rol van het roodblonde haar is bij de evokatie van de geliefde in de lange cyclus van het tweede deel, waar dit zelfs tot verbindend ‘Leitmotiv’ wordt, hebben we al vastgesteld. Tenslotte moet, in verband met het vergeestelijkte mensbeeld, aandacht

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 439 gevraagd worden voor het Christus-motief in de symbolistische poëzie. Christus, als (letterlijke) inkarnatie van het transcendente is vaker in de poëzie als motief gebruikt om de in essentie immateriële herkomst van de mens te symboliseren. Zo valt met name het optreden van de lijdende Christus in Gethsemane en op Golgotha in het werk van Leopold en Verwey te verklaren, waar de figuur immers het duidelijkst verwijst naar de staat van op-aarde-verbannen zijn. Ook bij DM treedt de Christus-figuur op tal van plaatsen op, maar opnieuw onder een komplicerende dubbele optiek. In het licht van Brahman, die menselijk goed en kwaad in een hogere eenheid doet samenvallen, is met name het zondebesef van het Christendom in DM's ogen verwerpelijk. In dat verband spreekt hij van ‘het angstig donk're blok van 't Christendom’ (I, 63). Vooral keert hij zich fel tegen de calvinistische leer uit zijn jeugd, die het verdriet als loutering een zinvolle plaats trachtte toe te kennen:

God zou de ziel vergodlijken door smart? Die dàt zei, was een spotter of een gek: Wie wast 't onreine blank met klev'rig pek, En bleekt met nacht 't diep ingezogen zwart? (I, 65)

In die zin spreekt hij ook over ‘'t vergeefse kruis’ en ‘'t vergeefse Golgotha’ (I, 152) en verwerpt het bestaan van een Christelijke God, die ‘een almachtige duivel’ zou zijn als 't waar was dat hij

(...) 't Kruis voor tolbetalend mensenras Op de afgrond van de dood lei, wrakke vlonder, En 't mensenleed door vuil kwakzalverswonder, Door bloed en pijn van Onschuld'ge genas - (I, 66)

Maar anderzijds treedt Christus in de Brahman-bundels herhaaldelijk op als één van de ‘grote drie’: naast Bach en Kant wordt hij genoemd als degene in wie Brahman's werkelijkheid zich het duidelijkst heeft ge-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 440 openbaard, waarbij Kant het denken, Bach de kunst en Christus de liefderijke daad vertegenwoordigt (I, 112, I, 186), als wezenlijkste uitingen van het ware, het schone en het goede.

Op grond van de voorgaande inventarisatie op technisch en thematisch terrein kan konkluderend vastgesteld worden dat DM's poetica evenals die van het symbolisme wordt gekenmerkt door het volgende komplex van kenmerken: het exploiteren van alle muzikale mogelijkheden van het vers; synesthesie; reeksenbouw; pogingen tot heretymologiseren; het gebruik van neologismen en spreektaal paradoxaal gekombineerd met traditionele retorica; een hoge prioriteit voor immanente poetica; grote aandacht voor het eigen geestesleven; pogingen de ideële werkelijkheid te verwoorden; het zoeken naar transcendente eenheid in al het bestaande; het gebruik van aardse symbolen om te verwijzen naar abstrakte waarden; de mogelijkheid om boven het tijdelijke lijden uit te stijgen; het evoceren van de kindertijd als voorteken van komende overwinning op de dualiteit van het dagelijkse leven; het benadrukken van vergeestelijkte aspekten van de mens; een funktionele eenheid van doel en middelen; een cyklisch tijdsbesef en (in verband daarmee) het gebruik van ‘eeuwige’ themata. Opvallend bleek daarbij dat DM - in tegenstelling tot de intuïtiever behandeling van een idealistische wereldvisie bij de dichters van het psychisch of subjektief symbolisme - zich telkens helder rekenschap blijkt te geven van de uit te dragen Brahman-leer; op deze grond is er alle reden op sterke verwantschap met het ‘objektief symbolisme’ te wijzen. Maar daarnaast bleek het, binnen de poëzie van DM, mogelijk passages aan te geven waarin de bedoelingen van versleer en levensleer expliciet, bijna belerend rechtstreeks, aan de orde kwamen. Deze passages treden vooral op in de lange, strofische gedichten, die men daarom haast als leerdichten, in de zin van kommentaar op eigen werk, kan opvatten. De vraag kan opkomen, of ook voor dit aspekt binnen de stromingsgeschiedenis van het symbolisme parallellen zijn aan te wijzen. In monografieën betreffende de laatste periode van het symbolisme, als die van Bowra, Kamerbeek en Stenfert Kroese,91. die elk de periode rond de eerste wereldoorlog behandelen, wordt steeds gewezen op een nieuwe

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 441 ontwikkeling binnen de stroming die zich rond 1913 zou gaan aftekenen. Kamerbeek spreekt van nieuw-klassicisme, maar de term post-symbolisme van Bowra lijkt gelukkiger, omdat de betreffende dichters nu juist ‘de erfenis van het symbolisme’ beheren, zij het ook in een verstrakte, op traditioneler vormen georiënteerde versleer. Probeert men samen te vatten waarop de ombuigingen binnen het symbolisme, volgens Bowra ook in Frankrijk, Engeland, Duitsland en Rusland, neerkomen, dan valt te konstateren dat er vooral groter zorg wordt besteed aan algemene verstaanbaarheid. De dichters zien het als hun taak het besef van een bovenzinnelijke werkelijkheid uit te dragen en aan de gemeenschap van lezers als profetische boodschap voor te houden. Daartoe dienen met name pogingen om het werk tot een samenhangend betoog uit te bouwen en er, ófwel in de poëzie zelf, óf in verklarende essays een zo expliciet mogelijke uitleg van hun bedoelingen aan te verbinden. We kunnen in dit verband binnen de Nederlandse letteren denken aan het proza van A. Roland Holst waarin hij de mythe van het ‘Elysisch verlangen’ en van zijn eigen opdracht tot het dichterschap in extenso verwoordt,92. maar ook aan de steeds nuchterder en beschouwelijker betoogtrant van de Verweybundels na Het zwaardjaar en wellicht zelfs aan Gorter, die zíjn heilsboodschap eveneens, met Pan (1912 en 1916), in een minder ingeklede, onomwonden vorm ‘voor den arbeider’ wil verklaren. Maar bij DM vinden we in onze literatuur toch het zuiverste voorbeeld van een dichter die wat hij als waarheid heeft gevonden, heel konsekwent alleen in en door de poëzie meent te kunnen verkondigen. Als hij op 50-jarige leeftijd begint te dichten, heeft hij immers al een leven van wijsgerige proza-schrijven achter zich, waarin hij geen oplossingen die verstand én gevoel bevredigen heeft kunnen bieden, Dan vindt hij het vers als unieke mogelijkheid om de mythe van de grote samenhang in een essentiële eenheid - Brahman - niet alleen te verwoorden, maar tegelijk zichtbaar, hoorbaar en voelbaar te maken. Zo vallen doel en middel in zijn poetica samen, omdat waarheden die met verstand en weten spotten door de poëzie toegankelijk worden voor andere niet-rationele menselijke vermogens. Omdat hij zich, getuige zijn verzen, ten doel stelde, zijn innerlijke ervaring

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 442 zo helder mogelijk en zonder omwegen aan een zo groot mogelijk publiek door te geven, blijkt DM in ons taalgebied de meest typische vertegenwoordiger van de post-symbolistische generatie, ook al doet dat uiteraard niets af aan de uniciteit van zijn dichterschap. Integendeel, ieder die tracht dit oeuvre zo, als op zichzelf betrokken boodschap te lezen, zal zich erover blijven verbazen hoe Dèr Mouw aan een grenzeloos gekompliceerd inzicht uiting weet te geven met de alleen Adwaita eigen heilige eenvoud.

H. van den Bergh

Eindnoten:

1. Johan Andreas dèr Mouw (Adwaita) Een bloemlezing uit zijn gedichten, Amsterdam 1961. Als de naam van de dichter wordt vooraf gegaan door zijn voornamen is er geen reden de d met een hoofdletter te schrijven, evenmin als men b.v. André Van den Heuvel schrijft. Zijn weduwe verzocht dan ook in een brief van 15 juli 1919 aan Van Eeden met zoveel woorden: ‘Zou op het boekomslag de groote D van dèr Mouw niet in een kleine kunnen veranderd worden?’ Het ‘accent grave’ is een eigen toevoeging van de dichter om zijn afkeer van het verbogen lidwoord te accentueren (zie Fresco in Hermeneus 35,4 (dec. '63) pp. 72-91). Hierover ook het dagboek van Frederik van Eeden, 16 juni 1918. 2. p. 157. 3. Alle poëzie-citaten volgen de uitgave in de Verzamelde Werken (v.w.) Amsterdam (Van Oorschot) 1947 e.v., met dien verstande dat de spelling werd gemoderniseerd en evidente drukfouten zijn verbeterd. 4. Tj. S. Visser ‘Adwaita's wiskundig sonnet’ in Euclides, 39e jrg. (='63-'64) 16-23. 2. p. 157. 5. vgl. de dissertatie van M.F. Fresco De dichter Dèr Mouw en de klassieke oudheid Amsterdam 1971, 2 dln. 6. Menno ter Braak Afscheid van donineesland (Amsterdam 19652) p. 33. 7. V. van Vriesland Herinneringen verteld aan Alfred Kossmann, Amsterdam 1969, p. 43. 8. Wel schreef hij al eerder Sinterklaaspoëzie en andere gedichten voor huiselijk gebruik (zie ook v.w. I, 101). 9. R. Bloem ‘Zweefstand in sonnetten’ in De Gids I/1978, p. 51-55. 10. Zie b.v. Spektator 4/3 p. 159: ‘Taxistandplaats’. 11. Vergelijkbare kontrasten vindt men o.m. ook in sonnet I, 112, evenals elders in de reeks ‘In de hoogte’. 12. De naam Brahman dient te worden uitgesproken met de klemtoon op de eerste lettergreep, terwijl de h klinkt als een zachte g. 13. De foto is afgedrukt in de dissertatie van A.M. Cram-Magré Dèr Mouw-Adwaita denker en dichter Groningen 1962, tegenover p. 176. 14. Aanvankelijk had DM aan Kaivalya gedacht (= de mens geheel vrij van het aardse). Zie Harry G.M. Prick J.A. dèr Mouw Brieven aan Frederik van Eeden Den Haag 1971, p. 29. 15. Gepubliceerd in het weekblad De Amsterdammer van 22-6-'18. 16. Een zelfde moment van twijfel in I, 214. In Th.W.M. Sengers Dichters en God. Het godsbeeld in de nieuwe Nederlandse lyriek 1880-1940 Bussum 1952 wordt DM (p. 51 e.v.) zelfs als een fundamentele twijfelaar afgeschilderd. Het viermaal herhaalde ‘Ja’ (11, 158) wordt dan geduid als een poging van de dichter zichzelf te overschreeuwen. 17. vgl. Achterberg, die ook een heel oeuvre besteedt aan het bezweren van één waarheid. 18. In 1975-'76 en 1976-'77 heeft tweemaal een groep kandidaten zich, elk gedurende een semester, onder mijn leiding met de interpretatie van de beide Brahman-bundels bezig gehouden. Veel van het bovenstaande is gebaseerd op de studieresultaten van deze groepen.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 19. ‘niet meer schreien’: of wel omdat hun leed daarvoor ál te groot is; ofwel: die niet meer zullen schreien, als ze mijn verzen hebben gelezen. 20. ‘aaien met gedichten’: het liefderijke kontakt via de poëzie tussen dichter en lezer vindt een treffende parallel in de poetica van Vroman; vgl. ‘Over de dichtkunst’ vers 278 e.v. in: 126 Gedichten Amsterdam 1969 p. 242. Zo ook ‘Voor wie dit leest’ ibid. p. 94. 21. bv. I, 15, I, 94, I, 161 e.v.a. 22. bv. I, 37, II, 15, II, 89 e.v.a. Op de mogelijkheden tot interpretatie van dit soort verzen in het licht van de rest van het oeuvre komen we nog terug. 23. I, 124: Hoe 't vasteland ligt als een open schrijn/Vol blauw gefonkel van gletscherjuwelen (...). 24. II, 87: Het hele landschap heeft de zon vertaald: (...)/Uit de onvertaalbare ontzag'lijke daalt/Eén lof op 't literaire mozaïek. 25. II, 5: Ik wilde (...)/dat 'k, ver over welvende aardelanden/De zon kon groeten, in gigantenhanden/Als spreektrompet een trechter van vulkaan. 26. Zie ook het hierboven al geciteerde kwatrijn van I, 104: het sonnet bewaakt het labiele evenwicht. 27. Hoofdhaar van Berenice: sterrenbeeld aan de Noordelijke hemel. 28. Het motief van het zich letterlijk uitkristalliserende vers komt ook voor bij Albert Verwey, met name in het titelgedicht van de bundel De Kristaltwijg en wordt door DM, zeer expliciet, opnieuw gebruikt in II, 186: Mijn weten, uitgehold/Door brandend twijf'len, smolt/En 't tovermengsel stolt/Tot verskristallen:/Door spieg'ling van natuur/In wiskund'ge figuur/Heenschijnt een sneeuwwit vuur-/Eenzelfde uit allen. 29. Zie I, 11, eerste kwatrijn. 30. vgl. Th. Oegema van der Wal Proeve ener praktische kleurenpsychologie Amsterdam 1956. O.m. blijkt het paars al in de middeleeuwen de rouwkleur aan het Franse hof. 31. Cram, o.c. p. 114. 32. I, 117, I, 75 en I, 109. 33. Zie de reeks verzen over zijn jeugd III, 64-83 en de cyclus ‘Herinnering’ I, 73-82. 34. Het op deze wijze opdelen van woorden om aandacht te vragen voor de samenstellende delen ontbeert uiteraard iedere logische basis, maar is binnen een boven-rationele poetica als die van DM zeer funktioneel, zoals later in het betoog zal blijken. 35. vgl. I, 74: Denkt vaak, wie langzaam oud werd in veel leed:/Zijn leven ziend, begrijpt hij niet, dat 't strak-/gespannen, door de smart gebonsde vlak/Van 't breekbaar denken niet tot waanzin spleet. 36. Zie ook II, 125 en II, 148. 37. In zijn opstel Misbruik van mystiek toont Dèr Mouw zich een aanhanger van het denkbeeld van het kollektief on(der)bewuste in de geest van Jung. Alleen zo is te verklaren ‘de wonderbaarlijke overeenstemming tussen de mystiek van heel verschillende volken en tijden.’ (VI, 96). 38. Troglodyten: holbewoners. 39. Zie een brief van DM aan zijn schoonzuster (Cram o.c. p. 100:) waarin hij de redenen opsomt waarom de mensen zijn verzen niet zullen accepteren: ‘Dan et hollands, zonder boekenwoorden: dit is veel gewichtiger dan jij misschien denkt.’ Vgl een artikel van Van Eeden in De Amsterdammer van 27-8-'21: ‘Ik weet dat hij (...)woorden, die men niet meer gebruikt, trachtte te vermijden. Ik was het daarin niet met hem eens.’ 40. Het gebruik van exakte, moderne terminologie vinden we ook in het werk van Achterberg, m.i. vanuit dezelfde poetikale achtergrond. 41. vgl ‘Dichterschap’ van Van Eyck. Hetzelfde geldt voor andere dichters van het ‘nieuwe klassicisme’ (term van J. Kamerbeek jr in zijn dissertatie Albert Verwey en het nieuwe Classicisme Groningen 1966)., zie bv. A. Roland Holst ‘Het gebed van den harpspeler I’ in Verzamelde gedichten I, p. 211. ‘(...) dat ik op deze harp, die is uw leen (...)’. 42. nl. de ‘hemelingen’ waarvan in het oktaaf sprake is. 43. Ter Braak, o.c. p. 226. 44. Zie bv. in de bundel Voorbij de wegen ‘Aan den Eeuwige’, waarin sprake is van ‘het slecht geraas der wereld’ en ‘Het gebed van den harpspeler I’ waarin gevraagd wordt om ‘den van alle deze dingen afgewenden/aandacht’. 45. Zo ook I, 49. 46. Weliswaar is de dichter in dit deel van het betoog erg uitvoerig aan het woord gelaten, maar men kan daar wellicht vrede mee hebben in het besef dat het verschijnsel van de immanente poetica zich nu eenmaal niet beter dan met de teksten op tafel laat demonstreren.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 47. Een zelfde opvatting over de taak van de dichter die al schrijvende zijn opdracht vervult, terwijl anderen hun ‘taak in de wereld’ hebben, vindt men bij Verwey, ‘Het gedicht van den landbewoner 5’ in: Oorspronkelijk dichtwerk I, p. 670. 48. DM had een afschuw van onschuldige natuurtafreeltjes in poëzie. Zie het motto van ons stuk, ontleend aan een brief van 15 juli 1918 aan van Eeden (Prick, p. 39). 49. I, 100, I, 101, I, 205, I, 231, II, 130. 50. I, 8, I, 85, I, 93, I, 128, I, 131, passim. 51. DM schijnt zelfs geaarzeld te hebben of hij zijn werk wel moest publiceren, uit angst een ‘literaire figuur’ te worden, getuige een brief van Van Eeden van 106-1918 (Prick p. 24). 52. Zie het register van parallellen bij Fresco (o.c. p. 714 e.v.) 53. Mei, Balders zang- 2e deel; in: 10e druk Bussum 1948, p. 61, e.v. 54. In De Nieuwe Amsterdammer van 2-8-1919, p. 3. 55. G. Stuiveling Een eeuw Nederlandse letteren Amsterdam 1963, p. 193. 56. Zie o.m. H. van den Bergh ‘Roland Holst als super-symbolist’ in Maatstaf van april 1973 p. 816/7. 57. o.a. J.A. Fehr De Franse symbolisten en de muziek Leiden 1960; J. Kamerbeek jr. ‘Op zoek naar een definitie van het symbolisme’ in Levende Talen 1970, p. 767-777. 58. Verwijzingen naar Wagner en vooral naar diens opera's zijn eigenlijk te frekwent om op te sommen. We volstaan hier met het vermelden van een hele reeks van II, 136 tot II, 148. 59. Zie voor de invloed van Wagner in de betreffende periode de grondige studie van Jan Fontijn ‘Wagner en de Literatuur’ in: De Revisor III, 1(1976) pp. 14-22. De samenwerking tussen kunstenaars kwam ook tot uiting in het medewerken van Berlage aan De beweging en van Verwey aan Berlage's Beurs, in de vorm van op de muren aangebrachte ‘toegepaste dichtkunst’. 60. Zie bv. II, 15 en I, 163. 61. Inderdaad liet DM het rijm nooit het primaat krijgen over de betekenis. Zo komt bij hem het meest komplete rijm, het ‘rime riche’ wel voor, maar alléén als daarmee een fonisch verband gelegd werd tussen twee semantisch verschillende (dus homonieme) woorden. Zo rijmt Heiland (verlosser) op heiland (heide) in I, 96; dichter (komparatief) op dichter (substantief) in I, 117; licht (van gewicht) op licht (substantief) in I, 204 en Haft (duits) op haft (eendagsvlieg) in I, 119. 62. In een brief aan zijn vriend Paul Demeny van mei 1871 (‘Lettre du Voyant’), die een aantal poetikale opvattingen van Rimbaud vastlegt. 63. Il est des parfums frais comme des chairs d'enfants/Doux comme les hautbois, verts comme les prairies/etc. 64. S. Vestdijk De glanzende kiemcel 's Graveland 1950, p. 184 e.v., waar hij het verschijnsel als ‘omgekeerde rhetoriek’ behandelt. 65. Ook dit werd Wagner als grote verdienste aangerekend: de sage te hebben geëxploreerd op alles wat die aan oer-wijsheid bevatte. 66. Fresco spreekt in dit verband van ‘figura etymoligica’ (onuitgegeven aantekeningen betreffende DM's stijl). 67. Sterk hiermee verwant is het woordspelige grapje, waar DM de naam van een bekend, inmiddels afgebrand, Haags uitgaanscentrum: ‘het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen’ eenklaps letterlijk toepast als bijnaam voor zijn eigen ‘zielehuis’ (I, 156). 68. Fresco o.c. p. 94. Zie voorts II 150 en zijn prozatekst, bekend als ‘Allegorie’ 69. vgl latere bundels van Achterberg als Autodroom waar op dezelfde manier modern-technisch woordgebruik wordt toegepast om de taalschat tot het uiterste te benutten. 70. M. Vasalis, ‘Afsluitdijk’ uit Parken en Woestijnen, waar hetzelfde beeld met betrekking tot een bus wordt opgeroepen. 71. bv. I, 186, I, 203 (twee voorbeelden van 3-ledige chiasmen: abc wordt herhaald als cba.). 72. bv. I, 42: ‘dat gebaar, dat woord, die blik,/Die reis, die brief (...)’ 73. bv. I, 59: ‘Van zaligheid en trots en adoratie’ 74. bv. I, 20: ‘Toen liet de hoge monnik 't zwart gegrom (...)’. 75. bv. I, 30: ‘dreunende stilte’. 76. Voor tal van andere voorbeelden, zie Fresco o.c. met name p. 191 e.v. 77. S. Vestdijk Albert Verwey en de Idee Rijswijk 1940. 78. Zie over dit aspekt de inleiding van Schulte Nordholt in de door hem samengestelde Verwey-bloemlezing Een op de onsterfelijkheid gerichte wil 79. Het verband met de overige gedichten van de reeks berust uitsluitend op het feit dat hier eveneens ‘de Waarheid’ sprekend wordt ingevoerd.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 80. In de eerste, paars gebonden druk werd deze reeks door liggende streepjes onder aan de pagina tot een geheel verbonden. 81. Hiertoe worden dan in onze letteren vooral Leopold, Boutens en Van de Woestijne gerekend. 82. vgl G. Knuvelder Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, deel IV, p. 146 e.v. 83. A. Balakian The symbolist movement New York 1967. 84. I, 13, I, 14, I, 92, I, 204, II, 149, II, 151, II, 192, II, 189. 85. I, 41, I, 142, I, 146, I, 204/5, I, 213/4, I, 216, II, 125 e.v. 86. ‘Vernedering’, nl. op aarde: opnieuw een geval van heretymologisering. 87. Ter Braak, o.c. p. 25. 88. J. Kamerbeek jr. en A.J.A. van Zoest spreken in dit verband liever van ‘metaforische iconiciteit’. Zie Van Zoest in: Comparative Poetics ed. by D.W. Fokkema e.a., Amsterdam, z.j. p. 15 e.v. 89. bv. Leopold ‘Christus verzen’: ‘fijn/licht vloot af van de haren’. Verzen 1951, p. 14. 90. vgl. voorts I, 68 en II, 39. 91. C.M. Bowra The heritage of symbolism London 1947 2; J. Kamerbeek jr zie noot 41; W.H. Stenfert Kroese De mythe van A. Roland Holst Amsterdam 1951. 92. A. Roland Holst Het elysisch verlangen en De afspraak. Verzameld Proza I p. 73-81 en p. 151-203.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 448

Jacques Hamelink Vier gedichten

Voor de schaduw

Ze zeiden dat de realiteit het enige was en dat hij een keuze vereiste. Jij wist beter, schoorvoetende schaduw. Jij wist heel de tijd hoe de wereld zich in de holte van een oog kan terugtrekken. Jij wist dat de zware objekten leeg zijn en in hoeveel stilstand de beweging berust. Van jou begreep ik dat er voor sommige vleugels geen verschil is tussen vast en gasvormig. Jij was de enige chinees. Als een riet boog je soms, temidden van mensen, voor een rivier. Voor jou was ik misschien niet meer dan een dekmantel maar er was geen werkelijkheid dan door jou.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 449

De ammoniet in plaats van een apologie

Verwacht van mij niet dat ik meen, als een van de weinigen, over mijn schaduw te kunnen springen. Nog zijn de polsstokken flexibel maar het atletenteam boette in aan veerkracht en de laatste afsprong van een beschaving moet mislukken. Dit vond ik voor wanneer de volksverhuizing der stenen ons uitgumt. De rest is onzeker. Vaker liep een tijdvak ten einde en wat is orkaankracht, wat een slakkengang? Waarmee kan men een ijskap meten dan met een mens zijn verwachting? Vaker stond het huis, dat van bazalt leek, in vlammen. Onze tijd was nooit de tijd van de ammoniet die als een horloge in de hand ligt maar ook onze tijd tikte daarin en hij zong als een Steinway, als een xylofoon van mammoetbeenderen. Misschien zullen we de overkant niet halen, misschien zal het vlot van balsastammen zich volzuigen, misschien zal de zachte taaie touwdraad niet houden. Het kan zijn dat we uiteen gaan. Alleen als we verduren zien we elkaar terug, voorbij het wassend getij van de stenen. Aanvaard deze hoop, holste der vormen, als vuistregel. Dit rond hardgewaaid mineraal, vondst van een gebergte, houd ik vast voor je, onyxdruppel van een wereld die smolt

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 450 om door de trechter te kunnen; dit is het teken waaraan we elkaar herkennen. Het bevat wat ik heb, mijn trots en mijn onrust. Ik eis niets op, ik schaam mij niet. De mens was geen uitvinding, het rotsreliëf niet fiktief.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 451

De ringvaart

Ook als het zijn een verdere verdunningsgraad bereiken mocht, de schaduw van de zonnewijzer geheel uit ons wegslijt, zul jij bestaan, je adem inhoudend, wezelschuw maar dichtbij en bevriend met het kind en de egel die in alle vroegte stil elkaars pad kruisen en zonder schrik zijn; jij die ik niet kon verliezen, springveer en onrust, en die ik hervind bij de fijnzinnige ochtendplant die het eerste licht drinkt: jij begrijpt geen verdriet, jouw vocht werd anders gebotteld. Jouw leven ligt enkel voor je, je bent vrij, te ongeduldig dan dat je twee tellen zit onder de zonnebloem die je parasol is.

Wat weet ik, mensenkind, van je afstamming, van de drempels waarover je opsprong, hierheen? Het chromosoom dat in je glimt is een ander. Bij mij drupt bloed langs de wijsvinger die zich snijdt aan een rietsteel. Misschien adem je vannacht door kieuwen, in ruw water, verkleur je met schors, zand, wier. Misschien is je speelmakker de bisamrat;

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 452 jij bekreunt je niet om de oeverval. Wellicht begroet ik je op dit moment in de schim van de rietvoorn aan mijn voeten.

En ik weet: het is tussen ons als vroeger. Ongevuld bleef het horloge en de levensdraad die ons bijeenhield bleek enkel in het verlengde te liggen van het snoer dat ooit opflitste langs de slootkant: slechts in schijn was ik de verwoester, slechts in schijn wilde je soms de vis zijn. Maar nog bindt de belofte die zonder een woord werd afgelegd door een kind, volstrekt ondoordacht en volstrekt ernstig, en die gehouden moest worden, ondanks mijn onkunde. Zo anders was je immers, zo tegengesteld, in de zomer verkookte je bloed tot speeksel en het kon zijn dat een hoofd dat zich te diep vooroverboog, een mossel die te ver openging al gevaar liep; je gescherpte tong bewoog zelfs niet voor een vliegje dat voorbijbeefde en het was eigen schuld als men je hield voor een strovuur, afsplitsing van een onmogelijk te handhaven jeugd-ik, maar je afzijdigheid was geen ontrouw, je mimesis geen mimicry en, naar ik meen, datgene

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 453 wat heel de tijd voor je op de knieën lag niet het plooibaarste in mij, en ook als ik je niet zag was ik zeker.

Geen gemeenplaats noch tijdverspilling bleek het om zo diepgaand geïnteresseerd te zijn in wat nooit gebeurt, de gestaltewisseling, sprong van de meerval, otterkop op de waterschotel, opeens, en dat andere, wat het oog meer nog dan vroeger te vlug af is, aalglad jij, groene sirene, najade en vreemdelinge die niet dan langs omwegen, capillaire vaten, plantenwindingen, minuskuulste dauwdruppel, met de hartvezels in verbinding treedt en die je al terugtrekt terwijl je nog met ze huwt.

Een riethalm woei vast in het vensterglas. Ik die geboren werd belijd mijn beknotheid, mijn weerloosheid, mijn hulpeloos gepinde beweegzucht. Ongeborgen, ongedekt in het leven te staan is minder licht dan jij denkt. Wat weet jij van wat ik voel, hoe moeilijk een mens zijn liefde heelhoudt en of een hart dat gekleineerd werd op den duur misschien toch toeneigt en een verwiste glans in een oog terugkeert; kind geblevene, zusterhart van de libel en de kolibri.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 454

Jij leerde me, ijlste staalkling die in alles vooropging, met de mond de laatste te zijn. En dat de kans gehoord te worden gering was werd om jouwentwil geen schade geacht, noch dat de schaduw die neerstrijkt, dat de zwaluw ontglipt aan de lus. Het woord is gezegd, nu kan ook weer het wachten beginnen. Maar dit was menselijk en meer dan menselijk; hierin bestaat de wereld.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 455

Opdracht

Vreemde, laat dit dan tussen ons gezegd zijn. Ik verwacht van de toekomst jegens ons weinig of geen plichtplegingen. Ook al worden we bij gebrek aan tijd misschien voorgoed opgesloten in dezelfde verstikkende ruimte, gedumpt in dezelfde eerst dreunende, dan doodstille mijngang, - ik bied je geen vriendschap. Een schim herkent zich slecht in de spiegel; ik ben mijzelf vreemd. Zoveel werd althans begrepen.

Waarschijnlijk lees je me nooit. Niettemin schenk ik je al wat ik heb, dat waarop de kramp niet van invloed was, de van mijn bevindingen en van mijn twijfels gemaakte hoop, pover, toch niet geheel ongerechtvaardigd, voor een uur waarin je je verveelt, een uur waarin ik word meegevoerd, onverlicht en onvervuld, met het schuim en het wrakhout. Maar bij jou kom ik boven.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 456

Anne Pries Lidia Kornejevna Tsjoekovskaja

Lidia Kornejevna Tsjoekovskaja, geboren in 1907 in St. Petersburg, is de dochter van Kornej Ivanovitsj Tsjoekovski, een bekend literair criticus en schrijver van verhalen voor en over kinderen. Een groot gedeelte van haar jeugd bracht zij door in Kuokkala (toen nog Fins gebied), waar Tsjoekovski een datsja had. Daar kwam zij in contact met vele vooraanstaande kunstenaars en literatoren uit die tijd, zoals Repin, Koeprin, A. Tolstoj, Majakovski en Anna Achmatova. Na haar opleiding aan ‘Tagantsev’ gymnasium te Petrograd en haar studie aan de voormalige ‘Tenisjev’ school werd zij toegelaten tot de literaire afdeling van het Kunsthistorisch Instituut. In die tijd doceerden daar onder meer Eichenbaum, Zjirmunski en Tynjanov. Haar beste leerschool werd de uitgeverij Gosizdat te Leningrad, waar zij vele jaren deel uitmaakte van de redactie van de afdeling kinderliteratuur. Hoofdredacteur was Marsjak, die, samen met Tsjoekovski, kan worden beschouwd als grondlegger van de hedendaagse Russische kinderliteratuur. In 1937, het jaar van de massale arrestaties, werd Lidia Kornejevna's man, Matvej Petrovitsj Bronstein, een veelbelovend astrofysicus, gearresteerd en, vermoedelijk in 1938, terechtgesteld. Een aangrijpende getuigenis van die periode vinden we in haar novelle Sofja Petrovna. Dit werk is van des te meer belang omdat het enig in zijn soort is. Het ontstond in de tijd van de grote zuiveringen zélf. Na de oorlog zette Lidia Tsjoekovskaja haar literaire arbeid en haar werk als redactrice voort. In de vijftiger jaren verschenen er verschillende kritische opstellen van haar over literatuur in het algemeen, en over kinderliteratuur in het bizonder. Verder volgden er nog publikaties over de

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 457 dekabristen, over Boris Zjitkov, Mikloecho-Maklaj en Herzen. Het meest belangwekkende werk uit die tijd is echter Spoesk pod vodoe (Duik in de diepte), dat werd uitgegeven in het Westen in 1972. Na de publikatie van haar beide novellen kreeg Lidia Tsjoekovskaja buiten de Sovjetunie enige bekendheid. Zowel Sofja Petrovna als Spoesk pod vodoe hebben in meer of minder mate tot onderwerp de grote zuiveringen onder Stalin en de uitwerking daarvan op een gewone sovjetburger. Sofja Petrovna werd geschreven in de jaren '39-'40. Lidia Tsjoekovskaja heeft het manuscript meer dan twintig jaar verborgen kunnen houden, hetgeen op zich reeds een prestatie is. In september 1962, na het XXII partijcongres, bood zij het aan aan de uitgeverij Sovetski Pisatel. Het werd geacepteerd en Tsjoekovskaja sloot met de uitgeverij een overeenkomst. In 1964 echter, na de oktoberzitting van het Centraal Comité, toen de uitgeverijen opdracht kregen te stoppen met het publiceren van alles wat te maken had met de zuiveringen onder Stalin, werd ook de uitgave van Sofja Petrovna afgelast. Lidia Tsjoekovskaja legde zich hier niet bij neer en deed de uitgeverij Sovetski Pisatel een proces aan wegens contactbreuk. De zaak kwam voor op 24 april 1965 te Moskou. Tijdens de zitting hoorde Lidia Tsjoekovskaja dat haar novelle niet gedrukt zou worden omdat ‘er vandaag de dag geen behoefte aan is’, en de tegenpartij verklaarde verder: ‘Na de publicatie van de novelle van Solzjenitsyn, die de uitgeverij niet van plan is opnieuw uit te geven, bereikt ons een stroom van manuscripten over hetzelfde thema. En die manuscripten worden aan de auteurs teruggestuurd’. Tsjoekovskaja merkt dan op: ‘De bereidwilligheid van de medewerkers van de uitgeverij, die vandaag vinden, dat de novelle goed is, maar morgen menen dat de novelle ideologische dwalingen bevat, is juist een van de oorzaken van hetgeen er in 1937 gebeurd is.’ Zij vindt dat er niet genoeg bekendheid gegeven kan worden aan de gebeurtenissen van 1937. ‘Wanneer men spreekt over het jaar 1937, dan gaat het niet om afzonderlijke aberraties. Het gaat om de massale vernietiging

Boris Zjitkov (1882-1938), Russisch schrijver van kinderboeken. Mikloecho-Maklaj (1846-1888), ontdekkingsreiziger, leefde geruime tijd te midden van de papoea's op Nieuw-Guinea.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 458 van mensen. En het is zeer noodzakelijk het mechanisme van deze vernietiging te laten zien. Bij Solzjenitsyn is dit niet gebeurd, hij had een volstrekt andere taak en de tijd was anders.... Ik wilde een heldin laten zien, die niet bij machte was de werkelijkheid te onderkennen. Zo waren de meesten.’ De afloop van het proces was zeer verrassend: de uitgeverij werd veroordeeld tot het uitbetalen van het overeengekomen honorarium aan de schrijfster. Maar het boek werd in de Sovjetunie niet uitgegeven. Dit gebeurden wel in het Westen, en wel in 1965 bij de Librairie des cinq continents te Parijs, onder de titel Opoestelyj dom (Het verlaten huis) en in 1966, onder de oorspronkelijke titel Sofja Petrovna, in Novyj Zjoernal. Het verhaal laat ons aan de hand van de gebeurtenissen rond Sofja Petrovna en haar zoon Kolja zien hoe het mechanisme van de zuiveringen werkte. De inhoud is zeer in het kort de volgende: Na de dood van haar man gaat Sofja Petrovna op een uitgeverij werken als typiste. Zij doet haar werk nauwgezet en met veel animo, en haar superieuren zijn zeer tevreden over haar. Haar zoon Kolja, een overtuigd Komsomollid, is na zijn middelbare schoolopleiding werktuigbouwkunde gaan studeren. Hij haalt zelfs de voorpagina van de Pravda wanneer hij tijdens zijn stage op de Oeral machinefabriek te Sverdlovsk een nieuwe fabricagemethode voor een bepaalde frees uitwerkt. Plotseling echter stort voor Sofja Petrovna de wereld ineen wanneer Kolja wordt gearresteerd en veroordeeld wordt tot tien jaar ‘ver’ kamp. Aangrijpend beschrijft Lidia Tsjoekovskaja hoe deze situatie in verschillende fasen door Sofja wordt beleefd. Van puur ongeloof - het kan niet waar zijn -, ‘hij werd bij vergissing gearresteerd’, via twijfel: ‘hoe valt het te verklaren dat Kolja bekende’ en zelfbedrog: ‘ze hebben Kolja vrijgelaten’ naar totale ontreddering; zij verbrandt Kolja's laatste brief van daarginds. Spoesk pod vodoe ontstond 1949 en werd voltooid in 1957. De novelle is geschreven als dagboek uit 1949, waarin de hoofdpersoon, Nina Sergejevna, in gedachten steeds terugkeert naar 1937. Tijdens de massale arrestaties werd haar man opgepakt, waarna zij nooit meer iets van of over hem heeft vernomen. De onzekerheid omtrent zijn uiteindelijk lot beheerst haar denken. Vaak geeft zij zich over aan overpeinzingen omtrent de laatste periode van Aljosja's leven en zijn dood. Dit wegzinken in herinneringen

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 459 en veronderstellingen noemt zij dan een ‘duik in de diepte’. ‘Daar waar ik heenga is het voor mij nog verschrikkelijker dan hier aan de oppervlakte...Daar is de vraag, die mij al jaren niet loslaat: ‘hoe was zijn laatste ogenblik? Hoe hebben ze hem van een levende tot een dode gemaakt? Ik vraag al niet meer “waarom”. Ik vraag alleen: “hoe”? “waar”? “wanneer”?’ Het houdt haar zo intens bezig dat ze zelfs dikwijls droomt van Aljosja's einde. In de herfst van 1940 hoorde Nina Sergejevna van een vriendin hoe de gearresteerden na korte of langere tijd tenslotte tot hun bekentenissen kwamen. ‘Tot die tijd vermoedden ook wij natuurlijk wel iets, wij durfden echter onze vermoedens niet te geloven, maar nu bleken onze veronderstellingen juist te zijn en we zijn er geheel achter gekomen waarom allen bekenden en elkaar beschuldigden.’ Sindsdien ziet zij in haar droom ‘het verhoor en de dood van Aljosja tijdens het verhoor.’ Zij weet echter dat Aljosja veroordeeld is tot ‘tien jaar zonder recht op correspondentie’ en is weggevoerd, dus hij kan niet tijdens het verhoor gestorven zijn. Maar van het transport en het kamp kan ze zich geen voorstelling maken. Daar hoort ze voor het eerst iets over van Bilibin, een schrijver die tegelijk met Nina Sergejevna aangekomen is in een soort retraitehuis voor schrijvers. Nina werkt voornamelijk aan vertalingen. Bilibin is een schrijver, die zich heeft ‘aangepast’. In zijn manier van doen is hij een echte sovjetauteur geworden, een arrivé. Echter, tijdens zijn gesprekken met Nina Sergejevna toont hij zijn ware aard. Hij vertelt haar van zijn kamptijd en door Bilibins verhalen verandert de voorstelling die Nina Sergejevna heeft van het lot van haar man. Zij stelt Bilibin, ‘de eerste bode van daarginds’ vele vragen. ‘Waar lagen zulke speciale kampen... zonder recht op correspondentie?’. Aanvankelijk zegt Bilibin alleen: ‘Die heb ik nooit gezien’, maar later legt hij uit dat zulke kampen überhaupt niet bestaan. ‘Dat is gewoon een afgesproken benaming voor fusillering. Om niet te vaak aan de loketjes te hoeven zeggen “doodgeschoten” en opdat er in de rijen geen geweeklaag zou ontstaan’. Bilibin geeft nog meer bijzonderheden. Het neerschieten gebeurt niet ‘gewoon’ tegen de muur, maar ‘dat doet men onverhoeds, tijdens het mar-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 460 cheren. In de nek’. In eerste instantie is Nina Sergejevna blij dat haar man niet lang geleden heeft. Maar dan realiseert zij zich dat al haar aanvragen tot herziening van de zaak, al haar eindeloze wachten en het in de rij staan in Moskou en Leningrad totaal nutteloos zijn geweest. Aljosja was allang dood en begraven. ‘Nadat ze hem gedood hadden gingen ze door mij voor te liegen, jarenlang.’ Lidia Tsjoekovskaja maakt ons hier opmerkzaam op een belangrijk gegeven: duizenden vrouwen moeten op deze manier jaren aan het lijntje zijn gehouden. De relatie tussen Nina Sergejevna en Bilibin wordt inniger, en wanneer bekend wordt dat de gearresteerden van 1937 nu weer zullen worden opgepakt, maakt Nina zich zorgen over het lot van Bilibin. De oorzaak voor deze nieuwe arrestatiegolf is gemakkelijker aan te wijzen. ‘En alles vanwege die Joden! Opnieuw is er een of andere samenzwering, opnieuw veroorzaken zij troebelen... Om hen worden onschuldige mensen gekweld.’ Dagelijks wordt deze onzin verkondigd door pers en radio, ‘een lopende band van gepatenteerde leugens.’ Nina Sergejevna merkt dan op: ‘Het is geen elementair antisemitisme... geen elementaire krankzinnigheid. Het is opzettelijk georganiseerde, planmatig gedistribueerde waanzin. Waanzin met een vooraf weloverwogen bedoeling.’ Nina Sergejevna houdt haar mening niet wijselijk voor zich, maar ze uit zich tegenover haar tafelgenoten in het schrijvershuis. Bilibin wijst haar op haar onvoorzichtigheid om met willekeurige mensen in debat te treden. Zelf is hij daardoor destijds in het kamp terecht gekomen. Nu is hij steeds op zijn hoede, ook in zijn werk neemt hij geen risico's. Hij schrijft zoals de overheid dat van hem verlangt. Wanneer Nina Sergejevna een novelle van hem heeft gelezen, noemt zij hem een lafaard. ‘U bent een lafaard, nee, erger nog, u bent een valse getuige... u bent een leugenaar. Waarom bezat u niet genoeg waardigheid om te zwijgen. Alleen maar te zwijgen? Immers, niemand eiste dit van u’. Toch ziet ze in dat Bilibin niet geheel vrij is om te schrijven wat hij wil. ‘Uw novelle is uw krachteloos schild, uw onbetrouwbare omheining’. Maar ze komt er niet toe de zaak met Bilibin uit te praten; de relatie is verbroken, ieder gaat zijns weegs. Nina Sergejevna is de personificatie van Lidia Tsjoekovskaja. Het lot van

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 461 haar man bracht haar in contact met de dichteres Anna Achmatova, die min of meer in dezelfde situatie verkeerde omdat haar zoon jarenlang in een kamp zat. Lidia Tsjoekovskaja heeft altijd een buitengewone verering voor Anna Achmatova gehad, niet alleen voor haar werk, doch voor haar hele persoonlijkheid. Als kind leerde zij haar gedichten uit het hoofd en bewaarde haar portretten. In de periode 1912-1917 was Anna Achmatova samen met N.S. Goemiljov regelmatig te gast bij K.I. Tsjoekovski; in de twintiger jaren ontmoetten de twee vrouwen elkaar op literaire bijeenkomsten in Petersburg. Hun jarenlange vriendschap ontstond echter pas in 1938. Op 9 november van dat jaar ging Tsjoekovskaja voor het eerst op bezoek bij Achmatova. Tsjoekovskaja was toen 31 jaar. Achmatova 49. De aanleiding tot dit bezoek was van persoonlijke aard. In 1935 werden N.N. Poenin, de toenmalige echtegenoot van Achmatova, en haar zoon Lev (zoon van N.S. Goemiljov) gearresteerd. Anna Achmatova schreef een brief aan Stalin en beide mannen werden vrijgelaten. In 1938, toen haar zoon weer gevangen zat, schreef zij nogmaals. Lidia Tsjoekovskaja nu wilde haar in verband met de arrestatie van haar eigen man om raad vragen en zij wilde weten wat Anna Andrejevna precies geschreven had. Al bij dit eerste bezoek manifesteert zich hun beider gemeenschappelijke belangstelling voor literatuur, en de bezoeken herhalen zich. Lidia Tsjoekovskaja begint er aantekeningen van te maken op 22 februari 1939. Meestal ontbiedt Achmatova Lidia Kornejevna bij zich thuis. Anna Andrejevna heeft namelijk een delicate gezondheid; zij is ernstig ziek en zal weldra sterven, zo voorspelt zij in 1938. Lidia Kornejevna komt steeds wanneer Achmatova opbelt en bij nacht en ontij, soms bij 35 graden vorst, gaat zij door het verduisterde Leningrad naar Achmatova's huis. Af en toe echter, wanneer Tsjoekovskaja bijvoorbeeld wegens ziekte van zichzelf of haar dochtertje niet weg kan, komt Achmatova naar Lidia Kornejevna. Tsjoekovskaja is dan zeer vereerd. ‘Zij zit bij mij op de divan te roken, schitterend, een profiel zoals op een medaillon’. Achmatova blijkt nogal extravagant gekleed te gaan. Steeds weer ligt zij op de divan in een ander gewaad. Hoewel zij slecht ter been is, draagt zij schoenen met dunne naaldhakken.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 462

De relatie tussen de beide vrouwen is moeilijk in een woord uit te drukken. Tsjoekovskaja gebruikt het begrip ‘omgang’. Hoewel er allerlei onderwerpen aan de orde kwamen, hadden de gesprekken toch in hoofdzaak een literair karakter. Zo kwamen o.m. ter sprake: Blok, Vjatsjeslav Ivanov, Koezmin, Zamjatin, Larisa Rejsner, Majakovski, Pasternak en Mandelstam. Ook las Achmatova vaak gedichten voor van haarzelf of anderen, zoals Annenski en Chlebnikov. In die tijd werkte Anna Achmatova aan haar Rekviem. Dit werk bestaat, net als Bloks Dvenadtsat (De twaalf) uit een reeks kortere gedichten. Telkens wanneer Achmatova een gedeelte klaar had, leerde Lidia Tsjoekovskaja dit fragment uit het hoofd, waarna de geschreven tekst verbrand werd. (In 1962 hoorde Lidia Kornejevna dat er buiten haar nog zeven anderen het Rekviem uit het hoofd kenden.) Voorts hielp Tsjoekovskaja Anna Achmatova met het persklaar maken van de bundel Iz sjesti knig (Uit zes boeken) en andere publicaties. Achmatova vertelde kleine details over haar schrijverschap. Hoe zij als kind van elf gedichten begon te schrijven en hoe haar vader, Andrej Antonovitsj Gorenko, destijds zei: ‘Maak mijn naam niet te schande’. ‘Ik heb jouw naam niet nodig’, antwoordde Anna Andrejevna en zij koos een pseudoniem, dat zij ontleende aan de familienaam van haar grootmoeder, die van Tataarse afkomst was. Achmatova vond het vreselijk haar werk gedrukt te zien. ‘Dat leek me onwelvoegelijk, alsof ik op de tafel een kous had laten liggen, of mijn beha’. Ook in haar relatie tot Lidia Kornejevna legt zij een zekere preutsheid aan de dag. Wanneer er een naaister komt om de maat te nemen voor een nieuwe jurk, moet Tsjoekovskaja de kamer uit. Op een avond in augustus 1940 komt het gesprek op A. Blok en zijn verhouding tot zijn vrouw Ljuba. Achmatova heeft zowel hen beiden gekend als de diverse vriendinnen van Blok. Zij noemt Bloks huwelijk ‘een ware schertsvertoning’ en ze vindt dat Blok en Ljuba hadden moeten scheiden. ‘Ik ben in het algemeen steeds een voorstander van scheiden.’ Anna Andrejevna zelf is drie maal getrouwd geweest, te weten met N.S. Goemiljov (1910-1918), V.K. Sjilejko (1918-1921) en met N.N. Poenin (1922-1938). Al deze huwelijken liepen op een scheiding uit. Voorts had zij ver-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 463 schillende intieme vrienden, onder wie Vladimir Georgievitsj Garsjin, een patholoog-anatoom, neef van de schrijver Vsevolod Garsjin. Eind 1939 hoorde Lidia Tsjoekovskaja dat haar man zeer waarschijnlijk reeds dood was. Zij schreef in die periode haar Sofja Petrovna. Achmatova vond het een goed verhaal en Tsjoekovskaja las het voor aan acht anderen. Toen dit uitlekte kreeg zij moeilijkheden met de overheid. Haar kindermeisje werd geregeld ondervraagd en bedreigd. Het was niet verstandig om langer in Leningrad te blijven. Op 10 mei 1941 vertrekt Tsjoekovskaja dan naar Moskou, waar zij een schildklieroperatie ondergaat en vandaar gaat ze naar Peredelkino. Vervolgens reist ze naar Tsjistopol, samen met haar dochtertje Ljoesja en met Zjenja de driejarige zoon van haar broer Boris, die aan het front zit en nog in de herfst van dat jaar zal sneuvelen. In oktober 1941 voegt Anna Achmatova zich bij hen. Kornej Tsjoekovski, die inmiddels in Tasjkent zit, dringt erop aan dat Lidia Kornejevna zich met de kinderen bij hem voegt. Achmatova besluit ook mee te gaan. Na een ellendige treinreis van ruim een week komen zij tenslotte op 9 november in Tasjkent aan. Kornej Ivanovitsj brengt de beide vrouwen naar een hotel, waar zij enige tijd samen wonen, totdat ieder een eigen onderkomen vindt. Toch ontmoeten ze elkaar nog wekelijks tot december 1942. Dan komt er een voorlopig einde aan de relatie, hoewel ze beiden nog tot 1944 in Tasjkent blijven. Het is niet onmogelijk dat Nadezjda Mandelstam, die in die periode ook naar Tasjkent kwam en bij Anna Achmatova introk, debet is aan de verwijdering tussen Tsjoekovskaja en Achmatova. Want hoewel nog op de dag van vandaag zowel Nadezjda Jakovlevna als Lidia Kornejevna prominente persoonlijkheden zijn in de Moskouse literaire wereld, zijn ze met elkaar niet ‘on speaking terms’. Op 1 juli 1944 keert Anna Achmatova naar Leningrad terug. Lidia Tsjoekovskaja krijgt geen toestemming zich in Leningrad te vestigen en zij gaat daarom naar Moskou. ‘Mijn relatie met Anna Andrejevna werd verbroken, en voor lange tijd’. Pas op 13 juli 1952 gaat Tsjoekovskaja weer op bezoek bij Achmatova, die dan in Moskou bij vrienden logeert. Anna Andrejevna is totaal verandert; ze is dikker geworden, haar vroeger zo

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 464 slanke handen zijn nu opgezwollen. ‘Alleen haar blik was hetzelfde gebleven als voorheen, en haar stem en het zwijgen’. In 1946 werd Anna Achmatova uit de schrijversbond gezet, samen met Zosjtsjenko. Pas in April 1950 verschenen er voor het eerst weer enige gedichten van haar in het tijdschrift Ogonjok. Zij houdt zich thans in hoofdzaak bezig met vertalen, o.m. van Victor Hugo. In vergelijking tot de contacten uit de jaren '38-'42 zijn de bezoeken minder frequent. Ook het bazige van Achmatova is verdwenen. In plaats van ‘Kom’! klinkt nu vaker het: ‘Mag ik nu even bij U langskomen?’, hoewel dit op den duur ook weer slijt. Tsjoekovskaja heeft van de in de vijftiger jaren met Achmatova gevoerde gesprekken minder aantekeningen gemaakt. Haar eigen literaire arbeid, waaronder de verschillende opstellen, het werk over de dekabristen, Boris Zjitkov en niet te vergeten Spoesk pod vodoe, die toch allen in deze periode zijn ontstaan, komt in het geheel niet ter sprake. Nog steeds is er de mateloze bewondering voor Achmatova: ‘Opnieuw scheen mij elk gezicht naast het hare nietszeggend, zonder uitdrukking’. De gezondheid van Anna Andrejevna laat te wensen over, Ze is zeer kortademig geworden en hoort slecht: ‘Bij haar was het met het gehoor even slecht gesteld als bij mij met het gezichtsvermogen’. Ondanks haar slechte ogen krijgt Tsjoekovskaja van Achmatova nog allerlei leeswerk te doen in de bibliotheek. Zij blijkt een fabelachtig geheugen te bezitten. Verzen die Achmatova in de dertiger jaren schreef, maar die destijds niet werden genoteerd, herinnert zij zich en zo kunnen hele reeksen van gedichten weer gecompleteerd worden. Lev Goemiljov is in 1949 opnieuw gearresteerd. Het voortdurend in spanning zitten over het lot van haar zoon heeft grote invloed op Anna Achmatova en haar werk. In die tijd schrijft zij o.m. haar Dichtwerk zonder held. Bij een van haar bezoeken aan Peredelkino leest zij dit werk voor aan Kornej Tsjoekovski, die er zeer van onder de indruk raakt. In de loop van 1955 publiceert Achmatova weer wat kleinere gedichten; ze is duidelijk bezig aan een come-back. In augustus ontvangt ze tenslotte de verzekering, dat de beschuldigingen van 1946 niet meer in de schoolboekjes zullen worden opgenomen.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 465

Anna Achmatova's domicilie is Leningrad, maar zij is maanden achtereen in Moskou. Dan logeert ze bij vrienden, ‘Het was voor haar veel geriefelijker in Moskou te wonen, niet als huisvrouw, maar als gast.’ Een kleine kamer, haar door de schrijversbond in Moskou toegewezen, wijst ze af. Wel heeft ze een datsja dicht bij Moskou. Eind februari 1956 gonst het van de geruchten over de ontmaskering van Stalin. Tenslotte wordt dit feit op 4 maart algemeen bekend gemaakt. De twee vrouwen brengen die avond samen door. Zij spreken over de voorbije jaren, de Stalintijd. ‘Wat wij hebben meegemaakt is in geen enkele literatuur geboekstaafd. De drama's van Shakespeare, al die misdaden, passies, duels, zijn een futiliteit, kinderspel in vergelijking tot het leven van ieder van ons... Over hetgeen de ter dood veroordeelden, of de dwangarbeiders in de kampen hebben doorgemaakt waag ik het niet te spreken; dat is in geen woorden uit te drukken’. Anna Achmatova krijgt nu ook weer nieuwe hoop dat Lev terug zal komen. Inderdaad wordt zijn vrijlating in de loop van 1956 een feit. Lidia Tsjoekovskaja gaat zich inzetten voor de rehabilitatie van M.P. Bronstein. Ook deze inspanningen worden beloond. De ‘rehabilitatie wegens het ontbreken van bezwarend materiaal’ komt in 1957 af. Als officiële sterfdatum wordt opgegeven: 18 februari 1938. Eigenlijk houden de aantekeningen op, die vierde maart 1956. Er zijn nog wat losse notities, waaruit blijkt dat de vrouwen tot de dood van Achmatova (5 maart 1966) nog min of meer regelmatig contact hadden.

In de periode '66-'76 heeft Lidia Tsjoekovskaja verschillende malen in open brieven haar verontwaardiging geuit over zaken van uiteenlopende aard. ‘Zij kan en durft datgene te verklaren, waarover velen bij voorkeur zwijgen. Het is nimmer een aanklacht, altijd een verdediging.’ Dit zijn de woorden van A.D. Sacharov, voor wie Tsjoekovskaja in september 1973 in de bres sprong. Sacharov spreekt met warmte over Lidia Tsjoekovskaja: ‘Ik ben er trots op met haar bevriend te zijn, ik neem mijn hoed af voor haar onverschrokken oprechtheid en haar moed.’ Wanneer Lidia Tsjoekovskaja haar stem verheft, haar krachtige en zuivere stem, dan doet ze dat op een

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 466 keurige, doch niet mis te verstane wijze. In de tweede helft van de zestiger jaren vond er in Moskou een reeks van processen plaats, die min of meer met elkaar in verband stonden. De rij opent met het proces tegen Sinjavski en Daniel, die in september 1965 gearresteerd werden, beschuldigd van anti-sovjet agitatie en propaganda (art. 70 uit het wetboek van strafrecht). Op de in februarie 1966 achter gesloten deuren gehouden zitting van het gerechtshof te Moskou werd Sinjavski tot zeven jaar en Daniel tot vijf jaar dwangarbeid veroordeeld. Michail Sjolochov vond de aan Sinjavski en Daniel opgelegde straf te mild. In zijn voordracht, gehouden op 1 april 1966, op het XXIII partijcongres, waar hij sprak als afgevaardigde van de Russische literaire wereld, drukte hij zijn afkeer uit van mensen die met vuil gooien naar moedertje Rusland. In een open brief wijst Lidia Tsjoekovskaja Sjolochov ten eerste op zijn plicht het voor zijn medeschrijvers op te nemen wanneer zij in moeilijkheden geraken. Wat dat betreft kan hij een voorbeeld nemen aan Maksim Gorki, die zijn autoriteit meerdere malen gebruikt heeft om schrijvers uit gevangenis of kamp te houden. Tientallen zijn er dankzij hem weer achter hun schrijftafels teruggekeerd. Voorts neem zij het Sinjavski en Daniel ten laste gelegde onder de loep. Mag men literaire activiteiten eigenlijk wel strafrechtelijk vervolgen? Nee! ‘Literatuur is niet onderworpen aan het strafrecht. Tegenover ideeën behoren ideeën gesteld te worden, en geen kampen en gevangenissen.’ Over Sjolochov zelf spreekt zij tenslotte een soort vervloeking uit: ‘Uw schandelijke redevoering zal de historie ingaan.’ De literatuur zal zich op u wreken. ‘Zij veroordeelt u tot de hoogste strafmaat die er voor een kunstenaar bestaat - tot artistieke onvruchtbaarheid.’ Dezelfde reeks processen is voor Lidia Tsjoekovskaja aanleiding om in februari 1968 de redactie van Izvestia een open brief te sturen. Daarin zegt zij dat nu, vijftien jaar na de dood van Stalin, de rekening nog niet vereffend is. De slachtoffers van de terreur zijn weliswaar posthuum gerehabiliteerd ‘wegens het ontbreken van bezwarend materiaal’ en ook degenen die het geluk hadden de kampen te overleven, ontvingen een dergelijk bewijs van

De afgelopen tien jaar heeft Sjolochov geen werk van betekenis gepubliceerd.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 467 goed gedrag, maar: ‘Waar zijn degenen die het bewijsmateriaal uitvonden voor miljoenen mensen. Degenen die onder de benaming “gerechtelijk onderzoek” fantastische verhalen fabriceerden, de een na de ander. Wie zijn die mensen, waar zijn ze en waar zijn ze vandaag mee bezig?’ We hebben, zo gaat Tsjoekovskaja verder, hier voor alles een speciale dag. ‘De dag van de spoorwegarbeider, de dag van de vlieger, de dag van de tankbemanning. Maar waar blijft de dag van rouw om de onschuldig gemartelden. Waar is de erebegraafplaats, waar de nabestaanden hun bloemen kunnen leggen en waar ze openlijk kunnen huilen. Het is waar, er vloeiden oceanen van tranen, maar zij vloeiden heimelijk, op het kussen.’ Ik ben niet wraakzuchtig, aldus Lidia Tsjoekovskaja, maar het hele mechanisme van Stalins machinerie moet ontrafeld worden, ‘dan pas worden de wegen naar de toekomst duidelijk,’ In plaats daarvan begint men nu opnieuw met reeksen processen. Men wordt veroordeeld om een woord, men wordt veroordeeld om een uitroep op een plein, ter verdediging van de gearresteerden. Toch hoopt Tsjoekovskaja op een ommekeer. ‘Vandaag - dat is vandaag - niet gisteren. Aan het medeplichtig zwijgen is een eind gekomen.’ Lidia Tsjoekovskaja wenst aan dit ‘medeplichtig zwijgen’ in geen geval meer mee te doen! In de Literatoernaja Gazeta verscheen op 26 juni 1968 een anoniem artikel onder de titel: ‘Ideologische strijd, de verantwoordelijkheid van de schrijver.’ Er werden o.m. enige facetten uit de biografie van A. Solzjenitsyn in belicht. Hoewel de schrijver de indruk trachtte te wekken dat hij objectief te werk ging, wierp hij door de opbouw van zijn betoog en door zijn woordkeus toch een vals licht op het verleden van Solzjenitsyn. Lidia Tsjoekovskaja is hier zeer verontwaardigd over. Met name over de regels: ‘Kort voor het einde van de oorlog werd hij veroordeeld op beschuldiging van anti-sovjet activiteiten en hij zat zijn straf uit in de kampen. In 1957 werd hij gerehabiliteerd.’ Een dergelijke opsomming, zegt zij, is onzedelijk en verwerpelijk. Men hecht óf geloof aan de anti-sovjet daden van Solzjenitsyn, óf aan zijn rehabilitatie. Anders is het zoals in de bekende anekdote: ‘Petrov? Ach, dat is degene waar iets mee gebeurd is, ik herinner me niet precies meer wát, hetzij dat hij iemand bestal, hetzij daarentegen dat

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 468 hij bestolen werd... Wees in elk geval voorzichtig.’ In het geval van Solzjenitsyn is hij degene die bestolen werd; acht jaar van zijn leven, en het zou een heel leven geworden zijn (eeuwige verbanning), ware het niet dat Stalin niet onsterfelijk bleek te zijn. Nu, een tiental jaren na de val van Stalin, is het tij opnieuw gekeerd en de bakens zijn weer verzet. ‘Het weer is omgeslagen. Er is een geluidloos commando gegeven: het verleden dient in nevelen gehuld te worden.’ Solzjenitsyn mag niets meer publiceren; het Rekviem van Achmatova mag niet verschijnen, maar wel wordt in Moskva nr. 10 van 1967 een klaaglied op Stalins dood en begrafenis gepubliceerd, Een stukje lyriek van ene S.V. Smirnov. Zou het geen tijd worden, vraagt Lidia Tsjoekovskaja zich af, dat genoemde Smirnov Solzjenitsyn eens leest? Op zijn vijftigste verjaardag, in december 1968, ontving Solzjenitsyn vele gelukwensen. Bij die gelegenheid drukte Lidia Tsjoekovskaja haar gevoelens als volgt uit: ‘Door Uw stem begon zelfs de stomheid te spreken. Ik ken geen schrijver die langer werd verwacht en meer noodzakelijk was, dan U. Uw schrijnende boeken verwonden en helen de ziel. U hebt de Russische literatuur haar geweldige kracht teruggegeven.’ Tsjoekovskaja's geschrijf viel bij de Russische overheid niet langer in de smaak. In de zomer van 1971 werd in Odessa een 35-jarige bibliothecaresse gearresteerd, Rejza Anatolevna Palatnik. Zij werd veroordeeld tot twee jaar kamp wegens het in bezit hebben van ‘tegen de Sovjetunie gerichte documenten.’ Onder deze bij huiszoeking gevonden documenten waren: niet eerder gepubliceerde fragmenten van Achmatova's Rekviem, Mandelstams gedicht op Stalin, een stenografisch verslag van een ‘avond’ gewijd aan Mandelstam, en twee open brieven van Lidia Tsjoekovskaja. Op 30 juli schrijft Tsjoekovskaja een officiële brief aan het gerechtshof van Odessa. Daarin merkt zij op dat het vreemd is dat het in bezit hebben van haar brieven als een strafbaar feit wordt aangemerkt, terwijl zij voor het schrijven ervan nooit ter verantwoording is geroepem. In haar beschouwing betrekt zij ook het Rekviem, een klaaglied, waarin Achmatova de slachtoffers van Stalins terreur beweent. ‘Sinds wanneer is het bewenen van de omgekomen synoniem met het stellen van een “anti-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 469 sovjet” daad?’ Hoewel het Rekviem in de Sovjetunie nooit integraal uitgegeven is, zijn gedeelten ervan toch officieel gedrukt en zij werden geroemd om hun vaderlandslievende tendens. Zelfs nog in 1965. ‘De klanken van het Rekviem zullen eeuwenlang weerklinken, maar Rejza Palatnik zit vandaag al achter de tralies’. Het begint erop te lijken, aldus Tsjoekovskaja, dat de begrippen anti-stalinistisch en anti-sovjet elkaar langzaam maar zeker naderen. Op dit punt mag echter geen verwarring ontstaan en aangezien haar eigen brieven, die mede een grond voor de aanklacht vormden, duidelijk niets met anti-sovjetisme te maken hebben, verzoekt Lidia Tsjoekovskaja het gerechtshof te Odessa de zaak Palatnik te herzien. Dit gebeurde echter niet. Ook ontving zij geen antwoord op haar brief, wat zij volgens de wet binnen een maand na het versturen ervan wel had moeten krijgen. Dan brengt zij de zaak in de openbaarheid. De publicatie van ‘Gnev naroda’ (De woede van het volk), een open brief, gericht aan het Russische volk, is tenslotte de onmiddellijke aanleiding geworden tot Tsjoekovskaja's uitzetting uit de schrijversbond. Op wie of wat was het volk zo woedend? Op A.D. Sacharov, die, evenals trouwens Solzjenitsyn, een interview had toegestaan aan vertegenwoordigers van de buitenlandse pers in Moskou. Door zijn uitlatingen had hij het streven van de sovjetregering naar internationale ontspanning zeer tegengewerkt. In talrijke ingezonden stukken luchtte men zijn verontwaardiging en verontrusting. In de eerste week van september 1973 verschenen er niet alleen vele individuele stukken in de kranten, maar ook een groot aantal collectieve brieven, zoals die van de verschillende academies van wetenschappen, van de verenigingen van schrijvers en van andere kunstenaars, van de cineasten, kortom van allerlei groepen mensen die in club of bond verenigd waren. Op haar beurt schrijft ook Lidia Tsjoekovskaja een open brief, niet namens een of ander collectief, zelfs niet namens de dissidenten, nee, ‘Ik spreek voor mijzelf, namens mijzelf.’ Zij richt zich in het bijzonder tot het gewone volk en als exponent hiervan kiest zij een taxichauffeur. Eens in november 1958 namelijk, toen Pasternak juist uit de schrijversbond was gezet, kort nadat hij de Nobelprijs voor Literatuur had gekregen, zat

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 470

Lidia Kornejevna in een taxi. Ze zat naast de chauffeur en tussen hen in lag de Literatoernaja Gazeta, met een in het oog springend artikel over Pasternak, vol schimpscheuten. Tsjoekovskaja voelde wroeging. Zij was niet aanwezig geweest op de bewuste bijeenkomst van de schrijversbond, toen besloten werd Pasternak uit te sluiten. Ze had gezwegen! Als om haar ellende nog te vergroten begon de chauffeur zijn visie te geven op de zaak Pasternak. De man was oprecht verontwaardigd. ‘Een schrijver, Paster schijnt hij te heten, verkocht zich aan de buitenlandse vijanden en schreef zo'n boek, dat het sovjetvolk haat. Hij ontving een miljoen dollar. Eet ons brood, maar bekladt ons.’ Hij had nooit iets van Pasternak gelezen, maar zijn mening geheel gevormd op grond van de krantenberichten. Lidia Tsjoekovskaja trachtte hem iets bij te brengen van de Pasternak zoals die voor haar leefde. De kranten geven niet altijd een eerlijke voorlichting, zei zij. ‘U wordt bedrogen’. De chauffeur echter verviel in een afkeurend zwijgen. Aan het einde van de rit wenste hij van Tsjoekovskaja geen fooi aan te nemen; hij was gekwetst, Lidia Kornejevna kon zich goed in 's mans situatie verplaatsen. In zijn ogen was Pasternak een schurk, en iemand die het voor zo'n schurk opnam, verdiende ieders minachting, Nu, in 1973, is een soortgelijke situatie ontstaan. Het slachtoffer van de campagne in de pers is deze keer Sacharov en ook, hoewel in mindere mate, Solzjenitsyn, die trouwens al in november 1969 uit de schrijversbond is gezet. Sacharov, de fysicus die voor de Sovjetunie de waterstofbom ontwikkelde en voor zijn werk tot drievoudig held werd uitgeroepen. Nooit heeft Sacharov in strijd met de wet gehandeld; het enige wat men hem kan aanwrijven is dat hij er een eigen mening op nahoudt en dat hij hardop denkt. Dit is echter voldoende om een anti-Sacharov mechaniek in werking te zetten, om als het ware een knopje in te drukken, waardoor men de openbare mening kan besturen en reguleren. Wanneer Lidia Tsjoekovskaja zich dan expliciet tot de jonge taxichaffeur van destijds wendt, hoopt ze dat deze inmiddels tot het inzicht is gekomen dat hij gemanipuleerd wordt; dat hij nu weet dat er in zijn vaderland ‘een rijkdom aan gevangenissen en kampen bestaat, en - dat is onze eigen sovjetbijdrage aan het beulswerk - krankzinnigengestichten, waarin men onder dwang gezonde mensen opsluit.’

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 471

‘Tegen willekeur en beestachtigheid verhief Sacharov zijn stem.’ En daarom beschuldigt men hem van anti-sovjetisme. ‘Gnev naroda’ werd, zoals gezegd, de directe aanleiding tot Tsjoekovskaja's uitsluiting uit de schrijversbond. In een nog niet gepubliceerd manuscript ‘Het proces van mijn uitsluiting’ zet Tsjoekovskaja de hele gang van zaken uiteen. Ze geeft daarin een overzicht van haar eigen ‘dissidente’ activiteiten, die begonnen met de publicatie van Sofja Petrovna. Volgens haar eigen woorden heeft zij nooit opdracht gegeven tot het publiceren van haar novellen en artikelen, met uitzondering van ‘Gnev naroda’, dat zij persoonlijk aan een Amerikaans correspondent ter hand heeft gesteld. Ze geeft een verslag van de zitting van de Sojoez Pisatelej, op 9 januari 1974, waarop zij als lid van de bond werd geschrapt. Uit dit verslag zijn sommige details veelzeggend. Tsjoekovskaja kan bijna niet zien; om te kunnen lezen gebruikt zij een sterke loep. In het vertrek waar de vergadering plaatsvond had men voor haar een tafeltje ingricht in een donkere hoek, zonder enige verlichting. Tijdens de zitting werd het Lidia Kornejevna verweten dat het van haar kant toch wel zeer onfatsoenlijk was zo tegen het regiem aan te schoppen. Werd er soms voor haar niet goed gezorgd? Had zij niet twee gerieflijke woningen en leefde ze niet in een betrekkelijke welstand? In haar slotwoord zegt Lidia Tsjoekovskaja dat, wanneer zij over enige ogenblikken ‘eenstemmig’ uit de schrijversbond zal zijn gezet, zij zich automatisch zal scharen in de illustere rij van uitgeslotenen, waaronder bekende namen als Zosjtsjenko, Achmatova, Pasternak en Solzjenitsyn, Galitsj en Maksimov. Dit is een positief aspect van de zaak. Het ongerief van het uitgesloten worden van het lidmaatschap van de schrijversbond zit hem in de veroordeling van het niet zijn. Men bestaat eenvoudig niet meer, erger nog: men heeft niet eens bestaan. Alle eerder gepubliceerde werken worden uit bibliotheken en leeszalen verwijderd, de naam van de betrokkene mag niet meer worden genoemd. Ter illustratie hiervan diene het volgende: Een dezer dagen verscheen er te Moskou een boek, gewijd aan de nagedachtenis van Kornej Tsjoekovski. Diverse schrijvers en andere tijdgenoten komen er in aan het woord; het

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 472 is een aardige uitgave, voorzien van vele foto's, waaronder natuurlijk ook verschillende familieportretten. Echter, van Lidia Kornejevna, de meest naaste bloedverwant van Kornej Ivanovitsj, de enige nog in leven zijnde van zijn vier kinderen, ontbreekt elk spoor. Alsof zij helemaal niet bestaat en er nooit geweest is. Zij is evenwel nog steeds actief; een strijdbare vrouw. Maar in de Sovjetunie zal er van haar voorlopig geen werk verschijnen. [Oktober 1978 - jaargang 22 - nummer 239]

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 474

Henk Belinfante Het jaar van de toerist

Haarlem, 18 mei 1978

Ombres chinoises herlezen. Het leest heel anders nu ik over een maand zelf in China zal zijn. Het is dit jaar voor het eerst dat je als gewoon toerist, niet bekend als vriend van China, politicus of zakenman, maar een doorsnee paspoort- en deviezenbezittend reisbureauklant, zonder aanzien des persoons voor een verblijf van maximaal 10 dagen een visum verstrekt kan krijgen. Die 10 dagen zijn niet veel als je ze zal moeten doorbrengen in voortdurende strijd met de gidsen om je een ogenblik aan hun bewaking te onttrekken. Want dat is de hoofdindruk die ik overhoud aan Ombres chinoises. Leys beschrijft de werkelijkheid achter al die gelijkvormige reisverslagen van Westerlingen in China. Alles is er kennelijk op gericht, je hele bezoek te beperken tot het stereotype, tot bezichtigingen van klassieke monumenten, model-fabrieken en model-communes, zonder enige mogelijkheid tot contact met de bevolking en inzicht in de leef-omstandigheden van de gewone, niet van te voren geselecteerde, goedgekeurde en afgestempelde Chinees. Het bezoekers-China als het geperfectioneerde Potjomkin-dorp, ziedaar Leys' boodschap, die trouwens geheel bevestigd wordt door de reis-ervaringen van Renate Rubinstein (Klein Chinees woordenboek). Ik ben benieuwd of wij ook maar iets van dat door beiden zo beeldend beschreven isolement zullen kunnen doorbreken. Tweede indruk uit Leys: de vernielingen tijdens de Culturele Revolutie. Een werkelijke modernisering van China, zegt Leys, vooronderstelt de verwerking en het geestelijk bevrijd zijn van een gekend verleden. Maar in feite worden de maoïstische autoriteiten beheerst door een bijgelovige obsessie die zich uit in het kort en klein slaan van de materiële overblijfselen van het verleden. Die vernielingen worden overigens zorgvuldig

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 475 onttrokken aan het oog van de bezoeker, voorzover die al voldoende in het werkelijke China geïnteresseerd is om te weten dat die monumenten (bepaalde tempels, de muren van Peking, enz.) ooit bestaan hebben. Derde indruk: Leys' intense belangstelling, ja liefde is niet een te sterk woord, voor het land, zijn bewoners (niet alleen de officiële) en zijn geschiedenis. Hij houdt de Chinezen voor één van de vriendelijkste volkeren ter wereld; hij is ervan overtuigd dat ‘welke ook de wisselvalligheden zijn van de huidige Chinese politiek, het in termen van beschaving niettemin waar blijft dat wij in de leer moeten gaan bij de Chinese wereld: wanneer wij die grote les niet in ons opnemen, zullen wij nooit tot een volwaardig mens-zijn kunnen geraken.’ (p. 266). Vandaar ook Leys' afkeer van die fractie in de Chinese politieke leiding die nu de ‘bende van vier’ wordt genoemd: van de fanatieke xenofoben die de modernisering willen tegenhouden, die het land willen isoleren en daardoor niet alleen aan nieuwe agressie blootstellen, maar ook China willen verhinderen zijn bijdrage te leveren aan een toekomstige wereldcultuur. Ten vierde: Leys' visie op de Chinese politiek. ‘Voor de werkelijke klassenstrijd die in China de geleiden stelt tegenover de leiders, de massa's tegenover de bureaucratie, heeft de Propaganda de fictie in de plaats gesteld van een strijd tussen “proletariaat” en “bourgeoisie”. Het “proletariaat” wordt zodanig hergedefinieerd dat basis en top, volk en meesters door elkaar worden gehaald, en zo het werkelijke conflict tussen onderdrukten en onderdrukkers wordt weggegoocheld. Wat de “bourgeoisie” betreft, die mythische boeman waarop de massa's periodiek worden uitgenodigd hun woede te koelen en hun frustraties te ontladen op een manier die macht en voorrechten van hun ware uitbuiters intact laat, die “bourgeoisie” bestaat eenvoudigweg uit die bureaucraten die in ongenade zijn gevallen. De heersende klasse wordt in feite bij voortduring verscheurd door een meedogenloze strijd om de macht: de overwinnende kliek laat elke keer haar onsuccesvolle collega's over aan de volkswoede, na ze eerst te hebben voorzien van het etiket “bourgeois-kapitalist”. Zo slaat zij twee vliegen in één klap: ze ontdoet zich van haar rivalen, en verschaft een uitlaatklep aan de ontevredenheid der massa's.’ De enige zorg voor de autoriteiten is dan, te voorkomen dat Lioe Sjao-tsji, Lin Piao e.t.q. als vertegenwoordigers van

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 476 de hele heersende klasse worden gezien: vandaar dat de tegen hen gerichte campages zo op de individuele personen zijn toegespitst, en dat er bij voorkeur met zulke door en door fantastische beschuldigingen wordt gewerkt (p. 278-280). Zou dit alles, zoals Leys het beschrijft in 1974, toen Tsjou en Mao nog leefden en de xenofobe ultra's nog beschermd door Mao de media beheersten, nu onder Hua en Teng heel anders zijn geworden? Over een maand weet ik meer.

Kanton, 14 juni

Eindelijk, na 7 dagen Hongkong, nu China betreden. In Lowu, de grensplaats, moeten we, na voltooiing der formaliteiten, nog 2 uur wachten: er gaan wel treinen, maar die zijn alleen voorzien van een 2e en 3e klasse, waarin de volksrepublikeinen reizen. Wij moeten in een 1e klasse wagon, die we delen met inwoners van Hongkong die familieleden in of rond Kanton gaan opzoeken. Na drie uur in Kanton aangekomen, worden we per bus naar het hotel gebracht. Nog in de bus deelt de gids het programma mee, en ik zie meteen bloed: het zit propvol, en voorziet, godbetert, in een verblijf van 1½ dag in naar het schijnt door de natuur zeer gezegende ‘hot springs’ buiten de stad. Daarvoor zijn we niet gekomen, en samen met twee reisgenoten met wie we in Hongkong vriendschap hebben gesloten, bereiden we de opstand voor. Maar er is toch niet helemaal aan de hand wat ik denk, want tot mijn grote verbazing krijgt de hele, 21 man grote groep een plattegrond van de stad uitgereikt. En als Peter en ik 's avonds de gids meedelen dat we wel met de groep meegaan met de bus naar de Vriendschapswinkel, maar dat we op ons eentje door avondlijk Kanton terug willen lopen, wijst hij ons bereidwillig op de kaart aan welke route we moeten volgen. Ook met de warme bronnen komt het in orde: we kunnen onze hotelkamer houden, en hebben nu voor anderhalve dag in Kanton het rijk alleen.

Kanton, 16 juni

Die hebben we gebruikt. Gisterochtend zijn we meteen de stad ingetrok-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 477 ken, het avontuur tegemoet. Het centrum van Kanton is niet zo gek groot, en wanneer je in gestrekte pas de hoofdstraat door zou lopen, ben je in een uur van het hotel bij de Parelrivier. Maar we willen overal rondkijken, en zo schiet je niet hard op. Veel mensen op straat, bijna allen in hun blauwe uniform, de sfeer is gemoedelijk en opgewekt, niets van het deprimerende dat ik me zo goed herinner uit Oost-Berlijn en het Praag van na 1968. Van het beperkte maar krankzinnig toeterende auto-verkeer trekt men zich weinig aan; de fietsers rukken op, tot in zeven rijen toe. We stellen ons als voorlopig doel Sja-mien, een eilandje in de Parelrivier dat vroeger de Engels/Franse concessie is geweest, en zoeken nu contact met de bevolking door willekeurige personen aan te spreken, ‘Sja-mien’ te zeggen en op de kaart te wijzen. In de kortste keren heb je zo 30 mensen om je heen, uit wie zich, na uitvoerig onderling beraad, altijd wel iemand losmaakt die een paar woorden Engels kent en je de gevraagde informatie verschaft. Het contact mag summier heten, maar vervult ons toch met warme gevoelens: het traditionele isolement van de buitenlander in China hebben we doorbroken. Het probleem is natuurlijk: krijgen die mensen daar geen last mee? China is niet, door ons vieren nu in Kanton vrijheid te verschaffen, opgehouden een politiestaat te zijn, en we kennen het verhaal van Leys, hoe hij, zomaar bij een kapper binnengestapt, behandeld wordt door een man die direct de deur op slot doet, de luiken sluit, en, iedere conversatie weigerend, duidelijk maar één ding hoopt: dat deze klant zo spoedig mogelijk zal zijn opgehoepeld. Maar we merken niets van angst, ontmoeten alleen maar vriendelijk lachende, in geen enkel opzicht geforceerd aandoende bereidwilligheid en hulpvaardigheid. Beleven we een grote atmosferische ontspanning na al die jaren van ideologische hoogspanning die ‘Grote sprong voorwaarts’ en ‘Culturele revolutie’ heetten?

Vanochtend (zondag) hadden we een ontmoeting die alles van gisteren nog in de schaduw stelde. Gevieren door een buitenwijk lopend, bleven we even stil staan bij een huis waaruit door een open raam op de eerste verdieping muziek klonk, en we werden gewenkt om binnen te komen. Zo hebben we anderhalf uur zitten praten, op een armoedig studentenka-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 478 mertje, met de twee bewoners en de familie bij wie ze inwoonden, over onderwerpen als het werk van elk der aanwezigen, Nederland en waar dat precies lag, dat niet alleen Chinezen maar ook Nederlanders fiets rijden, hoe we het in China vinden, en ga maar door. Lydia blijkt lerares, en mag een themaboekje Chinees-Engels van toelichting voorzien. Van ons uit vermijden we zorgvuldig om over politiek te praten, maar op een gegeven moment pakt één van de studenten een boek, slaat het open bij een foto van Tsjou En-lai, en zegt met een ernstig gezicht dat Tsjou zo'n goed mens is geweest.

Onze gids blijkt uit heel ander hout gesneden dan we aanvankelijk dachten. Hij heet Wang, en toen we hem vanmiddag een verklaring vroegen voor onze indruk dat Tsjou bij de bevolking zo goed staat aangeschreven, antwoordde hij ‘dat Tsjou hard had gewerkt voor de mensen, en niet alsmaar gedichtjes zat te schrijven.’ Tableau. Met deze jongen valt te praten, merken we, en we krijgen meer te horen. Daartoe maken we gebruik van een advies uit een China-reportage in de Economist van 31 december 1977: als je iets te weten wilt komen over de werkelijke toestanden in, zo niet het heden, dan toch het zeer recente verleden van China, dan moet je vragen hoe de toestanden in x of y waren ten tijde van de bende van vier. En dat werkt inderdaad feilloos. Wang vertelt uitvoerig over de Culturele Revolutie die hij nog net als Rode Gardist heeft meegemaakt (hij was 12 jaar in de laatste fase), en die enerzijds wel goed was, maar uiteindelijk toch wel erg uit de hand is gelopen. Zo was er in Kanton op een gegeven moment een ernstig voedselgebrek ontstaan als gevolg van een verbod, de opbrengst van de particuliere groenteverbouw naar de stad te brengen. Dat in de Sowjet-Unie die ongelukkige 2% particuliere grond goed is voor minstens een kwart van de totale oogst is algemeen bekend, maar dat in China iets dergelijks het geval is, is in elk geval voor mij nieuw. Treffend, en weinig in overeenstemming met hoe de China-gelovigen China zien, is Wangs oordeel over de tijd die hij alvorens te mogen gaan studeren, op het platteland heeft moeten doorbrengen: ‘lost years’, verloren jaren. Dit alles neemt niet weg dat hij geheel conform de officiële lijn voortdu-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 479 rend afgeeft op de ‘bende van vier’, aan wie hij met name alles toeschrijft wat er maar mis is gegaan tijdens de Culturele Revolutie. Maar alles bij elkaar is hij zo openhartig, dat ik hem tenslotte één van de grote taboe-vragen durf voor te leggen: Mao was toch met één van die vier bende-leden getrouwd, dus moet hij toch in hoge mate achter hun optreden hebben gestaan? Maar daar praat Wang zich liever uit: Tsjou (opnieuw Tsjou!) was altijd al tegen dat huwelijk geweest, en de oude chairman heeft zich eenvoudig door die boeven zand in de ogen laten strooien.

Kanton, 17 juni

Fabrieksbezichtiging. In tegenstelling tot de straat, waar we als Jansen en Jansens worden nagestaard, kijkt hier niemand op als we langslopen. Het is dus een model-fabriek, waar continu buitenlanders doorheen worden gejaagd. De machinerie en de produkten zeggen ons weinig, dus concentreren we ons op wat we aan de weet kunnen komen over de arbeidsomstandigheden. Aan de wand in elk werkvertrek hangen lijsten waarop, naar Wangs uitleg, nauwkeurig hoeveelheid en kwaliteit van het werk van ieder afzonderlijk worden bijgehouden. Deze gegevens zijn maatgevend voor het loon, en blijken meer dan 100% verschil uit te kunnen maken.

De enige tempel in Kanton die Leys als nog intact beschrijft, is, ofschoon op onze plattegrond aangegeven, nu ook gesloten. Tijd voor onderzoek of de overige inderdaad vernield zijn, hebben we niet meer. Dat zal in Peking wel niet anders gaan.

Afscheid van Wang. Ik loop wat met hem rond, voor we naar het vliegveld gaan, en bedank hem voor al de vrijheid die hij ons gelaten heeft om te doen wat we zelf het liefst wilden. ‘Ik ben er om het jullie zoveel mogelijk naar de zin te maken,’ zegt hij, en hij meent het.

3.000 meter boven China, 17 juni

Nu ook het vervolg op Ombres chinoises uitgelezen, dat Images Brisées heet. Leys is toch de enige sinoloog die althans mij enig idee weet te geven zowel van wat het eigene van China uitmaakt, als van wat China met de overige

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 480 mensheid gemeen heeft. In zijn geschriften geen mandarijnentaal, geen coquetteren met een taalkennis die weinig Westerlingen bezitten, wel daarentegen een zeldzaam vermogen tot volwassen politieke analyse. Ook Images brisées (1976) laat daarvan weer treffende staaltjes zien. Buitengewoon imponerend vind ik met name zijn Mao-necrologie en zijn ontleding van de fameuze ‘kritiseer Lin Piao en Confucius’ campagne. Leys slaagt erin, de an und für sich volstrekt absurde beweringen die gezamenlijk die campagne uitmaakten, zin te geven, niet door ze letterlijk te nemen, zoals de China-gelovigen deden, of ze lichtelijk gedistancieerd van hun al te mallotige kanten te ontdoen - het procédé van de doorsnee sinoloog en krantencorrespondent -, maar door ze te interpreteren als elementen van een maatschappelijk proces, in dit geval als wapens in een machtsstrijd tussen de bekende obscurantistische en xenofobe groep Mao-beschermelingen, en Tsjou En-lai. De wartaal wordt niet min of meer subtiel goedgepraat, maar in haar ware functie getoond, herleid tot verschijnselen die ook ons vertrouwd zijn; kortom, bij Leys verlies je de notie dat de Chinese politiek zich op Mars afspeelt en niet beschrijfbaar is met begrippen waarin normale mensen gewend zijn te denken.

Peking, 18 juni

Meteen na aankomst een stevige rel. Als gevolg van overboeking (koud een half jaar vakantieland begint China het toeristenwezen al aardig onder de knie te krijgen) komen we niet in het Peking-hotel, maar in een nogal excentrisch gelegen achteraf-hotel terecht, dat kennelijk zolang buiten gebruik is geweest dat naam en adres nog in Russische letters op het postpapier staan afgedrukt. De gids, Lin geheten, ondersteunt luidkeels ons verzet tegen de anonieme reisbureaucraten die ons dit hebben geleverd, en vertelt dat hij en zijn collega's dat gedonder nu al sinds januari meemaken en dat als het nog lang zo doorgaat, ze in staking zullen gaan; waarop hij in lachten uitbarst en haastig ‘joke, joke’ roept! Ook met hem (zijn collega lijkt me, evenals de tweede gids in Kanton, een nogal vinnig ideoloog, met wie nauwelijks te praten valt) zullen we dus nog wel het één en ander beleven.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 481

Peking, 20 juni

Over monumenten die we zien, de Verboden Stad, de Tempel van de Hemel, de Ming-graven, de Grote Muur, schrijf ik niet, hoe aangrijpend met name de twee eerste ook zijn: daarover zijn er tekst- en plaatjesboeken genoeg. In dit dagboekje gaat het me om andere dingen.

Opnieuw onttrek ik me samen met Peter aan de groep, die een modelwijkcomité gaat bezoeken, en gaan we op verkenning in een buurt terzijde van de grote boulevards. In tegenstelling tot Kanton zijn de huizen laag, en grijs in alle nuances van dat sombere begrip die je je maar voor kunt stellen. Alles ziet er wel heel armoedig uit, maar niet goor; je zou de leefomgeving van de Kantonees of Pekinees misschien het best kunnen omschrijven als ‘fatsoenlijke armoede’. Veel in dit land herinnert aan de vroege jaren '50 bij ons. De machinerie in de zijdefabriek was, naar een kenner in onze groep mij verzekerde, van hetzelfde type als bij ons 30 jaar geleden; een busrit kost, net als in mijn jeugd, 5 cent, en de pick-up van onze nieuwe Kantonese vrienden had zo'n kop die je door een draai van 180o van 33 op 45 toeren en vice versa kan zetten. Het valt ons moeilijk, een passend evenwicht te vinden tussen nieuwsgierigheid en discretie. We lopen het erf van een metaalfabriekje op, waar iemand ons opvangt en voorgaat naar een vertrekje waar hij de telefoon pakt. Maar kennelijk hebben we toch zo'n slecht geweten over ons vrije rondlopen, dat we het niet vertrouwen en de benen nemen, onszelf de rest van de tocht vervloekend dat we waarschijnlijk een unieke kans hebben gemist op een echte, onofficiële rondleiding door een echte, niet-modelfabriek.

's Avonds een eerste teken van liberalisering voor de Chinezen zelf: de opera. Leys beschrijft hoe Tsjiang Tsjing er destijds in is geslaagd, de hele, zo gevarieerde en in het volk levende kunst van de opera tot 6 steriele modelgevallen te reduceren. Maar wat wij vanavond aanschouwen (midden tussen het gewone publiek gezeten) lijkt aanmerkelijk meer op het authentieke produkt zoals we dat in Hongkong hebben genoten, dan op de Rachmaninoviaanse ellende die Madame Mao verplicht had gesteld. De

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 482 leerstellige gids bevestigt het indirect: hij bezoekt regelmatig de opera, maar heeft deze (over een boerenopstand tijdens de Noordelijke Sung) nog nooit gezien. En ook de minister van cultuur Huang Tsjen bevestigt het: blijkens een bericht van persbureau Hsin-hua ‘riep [hij] op tot een stelselmatige restauratie van lokale opera's en andere lokale kunstvormen die door de bende [van vier] in de ban waren gedaan, en tot de herleving van fraai traditioneel werk dat zij hebben gedood.’

Peking, 22 juni

Lin is inderdaad een bijzonder geschikte gids. Hij legt precies uit welke bus we voor welk doel moeten hebben, geeft ons briefjes met karakters mee om zo nodig aan de chauffeurs voor te leggen, en verleent ons op onze smeekbeden zonder aarzelen toestemming tot het huren van fietsen. Maar dat gaat niet door: ondanks onze verzekering dat ook in Nederland iedereen een fiets heeft, acht de chef-gids onze veiligheid op de fiets onvoldoende gewaarborgd, en verbiedt het. Zeer opvallend, en tegengesteld aan alles wat je daarover bij Leys en Rubinstein kunt lezen, is dat Lin niet alleen vragen beantwoordt, maar ze zelf ook stelt. Hij wil dingen weten over het leven in Holland, zo goed als Wang in Kanton ook onze mening gevraagd heeft over de toekomst van de verhouding China-Sowjet-Unie. Toch is, bij alle menselijke openheid en ideologische soepelheid, Lin zuiverder in de leer, en heeft hij meer eerbied voor Mao, dan Wang. Voor Lin personifieert Mao de Bevrijding, niet alleen van het oude regime, maar ook en vooral van de Japanners. Zijn loyaliteit jegens het regime gaat, bij alle spot over bijzaken, dieper; zo heeft hij mij verteld (typische mythe van de welwillende despoot!) dat voorzitter Hua zo eenvoudig leeft. De intense afkeer die deze aan zijn vak verknochte elektrotechnicus aan de dag legt jegens de ‘bende van vier’ en haar aanhangers houd ik voor echt, en terug te voeren op de gevoelens van een ieder die moet aanzien hoe incompetente knoeiers die hun onkunde door ideologische scherpslijperij compenseren, macht verwerven over de eigen arbeidssituatie. Mij lijkt deze gids een typisch voorbeeld van de traditionele Chinese houding tegenover de heersende dynastie. De idee van systematische, geïnstitutionaliseerde oppositie is daaraan geheel vreemd; enig criterium is de geseculariseerde

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 483 variant van het klassieke ‘mandaat des hemels’: de vraag ‘of de heerser goed is voor het volk’. En is hij dat niet, zoals het geval zou zijn geweest als niet Hua, maar de ‘bende van vier’ had gewonnen, dan is het enige alternatief opstand, burgeroorlog. Voor Lin is er een vanzelfsprekende continuïteit tussen het Keizerrijk en de huidige, communistische dynastie, een continuïteit die hij ook expliciet onder woorden brengt. Als je de uitspraken van onze twee gidsen Wang en Lin mag generaliseren (maar ik durf er niet voor in te staan dat ze alles meenden wat ze zeiden, laat staan dat ze alles zeiden wat ze meenden of dat wat ze zeiden representatief is voor hun generaties), dan kan het huidige regime, zeker als het zijn betrekkelijk pragmatische koers voortzet, ondanks de ervaring van 10 jaar heerschappij van de waanzin, die de Culturele Revolutie geweest is, voorlopig nog op de loyaliteit van de kritisch gestemde intelligentsia rekenen.

's Middags naar het Nationale Museum. Er blijkt ook een Tsjou En-lai tentoonstelling te worden gehouden, maar omdat we geen Chinezen zijn, wordt ons de toegang ontzegd. Aan mijn gegeneerdheid gisteren in de Vriendschapswinkel, waar alleen buitenlanders in mogen om allerlei goederen te kopen die de Chinees niet krijgen kan, en die ik ook zo snel mogelijk ontvlucht ben, ontleen ik nu het recht me ontzettend boos te maken, en eis toegang. Maar de dames aan de ingang lachen Peter en mij uit, en zeggen honend dat we maar speciale kaartjes voor buitenlanders moeten zien te versieren. Achter een loket wordt dus zelfs een Chinees onbeschoft.

Peking, 24 juni

Laatste dag in China. Het wordt tijd, een soort balans op te maken. Het is duidelijk dat er iets is veranderd in China, maar het is niet zo gemakkelijk dat ‘iets’ nader te definiëren, laat staan het ruimere verband te zien waar het in zou moeten passen. Ik twijfel niet aan de authenticiteit van de verslagen van Leys en Rubinstein van zo'n vier jaar terug, maar ik heb ook kunnen constateren dat wij veel vrijer hebben kunnen rondlopen dan toen klaarblijkelijk mogelijk was. Dat is fijn voor ons, maar maakt het voor de Chinese autoriteiten nu zoveel uit? De zin van het van de bevolking geïsoleerd houden van mensen

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 484 die, door hun onvermogen om Chinees te spreken en te lezen (je voelt je gereduceerd tot het niveau van een doofstomme kleuter), toch al tot geen andere dan oppervlakkige contacten in staat zijn, heb ik nooit begrepen. En dan nog: wat zie je van China in 10 dagen in 2 steden? Wie weet heerste er deze weken hongersnood in Se-tsjuan, ik noem maar wat: de autoriteiten zijn ruimschoots in staat, zoiets voor de hele wereld verborgen te houden. Dus wat hadden wij ooit kunnen ontdekken dat we nu werkelijk niet mochten weten? Ik denk dat wat er tussen toen en nu is veranderd, vooral het feit is dat het besef van de zinloosheid van het opgelegde extra-isolement nu ook bij de naar deviezen verlangende autoriteiten is gaan dagen. China is zonder enige twijfel een totalitair geregeerd land gebleven, met alles wat dat met zich meebrengt aan onderdrukking, concentratiekampen, continue propaganda, onleesbare en nauwelijks informatieve pers, ontelbare rode lappen met revolutionaire opschriften en het alomtegenwoordige, licht gestyleerde en verzoetelijkte hoofd van Mao Tse-tung om je heen. Maar het mythisch-bijgelovige totalitarisme uit de tijd van de grote campagnes lijkt nu te hebben plaatsgemaakt voor het betrekkelijke rationeel-totalitarisme van Hua en Teng. Zeker kan de China-reiziger met die verandering worden gelukgewenst, en misschien, misschien de Chinese bevolking zelf ook.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 485

Jeroen Brouwers Kladboek III

Met D. van Tol naar de bedriegertjes bij een boekje over zelfmoord en letterkunde

I.

D. van Tol is psychiater en psychotherapeut. Hij verricht onderzoek naar de problematiek van de stervende mens en naar suïcide. Van zijn hand verschenen publikaties over de dood, zelfmoord en euthanasie. Deze gegevens schrijf ik over van het achterplat van De dood als keuze, een ‘psychologische beschouwing over zelfmoord en euthanasie verhelderd met voorbeelden uit de letterkunde’, - een boekje van D. van Tol, Boom, Meppel/Amsterdam, 1977. Ach, wat is door dit boekje mijn goede humeur weer eens danig bedorven. Het is weer zo'n boekje van een hobbyïst, een scharrelaar, een jatter, een naprater, een middenstander met een piepklein winkeltje in piepkleine modieuze praatjes en ideetjes. Het is weer zo'n oppervlakkig populairwetenschappelijk halfgaar halfverteerd gemakzuchtig in elkaar gedonderd en met een rechtgebogen paperclip geschreven keutelboekje. Het is weer zo'n typisch ‘eigentijds’, zo'n ‘modern’, zo'n corpspikkerig pretentieus psycholeuterkonterig rotboekje van zo'n typisch eigentijdse zielenzalver: zoeen die zelf van baarlijke gekte niet meer weet hoe hij in de poppenkast zal rondspringen. God verhoede dat ik krankzinnig word en dan D. van Tol als medicijnman tegenover me krijg. Kom, laat mij aan dat boekje eens een beschouwing wijden.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 486

II.

Dit boekje over zelfmoord is het zoveelste boekje over zelfmoord dat mij de laatste jaren onder ogen mocht komen. Boekjes over zelfmoord zijn zeer en vogue want het onderwerp is zo in als het ufoverschijnsel, de Bermudadriehoek, het leven van Jack the Ripper en de sexualiteit van de vrouw, - alles even ondoorgrondelijk geheimzinnig en vol sterke stories, hartstikke populair, bevattelijk gemaakt voor het grauw en hooggenoteerd op de hitpereet. Inner en inner wordt dit onderwerp naarmate vooral de ‘psychowetenschap’ er vaker en met toenemende begeerte zijn klauwen naar uitsteekt. Het aantal zelfmoorden neemt in de hele wereld toe. Het aantal zelfmoorden in Nederland is de laatste zestig jaar ongeveer verdubbeld. De zelfmoordzijfers over 1974 en 1975 in Nederland zijn de hoogste van deze eeuw. Zelfmoord is winstgevende handelswaar aan het worden dus. Zelfmoord is punk! Boekjes erover garanderen kassagerinkel, - ze zijn makkelijk te vervaardigen ook. Onderhavige D. van Tol heeft dit goed begrepen. Ik vernam voor het eerst van de psychiater en psychotherapeut D. van Tol via een interview met hem in Het Parool (12 november 1977). Het is een misverstand, om te denken dat zelfmoord ‘een ziekelijk verschijnsel is dat voorkomt uit een zieke geest’, zo orakelt D. van Tol in dit interview. Gedurfd hoor! D. van Tol bepleit in dit interview ‘het recht op de dood’. Goeie bak! D. van Tol zegt in dit interview verder nog: ‘De mens die verantwoordelijkheid aanvaardt voor het eigen leven, moet ook over z'n einde beslissen. Die mens heeft recht op euthanasie, recht ook op zelfdoding.’ Dat het toch uit zij met die kritiekloze aanbidding van en die welhaast aan sexualiteit grenzende overgave aan het verschijnsel psychiater. Dat het toch uit zij met het geloof in de autoriteit van beunhazen. Dat het toch uit zij met het commentaarloos als ‘wetenschap’ accepteren van cafégebabbel en stupiditeiten.

Deze gegevens zijn ontleend aan een publicatie van mevrouw drs. A.C. de Graaf in Medisch contact, september 1977.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 487

Nadat het woord ‘zelfmoord’, omdat het zo ‘hard klinkt’, in ‘wetenschappelijke kringen’ eerst al was vervangen door ‘zelfdoding’, en toen door een groepje psycho's in Nijmegen was vervangen door ‘somacide’, komt in zijn boekje De dood als keuze D. van Tol met wéér een nieuw woord voor het verschijnsel: - hij stelt voor om in het vervolg te spreken van ‘autoeuthanasie’. Gek is lastig. De lancering van dit nieuwe woord is zo'n beetje zijn enige mededeling, het is de boodschap van zijn 176 bladzijden tellende geschrift.

III.

Hoofdstuk 1 van D. van Tols geschrift heet De zelfdoding in historisch perspectief. Dit hoofdstuk 1 is een nogal boeiend hoofdstuk, maar helaas, alles wat er in staat wist en kende ik al, want ik had het al eerder, in een ander boek, gelezen. Het hoofdstuk De zelfdoding in historisch perspectief van D. van Tol is voor viervijfde identiek met het hoofdstuk Geschiedenis van de zelfmoord uit het standaardwerk van N. Speijer: Het zelfmoordvraagstuk, Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1969. Deze identiekheid bestaat er uit dat D. van Tol: a) klakkeloos heeft overgeschreven, b) klakkeloos citaten heeft gepikt, c) klakkeloos ‘met eigen woorden’ heeft naverteld. Bronvermelding ho maar. Van a, b en c heb ik lange voorbeeldencedels samengesteld, maar de publicatie daarvan binnen het kader van dit mijn referaat zou er het aroma en de vaart aan ontnemen. Wie erin geïnteresseerd is, mag mij bellen, al kan hij natuurlijk beter plagiaris D. van Tol bellen, want deze scharrelkapoen in het oogstrelende pauwepak van N. Speijer zal nóg beter weten welke graantjes hij waarvandaan heeft gepikt. Meneer de psychiater D. van Tol staat tussen de schuifdeuren en vertolkt een heldenaria: - wat zingt die meneer Van Tol toch mooi, zegt ieder die het hoort. Komt men naderbij, dan ziet men dan meneer Van Tol slechts, zonder stemgeluid voort te brengen, zijn mond beweegt en brede gebaren staat te maken bij een grammofoonopname van een door N. Speijer ten gehore gebracht lied.

Men leze De Volkskrant van 22 januari 1977. Vervolgens leze men het bitse, mij uit het hart gegrepen, commentaar van Renate Rubinstein in Vrij Nederland, 19 februari 1977.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 488

Maar kom, niet hierom las ik het boekje van D. van Tol. Ik las het vanwege de in de ondertitel ervan vervatte belofte, dat het een boekje zou zijn: over zelfmoord in de letterkunde. Maak dan nu de borst maar nat. Het is weer lachen en huilen tegelijk, het is weer woede en tandgeknars, het is weer vechten tegen de meelzak. Klap! - zo doet mijn zweepje en dansen doet mijn tol.

IV.

In het Vooraf van zijn geschrift betoogt D. van Tol dat in der eeuwen loop ‘de houding tegenover’ zelfmoord is veranderd. Hoe, dat kunnen wij, zo zegt D. van Tol, ‘bij uitstek aflezen aan de wijze waarop schrijvers het thema van de zelfdoding in romans en gedichten hebben behandeld’. Aan de hand van teksten uit de Franse letterkunde heeft A. Bayet dat al gedaan; aan de hand van teksten uit de Duitse letterkunde heeft o.a. H.J. Baden dat gedaan; aan de hand van teksten uit de Angelsaksische letterkunde heeft A. Alvarez dat gedaan. Zo zegt, geheel naar waarheid, D. van Tol, die vervolgens zegt: ‘In Nederland is dit onderwerp tot op heden nauwelijks bestudeerd’, en ten slotte zegt: ‘Dit boek () is een poging om enigermate in deze leemte te voorzien’. Interessant dus. Boek over zelfmoord ‘verhelderd met voorbeelden uit de letterkunde’. Uit de Nederlandse letterkunde, zo leidde ik af uit het verband van D. van Tols woorden en uit nog iets anders, - waarvan ik onmiddellijk begon te boeren en er zuuropslag mijn mond binnenklotste toen ik het las, namelijk: een dankbetuiging aan professor doctor G. Stuiveling, daar deze D. van Tol ‘naar onontdekte plaatsen in de letterkunde voerde’. Onontdekte plaatsen. Eerbiedig begon ik Hoofdstuk II te lezen, getiteld De muze en de verkozen dood, de hoofdmoot, het middendeel van het opus, het gedeelte over ‘letterkunde’, het gedeelte met die verhelderende voorbeelden, het gedeelte met die onontdekte plaatsen. Ik zal het nu maar zeggen: dit boekje, De dood als keuze, door D. van Tol, is een drol van een boekje en zelfs als drol is het niet geslaagd, want als drol is het het baksel van een geconstipeerde keutelaar. D. van Tol weet van ‘letterkunde’ zoveel als een koe.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 489

D. van Tol denkt om te beginnen dat er bij de vervaardiging van ‘letterkunde’ een muze te pas komt. Ik persoonlijk heb het wijf nog nooit gezien, doch wellicht is het te bezichtigen op zo'n onontdekte plaats op de landkaart van professor doctor G. Stuiveling, - al zit ze, naar blijken zal, ook daar niet. Het populaire letterkundige zelfmoordboek van A. Alvarez, The savage god (De wrede god, De Arbeiderspers, 1974) heeft D. van Tol natuurlijk wel aantoonbaar bij de hand gehad, maar niet zo dicht bij de hand als het in letterkundige kringen minder bekende werk van Speijer. Natuurlijk dus, is het mogelijk om in D. van Tols boekje passages aan te kruisen die, indien ze niet letterlijk uit Alvarez zijn overgeschreven, dan toch met sommige Alvarez-passages griezelige gelijkenissen vertonen. De lezer mag mij bellen. Het boekje De dood als keuze gaat, om te beginnen, maar zéér ten dele over zelfmoord in de Nederlandse letterkunde. Van Nederlandse letterkunde weet D. van Tol zoveel als twee koeien. Het boekje gaat zó maar een beetje hier en daar bij benadering ongeveer over letterkunde in het algemeen in vogelvlucht zal ik maar zeggen. D. van Tol heeft ‘de letterkunde’ ‘aangedaan’ zoals een Amerikaanse toerist in vijf dagen Europa aandoet. ‘If it is tuesday, this must be Belgium.’ D. van Tol heeft zijn letterkundige wetenschap opgediept uit foldertjes van het reisbureau en toeristengidsjes, en zoals zo'n haastige toerist zich in de verschillende landen bedient van zakwoordenboekjes als ‘Spaans op reis’ of ‘Roemeens op reis’, zo heeft D. van Tol zich bediend van het boekje ‘Letterkunde op reis’. Het boekje van D. van Tol voert de lezer kris kras, hots knots, als met een botsautootje, in een bestek van precies geteld 77 bladzijtjes, door zo'n jaar of duizend ‘letterkunde’, hier in het voorbijgaan wijzende op Manneken Pis, daar op de toren van Pisa, ginds op het Prado, nog elders op de Berlijnse Muur. Hups, wij gaan van Dante naar Goethe, wij peuzelen hier een hapje Shakespeare, wij gebruiken daar een kroketje Hemmingway (D. van Tol schrijft ‘Hemmingway’, - met twee emmen dus. Kan hem wat schelen). Hups, wij gaan van de opwekking van Lazarus naar de dubbelzelfmoord van Heinrich von Kleist. Komt en passant Die Leiden des jungen Werther ter sprake, dan vertellen we natuurlijk dat deze roman een ‘zelfmoordgolf’

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 490 heeft ontketend. Wat zegt u, is dat al uit-en-ter-na onderzocht en blijkt dat niet waar te zijn van die ‘zelfmoordgolf’? Weet ik niks van. Links ziet u Lanseloet van Denemarken, aan uw rechterzijde Othello, door de voorruit kunt u Hedda Gabler zien, en schuin achter u, die heer, dat is Menno ter Braak. ‘Tot besluit volgen dan nog enkele voorbeelden uit het detectivegenre.’ Is dit de tweede helft van de negentiende eeuw en zitten we in Rusland? Dan moet dit Tsjechov zijn. Ja, dit is een tocht vol verhelderende voorbeelden. Aan het eind van de trip verklaart D. van Tol zwetend van inspanning en met de tong uit zijn mond dat hij er niet naar heeft gestreefd volledig te zijn. Allemaal uitstappen. Vergeet u de gids niet? Pleisterplaatsen, waar de passagier even op adem kan komen om te genieten van het panorama, bestaan in het werkje van D. van Toluit citaten. Lappen! Uit Werther, uit Ulysses, uit Le mythe de Sisyphe bijvoorbeeld. Uiteraard alle in de oorspronkelijke talen potztausend. D. van Tol weet niet, dat van opgemelde titels Nederlandse vertalingen bestaan. Citeert hij Tolstoj in het Nederlands, D. van Tol maakt daartoe gebruik van een obscuur uitgaafje, ooit (‘z.j.’) verschenen bij de Payottenpers te Dendermonde. Shakespeare in het Nederlands? Niet tussen de boekensteuntjes van D. van Tol. Soms ook citeert D. van Tol een tekst van een Nederlands auteur. Voorspelbaar is, dat en waar hij dat zal doen. D. van Tol doet dit o.m. in het geval Dagerman, welke Zweedse auteur midden zestiger jaren door Bernlef in Nederland werd geïntroduceerd. Aan zijn vertaling van Natte sneeuw van Dagerman (1965) deed Bernlef een korte beschouwing over deze schrijverzelfmoordenaar vooraf gaan. Deze beschouwing van Bernlef komt men sedert 1965 in Nederlandse geschriften over zelfmoord in de literatuur altijd opnieuw weer tegen. Vaak verhakt en verhaspeld natuurlijk, ‘in eigen woorden’ naverteld, geschikt gemaakt voor voordracht in plee-bek tussen de schuifdeuren. D. van Tol schrijft één en een kwart bladzij Bernlef over. Mét bronvermelding, maar dan ook zomaar, klakkeloos, zonder één mededeling van Bernlef op juistheid te controleren. (Ik beticht Bernlef van niks; ik wijs op het onwetenschappelijke, gemakzuchtige gescharrel van D. van Tol.) Zo blij is D. van Tol met Bernlefs beschouwing, dat hij al kopiërende door het dolle heen raakt en ook dingen kopieert die niets met zijn onderwerp te maken hebben. ‘Stig Dagerman werd als onwettig

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 491 kind geboren op 25 oktober 1923 in het huis van zijn grootouders van vaders kant in Älvkarleby, een dorpje ongeveer 120 kilometer ten noorden van Stockholm.’ Maar meneer van Tol, wat doet dat er nou allemaal toe. Het lijkt wel aardrijkskunde in plaats van zelfmoordkunde. Hier wijst meneer van Tol een onbekende plaats in de letterkunde aan. Nergens échte kennis, nergens diepgang, nergens enig verband, nergens een blijk van inzicht, nergens zelfs een blijk van interesse, nergens een blijk van nieuw, zelfstandig, onderzoek, nergens een blijk van noodzaak om dit floddergeschrift in elkaar te knutselen. Weetjes, boektitels, citaten, ontleningen, een jaartalletje, een voetnootje. Meneer Van Tol voorziet in een leemte. Wij babbelen het zo'n beetje aan elkaar, wij schrijven in de stijl van een aan de drank verslaafde dorpsnotaris, wij vertellen niks nieuws, het zal toch wel gevreten worden, want het gaat over zelfmoord, dat is één, het gaat over letterkunde, dat is twee, en het is geschreven door een psychiater en psychotherapeut, dat is drie, mij dunkt dat zijn dingen waarmee niemand zal durven te spotten.

V.

Toen Mulisch in 1973 de brutaliteit bezat om zich met Het seksuele bolwerk op het terrein van de psychiatrie te begeven, weten wij het nog?, oei, wat werd hij toen door ‘de psychiatrie’ om de oren gemept. Psychiater R.H. van den Hoofdakker reduceerde Mulisch' boek middels een reeksje woordgrappen (‘door drukken verkrijgt men een boek als het ware’) tot een drol (Haagse Post, 13 oktober 1973). Neenmaar, nounou, gutgut. Sodemieter op Mulisch, dit is mijn zandbak, ga jij maar ergens anders met je schepje zitten scheppen. Dit boekje nu van psychiater D. van Tol over letterkunde. Stelt het ook maar iets voor, behalve dan een door drukken verkregen drukwerk als het ware? Als het iets voorstelt, als dit moet doorgaan voor wetenschap, hetzij van letterkundige, hetzij van psychiatrische aard, dan bestel ik bij het postorderbedrijf Wehkamp een dwangbuis en een spanlaken en ik vraag aan de postbode of hij mij in deze zaken vastgesnoerd in de kleerkast isoleert en emmers koud water over mij uitstort, want tierend, om mij heen slaand en schoppend van drift, en alles vergruizelend wat mij in de weg staat, zo

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 492 gedraag ik mij, uit protest tegen deze broodkruimpjes- en kaaskorstjeswetenschap van D. van Tol. Mocht ik krankzinnig worden, laat mij dan niet terecht komen op het ranzige wetenschappelijke sofaatje van D. van Tol. Een zo achteloos en dom persoon als D. van Tol hoeft zich over mijn unieke en buitengewoon interessante, mijn van intelligentie en woordkunst spetterende, mijn van literaire wetenschap en zelfmoordkunde overvuld zijnde gekte niet te buigen. Nadat de auteur-kopiïst D. van Tol inzake Dagerman één en een kwart bladzij Bernlef heeft gekopieerd, zonder aan wat hij kopieert één eigen vindsel over Dagerman toe te voegen, schrijft de psychiater D. van Tol: ‘Mijn aarzeling om deze zelfdoding toe te schrijven aan een geestesziekte, aan krankzinnigheid, komt daaruit voort dat ik in zijn werk voor zover ik het ken, weinig aanknopingspunten daarvoor heb kunnen vinden ().’ Die stilistiek, schitterend hè! Het werk van Dagerman voor zover D. van Tol het kent. Zulke achteloosheid, is dat gewóón in de psychiatrie? Wat zou D. van Tol van het werk van Dagerman kennen? Aangezien D. van Tol niet vermeldt dat hij Zweeds leest, of dat hij Dagerman in enige andere vertaling heeft gelezen, of zelfs maar vermeldt wat hij van Dagerman heeft gelezen, veronderstel ik dat hij van Dagerman alleen Bernlef heeft gelezen. Voorts schrijft psychiater D. van Tol over Dagerman: ‘Helaas moet in het ongewisse blijven of ik over te weinig medische gegevens beschik om de diagnose te kunnen rechtvaardigen, dan wel of hier sprake is van een beeld dat volgens de Nederlandse psychiatrische diagnostiek inderdaad niet met dat van de schizofrenie overeenkomt en bij ons gezien zou worden als een vorm van neurose.’ Die stilistiek, prachtig, prachtig! Die achteloosheid! Helaas moet in het ongewisse blijven of D. van Tol over te weinig medische gegevens beschikt. Maar meneer Van Tol toch. Wat u daar voor hocuspocus uit uw punthoed goochelt, dat vermag immers geen hond te interesseren, of dacht u van wel? D. van Tol aarzelt, D. van Tol laat in het ongewisse, D. van Tol kent het oeuvre van Dagerman niet, D. van Tol vraagt zich af of hij een diagnose mag rechtvaardigen, D. van Tol oppert ‘dan wel inderdaad niet’ een diagnose. Nu moet u eens horen, meneer van Tol, - om een boekje als dithier te schrijven, over zelfmoord in de letterkunde hè, zou je nu juist wél hele letterkundige oeuvres moeten kennen,

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 493 en een psychiater die zo'n boekje schrijft zou nu juist wél voldoende medische gegevens moeten verzamelen, voordat hij wát dan ook zou mogen beweren of ‘rechtvaardigen’. Dagerman niet geestesziek? Alleen maar een beetje pips vanwege ‘dan wel inderdaad niet’ misschien enigszins vormpje van neuroseflosebolleboze? Poe, meneer Van Tol, wat geeft mij aanleiding om wát dan ook op uw gezag aan te nemen? U bent mij veel te ongewis en onbelezen. De Wie Kent Kwis, om daar eens aan mee te doen, zou dat niks voor u zijn? Hier, een andere passage waar D. van Tol als psychiater aan het woord is. In deze passage somt D. van Tol een aantal schrijvers-zelfmoordenaars op, zó maar een aantal, zó maar wat namen, zó maar wat door elkaar, en tot de gegeven opsomming behoort Jan Arends. Over alle opgesomden te zamen noteert D. van Tol met de hem inmiddels kenmerkende, schandalige, nonchalance: ‘Geestesziek, krankzinnig, waren ze geen van allen’. D. van Tol heeft dat, geval per geval, zeker nauwkeurig nagevorst en kan zijn bewering zeker wel staven? Natuurlijk heeft D. van Tol dat niet, natuurlijk kan D. van Tol dat niet. Over Jan Arends is het hierbovenstaande het enige, let wel: het enige, dat de psychiater en psychotherapeut D. van Tol in zijn hele boekje over zelfmoord in de (Nederlandse) letterkunde weet op te merken. Zelfs te landerig om een oeuvre van zo bescheiden omvang als dat van Jan Arends te lezen was hij. Jan Arends niet geestesziek, krankzinnig? Poe, meneer Van Tol, enzovoort, als boven. Zou het in het geval Arends niet nogal interessant zijn geweest om ten minste even er op te wijzen dat zijn literaire werk dan toch op moeilijk te negeren wijze ‘in het teken’ staat van (zijn?) geestesziekte? Ook nogal interessant in het geval Arends zou, misschien, door een psychiater moet je denken, de vermelding van het gegeven zijn geweest, dat Arends toch zo'n jaar of 7 à 8 van zijn leven in psychiatrische inrichtingen heeft doorgebracht. Zat Arends niet in Endegeest, en toen in Beilen, en toen in de Valeriuskliniek in Amsterdam, en toen drie jaar lang in het Willem Arntzhuis in Utrecht en toen nog in Paviljoen 3 van het Wilhelmina Gasthuis in Amsterdam? Ik weet wel: dat ‘zegt’ niks over Arends' geestesziekte of -gezondheid, - (Heeresma gelezen, meneer Van Tol? In Vader vertelt (1974) staan over Arends in dit verband een paar behartenswaardige zaken die u vast en zeker zoudt hebben gekopieerd), -

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 494 maar tevens vind ik dat het evenveel niet-niks zegt, wat krijgen we nu. Presenteert de hooggeleerde Tollius ons een ‘psychologische beschouwing’ of niet? Omdat ik zo aardig ben, wijs ik D. van Tol ook nog op het essay van J. Fontijn, Jan Arens I presume, in: De Revisor, 1ste jaargang, nr. 8, 1974. Fontijn beschrijft daarin zijn ‘neiging (om Arends) niet alleen literair te beoordelen, maar hem met behulp van Freud c.s. als psychiatrisch geval te plaatsen’. Ook uit dit essay zou D. van Tol naar hartelust hebben gekopieerd, ik weet het zeker. Had mij toch even gebeld, meneer Van Tol! ‘De zelfdoding zegt meer over het leven van de betrokkene dan over zijn sterven’, zo schrijft de psychiater D. van Tol. Komt men in het boekje van de psychiater D. van Tol ook maar een fragment van een levensbeschrijving van een der ‘betrokkenen’ tegen dat hij zelf heeft nagegaan en niet blindelings heeft overgeschreven? Niet één. Over het leven van enige Nederlandse, of Vlaamse, ‘betrokkene’ uit de wereld van de letterkunde? Niets, niets. Het door-het-ijs-zakken zegt meer over de manier van schaatsen van de betrokkene dan over zijn natte kouwe kleren. Psychiater D. van Tol poneert de stelling: ‘Een geforceerd volgehouden onderscheid tussen zelfmoord en euthanasie past niet meer in onze tijd’. De Nederlandse letterkunde, meneer Van Tol, kent het ook in de juridische literatuur en in nog wat andere literaturen bekend gebleven geval Hein Boeken, die zijn echtgenote, op haar verzoek, om het leven bracht. Zou ook wel interessant zijn geweest, eigenlijk, in een ‘psychologische beschouwing over zelfmoord en euthanasie verhelderd met voorbeelden uit de letterkunde’. Hein Boeken, wie is dát nou weer! Ik hoor het D. van Tol vertwijfeld uitroepen. Schande over dit rotboekje dat het rotboekje van de gemiste kansen is: door gebrek aan kennis en, nóg erger, gebrek aan échte interesse van de auteur ervan. Gefundenes Fressen wáár je maar kijkt, maar D. van Tol lust het niet. Een weelde aan stof, gegevens, getuigenissen, gemakkelijk bereikbare literatuur, enzovoort en nog veel meer, waar D. van Tol tot zijn knieën in staat, maar deze onverschillige flabbergast, deze zingende huisarts, deze Prikkebeen van de zielzorg, ziet het niet. Wel ziet hij professor doctor G. Stuiveling.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 495

VI.

Boekje over zelfmoord in de Nederlandse letterkunde. ‘Foei dat ik van een’ tol moet leren, met vlijt te werken zonder dwang’..., zo hoor ik mijn naamgenoot Van Alphen zingen. Nederlandse letterkunde: een tochtje van circa zeven minuten in de dolle touringcar van D. van Tol. De auteur zelf zit aan het stuur. Naast hem zit professor doctor G. Stuiveling: gids. Hij wijst onontdekte plaatsen aan. Madurodam, Keukenhof, drielandenpunt, juffrouw Idastraat. Eindpunt: de bedriegertjes. Ziet, daar is Willem van Haren, de eerste schrijver-zelfmoordenaar in de Nederlandse letterkunde. ‘Naar het mij toeschijnt’, zo schrijft D. van Tol, ‘(hebben) persoonlijke ervaringen een belangrijke bijdrage gevormd tot de zelfmoord van de dichter-diplomaat Willem van Haren (1710-1768).’ Met deze volzin, de enige over Van Haren die dit boekje bevat, moet de belangstellende toerist het doen. Naar het D. van Tol toeschijnt. Heeft D. van Tol hetgeen hem toeschijnt dan niet onderzocht opdat het schijnsel zou opflakkeren tot klaarte? Neen. ‘Persoonlijke ervaringen’? Wát dan voor persoonlijke ervaringen? En is het soms zo, dat er ooit iemand tot zelfmoord is overgegaan, zonder dat persoonlijke ervaringen hem daartoe dreven? Wel wordt van Willem van Haren een vers geciteerd, - dat wil zeggen, van een 27 coupletten tellend vers van Willem van Haren worden 4 coupletten geciteerd: het eerste couplet, het twaalfde couplet, het vijftiende couplet en het zestiende couplet. Potje met vet. Dit vers gaat over (beter: de verstrekte coupletten gaan over) tranen storten om het feit dat de mens ouder wordt en dat het eind van alles het graf is. Met zelfmoord heeft het niets te maken. Hierna, voordat we er erg in hebben, zijn we zo'n anderhalve eeuw verder en aangeland bij de tweede schrijver-zelfmoordenaar in de Nederlandse letterkunde: François Haverschmidt-Piet Paaltjens. We zijn aangeland op zo'n plaats waarvan voorspelbaar was dat er veel zou worden gekopieerd. Vier en een halve pagina's citaten van Haverschmidt-Piet Paaltjens, aan elkaar gebreeën door middel van citaten van R. Nieuwenhuys of door middel van met eigen woorden navertelde ontleningen uit diens werk De dominee en zijn worgengel, waaruit de citaten van Haverschmidt-Piet Paalt-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 496 jens uiteraard afkomstig zijn: een preekfragment, een brieffragment, nog een brieffragment. En natuurlijk wordt ook het vers De zelfmoordenaar gekopieerd, integraal. Wat heeft D. van Tol zélf ons over Haverschmidt-Piet Paaltjens te vertellen? Niets. Scharrelkapoen Van Tol staat weer tussen de schuifdeuren. Vort nu, waar zitten we intussen? In 1940. Menno ter Braak dus. De naam Menno ter Braak prijkt in D. van Tols opsomming van schrijvers-zelf-moordenaars over wie werd vastgesteld: ‘Geestesziek, krankzinnig, waren ze geen van allen’. De aanleiding bij de zelfdoding van Menno ter Braak was politieke terreur, zegt D. van Tol op blz. 99. Méér staat er niet over Menno ter Braak op blz. 99. Maar op blz. 152 vraagt D. van Tol zich af: ‘In hoever waren de zelfmoorden van Kurt Tucholsky (), van Menno ter Braak (), van Stefan Zweig (), uitwegen om aan politieke terreur te ontkomen? In hoeverre vloeiden deze “oplossingen” óók voort uit hun persoonlijkheidsstructuur? Vragen, die in principe reeds zijn gesteld in de eerste eeuwen na het begin van de jaartelling met betrekking tot het levenseinde van de martelaren.’ U schudt het maar in mijn hoedje hoor, meneer Van Tol. U ben een koekeloeris hoor. Méér over Menno ter Braak bevat het boekje van D. van Tol niet. Dat wat in literaire en tal van andere contexten al in het lang en het breed over de dood van Ter Braak is geschreven en gepubliceerd (waarom toch, is men in dit verband eigenlijk zo kwaad op Hermans? Iemand zou mij dat eens moeten uitleggen), - het ligt voor D. van Tol klaarblijkelijk op onontdekte plaatsen waar zelfs professor doctor G. Stuiveling hem niet heen heeft kunnen voeren. Van nog twee schrijvers-zelfmoordenaars uit de Nederlandse letterkunde, ten slotte, Halbo C. Kool en Jan Arends, worden in het boekje van D. van Tol alleen de namen genoemd, geklonken aan D. van Tols verzekering dat ze niet gek waren. Van overige schrijvers-zelfmoordenaars in de Nederlandstalige letterkunde heeft D. van Tol nimmer gehoord, en van zo'n stuk of vijftig andere, uit andere literaturen, overigens ook niet. In dit boekje over zelfmoord in de (Nederlandse) letterkunde wordt niet één Nederlandstalige schrijver die zichzelf de dood heeft aangedaan nader bestudeerd, van niet één zo'n schrijver wordt het werk doorgelicht, van niet één zo'n schrijver durft D. van Tol zelfs maar een schetsje van diens

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 497

‘persoonlijkheidsstructuur’ te maken, van niet één zo'n schrijver werd diens zelfmoord als ‘geval’ ontrafeld. D. van Tol wilde ‘in een leemte voorzien’ en levert ons een boek dat uit leemten bestaat, D. van Tol levert ons een boek vol echoputten. Hij zegt: ‘In Nederland is dit onderwerp tot op heden nauwelijks bestudeerd’. Hij wil daarmee hopenlijk toch niet suggereren dat hij ‘dit onderwerp’ wél heeft bestudeerd, deze Barend Bluf? In de dolle touringcar van D. van Tol reizen wij als volgt door de Nederlandse letterkunde: wij gaan van ‘Het waren twee conincskinderen’, via opaatje Vondel, naar Rhijnvis Feith. Wij drinken een kopje thee bij de dames Wolff en Deken, die zo mooi over zelfmoord hebben geschreven, wat ze in het geheel niet hebben gedaan. Na Haverschmidt-Piet Paaltjes zijn we waarachtig al bij de Tachtigers. Wij krijgen een vers van Gorter, wij krijgen zo'n bladzij of drie romanfragment van Couperus, wij krijgen zo'n bladzij of drie romanfragment van Van Eeden. Klinkt daar de naam Van Eeden, dan klinkt de naam Rümke er toch wel doorheen zeker? Vanzelfsprekend! Voorspelbaar! D. van Tol valt ons niet lastig met eigen bedenksels. Huppekee, wij zijn in ‘De twintigste eeuw’ nu. Bliksemvisite bij Carry van Bruggen. Wij krijgen nog een brokje van de roman De Française van Gerard Walschap, wij eindigen met Kees Stip die in zijn Vijf variaties op een misverstand een vers van Nijhoff parodieerde. Ik lieg niet. Hierna komt de bus abrupt tot stilstand. We zijn er. Wat ons werd getoond, was het thema zelfmoord in de Nederlandse letterkunde. Professor doctor G. Stuiveling maakt als een razende haas dat hij weg komt. Na het geciteerde werk van Kees Stip, dat dateert van 1950, komt het thema zelfmoord niet meer in de Nederlandse letterkunde voor. Wat zeg ik? Na Kees Stip en het jaar 1950 houdt de Nederlandse letterkunde op te bestaan, zo moeten we geloven, gesteld dat we er van uitgaan dat dit machtige werk van D. van Tol inderdaad in een leemte voorziet, - waar we echter beter niet van uit zouden gaan, integendeel: D. van Tol heeft de leemte nog verleemd, aan leemte heeft hij leemte toegevoegd. Maar wacht, hoho, nu moet ik niet zo overdrijven. Na 1950 is er wel degelijk nog sprake van Nederlandse letterkunde: D. van Tol citeert Carmiggelt. ‘Potentiële zelfmoordenaars leggen een zware troef op tafel.’ Woorden van Carmiggelt bij wijze van motto boven een van D. van Tols hoofdstukjes. Schattig hè?

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 498

Tollie in letterland. Welke waren die ‘onontdekte plaatsen’ in de letterkunde eigenlijk, waar D. van Tol door professor doctor G. Stuiveling zou zijn heengevoerd? Een blauwe boon als ik het weet, ik heb het niet kunnen ontdekken. Maar voor iemand die van letterkunde zo veel weet als een koe, en van Nederlandse letterkunde zo veel weet als twee koeien, moet je niet vergeten, voor die is iedere Stip een uitroepteken.

VII.

Ach, meneer Van Tol, we zullen de schuifdeuren nu maar sluiten. Met de rest van uw boekje laat ik mij niet in, over de rest van uw boekje laat ik mij niet uit. Dat handelt over psychiatrie, denk ik, en ik blijf in mijn eigen zandbak. Over een paar jaartjes zien wij onderhavig klungelwerkje van u, met uw naam erbij, - D. van Tol, - prijken in de literatuurlijsten van weer andere klungelwerkjes waarin uit uw klungelwerkje veel is gekopieerd. Reken maar dat het zo gaat, zo gaat het altijd. Men is een autoriteit voordat men het weet, men krijgt erkenning en applaus voor wanprestaties en pretenties. Men zal u noemen: een Erudiet. Men zal u noemen: een Integere Persoonlijkheid, een Groot Geleerde, een Vooraanstaand Zelfmoorddeskundige, een Letterkundige van Eerste Garnituur ook, een Voortreffelijk Stilist ook. Uw kwalijke boekje zal genoemd worden: een Onmisbaar Referentiewerk. U zult nog glunderen. Tegen die tijd heb ik mijn bestelling bij de firma Wehkamp geplaatst en vindt men mij vastgesnoerd in de kleerkast, waar ik alsmaar, steeds dezelfde, lelijke woorden zeg: - dat ik het zo beu ben, deze populair wetenschappelijke vertrossing, deze vervlakking, deze bejubelde ondermaatsheid, deze als verfrissend en geurig onderkende flatulenterigheid, deze leugenachtigheid die voor schitterende waarheid wordt gehouden, deze zeer gewaardeerde talentloosheid waar ik maar kijk, deze leemte, leemte, leemte.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 499

Frank Koenegracht Suite

voor G.

1.

De glanzende schroef van de slapeloosheid slaat door de nacht.

Als langzaam draaiende scharnieren slaan de slapelozen tegen de kussens terug de dag in.

Keer het kussen. Keer de tijd.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 500

2.

Een jongen die zijn meisje kwijtraakt davert niet. En de wereld niet van zijn gedichten. En de nacht niet van zijn stap.

Met zijn gazelle aan zijn hand staat hij terecht voor een twaalf meter hoge tafel waarop zij met haar nieuwe vriendje zit.

(Die haar telkens zit te zoenen. ‘straks’, giechelt ze, ‘eerst dit’)

Ze kijkt hem vreemd en ernstig aan voordat ze vonnis spreekt. - ze lacht niet meer denkt hij dit heeft ze voor mij over, er is hoop -

Die is er niet. Ze krijgen allemaal een jaar: Hijzelf, zijn fiets, zijn schaduw, zijn verdriet.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 501

3.

Hij staat lang na dat jaar nog stil omdat hij liever heeft dat zij vergaat terwijl hij haar omgeeft als water - en gadeslaat -

Om te zinken zal zij zeer groot in hem moeten liggen: als hout in water. Maar dat doet zij niet.

Rivieren zoeken de oceaan af met lichtgrijze sleutels en verdwalen, doven uit. Wat wil jij dan. Jij die je eigen lichtje omblaast!

Wie zo zichzelf zoekt valt uiteen.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 502

4.

Zware zomerregens gaan over het dak. Alsof de blinden 's nachts wraak nemen en aan het stuur van onbeschrijfelijk grote vrachtwagens vol regen over de aarde gaan.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 503

5.

Een kleine stap is het naar haar ogen die even onbeschrijfelijk waren.

Als twee grote vochtige preciese stalen slingers konden ze de trap afdalen. Zoemend.

Ze veranderden alle gedachten die je had.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 504

6.

Soms was een feest een maaltijd door een huis verspreid. Je zag minnaars rimpelig als makrelen elkaar opeten en alsmaar het hoofd stotend kriskras in versnelde beweging met borden en glazen door kamers gaan.

Bijzonder opgewekt, volkomen ten einde raad kwam je thuis na dit menskundig examen en gaf over. Je zag weer de vertrouwde puistuitdrogende eenzaamheid. De doffe spiegel. Draaierigheid in de buik van niemand. Kermis in de kloten van nooit.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 505

7.

De leugens die maar in het lieglicht zitten in strandstoelen, zacht verend als valium. Maar ook het glinsterend donker op blauwe kusten, de strandpalen als dode pausen. Geen kind staat op tegen de zittende leugen: zijn bloed.

Geen kind staat in zijn slaap te schreeuwen als het niet wordt besprongen door geheimen en de gepoederde leeuwen van het halve woord.

Herinneringen schuren als eenden langs de kade van ons voorhoofd. Op de bodem pas is onze mond die niet kan spreken.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 506

8. (augustus en uit)

Nu roep de donkere zomer de stillere schaduwen al die een voor een gaan liggen in hun merelbestikte bedden.

Onder de vrome populieren ligt iemand sprekende voorover alsof hij in de graskapellen bidt. Maar hij is bang.

En zo staat uiteindelijk aan zee een vrouw als een donkere toren. Totdat een langer schip haar haalt.

Voor ons haar voetafdrukken, de nevel, zout in de lampen van alles wat wij denken, lichte grammofoonmuziek. mei-augustus 1978

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 507

Charles B. Timmer Russische notities

‘Tijd’ - voor herinneringen

Twee en een half jaar geleden schreef ik onder de titel Een raadsel uit Rusland in Tirade een ‘Russische Notitie’ die als volgt begon: ‘In 1975 is een boek verschenen dat door sommigen allang werd verwacht. Onder de titel Slaags met de tijd (V spore so vremenem) zagen de “herinneringen” het licht van Natalja Resjetovskaja, de eerste vrouw van de Russische schrijver Aleksandr Solzjenitsyn...’ De tijd gaat onverbiddelijk verder, of Natalja ermee ‘slaags’ is of niet en de geschiedenis lijkt zich te herhalen: een nieuwe ‘Russische Notitie’ kan ik in 1978 beginnen met de oude woorden: ‘In 1978 is een boek verschenen dat door sommigen allang werd verwacht. Onder de titel Gevangene van de tijd (V plenoe vremeni) zagen de “herinneringen” het licht van Olga Ivinskaja, de vriendin (eigenlijk beter: de derde vrouw) van de Russische schrijver Boris Pasternak.’ En precies als twee en een half jaar geleden kan ik mijn betoog dan voortzetten met de opmerking: ‘Alleen de uiterlijke vorm ervan is al intrigerend...’ In het geval van het boek van Resjetovskaja wees ik op het ontbreken van een plaats van uitgave en van andere typografische gegevens, zoals die normaal worden verstrekt. Bij het boek van Olga Ivinskaja staan wij, tenminste voor wat de Russische editie betreft, voor een dergelijk mysterie: slaat men in deze Russische uitgave het boek bij de titelpagina open, dan leest men onder de titel als impressum: ‘Moskva 1972’. De contra-titelpagina vermeldt evenwel: ‘Copyright librairie Arthème Fayard, 1978’. En de laatste pagina van het boek: ‘Dépôt légal 1re trimestre 1978’ met de vermelding dat het werk is gedrukt bij ‘Imprimerie de l'Ile-de-France’

Zie Tirade, december 1975, pp. 629 ff.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 508 in Choisy-le-Roi. De titelpagina van het boek (Moskou 1978) is dus een mystificatie, waarvan mij aanvankelijk de zin niet duidelijk was: het boek is nooit in Moskou gedrukt of verschenen. Maar het is er wel geschreven en dit heeft de auteur op de titelpagina willen vastleggen. Het boek is een typisch voorbeeld van de nu zo in zwang gekomen methode van ‘tamizdat’, dat wil zeggen, het laten drukken in het buitenland van in Rusland en voor een Russisch publiek geschreven werken om dusdoende de sovjetcensuur te omzeilen. Vandaar dat Fayard niet uitdrukkelijk als ‘uitgever’ is vermeld, maar slechts als copyright-houder en als drukker. De uiterlijke vormgeving van het door Olga Ivinskaja geschreven boek met haar levensherinneringen aan Boris Pasternak - van 1946 tot aan de dood van de dichter in mei 1960 - vertoont enkele andere eigenaardigheden. Het omslag van de Russische uitgave is zo foeilelijk als uitsluitend nog een Franse petit-bourgeois in staat is om te produceren: de titeltekst in drie lettercorpsen en drie kleuren en daaronder, tegen een achtergrond van een super-vies bruin, een soort medaillonnetje met een onflatteus jeugdportretje van Olga. De Russische tekst - 437 bladzijden - is vermoedelijk door een vergrijsde Russische emigrant van vóór 1917 gecorrigeerd die zich zijn moedertaal nog slechts als een verre moeder-overlevering herinnerde: er is bijna geen bladzijde zonder een dwaze drukfout. De vele namen van vaak interessante personen die in het relaas van Ivinskaja voorkomen maken een naamregister onontbeerlijk, maar dit ontbreekt, het is vooral een gemis, omdat personen soms alleen met de voor- en vadersnaam worden genoemd en de lezer nu bij voorbeeld in het onzekere verkeert of met ene Zinaida Nikolajevna op p. 18 de redaktie-secretaresse van het tijdschrift Novyj Mir wordt bedoeld (Zinaida Nikolajevna Piddoebnaja, voor het eerst genoemd op p. 15), of wel dat zij de op p. 28 ter sprake komende Zinaida Nikolajevna is, namelijk, de tweede vrouw van Pasternak. Ook moet de Russische uitgave het zonder de waardevolle illustratie stellen die o.a. de Franse editie van deze memoires sieren. De Russische titel van het boek is een verbasterd citaat van een versregel van Pasternak en klinkt in het Russisch niet alleen wat raar, maar ook lichtelijk vals. En ten slotte heeft Fayard - of wellicht Olga Ivinskaja zelf - gezorgd voor de grootste literaire ‘howler’ van het jaar 1978: de achterflap van het boek bevat namelijk

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 509 een gedicht met het onderschrift: ‘Niet gepubliceerde variant van het gedicht Magdalena van Boris Pasternak.’ Maar in feite is het een gedicht van Marina Tsvetajeva, de grote Russische dichteres, tijdgenote en vriendin van Pasternak en het komt voor op pp. 113-114 van haar bundel Posle Rossii (Na Rusland), verschenen in Parijs in 1928, dus precies een halve eeuw eerder. Kortom - wanneer in de Sovjetunie wonende Russische auteurs hun werk in de zogenaamde ‘Tamizdat’ willen laten drukken, weten zij dat zij, in de handen gevallen van de Russische emigranten, dikwijls ‘bij de duivel te biecht gaan’. Olga Ivinskaja's boek over haar leven met Pasternak is het zoveelste voorbeeld van het onvermogen of van de nonchalance, waarmee uitgevers in het westen dergelijke ‘contrabande-uitgaven’ behandelen, in de wetenschap dat de auteur toch niet in staat is het drukproces van zijn boek persoonlijk te volgen. Jammer - juist dit boek had een beter lot verdiend. De ‘herinneringen’ van twee Russische vrouwen, Natalja Resjetovskaja en Olga Ivinskaja hebben verschillende dingen met elkaar gemeen: in de eerste plaats gaan beide boeken over Russische schrijvers en nog wel over de twee beroemdste Russische auteurs uit het midden van de twintigste eeuw; beide boeken staan, zoals de titels aanduiden, op niet al te beste voet met ‘de tijd’. Men zou in beide gevallen van een ‘getijdenboek’ kunnen spreken, waarbij dan de herinneringen van Resjetovskaja aan Solzjenitsyn eerder een brevier van de haat vormen en die van Olga Ivinskaja aan Pasternak een brevier van de liefde zijn. Beide boeken hebben nog meer gemeen: de grote rol die de Russische staatspolitie, NKVD of KGB, met zijn attributen van arrestatie-gevangenismarteling-concentratiekamp in beide boeken spelen; bij Resjetovskaja ging het om de arrestatie en veroordeling van Solzjenitsyn in 1945 tot acht jaar strafkamp die de geliefden zouden scheiden; bij Olga Ivinskaja was het haar eigen arrestatie in 1949 en haar veroordeling tot vijf jaren dwangarbeid. Ten slotte is er nog een belangrijk punt van overeenkomst in het thema van beide boeken: de erin beschreven pogingen der sovjetautoriteiten om hun landgenoten, wanneer zij beroemde schrijvers en denkers zijn, het land

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 510 uit te jagen, omdat zij het hebben gewaagd een bepaald boek van hun hand in het buitenland te laten drukken: bij Solzjenitsyn ging het om zijn grote romans Kankerpaviljoen en In de eerste cirkel, bij Pasternak om Dokter Zjiwago. Bij Pasternak is het destijds nog niet gelukt hem naar het buitenland te verbannen; bij Solzjenitsyn is men daarin, zoals bekend, wel geslaagd, waarschijnlijk omdat het ‘sovjetsysteem’ zich na Chroesjtsjov onder Brezjnev verder heeft geperfectioneerd op het punt van absurde onmenselijkheid. In één opzicht vertonen de boeken van deze twee vrouwen een wezenlijk verschil. De ‘herinneringen’ van Resjetovskaja aan Solzjenitsyn hebben in vele passages iets onechts, iets van een opgelegd dictaat, iets van het gelispel van een ‘ghost-writer’ achter de schouder van de auteur: bij Olga Ivinskaja is daar geen sprake van: haar ‘herinneringen’ aan Pasternak wekken de indruk van een onbevangen eerlijkheid. De hartverwarmende eerlijkheid van een vrouw die in haar leven niet alleen veel tranen heeft vergoten, maar die in een ‘biecht’ aan Pasternak in 1946 durft te bekennen: ‘Als u... de oorzaak bent geweest van tranen, dan was ik dat zeker evenzeer!’ Olga Ivinskaja was, toen zij in 1946 Pasternak leerde kennen, vierendertig jaar oud, tweemaal weduwe en moeder van een zoon en een dochter, Ira. Boris Pasternak was toen, wat zijn burgerlijke staat aangaat, een getrouwd man en familievader; voorts was hij officiëel een wel erkende dichter en schrijver, maar geen persona grata; vereerd werd hij slechts door een kleine kring van intellectuelen in binnen- en buitenland. Dit is nog heden het geval: Boris Pasternak, de magische lyricus en Ruslands meest subtiele schrijver van proza, zoals zijn verhalen uit de jaren twintig bewijzen, is tegelijk in het westen meer dan welke andere Russische schrijver ook de prooi van het literaire snobisme geworden. Olga Ivinskaja doet in haar verhaal o.a. uit de doeken, hoe dit snobisme in de jaren 1956-1960 van voedsel werd voorzien en hoe het zo'n vat op het persoonsbeeld van Pasternak heeft kunnen krijgen, dat de goêgemeente ook heden nog Pasternak eerder kent en in herinnering ziet als de oorzaak van een enorm literair-politiek schandaal dan als de schrijver van unieke verhalen en verzen. Olga Ivinskaja is een voortreffelijk chroniqueuse. In korte hoofdstukken

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 511 die lezen als de verslagen van zowel een getuige van als van een deelneemster aan een drama, vertelt zij alle hoogtepunten uit haar leven, voor zover die met Pasternak in verband staan - en tevens alle belangrijke facetten van het karakter en het optreden van de dichter, voor zover die licht werpen op zijn persoonlijkheid, op de tijd, waarin hij leefde en op zijn werk. In haar levensverhaal probeert Olga Ivinskaja zich niet in valse bescheidenheid weg te cijferen of naar de achtergrond te verplaatsen; zij geeft ons eerder een Pasternak ‘à travers un tempérament’ - dat wil zeggen, haar eigen temperament en zij weet zich naast de dichter als zelfstandige vrouw zonder een spoor van hagiografie te handhaven: zij schrijft over ‘Ik en Pasternak’, over Pasternak in Rusland, in de Sovjetunie en wat het betekent in dat land een dichter te zijn. Alle hoogtepunten uit Pasternaks biografie komen aan de orde en worden dikwijls op een nieuwe wijze belicht: zijn vermaarde telefoongesprek met Stalin in de jaren dertig (over Mandelstam), het fenomeen dat Pasternak in de jaren dertig of, erger nog, in de laatste levensjaren van Stalin, nooit is gearresteerd, ofschoon hij bekend stond als een ‘binnenlandse emigrant’. En uiteraard komt, als kern van het boek, al het gebeuren ter sprake rondom het ontstaan, de publikatie en de verguizing in eigen land van de roman Dokter Zjiwago, alsmede de diepe vernedering, waaraan de dichter door zijn landgenoten werd blootgesteld in dezelfde tijd, toen hem door buitenlanders de hoogste literaire onderscheiding, de Nobelprijs werd toegekend, in 1958. Olga Ivinskaja beschrijft ingetogen en ontroerend de dood van haar geliefde twee jaren later, een dood die vermoedelijk werd verhaast door de hysterische scheldpartijen, waarop de dichter twee jaren lang door landen tijdgenoten onder leiding van Chroesjtsjov werd onthaald. Deze gebeurtenissen nu nalezend, staat men verstomd over wat er in een land - en niet onder een stel wilden, maar onder ‘cultureel ontwikkelden’ - mogelijk is, wanneer de drijfveer tot het handelen blijkbaar uit angst bestaat: in 1958 trekken georganiseerde benden van leden der communistische jeugdorganisatie (komsomol) naar Peredelkino (buiten Moskou, waar Pasternak woonde), om zijn huis in brand te steken; in Moskou trekken studenten van het Literaire Instituut in optocht door de straten met leuzen als ‘Judas, verdwijn uit de USSR!’ En dan twee jaar later, in de voor-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 512 zomer van 1960, wanneer honderden en honderden studenten naar Peredelkino trekken om de gestorven dichter de laatste eer te bewijzen, hoewel er omtrent de op handen zijnde begrafenis nergens ook maar één aankondiging is verschenen. Zulke dingen gaan in Rusland samen, zonder dat men er zich al te zeer over verbaast. Met grote oprechtheid geeft Olga Ivinskaja een nieuw beeld der omstandigheden, waaronder Pasternak in 1958 ‘vrijwillig’ afstand van de Nobelprijs heeft gedaan en zij onderstreept daarbij met name de beslissende rol, die zij zelf heeft gespeeld: de tekst van Pasternaks beruchte brief aan Chroesjtsjov van 31 oktober 1958 met het vals klinkende (of sluw klinkende) mea culpa stamt van haar hand; zo ook de nogal beschamende ‘open brief’ van Pasternak aan de Pravda van 5 november 1958, die door haar was geformuleerd en waar Pasternak toen alleen zijn handtekening onder had geplaatst. De publikatie van deze brief heeft er o.a. toe geleid dat Pasternak niet het lot van Solzjenitsyn, enkele jaren later, onderging: verbanning uit zijn geboorteland. De beweegredenen van Olga Ivinskaja om aldus actief in te grijpen in het levenslot van Pasternak zijn onder de gegeven omstandigheden uiteraard gecompliceerd: enerzijds wist zij te goed dat verbanning van de dichter naar het buitenland een reëel gevaar betekende: de dichter zou zo'n maatregel vermoedelijk fysiek noch geestelijk hebben overleefd; anderzijds zal haar angst om haar geliefde voor goed te verliezen in geval van een gedwongen verbanning ook een rol hebben gespeeld. Bovendien was zij er zich in het licht van de enorme risico's die zij voor Pasternak had genomen - en waarvoor zij in 1949 reeds met vijf jaren dwangarbeid was gestraft, zeer wel van bewust, dat de autoriteiten zich, zodra Pasternak naar het buitenland zou zijn verbannen, op haar zouden werpen en haar als hulpeloze prooi zouden arresteren. De Russische memoire-literatuur is ongemeen rijk aan gedenkschriften van vrouwen over haar mannen of geliefden. Het omgekeerde doet zich merkwaardigerwijze veel minder vaak voor: ik ken geen ‘memoires’ van Russische mannen over hun vrouwen die als schrijfster of dichteres naam hebben gemaakt. Daarentegen bezitten wij de bekende Herinneringen van Anna Grigorjevna Dostojevskaja aan Dostojevski; de Dagboeken (die eerst

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 513 nu compleet gepubliceerd zullen worden) van Sofja Andrejevna Tolstaja over Lev Tolstoj; de twee delen Memoires van Nadezjda Mandelstam gewijd aan haar man, de dichter Osip Mandelstam en - op hetzelfde niveau van historische betekenis: de herinneringen van Olga Ivinskaja. In 1978 verscheen van dit boek ook een Nederlandse uitgave - uit het Russisch vertaald door J. van Landeghem-Cox. De Nederlandse editie heeft enkele voordelen boven de te Parijs verschenen Russische: zij bevat een aantal interessante illustraties; er is een bruikbare annotatie door de vertaalster. Het boek heeft ook een alfabetisch ‘persoonsregister’ met biografische gegevens, maar daar dit register in de trefwoorden niet naar de pagina's verwijst, is het als register waardeloos. Daarbij is de informatie niet altijd zonder fouten: de roman De meester en Margarita van Michail Boelgakov verscheen voor het eerst niet in Novyj Mir, maar in het maandblad Moskva; de dichter Kroetsjonych overleed niet in 1970, maar in 1968; de schrijver Michail Koltsov is in 1942 niet ‘schijnbaar’ in een kamp gestorven, maar op 4 april 1942 in gevangenschap ‘heel echt’ om het leven gebracht; hetzelfde geldt voor Babel die niet ‘naar wordt aangenomen’ in 1941 in gevangenschap stierft, maar op 13 juli 1941 werd vermoord. Sommige biografische opmerkingen doen wat vreemd aan, als die over Poesjkin: ‘Tijdens zijn leven algemeen beschouwd als de grootste Russische dichter’ - dus na zijn dood niet meer? De vertaling van het boek is redelijk, tenminste, de vertaling van het proza. De Nederlandse weergave van de vele in het boek gebrachte gedichten van Pasternak kan de lezer er met de beste wil niet van overtuigen dat Pasternak inderdaad een dichter is geweest. Direct fout is het op p. 32 geciteerde gedicht dat in die vorm niet bestaat. Het eerste couplet hoort namelijk bij het gedicht ‘Verklaring’ uit 1956; de drie volgende zijn de coupletten 1, 2 en 5 van een ander gedicht. En in de voorlaatste regel betekent ‘na svete’ niet ‘bij daglicht’ (pri svete dnja), maar ‘in de wereld’. Opmerkelijk ten slotte - en iets dat deze uitgave als bron niet betrouwbaar maakt - is het verschijnsel van de talrijke, niet gemotiveerde en ook niet

Olga Ivinskaja, Gevangene van de tijd. Mijn leven met Boris Pasternak. Vertaling J. van Landeghem-Cox. Amsterdam/Brussel, Elsevier, 1978.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 514 verantwoorde weglatingen: van het tweede deel ontbreken bij voorbeeld drie hoofdstukken in hun geheel: ‘Het verhaal van Ira’, ‘Konden ze hun mond maar houden’ en ‘Twee onverenigbare zaken’. Verder vallen de vele schrappingen in de tekst op, dikwijls van hele alinea's; waardoor er een indruk van willekeur ontstaat. Wel verantwoord is de weglating van twee bijlagen uit het origineel: de ‘brieven van Pasternak’ (aan Olga) - uiteraard liefdesbrieven en reeds Heinrich Heine heeft over dit genre indertijd geconstateerd dat ‘liefdesbrieven zelden geestig zijn’ en als tweede bijlage een groot aantal varianten van gedichten van Pasternak die alleen in de oorspronkelijke Russische taal tot hun recht komen. Ondanks de genoemde ‘zwakke plekken’ is de Nederlandse uitgave een verdienstelijk werkstuk; het boek is bovendien ongemeen spannend, het is een waardevolle bijdrage tot de kennis van Pasternak als persoon, maar vooral ook tot de kennis van het leven in bepaalde kringen in de Sovjetunie, over hoe een staatsburger daar als ‘gast’ van de geheime staatspolitie wordt ontvangen en vertroeteld, hoe een dichter en schrijver er in speciaal voor hem georganiseerde vergaderingen van de schrijversbond door zijn collega's vriendelijk door het slijk wordt gesleurd en over hoe ‘veilig’ en ‘gezond’ het daarginds is om onder een regime van schavuiten de pen te hanteren. Schavuiten met hun sycofanten, wier namen in het hoofdstuk ‘Rollenspel’ nu eens en voor goed zijn vastgelegd.

15 september 1978.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 515

Wies Roosenschoon Chris J. van Geel: de dichter en zijn identiteit

(Spinroc en andere verzen, 1958/Uit de hoge boom geschreven, 1967/Het Zinrijk, 1971)

Chris van Geel ordende zijn werk chronologisch. Daarmee gaf deze dichter die zelf zijn biografie volmaakt irrelevant voor zijn poëzie achtte, toch enige greep daarop. De man van uitgekiende verbloemingstechnieken laat door die chronologische ordening iets van zijn ontwikkeling raden. Vanuit deze wetenschap ondernam ik een tocht door zijn drie eerste bundels langs twee natuurfenomenen: de boom en de wind. Ik probeerde te ontdekken wat deze over het persoonlijk dichter-Ik onthulden en welke wijzinging optrad in dit beeld in de loop van zo'n 15 jaar.

Boom en blad: de weg naar identifikatie

Sinds het artikel van J.P. Guépin in het Hollands Maandblad (1971/283-284): Het kind staat rechtop, iets over de bomen bij Van Geel, kan er geen twijfel meer over bestaan dat in Van Geels poëzie de boom symbool is voor de mens, en meer specifiek voor de dichter-Ik. Bovendien heeft Guépin overtuigend kunnen bewijzen dat dor blad symbool is voor de dood en dat wortels staan voor het onderbewuste. Het is niet mijn bedoeling zijn theorie hier nog eens nader uit te werken. Ik wil nagaan hoe natuurfenomeen zich tot symbool ontwikkelde en of er zich in die ontwikkeling betekenisverschuivingen voordoen. Ik begin bij het begin, bij Spinroc. Daaruit citeer ik een strofe van een vroeg gedicht, getiteld Voor..., waaruit al een bijzondere aandacht voor bomen blijkt:

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 516

Een eikje met gebalde vuisten. Ik schud zijn stam en hoor! ‘je zult van mij nooit anders horen dan wat ik ruis’, ruist het in de tuin.

Van de Ik uit worden hier pogingen ondernomen om meer te weten te komen dan het boompje prijsgeeft. De Ik schudt, zoekt dus kontakt, het boompje staat ‘met gebalde vuisten’, dat wil zeggen gesloten voor hem. Duidelijk is de Ik hier buitenstaander. In volgende gedichten blijft hij dat; Pril voorjaar en Sluipeiken geven ontoegankelijke natuur. Maar Wintermorgen konstateert: ‘Vastgeworteld in de richting van het waaien,/in die dromen scheefgegroeid bukken de bomen’/. Daar naderen we met de associatie wortels-dromen de identifikatie met de mens al heel dicht: de specifiek onbewuste innerlijke bezigheid van de mens, verbonden met de ‘duistere’ wortels. De samenval van Ik en boom lijkt nog meer nabij in het prachtig geheimzinnige Kerkhof in het bos:

Het bos is breekbaar waar ik ga. Ik wil niet dat de takken breken.

Ik denk aan het ontstaan van boombast, het ingewikkelde vergaan

en hoor de wind uit zijen lucht opsteken, dunne godenknieën

de takken breken, dorre droge lippen een poging doen te spreken

vanuit een groene zonbeschenen lage in bos begraven wei.

Goddelijke adem doet het bos aan en maakt taal los in het dorre geritsel van takken en bladeren. De Ik gaat erin rond met een bijna kontemplatieve aandacht en wat hij hoort, noemt hij een ‘poging’ tot spreken. Tot hem,

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 517 moeten we aannemen, die het wil verstaan maar dat nog net niet kan. De mystieke sfeer suggereert dat de intrede van de Ik in het natuurgeheim nog maar een kwestie van één stap is. Die stap lijkt gedaan in Dec. '55;

Een boom alleen tussen bomen, tussen de boompjes, gras en grint. Begin nu langzaamaan te komen, ik krimp ineen tot bijna wind,

een boomstrohuls, een wikkelblad, een schors rondom een koker lucht, een wortelstomp, een hol, een gat weg in de lucht gevlucht.

Het lijkt nog bij wijze van spreken: ‘Een boom alleen tussen bomen’. Want even later is de Ik nagenoeg vervluchtigd tot ‘bijna wind’, tot iets hols, tot een gat. Kan het zijn dat met het innemen van deze standplaats tussen de bomen het verlies van eigen identiteit wordt beseft? Een verlies dat identifikatie noodzakelijkerwijs impliceert? Zou dit gedicht een grensgedicht kunnen zijn waar de Ik nog over zijn kamoeflage reflekteert, zichzelf als het ware ziet verdwijnen? Op deze grens laat Spinroc ons. Tien jaar later wordt in Uit de hoge boom geschreven simpelweg vastgesteld:

Het wortelen in het gewone, het ongehinderd staan in zand.

Konstatering zonder reflektie: de Ik staat geworteld als een boom. En dat blijft hij, de hele bundel door. Het is dan ook hier dat de boomsymboliek tot volle wasdom komt en de afzonderlijke boomelementen hun specifieke symboolwaarde krijgen: de wortels - wat in het verborgene voedt en bindt de stam - geduldig, dienend, door de wind gemerkt, opwaarts strevend de tak - het beweeglijke deel

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 518 het blad - beweeglijk deel dat stem bezit en drager is van leven en dood. Het Zinrijk handhaaft deze funkties, maar met een lichte verschuiving naar het negatieve. Zo zijn de wortels duisterder geworden en wreder en leggen vooral agressie en destruktie bloot. De stam blijft de geduldige, de zwijgzame, maar met het accent op het ouder worden en gehavend raken. De tak wordt mede symbool van afhankelijkheid, en het blad zien we nu overwegend in zijn rol als doodssymbool. In Het Zinrijk lijkt ‘die Nachtseite’ aan bod te zijn gekomen. En daarin overheerst de dood. Dor blad ritselt dan ook overvloedig in deze bundel. Merkwaardig echter is nu dat het dorre blad volledig ontbreekt in de tweede bundel, terwijl er in Spinroc wel even sprake van is. Stuiten wij hier op een diskontinuïteit in het symboolgebruik, een diskontinuïteit die voor geen enkel ander boomelement geld? Laten we eens kijken hoe Van Geel in de opeenvolgende bundels met de doodsthematiek omspringt. In Spinroc treffen we een uitgebreide funeraire afdeling aan onder de titel Om de dorre bladeren te ontlopen. Maar alleen in het titelgedicht worden dood en dor blad samengebracht. De aanzet tot doodssymboliek is dus nog maar zeer summier. De dood zelf ziet er in de hier opgenomen verzen allerminst grimmig uit. Eerder overweegt een soort verstilde humor die zoiets lieflijks als het vermaarde Kindergraf opleverde. Uit de hoge boom geschreven zwijgt daarna over de dood als het graf. Wel is er veel blad in de betekenis van ‘stem van de dichter’, maar zoals gezegd geen enkel dor blad dat de afwezigheid van grafdichten zou kunnen verklaren. Dus geen doodsthematiek in de tweede bundel? Toch wel, geloof ik. Deze bundel immers wordt volledig beheerst door het discordia-concorsprincipe dat alle tegendelen met elkaar verzoent. In de natuur hangt alles met alles samen, is er geen licht zonder donker, geen dag zonder nacht, geen zomer zonder winter. Dan moet in deze polariteitenparen ook dat grootse duo leven-dood mee verpakt zitten. Een gedachte die magistraal gestalte krijgt in de afdeling Tussen seizoenen, waarin de cirkelgang van de natuur, het afsterven en opnieuw ontluiken centraal staat. Aldus opgevat kan de dood geen probleem zijn en behoeft dus ook geen expliciete vermelding: in Uit de hoge boom geschreven is de dood impliciet aanwezig. In Het Zinrijk is dat anders geworden. Daar werd de dood angstaanjagend: ‘De blaren sluipen

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 519 op mij toe,/ zij zitten aan een ketting vast’//. En: ‘angst om dood van blad/ naast blad’. Het Zinrijk kan zich blijkbaar niet meer permitteren te stoeien met de dood zoals eens in Spinroc; en evenmin is de idee van vanzelfsprekende samenhang van alle verschijnselen houdbaar gebleken. De dood werd een persoonlijke realiteit, geheimzinnig, vreeswekkend: ‘Begrafenissen trekken aan de horizon,/rondom, rondom’. En de bomen gaan mee in dit allesoverheersende besef van vergankelijkheid en verlies. Opvallend groot is het aantal verzen over bomen in gehavende staat, over gekapte en getopte bomen, een uitgegraven stronk, gestolen takken, bomen die in de grond verdwijnen. Verlies van levende natuur, dat indirekt wanhoop over eigen vergankelijkheid lijkt uit te drukken. Is in deze wanhoop misschien ook het eigen dichterschap betrokken? Ik meen dat Op de Hoge Ginkel daarover spreekt:

De oorzaak van verdriet is niet: geen grote boom te zijn, noch op een slechte plek te staan, maar waar ook, op aantrekkelijke plaatsen of in de drukke schaarste, niet te kunnen voelen het verborgen minste drinken van je wortelkroon.

De wortels, onderbewuste voedingsbron van het dichten, de ‘wortelkroon’, geven hun geheim niet prijs. Zelfs ‘het verborgen minste drinken’ niet. Het ‘verdriet’ geldt het eeuwig terra incognita blijven van deze voedingsbron, het onderbewuste. Op de Hoge Ginkel zou je daarom een gedicht over de grenzen van het dichterschap kunnen noemen. Zo sprak Van Geel in Het Zinrijk in de kamoeflage van de boomsymboliek scepsis en treurnis over leven en dichten uit. Die symboliek behoedde zijn poëzie voor expliciete melancholie. Dit ervaar je nog eens volmaakt in een uniek boomgedichtje dat twee essentiële zaken samenvoegt: het ouder worden en het stokken van de inspiratie.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 520

Ik sta, elk blad gekoppeld aan de stam vlucht eens zijn takken uit, ver geluid lijkt naar heel hoog verschoven, iedere tak, rafgijn, is reizen ontzegd.

De wind: het dichterlijk pneuma

Ook met de wind is in Van Geels poëzie iets heel persoonlijks aan de hand, getuige de bij uitstek antropomorfe persoonsvormen die ermee verbonden worden. Wij vinden die vooral in Uit de hoge boom geschreven. Reden om de bespreking van het windthema met deze bundel te beginnen. De handelingen van de wind blijken merkwaardig tweeslachtig. Enerzijds zien we hem ‘omarmen/kussen/spreken/weven’, anderzijds ‘merken/dwingen/binden/buigen/plukken/verscheuren’. Tederheid aan de ene kant, tirannie aan de andere. Alsof het de haat-liefde-verhouding van minnenden betrof. Natuurlijk is dit ook ‘naturalistisch’ gezien een juiste voorstelling van zaken: de wind kan lieflijk zijn èn ruw tekeergaan. Uit de hoge boom geschreven geeft prachtige voorbeelden van beide eigenschappen. Lieflijk is de wind in het grandioze Tussen seizoenen:

Als grote bloemen in de regen slapen de bomen met de sneeuw, Ovale wind waait dag en nacht langs knoppen, bijna bladeren, sluit zich in een voortdurend onderdak verlenen om ieder ding.

Een wind die behoedt wat op ontluiken staat, een tedere, bijna moederlijke wind. Ik ken geen lieflijker beeld van de zoele voorjaarswind dan deze ovale wind van Chris van Geel. Zelfs als hij in een ander gedicht, Lichtval, beschrijft hoe de wind ‘zijn hand toesteekt, omarmt,/kust, ...’, dan is hij in deze termen van liefde minder overtuigend dan in de suggestieve strofe

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 521 uit Tussen seizoenen. Het wonderlijke vers Houttuin geeft de wind in beide hoedanigheden:

Stralende schaduw weeft de wind tussen de bomen. Hout heeft op zijn schouders meegenomen geduld om blad.

Blad hangt in losse overdaad, blad valt, maar nooit ontspant zich hout onder de wind - de nacht tot bijna stof verdicht, de dagen blind van zon - wind merkt het hout, bindt bomen op hun manke voet, dwingt ze te buigen, kreupel in hun kroon.

Inderdaad, zo kan de wind zijn, zo verstild als in de eerste strofe en zo tiranniek als in de tweede. Je kunt echter ook zeggen: een kleine liefdestragedie, eerst tederheid dan dwingelandij. Maar wat betekent dat dan, een wind die afwisselend streelt en slaat? Wie is die wind? Om dit te achterhalen volg ik het spoor terug naar Spinroc waarin heel wat windgedichten blijken te staan. Maar op het eerste gezicht lijkt er niets bijzonders aan de hand; het gaat om een oerhollandse wind die er altijd en overal is. Aan een symboolfunktie denk je dan ook eigenlijk niet. Toch valt één ding op: de wind treedt bij voorkeur op in lente- en doodsgedichten. Zo heeft bij voorbeeld de funeraire afdeling als titelgedicht het tweeregelig vers:

Om de dorre bladeren te ontlopen greep de wind zijn vingers moe.

Een doodsgedicht met het dorre blad als doodssymbool. De wind is in die bladeren aan het rommelen. Een heel realistische voorstelling, die echter door ‘ontlopen’ een zekere vervreemding oproept. Jager en gejaagde schijnen hun rollen gewisseld te hebben: niet de wind warrelt het dorre blad

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 522 op, maar de bladeren bedreigen de wind. Dan moet dus de dood de wind op de hielen zitten en de wind op zijn beurt druk doende zijn om hem te ontlopen. In dat geval staat wind ongeveer op één lijn met ‘aktie’, ‘leven’. In Lentekou is dit, dacht ik, evident:

Geen mist, geen regen, alleen wind, een dunne strakke wind aanhoudend over door jong gras omhooggetilde omvergegroeide dorre bladeren.

In het beeld van gras dat een pak dorre bladeren doorboort, wordt de triomfantelijke overwinning van leven op dood voorgesteld zoals die in de lente ervaren wordt. De wind is bij dit gebeuren de levenwekkende adem. Wind dus in korrelatie met lente en dood. Nu kan het geen toeval zijn dat exakt deze korrelatie te vinden is bij de Engelse romantische dichters zoals Abrams die aangeeft in zijn studie The Correspondent Breeze: ‘That the poetry of Coleridge, Wordsworth, Shelley, Byron should be thoroughly ventilated is itself noteworthy; but the surprising thing is how often, in the major poems the wind is not only property of landscape, but also a vehicle for radical changes in the poet's mind. The rising wind, usually linked with the outer transition from winter to spring, is correlated with a complex subjective process: the return to a sense of community after isolation, the renewal of life and emotional vigor after apathy and a deathlike torpor, and as outburst of creative power following a period of imaginative sterility.’ Het onthullende is nu dat Van Geel ook wat betreft die andere korrelatie, die van wind als dichterlijke inspiratie, met de romantici blijkt te ‘korresponderen’. Al in Spinroc meen ik daarvan een voorbeeld te kunnen aanwijzen in het vreemde vers In bloemen:

Tussen deze en van niemand ben ik, vrees ik.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 523

Een krekel van stof, ik ben verbogen tot een leugen.

Hoor hoe de muziek bij hen is. Het waaien woont bij mij.

Intrigerend is met name de tegenstelling uit de laatste strofe. Alleen als daar ‘waaien’ wordt opgevat als dichterlijke inspiratie krijgt het gedichtje enige helderheid voor mij. De dichter die er tegelijk wel en niet bijhoort, leeft met het waaien, de natuurmelodie bij uitstek. En de muziek als georganiseerd geluid hoort bij de niet-dichters. Misschien zit zelfs in het waaien als attribuut van de dichter bovendien de konnotatie van ‘aangewaaid’ krijgen. Zo geïnterpreteerd moet In bloemen gaan over de plaats van de dichter tussen de mensen. De middelste strofe lijkt me typisch Van Geels: de dichter neemt een loopje met zichzelf. Verrassend is het om na dit enige ‘inspiratieve’ gedicht uit Spinroc in de tweede bundel de komplete symboliek als door Abrams aangegeven, terug te vinden. Uit de hoge boom geschreven telt niet minder dan 35 windgedichten. Om maar meteen het kleinste en volledigste te geven: Wind

Elke boom is een bijna andere open mond van de wind,

luisterende stemmen ieder blad, iedere stam, ik, ieder lied.

Er kan geen twijfel meer bestaan: mond, stem, luisteren, lied - duidelijker valt de samenhang tussen wind en dichter-Ik nauwelijks aan te geven. Het is de wind die het blad tot stem, de Ik tot lied beweegt. Nu wordt de verleiding groot om overal waar boom en wind worden samengebracht, de betekenis mee te veronderstellen van de dichter en zijn

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 524 inspiratie. Maar omdat juist in deze bundel ‘de kluwen deskriptie en symboliek’ (Guépin) het minst ontwarbaar is, kies ik voor de zekerheid die verzen waar de dichter zelf blijkens zijn woordkeus de symboliek aangeeft. Dan is daar allereerst een gedicht dat begint met de bijbelse eis: ‘Leven tegen de dood,/ naar het verlies, om lijfsbehoud,/...’ Daarop volgt de strofe:

Blad valt, bouwval aan takken opgestreken langs de stam, in wind begraven ademen slaap van de grond.

Het ‘wie verloren gaat, zal behouden blijven’ uit de eerste strofe lijkt in de tweede naar de natuur geëxtrapoleerd. Terwijl het afsterven aan de gang is, bewaart de wind het leven, het ‘ademen’ dat ‘begraven’ ligt als ‘slaap van de grond’. Impliciet zijn hiermee weer wind en lente bij elkaar gebracht. De wind is bewaker van het afgestorvene tot het weer tot leven wordt gewekt. ‘Begraven’ en ‘slaap’ zijn equivalenten van ‘verlies’ in de eerste strofe. Ontegenzeggelijk verwijst dit gedicht naar het onderbewuste waarin de wind blijkbaar een sleutelpositie inneemt. Iets vergelijkbaars vinden we in Voorjaar:

Alleen de wind geeft vat op zich, ik luister aan een stam, ik hoor boven de dood een stem in hout, een slag in de lucht, stilte blijft onbegraven op wind gedragen in blinkende paniek.

Hier liggen dood - winter en lente - inspiratie in elkaars verlengde, helemaal volgens het romantische recept. Omdat de wind ‘vat op zich geeft’ kan de Ik de stem ‘boven de dood’ vernemen. De wind dus weer in de middelaarsfunktie. Toch blijft het moeilijk hier de precieze interpretatie vast te stellen; Uit de hoge boom geschreven blijft in de eerste plaats een bundel magnifieke natuurpoëzie.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 525

Met Het Zinrijk vervalt tenslotte elke twijfel. Gedichten waarin de wind centraal staat, zijn nog maar zelden natuurpoëzie. Terwijl wind die de dichter tot werk aanblaast, volledig expliciet is gemaakt. Ondubbelzinnig in Op dreef:

Met leren ellebogen aan het werk.

Van wind is ieder woord konfuus en diep,

een vleermuis boven maten ontstemde nachtmuziek.

Geïnspireerdheid is het thema, want ‘van wind is ieder woord’. Het resultaat van die inspiratie wordt dan weer net als in het Spinrocgedichtje op typisch Van Geelse wijze geïroniseerd. (Mocht hij zichzelf als dichter niet au sérieux nemen?). Over ongeïnspireerdheid daarentegen is hij zelden ironisch, er is ook vaker sprake van. Een wat complex voorbeeld is Takken rapen:

Vijand van zijn eigen echo is de roeping van de wind.

Praten hoor ik, hoor de roep niet, heb geen oren voor de roep, uit misgenoegen tussen wintertrekken zoek ik dode takken uit gevallen hout en duisternis.

Sprokkelen is: oud en levenloos materiaal bij elkaar rapen. Dichten daarmee vergeleken geeft aan dat de inspiratie zoek is. ‘Praten’ en ‘roep’ in de tweede strofe laten zien dat het gaat om de ingeving, de ‘roep’. Maar het ‘praten’, het onbelangrijke is het enige wat de dichter hoort. De eerste strofe moet een soort dichterlijk credo bevatten waarin wind nage-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 526 noeg identiek is met dichten: de dichter mag zichzelf niet herhalen. Op dood spoor zit de dichter ook in Luxe, want ‘In stilte waar geen hond om komt tel ik wat ik verspillen zal.’ De wind in dit gedicht ‘hapert’ dan ook, ‘nors, dor en geheimzinnig mooi’. De ironie stopte Van Geel in de titel: de dichter een luxe-artikel. Inspiratie laat zich niet dwingen en daarom past berusting in de konstatering in het volgende titelloze vers:

De mist loopt met me op, de wind loopt mij vooruit, de minste boom staat te berusten, het is de moeite niet te zijn vergeten wat ik vroeger al bezat en toch is dit wat ik bezit en mij omsluit en mij bezat.

Onhelderheid (mist) en een voortvluchtige inspiratie in de eerste regel worden opgeheven door het vertrouwen - uitgesproken in de twee laatste regels - dat niets verloren gaat, zelfs het in het kwadraat vergetene niet (‘vergeten wat/ik vroeger al vergat’). Waarmee we voor de zoveelste keer met freudiaanse ideeën worden gekonfronteerd: wat verdrongen werd, ligt in het onderbewuste, de opslagplaats van dichterlijk materiaal. Na dit alles lijkt me de ontwikkeling van het windthema duidelijk: van natuurfenomeen evolueerde het via de idee van behoeden en tot leven wekken naar de notie van dichterlijke inspiratie - een andere vorm van behoeden en tot leven wekken. Rest het antwoord op de in het begin gestelde vraag: wat betekent dat, een wind die afwisselend streelt en slaat? Er bestaat wat mij betreft nu geen twijfel meer: hiermee is de wisselvalligheid van de inspiratie bedoeld. Een wisselvalligheid die meeklinkt in aan de wind toegevoegde adjektieven: ‘los/gebocheld/dwars/haperend’. Aan deze nukkigheid is de dichter overgeleverd, daaronder gaat hij soms gebukt (‘De door de wind tot op de grond gebogen bomen houden voeling met de wind’).

Zo meen ik aan het windthema af te kunnen lezen hoe Chris van Geel zich steeds meer over de aard van zijn dichterschap heeft gebogen en zich ervan bewust is geworden hoezeer hem dit tekende en hoe weinig hij zich eraan

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 527 kon onttrekken. Slechts eenmaal spreekt hij zich direkt over zijn beroep uit: Ars poetica

waar puin ligt en een oude fiets keerde mijn schoen een kistje om, ik keerde op mijn schreden, keerde het om, ik dacht misschien ligt het toch liever andersom.

Hier spreekt hij over zijn materiaal en de moeite van het wikken en wegen daarvan. Maar al het andere, het waarvandaan, het waarom en het waartoe bleef verhuld. Voor ons, maar misschien ook voor hemzelf. Want ik herinner me een moment waarop hij een gedicht van zes strofen voor me neerlegde en zei: ‘Snap jij waar dit vandaankomt?’ Des te groter is daarom de verrassing om bij de speurtocht langs de windgedichten te ontdekken dat dat andere toch in zijn poëzie terechtkwam.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 528

Wallace Stevens Gedichten

(vertaald door Lloyd Haft) The world as meditation

J'ai passé trop de temps à travailler mon violon, à voyager. Mais l'exercice essentiel du compositeur-la méditationrien ne l'a jamais suspendu en moi...Je vis un rêve permanent, qui ne s'arrête ni nuit ni jour. Goerges Enesco

Is het Odysseus die uit het oosten nadert, De oneindige avonturier? De bomen zijn hersteld. Die winter is weggespoeld. Iemand beweegt

Aan de horizon, rijst op er boven uit. Een vorm van vuur nadert De cretonne van Penelope. De loutere barbaarse Aanwezigheid ervan doet De wereld waarin zij woont ontwaken.

Zij heeft zo lang een zelf gecomponeerd Waarmee hem te ontvangen, gezellin Voor zijn zelf voor haar, zoals zij dat zich indacht, Samen in een diepgelegen Onderkomen, vriend en vriendin.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 529

De bomen waren hersteld: een bedrijf In een bovenmenselijke Gedachtegang, wijder dan de hare. 's Nachts bewaakte haar geen wind als honden.

Zij wilde niets wat hij haar niet Zou kunnen brengen door alleen te komen. Zij wilde geen betovering. Zijn omhelzing zou haar halssnoer zijn En haar ceintuur, het finale Lotgeval van hun verlangen.

Maar was het wel Odysseus? Of was het alleen De warmte van het zonlicht op haar kussen? De gedachte sloeg van binnen als haar hart. De twee sloegen samen. Het was louter dag.

Het was Odysseus en het was hem niet. Toch hadden zij elkaar ontmoet, Vriend en vriendin en de aanmoediging Van een planeet. De barbaarse kracht die in haar was Zou nooit verzaken.

Haar lange haren kammende, Praatte zij steeds wat bij zichzelf, Ongehaast herhalende De klanken van zijn naam, en vergat nooit Hem die zo voortdurend zo nabij kwam.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 530

How now, o brightener

Van de kwelling van de geest blijft Iets na In het zien en in het horen Van de lente van het jaar,

Kwelling in het spatten Van de eerste spranken zon, Het groen met geel en geel en blauw en blauw met groen- De kwelling van de geest

Is een overschot, een achterland, Een voedend visioen, Een eenvoudige liefde,

Waarin het de verschijningen Is gegund te leven,

Aan het rusteloze ongeluk Van dit geluk ontlenende Hun ingegroeid gezicht.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 531

The emperor of ice-cream

Haal nu de maker Van de dikke bolknakken. Laat hem in vlabakken Kostelijke klonten kloppen. Laat de meiden rondhangen In wat zij gewoon zijn Te dragen, en de jongetjes Bloemstukken brengen In kranten van verleden maand. Laat zijn nu schijn besluiten. De enige keizer is de ijsjeskeizer.

Haal van het dressoir Waar de drie glazen knoppen van Ontbreken, het laken Waar ze pauwstaarten overheen Borduurde: leg het zo Dat het haar gezicht bedekt. Haar voeten steken onderuit Omdat zij nu zo koud is, en stom. Laat de lamp zijn straal nu richten. De enige keizer is de ijsjeskeizer.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 532

Postcard from the volcano

Kinderen die onze botten vinden Zullen nooit weten Dat deze ooit lenig Als vossen op de heuvel waren;

Noch, als in het najaar Een schroeivorst van druiven in de lucht hing, Dat deze daarin ademend bestonden.

Nog minder zullen zij vermoeden Dat wij, behalve botten, Iets anders achterlieten Wat aanblijft: het vóórkomen Van de dingen: wat wij voelden Bij het zien ervan.

Lentewolken drijven Over het dichtgeluikte landhuis Voorbij onze poort. De hemelwijde wind huilt Een woordelijke wanhoop.

Wij kenden lang het gezicht Van het landhuis, en wat wij ervan Zeiden werd een deel van wat het is.

Kinderen die kransjes vlechten Zullen in onwetendheid Onze taal herhalen.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 533

Zij zullen zeggen dat het lijkt Alsof er van de oud-bewoner Nog iets achterblijft:

Een morsig huis in een leeggehaalde wereld, Schaduwflarden opgetast tot wit, Met gouden vegen van de zon van overvloed.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 534

Farewell without a guitar

Van al het bonte lenteparadijs Is dit geworden: Het groen van duizend bladeren Is van de bomen af.

Vaarwel mijn dagen, In duizendbladenrood onder De najaarsdonder.

Thuiswaarts sjokt het oude Paard, hoofd gebogen, zonder ruiter.

De flitsen, de schokken, Het rillend nabeseffen Van de ruiter die er was,

Zijn, evenals het zonlicht Op avondschemerruiten,

Een allerlaatste versie Van de werkelijkheid

En van die ander Die veel van hem verlangde.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 535

Dinner bell in the woods

Hij zag fantasma's voor zich Toen er geluid werd.

De picknick van de kinderen Kwam aangerend, borrelend Van kreten onder bomen door de lucht.

De kleintjes kwamen rinkelend Over het gazon, En aan de tafel zat de dikste Dame, met glas en vork te bellen.

De zin ervan was Hoe hij het hoorde. Het gebeurde In het groen, buiten het huis Van de fantasma's.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) XXI

[November/December 1978 - jaargang 22 - nummer 240]

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 538

Gerrit Krol Mijn dagen als cavalerist

Mijn diensttijd, als cavalerist in Assen, duurde precies tien weken. Na de verwarring van de eerste dagen, waarin je marcheren wordt geleerd en in snel tempo allerlei andere gewoontes aangekweekt worden, wist ik al gauw wat mijn plaats was: ergens ter zijde. De spitse uitspraken van de onderofficieren blijken zich nogal 's te herhalen en al jaren oud te zijn; er is tijd voor contemplatie en verder is het één grote padvinderij. Veel tijd bracht ik in treinen door. Staande en vol verlangen, vooral de eerste tijd. Met een brief van Yvonne die ik op het appèl, vlak voor de afmars naar het station nog ontvangen had. Tussen de weekendtassen opgesteld in het gangpad, schuddend over de wissels, koud van de tocht, warm van de woorden die ik las. In Rotterdam aangekomen - haast je rep je over de perrons, de trappen af - zag ik aan het eind van die lange uitgang haar al van verre staan. ‘Te laat, schat.’ Altijd, als we een afspraak hebben, ergens, - als ik haar ontdek tussen de mensen, zie ik een gezicht dat, grijnzend, mij allang in het vizier heeft. Vierentwintig uur zonder uniform, knus in ‘ons’ huisje aan de spoordijk, alsof we een gezinnetje waren. 's Zondagsmorgens gewekt door de vogels, maakte ik het ontbijt klaar, verraste ik haar, nog in bed, met een kopje thee en een erectie. 's Middags, onder de voetbaluitslagen bij haar ouders, het pak weer aan, met zijn tweeën in de tram en dan, weer, het afscheid op het perron, niet langer dan nodig was. Ver voordat de trein vertrok ging ze al heen, zag ik haar, trots en recht, de witte regenjas als een zandloper, in het trapgat verdwijnen, mijn Euridice... In de trein, op de lange tocht naar het Noorden, schreef ik uitspraken van

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 539 haar op, allerlei woordjes die zij gezegd had. De sombere bossen op de Veluwe stoven voorbij in de schemering. In Assen was het nacht.

Lange negentiende-eeuwse kazernes, achter hekken. Op de klinkers van de binnenplaatsen dat exerceren dus. Opgesteld in pelotonvorm brachten we, als één man, in rechthoekige bewegingen, de groet aan de vlag ofwel konden we vanuit onze ooghoeken bekijken hoe onze commandant, tegelijk met de andere pelotonscommandanten, op weg naar de voor de vlag opgestelde compagniescommandant, in rechte hoeken alsof ze tuinpaden aanhielden, over het plein marcheerden. Ter plaatse aangekomen, via de uitgestoken rechterarm afstand tot elkaar genomen hebbend en, saluerend, rapport uitgebracht: geen bijzonderheden. Op dezelfde manier als bepaalde telefoonlijnen worden getest. Er zijn verbindingen waarlangs al in geen jaren berichten zijn verstuurd behalve de berichten die, ontvangen, meedelen dat die verbinding nog bestaat. Het geldt ook in groter verband, bijvoorbeeld als je met vier bataljons staat opgesteld op de markt, op Koninginnedag, of wat ik eens op het Balloërveld heb meegemaakt: stonden we daar onder het laaghangende wolkendek op die barre hei met een hele divisie, doodstil om te luisteren naar wat de bevelhebber, opgesteld op een tank, achter een microfoon mee te delen had. Het woei en van de toespraak bereikten ons slechts flarden en van de flarden verstonden we telkens maar één woord: een frenetiek uitgekeft ‘ruggegraat’. De man had het aldoor maar over ‘ruggegraat’ (waarbij de beide r's werden uitgesproken als rollende g's). En toen de parade van de cavalerie, want daar ging het om. Op zich is dat een indrukwekkede vertoning, die gepantserde voertuigen uit de bossen te zien komen; ik had nog nooit zulke monsters gezien. Net of ze daar woonden en nu, voor ons, te voorschijn kwamen. Ook iets van trots voel je en je moet je bedwingen om niet, het hoofd achterover geworpen, triomfantelijk te gaan hinneken; ik heb er wel gevoel voor.

Ter garnering: de hoofdzaak om je schoenen te poetsen tot ze glommen. Tot je, al poetsend, in die bolle schoenneuzen je eigen bolle hoofd weer-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 540 spiegeld zag ofwel, als het poetsen gebeurd was, de zon. Ja, zelfs waren er jongens die, als zij stonden aangetreden, er in slaagden hun schoenen zelf een bron van licht te laten zijn: de aanstaande officieren. Yvonne bezocht mij op de dag dat ik haar vertelde dat ik wilde gaan studeren. Liepen we over de genoemde heide; de rode vlag hing uit, we waren de enigen. En ik weet nog hoe zij zich erover verbaasde en ik niet: dat ik mij officier liet maken.

Sex. Natuurlijk, dat langzame opwindende gedoe met de kleren... Maar zodra ik eenmaal die holle, als tentzeil opgespannen buik van haar voor me had liggen, was het, met een paar slagen, ook gebeurd. In opperste verrukking, en geheel alleen. Dus precies zoals je overal kunt lezen dat je het t.a.v. je geliefde niet hoort te doen. Deden wij. Je kunt het vergelijken met de manier waarop je, aan het begin van je leven, iets prachtig vindt: een door de zon beschenen blinde muur, of zwaar verkeer als dat, aan alle kanten door blauw aan- en uitspattend licht begeleid, de bocht om trekt. Toen ik nog schilder wilde worden, riep dat soort beelden in mij een geduchte kracht op. Stijl. In de loop der jaren nam die kracht af, maar het gevoel voor stijl blijft en het vermogen om dat beeld te laden met betekenis neemt toe, en daarmee misschien het vermogen om het mee te delen. Zo loopt de wijsgeer met een kaars die brandt en hij zegt: dit ben jij. En zo komt er een dag dat je, ingaand tot je geliefde, voor de duizendste keer, ontdekt: dit is zij. Tenminste dat is mijn ervaring. Maar die ervaring had ik toen nog niet. En Yvonne ook niet. Die kon evengoed in d'r eentje genieten, als ze zogenaamd ‘te paard’ zat. Een soort sparring partner voelde ik mij dan, een... ‘Schat, ik ben zo klaar.’

‘Jongen, wat hóú ik van je.’ Ze kon, arm in arm, zo innig tegen mij aanhangen. Je ziet het wel 's op een film en ik was er trots op dat ik het allemaal beleefde. Tegen de zomer werd ik overgeplaatst naar Den Haag.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 541

Herman De Coninck Ter ere van de goeder tieren maan

Het eerste wat ik ooit las van Edna St. Vincent Millay was in de Penguinuitgave ‘Love Poetry’ een zó feministisch gedicht (‘I, being born a woman and distressed/By all the needs and notions of my kind...’) dat ik dacht dat ze een jonge tijdgenote moest wezen. Toen ik echter haar naam ging opzoeken in de ‘Moderne encyclopedie der wereldliteratuur’, negen dikke banden goud op snee, uitgegeven door E. Story-Scientia te Gent, bleek dat ze al in 1950 was overleden. Ze was Amerikaanse, geboren in 1892, speelde toneel, en ‘schreef in de jaren twintig een bundel waarin ze de conventionele opvattingen over de vrouwelijke deugd aanviel. Stelde zich aan als “sophisticated woman”.’ Nou, dat verhoogde de sympathie alleen maar. Een onbegrepen, veronachtzaamde zusterziel (een dag na mij geboren, zelfde sterrebeeld) van een goeie halve eeuw terug? Nee. Edna St. Vincent Millay bleek zelfs ooit de Pulitzerprijs voor poëzie gekregen te hebben. En een paar dagen later kreeg ik een bloemlezing van haar sonnetten in handen die speciaal voor Amerikaanse soldaten was gemaakt, een ‘Army edition’, om aan het front in je achterbroekzak te stoppen. Dat was geen miskenning maar ongehoorde populariteit, al kwamen ze beide waarschijnlijk wel op hetzelfde neer. Edna St. Vincent Millay was met name in de twintigerjaren zo populair geweest en had zoveel imitatie en volgelingschap veroorzaakt, dat ze nadien ook gemakkelijk kon afgedaan worden als een typische twintigerjaren-dichteres. Ook de Encyclopedia Brittanica doet haar af met een regel of acht, bijvoorbeeld. En haar Amerikaanse collega's Horace Gregory en Marya Zaturenska, die weliswaar een heel opstel voor haar over hadden, (in ‘A history of American Poetry’) trokken daarin dan weer haar amoureuze démarches in twijfel als

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 542 grotendeels fantasie - een literair criterium dat ik graag eens op de hele wereldliteratuur zag toegepast. Verder bespreken ze haar poëzie grotendeels door haar imitatrices met de grond gelijk te maken - nog zo'n criterium. Nee, de enige die gedurende de hele tijd positief over haar is blijven spreken, is Edmund Wilson. En die was dan weer verliefd op haar, zo blijkt althans uit ‘The shores of Light’.

Daar blijkt verder nog uit dat Edna Millay trouwde met een Nederlandse zakenman Eugène Boissevain, zoon van de toenmalige Telegraaf-eigenaren, dat ze niet Nederlands-onkundig was, en dat ze zelfs een Nederlands sonnet geschreven heeft. En wat haar andere minnaars betreft: die waren helemaal niet gefantaseerd, alleen werden ze nogal stelselmatig afgewezen, getuige een dagboekaantekening van Wilson in ‘The Twenties’, waarin hij een vroeger buurmeisje van Millay laat zeggen ‘dat ze in die tijd een vreselijke bewondering had voor Edna. Ze had niks van haar gedichten gelezen, maar aangezien ze gewoon één huis verderop woonde en aangezien Edna's afgewezen aanbidders de gewoonte hadden om klagelijk in de buurt van haar huis rond te zwerven, had ze het idee dat Edna wel een prachtige vrouw moest wezen, met al die mannen die daar zomaar hun gebroken harten kwamen etaleren.’ Het feminisme uit dat eerste gedicht was dus niet zo toevallig. Edna Millay sympatizeerde bovendien met de Lucy-Stone-Beweging, een vrouwengroepje dat erop uit was dat getrouwde vrouwen onder hun eigen naam, niet onder die van hun man, zouden opereren. Una Stannard vertelt in haar boek ‘Mrs Man’ dat niemand haar (Millay) Mevrouw Boissevain mocht noemen, dat ze zelfs voor de belastingen Millay was, en dat ze zich bijgevolg ook als Millay wou geregistreerd zien in de hotels waar ze sliep. Zo had ze in 1926 in New Mexico een amusante woordenwisseling met een hotelklerk, toen ze hem vertelde dat ene Meneer Boissevain die dag zou arriveren en haar kamer zou delen. ‘Natuurlijk zei de receptionist dat zulks niet kon, terwijl Millay weigerde hem te vertellen dat Boissevain haar man was. Pas toen de receptionist duidelijk bij zijn standpunt bleef, gaf Millay toe dat ze getrouwd waren. Waarop de bediende zei: maar waarom zei u dat niet meteen? En waarop Millay,

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 543 toen al enigszins op haar lauweren rustend, antwoordde: “Mijn lieve man, weet je dan niet dat beroemde vrouwen altijd hun eigen naam gebruiken?”’

Wie meer over haar wil weten, over haar jaarlijkse zenuwinzinkingen bv., leze The Shores of Light. Of oefene een goed jaar geduld, dan verschijnt er in Amerika een biografie van haar, geschreven door Nancy Milford, die ook tijdgenote Zelda Fitgerald zo voortreffelijk portretteerde. Of schaffe zich de Collected Poems aan, uitgegeven door Harper & Row, Londen. Verder zijn er pocket-edities zowel van de sonnetten als van de andere gedichten elk afzonderlijk uitgegeven. Ik heb echter niet zonder reden haast uitsluitend sonnetten vertaald. De niet-sonnetten zijn gewoon eigentijds, dat wil zeggen in twintigerjaren-stijl, en met nogal wat gedateerde retoriek geschreven. Er zijn zelfs een paar oorlogsaanmoedigingen bij voor ‘onze jongens over zee’, waarzonder die laatsten de oorlog ook wel gewonnen zouden hebben, en waarzonder Millay waarschijnlijk wel iets meer van haar destijdse reputatie had overeind gehouden.

Goed, dat is dus de reden waarom ik Millay's vrijere lyriek haast niet vertaald heb, maar nog geen reden waarom de sonnetten wel. Omdat ik ze steengoed vond. Maar ik vind ook Emily Dickinson, om het bij een eveneens langgeleden vrouw te houden, steengoed, zonder dat ik ooit de behoefte zou voelen haar te vertalen. Emily Dickinson is afgerond, die moet je in haar eigen verzameld werk, in haar eeuw en in haar taal laten. Edna St. Vincent Millay, vind ik, moet je daar maar zeer ten dele laten. Wat eigentijds is in haar werk, die oorlogsgedichten, een paar toen toch wel moedige sonnetten over Sacco en Vanzetti, plus classicistische retoriek waarbijje mythologische woordenboeken nodig hebt, plus nogal wat sentimenteel-charmant erotisch geschrijf, is er ook het minst goeie van. Naar het schijnt, vertelt Horace Gregory tenminste, volstond het in de twintigerjaren dat je de beginregel ‘Euclid alone has looked on Beauty bare’ citeerde, om ‘in’ te zijn, je was dan gegarandeerd wel met kultuur en met schoonheidskultus bezig, de classicistische name-dropping misstond

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 544 geenszins, evenmin als de gewoonte om van Beauty, Justice, Chaos, Sex, Delight, Death gepersonaliseerde Grootheden te maken, allemaal in hoofdletters van vier decennia voor de ironie werd uitgevonden. Ook een gedichtje als ‘the philosopher’ illustreert goed dat eigentijdse sentiment, dat in onze tijd mooi-overbodig is geworden. Ik heb het hier even vertaald, om duidelijk te maken waarom ik al de rest niet vertaald heb:

‘En wie ben jij, dat ik om jou zovele nachten waak, zoveel haast als er dagen zijn, met huilen om jouw zaak?

En wie ben jij, dat zonder jou ik enkel nog de Tijd langzaam hoor tikken op de schouw, minuut, uur, eeuwigheid?

Ik ken een beter man dan jij en tien keer zo attent die zo voorzichtig houdt van mij dat 't op de duur wel went.

Maar vrouwendenken is heel raar, vertelt de filosoof. En wie ben ik, een sjacheraar, dat ik mezelf geloof?’

Wat ik dan weer wel vertaald heb, hoort naar mijn gevoel niet in de twintigerjaren, maar in de zeventigerjaren thuis. Er zijn twee soorten schrijvers: zij die hun tijd uitspreken, en die zijn dan ook terecht beroemd in die tijd, en zij die hun tijd vooruit zijn, en die worden een paar decennia later pas ontdekt. Edna Millay was van een derde soort, zij deed de twee. Maar zij was wel in die mate een figuur van haar eigen vrolijke Twenties, die tevens de twintigerjaren van de hele eeuw waren, dat ze dreigde daar definitief,

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 545 met haar minst goeie werk, in ondergebracht te blijven. Zodat ik eigenlijk, al vertalend, nou ja, en soms al heel vrij vertalend, en soms slechte regels wegwerkend en er daar betere voor in de plaats zettend, de indruk kreeg dat ik niet bezig was iemand van een halve eeuw terug in het Nederlands te rekonstrueren, maar dat ik met, zeg maar, mijn androgyne Zelf bezig was iets volstrekt nieuws te doen: van een dichteres die dan wel 50 jaar terug bestaan had, een heel nieuwe dichteres te maken die er voordien nooit was geweest, die tenminste voordien nooit was opgemerkt. Ik heb er geen exhaustieve studie van gemaakt, dan is het plezier er af, maar ik heb bv. wel de indruk dat er bij alle regels en gedichten die destijds van Edna St. Vincent Millay geciteerd werden, geen enkel is dat ik vandaag de dag spontaan zou gaan vertalen. Ik heb een àndere dichteres vertaald.

Blijft nog altijd de vraag wat ik dan wel vertaald heb en waarom en hoe. Ik heb om te beginnen deze gedichten een voor een vertaald. Dat dàcht u ongetwijfeld al, maar ik bedoel: ik vertaalde eerst één feministisch gedicht, met de bedoeling het daarbij te laten, omdat het zo'n mooi feministisch gedicht was. Toen vond ik er een tweede, en ik dacht, vooruit dan maar, een tweede. Toen een derde, toen een vierde. Daarna dacht ik: misschien is het niet onaardig om ook eens een romantischer gedicht te vertalen, om dat feminisme beter te situeren. Edmund Wilson zegt namelijk van Millay dat al haar gedichten overwinningen zijn. Ik neem aan dat hij daarmee bedoelt: overwinningen op zichzelf, op kleinheden allerhande, omdat ze er meteen grote gedichten wist van te maken. maar ook overwinningen op haar eigen vrouw-zijn: ze maakt van onberedeneerde, en volgens Horace Gregory niet eens zelf beleefde stukjes passie, voortreffelijk beredeneerde, vormvaste sonnetten. Maar in die sfeer zit 'm natuurlijk ook dat feminisme van haar. Dat is geen op solidariteit - en al lang niet meer op gedichten - gebaseerd zeventigerjarenfeminisme, nee, dat is een bijna helemaal zelf uitgevonden artistieke vorm van eigenwaarde. Dat was dan dat. Tot ik de sonnettenreeks ‘Sonnets from an ungrafted Tree’ ontdekte, huiveringwekkende gedichten door een vrouw die bij het sterfbed van een niet zo erg graag geziene man te waken zit. ‘So she came back into his house again/And watched beside his bed until he died,/Lo-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 546 ving him not al all.’ Zo begint dat. Ik vond die ‘Loving him not at all’ zo onverwacht in zijn inversie en zo bondig (‘terwijl ze helemaal niet van hem hield’ is al dubbel zo lang) en zo prachtig-definitief ritmisch vallend, dat ik dit openingssonnet maar niet vertaald heb. Wel een vijftal andere gedichten uit deze ongetwijfeld sterkste gedichtenreeks van haar, waarvan alweer geen enkel citaat in besprekingen en bloemlezingen terug te vinden valt, ik zie ook niet goed in hoe dit lugubere realisme in haar glamour-tijd had gekund, - om nog even te bewijzen wat al bewezen was. Nouja, en toen had ik al een vijftiental gedichten, in plaats van dat ene waar ik mee begonnen was. Tot ik ontdekte dat ze met hetzelfde dédain waarmee zo over mannen schreef (‘Some sane day, not to bright and not too stormy/I shall be gone, and you may whistle for me.’) ook over de Dood schreef. Dus dat vertaalde ik dan ook maar weer. Tot ik uiteindelijk achteraan in haar Verzamelde Gedichten ontdekte hoe waardig en wijs en indrukwekkend ze in haar laatste bundel oud leek te worden, zoiets als de eerste helft van de twintigste eeuw die nog een paar jaar te leven heeft en nog even via een van haar bedaagdste pennen een testament wou achterlaten. Zodat ik tenslotte een hele dichtbundel bij mekaar had.

Dit is wat ik vertaald heb. Blijft de vraag waarom en hoe. Omdat ik het mooi vond. En omdat ik het nieuw vond. Zie hogerop. Maar ook omdat ik het sonnetten vond wezen zoals er vandaag de dag geen meer geschreven worden. En in een periode van volle sonnet-revival is dat wel merkwaardig. Die hele sonnetherleving doet me altijd denken aan iemand die zich een vleugelpiano aanschaft, om daarop alleen Für Elise te spelen, en de vleugel is daarbij niet meer dan een grote, dure, ironische knipoog naar toen, naar de hele Beethoven. Het sonnet is helemaal een jeugdsentimentgenre geworden, en men heeft het uitsluitend als uiterlijkheidje van toen weer binnengehaald om er de meest kneuterige en opzettelijk nietszeggende deuntjes op te tokkelen. Terwijl het sonnet, volgens Vestdijk dan toch, het genre bij uitstek is dat zich leent voor beeldende verstandelijkheid of voor verstandige beelden, met zijn oktaaf (beeld) en zijn sextet (toepassing daarvan) - of omgekeerd. Na Millay zou je daar kunnen aan toevoegen dat het sonnet zich ook uitstekend leent voor grandeur. Niet voor het

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 547 futiele gebabbel waar het nu moet voor opdraven. Blijft de vraag hoe ik vertaald heb. Ik zou zeggen: ongeveer zoals je van een film, dertig jaar later, een remake maakt. De meest realistische gedichten heb ik meestal nogal nauwkeurig vernederlandst, altijd wel uitgaande van het principe dat ik van een slechtere, langdradiger, retorischer regel een nieuwe betere regel van eigen makelij mocht bijmaken, al was het maar om een tegengewicht te vormen met het kwaliteitsverlies dat een vertaling gewoonlijk met zich brengt. Maar soms heb ik ook twee-drie verschillende Millay-gedichten, aan de hand van de beste regels, tot één nieuw gedicht samengevoegd. Een enkele keer schreef ik zelfs zowat drie geheel nieuwe strofen, altijd wel in de geest van het origineel, bij een dan weer vrij letterlijk vertaald, prachtig slotbeeld. Misschien is dat allemaal niet zo vreselijk orthodoks. Ik kan echter alleen zeggen dat ik Edna St. Vincent Millay met het grootst denkbare plezier zo volledig mogelijk vertaald heb naar een andere taal toe, èn naar een andere tijd toe waar ze volgens mij beter in thuishoort dan in de hare.

Bronnen. (alle verwijzingen zijn naar de ‘Collected Poems, edited by Norma Millay, Harper & row, publishers, New York, Evanston, San Francisco, Londen.)

I. Zie pag. 561 en voor regel 7 en 8 pag. 600.

II. Pag. 565.

III. Pag. 566 (Bleubeard)

IV. Pag. 571.

V. Pag. 78.

VI. Pag. 578.

VII. Pag. 185.

VIII. Pag. 586 (eerste regels) en pag. 585 (laatste regels).

IX. Pag. 591.

X. Pag. 601.

XI. Pag. 602.

XII. Pag. 607.

XIII. Pag. 617.

XIV. Pag. 619.

XV. Pag. 621.

XVI. Pag. 622.

XVII. Pag. 640.

XVIII. Pag. 645.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) XIX. Pag. 655.

XX. Pag. 291.

XXI. Pag. 296.

XXII. Pag. 686, pag. 305 en pag. 234.

XXIII. Pag. 706.

XXIV. Pag. 721.

XXV. Pag. 535.

XXVI. Pag. 732.

XXVII. Pag. 688 en pag. 735 voor verwijzing naar Shakespeare en co.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 548

I.

Je bent wel mooi, maar ik kan uren naar je kijken. Je bent niet mooier dan, pakweg, een Titiaan. En soms wil ik onder je blik wel eens bezwijken. Maar dat gebeurt me ook na te lang staren naar de maan.

Ik kan je schoonheid aan. Goed, ja, soms bééf ik onder jou, en als ik zei dat ik zou weggaan bleef ik vaak. Zodat haast iedereen, en ik, en zeker jij zal denken dat ik van je hou - wat ik ook om je geef.

Maar 't is als met vergif: wie dagelijks sekuur de dosis opvoert, is vaak op de duur bestand tegen 't driedubbele rantsoen.

Zo heb ik ook van schoonheid alsmaar meer vandoen, zodat ik momenteel zonder verpinken wat anderen de dood indrijven zou, kan drinken.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 549

II.

Als ik ooit heel toevallig zou vernemen dat jij verdwenen was, definitief, uit mijn bestaan, laten we zeggen dat ik in een krant zag staan die mijn overbuurman in de metro zat door te nemen, hoe op de hoek van deze en gene straat, heden (dat soort van nieuws is toch voor elke krant kopij) een haastig overstekende man, toevallig jij, om twee uur 's middags werd kapotgereden, zou ik niet hardop janken. Zou ik niet hardop janken. Maar ik zou verbeten beginnen te tellen hoeveel banken er in de trein waren, of in bovenvermelde krant ineens beginnen te lezen, met biezondere interesse, wie er dezelfde dag was aangerand of hoe je jam moet maken en van welke bessen.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 550

III.

Deze deur zou je nooit openen, en toch heb je 't gedaan. Kom nu maar binnen, kijk maar, niks hier aan de hand. Je treft hier geen verborgen schatten aan, geen heksenketel en geen spiegel-aan-de-wand die zegt dat ik de mooiste ben van 't hele land; geen vrouwenhoofd door een of andre reus ooit afgehakt. Een kamer slechts, beneden jouw stand, vol spinnewebben, erg onluksueus.

En toch was dit het enige uit heel mijn leven dat ik je nooit of nimmer prijs wou geven. Een kamer voor die twee-drie dromen waar jij nu eenmaal buitenstond. Die je mij hebt ontnomen. Laat je dus nooit meer zien. Verrek. Dit is van jou. Ik zoek een andre plek.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 551

IV.

Je weet dat jou vergeten mij niet zwaar zal vallen. Maak het beste dus van deze ene dag, deze ene maand, dit ene halve jaar, voordat ik sterf of wegga of je niet meer mag.

Want alles gaat voorbij en niets zal mij nog heugen. Ik neem een andre oogschaduw en ben een andre vrouw. Maar als je me weet aan te pakken met je mooiste leugen zal ik je troosten met mijn liefste eed van trouw.

Ik wou ook wel eens liefde van wat langer duur. Maar dat ligt niet in haar natuur. En of wij vinden wat wij zoeken, of ook niet, en of ik voor één zomer van je hou, of voor het leven, en of ik wegga met of zonder jouw verdriet is, biologisch gezien, om het even.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 552

V.

De spoorbaan ligt mijlen verder daarbuiten. De kamer is vol vrolijk gepraat. En toch hoor ik die ene trein die er slechts gaat minstens tien keer per dag fluiten.

De hele nacht komt er geen trein voorbij. De hele nacht is stil van slapen en van kreunen. En toch zie ik de rode gensters uit zijn schouw en hoor ik zijn machines steunen.

Mijn hart is vol van vrienden en van jou. Beter gezelschap vind ik nooit meer in dit leven. En toch is er geen trein die ik niet nemen zou, waarheen is mij om 't even.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 553

VI.

Als ik te lang gezeten had bij jou, te weerloos en te dicht tegen je aan, wist ik dat ik vlug wegmoest daarvandaan, want van te grote warmte krijg je gauwer kou.

En als ik langer dan een mens verdragen kon gekeken had naar jou, zo mooi en stralend klaar dan ging ik duizelen en werd ik raar zoals van te lang kijken naar de zon.

Dus zit ik nu weer op mijn ouwe kamer waar alles donker is en koud en klein, rondtastend naar mijn dingen, bedachtzamer omdat ze me vervreemd geworden zijn. Ik zoek mijn weg, hou halt, en luister tot ik weer gewoon word aan het duister.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 554

VII.

Laat de vruchten hangen waar ze hangen: in de lucht, aan hun takken. Of pluk ze één voor één. Ik heb een hekel aan dat bange alles naar huis meenemen in je zakken.

Laat de liefde waar je ze vond. Een onderkomen hooguit voor één nacht. Liefde wordt nooit meer naar huis gebracht en is altijd meegenomen.

Ga naar huis met niks in de handen, niks in de zakken. Liefde dient om niks van over te houden, zelfs geen foto's om in te plakken.

Want de winter van de liefde is een zolder met lege bakken en een verlaten erf mals en vochtig van bederf.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 555

VIII.

Nee, liefde is niet blind. Ik zie ook met één oog je lelijkheid en andermans verfijnde charme. Ik ken zelfs alle sproeten op je armen en hoe je ogen veel te ver uiteen staan, en je wenkbrauwen te hoog om mooi te zijn. Nee, liefde is niet doof, ik hoor ook met één oor je domme konversatie en voel met handen, huid en haar je povere bibberatie die grote passie moet verbeelden, hier in mijn alkoof.

En toch hou ik van jou veel meer dan omgekeerd. En dat dit liefde zijn zou, heb ik nooit beweerd. Dit is veeleer een soort eenrichtingsverkeer waarin steeds ik het wijf ben, jij de heer. En dat de wereld daarmee lacht, kan mij niet raken. En als ik al te lijden heb, zijn dat mijn eigen zaken.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 556

IX.

O, o, mijn vriend, dat woord zal je berouwen! Geef terug dat boek en ruil het voor een zoen. Of moet ik hier een keer een boekje opendoen over meneer en zijn idee van vrouwen.

‘Wat een dik boek voor zo'n klein hoofd.’ Gemèèn was dat. Maar goed, zo zijn jouw grappen. Je zal mij nooit op lezen meer betrappen. (En evenmin op zeggen wat ik meen.)

Natuurlijk, schat, ik hou van jou - dàt zal ik zeggen. En ik zal zacht zijn en gedwee en zoet en me bij jou, als bij de feiten nederleggen en je zelfs strelen als dat per se moet. Maar op een dag dan klop je op de ruit en ben ik weg en kan je naar me fluiten.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 557

X.

Omdat ik vrouw ben en behoorlijk heb te lijden van al de grillen en behoeften van mijn soort, laat jouw nabijheid iemand in mij aan het woord die zegt (wat ze niet meent) hoe goed ze met je vrijde.

Maar het is niet omdat ik op mijn borsten duldde jouw tachtig kilo en jouw pompen en jouw zweten - passie verheldert 't bloed en verduistert 't weten - dat ik mij niet herinner hoe je lulde.

Je moet niet denken dat dit zielige verraad van mijn sterk bloed tegen mijn zwak verstand volstaat om jou in liefde te gedenken.

Dit hitsige gedoe van 't wijf dat in mij praat vind ik hoegenaamd geen reden tot een konversatie als ik je nog eens tegenkom op straat.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 558

XI.

Welke lippen al mijn lippen kusten en wanneer en hoe ben ik vergeten. En toch komt de regen aan mijn venster vragen wie er in nachten als deze vroeger bij mij lagen. Ik zou 't niet weten, ik had van zaligheid mijn ogen toe.

Maar de regen blijft maar kloppen aan mijn raam. En in mijn hart is er de rustige pijn om die onrustige kerels die er niet meer zijn om middernacht te vieren in mijn lichaam.

Zo in de winter staat een boom alleen zonder te weten welke vogels een voor een wegblijven, maar met takken stiller dan voorheen: de minnaars komen en de minnaars gaan alweer. Ik weet alleen dat zomer toen in mij tekeer ging, even maar, en nu nooit meer.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 559

XII.

Het laatste zaagsel op de vloer werd grijs, net als het eerste. Zo lang al was hij ziek. De bijl stond in het houtblok. IJs vroor alles in. Het dak had gehuild, want in een piek hingen de tranen eraan vast. En de regen nadien was er altijd geweest, naar haar gevoel. En dat uitzicht van uren kijken zonder iets te zien. En dat zitten op alsmaar dezelfde stoel, als gold het een premisse: dit stoelt op dat. De zekerheden van het missen.

Weten dat niets er nog toe doet. Niet of ze opstaan zou, noch welke jurk ze nemen zou of welke schmink of welke hoed.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 560

XIII. Teder in die dagen, alsof ze een ijlend kind moest voeden - zijn lichaam rechtop krikkend in bed, een slab voor zijn kop en nu maar drinken, handjes om de beker, kwijlend, zo hulpeloos zijn mannen - hield ze de wacht. En met de liefde waar ze nooit mee zegde wat ze vond veegde ze nu het speeksel van z'n mond tot hij in slaap viel en zij alleen bleef in de nacht.

En vaak op die momenten, helder moe, hoorde ze treinen tingelingen door het niets, zeggend ‘de wereld bestaat, wij gaan er zelfs naartoe.’

En zij bleef achter. En toch, er was tussen de wereld en haar, behalve iets wat daar sliep, alleen maar vensterglas.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 561

XIV.

Als ze bedacht hoe hij ook's nachts kon sterven, kreeg ze 't koud. En soms moest ze wel merken als het begon te donkeren, hoe spierwit de berken er bij stonden. Dan was ze doodsbenauwd, zelfs met een lamp, om rond het huis te gaan, om te gaan zien of alles dicht was. En als ze tegen de ochtend het janken van een hond hoorde, of een muis die ergens onder de planken piepte, dan voelde ze nog lang nadien haar vlees schots en scheef aan haar lijf zitten. De dàgen waren kalmer, en dan kon ze zichzelf betuttelen hoe dwaas 't idee was om een buurman voor de nacht te vragen.

Maar toen ze thee wou zetten, wist ze met een schok van pijn dat ze de ketel heel de nacht had laten pruttelen om niet alleen te zijn.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 562

XV.

De dokter vroeg haar wat er moest gebeuren, hier met hem, die nu wel snel zou gaan bederven. En het shockeerde haar dat 't leven na zijn sterven nog verderging op irriterende manier.

Ze dacht: als hij nu nog maar leven zou, dan hoefde niet dat druk gedoe van mensen die hun brood verdienen aan het regisseren van de dood, dan hoefde niet die hele industrie van het verdriet en mensen die mij noemen bij mijn naam en die 'k nooit zag, mij vragend hoe 't in godsnaam was gebeurd en och en ach. Dan zat ik bij zijn bed nu, zoals toen.

Maar toen ze voelde hoe de dokter wachtte op advies zei ze tenslotte: ‘tja, wat moet je doen als iemand sterft, ik weet het niet precies.’

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 563

XVI.

Als ze hem bekeek, zo streng en dood leek het kurieus hoe zij zo vaak de nacht naast hem in dit koud bed had doorgebracht. Hij was zo vreemd voor haar als het woord ‘echtgenoot’.

En al die dingen waar hij haast nooit blijf mee wist, zoals zijn handen, lagen stil. Het stond hem goed, dat proper hemd dat hij nooit dragen wou. Zij vond hem raar en deftig en in twee betekenissen stijf.

Zij was zoals de vrouw die voor het eerst in al die jaren een meeting van haar man zag, in de stad. Was daar die vreemde heer, die vreeslijk openbare, strenge spreker ook de man die aan haar zijde at, klein en absurd en slurpend en de hare - en nu ineens niet meer van haar en nergens thuis te brengen?

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 564

XVII.

Niet in een zilveren kistje vol juwelen en blauwe of rode edelstenen, goed op slot gedaan (waarvan ik dan de sleutel niet met je wil delen) bied ik mijn liefde aan.

Niet in een fraaibewerkte ring voor jou met daarin zo duidelijk gegraveerd en zo zelfzeker de inskriptie ‘eeuwig trouw’ dat je nog nauwelijks gelooft in wat zo'n ring beweert.

Maar uit teveel, niet uit tekort bied ik mijn liefde aan als een meisje van tien - ik zie me daar nog staan, zoals ik een boordevolle schort vol appels omhooghou: ‘kijk wat ik heb en allemaal voor jou!’

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 565

XVIII.

Ik droomde dat ik wandelde in Elysium in konversatie met veel lieve, al lang dode vrouwen en uit de weiden plukte ik hier en daar een bloem voor jou, omdat ik van jou liep te houden.

Ik zag er Danaë die voor één volle maan het lief van Zeus mocht zijn, en aan haar zijde liep Leda, met wie hij 't deed als zwaan, en ook Europa met wie hij zo stierlijk vrijde.

Het waren alle sterfelijke vrouwen, maar één voor één hadden ze een god bekend, dat hadden ze gemeen. Ik liep naast hen als in vertrouwd gebied en sprak met hen en dat verwonderde me niet, want ik was daar omwille van het feit dat ik zo goddelijk met jou hier had gevrijd.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 566

XIX.

Vrouwen hebben vast in het verleden, zie de kronieken van de even mooie als wispelturige Helena van Troje, bemind als ik, en daar, als ik, onder geleden.

In de geschiedenis is er nog wel zo'n vrouw voor wie de liefde niks wegheeft van rustig rijpen maar van wat vlammen doen, het woeste om zich grijpen in een brandende stad, van gebouw tot gebouw.

En toch denk ik dat ik in deze tijd de eenge ben die aan 't antiek beminnen van verre middeleeuwse koninginnen lijd, aan die rustige voortvarendheid waarmee, gewild en roekeloos, vrouwen als Guinevere zich ook in doodsgevaar te bed begaven met hun heren.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 567

XX.

Als ik bedenk hoe Tijd een kind leert te vergeten wie hij was en waarvandaan, en hem de weg, de eenzame, leert gaan van dingen namen geven, vragen stellen en het niet meer weten;

Als ik bedenk hoe weinig er beklijft en hoe je na veel vragen niets meer vraagt en hoe je na veel klagen niet meer klaagt en hoe de verandering het eenge is wat blijft;

Dan vrees ik evenmin de eerste platte schoen, de eerste bruine vlekken op mijn hand, de rimpels in mijn kont, de eerste wandelstok, de eerste zoen nu op mijn voorhoofd, vroeger op mijn mond. Als Tijd dit alles kan, mag ik ook vragen dat hij mijn angsten maakt tot iets wat ik kan dragen.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 568

XXI.

Mijn valk keert na amper een vlucht door helemaal geen hoge lucht weer naar mijn arm.

Ik zond haar uit naar de zon, boven de mist, naar minder warm, naar hoger dan ze blijkbaar kon.

Haar klauwen zijn niet koud, haar bek verzwijgt geen wonder. En ze is bang van hogerop, maar zweert bij het hier onder.

Stomme vogel, stom gedicht, zoek ruimte, zie wat nooit is gezien, vlieg nergensheen, vlieg dan maar verloren, laat mij in de steek, en de grammatica, maar laat mij horen wat nooit is gehoord, uit een leven of tien.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 569

XXII.

Dood, ik zal sterven, maar da's alles wat ik doe voor jou. Ik zal niet bang zijn, veel plezier ga je er niet aan beleven. Ik zal niet zuchten en niet huilen en niet beven. Dood, ik zal sterven, maar da's alles wat ik doe voor jou.

Ik heb gearbeid in de wijngaard van het leven. En van die wijn komen de vlekken op mijn huid. Drie vrouwen zijn me komen wassen, hier zo even, en kregen er die vlekken niet meer uit.

Laat mij dus zo maar wachten, als een bruid. Want ik zal sterven, maar da's alles wat ik doe voor jou. Ik laat je niet veel over. Mijn gezicht is grauw.

Ik zal je aankijken met twee ogen van glas. En als je ligt te pompen om mijn arm karkas zal je wel merken dat je niet de eerste was.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 570

XXIII.

Onder dezelfde hemel, met dezelfde Voerman, die altijd verder wil, altijd blijft staan, gooiden de bouwers van de piramiden ooit hun gereedschap neer om snel naar huis te gaan, naar nauwelijks een huis, maar naar het hunne toch, en onderweg kortten ze met gebabbel de tijd, onder dezelfde hemel met dezelfde Geit met dezelfde drie sterren in haar zog.

Onder dezelfde sterren, in hun windsels en hun specerijen maakten de farao's zich klaar om rustigjes de Tijd een paar eeuwen te laten betijen.

Gebalsemd sloegen ze de brede ogen neer. Hun wil was wet. Hun wil was de onsterflijkheid. En die kregen ze. Toch ongeveer.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 571

XXIV.

Herfst is de tijd van vermoeden, niet van weten. Van tasten, niet van grijpen. Van eerst met mijn duim het waas wegvagen van een purperen pruim en van voelen en van dàn pas eten.

Herfst is rustig doende, niet als zomer doende was, met dat druk ondernemen, proklameren en oprichten en met uitbreiden en met weer iets anders stichten. Herfst vertraagt een ogenblik de pas.

Een krekel zit nog vol te houden in het gras. En op de grintweg snort een laatste bij. Wat vorig jaar nog komen moest, is nu voorbij.

Maar de geest is vrij. Om te berekenen en te weerleggen en te ijken. En om te rangschikken en te bevragen, te beschouwen en te kijken.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 572

XXV. Steepletop.

Hoor eens jij, basilicum, en jij daar, Lemon Verbena, jullie allebei: nu is het aan jullie om je wat te sterken tegen de vorst. Ik zorgde voor snoeien. Ik ben te moe om nog aan jullie te werken. Ik zorgde voor spalken en sproeien. Jullie beurt nu. Ik heb andere dingen aan m'n hoofd. En overigens mag ook ik hier wel eens groeien, en een grote dichteres worden, zoals beloofd.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 573

XXVI.

Ik lees geschiedenis. Ik oefen mijn bescheidenheid. Ik leer wat voor een kleine plek je hier krijgt toevertrouwd en hoe krankzinnig je moet werken voor hoe korte tijd en hoe je daar niet beter van wordt maar wel oud.

En toch bouwt iedereen hier aan een onderkomen en zorgt dat ie zich van de andere dieren onderscheidt door rechtop-lopen en door een surplus aan dromen en door de absurde energie, daaraan gewijd.

Want moeilijkheden krijgen we allemaal: de rat heeft, in gevaar, altijd haar aanvalsmoed gehad. Maar hoeveel moediger is niet een man die weet, als pijn bedaart, dat het nog erger kan, dat erger nog moet komen, en die toch kan schrijven, kan lachen, tennissen en zelfs vooruitziend blijven.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 574

XXVII.

Ik heb dit Werk ter ere van de Schoonheid willen bouwen en ook ter ere van de goedertieren Maan die heerst over 't getij van zeeën en van vrouwen en die zowel de golven als het bloed doet slaan.

Ik heb dit Werk gemaakt heel dankbaar in de taal waar Shakespeare, Keats en Chaucer nog altijd in wonen, waarin één enkel beeld streng over een sonnet kon tronen zoals een koningstroon over een koningszaal.

Maar voor de rest heb ik alleen maar eigen materiaal gebruikt. Mezelf zoals ik denk, toch, dat ik ben. Schoonheid zoals die met mij aan de haal kon gaan, en donkerten in mij die ik zelf amper ken, en eerlijkheid en angst en trots en brandende gedachten en lust, en nooit-in-eenzaamheid-gesleten nachten.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 575

A. Alberts Denk om de koning

Tien dagen voor Kerstmis van het jaar 1220 deed Pierre Mauclerc, graaf van Dreux en waarnemend graaf of hertog van Bretagne een rijke schenking aan Onze Lieve Vrouwe van Chartres. Het ogenblik was niet gekozen door hemzelf, maar door de hemelse machten. Pierre's vrouw, gravin Alix, had op genoemde dag het leven geschonken aan hun derde kind, het meisje Yolande, en het zag er naar uit, dat ze deze gebeurtenis niet zou overleven. Er is over Pierre Mauclerc veel kwaad verteld, maar vriend en vijand waren het er toen en later over eens, dat hij veel van zijn vrouw hield en dat hij haar niet graag wilde missen. Vandaar de schenking die, om de hemel te verbidden, letterlijk en figuurlijk oogverblindend zou zijn: Een enorm roosraam in een van de gevels van de pasvoltooide kathedraal van Chartres en daaronder vijf bijpassende boogvensters met in het midden de Heilige Maagd zelf, van terzijde aanbeden door gravin Alix en haar dochtertje. Uit compositorische en religieuze overwegingen zou aan de kleine Yolande de gestalte worden gegeven van een meisje van een jaar of zestien. Deze bijzonderheden en nog veel meer andere werden neergelegd in een schenkingsakte, verleden ten overstaan van de bisschop van Sées, die naar Dreux was gekomen voor de doopplechtigheid. In de donkere ochtend van de volgende dag zat graaf Pierre bij het bed van zijn vrouw. Ze had een hele tijd met haar ogen dicht gelegen, toen hij ineens zag, dat ze hem aankeek. Hij legde zijn handen op haar schouders, want hij dacht, dat ze misschien overeind wilde komen. Op datzelfde ogenblik zei ze duidelijk: Denk om de koning. De koning, zei hij. Hij zag, dat ze hem bleef aankijken. De koning? vroeg hij. Toen zag hij haar ogen weer dichtgaan en even later was ze dood. Pierre had haar liever begraven in de kerk van Dreux en Alix' familie, het

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 576 grafelijk huis van Bretagne, had het liever in Nantes zien gebeuren. Maar daartegen bestonden bij Pierre weer ernstige bezwaren, zoals we dadelijk zullen vernemen. De moeilijkheid werd overigens vrijwel onmiddellijk opgelost, want Alix bleek een testament te hebben nagelaten, waarin ze hem aanwees tot voogd over hun oudste zoon Jan, haar opvolger in Bretagne, en als plaats van haar graf de romaanse crypt in de nieuwe kathedraal van Chartres. Ze maakten de tocht van Dreux naar Chartres over het donkere, koude water van de Eure en toen ze eindelijk in Chartres aankwamen, was het juist kerstavond, een niet al te gelukkige tijd om de crypt te laten openen en een lijkdienst te houden. Maar de graaf dacht daar zelfs niet over na. Zijn gedachten waren bij zijn vrouw en als dat anders was geweest, dan zou het hem waarschijnlijk een grimmig soort voldoening hebben gegeven mensen overlast aan te doen, als die tenminste tot de geestelijke stand behoorden. Pierre Mauclerc had bijna zijn hele leven lang overhoop gelegen met geestelijke heren. Om precies te zijn van het ogenblik af, waarop hij, door zijn vader bestemd om ergens abt of bisschop te worden, de boeken de boeken had gelaten en uit het klooster was gevlucht naar het hof van de koning van Frankrijk. Kort daarna hadden de mensen hem hierom zijn bijnaam gegeven: Mauclerc, de slechte of mislukte geestelijke en sindsdien waren zijn botsingen met bisschoppen, abten en hun onderhorigen een bijna dagelijks gesprek in het westen van het land, vooral in Bretagne. Zo had hij er bijvoorbeeld niet tegenop gezien in Nantes een flink stuk van de kerk af te breken om met de stenen de stadsmuur te versterken tegen een aanval van de koning van Engeland. Protesterende pastoors werden als verraders de stad uitgejaagd. Een Cistercienser monnik, die in al te duidelijke bewoordingen de hemelse verdoemenis over de kerkensloper had afgesmeekt, werd in zijn kloostercel gestopt, waarna de deuropening werd dichtgemetseld. Stenen genoeg, had de graaf gezegd. De man was vrijwel onmiddellijk via het slecht getraliede venster ontsnapt, maar daarover wist niemand iets te vertellen. Wel het verhaal over geweeklaag en een rammelend geraamte. En Pierre Mauclerc had zijn reputatie voorgoed gevestigd. De graaf was met zijn stoet binnen de kathedraal gekomen. De mensen

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 577 gingen opzij bij het zien van de baar. Ze maakten buigingen en er was een oude man, die een stap naar voren deed en gedienstig in de richting van de crypt week en die verschrikt terugweek. toen hij zag dat de graaf bleef staan. De graaf stond stil omdat hij om zich heen wilde kijken. Hij had de omschrijving van zijn schenking nog vrij goed in het hoofd. Hij wist waar het grote roosraam en de bijbehorende boogvensters zouden worden geplaatst: in een van de gevels van de zijbeuk, maar welke van de twee, dat moest nog worden vastgesteld. En toen hij wat beter keek, zag hij, dat de keus nog vrij was. De zijbeuk was nog aan geen van beide kanten van glazen voorzien. Op datzelfde ogenblik drong de betekenis van de laatste woorden van zijn vrouw tot hem door: een van de beide gevels was bestemd voor het geschenk van de koning. Hij knikte. Hij knikte bijna in de richting van de baar. Hij zei: Ik zal aan de koning denken.

Dat denken aan de koning bleek in het eerste jaar na de dood van Alix te betekenen, dat er nauwlijks of niet aan hem werd gedacht. In elk geval niet zolang van de kant van het hof geen plannen werden aangekondigd over een soortgelijke schenking als die van Pierre Mauclerc. Het duurde zelfs tot de zomer van het jaar 1223 voor er uit Parijs een bode naar Dreux kwam en die bracht een heel ander bericht mee: koning Filips II, ook wel Augustus genoemd, was gestorven en opgevolgd door zijn zoon Lodewijk VIII, ook wel de Leeuw genoemd. Pierre Mauclerc reisde met een klein gevolg naar ( ) te Reims, (de kroning) en hij kwam daar nog net op tijd voor de ruzie over de vraag wie tijdens de plechtigheid de koninklijke banier zou mogen dragen. Maar terwijl vrijwel iedereen verwachtte, dat hij zijn eigen niet geringe rechten zou laten gelden, hield hij zich stil tot eindelijk een van de gepasseerde groten, die de mogelijke zege van een der anderen niet kon verkroppen, een beroep op hem deed. Toen gaf Pierre zijn stem aan de oudste bastaardzoon van de overleden koning. De nieuwe koning bleek dit gebaar op prijs te stellen en zijn verhouding met de in hofkringen toch wel gewantrouwde graaf van Dreux was eigenlijk van het begin af goed. Zo goed, dat Pierre Mauclerc de terugreis naar Dreux via Parijs maakte en een paar weken de

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 578 gast was in het kasteel, dat de vorige koning op de rechteroever van de Seine had laten bouwen en dat sindsdien Louvre was blijven heten. Tijdens de gesprekken was Lodelijk VIII nogal openhartig geworden. Hij had zijn gast verteld, dat er klachten tegen hem waren ingediend door Bretonse bisschoppen, maar dat hij, Lodewijk, daar niet naar had willen luisteren. Ze krijgen teveel verbeelding, zei de koning. Hij zei ook nog een goede herinnering te bewaren aan Pierre's verdediging van Nantes tegen de Engelse koning Jan zonder Land, de stenen van de afgebroken kerk inbegrepen. Pierre ging heel tevreden terug naar Dreux. Maar thuisgekomen overviel hem in de avond de eenzaamheid en in die eenzaamheid dacht hij aan zijn vrouw. Hij stond op, riep om zijn kapelaan en om de akte van de schenking aan Onze Lieve Vrouwe van Chartres. De kapelaan bracht het stuk mee; ze sleepten elk een stoel naar de tafel onder het licht in de muur en ze gingen zitten, de akte tussen hen in. De graaf vertelde van zijn reis, van de kroning, van zijn bezoek aan Parijs en dat hij met de koning had gesproken. Hij zei niets van de klachten van de Bretonse geestelijken, maar toen hij klaar was met zijn verhaal, wees hij op de akte en zei: De koning heeft me niets gezegd over zijn plannen met Chartres. En u heeft niet gesproken over uw eigen schenking? vroeg de kapelaan. Nee, zei Pierre Mauclerc, maar ze weten er natuurlijk van. Natuurlijk, zei de kapelaan. En wat doen we nu? vroeg de graaf. U zou nu toch maar het beste voorbereidingen kunnen treffen, zei de kapelaan. Het wordt met december al twee jaar. Hij zei niet, dat hij aan de gravin en het vagevuur dacht. Hij zei: Er is een nieuwe meester naar Chartres gekomen. Ze noemen hem Philippe Hurepel. Hij moet een neef zijn van de meester van Beauvais. Waarom Hurepel? vroeg de graaf. Hij lijkt net een wandelende borstel, zie de kapelaan. Zijn hele gezicht is behaard en het staat altijd overeind. Hij heeft zijn werkplaats aan de rivier bij het bos van Saint Prest, vlak voor de stad. Naar wat ik er van gehoord heb, zou hij het hele werk op zich kunnen nemen. Hij zou bij moeilijkheden nog altijd op zijn oom en diens zoons kunnen terugvallen. Opdracht geven, zei de graaf. Dat moesten we maar doen. Dan kunnen we

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 579 naderhand nog altijd zien welke gevel de koning voor ons overlaat. Nee, zei de kapelaan, dat kunnen we niet. De ene gevel staat op het noorden en de andere op het zuiden. De meester moet van het begin af weten met welke lichtinval hij te maken krijgt. Maar dan geven we de koning geen keus, zei de graaf. De vraag is of we dat wel moeten doen, zei de kapelaan. Weet u wel zeker wat de gravin bedoeld heeft? Ze heeft gezegd: Denk om de koning, zei de graaf. Misschien heeft de gravin bedoeld, dat we voor de koning moeten oppassen, zei de kapelaan. En dat we hem vóór moeten zijn.

Het was september geworden toen ze door het dal van de Eure naar Chartres reden. Pierre Mauclerc had lang nagedacht over de door de kapelaan gegeven uitleg van de laatste woorden van zijn vrouw en hij was tot de overtuiging gekomen, dat de man waarschijnlijk gelijk had. Zijn eigen verhouding met de pas gestorven koning was altijd goed geweest en blijkbaar was diens zoon duidelijk van plan het voorbeeld van zijn vader te volgen. Hoezo volgen? Blijkbaar in het goedkeuren van Pierre's bruuske optreden tegen de Bretonse geestelijkheid. Een geestelijkheid, die zich nogal onafhankelijk ten opzichte van de koning gedroeg. Een koning, die meer invloed in Bretagne wilde. En daartegen had Alix hem natuurlijk willen waarschuwen. Alix, zijn vrouw, die hem erfgenaam had gemaakt van haar rechten uit het oude Bretonse huis. Alix, die geen behoefte zou hebben gehad aan een goedkeuring van de koning. Zo was het natuurlijk en hij was blij het te weten. De graaf keek om en zag, dat zijn kapelaan schuin achter hem reed. Pierre Mauclerc wenkte hoffelijk naar de plaats aan zijn zijde. Ze reden samen verder tot het avond werd. Ze bleven de volgende dag het dal van de Eure volgen tot ze rechts in de verte de torens van Chartres zagen. Even verder lag links in een bocht van de rivier een gehucht en daarachter een beukenbos. De kapelaan wees op een tamelijk groot bouwsel vlak aan het water en op een zandgraverij. Ze waren waar ze moesten zijn en even later stond Pierre Mauclerc in het atelier van de glazenier. Philippe Hurepel had een diepe buiging gemaakt en

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 580 daarna was de plaats van de te bestellen glazen vrijwel onmiddellijk ter sprake gekomen. De meester scheen nogal opgelucht te zijn over hun bezoek en hij stuurde tegelijkertijd nogal vastberaden af op een onmiddellijke beslissing. Hij bleek een groot voorstander te zijn van een plaatsing in de zuidelijke gevel. Er waren nog geen berichten van het hof? Zelfs niet over plannen? In Chartres keken ze verlangend uit naar de schenking van de graaf, naar de verrijking van de kathedraal. Hij Philippe, had al een aantal vaststaande onderdelen in voorbereiding. Sommige stukken waren zelfs al klaar. Wilde de graaf het ontwerp zien voor het boogvenster van de Heilige Maagd? Het venster van zijn aanbiddende dochter? Het venster van zijn vrouw? Om een indruk te krijgen van het grote roosraam zou de graaf naar Chartres moeten. Naar het andere atelier. Want de roos werd eigenlijk ter plaatse gemaakt. Wat vond de graaf van het blauw, waarmee zijn dochter was omgeven? De graaf wilde juist zeggen, dat hij het allemaal prachtig vond, toen hij een venster zag, dat een voornamelijk rode indruk maakte. Een venster in twee delen. Bovenin een man met een kroon, een grijze baard, lichte ogen en een hand, die een harp bespeelde. Een koning? vroeg Pierre Mauclerc en de kapelaan knikte. David, zei hij. De harp. En de andere? vroeg Pierre Mauclerc. Hij keek wat beter naar de andere, die in de onderste helft van het venster was geplaatst en hij schrok. Ook deze figuur was onmiskenbaar een koning. Zijn kroon was zelfs van geler goud dan die van de bovenste, van David. Hij droeg zelfs een rijkszwaard, een koninklijker attribuut dan een harp, vond Pierre Mauclerc. Maar dat zwaard, waarvan hij de greep in de rechterhand geklemd hield, stak wel dwars door zijn lichaam, het lichaam van een zelfmoordenaar met een ernstig, berustend gezicht en met een groetend opgeheven linkerhand. Saul, antwoordde de kapelaan op de vraag van Pierre Mauclerc. Ze waren die middag nog doorgereden naar Chartres om het roosraam te zien en te bewonderen, om de uitvoering van de opdracht en de betaling te regelen. Het roosraam zou zo gauw mogelijk worden geplaatst, dat wil zeggen in het komende voorjaar. En dan meteen het wapenschild van Dreux. Over de boogvensters bestond een verschil van mening. Pierre

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 581

Mauclerc was gebiologeerd door het venster met David en Saul, dat wil zeggen door Saul en hij wilde het ergens aan de rechterkant van het centrale venster van de Heilige Maagd. Maar Philippe Hurepel, die met alles buigend accoord was gegaan, bleef hier hardnekkig op zijn stuk staan. Het venster paste in het geheel niet bij het andere, het binnenste rechtervenster. Daarin zou een ridder worden afgebeeld, een pelgrim naar het Heilig Land, met een kruis op zijn borst en een zwaard aan zijn zijde. Aan zijn zijde, zei Philippe Hurepel met nadruk, niet door zijn lichaam. Ze werden het niet eens en ze zouden er opnieuw over spreken als het roosraam zou zijn geplaatst, iets wat in het volgende voorjaar zou kunnen gebeuren. Het duurde tot de zomer en daarna werd de rest van de schenking in een zeer bedaard tempo uitgevoerd. Het boogvenster van gravin Alix kreeg zijn plaats, het venster van het meisje Yolande volgde en na jaren was eindelijk alles klaar, behalve het laatste boogvenster, dat leeg bleef. Geen Saul en ook geen kruisridder. Pierre's verhouding met Lodewijk VIII bleef goed en hij had eenmaal in een vertrouwelijke bui tegen zijn kapelaan gezegd: Als Lodewijk zich maar buiten Bretagne houdt, zal ik er voor zorgen, dat de een of andere David hem niet in moeilijkheden brengt. De kapelaan had gelachen en gezegd: Een weinig orthodoxe opmerking. We mogen niet vergeten, dat David en niet Saul de dienaar des Heren was. De berichten over het werk van Chartres raakten op de achtergrond. De graaf van Dreux dacht van tijd tot tijd aan het beeld van de rode koning, zoals hij Saul noemde en hij had de strikte opdracht gegeven, dat het laatste boogvenster niet op een andere manier zou worden gevuld.

In november 1226 kregen ze in Dreux het bericht van de dood van Lodewijk VIII. De nieuwe koning was een jongen van twaalf jaar en zijn moeder zou voorlopig voor hem regeren. Pierre Mauclerc had de koningin-regentes een of tweemaal gesproken en ze hadden van elkaar geen gunstige indruk gekregen. Pierre vond Blanche - ze kwam uit Castilië - een harde vrouw en Blanche had duidelijk laten blijken een volslagen gebrek aan vertrouwen te hebben in de loyaliteit van Pierre. Intussen besefte de graaf van Dreux, dat de dood van de koning voor hem

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 582 geen voordeel betekende. En op een bepaald punt zelfs een onherstelbaar kwaad: hij had zijn dochter Yolande willen verloven met een van de jongere zoons van de koning en met Blanche aan het hoofd van de zaken leek daar niet veel kans op. Zo was het. Tegen beter weten in deed Pierre toch nog het aanzoek. Het afwijzende antwoord kwam met een snelheid, die ronduit beledigend was en dit werd het feitelijk begin van een twaalf jaar durende oorlog tussen de koninklijke regering en de graaf van Dreux, die van toen af openlijk optrad als hertog van Bretagne. Twee dagen voor kerstmis van het jaar 1238 reed Pierre Mauclerc met een groot gevolg van Dreux naar Chartres. Ze kwamen in de ochtend van de tweede dag bij de werkplaats van Philippe Hurepel. De meester stond buiten de deur te wachten toen de ruiters stilhielden. De rode koning, zei Pierre. Ik kom de rode koning halen. Hij is hier niet, zei de meester, maar Pierre luisterde niet eens. Hij zei: Ik kom hem halen, want het venster moet nu worden gesloten. Vandaag sluit ik in de kathedraal mijn vrede met de koning. Hij is al in Chartres, zei de meester. Dat weet ik, zei Pierre. Natuurlijk weet ik dat. Maar ik wil de rode koning hebben. De rode koning is al in Chartres, zei de meester. Pierre dacht na. Hij knikte. Hij zei: Ik ben oud geworden. Ze reden verder langs de rivier tot ze aan de westzijde van de kathedraal waren gekomen. Ze lieten hun paarden staan en liepen naar het voorplein aan de andere kant, waar ze de hofstoet vonden. Pierre knielde neer en maakte zijn vrede met koning Lodewijk IX, die ze naderhand de Heilige zouden noemen. Hij en de koning gingen de kerk binnen tot in het midden van de zijbeuk. De koning wees naar de noordelijke gevel. Daar stond hoog in de muur de Roos van Frankrijk. Daar zag Pierre in het laatste boogvenster de rode koning. Hij draaide zich meteen om naar de andere kant, naar de Roos van Dreux. De boogvensters waren alle vijf gevuld. Hij liep er heen. Hij zag zijn vrouw Alix de Heilige Maagd aanbidden. Hij zag zijn dochter Yolande in het blauw. Hij zag aan de andere kant geen leeg venster. De ridder had de plaats van de rode koning gekregen. En de meester had nog geprobeerd hem op

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 583

Pierre te laten lijken. Pierre Mauclerc merkte dat Lodewijk naast hem was komen staan. De ridder en een kruisvaarder, zei de koning. Pierre knikte. Hij zei; Ik ben oud, maar ik zal gaan.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 584

Judith Herzberg Drie gedichten

Laat paar

Will there be a net en wit geschilderd hek between their two such different wildernesses? Een hek dat piepend open kan?

Kunnen hun lippen de afstand verzachten, lippen uit zulk ander voedsel gegroeid om zulke andere woorden gevormd? Mond op mond elk zijn verhaal in moeite taal.

Vloeit het samen, zelfs inéén, hoe? Terwijl uit zulk verschillend onweer water neerslaat?

Zijn ze aandoenlijk, herkenbaar, de ander's gebutste resten? En het broeivuur hier en daar, dat, uitgetrapt, weer opvlamt toch zo vluchtend onblusbaar - blijft het verontrusten?

Zelf gewend elk zelf gewend - maar hoe de mankheid aangepast als onder heler zon de laatste warmte opgevangen wordt, arm in onbegrijpelijke arm, over de promenade?

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 585

Verhaal

‘U weet misschien dat niets zo hevig is als eerste liefde. Zij stierf. Ik kende haar vanaf mijn zestiende. We trouwden, eerst op het land, toen ging ik leren. Zij werkte, gaf les, maar was daar eigenlijk veel te verlegen voor. Toen ze veertig was kreeg ze kanker. Ze heeft het niet geweten. Ik hoop dat ik U niet verveel. Nooit heeft ze zelf over haar dood gepraat. Waarom vertel ik dit opeens? U mag hier nooit met iemand over praten. Toen overkwam me iets dat nú nog onverklaarbaar is. Ik zou graag willen dat U dit verfilmde. Een jonge leraar, een hechte band, ook met de klas, ze wisten dat ik getrouwd was - Die dag waren wij juist toe aan “sterven, overlijden, verscheiden, heengaan” en alle woorden die daarvoor bestaan. Ik hield het vol, gaf les, ging door alsof er niets gebeurd was, maar de klas leek opeens vreemd, alsof ze meer begrepen dan ikzelf, en me iets kwalijk namen. Ik hoop dat ik U niet verveel. Een jonge, toegewijde leraar. Zoals niet de joden de sjabath bewaarden maar de sjabath de joden, zo redde mijn school mij - Vier dagen voor haar dood zaten wij nog in de loofhut. Hoe kon ik dat nog doen denk ik vaak achteraf, maar ook: hoe had ik het nìet kunnen doen? Zij was zo dapper. Wij wisten allemaal wat ons te wachten stond, ook de kinderen, die waren al bijna volwassen. Maar niemand

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 586 sprak erover. Ik ben al jaren weer hertrouwd maar nog steeds houdt dit me bezig; hoe kon ik, een streng gelovig man, ik, die mijn emoties in de hand had en ook mijn gedrag was door geloof bepaald, hoe kon ik, nadat ik maanden had geleden onder dit weten dat ik niet met haar kon delen, hoe kon ik, die niet brak onder dit alles - U moet het mij vergeven, maar direct na haar dood - ik hoop dat ik U niet choqueer - vrijwel direct erna werd ik verliefd - onbegrijpelijk verliefd op een leerling, een jong meisje dat dit niet begrijpen kon. Zij was verloofd. Dat bleek me later. Ik maakte de fout er ooit met haar over te praten. God vergeve, hoe kon ik zo ontrouw na zo lang toegewijd het lijden begeleid - hoe kon ik zo opeens? Ik schaam me nu nog - Was het misschien, denk ik wel eens, het leven zèlf dat me door al mijn zelfbeheersing heen, en tegen elke overtuiging in, heel uit de verte opnieuw wenkte?’

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 587

Het ongewone is geen moed

De Polen reden vanuit Warschau de Duitse tanks tegemoet op paarden. Te paard, en wetend, in zonlicht, met sabels. Ik heb geen vrede met een schoonheid van die grootte. Toch wil dit gedicht die dag verkleinen. De moed meten. Zeggen dat is geen moed. Het een hartstocht noemen. Stellen dat moed niet zo is; niet op zijn best. Onmogelijk ja, en met allure. Zij reden in zonlicht. Werden verpletterd. Maar ik zeg moed is niet zo buitensporig niet de verbluffende daad. Niet Macbeth met grote woorden. Niet de Verloren Zoon, of Faust. Maar wel Penelope. Niet de verrassing. Het verbaasd ervaren. Trouwen, niet de ervaring van een maand. Niet de uitzondering. Een schoonheid die de dagen doorstaat. Stevig en helder. Het gewone magistrale, waar jaren ploeteren in gaat. naar: Jack Gilbert

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 588

Rob Nieuwenhuys Een beetje oorlog

Java 8 december 1941-8 maart 1942

Batavia 8 december 1942

Het begon alles heel vroeg in de ochtend met de plechtig en somber klinkende stem van de Gouverneur-Generaal Tjarda van Starkenborch Stachouwer, uit de radio van onze overburen. Ik kon maar enkele woorden verstaan: ‘Medeburgers’... ‘onverhoedse aanval’... ‘goederen van de hoogste waarde’... ‘te land, ter zee en in de lucht...’ ‘God geve’... gevolgd door het Wilhelmus, sinds 10 mei 1940 een herkenningsmelodie voor catastrofen. Daarna was het ineens heel stil. Natuurlijk wisten we wat het betekende: het was oorlog. Aan de overkant begon ineens de telefoon te rinkelen, als een alarmbel. Gejaagd praten en daarna het slaan met deuren. Ik sloeg een kimono om en merkte dat ik ook met deuren was gaan slaan. Fried kwam me van de bijgebouwen tegemoet met twee mokken koffie. Ze zei geen woord maar haar gezicht stond strak met wijd open ogen. Het maakte haar heel mooi. Ze leek zo ontzet dat ik niets meer hoefde te vertellen. Zoals je over een dodelijke ziekte spreekt zonder die te noemen, begonnen wij beiden te praten over het nu onherroepelijke, in het begin een beetje onwennig. We zeiden niet veel meer dan ‘Jezus’. We konden er ons geen enkele voorstelling van maken. In de voorkamer lag de baby. Het was zaak samen te overleggen. Maar wat? Het was net als in een droom, alsof je weg wilde, maar niet van je plaats kon. ‘Ik ga Rogiertje voeden’, zei ze tenslotte. Die dag werden om het uur berichten en mededelingen uitgezonden. Details over de aanval op Pearl Harbor. Je kon tussen de woorden door horen dat het nogal hard was aangekomen. Uit de berichten bleek dat de

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 589

Japanners daarvóór al op Malaka geland waren en Honkong hadden aangevallen. We hoorden ook dat de Nederlandse regering in Londen bijzonder alert was geweest door zelfs vóór Amerika en Engeland aan Japan de oorlog te verklaren. Er werd ook omgeroepen dat de dienstplichtigen op 12 december op hun mobilisatiebestemming aanwezig moesten zijn. Dat was voor mij Semarang, 5de bataljon infanterie. Ik wist dat ik als soldaatziekendrager bij de Militair Geneeskundige Dienst was ingedeeld. Ik wist zelfs mijn stamboeknummer, maar mijn militair zakboekje bleek onvindbaar. De volgende dag belde ik het Departement van Oorlog te Bandoeng op, maar er was geen denken aan verbinding te krijgen. Een half uur later vond ik het, langwerpig en wel, bovenop de boekenkast waar het zich al die tijd onzichtbaar had gehouden. Op 10 december tegen zessen in de middag of daaromtrent, werd een extra nieuwsbericht ingelast. Aan de oostkust van Malaka hadden de Japanners met hun torpedo's en vliegtuigen de twee grote Engelse slagschepen de Prince of Wales en de Repulse tot zinken gebracht. Dat was een schokkend en angstwekkend bericht. Veel te zeggen viel er niet. Mijn buurman vroeg zich alleen verslagen af hoe het ‘trotse Albion’ zich zó had kunnen laten verrassen door de ‘gele spleetogen’. Het waren termen waar velen zich van bedienden in die dagen. En alsof het nog niet genoeg was: we stonden nog te praten toen ineens alle sirenes over de stad begonnen te loeien. Het klonk onheilspellender dan ooit. We stoven uit elkaar. Mevrouw Behrends, die bij de luchtbeschermingsdienst werkte, hoorden we nog roepen: ‘Mijn God, de Japanners komen!’ Volgens plan haalden we eerst de baby uit zijn bedje en geheel volgens de aanwijzingen kropen wij, ieder voorzien van een stuk gomelastiek tussen de tanden, onder de zware, inmiddels dubbel beveiligde schrijftafel. We hielden onze adem in, maar hoorden geen vliegtuiggeronk, niets, behalve de kreet van een katjang goreng-verkoper. Hij had blijkbaar niets van de gang van zaken begrepen. Na zoveel minuten werd het ‘alles veilig’ gegeven. Later bleek dat de zenuwen niet alleen ons, maar ook de luchtbeschermingsdienst parten hadden gespeeld.

Precies vier dagen na onze moedige oorlogsverklaring aan Japan, stapte ik vroeg in de ochtend in een taxi die me naar het station zou rijden. Het

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 590 afscheid was niet zo moeilijk geweest; het was eenvoudig in de snel opeenvolgende gebeurtenissen opgenomen. Op het perron liepen al veel soldaten rond in hun groene pakjes, met bivakmutsenop van allerlei snit. De meesten hadden een grijze kist bij zich waarop in zwarte letters hun naam en stamboeknummer geschilderd waren. Ik had niets van dat alles, ik was de enige militair in burger met niet meer dan een klein koffertje in de hand. Hoe vreemd ook, door een aantal merkwaardige bepalingen en door mijn ‘onmisbaarheid’ in het burgerleven was ik vóór het tijdstip van de mobilisatie nooit in dienst geweest. Ik had dus ook nooit een uniform aangehad. Ik zat in de trein als een vreemde witte vogel temidden van het groen. Om er niet helemaal buiten te staan, draaide ik telkens maar weer mijn ingewikkeld verhaal af voor een ieder die het horen wilde. Er waren nogal wat oud-Semarangers bij die zich verheugden op het weerzien van hun stad en die herinneringen uitwisselden en adressen waar je het beste de befaamde Semarangse gado-gado petis kon eten: naast de Sirene-bioscoop, dichtbij de klentèng, de Chinese tempel. Ik liet blijken er ook bij te behoren door te vertellen dat ik in Semarang geboren was en dat mijn grootouders op het kerkhof Kobong begraven lagen. Om drie uur in de middag, toen het nog snikheet was, reed de trein het station Tawang binnen. Ik rook als vanouds de scherpe geur van krètèk die voor mij altijd aan Semarang verbonden zal blijven. Semarang was een van de mooist gelegen steden op Java, voor een deel op heuvels gebouwd, zoals de kazernes van het 5de bataljon, aan de voet van de Gombèl. Een half uur later wandelde ik als enige burger tussen de militairen het kampement Djatingaleh binnen. De verwondering om mijn voorkomen was algemeen. Toen begon onmiddellijk het wachten, dat naar blijken zou, in de militaire dienst de meeste tijd vergde. Er waren telkens onvoorziene moeilijkheden. Sommigen hadden een verkeerde bestemming gevolgd en moesten worden doorgestuurd (formulier uitschrijven enzovoorts), anderen bleken onder een verkeerde naam ingeschreven (het stamboeknummer klopte wel, maar niet de naam), een vrij groot aantal was er eenvoudig niet en mijn naam bleek op geen enkele lijst te vinden. Men zou er over opbellen. Voorlopig werd ik bij de hulpverbandplaats ingedeeld op grond van wat in mijn militair zakboekje stond.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 591

Het begon al donker te worden toen ik met een groepje naar een geheel onttakelde gymnastiekloods werd geleid. Niets dan vier muren en een planken vloer. Meer had men in vier dagen blijkbaar niet kunnen verzinnen. Het zand knerste onder onze schoenen. In de zaal hing diezelfde onbestemde lucht die je door het hele kampement rook, een lucht van teveel mensen, van modder en aarde, van opgebrand hout en vooral van bedorven etensresten. ‘Zoeken jelui maar een plaatsje op de planken voor vanavond,’ zei een grijze adjudant die eigenlijk al gepensioneerd was. Hij bleek onze commandant. Hij pruimde en het tabakssap liep met een sliertje uit een van zijn mondhoeken. Zijn hele houding verried de man voor wie de dienst alleen nog maar sleur was. Het kon hem allemaal niets meer schelen. En dat was in ons geval wel zo plezierig. Hij nam alles niet zo ernstig meer en stond niet op zijn strepen, zoals de uitdrukking luidde. Uit louter onverschilligheid was hij humaan geworden. In de loop van de avond kwamen nog telkens nieuwe dienstplichtigen binnen. Een van de laat-komers, een lange man met donker haar, koos zijn plaats naast de mijne. Ook hij bleek soldaat-ziekendrager en behalve dat fysicus. Hij sprak zijn Nederlands met een licht Amerikaans accent omdat hij jarenlang in Amerika gewoond had en met een Amerikaanse getrouwd was. Hij heette Berendsen. Een cynische man, leek hij, die zich over het verloop van de oorlog geen enkele illusie maakte. Ik kan me niet herinneren die nacht ook maar een ogenblik geslapen te hebben. Na het reveil, na een mok koffie en een homp brood met wat margarine ertussen, stonden we voor het appel op een rijtje. Hier begon zich mijn gemis aan eerste oefening te wreken. Het bevel ‘geef acht’ gaf nog geen moeilijkheden, maar toen het ‘links richten’ klonk, wist ik niets te doen. Ik zag de anderen lachen. Ook de adjudant lachte en schudde zijn hoofd. Berendsen klopte mij op de schouder. ‘You are fine’, zei hij. Na het ‘ingerukt mars’ konden we ons verspreiden en het wachten kon opnieuw beginnen. We besloten tenslotte maar het kamp te verkennen. Alle muren en daken waren met bruine en groene camouflageverf bestreken. In het midden van het kamp stond een gebouw met een verdieping. Men zei dat het een wapenmagazijn was. In ieder geval stond er een schildwacht voor die zich kennelijk gruwelijk verveelde. Soms ging hij op zijn hurken zitten.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 592

Er was ook een breed grasveld. Als je het overstak, vlogen zwermen vliegen omhoog, dikke, glanzende, volgevreten vliegen die de weggeworpen etensresten bedekten. Onze dooltocht bleek een deprimerende bezigheid. Het enig vertroostende was de berg, de Goenoeng Oengaran, onaandoenlijk en indrukwekkend. Hij rees achter het kampement omhoog, zelfs boven het wapendepot. Ik zou vaak naar hem gaan kijken: blauw in de ochtend, grijs in de middag, paars tegen de avond en zwart in de nacht. En de zekerheid: die zou er altijd blijven staan, oorlog of geen oorlog! We gingen maar weer eens op een bank zitten, vlak achter de poort, op een plaats waar je de berg in de gaten kon houden. Een kapitein reed op zijn fiets het kampement binnen. We letten eerst niet op hem. Hij keek onmiddellijk speurend om alsof hij iemand zocht. Toen stapte hij af, riep Berendsen bij zich, liet hem in de houding staan en salueren. Je had moeite je in te denken dat het oorlog was. Ik bracht nog enkele dagen in volslagen ledigheid door, maar moest geconsigneerd blijven. Eindelijk werd ik officieel bij de Militair Geneeskundige dienst ingedeeld. De adjudant die mij tot dusver maar wat had laten rondhangen, deelde het mij mee. Ik moest beginnen met mijn militaire uitrusting te halen. ‘Ga jij met dit briefje maar naar de majoor,’ zei hij, ‘en neem je zakboekje mee.’ Hij ging ervan uit dat ik zou begrijpen dat hij de sergeant-majoor magazijnmeester bedoelde, maar in mijn onwetendheid begaf ik mij naar het corpsbureau en diende mij aan bij de bataljonscommandant die ook met ‘Majoor’ werd aangeduid. Hij liet mij eerst een tijd staan en bleef schrijven. Toen keek hij eindelijk op. ‘Mijnheer wat doet u hier?’ vroeg hij. Het was de laatste keer dat hij ‘mijnheer’ tegen mij zou zeggen. Toen ik hem mijn briefje liet zien en hem mijn militair zakboekje overhandigde, keek hij mij verbijsterd en dreigend aan. ‘Ben jij gek geworden?’ barstte hij tenslotte uit. Op dat ogenblik werd de deur geopend en trad zijn adjudant binnen. Het was zowaar John Steffens met wie ik samen op school had gezeten! Hij verloochende mij niet, kwam op mij toe en lichtte de Majoor over onze relatie in. Hij zelfs voorgaan, leidde mij uit het heiligdom en wees mij de weg naar het kledingmagazijn. Het verslag van mijn ervaring werd een bron van vermaak. Ook de adjudant had er schik in. ‘Toch is hij een goed militair’, zei hij, ‘en een vroom

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 593 man’. De samenhang maakte hij ons niet duidelijk. De berichten over het verloop van de oorlog hadden ons ongerust en angstig gemaakt. Het ging niet goed. Aan de mogelijkheid van werkelijk oorlog voeren en sneuvelen konden wij niet wennen. ‘Een stelletje lijkenpikkers,’ zei men van ons en ze hadden gelijk ook nog. Op een ochtend werden we allen naar het stadion gedirigeerd, waar we eerst een uur in de zon moesten wachten vóór de Majoor op zijn paard verscheen, vergezeld van John Steffens en ander gevolg. Hij had ons kennelijk in de gloeiende hitte laten aantreden om ons eens van ‘man tot man’ toe te spreken en een riem onder het hart te steken. Hij begon met enige correcties aan te brengen in het al te sombere beeld dat men zich van het verloop van de krijgsverrichtingen gevormd had. We moesten vooral geen geloof hechten aan geruchten en ze nog minder verspreiden ‘de vijand luistert mee!’ Hij hekelde ook een defaitistische houding en eindigde met een aansporing. Als ieder van ons, zei hij, twee Japanners voor zijn rekening nam, konden we met z'n allen de vijand gemakkelijk in zee drijven! Ik mag wel zeggen dat de meesten van ons daar sceptisch tegenover stonden. Ik maakte er tenminste uit op dat het heel benauwd begon te worden en stelde me allerlei defaitistische vragen. Aan het slot van zijn toespraak richtte de Majoor zich in het bijzonder tot de hulpverbandplaats. Hij had vernomen, zei hij, dat onze dienst minder geacht werd dan de gewapende dienst. Ten onrechte, want wij vormden een ‘integrerend deel’ van het bataljon en onze moed zou zich ongetwijfeld op het slagveld ‘manifesteren’. En terwijl wij toch al met gedachten rondliepen van ‘hoe breng ik het er levend af?’ verklaarde onze Majoor dat in de vorige oorlog gebleken was dat het percentage gesneuvelden onder het geneeskundig personeel groter was geweest dan dat van de infanterie. Daar hadden wij helemaal niet op gerekend. Het was duidelijk dat de Majoor zich met geen mogelijkheid had kunnen inleven in de gevoelens en overwegingen van zijn burgersoldaten. Nu pas begreep ik wat de adjudant bedoelde, en wat het betekende een ‘goed militair’ te zijn. Na zijn toespraak inspecteerde onze bataljonscommandant de troepen. Kennelijk voelde hij zich beledigd door het vrouwelijk voorkomen van een van de miliciens, een Indo-europese jongen. Daarom sprak hij deze in het kazerne-Maleis toe: ‘kowé perempoean?’,

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 594

‘ben jij een vrouw?’ In dagdromen later, heb ik deze scène meer dan eens beleefd, maar daarin speelde ik een heldhaftiger rol. Vanaf dat ogenblik had ik maar één overheersende gedachte: hier hoor ik niet bij, ik moet weg al wist ik natuurlijk niet hoe. Ik was overigens niet de enige, bleek later. Al praatten we er niet openlijk over, we maakten wel allerlei toespelingen en grapjes over dekking zoeken, wapens wegwerpen, vluchten en deserteren. De kortsluiting was compleet. Het bleef intussen slecht gaan met de oorlog. Geleidelijk kwamen er ook berichten binnen over de gevechten in Malaka. De Japanse vliegers, die volgens de gangbare opvattingen zeer onbekwaam waren, bleken nu goed geoefende piloten te zijn en uitstekende schutters. Ook waren hun vliegtuigen veel sneller en beweeglijker dan de onze. Maar voor alles waren de Japanse soldaten ‘meesters in jungle fighting’. Het was alles bijelkaar heel wat. Een Australisch officier die uit Singapore had weten te ontsnappen, hield een uitvoerige causerie. Elke soldaat was met een Tommy-gun gewapend en zes handgranaten. Ze hadden ook nog messen bij zich. Ze liepen op gimpies met een afzonderlijke ruimte voor de grote teen, waardoor ze ‘als apen’ in de bomen konden klimmen om de argeloze vijand vanuit de takken te kunnen beschieten. Er moest een tegenzet worden beraamd. Wij konden van onze betere terreinkennis gebruik maken en de vijand met messen besluipen. Een groepje vrijwilligers meldde zich. Ze kochten op eigen kosten op de pasar een scherp en puntig mes. Ze klommen eveneens in bomen en hielden sluipoefeningen. Eenmaal zagen we ze bij toeval aan het werk. Ze deden aan bezige padvinders denken. En wat ons rodekruissoldaten betrof, behalve wat exercities kregen we nu ook theorie. Tot onze opluchting hoorden we dat het ons verboden was het gevechtsterrein te betreden zolang er vuur werd gegeven. Dat was alleen tijdens gevechtspauzen toegestaan of na de veldslag. Er moesten drie prioriteiten onderscheiden worden: de eerste gold de zwaar gewonden, daarop volgden de licht gewonden; de doden en stervenden moesten we maar laten liggen. Ik besloot me de situatie maar niet in te denken en ook geen moeilijke vragen te stellen. Niemand deed het trouwens. Op een dag zou de werkelijkheid angstwekkend nabij komen. Bij de oefeningen op het schietterrein had een van de miliciens zijn handgranaat niet

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 595 tijdig weggeworpen. Hij leek geparalyseerd, zei de compagniescommandant. De granaat ontplofte in zijn hand. Het was een afschuwelijk gezicht. Zijn hand was een bloedende massa. Ik moest met een verbandschaar zijn mouw doorknippen, de dokter bond de bovenarm af. Ik kon niet naar die hand kijken en wendde me af, maar zag toen dat ook zijn uniformjas met bloed doordrenkt werd, een zich snel uitbreidende vlek. Ik wist niet dat vers menselijk bloed zo'n specifiek eigen geur had, onmiddellijk herkenbaar. Mijn doortastend optreden dat meer een soort slaapwandelen was geweest, werd zowaar nog beloond. In ieder geval haalde dokter Woudstra me uit de groep. In werkelijkheid had hij waarschijnlijk medelijden met mij; hij zag wel dat ik zoiets als een ‘displaced person’ was. Zo kon het gebeuren dat ik, terwijl de anderen allerlei veldoefeningen moesten doen met zandzakken en stretchers, samen met de dokter en de Ambonese sergeant-verpleger Manuhutu de dagelijkse ronde door de ziekenzalen deed. We moesten om de beurt ook op de polikliniek aanwezig zijn. Ik kreeg met staatjes en ziekteverslagen te maken en leerde van Manuhutu een aantal medische handgrepen als verbinden, injecties geven en door een microscoop kijken. In de middag moest ik, behalve bij incidentele keuringen ook behulpzaam zijn bij de toen algemeen toegepaste bismuth-salversan behandeling tegen syfilis en bij de zogenaamde ‘grendelinspecties’, de controle op gonorrhoe die zeer frequent voorkwam. Dat laatste was altijd in de middag met de reserve-bataljonsarts, dokter Oosterkamp. Hij ging dan op een stoel zitten en liet de troep met hun afgestroopte blauwe broekjes defileren. ‘Dè lul’, zei hij met de nadruk op het lidwoord, elke keer weer als hij iemand betrapt had. De behandeling was vaak op het brute af. Ze droeg het karakter van een strafmaatregel. Wie een ‘druiper’ had opgelopen kreeg onveranderlijk een ‘ferme stoot’ prontosil te slikken die soms een pseudoshock veroorzaakte, meestal onder hilariteit van de anderen. Bij de behandeling van de syfilis-lijders verleerde je wel het lachen. Ze waren alleen maar beklagenswaardig, vooral als je aan de gevolgen dacht en niet alleen voor de patiënten zelf. Ik ontmoette een van hen op de pasar met zijn vrouw en vier kinderen. Ik wist precies wat op zijn kaart stond. Ik was nooit eerder met dit soort dingen in aanraking gekomen en het deed me wel wat in het begin. Maar dan alleen in het begin, want al spoedig

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 596 wende ik eraan. Het paste als verschijnsel in dezelfde gore sfeer van het hele tangsileven. Ik leerde er zelfs, net als de anderen, om lachen, soms zelfs hartelijk lachen. Zo was door de legerleiding besloten dat ook de zoons van beroepsmilitairen boven de zestien jaar vrijwillig in ongewapende dienst konden komen. Natuurlijk moesten ze worden gekeurd. Bij een van de jongens vond ik in de urine duidelijk sporen van nog levende gonococcen. Ik reikte de dokter mijn briefje over. Hij sloeg de ogen op, keek de jongen doordringend aan en vroeg toen: ‘Ben jij gister bij een vrouw geweest?’ ‘Nee, dok, néé, dok!’ en hij schudde heftig zijn hoofd. ‘Nou, godverdomme,’ riep dokter Woudstra, ‘zeg nou maar hoeveel het jou gekost heeft!’ Toen antwoordde de jongen geheel overrompeld op zachte toon: ‘Weet nièt, dok, mijn vrien(d)... hij heeft mij getrakteer(d)!’ Ook hij kreeg een lading prontosil naar binnen, maar hield zich staande. Na een paar weken kwam de oorlog toch naderbij. De sirenes begonnen te loeien. Twee Amerikaanse bommenwerpers vlogen laag over ons kampement. We zagen het met voldoening. Daar waren eindelijk de bondgenoten om ons te helpen! Het was trouwens hun eigenbelang. Java was nu het laatste bolwerk voor de verdediging van Australië. Op het stadsplein werden, zei men, in aller ijl nieuwe barakken gebouwd voor de Amerikaanse troepen. Een week later lag het plein er nog als alle andere dagen, verlaten en stoffig. Berendsen zag ik alleen nog maar na de dienst in de chambree. Hij las altijd en was zwijgzaam geworden. Zijn vrouw verwachtte een baby. Ze zat als enige vreemdelinge op een onderneming zonder medische hulp. We besloten onze vrouwen te laten overkomen en onder te brengen in het nabijgelegen Hotel Tjandi. Berendsen besprak de kamers (met een prachtig uitzicht over de heuvels en de zee) en hij was het ook die achter de barak op zoek ging naar een opening in het prikkeldraad om ongezien het kampement te kunnen verlaten. Na het avondappel verlieten Berendsen en ik zo geruisloos mogelijk de slaapzaal en verdwenen via een ravijn. Niemand heeft ons ooit verraden.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 597

Enkele weken later kwam aan onze nachtelijke deserties abrupt een einde. Toen de Japanners Tarakan en Menado hadden aangevallen, Balikpapan hadden veroverd en op 9 februari zelfs Makasar hadden bezet, werd ons bataljon naar de kuststellingen overgebracht die om en nabij de visvijvers gelegen waren. De verhuizing naar de kust had natuurlijk heel wat voeten in de aarde. Ze was een operatie op zichzelf die al enige tijd voorbereid bleek. Toch was er nog opwinding genoeg omdat er telkens iets misliep of dreigde mis te lopen. Dat was niet erg geruststellend voor het geval van een werkelijke oorlog. De constructie van de stellingen deed ons de schrik om het hart slaan. Wie hiervoor verantwoordelijk was, wist niemand te vertellen. Hij had gevild, gevierendeeld of op z'n minst gefusilleerd moeten worden. Bamboebarakken, vanuit de lucht gemakkelijk te herkennen, een noodhospitaal onder de grond, door niet meer dan een bam boestaketsel versterkt en open loopgraven met zandzakken en schietgaten zoals op foto's uit de Illustration gedurende de eerste wereldoorlog. We moesten er doorheen draven met een gefingeerde gewonde op een stretcher, maar we strandden telkens op rechte hoeken waar we niet omheen konden. Er zat niets anders op dan de gewonden met stretcher en al boven de loopgraven uit te tillen in de stille hoop dat de vijand toevallig niet zou vuren. Ons leger bleek niet alleen te denken in termen van de eerste wereldoorlog, maar ook nog in die van een koloniale expeditie. Zo waren we op een dag getuige van een geslaagde oefening van giechelende landstormers die op het kale exercitieterrein een denkbeeldig kampoenghuis moesten omsingelen en veroveren, een oefening die gepaard ging met veel schreeuwen. Zo schalde over het terrein het uit de Atjeh-oorlog daterende bevel: ‘Perempoean-perempoean dan anak-anak keloear!’ (‘Vrouwen en kinderen, eruit!’). Het was vermakelijk en beangstigend tegelijk. Midden in de visvijvers aan de kust stond een klein houten gebouwtje op palen, een post van de visserijdienst waarschijnlijk. Er liep een smal weggetje heen en je kon er via een trapje in. Ik kwam op het idee daar een hulpverbandpost te vestigen. Dan kon ik tenminste alleen zijn. Maar ik had op één ding niet gerekend: de onbekende nachtelijke geluiden. De hele nacht door hoorde ik onder me het geritsel van vissen, maar het ergste waren vooral de kleine krabbetjes. Ze klommen de een na de ander tegen de palen.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 598

Je hoorde ze letterlijk krabben tot ze de planken vloer onder mij bereikt hadden. Dan vielen ze terug en hoorde je een plons, een kleine zachte plons. Ik bleef erop wachten. Ze konden geen ogenblik met hun bezigheid ophouden; het ging zo de godsganse nacht door. Veel te doen had ik overigens niet. Als die vervloekte oorlog er maar niet bijgekomen was, had ik aan een primitieve vakantie kunnen denken. Vooral de avonden zal ik niet gauw vergeten. Zo heb ik voor altijd het beeld voor me van een werkelijk betoverende maannacht. Het hart kwam dan wel tot rust, maar de gedachten bleven doorwerken en vormden een bewegend tafereel dat steeds benauwender werd. Vanachter de verste horizon zouden ze toch eens verschijnen: de zwarte silhouetten van de oorlogsschepen. De glinsteringen van de maan op het water konden voor lichtseinen doorgaan. Ons verblijf aan de kust duurde overigens niet lang. We kregen plotseling opdracht weer op te breken en naar ons kampement terug te keren. De handelingen voltrokken zich nu in een omgekeerde volgorde als op een film die je terugdraait. We zouden Semarang spoedig verlaten, hoorden we. De stad bleek onverdedigbaar. Men had drie maanden nodig gehad om tot dit inzicht te komen! Om strategische redenen werd onze bestemming geheim gehouden, maar we konden die wel raden: Bandoeng, om ingezet te worden voor de verdediging van de stellingen rondom die stad. Dat vermoedden we tenminste. Op de dag van ons vertrek werden we in onze voorbereidingen gehinderd door een luchtalarm dat uren duurde. We zagen voor het eerst een Japans verkenningsvliegtuig, hoog en glinsterend in de lucht. Aan de onderkant van de vleugels zag je twee rode bollen. Eerst in de middag verdween het. Direct daarna zochten Berendsen en ik de opening in het prikkeldraad op om naar het hotel te gaan. Onze verschijning in complete oorlogsbepakking met helm en pistool, moet eerder potsierlijk dan indrukwekkend zijn geweest. Het afscheid was deze keer heel wat moeilijker dan toen ik van huis ging, al lieten we het elkaar niet al te veel merken. Fried zou in ieder geval proberen met Rogiertje naar Bandoeng te komen om een toevlucht te zoeken bij haar zuster. ‘Voor mij behoef je geen held te wezen’, dat waren haar laatste woorden vlak voor wij vertrokken. Ik zei dat ze er gerust op kon zijn. Toen we weer in het kampement terug waren, bleek onze afwe-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 599 zigheid niet te zijn opgevallen. Er werd nog steeds gewacht. We zouden pas in de avond vertrekken, hoorden we weer later, omdat de hele noordkust binnen het bereik van de Japanse vliegtuigen was gekomen. Het was inderdaad al donker toen de lange autocolonne in beweging kwam. Eerst nog met horten en stoten, maar na enige tijd zonder haperingen, schoven wij met blauw omfloerste lampen gonzend en grommend door de geheel verduisterde stad, langs verlaten wegen, want er was natuurlijk ook een avondklok. Het was een onvergetelijke sensatie zoals je die alleen in een angstdroom kon beleven. Op het station begon het wachten weer. We gingen maar op het perron zitten of liggen. Ik trachtte me af te sluiten door aan andere dingen te denken dan aan oorlog. Berendsen had een bundeltje van Dorothy Parker bij zich: Enough Rope, en las eruit voor. De versjes pasten uitstekend bij onze stemming. We moesten er allebei erg om lachen. Zoals om dit grafschrift dat ik nog letterlijk citeren kan:

And I lie here warm, and I lie here dry And watch the worms slip by, slip by.

In de loop van de avond werd het ene onderdeel na het andere opgeroepen en naar de vooraf daartoe bestemde wagons gedirigeerd. Ze waren overvol. In het gangpad tussen de banken lagen tassen, helmen, gasmaskers, koppelriemen en zelfs pistolen. Het was al ver na middernacht toen de trein even schokte en daarna langzaam optrok. Je voelde het en je hoorde het aan het stoten van de wissels, het langzaam rijden over een brug. Buiten was heel vaag hier en daar nog een schijnsel te zien. Daarna werd het volmaakt donker. We gingen letterlijk de duisternis tegemoet.

We moeten allen erg moe geweest zijn, want toen we die nacht een tijd stilstonden omdat er in de verte een luchtalarm klonk, was er onder ons nauwelijks enige beweging gekomen. We waren zover dat we het over ons heen konden laten gaan. Tegen de middag reden we een groot station binnen. Het was Tjikampek. We gingen de trein uit, wandelden over het perron en kochten wat eten in afwachting van wat er gebeuren zou. Er gebeurde niets, het was overal even stil, ook in de straten. Alleen de trillende hitte was er. Eindelijk, na

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 600 enige uren, zochten twee zware berglocomotieven verbinding met het achtergelaten treinstel. Het had er al die tijd gestaan. Hier en daar klonk gejuich. ‘Bandoeng, Bandoeng, Bandoeng! riepen enkelen in koor. Ze hadden daar hun gezin en familie. We gingen inderdaad naar het zuiden en reden door het bergachtige Preangerland, langs bergwanden en over hoge viaducten. De wind woei naar binnen en bracht koelte en de geuren van nat gras en kruiden met zich mee. Een verademing na de hitte. De meesten waren dan ook in een opgewekte, zelfs uitgelaten stemming. Een paar jongens waren op het dak van de trein geklommen zoals in cowboyfilms. Ze hielden elkaar zingend en lachend vast. Ik had me nauwelijks afgevraagd of we nog niet door een tunnel moesten of we schoven er al in. Toen we eruit waren, bleken ze niet meer op het dak te zitten. De trein stopte niet, we reden gewoon door. Het begon al te schemeren toen we in Padalarang stilhielden, een verlaten, donker station met een leeg emplacement. De regen had zich juist met bakken over het plaatsje uitgestort. Overal lagen plassen als spiegels met een stuk avondlucht erin. We waren nu misschien twintig kilometer van Bandoeng verwijderd, maar we gingen niet verder. Dat was zoiets als in het zicht van de haven verdrinken. We werden in open loodsen van een papierfabriek ondergebracht, behalve de officieren, voor wie enige employéswoningen ontruimd waren. Het was kil en koud die nacht. De wind kwam van de bergen. Daarom bedekten we ons met grote vellen papier die we uit het magazijn stalen maar van slapen kwam niet veel. De hele nacht door hoorde je het gekraak en geritsel. De volgende ochtend, een prachtig stralende ochtend, toen we een bad namen in een glinsterende en bruisende bergrivier, zagen we, gelukkig op veilige afstand, een eskader van zesentwintig Japanse bommenwerpers. Ze hadden kennelijk het plan opgevat het militaire vliegveld Andir te bombarderen en lieten zich nergens door afleiden, ook niet door onze aanwezigheid in de diepte. Toen ze in precies dezelfde formatie terugvlogen telden we er nog steeds zesentwintig. Er was geen enkel vliegtuig afgeschoten en er waren ook geen luchtgevechten geweest. We hadden alleen maar wat gerommel gehoord. Dezelfde ochtend nog braken we op en maakten een vakantiewandeling

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 601 naar de theeonderneming Radjamandala, een kilometer of tien verderop, waar we enige dagen rust zouden krijgen. De rust vóór de storm, zeiden we tegen elkaar, maar we lachten daar nog bij. Na enkele dagen verschenen er auto's uit Bandoeng die ons kwamen ophalen. Toen begrepen we het eigenlijk wel, al wilden we blijven denken aan voorzorgsmaatregelen. We hadden de hele dag nodig met de hergroepering en het inladen van het materiaal. Een beroepssergeant hoorde ik terloops, tussen de werkzaamheden door, zeggen: ‘Als je getroffen wordt, is het net alsof ze je met een plank slaan!’ Dat heb ik nooit vergeten. Ik schrok ervan. De oorlog leek ineens een stukje dichterbij gekomen. Het was al donker toen we door het verduisterde Bandoeng reden. In een wijk met veel onderofficierswoningen en huizen van gepensioneerden werden we in groepjes ingekwartierd. We hadden ons intussen al gewend aan het slapen op een vloer. Nauwelijks waren we binnen of ons werd het laatste radionieuws verteld. De Japanners hadden aan de noordkust verschillende landingen uitgevoerd, ook bij Indramajoe. Vandaaruit trokken ze in zuidwestelijke richting. Recht op ons af; je had maar op de kaart te kijken. Het late avondnieuws bracht de bezetting van Soebang. Dat was al veel dichter in de buurt, maar we werden nog altijd gescheiden door een bergketen. Dat was voorlopig nog een geruststellend idee. De toestand was ‘ernstig’, maar niet ‘hopeloos’ zie de radiocommentator met zijn bekende precieuze stem. Onze officieren konden ons beter inlichten. Ze deelden ons mee dat de situatie minder verontrustend was dan ze leek. Ze hadden hun inlichtingen van de staf en wisten te vertellen dat we de Japanners ongehinderd hadden laten landen om ons beter op de Preangerstelling te kunnen concentreren die ‘bijzonder sterk’ was. Vooral de bergpas bij het dorpje Tjiater zou onneembaar zijn. Van daaruit zouden we de vijand een ‘geduchte slag’ toebrengen. Over het in zee drijven werd niet meer gesproken. Het waren hoe dan ook onheilsberichten. Midden in de nacht om twee of drie uur kwam het alarm. Dus toch! We moesten een uur later voor vertrek gereed zijn. Er was overal opwinding. Hier en daar gaven groepjes jonge jongens zelfs blijken van strijdlust, maar onder ons heerste algemene verslagenheid. We hoorden dat een ‘sterke eenheid’ van gevechtswagens en tanks onder dekking van de duisternis een

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 602 verrassingsaanval op Soebang zou uitvoeren en wij moesten als infanteriebataljon de herovering meehelpen consolideren. Maar waarom moesten wij daarbij zijn? vroegen we ons af. We waren volkomen onbekend met het terrein. Het leek ons een lichtvaardig besluit, zeiden we. De meesten van ons hadden nog een jong gezin en alleen daaraan dachten wij. Geen enkel beroep op plicht of vaderland woog daartegenop. Maar we zaten er nu eenmaal in, gevangen in normen waar wij buiten stonden. We konden elkaar alleen zwijgend aankijken. Voorlopig moesten we weer wachten, in het donker, op de stenen vloer, in het gras of zomaar langs de weg. Sommigen van ons sliepen onmiddellijk weer in. Ze bleken in staat zich af te sluiten. Dokter Woudstra kwam nog even langs. Ook hij keek ernstig. Hij gaf Manuhutu en mij ieder een extra verbandtas met verbandmiddelen, sulfapoeder, enige injectiespuiten en vele doosjes met ampullen, met morfine gevuld. Hij zei dat we alle gewonden maar een spuitje moesten geven, ‘dan voorkom je in ieder geval een shock’. Alweer kwam de werkelijkheid een stukje dichterbij. Tot dusver was het gebleven bij voorgevoelens en dromen van een slagveld met doden en gewonden en ik zelf was daar altijd bij. Dat was al afgrijselijk genoeg. Ergens in de duisternis hoorden we rumoer, roepen en schreeuwen, en vloeken, voluit vloeken: godverdomme! De geronselde Indonesische chauffeurs bleken te zijn gedeserteerd. Overal in de struiken en onder de wagens vond men hun militaire uniformen. Zij zelf waren spoorloos in de stadsverduistering verdwenen. Er heerste algemeen verontwaardiging. Men sprak al van ophangen en fusilleren, maar voorlopig waren ze weg, en achteraf bezien: wat hadden zij tenslotte met onze oorlog te maken? De verwarring was in ieder geval groot. Er moesten vrijwilligers worden opgeroepen: ‘Europese soldaten, geen Inlanders meer!’ Een groot aantal, vooral Indo-europese jongens, meldde zich. Ze werden over de verschillende wagens verdeeld. Men vroeg naar geen rijvaardigheid, niets. We moesten weg, we hadden toch al ruim een uur verloren. Het was een angstige gedachte: een oorlogsmachine die ineens kon haperen door het ontbreken van een klein onderdeel, en deze hapering was onvoorzien. Er kon nog zoveel onvoorziens gebeuren: ongelukken, mankementen, vergissin-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 603 gen. De gevolgen zouden verreikend kunnen zijn. En dat zijn ze ook geweest. Het vertrek uit Bandoeng deed aan de slotscène in Semarang denken: een zelfde duisternis, een zelfde colonne met omfloerste lampen. Als een blauw verlichte draak zoals je die bij Chinese optochten zag. Maar de omstandigheden waren nu geheel anders. Niets meer van avontuurlijkheid of nieuwsgierigheid. Daarvoor in de plaats een gevoel van beklemming, van in een val te zitten. Kort daarop kwam de eerste tegenslag al en wreekte zich de onbekendheid met het terrein. Dat was te voorzien geweest. Bij de driesprong koos het voorste deel van de colonne de weg naar rechts en reed zich vast in de villawijk Tjioemboelleuit. Ik zag het gebeuren. Het geschreeuw van velen ging in het motorlawaai verloren. Er viel niets anders te doen dan op de smalle weg te keren. Dat gaf opnieuw vertraging door jeeps en vechtwagens die in het donker de berm afreden en in een slokan waren blijven steken. Er moesten touwen en takels aan te pas komen en mankracht. Het laatste deel van de colonne was rechtdoor gereden, maar daardoor was het onderlinge verband verloren gegaan. Het liep op een chaos uit met veel geschreeuw en veel commando's. Intussen begon het langzaam licht te worden. Er hing een grijze ochtendmist toen we eindelijk de weg naar Lembang hadden bereikt. We moesten nu klimmen; dat ging heel langzaam. Het massale gebrom werd door een hoog gegier overstemd. We reden langs de talrijke Europese villa's. De mensen stonden buiten en vrouwen en meisjes wierpen ons bloemen en pakjes sigaretten toe zoals op alle plaatjes bij alle oorlogen. De alles overheersende macht van het cliché! Maar juist dit besef was zo verontrustend, want op zulke foto's met vertrekkende soldaten volgden altijd andere oorlogsfoto's van loopgraven, granaattrechters, van prikkeldraad en gesneuvelde militairen, onder modder bedolven. We leefden toen nog met de herinneringen aan de eerste wereldoorlog. We bleven stijgen en het werd hoe langer hoe kouder in de open trucks. We moesten op de bodem van de bak gaan zitten om ons te beschutten tegen de wind en het vocht. We kropen dicht tegenelkaar aan om warmte te krijgen. Er waren een paar tentzeilen en die spreidden we over onze

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 604 hoofden uit. De Europese villa's hadden intussen plaats gemaakt voor kampoenghuizen. Door de gaten in de wolken konden we in de vlakte Bandoeng zien liggen. Plotseling leek er weer wat mis te gaan. Met een lichte schok stonden wij stil. Uit een van de voorste auto's zag ik onze doktoren gehaast naar voren lopen. Wij volgden. Op de weg lag een man, een Indo-europeaan. Hij was dood. Hij moest er zeker al enige uren gelegen hebben, want de lijkstijfheid was al ingetreden. Hij lag daar met uitgespreide armen. Ik zag dicht achter zijn oor een kogelgat en toen we probeerden hem om te leggen, bleek zijn gezicht misvormd. Op de grond zag ik vreemde witte spatten die ik eerst niet verklaren kon. Tot ik me langzaam begon te realiseren dat het hersenfragmentaties waren. Niemand begreep precies wat er gebeurd kon zijn. Er was nergens een vuurwapen te vinden. De man had ook geen papieren bij zich en daarom konden wij hem ook niet identificeren. We trokken hem op een stretcher en legden een gestreepte soldatendeken over hem. Zijn armen bleven uitsteken. Maar wat stond ons te doen? Het enige was hem begraven. Er werden kisten opengemaakt met gereedschap en een aantal jongens ging met patjols en houwelen aan het werk. Dat duurde enige tijd. Toen schoven ze hem van de stretcher zomaar in de kuil. Op zijn graf werd nog een soort kruis geplant. De vele belangstellenden verwijderden zich en daarmee was het afgelopen. We moesten verder ten oorlog, en vlug ook! De mist wilde van geen wijken weten. Met lange flarden woei hij over ons heen. De wagens moesten zelfs voorzichtig rijden; je kon soms de bochten niet meer zien en daarachter was altijd wel een ravijn. We reden nu door het vakantie-oord Lembang, wazig in de nevel en toen weer langs kampoengs. Het stijgen begon weer. Ineens hielden we stil. Ik dacht dat er weer iets verkeerd was gegaan, maar we bleken ons voorlopig doel bereikt te hebben; we waren helemaal boven. Wijzelf zaten middenin een wolkendek dat soms openscheurde. Dan zag je daar diep beneden de vlakte waar ergens Soebang moest liggen, een wijd geel-groen landschap, letterlijk zonovergoten. Van tijd tot tijd klonken doffe kanonschoten. Dat was het berggeschut dat zich inschoot, zei men. Hoog boven ons hoorden we het voortdurend gezoem van een

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 605 vliegtuig. We maakten er ons niet ongerust over, misschien wel omdat we het niet konden zien. Ik kwam naar voren lopen om met onze doktoren nog wat na te praten over die dode man die daar zomaar over de weg had gelegen. Ook John Steffens kwam erbij. Hij vertelde dat we op orders uit Bandoeng moesten wachten en dat elk ogenblik een ordonnans verwacht kon worden. Toen deze wegbleef, bood de milicien Dijkers zich aan. Hij was motorracer van beroep. Hij stoof weg op een van de twee Harley Davidsons en veel eerder dan we verwacht hadden, hoorden we weer het geronk van zijn motor. Hij haalde met het nodige vertoon een gele enveloppe uit zijn binnenzak en mocht die eigenhandig aan de Majoor ter hand stellen. Hij deed het model: hakken tegen elkaar, in de houding, salueren en overreiken. Hij had ook van de gelegenheid gebruik gemaakt, verklaarde hij, om zich van een en ander op de hoogte te stellen. Zo kon hij ons mededelen dat het 21ste bataljon uit Solo ons zou komen versterken. Op onze vraag of hij iets gehoord had van de tankeenheid die een nachtelijke verrassingsaanval had moeten uitvoeren, antwoordde hij daarover niet geïnformeerd te zijn op een toon van ‘no comment’. Was die wel ooit vertrokken of was er iets misgegaan? We konden het niet van hem te weten komen. De gele enveloppe bracht een lichte verwarring, dat was te merken, maar na enig gedelibereer werd tenslotte toch besloten voorzichtig aan de afdaling te beginnen. Tussen de voertuigen zou een afstand van honderd meter worden aangehouden. Dat zou ons minder kwetsbaar maken voor vliegtuigaanvallen, werd verteld. Dat we daarmee rekening moesten houden was iets wat ik me nog niet had ingedacht. De motoren begonnen weer aan te slaan. Links en rechts raasden de ordonnansen langs ons heen om de orders over te brengen. Langzaam kwamen we in beweging. Het was een beslissend ogenblik, want er was nu geen terug meer, dat begrepen we allen. Hoe verder we daalden, hoe lichter het werd. Boven de bergtop hing nog het wolkendek, wij zelf waren daaronder uitgekomen. De lucht boven ons was nu helemaal blauw; er was zelfs geen spatje wit in te zien en zelfs geen vliegtuig. De hemel of de goden zij dank! We zouden een weerloos doelwit zijn geweest.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 606

Terwijl soms hele stukken uit mijn herinnering aan de oorlog vervaagd zijn en zelfs weggevallen, heb ik van deze afdaling - na zesendertig jaar - nog enkele vrij heldere beelden overgehouden: van de tocht zelf met de hele colonne langs een smalle weg met het uitzicht in de diepte, maar vooral zie ik heel duidelijk achter me het bergmassief, die hele rij vulkanen met brede plooien en diepe dalen, in licht en schaduw. Merkwaardig dat juist zulke observaties, die met de oorlog zelf weinig te maken hebben, mij zijn bijgebleven, zoals ook dat beeld van een kale kapokboom midden in het doodstille landschap, volstrekt onbewogen bij al wat ons bewoog. De natuur leek volkomen verlaten. Je hoorde zelfs geen vogels. Ze kreeg er iets onheilspellends door, alsof er een storm op til was. Het werd intussen warm en langzaam voelden we een moeheid over ons komen die ons onverschillig maakte en zelfs kalm. We hadden ook dorst en onze veldflessen waren leeg. Hoelang zouden we nog verder gaan? Er kwamen weer ordonnansen voorbijrijden die iets riepen. In ieder geval kwamen we tot stilstand. We lieten ons uit de wagens zakken of sprongen eraf, op zoek naar water. Dat was er in overvloed op de sawahs. Iets verderop was een dichte bamboestoel. We gingen in de schaduw ervan liggen. Vanaf twee uur in de nacht waren we in touw geweest en de meesten van ons vielen dan ook direct in slaap. Ook ik strekte me uit. Met een gevoel van welbehagen, mag ik wel zeggen. Ik rook de geur van gras en liet de wind over me heenkomen. Vreemd alweer dat ik me dit zo goed herinner, zo'n bijkomstigheid tenslotte. We werden gewekt door het bekende geluid van legerwagens. Hoe lang had ik liggen slapen? Een uur? Twee uren? Het bleken rodekruisauto's, maar ze kwamen ons tegemoet. Nog drong het niet tot me door wat er gebeurd kon zijn. We moesten het uit de mond van de verplegers en doktoren horen. Er was inderdaad iets mis gegaan. De tanks en de vechtwagens waren volgens opdracht midden in de nacht vertrokken. Voor Soebang hadden ze nog enige tijd op de laatste orders uit Bandoeng gewacht, maar toen deze uitbleven en de tijd drong, waren ze met grote snelheid, steeds vurend, het stadje binnengereden. De Japanners werden inderdaad verrast. Verschillende huizen die door Japanse militairen bezet waren, werden omver gereden. Ze begonnen onmiddellijk te branden. Het ging alles heel

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 607 snel in zijn werk. Volgens plan trok men zo spoedig mogelijk weer terug om zich te kunnen hergroeperen. De lijken van de Japanse soldaten lagen langs de weg. Ze werden door onze tanks platgewalst. Een tweede aanval werd ingezet. Maar toen gebeurde het afschuwelijke. De Japanners hadden deze keer diagonaalsgewijs tussen de bomen stalen kabels gespannen. De vechtwagens gleden erop af en kwamen langs de weg tot stilstand. Daar werden ze door vlammenwerpers bewerkt en uitgerookt. Een deel van de wagens en tanks wist nog te draaien, maar het staal was gloeiend heet geworden. De bemanning was eruit gesprongen en de meesten hadden zich in de duisternis weten te redden. Sommigen van hen waren overdekt met brandwonden. Toen het licht werd, waren er Japanners gekomen, maar ze hadden niet geschoten. Wel hadden ze enige mitrailleurs op de hulpverbandplaats gericht. Er moest lang worden gepraat. Alle wapens en zelfs medicijnen moesten worden ingeleverd, maar tenslotte hadden de rodekruiswagens in de loop van de ochtend toestemming gekregen te vertrekken. Dit alles hoorden we vertellen. Onze doktoren begaven zich naar de wagens en spraken even met hun collega's, maar ze bleven niet lang weg. De gewonden moesten zo snel mogelijk worden weggevoerd. Toen we ze ondervroegen schudden ze alleen het hoofd. ‘Erg’, zeiden ze, ‘heel erg’. Toen ineens barstte Woudstra uit: ‘we waren te laat, we waren godverdomme te laat!’ Ik schrok van zijn reactie. We waren inderdaad te laat gekomen, zoals alles te laat was, zoals alles verkeerd was gegaan, zoals men in alles tekort was geschoten, in de strategie, in de organisatie en in de uitvoering daarvan; de inlichtingendienst had gefaald, de verbindingen hadden niet gefunctioneerd. Men had jaren in zelfgenoegzaamheid geleefd, in je reinste bureaucratie van officieren en ‘minderen’, van exercities en appels, van geeft acht en op de plaats rust, van links richten, van ‘ja, luit’ en ‘nee, luit’. En dat stortte nu als een kaartenhuis in elkaar. Hoe lichtvaardig was men de oorlog ingegaan en hoe lichtvaardig ging men nu met mensenlevens om. De verbindingen met de vechtwagens waren natuurlijk al die tijd verbroken geweest, dat was duidelijk. Men beschikte over geen enkele inlichting nog minder wist men iets over het rampzalige verloop. Toch werden wij op goed geluk (anders was het niet)

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 608 naar Soebang gedirigeerd. Nu pas begreep ik de even merkbare aarzeling bij de staf na ontvangst van de gele enveloppe van Dijkers. En hier stonden wij nu als een losgeraakt onderdeel, als een lichaam waarvan de handen geamputeerd waren. Uit de nu niet meer wolkeloze hemel kwamen zilveren stipjes tevoorschijn die voortdurend kringetjes draaiden. ‘we worden gespot’, hoorde ik iemand zeggen. Voor ons lagen de schaduwrijke theetuinen van de Pamanoekan- en Tjiasemlanden. Daar zouden we ons schuil kunnen houden en ons verspreiden en voor de rest maar afwachten... wachten op nieuwe orders. Dan valt - merkwaardig - een hiaat in mijn herinnering. Terwijl ik tot dusver de grootste moeite heb gehad mij de steeds kleiner en veelvuldiger wordende details van het lijf te houden, ontbreekt nu een heel stuk, en als ik tot de waarneming ben teruggekeerd, zitten we al enige tijd aan een bosrand, geloof ik, want ik zie reusachtige bomen staan, verder bamboe en twee hoge palmbomen. Daarachter lagen de uitgestrekte klapperbossen. Aan de buitenkant zagen we door de lichtopeningen tussen het donkere groen, de glinsterende sawahs. Daar in de verte moest het vliegveld liggen. Tussen de klapperbomen stonden, overal verspreid, bamboewoningen, blijkbaar voor het werkvolk van de onderneming. Ze waren alle van een naambordje voorzien. Op een ervan stond zowaar ‘Omar Khayam’! Daar in de buurt stonden ook onze rodekruiswagens met de neus in de richting van Bandoeng waar ze vandaan waren gekomen. Men was dus op alle eventualiteiten bedacht. Dat stelde enigszins gerust. We zaten met een groepje op een soort voorgalerijtje, in een van de bilikhuisjes. Merkwaardig: Berendsen is er weer bij. Hij heeft in mijn herinnering een hele tijd ontbroken en toch moet hij er al die tijd geweest zijn. Hij leest weer, maar voor mij was er geen vlucht meer mogelijk, de situatie waarin wij verkeerden, beheerste alles. Het bos werd langzaam donkerder, want het zou natuurlijk gaan regenen zoals het al de voorafgaande dagen in de middag geregend had. We zaten tenslotte in de westmoesson. De regen talmde alleen nog wat achter de bergen. Toen ineens barstte de bui los, zoals alleen een tropische bui kan losbarsten, met bliksem en zware rollende donder. Het was toen vier uur

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 609 in de middag, want ik had kort tevoren nog op mijn horloge gekeken en het opgewonden (o, de frustrerende details beginnen weer te komen!). Wat deden wij? Wij zullen wel beschutting gezocht hebben in een van de huisjes. Wat ik me herinner zijn alleen de etensblikjes die wij buiten op de grond hadden gelegd om het regenwater op te vangen. De bui bleef nog een hele tijd aanhouden. Ons geluk achteraf! Toen, vrij plotseling zoals altijd, hield de regen op. We gingen naar buiten, vulden onze veldflessen en hingen wat rond. Ineens hoorden we roepen en bijna op hetzelfde ogenblik zag ik ze ook: drie laag vliegende Japanse jagers die recht op ons afkwamen. We vluchtten weg, in alle richtingen. Ik wist niets beters te verzinnen dan achter de dichtstbijzijnde stam van een dikke palmboom te gaan staan. Dat het vliegtuig over een staartschutter zou kunnen beschikken, was mij totaal onbekend en ik schrok wel een beetje van de mitrailleurkogels die door het gebladerte sloegen en langs me heen floten. Ik wist alleen dat ik zo snel mogelijk moest zien weg te komen, maar in plaats van me in de voorgeschreven greppel te werpen (‘of anders plat op de grond liggen’), vluchtte ik een huisje in. Daar stond een ijzeren ledikant met een matras. Ik trok die eraf en ging ermee onder het bed liggen. Toen pas merkte ik dat ik mijn helm niet ophad. Hij was er niet. Ik had het gevoel dat ik die eerst vinden moest. Ik probeerde enige malen uit het huis te komen, waarin ik me toch ook niet zo veilig voelde, maar ik wachtte telkens zo lang dat er opnieuw vliegtuigen aankwamen. Er bleef mij tenslotte niets anders over dan te blijven liggen en aan andere dingen te denken. ‘Let it come down!’ Ik was niet in paniek, ik had geen enkele aanvechting te schreeuwen, toch geloof ik dat mijn angst toen de uiterste grens had bereikt. Er gebeurde iets vreemds met me: het was alsof ik, ik niet meer was. De oorlog was altijd zover weg geweest dat we er ons geen enkele voorstelling van hadden kunnen maken. Daarom leek deze gewelddadige werkelijkheid zo onwerkelijk. Hier lag ik nu als een persoon die ik niet was. Als hij sneuvelde - in naam waarvan en van wie? - zou ik er nooit meer zijn, zou er niets meer zijn. Het was iets ondoorgrondelijks. De Japanners onderhielden vanaf hun basis - en dat moest wel het intussen veroverde vliegveld Kali Djati zijn - een ferrydienst met een klein aantal vliegtuigen. Het konden er twee, drie, ook wel vier zijn. Je hoorde ze aan-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 610 komen, duiken en weer optrekken, het geratel van mitrailleurs en de dreunende slagen van de bomen. Dat alles maakte zo'n oorverdovend lawaai dat vlak daarna volstrekte stilten leken te vallen. Dan begon het van voren af aan, telkens weer. Ik probeerde door scherp te luisteren de afstand en de richting te schatten, maar slaagde daar niet in. Soms leken ze van alle kanten te komen, maar dat kon natuurlijk niet zo zijn. Wel kwam het geluid steeds dichterbij. Bombardeerden ze systematisch bepaalde stroken af? Ik bleef op mijn horloge kijken. Elke seconde, elke minuut, elke vijf minuten - kwart over vijf, half zes, kwart voor zes. Het bombardement leek heviger dan ooit. Toen ineens hoorde ik weer die fluittoon en vlak daarop sloegen de kogels door het dak. Bijna op hetzelfde ogenblik volgde een bomexplosie van heel dichtbij. Ik voelde een luchtdruk die mijn hemd tegen het lichaam deed klapperen en hoorde een alles overstemmend gekraak. Het bamboehuis werd in elkaar gedrukt en stortte boven mij in. Tegelijk begon een dichte regen van zand en stenen te vallen. Drie minuten later hoorde je nog het geritsel door de bladeren, maar er kwam geen vliegtuig. Vier minuten, vijf minuten later ook niet. Ik besloot tot tien over zes te wachten. Toen er nog niets kwam, begreep ik dat het bombardement geëindigd was. Precies om zes uur hadden de Japanners hun aanvallen gestaakt. Precies ook één uur lang had het bombardement geduurd. Het was intussen bijna donker geworden. Toen ik buiten kwam, geheel ongehavend (geen schrammetje, geen krasje), zag ik het bamboehuis, waarin we voor de regen hadden geschuild, knetterend branden. Ik keek ernaar. Daar moest mijn helm zijn. Ook twee andere, een heel stuk verderop gelegen huisjes stonden in lichterlaaie. Van alle kanten kwamen de mensen aanlopen: de doktoren, Manuhutu (die geheel overstuur leek), Berendsen en de andere hospitaalsoldaten. Er werd zelfs niemand vermist. We zeiden niet veel tegen elkaar. Alles sprak eigenlijk vanzelf en met onze zaklantaarns begonnen we het terrein af te zoeken terwijl wij ons op bloederige taferelen voorbereidden. We werkten overigens zonder veel systeem, daarvoor waren we te opgewonden. Manuhutu en ik gingen samen de huisjes af. Het eerste en ook het tweede huis dat we doorzochten, bleek geheel verlaten, maar in het derde zagen we onder een baleh-baleh twee lichamen. Ze bewogen zich niet. Een arm

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 611 stak naar buiten. Manuhutu trok eraan, maar wendde zich onmiddellijk weer af. Hij liep naar buiten en begon te braken, ik hoorde het. Maar ik had in het licht van mijn zaklantaarn een helm gezien. Ik moest de kinband uit zijn vingers losmaken. De helm was onbeschadigd. Ik raakte met mijn vingers het hoofd. Het was helemaal week geworden en gezwollen, een gruwelijk masker in het felle licht. Toen vluchtte ik ook weg zonder op de andere man te letten. Ik nam maar aan dat hij dood was; hij bewoog zich immers ook niet meer. De dromen zijn pas veel later gekomen toen ik al lang in het kamp was. In mijn opwinding liep ik terug naar waar de anderen bezig waren de karretjes af te laden met verbandmiddelen, medicijnen enzovoorts. Ik meldde mijn afschuwelijke vondst. Ik bleek verzuimd te hebben de beide gesneuvelden van hun identiteitsplaatjes te ontdoen. Terwijl ik hierover met de doktoren praatte, hoorden we een auto aanslaan. Het bleek een van onze rodekruiswagens te zijn. Ik zag Woudstra plotseling opspringen en wegrennen. Hij schreeuwde iets, heel hard, rukte de deuren van de wagen open en haalde er een aantal mensen van onze hulpverbandplaats uit die kennelijk hadden willen vluchten. Daaronder bevond zich Manuhutu. Woudstra raakte buiten zichzelf en stond daar met getrokken revolver. Er was weinig voor nodig geweest, leek het wel, of er had zich een klein drama voltrokken. Nooit van mijn leven zal ik het gezicht van Manuhutu vergeten, zijn grijzend en kalend hoofd. Hij hield het diep gebogen. ‘Ampoen, dokter,’ ‘vergiffenis, dokter’, hoorden we hem mompelen. Ik zag dat hij huilde. Ik voelde niet de minste woede of verontwaardiging, alleen een diep medelijden om de vernedering die hij nu moest ondergaan, een toegewijd ziekenverpleger aan wie ik veel te danken had, een zachtmoedige, lieve man. ‘Minta diboenoeh’, zei hij, ‘ik vraag u mij dood te schieten’. Dit alles speelde zich af in het donker, in de lichten van zaklantaarns. Je kon je er alleen maar van afwenden. Ik heb Manuhutu in Bandoeng nog eenmaal gezien. Ik liep op hem toe, om hem desnoods te omarmen, maar hij ontweek mij. Van wat vlak na dit ‘incident’ gebeurd is, weet ik niets meer. Er is weer een stuk uit mijn herinnering weggevallen. In ieder geval is het volgende beeld een nachtelijk beeld met twee gewonden die in een kampoenghuis op stretchers lagen. Ik weet niet meer wie erbij waren; het zullen wel onze

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 612 doktoren geweest zijn of een van hen, want ik zie iemand onder het schijnsel van mijn zaklantaarn (die ik nauwelijks durfde te richten) sulfapoeder gieten in een buikwond als een langwerpige rozet met roze krullende randen. De kogel moet hem van opzij getroffen hebben en dat is achteraf zijn geluk gebleken. Alleen op één plaats was de verwonding dieper. Ik had hem onder de morfine gespoten en van alles wat er met hem gebeurde, zal hij niet veel geweten hebben. Met de bodem van zijn etensblik en daaroverheen zijn putties gewonden, werden zijn darmen voor verdere uitstulping behoed. Beide gewonden bleven de hele nacht door kreunen ondanks de morfine en ze klaagden voortdurend over dorst. Ik mocht niets anders doen dan hun lippen bevochtigen. Door de vena kregen ze van tijd tot tijd vocht ingespoten. Zo kwamen we de nacht door, doezelend, half slapend en weer ontwakend. In het grijze ochtendlicht leek de atmosfeer vaal en groezeliger dan ooit. Het stonk naar zweet, naar bloed en lysol. Om ons heen verschenen langzaam de hoge bomen. Er werd ook een ander huisje zichtbaar. Aan een tafeltje zag ik de Majoor zitten, alleen, de handen tegen het hoofd gevouwen alsof hij bad. Voor het eerst was hij menselijk geworden. Zoals hij daar zat, was hij de verpersoonlijking van de algemene twijfel en wanhoop, een geheel ander persoon, bijna onherkenbaar, een meelijwekkend man die zijn wereld in elkaar had zien storten bij de eerste de beste operatie. Ik heb mij later dikwijls zijn positie ingedacht, in die ochtendschemering, in dat grauwe licht, afgesneden van alle inlichtingen en verbindingen, op zich zelf aangewezen. Toen we terugtrokken die nacht, is hij gebleven. Wie was bij hem, vraag ik me nu af, welk onderdeel en welke mensen? We hoorden later dat hij gesneuveld was en natuurlijk sprak men achteraf over hem in termen van een heldendood. Ik kan zijn besluit niet anders zien dan als een verkapte poging tot zelfmoord. Vrijwel al zijn officieren hadden hem toen al verlaten. Maar nu loop ik vooruit op wat later gebeurd is, toen de instorting al compleet was. Het was eigenlijk overal hetzelfde: groepjes terugtrekkende militairen die hun commandant kwijt waren en commandanten die in hun jeeps persoonlijk orders waren gaan halen op het hoofdkwartier in Bandoeng. Om niet meer terug te keren, ‘omdat het intussen te gevaarlijk geworden was.’ Van zulke verhalen gonsde het in die dagen. Slechts enkele

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 613 achtergebleven eenheden van niet meer dan tien of twintig man, hebben tot het laatste toe stand gehouden en zich doodgevochten. Daartoe moet onze Majoor behoord hebben, die zoals het verhaal luidde, ‘naar de voorste linies’ was gegaan en ook Kolonel De Veer, die als ik het wel heb, het oppercommando had. Misschien dat je daar militair voor moet zijn om je dood te vechten, voor al de anderen was er maar één vraag: hoe komen we hier vandaan, hoe kunnen we ons redden? De drang naar zelfbehoud was algemeen. Wat ons onderdeel betreft, we wisten helemaal niet waar we ons bevonden. Voorzover wij dit konden vaststellen, zaten we nog een betrekkelijk veilig aantal kilometers achter de linies, maar hoe lang zou dat nog duren? We hoorden de gevechten vanuit de nabije verte, de hevige bombardementen en het mitrailleurvuur, steeds intensiever, zonder ophouden, uren lang. Van tijd tot tijd kwamen er enige Japanse vliegtuigen over ons heen die vooral het materieel tot doelwit hadden gekozen. Van een systematische luchtaanval zoals die van de vorige dag was geen sprake. De smalle greppels tussen de thee-aanplant boden ditmaal een betrekkelijke veiligheid. We hadden vandaaruit zelfs een prachtig zicht op de verrichtingen. De enige soldaat die die ochtend nog sneuvelde was een man die onder een gevechtswagen was gaan schuilen. Eigenlijk herinner ik me van deze ochtend heel weinig. Ik weet dat we het terrein afzochten naar gewonden en gesneuvelden. Ze waren er eenvoudig niet meer. Terwijl we daar liepen zagen we in de verte drie rodekruiswagens voorbijrijden die onze doden en gewonden naar het Militair Hospitaal vervoerden. Daar moesten die twee bij zijn die ik als mijn privégewonden was gaan beschouwen. Wat toen indruk op mij maakte, was de verwoesting van stukken bos: verschroeide kruinen, afgebroken takken, vooral omvergeslagen of geknakte stammen van pisangbomen. Het geheel maakte de indruk alsof er een orkaan overheen was gegaan, maar verreweg het grootste deel van de theetuinen leek de vredigheid zelf. Ik herinner me dat ik met een groepje van twee of drie een tijd ingespannen heb staan kijken naar twee bosduiven tussen de kruinen van de bomen die elkaar steeds bleven volgen, een liefdesspel dat na de gebeurtenissen bijna onbestaanbaar leek.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 614

Voor die dag heb ik in mijn herinnering elk gevoel van tijd verloren. Ik weet alleen dat we ons op een zeker ogenblik moesten hergroeperen om ons op de terugtocht voor te bereiden. Die was onvermijdelijk geworden. We waren lamgeslagen, gedemoraliseerd, zonder vertrouwen en vooral moe, doodmoe. We hadden in bijna twee dagen niet geslapen en geen eten gehad; we waren het zat. Onze aanwezigheid was bovendien volstrekt zinloos. Wat moesten we gaan doen? Het ging er nu alleen nog maar om het vege lijf te redden. Aan wat daarna zou kunnen komen, wilden we niet denken. In de loop van de avond - en de tijd króóp voor het donker werd - werden we opnieuw over de wagens verdeeld of we zochten er zelf een op. Appel werd er niet meer gehouden. Als het eerste duidelijke herineringsbeeld weer verschijnt, ben ik zojuist wakker geworden en ik lig in de bak van een vrachtauto temidden van kisten met medicijnen en verbandmiddelen, geheel in elkaar gevouwen op de wijze van een ongeboren kind. We hoorden roepen en schreeuwen en ofschoon het me eigenlijk niets meer kon verdommen, richtte ik me op. De colonne stond stil; we konden blijkbaar niet verder. Een jeep liet zijn lichten even langs de wagens schijnen. Wat ik zag was iets verbazingwekkends; ik zag mensen die zich in trossen langs de vrachtwagens lieten neervallen, zoals ik dat eens rupsen uit een boom had zien doen. Ze bleken te moe om nog op te staan, ze vielen ter plaatse weer in slaap. Ik herinner me achteraf, maar dan heel vaag, dat we die nacht enige malen hebben stilgestaan, maar ik ben blijven slapen met mijn verbandtas als hoofdkussen en met mijn helm op. In de vroege ochtend kwamen we in Lembang. Langs de grote weg met bijna allemaal verlaten villa's, maakten we kwartier. Er waren verschillende onbekenden bij die in de loop van de nacht op hun vlucht waren opgepikt, onder wie enige gewonden en zieken. Een van de villa's werd door ons als hulpverbandplaats ingericht en met al onze rodekruisvlaggen behangen om vooral voor de vijand zichtbaar te zijn. We hadden vóór alles honger en dorst. In de verte zagen we het Grand Hotel Lembang liggen waar Australische officieren gehuisvest bleken. Ze zaten juist in de eetzaal aan het ontbijt. Wij - en Berendsen is er dan weer - vertelden dat we in ruim twee dagen niets te eten hadden gekregen, maar

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 615 erg toeschietelijk waren ze niet. Tenslotte mochten we in de keuken zitten en kregen een soort hutspot van de vorige avond. We kwamen achter een gemetselde aanrecht te zitten en dat bleek ons geluk. Want een van de hoog cirkelende Japanse vliegtuigen dook plotseling naar beneden en liet enige bommen vallen. Een ervan boorde zich in de keuken. De bomsplinters kwamen over ons heen en sloegen aan de andere kant tegen de muur. We konden nauwelijks wat zien door de roet en het stof, maar we vluchtten naar buiten. Ik zag nog net hoe een Indonesische kok op een lege rijstzak werd weggedragen. Intussen hoorden we dat de gevechten weer begonnen waren. Als de Japanners doorbraken, zouden ze overal kunnen infiltreren. Met die onzekerheid in het hart moest ik die nacht twee uren op wacht staan, gewapend met een pistool dat het jaartal 1903 droeg. Ik was niet eens in staat het te laden. Ik vroeg een Ambonese korporaal het voor mij te doen. Nooit zal ik die nacht vergeten met het verontrustende geritsel van insecten en hagedissen om me heen. Elk ogenblik, meende ik, zou ik een Japanse soldaat voor me kunnen zien. Ik dankte de hemel toen ik eindelijk werd afgelost. Mijn geladen pistool dat mij levensgevaarlijk voorkwam, verborg ik verderop onder pisangbladeren. De volgende ochtend vroeg ik dezelfde ‘oom’ - zoals de oudere Ambonezen door ons werden aangesproken - het pistool weer te ontladen. De Japanners leken intussen toch wel wat naderbij gekomen. Niet alleen hoorde je het oorlogsgerucht duidelijker dan tevoren, in de loop van de ochtend verschenen de vliegtuigen weer. Lembang werd gebombardeerd. De hele dag brachten we in een open schuilkelder door in de tuin van een van de villa's. Toch was het alsof je aan bombardementen wennen kon. Eenmaal sloeg een bom vlakbij ons in. De zijgevel van het huis werd weggeslagen. Je kon zo in de slaapkamers kijken. Alweer precies om zes uur hield het bombardement op. We liepen langs de grote weg. Links en rechts werd door enkele van onze soldaten geplunderd. We waren vastbesloten niet meer de volgende dag af te wachten. Er was helemaal geen leiding meer. De doktoren namen de leiding en wij zelf ook, vooral Berendsen. Hij stelde zelfs een soort evacuatieschema op. Hij had ervaring met werkschema's.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 616

Er bleken nog verschillende burgers in de huizen te hebben gezeten. Aan een van de families verzocht ik bericht aan mijn vrouw door te geven. Ze stonden op het punt met hun auto naar Bandoeng te gaan. In de late avond gingen wij ook weg en namen op onze beurt enkele burgers mee. Op mijn verzoek reed Woudstra mij in zijn auto naar de Heytinglaan. Als alles goed gegaan was, moest ze daar zitten. Ik wilde haar de driehonderd gulden geven die mij uit de bataljonskas was uitbetaald. Ik had daar zelfs een kwitantie voor moeten tekenen. Het viel me toen niet eens in hoe zinloos en dwaas dit eigenlijk was. In ieder geval heeft zij er ruim een half jaar van kunnen leven. Ik zag haar overigens maar even. Ze ging naar bed en had zich al ontkleed. Ik kon haar maar kort omhelzen en de slapende baby even over zijn hoofdje strelen. Meer kon werkelijk niet, hoe sterk mijn verlangen ook was. We reden weer weg, dwars door het centrum. Op de Bragaweg hoorden we, eerst vaag, maar later duidelijk, muziek, dansmuziek. Die bleek te komen uit de officierssociëteit. Het was de wekelijkse dansavond en het leek of niemand zich door de oorlog had laten weerhouden. Het bracht Woudstra tot razernij. Hij had het portier van zijn auto al geopend en was eruit gestapt voor ik hem ervan kon overtuigen dat hij alleen maar een theaterstuk zou opvoeren. We bleven nog even stilstaan. Ik hoorde hem naast mij langzaam uitwoeden. We zagen een volle dansvloer met vrouwen in lange avondjaponnen - die zich straks natuurlijk zouden uitkleden om met hun man of andere mannen naar bed te gaan. De gedachte daaraan was onverdraaglijk. Wisten deze dames en heren-officieren dan helemaal niet wat zich daarboven achter Lembang had afgespeeld? Was er dan niets van het drama tot hen doorgedrongen? Dat was eenvoudig niet aan te nemen. Daarvoor was de oorlog te dichtbij. Hij was trouwens voor iedereen de hele dag hoorbaar en zichtbaar geweest. Verderop, in het Preangerhotel, was men bezig als voorzorgsmaatregel flessen drank stuk te gooien. We konden een paar flessen whisky bemachtigen. Die nacht heb ik me, voor het eerst van mijn leven, bijna bewusteloos gedronken. ‘Forever, forever to forget’ riep een Australisch officier, ‘forget it, kùt-ver-dom-me!’ Hij had blijkbaar wat Nederlands opgepikt. Tegen de ochtend werd ons gezegd dat er nog enkele vliegtuigen van de

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 617

Papandajanlaan zouden opstijgen om te proberen Australië te bereiken. Er waren natuurlijk wat risico's aan verbonden, but so what! We konden mee als we dat wilden. De risico's telde ik niet meer, daarvoor was ik te dronken, maar ik zag haar geliefde omtrekken voor me en ik zag Rogiertje liggen slapen. Nee, godverdomme, nee, dat kon niet. We hadden trouwens samen al zoveel meegemaakt. Ik kon niet zomaar verdwijnen. Ze had het bombardement van Lembang van de bijgebouwen uit kunnen volgen, had ze me verteld. En ze wist dat ik er zat. Pas na de oorlog heeft ze me toevertrouwd dat ze zich nauwelijks gerealiseerd had dat ik voor het zelfde geld dood of verminkt had kunnen zijn. Ik herinner me volstrekt niet meer waar Woudstra gebleven was. Vermoedelijk is hij in de loop van de avond weggegaan, maar Berendsen was er wel bij, en toch weet ik zeker dat hij niet met ons was meegereden. Ook hij was dronken, helemaal. Hij sprak bijna uitsluitend Engels, zong en vloekte, schold op de Dutchmen en smeet met glazen. Ook hij besloot te blijven om soortgelijke redenen als ik zelf waarschijnlijk. Ik zal ook nooit het wakker worden vergeten: de stilte na het spektakel en de ravage in de lobby van het hotel, de slapende mensen, op stoelen, op banken en op de grond. Er bleken ook enige vrouwen bij te zijn; ze lagen daar zonder enige schaamte. Hoe wij weg zijn gekomen, weet ik niet, ik geloof gewoon met een taxi, want in de stad ging die ochtend het leven door. Er waren ook Europese vrouwen op straat die gewoon boodschappen deden of gingen winkelen. De oorlog leek uitsluitend een aangelegenheid van militairen. We dachten niet bepaald aan deserteren, maar wel heb ik op het punt gestaan naar de Heytinglaan terug te gaan. Een achteraf dwaas gevoel voor ‘discipline’ heeft me ervan weerhouden. We lieten ons naar ons onderdeel terugbrengen en ik geloof zelfs dat we ons formeel hebben gemeld, alsof ons leger nog functioneerde, alsof er nog enige samenhang bestond. De Javaanse soldaten waren voor het grootste deel al verdwenen; ze zouden in hun samenleving toch niet te achterhalen zijn geweest. Het waren vooral Ambonezen en Timorezen die bleven. Ze werden later door de Japanners van ons afgezonderd en bijeengebracht in andere kampen. Een deel is spoedig vrijgelaten, maar niet allen. Ik herinner me in krijgsgevangenschap in Batavia in ieder geval een afzonderlijke Ambonese compag-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 618 nie. Ze behoorden tot de categorie van trouw aan de Koningin en de Nederlandse vlag. Ik kan me hun latere verbittering heel goed indenken. Ze zijn als eerlozen behandeld. De tijd heeft intussen alles achterhaald, behalve de frustraties die altijd, overal op de wereld, wrok en haat oproepen. De volgende dag of een van de volgende dagen liep in de stad het gerucht van het doodschieten van zeventig krijgsgevangenen bij Lembang. Met een groepje vrijwilligers besloten we erheen te gaan met enige rodekruiswagens en jeeps. Maar we kwamen niet zover. Vóór Lembang werden we tegengehouden door de Japanners die barricaden hadden geplaatst en verderop een comandopost hadden ingericht. Boven ons cirkelde voortdurend een vliegtuig, heel laag over ons heen. We kwamen toen ook voor het eerst tegenover elkaar te staan, niet als vijanden, maar als vreemde wezens; we wisselden zelfs enkele woorden met elkaar in een soort lapidair Engels. Een Japanse sergeant of korporaal had een kompas in zijn hand. ‘Made in Nippòng’, zei hij toen we ernaar keken, op triomfantelijke toon alsof het een wonder van techniek betrof. Het lukte Woudstra niet de commandant te overreden. De Japanse rodekruiseenheden zouden voor onze gewonden goed zorgen, verklaarde hij. Het had zelfs overtuigend geklonken. Hij moet natuurlijk van de massa-executie op de hoogte zijn geweest. Enige dagen later werd door de Japanners toch om een ploeg verplegers en vrijwilligers gevraagd. Ik was toevallig naar het Militair Hospitaal gegaan waar ik tot mijn verrassing een van mijn gewonden uit Soebang terugzag, de man met de buikwond. Hij liep alweer, steunend op een stok, maar nog wat voorovergebogen. Hij herkende mij niet. Eerst tegen de avond kwam de groep vrijwilligers uit Lembang terug. Ze hadden geen doden en geen gewonden bij zich. Ze bleken alleen te zijn opgeroepen om de lijken te begraven. Vóór alles wilden ze zich baden en zich ontsmetten. Later kwamen pas hun verhalen. Het was in één woord gruwelijk geweest, eigenlijk niet na te vertellen. ‘Het was een helletafereel’, zei een van de doktoren die ook was meegegaan. Bijna tachtig lijken die naast en over elkaar heen lagen. Stijve lichamen die al duidelijk tekenen van ontbinding vertoonden. Ze waren overdekt met vliegen. Het ergste was

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 619 wel de ondraaglijke stank geweest die overal doorheen drong en zich ook aan de kleren, handen en de haren van de corveeërs had gehecht. Nog dagen later werden ze door vleugen van die stank overvallen; hun reuk leek ermee besmet te zijn. Met zakdoeken gedrenkt in eau de cologne of natte handoeken voor het gezicht, waren ze aan het werk gegaan met het graven van de kuilen en het daarin neerleggen van de lijken. De Japanners hadden ze reeds van hun identiteitsplaatjes en zakboekjes ontdaan en van al hun andere bezittingen. Ze lagen op een hoop bijeen en werden met een korte ceremonie door de Japanse bewakers overgedragen. Waardevolle voorwerpen als horloges, vulpennen enzovoorts bleken te ontbreken. De mensen waren met puttees aan elkaar vastgebonden en daarna blijkbaar met een mitrailleur neergeschoten. Deze moet in het oneffen, enigszins glooiende terrein niet recht hebben gestaan. De eersten waren in het hoofd en borst getroffen, de laatsten in de benen. Achteraf blijken twee man deze executie nog overleefd te hebben. Van een van hen bestaat een officieel getuigenverslag van na de oorlog, gedateerd 5 april 1946. Het geeft geen indrukken, alleen feiten, maar het is desondanks, of misschien juist hierdoor, zo effectief omdat we er vanzelf alles bij kunnen denken: de doodsangst, de wanhoop, het lijfsbehoud en de uitputting. ‘Op 6 maart 1942, omstreeks zes uur 's morgens, lag onze sectie van vijfendertig man op een helling in de omgeving van Lembang. Op dat ogenblik begonnen de Japanners ons van voren te beschieten, terwijl zich achter ons Japanse tanks bevonden. Wij vuurden in de richting van de aanvallers, toen ik ineens achter mij een witte handdoek zag wapperen aan een stok. Op dat gezicht hielden wij, evenals de Japanners, met vuren op. Ik weet niet wie die vlag had opgestoken. Wij legden onze uitrusting en geweren af en liepen toen met de handen omhoog op onze vijanden toe. Zij ontvingen ons vriendelijk, gaven ons de hand en deelden chocolade en sigaretten uit. Een andere sectie lag westelijk van ons in hetzelfde terrein. Zij wisten niet, en konden niet weten, dat wij ons overgegeven hadden en gingen door met vuren. Twee van ons gingen naar hen toe om hen op de hoogte te brengen van de toestand en toen hielden zij ook met vuren op

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 620 en voegden zich bij ons. Enige gewonden waren op het terrein achtergebleven en wij vroegen aan de Japanners verlof om hen op te halen. Met een man of vijf van onze sectie gingen wij er op uit om de gewonden te zoeken. Toen wij er één wegdroegen, schoot een Japans soldaat die in een boom zat, op ons met een automatisch wapen, waardoor de gewonde en twee van onze mannen gedood werden. Ongeveer een uur nadat wij ons overgegeven hadden, gaf een Japans officier bevel ons in een rij op te stellen achter een paar Japanse soldaten en hen te volgen. Zo werden wij van begroeid terrein naar een open gedeelte gebracht, waar wij moesten gaan zitten. Hier werden de Indo-Europeanen gescheiden van de volbloed-Hollanders. Daarna werden wij gefouilleerd. Een Japanse soldaat nam al onze bezittingen in beslag, zoals vulpennen, horloges, geld, zelfs onze identiteitsplaatjes en militaire zakboekjes. Er was ook een Japanner, die Hollands sprak en die ons één voor één ondervroeg. Hij vroeg onze naam, leeftijd, beroep, waar wij vandaan kwamen en waar wij heen wilden en waar de weg naar Bandoeng was. Tijdens die ondervraging vloog een Japans vliegtuig over, waaruit een berichtenkoker werd afgeworpen. Eén van de Japanners raapte die op en degene die wij voor de commandant hielden, keek de papieren die er uit kwamen in en begon toen tegen zijn minderen te schreeuwen. Ik maakte daaruit op, dat hij hun bevelen gaf. De soldaten kwamen dadelijk op ons toe en zeiden dat wij onze puttee's af moesten doen. Toen dat gedaan was, moesten wij onze handen op de rug kruisen, onze polsen werden met de puttee's vastgebonden en wij werden met drieën aan elkander vastgemaakt. De groepjes werden op een rij gezet en weer hoorde ik de commandant een order uitschreeuwen. Toen zag en hoorde ik, dat men met een machinegeweer, dat ongeveer tien meter van ons af was opgesteld, op ons schoot. Ik voelde dat ik in mijn buik geraakt werd, viel neer en de twee aan wie ik was vastgebonden vielen over mij heen. Ik denk dat zij onmiddellijk dood waren. Ik verloor mijn bewustzijn. Dat duurde echter niet lang, want toen ik weer bijkwam, hoorde ik het machinegeweervuur nog steeds en sommige mensen riepen in het Maleis: “Heb medelijden, maak er een eind aan.” Ik hoorde hen bidden, kreunen en om hulp roepen. Toen het vuren ophield, renden vijfentwintig tot dertig Japanners met gevelde bajonet op ons af.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 621

Ik hield me dood, maar zag in een kort ogenblik, dat de Japanners op de soldaten toeliepen die nog op de grond lagen te kreunen en te kermen. Dit werd spoedig minder en na een poosje hoorde ik de slachtoffers niet meer. Er liep iemand achter mij en ik verloor opnieuw het bewustzijn. Ik weet niet hoe lang dit heeft geduurd, maar -k schat ongeveer drie uur. Het was doodstil om mij heen en toen begon ik te roepen: “Zijn ze weg?” Toen ik dat een paar maal herhaald had, antwoordde iemand: “Ja, ze zijn weg”. Ik maakte toen mijn polsen los en ging overeind zitten. Ik zag dat mijn kleren op de borst doorweekt waren van bloed. Bij onderzoek bleek, dat ik zowel rechts als links in mijn borst een bloedende wonde had. Ik veronderstelde dat een Japanner mij met zijn bajonet gestoken had. Ik wilde opstaan, maar dat ging niet. Ik ontdekte twee kogelwonden rechts in mijn lies. Toen kroop ik op handen en voeten naar de man toe, die mij geantwoord had. Hij bleek één van onze sectie te zijn. Hij was door kogels in zijn benen getroffen. Ik maakte zijn polsen los. Wij zagen ongeveer tachtig man in groepjes van drie dood om ons heen liggen. [...] Wij kropen in het struikgewas. Ik had erge pijn, maar het bloeden hield op. Wij bleven daar tot ongeveer twee uur 'smiddags vande 7de maart en strompelden toen samen weg. Drie dagen lang trokken wij struikelend verder en bereikten toen de grote weg van Soebang naar Lembang. Ik kon niet meer en liet mij in een hut neervallen ongeveer vijfenzeventig meter van de weg af. Mijn metgezel ging naast mij liggen. Wij hadden geen voedsel en wij lesten onze dorst met regenwater. Na vier dagen ongeveer strompelde mijn makker weg om hulp te zoeken. Zes dagen later werd ik opgehaald door een Japanner, die mij op een truk naar Villa Isola bij Lembang bracht. Vandaar werd ik naar het Christelijk Lyseum getransporteerd, waar men mij voor het eerst verbond, en op eenentwintig maart werd ik in het Immanuel Hospitaal te Bandoeng opgenomen.’ Twee of drie jaar later, in het krijgsgevangenkamp te Batavia, zag ik elke dag een man rondlopen met een scheef gegroeid rechterbeen. Men wees hem mij aan als iemand die de massa-executie bij Lembang overleefd had. Was hij de ‘makker’ van wie in het verslag hierboven sprake is? Ik heb toen geen moeite gedaan zijn verhaal te horen, waarschijnlijk omdat ik toen die

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 622 vijf dagen oorlog maar zo gauw mogelijk vergeten wilde. Hij was trouwens een weinig toegankelijke man. Ik geloof dat ons leger 8 maart officieel capituleerde, maar het zou nog een paar dagen duren voor de eerste stoottroepen de stad binnenreden. Wel cirkelden er voortdurend vliegtuigen boven de stad. Ze hadden om de capitulatie te verhaasten tevoren al enige kleine bommen laten vallen, waarbij, geloof ik, niemand gedood werd. Ik was getuige van het binnenrijden van de eerste stoottroepen in hun geel-khaki uniformen en met petjes op zoals we die later nog zo dikwijls zouden zien. De soldaten zagen er sjofel uit met slecht zittende uniformen. De officieren waren beter gekleed, soms in het bruin, soms in het grijs, soms ook in mosgroen. Ze droegen allen een lang Samoerai-zwaard. De bevolking van Bandoeng was toegestroomd, ze juichte en zwaaide met kleine witte vlaggetjes met een rode bol erop. Wij Europeanen keken alleen maar nieuwsgierig toe. Daar waren ze dus, de ‘spleetogen’, de ‘gele mieren’, de ‘apen’. Ze hadden het Koninklijk Nederlandsch-Indische leger in een paar dagen onder de voet gelopen na eigenlijk maar een beetje oorlog. De kater zou later komen.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 623

Jan Emmens Nagelaten werk

In de nagelaten papieren van J.A. Emmens (1924-1971) werd een groot aantal in aantekenboekjes en op losse velletjes geschreven gedichten, ontwerpen voor gedichten, aforismen en ontwerpen voor aforismen aangetroffen. Voorzover dit ‘work-in-progress’ hetzij voltooid, hetzij de voltooiing in voldoende mate genaderd leek te zijn, wordt het gepubliceerd in het literaire deel van het Verzameld Werk, waarin onze selectie uitvoeriger wordt verantwoord. Wat hier volgt is een keuze uit dat nagelaten werk. Het merendeel van de gedichten, dus ook van deze keuze, is ontstaan in de zestiger jaren, hoewel een enkel gedicht iets ouder kan zijn. Het was mogelijk de proza-aantekeningen exacter te dateren, doordat de notitieboekjes waarin zij voorkomen, data vermelden. De hier volgende zijn geschreven in het jaar 1966. H.A. Gomperts P.C. van der Plank

Jan Emmens: verzameld werk

Het Verzameld Werk van J.A. Emmens zal in 1979 verschijnen. Het bestaat uit 4 delen. Deel I: Gedichten en Aforismen. Deel II: Rembrandt en de regels van de kunst. Deel III en IV: Kunsthistorische Opstellen.

G.A. van Oorschot, Amsterdam

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 624

De bronnen van de smart, bewaakt door een vrouw die wenend versteende, die heb ik onlangs aangeboord. Ik had gezien: de vogels werden schaars, diersporen leidden elders heen De smart, stelde ik vast, was opgedroogd een handvol stofgoud zond ik naar 't museum.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 625

Futiel

Ik heb het verleden aangeharkt. Het is doorzichtig geworden een tuin in de herfst. Ik kan er op terugzien met een lichte verbazing dat dit alles bestond en in zekere zin verwelkt, verdord, vervallen nog bestaat. Ik kan er in wandelen en voorspellen wat zal blijven bestaan. Ikzelf ben, harkende als ik was, al verleden geworden, een kracht van geen betekenis, een zucht die de blaren doet vallen.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 626

Gemengd bericht

Generaal Franco, jager op groot wild, verwondde in die dagen zijn hand op jacht met een eenvoudig jachtgeweer De Caudillo bleef, schreven de kranten, volstrekt onbewogen, hij liet zich verbinden en ging door, stoïsch, zoals zijn heroïsche strijd, zijn heilige kruistocht tegen de draak van het ongeloof.

Tezelfder tijd in Sevilla (stad van de waanzin) geloofde ik dat ik van glas was, ik woonde in gezelschap van fascisten een plechtigheid bij van de vermaarde senaat en brak onder de druk der entrée van negentig geharde professoren, een zogenaamd cortège. Intussen: in Spanje spreekt men liever geen Frans, want de Fransen zijn ingebeelde en verwijfde gekken, zoals ik, geen jager op groot wild, ik verwondde mijn ziel en zat negentig dagen in Endegeest, waar Descartes heeft gewoond: einde van het rationalistische tijdperk.

Binnenkort vertrekt uit Den Haag een meneer op last van O.K. en W. naar een bespreking in Spanje, getiteld: ‘éducation européenne, éducation humaniste.’ Het zijn misschien dezelfde professoren, titel in 't frans, trouwens: wat is gekker dan humaniteit?

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 627

Dat was ik, geen voorbeeld van fascisme of democratie, een ‘verijdeld (A. Roland Holst) tussenwezen’, dat omkomt.

Het is bekend dat men na een aanval van waanzin (‘locura’) niet meer weet wat men moet doen, trouwens ook niet weet wat men moet laten om de volgende keer te voorkomen. [ik sta daar nu heel stoïsch tegenover]

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 628

Groen is het eikenhakhout blauw de hemel Door de duinen lopen kinderen naar zee Dit is de eerste wereld.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 629

Jarenlang vertroebeld, afgemat door het moreel van sterke burgers wier opinies ik niet deel, maar vrees bevind ik mij ‘nel mezzo del camin di nostra vita’ in het struikgewas van halfverborgen, halfvergane hoop op het toch alsnog ontstaan van wat ik eens dacht dat ik was maar nooit geweest ben. Ongeluk is een wat te groot woord voor deze staat waarin men soms alleen maar wat onrustig slaapt en soms iets minder dan tevreden eet drinkt en praat.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 630

Nanninga

Bevonden dat wat mijn woorden soms meer verdroeg dan droeg en zelfs dreigde verloren te gaan springlevend is en eigen vormen aanneemt kruiende stapelwolken, rekkende hoofden rondogend verbaasd en opgewekt verrast door een plotseling vertrouwen in het eigen bestaan

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 631

Repeterende breuk

Waar ik ook ben, soms ben ik ineens weer bij de Belgische grens, aan het liften naar Frankrijk. De weg is de hoofdweg, maar lijkt op een zijweg, één, twee, drie huizen staan braaf in hun tuinen In de bocht wuift een boomgroep. Het is doodstil Ik wacht op haar. Drie vogels landen. In de heggen beweegt zich een ruisende wind. Overkomst dringend gewenst.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 632

Tussen de onbenoem bare geesten, die ik achter mij vermoed en voor mij tracht te ontwaren vermoeid van het voorkomen wanhopig van succes stram staan te wachten op bevelen van vijanden

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 633

Van alle brieven die ik voor je heb verzonnen, van alle gebaren die ik voor je heb gemaakt, van alle liefde die ik voor je heb verzwegen, is dit een teken, maar van geen betekenis: een woord dat rokken optilt, kust en streelt, ontbreekt mij en de durf te doen zoek ik al jaren

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 634

Wie terugkeert vindt de bronnen vergiftigd, de dieren ontaard en de bomen verrot. Wie terugkeert (maar waarom ook? alleen wat men meenam blijft te gebruiken) wie terugkeert teert in, teert in op reserves maar eens in een leven gerecruteerd en sindsdien onbereikbaar ook voor wie terugkeert.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 635

Soms het gevoel dat ik, wanneer ik psychisch zou kunnen niezen, mijn angst kwijt zou zijn.

Biologen hebben geconstateerd dat de mens in vergelijking met het dier zich kenmerkt door ‘openheid’ en ‘creativiteit’. Paedagogen concluderen daaruit dat de mens nu moet worden opgevoed tot ‘openheid’ en ‘creativiteit’. Men zou zeggen: de mens is dat toch al. Vergelijkt men de mensen echter met de beste exemplaren die het mensdom heeft voortgebracht dan blijken zij, in tegenstelling tot deze exemplaren, juist te worden gekenmerkt door bekrompenheid en conformisme.

Onbewust is mijn tactiek: mijzelf uitsparen: niet gaan, om gemist te worden, niet doen, zodat een essentiële handeling ontbreekt, niet zeggen, zodat formulering te kort schiet. Maar ik vergeet dat ik meestal niet word gemist en niemand zich een voorstelling kan maken van wat een ander had willen doen of zeggen.

Toen de man genoeg had van zijn vrouw bij wie hij zes kinderen had, zei hij: beschouw mij verder maar als de kostganger van een flinke weduwe met 6 kinderen.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 636

Ik moet ervan kotsen, maar zelfs dat kan ik niet.

In mij leeft een volstrekt eenzaam, zwaarbeschadigd, loeiend dier.

Idealisatie van Florence. Ik zie niet wat zij zien en misschien zien wij allebei niet wat er is, maar in elk geval zie ik iets heel anders

De vlucht van de paranoicus. Hij wil achterhaald en geknuffeld worden, misschien ook getuchtigd

Het dubbele gezicht à la Picasso: het is de breuk in mij waardoor ik mijzelf - in gezonde stemming - tegelijk en profil en en face kan zien, het is een soort kustlijn tussen geborgenheid en angst, tussen geloof in mijzelf en zelfverachting (die voortdurend tracht rekening te houden met de mening van buren, een mening die overigens door mijzelf wordt geprojecteerd.)

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 637

Voor ogen houden dat mijn beide buurlieden zelfs in hun stoutste dromen niet kunnen vermoeden wat mij 's nachts wakker houdt, (betreffende mijn vak, mijzelf, mijn familie), zoals ik in mijn stoutste dromen niet kan vermoeden etcetera.

Het is mij nog steeds onbegrijpelijk dat mijn boek is bekroond: er moet een hogere instantie bestaan die het veroordeelt.

Paranoia. Zich voortdurend binnen een kring van afwijzende rechters bevinden - negatieve zelfoverschatting -

Niet ik moet worden geanalyseerd, maar mijn superego.

Mislukte poëzie. In de verwaarloosde tuin van mijn onbewuste: rotzooi, onvrede, rancune, bloeit soms, een struik verhelderend inzicht

Wij zijn allen slachtoffers van ons vocabulaire, waarmee we toch wel iets essentieels bedoelen.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 638

Emiel: van niets iets maken (economisch, tekeningen). Ik droom: van iets niets maken (ethisch?)

Existentieel. Ik denk dat zij denken dat ik niet besta, maar dat wil ik ook niet, denk ik

Isolatie (electriciteit!). Overal buiten staan, buiten blijven staan, buiten gaan staan = mijn ziekte, mijn fort

Ik ben bang dat zij van mij zullen zeggen wat ik denk van mijzelf

Spion. Ik loop voortdurend te loeren of ze mijn andere ik al in de gaten hebben.

Een idioot kwam mij vertellen ‘U hebt een sterke persoonlijkheid omdat U ongelijk kan bekennen.’ Hij wist niet dat ik niets liever doe dan dat

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 639

Jeroen Brouwers De exelse testamenten

Eerste brief. Einde september 1978. The exel. In het huis genaamd ‘Louwhoek’, dit betekent hoek van luwte: - deze, en geen andere, betekenis wil ik er aan geven.

Dit is de plaats waar ik, zo lijkt het wel, geluwd ben, al is de angst voor het onuitspreekbare gebleven. Ik ben nu achtendertig jaar, er zal weinig meer aan mij veranderen, tenzij ik nog zou mogen meemaken dat ik genoegen schep uit mijn bestaan en vrede krijg met mijzelf. De kans daarop lijkt mij niet groot. Ik ben geluwd nu ik al jaren nog ternauwernood de tuin uitkom, die rondom huize ‘Louwhoek’ ligt, en zeker bijna nooit meer verder kom dan dit gehucht, waarvan de naam op geen enkele landkaart staat: het is precies zoals het goed is. Als het nu toch zo, en niet anders, is, dat er door mij geleefd moet worden, laat mij dan hier leven, zo lang als ik nog moet en zo lang als het landschap niet verandert, - en overigens wil ik best onmiddellijk sterven. Ik vind er niks aan, aan leven. Van al wat leeft houd ik alleen van bloemen en van al wat leeft houden alleen bloemen van mij. Ik in mijn tuin, men zou mij eens moeten zien. Ik, in de zomer, tussen mijn bloemen, alles geurt en kleurt, alles heeft een naam, die ik vaak niet ken, maar het heet soms azalea, Japanse kers, jasmijn, bruidssluier, springbalsamien, bloem na bloem spreekt mij toe in kleine versjes. Ik in de luwte, maar mijn pistool is geladen. Val mij niet lastig. Ik neem aan uw leven geen deel. Nu is het herfst. Tussen de planten hangen netten van rag en deze zijn 's morgens bedauwd. Aan de bomen en struiken hangen de bladeren te verkleuren, maar ze vallen nog niet. Wel zijn alle vruchten al gevallen. Daar is compôte van gemaakt, of jam, voor zover niet duizenden vliegen, in tal van soorten, afmetingen en tinten, zich er meester van hebben gemaakt,

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 640 de tuinstilte vullend met zwaar gegons zoals de lucht was gevuld met de zware, zoete geur van rottend fruit. Is dit niet puur literatuur alweer? Ja, mijn leven, ook mijn dagelijks leven, is mij een voortdurende reflectie van literatuur. Mijn ervaringen worden volkomen bepaald door mijn lectuur, voorgevormd door de literatuur. Daar heeft die meneer Matsier, die dit nijdig maar beschaafd over mij schrijft in dat vervelende blad ‘De Revisor’ dat ik vanmorgen in mijn brievenbus vond, groot gelijk in. Ik ben een eenkennig asociaal persoon, geheel verliteratuurd, alles wat hij meemaakt, denkt en voelt in verband brengend met literatuur en literatuur vervaardigen van alles waarmee hij te maken krijgt en vooral van hemzelf. Mijn leven is een leugen en ik ben een leugenaar, want het door mij geschrevene is de waarheid niet, maar literatuur. Ik leef niet zelf, ik leef niet echt, al haal ik nog wel adem, - ik ben immers een schrijver. Mijn geschriften moeten bewijzen dat ik mij, toen ik ademde, in ieder geval met schrijven heb bezig gehouden. Ik zou van al mijn geschriften te zamen, ook de mislukte, waarvoor ik mij schaam, een papieren gedenkteken willen maken, dat nog, ergens, in een landschap waar het altijd herfst is en alle dingen zijn omhangen met rag, te bezichtigen is als ik al lang ben begraven. Van dat gedenkteken zal men moeten kunnen zeggen: dit is het leven van Jeroen Brouwers. Men zal er van zeggen: het zat al vol kreukels en scheuren toen het werd opgericht, maar die zin over die compôte en die vliegen en dat rottend fruit is heel niet onaardig. Zo pieker ik wel eens als ik bezig ben in mijn tuin. Vlinders zie je nu niet meer. De aarde wordt omgewoeld door mollen. De zwaluwen, die wij hebben bezig gezien met het bouwen van hun nest, het uitbroeden van hun eieren en het leren vliegen van het jonge kroost, zijn naar vreemde landen vertrokken. Er lopen nu fazanten door de achtertuin te paraderen, - vooral de sjuu waarin deze vogels hebben liggen te braden is voortreffelijk, en de verentooi van het mannetjesexemplaar van deze diersoort wil ik wel op mijn hoed. Voor het laatst dit jaar moeten de gazons worden geschoren. Ik gebruik daartoe de door de firma Black & Decker in de handel gebrachte electrische ‘fluistermaaier’. Alleen een zeis maait stiller, zo luidt de reclamezin. Dit is de dag na de maansverduistering, die ik heb staan bekijken terwijl het verschijnsel zich boven de weiden en maisakkers voltrok, mij met angst en

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 641 onrust vervullend, toen ik zag hoe het licht werd aangevreten, en toen verzwolgen, door donkerte. Soms steekt de wind weer op in mij, er zijn momenten waarop ik zeker weet dat mijn luwte niet van lange duur meer is. Ik dacht: laat ik onmiddellijk noteren wat ik zie, - ooit komt het mij van pas, als symbool voor het een of het ander, als ik misschien weer eens iets zit te schrijven en ik, na een passage die verhaalt hoe geluk door noodlot wordt te niet gedaan, een beeldende slotalinea nodig heb, alleen voor de vorm. In plaats daarvan bleef ik in de lucht staren, mij bewust van het snakken dat in mij kwam, - heimwee van het soort dat mij vroeger ogenblikkelijk naar de kruik deed grijpen, blij dat het er weer was en mij de aanleiding bood om mij voor enige dagen uit mijzelf weg te zuipen, al drinkende begon ik te schrijven: sommige van die schrijfsels bewaar ik nog, ze liggen in een kist op zolder, ik ben er niet trots op. Ik ben veranderd. Ik voel mij niet jong meer. Er zijn al doden in mijn leven. Dit is mijn onrust: dat ik moet schrijven over wat mij heimwee bezorgt, over wat nu geen uitstel meer verdraagt om te worden beschreven. Raak mij niet aan, raak mijn verhaal niet aan, blijf buiten mijn tuin. Ikzelf zal de mythes ontkluwen. Ook deze onrust is in mij: dat ik bij voorbaat weet dat het opnieuw gelogen zal zijn, wat ik nog moet schrijven. De feiten zullen blijken zo gerangschikt te zijn, dat ze een allegorie vormen, - ik ben nog niet zo ver dat ik ze durf te beschrijven zoals ze zijn gebeurd, misschien is er nooit van feiten sprake geweest. Niet zal ik liegen over mijzelf. Ik en mijn doden. Ik heb ze beschreven, ze zijn een reflectie van literatuur geworden, en nu is het herfst. Jan Emiel Daele ligt in de aarde van het kerkhof Campo Sancto in St.-Amandsberg, bij Gent, daar waar vele beroemdheden bij elkaar in een hoekje op een heuvel liggen. Rechtop in het lapje zand waarin ze hem hebben neergelaten stond een stokje en daaraan was een stuk papier gestoken, dat verschillende keren is verregend en toen weer opgedroogd, dat flapperde en omkrulde in de wind, daar stond met ballpointletters zijn naam op. Het heet, dat ze hem eerst aan flarden hebben gesneden voordat ze hem begroeven. Ik heb een plantje in zijn zand geplant, ik mocht daartoe het schepje van de kerkhofbaas lenen. Rechts naast Daele ligt Roger Serras (zelfmoord, juni van dit jaar), links naast Daele staat een grote, zwartmar-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 642 meren schoenendoos met daarin Rosalie Loveling, zij was een van ‘de Nevelse nachtegalen’. Waar ligt Digna Daele? Digna ligt niet met Jan in hetzelfde zand, maar op het kerkhof van Asse, bij Brussel, haar geboortedorp. Ik dacht aan de laatste regel van ‘Villa des roses’ toen ik dit hoorde. Het was wel degelijk haar dorp. Waar is good old Johan Daisne gebleven? Die is verdwenen in het vuur en zijn as is meegegeven met de wind. Nu moet ik schrijven over ‘Iris’, - zo zal ik haar noemen. Vanmorgen was ik op het kerkhof van het gehucht waar ik nu woon. De doden heten er Plekkenpol, Slagman, Dondertman, Woestenenk, Tjoonk, Scheggetman, Kettelarij, Hietbrink, Ilsink, Lensink, Eggink, Oudenampsen. Op dit kerkhof liggen de doden onder vierkante of rechthoekige zerkplaten, of onder bonkige keien. Er staan rododendrons, zoals overal in de streek waar ik nu woon, die de streek is van rododendrons en zelfmoorden. Men was er bezig de gazons te maaien met machines die de lucht verbrijzelden met geluid, zo hard dat de zwarte blaadjes aan de kerkhofbomen ervan trilden en nog geruime tijd bleven ritselen als het geluid ophield. Iedereen groet mij vriendelijk en ik groet vriendelijk terug. Dit is een streek van vriendelijkheid. Kom ik vast een plekje uitzoeken voor mijzelf? Welneen, ik ben nog jong van jaren en nooitniet ziek of iets, maar je weet natuurlijk nooit. Kort te leven was zijn lot. Jong gestorven, vroeg hij God, zo lees ik op een van de grafstenen. Ik moet een kuil graven in mijn tuin, om daar alle afval in te doen. Er moet gesnoeid worden, want dit is het jaargetij waarin de gewassen niet ‘bloeden’ en geen zeer hebben van mijn geknip, er moet worden opgeruimd, de sloot moet worden schoongemaakt, en ook moet er worden geënt, gestekt en overgeplant, en als er dan nog tijd voor is moet er een akkertje worden gespit, voor verse groenten als we ook de komende winter zullen blijken te hebben overleefd. Wie weet? Het is nu ook weer niet zo, dat ik mij niet op overleven voorbereid. Ach, meneer fazant, geef mij wat van uw mooie veren. En iets moet er op gevonden worden, de mollen uit de aarde onder mijn grasperken weg te krijgen. Men kan dit gedierte uitroken, men kan dodend gas in de onderaardse labyrinten spuiten, men kan glasscherven in de pijpen steken, waaraan het graversvolk zichzelf vastspietst, men kan in de weer gaan met strikken, vallen en klemmen, ja men kan zijn toevlucht nemen tot ontploffingsmiddelen of

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 643 electriciteit, - maar misschien volstaat het al om door een spreekroer, dat ik door het aardoppervlak heen heb gestoten, zodat het uiteinde in een van de mollenstraatjes uitkomt, dat hele blad ‘De Revisor’ voor te lezen, bij het horen waarvan mijn blinde broeders krijsend de grond uit springen om weg te vluchten en nimmer weer te keren, dit lijkt mij gewelddadig, wreed en onmenselijk genoeg. Veilig bij Jezus, gered door zijn bloed. Zij diende hem trouw met een vrolijk gemoed, dat lees ik op een andere grafsteen. Van mijn wandeling weer thuis, klom ik naar de zolder, waarbij mijn gezicht vol rag kwam, om in de kist met jaren geleden vervaardigde mislukte schrijfsels het stuk te zoeken dat getiteld is: ‘La Bohème’.

La BohÈme

Nadat ik in mijn auto bij ‘Iris’ ben komen voorrijden en zij mij al van ver heeft zien naderen, gekleed als zij is in haar mooiste jurk met op haar beide borsten een belletje, en zij lachend en zoenend en met trots mij aanrakend mij in haar kamer heeft toegelaten, begint er operamuziek te klinken. Er daalt een vloers over Iris ogen en haar mooie lange haar lijkt opeens een beetje grauw. Puccini, zegt ze en zucht, de belletjes rinkelen. Ze gaat achterover op het bed liggen, haar ene arm achter haar hoofd gevouwen, ze strekt haar andere arm naar me uit. Ik kijk naar haar. Als ik haar begin te naderen, trekt ze een been op, waardoor de zoom van haar jurk tot in haar liesstreek opkrult en ik haar beide benen helemaal kan zien. Ze begint langzaam met haar hoofd over haar arm te rollen, koketterend met haar hals en haar haar. Scènes de la vie de Bohème. Ze legt haar vrije hand op haar borst en ‘kucht klaaglijk’, ze is een arm naaistertje dat aan tering lijdt. Waar ze van houdt: spelletjes doen, met haar laten sollen, doen alsof ze dood is; ik moet haar verhalen vertellen. Eigenlijk heb ik er niet zo'n zin in, vanavond. Er is weer onrust en angst, er is weer boos gedierte. Hedenmorgen lag er een dode rat in de goot op de hoek van de straat waar ik nu woon, dat is een teken.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 644

Ik leg mezelf op, te zeggen: Che gelida manina... Iris houdt even haar hoofd stil om mij aan te kijken. Dat is: wat zijn je handjes koud. Jij bent bij mij een kaars komen lenen, zeg ik, je hebt het verschrikkelijk koud en je lampje is uitgegaan. Ik heb medelijden met je en daarna vertel ik je over mijn leven als schrijver. O ja, zegt ze en begint weer, ‘kwijnend’ en deerniswekkend kreunend, waarbij haar lichaam zachtjes klingelt, met haar hoofd te draaien. Haar opgetrokken been gaat langzaam heen en weer met de bewegingen van haar hoofd. In de binnenkant van haar dij zie ik de grote spier bewegen. Nu moet jij zeggen mi chiamamo Mimi, zeg ik, dat betekent: ze noemen me Mimi, want eigenlijk heet je Lucia, wat betekent: de bij zonsopgang geborene, en je getuigt van je liefde voor lente en bloemen. Daarna geven wij samen in het aangrijpende duet O suave fanciulla, ofwel O meisjelief, uiting aan onze prille gevoelens. Zo staat het bij Casper Höweler, dus zo moet het. Maar zij slaat liever de hele opera over en begint meteen aan de slotscène, haar lievelingsspel, zij is Het Dode Meisje. Ze houdt op met bewegen. Haar mooie hals gespannen en haar haar in sierlijke wanorde rondom haar gezicht, ligt ze met stargeworden ogen naar het plafond te kijken. Haar vrije arm zakt van haar lichaam af en komt, met de handpalm naar boven, gestrekt naast het bed te hangen. Haar hoofd kantelt op de wang, haar starende blik is nu op mij gevestigd. Nu ben ik overleden, zegt ze, en sluit haar ogen. Ik sla mijn armen ten hemel en begin te kermen. Addio dolce svegliare alla mattina, roep ik uit. Ik haak mijn vingernagels in voorhoofd en wangen. Jussi Björling in dezelfde rol, die van Rodolfo, een schrijver, ten prooi aan uitzichtloosheid en verdriet; in het sterfledikant Vittoria de les Angeles die naar adem ligt te happen van het lachen danwel uitzinnig huilt, dat is uit haar schokken niet op te maken. Vaarwel dan, zoet ontwaken in de morgenstond, roep ik, ach hemel wat ben ik nu toch weer tot in alle diepten ongelukkig. Terwijl het orkest het naspel inzet, kniel ik bij de doodsponde neer, alle schijnwerpers zijn op mij en het dode meisje gericht, in al mijn ledematen zit lood, zo moe ben ik, en tweemaal roep ik, zo hard ik kan, haar naam, zoals ze ècht heet, Iris, Iris!

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 645

Doek. Een mooie dode, ‘net of ze slaapt’. In haar hals, vlak onder haar huid, klopt een ader, zoals ook in het scharnier van haar gestrekte arm. In het holletje van haar opzijgevallen dij strijkt een vlieg neer, die ik verjaag. Eigenlijk er niet zo'n zin in, vanavond. In Iris' grote spiegel zie ik mezelf: wat word ik oud, al éénendertig jaar oud ben ik. Het haar wordt al aardig dun van boven, meneer, hoor ik de kapper zeggen, en de tandendokter zegt: Aan deze kies is geen plomberen meer. Dreigt er gevaar? Er dreigt altijd gevaar. Verhaal, verhaal, vertellen, vertellen, zucht Iris. Dit komt in me op: Dat er nu een auto voor de straatdeur stopt, ik hoor het dichtslaan van de autoportieren; er klinken voetstappen en stemmen. Als ik aan het raam verschijn gaat er een schijnwerper aan, die op mij is gericht; er treedt een man met een uniformpet op in het licht, die man roept door een megafoon en wijst naar mij. Nòg twee auto's komen de straat in en parkeren aan de overkant. Schijnwerpers op beide autodaken, ook de lichtbundels daarvan vinden mij. Er springen vijf geüniformeerde en gewapende mannen uit de auto's. Stormloop op de straatdeur. Achter bijna alle ramen van de buurthuizen gaat licht aan en verschijnen mensen. Jaja, verkering met een negentienjarig meisje en thuis een lieve vrouw en twee schatten van zoontjes... De bel gaat. Mijn naam wordt geroepen. En vervolgens: Er valt een stilte waarin alles duidelijk hoorbaar is. Ik heb mij van het raam afgekeerd, begin door de kamer te lopen, begin alle dingen in de kamer aan te raken en met verbazing in mij op te nemen. Ik hoor een klok tikken hoewel er geen tikklok in de kamer is. In het midden van mijn leven, het grote bos, de weg geheel verloren. Het verlangen om er niet te zijn. Iris staart mij als vanuit een andere wereld aan. Stemgeluiden en laarzengestamp: - door de deur van Iris' kamer stormen ze met hun vijven tegelijk naar binnen. Ik zie de sleutel uit de deur vallen. Een van de mannen stapt op mij af, ik meen hem te herkennen, maar ik kan zijn uniform niet met zijn gezicht in verband brengen. Achteruit en tegen de muur met mij. Klappen tegen mijn broekzakken, borst, rug, in mijn oksels. Gezicht naar de muur, benen wijd, handen boven het hoofd tegen de muur.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 646

Huiszoekingsbevel? Ik krijg een officieel eruitziend stuk papier te zien: met inkt ingevulde stippellijnen, handtekeningen, stempels, - welk papier ik niet in handen krijg en dat ook niet voor mijn ogen wordt stilgehouden. Als ik mijn hand naar het document uitsteek, kan ik er een klap met een vuurwapen op krijgen. Langs mijn oksel heen zie ik Iris. Hoe de man die ik meen te herkennen haar van het bed en overeind trekt en hoe ze zich verzet. Het gerinkel van haar belletjes. Hoe hij haar met vlakke hand tegen haar bovenbenen mept. Hij wringt haar arm tegen haar rug en houdt haar hand tussen haar schouderbladen vast. Ze komt halvelings achterover in zijn arm te hangen, de voorkant van haar lichaam gespannen, alles van haar zoals ik weet dat ze het heeft, haar borsten, haar bekken, haar bovenbenen die van elkaar gaan, - haar zo te zien maakt mij bedroefd. Hij trekt zijn pistool en drukt de vuurmond ervan tussen haar dijen, zo houdt hij haar in bedwang. De schijnwerpers blijven op het raam gericht, dit alles vindt plaats in een gulden gloed. Het verhaal is uit. De hand van het dode meisje. Ik druk er mijn gezicht in. Goede hand, lieve vertroostende, koele hand. Niet een mooie hand, zoals marquis François de Bayros handen tekende. Hand is vergroofd door ik weet niet wat, als door zware arbeid, zoals de hand van Mimi ècht zal zijn geweest, - rimpeltjes, kloofjes, zwarte nagelranden, een genezend wondje. Als ik de hand loslaat, valt de arm in de oorspronkelijke stand terug, zijwaarts gestrekt naast het bed hangend, met de handpalm naar boven, en kloppinkjes onder de huid. Arm wèl mooi, alles mooi aan Iris, behalve haar handen, aan ieder meisje is wel iets. Kloppinkjes in haar aderen, kleine kusjes op die aderen, waar ze kloppen. Het verlangen om niet hier te zijn. Verlangen om, nu het nacht is, met haar in de auto over de wegen te rijden, zonder de moeheid die nu in me is. Een beetje verhalen vertellen, een beetje lachen, een beetje elkaar soms aanraken, requiem requiem, rust en geen bedreiging, we worden niet verraden, we worden door niemand opgejaagd, en de hele nacht blijven we rijden en ook morgen en ook de nacht van morgen, tot wij de landschappen niet meer herkennen: wij zijn gekomen in een vriendelijk oord, daar stappen

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 647 we uit en laten de auto achter ons. We doen onze kleren uit en zo lopen we verder. Er valt een regentje en als we onszelf en elkaar daarin hebben gewassen zijn we helemaal nieuw. Zo vertel ik het, met de kloppinkjes van haar aderen tegen mijn lippen. Ze heeft er haar ogen bij geopend en kijkt mij met een spotlachje aan. Maar ja, jij bent helaas overleden, zeg ik, dat treft dus weer nèt niet voor jou. Ik kom bij haar liggen. Schuif eens een eindje op, mooie dooie. Eigenlijk alleen maar zin om zachtjes te liggen, het meest in slapen, zin om weg ofwel om ook een poosje dood te zijn. Haar belletjes. Wat zijn je handjes koud, zeg ik. Die kaars die ik bij je kwam lenen, zegt ze, hoe zit het daar nu mee? Jawel jawel, zeg ik. Ik in de grote spiegel. Tik, tik, tik. Ik hoor een klok. Hoeveel dageraden nog? Iris, Iris! Hedenmorgen lag er een dode rat in de goot op de hoek van de straat, dat is mij niet ontgaan.

Tweede brief. Bladzijden uit het boek der schaduwen oktober 1978.

Nu is het dagen later en het regent maar, het regent maar, zodat van werken in de tuin geen sprake kan zijn en niets mij belet om aan mijn tafel te blijven zitten schrijven. Kijken maar of het wil lukken. Ter kleuring van deze tijd: dit is de tijd waarin er iedere maand een paus sterft en wordt begraven met bij zich in de kist een beursje, waarin zich de tijdens zijn pontificaat geslagen munten bevinden. Zo'n paus draagt rode schoenen op zijn laatste tocht. De klokken moeten een uur worden teruggedraaid, het is nu wintertijd. Buiten ruikt het naar water. ‘La Bohème’. Ik schreef het verhaaltje in 1971, ik zat er goedkope wijn bij te drinken, waarvan ik gaandeweg dronken werd. Ik heb er nu, na al die jaren, wel iets, maar niet veel aan veranderd. Ik woonde in Brussel, in een appartement met hoge, holle kamers, waar ik mij afvroeg wat ik er deed, waarom ik, in plaats van in die kamers rond te hangen, niet dit ging doen,

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 648 of dat, de stad in, zwalken, zoeken, waarom ging ik niet terug naar huis, waarna er drift over mij kwam, veel verongelijktheid, veel opstandigheid, vooral: veel angst, en daarna: moeheid. Men was de dertig gepasseerd en geen verwachtingen en puf had men meer over na de tijd van feesten, vrolijkheid en optimistische plannen. De jaren zeventig waren begonnen, die over alle dingen de druilerigheid zouden spreiden die van deze jaren de jaren zouden maken van de grote leegte, de ideeënloosheid, de landerigheid, de lelijkheid, de vroege herfst van de twintigste eeuw, maar dat wist ik toen nog niet. Het huwelijk was als een spiegel gebarsten en toen van de muur gevallen. Altijd valt er wel van alles te lijmen, maar een spiegel niet, een barst in de spiegel blijft de dingen in tweeën scheiden en vertekenen; men kan proberen met de barst te leven, maar beter is de spiegel weg te doen. Dit zouden de jaren worden van de duizenden echtscheidingen, boedelverdelingen en heen en weer gesjouw met de kinderen, omtrent wie het duidelijk is wat zij, over niet te lange tijd nu, hun ouders in het gezicht zullen slingeren, terecht en evenveel ook niet terecht, - quid sum miser tunc dicturus? Ook de vriendschappen waren bezig te verzanden en weldra verzand, de revolutionairen gingen door de motregen naar huis, herriepen hun geschriften van weleer en boden er zelfs hun excuses voor aan, veranderden hun inzichten, verloochenden hun daden, begonnen vervolgens te prediken dat het goed was zoals het altijd was geweest en werden bedrijfsdirecteur, hoogleraar en secretaris van de minister. Zeventiger jaren. Alles goed en wel, zei nu Candide, maar het wordt tijd dat wij iets aan onze tuin gaan doen. Ach, men moet mij 's zomers eens zien in mijn bloementuin, ik zit daar op de bank, in de zon, om mijn hoofd gonzen de bijen, alle van het puurste goud. Ook ik ben door de motregen naar huis gegaan, uiteindelijk. In mijn hoge, holle kamers stonden weinig meubels, maar in ieder geval stond er een groot bed. Daarin bracht ik de tijd met wachten door, nooit zin om op te staan, almaar lezend, het lezen afwisselend met staren naar de vochtkringen tegen het plafond. Soms een geliefde, maar ze lag nog niet naast me of ik verlangde al dat ze weer weg was, ik lag te wachten op maar één geliefde, die niet kwam: dat was Iris, en ook naar haar verlangde ik ten slotte niet echt meer, tenzij met verbittering en wrok en met de bedoeling haar te beschadigen. Het ergste was dat ik niet meer kon

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 649 schrijven. Dat het ergste vinden tekent mij. Ik heb in die periode niet bestaan. Het scherpst herinner ik mij dat ik een baard liet groeien. Iris kende ik toen langer dan een jaar. Ik ontmoette haar in een Brussels keldercafé, dat ik zal noemen Het molshol, waar enige tijd de faam van uit ging dat het een anarchistencafé zou zijn. In dat café werd voorbereid: ‘de vriendelijke revolutie’. Men zag er de schrijvers en de dichters, protestzangers, filosofen, cineasten, schilders, hervormers van allerhande slag, onderwijzers, studenten, hoogleraren, provo's, hippies, journalisten, predikers, magiërs, wonderdoeners, gastarbeiders. Het woord ‘alternatief’. Het woord ‘ludiek’. Op ieders lippen ook het woord ‘liefde’. Zeg het met bloemen: ‘flowerpower’. Er vonden dolle feesten in deze catacombe plaats. Er was een poos lang zo'n projectortje, dat steeds wisselende lichttaferelen, allermooist van kleur en van een dromerig-poëtische geilheid, tegen wanden en gezichten wierp: beeld van die jaren, later nooit meer zo'n projectortje gezien. Mijn heimwee ziet er uit als die lichttaferelen, - het waren projecties van kleurige, voortdurend tot andere combinaties samenvloeiende, maar nooit zich vermengende, vloeistofvlekken. De muziek die klonk was het door Jimi Hendrix op de electrische gitaar uitgevoerde Amerikaanse volkslied. Als de muziek even zweeg en gelijktijdig ook alle aanwezigen, per toeval, even zwegen, alsof ieder plotseling aan iets dacht dat de zinnen verstilde, was het kolken en ritselen in de langs de binnenmuren van het plezierhol lopende rioleringsbuizen te horen. In deze stilte kon men aan die Jimi Hendrix denken: na drankgebruik nam hij pillen, in zijn slaap is hij in zijn braaksel gestikt. Of men kon aan anderen denken. Ook Roger van de Velde nam pillen na drankgebruik; Dirk de Witte vergaste zichzelf in zijn auto, een half jaar later deed zijn vrouw hetzelfde, in dezelfde auto (dat was de auto waarin het geduldige echtpaar De Witte mij had leren autorijden); Jan Arends sprong uit het raam; Jan Emmens hing zich op, enzovoort, vele anderen, met de jaren steeds maar meer. En hoezo eigenlijk ook jij, Iris? Heb je een lampje bij je voor in het donker? Ook jou hebben ze ontleed voordat je in de kuil werd gelegd. Ik wil het wel op mij nemen, de geschiedenissen van al dezen te schrijven, mijn toon is die van solidariteit, maar met de dag wordt mijn angst voor het onuitspreekbare groter. Steeds maar zie ik mezelf kuilen graven in mijn droom.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 650

Men kwam in Het molshol door af te dalen over een wenteltrap. In de onderaardse ruimte was het geboden enigszins gebukt of met ingetrokken hoofd te verblijven, want het bestond uit een booggewelf, alleen onder het hoogste gedeelte waarvan het mogelijk was zich in volle lengte op te richten. Er hing een schimmig schijnsel, wat aan het gezicht van de gebogen bezoeker de turende uitdrukking gaf van de in schemering en nevel, en omringd door moerasgeesten zich terugvindende reiziger, speurend naar licht en einder, maar intussen ternauwernood de eigen hand voor ogen ontwarend. Als de electriciteitsrekening niet kon worden betaald en de kroeg werd afgesloten van het lichtnet, werden er uit nabijgelegen kerken devotiekaarsen gestolen: in die nachten verlichtte het gewijde licht de crypte als een chapelle ardente, - het lijk van de teloorgang lag toen al in ons midden. Vanuit deze Brusselse kelder zou de mol der revolutie zich opwaarts graven tot hij de putdeksels van het Establishment kon opwippen, uit de ondergrond tevoorschijn krabbelen en, met een zwarte bril op, zijn weg zoekend met een blindenstok, oprukken naar de vestingen en vestigingen van Vrijheidsbeknotting, Monopolisering en Macht. Al die woorden. Waar zijn al die woorden gebleven? Zo zou het gebeuren: met stenguns waarmee wij niet kogels, maar bloemen zouden afvuren. Het werd tijd dat het gebeurde. Als het nu niet gebeurde zou het, door ons toedoen, niet meer gebeuren. Iedere nacht veel lachen, iedere nacht dronken naar bed, iedere nacht verder verwijderd van welk doel dan ook. Motregen. We shall overcome. Hoe verjaagt men mollen? Er ging geen week, later geen halve week meer voorbij of de politie bestormde Het molshol, - om het uit te roken, overvalwagens met zwaailichten voor de deur. Vaak werden alle aanwezigen afgevoerd om op het politiebureau te worden uitgekleed, bevoeld, geslagen, gefotografeerd, ondervraagd en vastgehouden. Als er een van de eerste keren, om een uur of tien 's avonds, in de herfst, net als nu, een politie-overval plaats vindt, ben ik niet in de kelder, maar op een van de verdiepingen van hetzelfde gebouw, waar een expositiezaaltje is, ik sta er als enige bezoeker de ten toon gestelde schilderijen te bekijken. Er rent een meisje binnen, dat ik wel ken, maar van ver, alleen ‘van zien’, - terwijl ze binnenrent doet ze de lichten uit, zodat ik door de ramen

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 651 heen opeens het blauwe politielicht zie flakkeren, dat om beurten langs de gevels aan de overkant van de straat strijkt en dan een seconde lang haar en mij in die expositieruimte verlicht: de schilderijen stellen ondergangsen helletaferelen voor. Opeens dringen de geluiden tot mij door die bij dat lichtgeflakker horen, alsof ze er door worden veroorzaakt, en even ben ik heel ver terug in mijn leven. Het geloop van zwaar geschoeide voeten, het geschreeuw van mannenstemmen, het gekletter van wat later vuurwapens blijken te zijn, gevolgd door lawaai van deuren en meubelstukken die worden gekraakt, pijnkreten, geroep van woorden en zinnen, er wordt geslagen en ook dat is te horen, dit zijn geluiden zoals ze hebben geklonken in mijn kleuterjaren, Indië: ik ben vijf jaar, het is nacht, de Jappen stormen binnen, sleuren mijn moeder van haar matras en ik zie, in een of ander schijnsel, kotsend van angst, dat het wel lijkt of ze proberen om met hun stokken mijn moeder door de vloer heen te slaan. Dat meisje sluit in dezelfde beweging als waarmee ze het licht heeft gedoofd, de deur, waarop, ik luister, ik registreer, drie grendels blijken te zitten, klak, klak, klak, en hierna ruik ik haar: ze zweet. Wij staan tegen elkaar aan, met onze armen om elkaar heen en onze gezichten tegen elkaars hals als wij de voetstappen naar boven horen komen en het gemorrel aan de deurklink, daarna de dreunen tegen de buitenkant van de deur horen, waarachter wij zijn, ik heb een erectie van angst, zij begint mij in mijn hals te bijten. Van ver. Van zien. Moedertje, moedertje. Andere mannen van mijn leeftijd zitten nu thuis tussen de schemerlampen, die gezellig branden, de echtgenote komt met koffie, of als we liever thee hebben, dan komt ze met thee, de kindertjes slapen, wij lezen een boek, of als we liever buis kijken, dan kijken we buis, soms kijken we even naar elkaar en voelen dan een klein geluk, blij met elkaar, alles is goed, de spiegel glanst en hangt nog stevig aan de spijker. Ik niet, zoals zulke andere mannen. Waarom toch niet? Ik weet het antwoord. Geef mij nog wat tijd. Wij staan zo nog, dat meisje en ik, minuten later, als het gebouw vol stilte is, die wij in dat gebouw nooit tevoren hebben gehoord, en als wij niet meer door de blauwe lichtspatten worden aangeraakt. De voetstappen hebben zich weer verwijderd, de deur is niet uit zijn grendels getrapt, de overvalwagens zijn loeiend de straat uit gereden. Wij staan in een nachtzwarte ondergangsdonkerte, de wereld is verwoest maar zij en

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 652 ik alleen zijn nog over. Wij realiseren ons dat wij, met bonzend hart en nog steeds niet vrijuit ademend, elkaar staan te omhelzen en beginnen te zoenen en ons dan naar de vloer laten zakken en Dat meisje was Iris.

Dagen later. Nog altijd regent het. De scharensliep was aan de deur en heeft mijn tuinscharen geslepen, mijn schop, mijn schoffel, en ook het mes van de fluistermaaier. Najaar in De Literatuur: de nieuwe Carmiggelt, de nieuwe 't Hart, de nieuwe Vogelaar, de nieuwe Hillenius, en de nieuwe die en de nieuwe die. De boeken stapelen zich op naast mijn bed. In zijn boek ‘Boeken’ noemt Aad Nuis mij een bromvlieg onder glas. Zou dat niet een passend grafschrift voor mij zijn? De Nobelprijs voor literatuur is voor Izak Bashevis Singer. In een hotelkamer in Salzburg pleegde een schrijver zelfmoord: Jean Améry, schrijver van een boek over zelfmoord, - hij nam vijftig pillen. Ik lees de boekenbijlagen. Dit is mijn leven. Iris, - ik zie haar gezicht en gestalte alsof het wordt beschenen door de bewegende lichtmozaïeken uit het einde van de zestiger jaren. Ik zie haar, alsof ze uit regenbooglicht bestaat, en de muziek die bij haar is, is die van oude melodieën, die mij bekend zijn, maar ze worden door electrische gitaren vervormd en door slagwerk in elkaar geramd, - dit is de muziek waarvan ik bang ben. Er is nog steeds geen dag waarop ik niet aan haar denk, hoe kort ook maar en met welk gevoelen dan ook. Ze was jarig in het begin van de herfst, ze was tien jaar jonger dan ik. Toen was ze juist negentien. Ze studeerde aan de universiteit van Brussel, taal en letterkunde, haar dagelijks leven was een reflectie van literatuur, wij herkenden elkaar onmiddellijk. Ze woonde in een van de sterk hellende straten tussen de Louizalaan en de vijvers van Elsene, precies op de grens van hoog en laag Brussel, dicht bij het Ter Kamerenbos, de straten hebben er poëtische namen. Ook daar zat de literatuur weer in iedere straatsteen, maar ik had mijn Groetjes uit Brussel al geschreven. In de buurten rondom de Louizalaan, opgetrokken in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw, heeft Hélène Swarth gewoond toen ze zo oud was als Iris, toen die Iris in mijn leven was. Mijn heimwee naar Brussel () was zóo hevig, dat het mij speet, geen handvol aarde uit het tuintje te hebben meegenomen, zo zou Hélène

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 653

Swarth in later jaren schrijven. Net als ik. Ook ik heb mijn heimwee naar Brussel, maar ik zou er niet meer willen wonen, zoals ik heim wee heb naar een moeder, die ik toch niet meer wil zien. De wandeltochten die Iris en ik door de straten aan weerskanten van de Louizalaan maakten, hebben een periode lang naar alle adressen geleid waar Hélène Swarth heeft gewoond, en naar alle adressen waar hij heeft gewoond die de dichteres de blonde liefste van mijn jeugd heeft genoemd. Dat was Max Waller, hij studeerde aan de universiteit van Brussel, hij geldt als de Jacques Perk van de Franstalige Belgische letteren, naar aanleiding van zijn dood, op negenentwintigjarige leeftijd, schreef Hélène Swarth haar verzenbundel ‘Rouwviolen’. Hierna begonnen Iris en ik de wandelingen na te lopen, die Hélène Swarth en Max Waller een eeuw vóór ons misschien gemaakt zouden kunnen hebben: wij lazen de poëzie van de dichteres en begaven ons op weg als we daarin bij voorbeeld hadden gelezen: Nog éens met u naar het groene woud/nog éens naar het zilveren meer... Dat groene woud moest het Ter Kamerenbos zijn, op dat zilveren meer hebben Iris en ik over het ijs gelopen, dat eigenlijk nog te dun was en bij iedere stap die wij deden een fluittoon gaf. Wij bezochten het graf van Max Waller op het kerkhofje van Hofstade, een dorpje bij Mechelen. Het hoorde, dat wij, die onze literatuur goed kenden, op dat graf een bosje mimosa neerlegden, maar we waren niet in het jaargetij dat er mimosa is: het was toen herfst, er liepen fazanten tussen de graven, twee poenige mannetjes wervend om een nerveuzig wijfje. En we maakten het plan om een tocht naar Nederland te maken, waar Iris nog nooit was geweest: eerst naar Velp, om er het sterfhuis van Hélène Swarth te zoeken, dan naar Worth-Rheden, waar het graf van de dichteres moest zijn, te midden van rododendronstruiken. Deze tocht werd niet door ons gemaakt, ik heb hem, jaren later, zonder haar gemaakt. In het manuscript van mijn beschrijving daarvan kwam ‘Iris’ nog in enige schijngestalten voor, maar deze passages heb ik er uit weggeknipt. In die buurt tussen hoog en laag en oud en nieuw Brussel woonde ze in een huis, dat een wirwar was van verdiepingen en tussenverdiepingen, kamers, kamertjes, overloopjes, zolders en kelders, alles bewoond door studenten, gastarbeiders, een protestzanger, een schilderes, een filosoof, - het was hetzelfde mollenvolk: altijd in de schemering van ongezond licht,

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 654 waarvan de ogen al snel begonnen te tranen, bezig met stencilen, vergaderen, spandoeken maken, feesten, de liefde bedrijven, verhuizen, het volk met de bloem in de stengun. Op ongeregelde tijden, maar wel steeds vaker, zocht ik Iris op, om in haar meisjesstudentekamer op een kist te zitten, terwijl thuis het bankstel tussen de schemerlampen stond, tussen haar tweepits gastoestelletje, haar kolossale bureau van de luizenmarkt, de door de kamer gespannen draden, aan een waarvan haar wasgoed hing, en aan de andere, aan hangertjes, haar deerniswekkende garderobe, haar van bakstenen en planken vervaardigde boekenkast, haar affiches, haar bed. Daar zat ik, in mijn pak, met stropdas, diplomatenkoffertje naast mijn been, het hoofd gecoiffeerd door monsieur Georges in de Rue du trône, auto voor de deur, geld in de lederen portefeuille. Op zoek. Ik weet nog waarnaar. In plaats van met mij mee te gaan, eten, in een restaurant, wilde Iris liever ‘gezellig’ ‘voor ons beidjes’, in haar kapotte spijkerbroek bij de gaspitjes staande, zelf iets ‘kokerellen’, de kamer vullend met de lucht van instant maaltijden, waarna er met het bord op schoot gegeten moest worden, - ‘het is een beetje behelpen’. Zij noemde het: la bohème. Voor mij was dat een werk van Puccini, een in 1924, op een herfstdag, in Brussel overleden operacomponist. In plaats van met mij mee te gaan, voor een paar dagen, ergens heen, ach, dat verlangde ik zo, een aardig motel in de Ardennen, waarvan ik de folder vol plaatjes van luxe ledikanten en stralende badkamers als een mannetjesfazant voor haar uitklapte, bleef ze liever waar ze zei dat ze hoorde en alles vond plaats in die kamer van haar, in haar bed, en daarna voor haar gebarsten fonteintje. Van haar bohème-leven begreep ik niets. Ik gaf daar blijk van door de cadeaus die ik voor haar meebracht: verbaasd bekeek ze die, om mij er dan met hoongelach voor te bedanken. Wat moest zij met een stofzuiger? Zoveel geld voor dat ding, ze zou er liever die en die geschriften van Lou Andreas-Salomé voor hebben gehad: een sterk wijf (‘wie zal haar vinden?’) dat de brieven van Nietzsche op at, waarin de auteur haar had geschreven dat hij toe was aan zelfmoord. Wat moest zij met die prachtige jurk die ik voor haar had gekocht? Hem áándoen, zei ik, ik heb je in aangeklede staat nooit anders dan in een broek gezien. Ach lieverd, je wil me toch niet patroniseren? Je wil toch niet een vrouwtje van me maken? Liever zou ze in plaats van die jurk de verzen van Dante Gabriël

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 655

Rosetti hebben gehad. Liever literatuur dus. Het woord zelfmoord was gevallen. Of anders bedoelde ze het. Of anders suggereerde ze het. ‘Liefde’? Overal in het huis stond dit woord met bloemetjes omrankt op muren en deuren geschilderd en alle bewoners en bezoekers van het huis viel het woord als bloesem uit de mond, maar Iris en ik spraken het niet uit, niet voor elkaar, - tenzij in spelletjes. Zij was altijd Het Dode Meisje. Ik: ‘O die avond, die laan en die maneschijn!’ Zij, op haar nylon deksprei uitgestrekt, klaaglijk: ‘Laat me alleen, in 't verlêen, met mijn tranen zijn. In het fluisterend duister, zoo luw, zoo zacht...’ Op één knie neerzinkend ik: ‘O die laan en die maan en die herfstnacht! O die lippen als rozen, die blonde jeugd!’ Zij, stervend: ‘'t Was een heilige liefde, geen zondevreugd.’ Hierbij klonk, aandonderend uit alle delen van het huis, zoals het er altijd te horen was, uit alle delen van het huis anders, die muziek van electrische gitaren, electrische blaasinstrumenten, electrische orgels, electrische bekkens, waarin eigenlijk alleen geluid te beluisteren valt, dat door harde klappen in moten wordt gehakt, - maar soms dacht ik er een oude melodie in te horen. Deze treurmuziek begeleidde mijn slotclaus: ‘O God! nu is mijn liefste dood, Mijn leewriklied, mijn morgenrood, Mijn zonnestraal, mijn lentevreugd, De blonde liefste van mijn jeugd!’ - en bleef daverend ook het ritueel begeleiden dat volgde: plechtig legde ik het lijk af, dat ik kleedde in die jurk, ik vlocht een geldstuk in haar haar, aan haar voeten deed ik schoentjes voor de lange tocht, en ik zorgde ervoor dat ze naar bloemen geurde, die ik noemde droombloem, blauwe bloem, eenzame bloem, passiebloem, rododendron, op haar lippen en wangen bracht ik kleurtjes aan. Alleen dan zei ik: Ik houd van jou, en vroeg ik haar, mij een teken te geven vanuit haar luwte, zodat ik zou weten dat zij ook van mij... Waarna. Spelletjes. Wij zeiden, integendeel, dat wij niet aan ‘liefde’ moesten beginnen. Ik getrouwd en vader van twee zoontjes en vooralsnog niet zo ver dat ik het echtelijk huis zou verlaten, aangezien ik daarvoor veel te stropdasserig was, veel te verwend, veel te tobberig, veel te bevreesd voor wroeging, - en zeker niet zou ik het echtelijk huis verlaten voor jou, Iris, want leven in een

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 656 constante rotzooi en niet te dempen herrie als deze... Zij hoefde van mij niet te stofzuigen en ook hoefde ze van mij die jurk niet aan, daarom ging het immers helemaal niet!, en ik hoefde van haar mijn auto niet weg te doen en ook hoefde ik van haar nooit te vergeten mijn stropdas weer om te knopen als ik na de spelletjes naar mijn gezellige bankstel en beeldbuis terug ging. Zo zeiden wij het. Vooral ik zei het. Wij waren vriend en vriendin, verder niets, zonder aanspraken op elkaar, zonder claims, zonder beloften, zonder verplichtingen, ‘alternatief’ en ‘ludiek’, en wij wandelden langzaam in loomen schroom... Laten wij elkaar niet lastig vallen met woorden en situaties die alles alleen maar nodeloos ingewikkeld zouden maken. Leiden wij ieder ons eigen leven, zelfs al zouden wij van elkaar houden of gaan houden. Zo bleven wij het herhalen. Vooral ik. Ook toen ik het niet meer meende en al lang verslaafd aan haar was, ziek van verliefdheid en verlangen, steeds onrustiger en toch mijn leugens in steeds bloemrijkere taal verpakkend. Ook toen Iris, vaker, vaker, het woord snakken begon te gebruiken, dat ze vervuld was van zo'n bedroefd verlangen altijd, dat ze altijd zo moest zuchten, ‘ik krijg geen lucht meer’. ‘Laten we er mee ophouden.’ Neen, wij hielden er niet mee op. Haar gezicht wordt beschenen door licht, dat beweegt. In de vroege herfst, in haar kamer. Avond, maar de grote onafgeschermde gloeipeer aan haar plafond hoeft nog niet aan, er kan nog even ‘geschemerd’ worden. Ik heb bloemen bij me, en zakken vol drank en eterij, gebraden vogel, vruchtencompôte, noten, druiven, bonbons, en veel nieuwe, dat najaar verschenen boeken, - dit is de avond van Iris' twintigste verjaardag. Ik zit op de kist, Iris tegenover mij: uitpakkend, vrolijk, op een of andere manier mooier dan ik haar anders vind of juist niet vind, ze is stralender en blonder, ik zit te slikken terwijl ik naar haar kijk en sein haar mijn gedachten over: Ik houd van je, geef mij een teken zodat ik weet dat ook jij van mij... Bladerend in een van de boeken leest ze hardop voor: ‘De liefde is de oorzaak van de dood’. Onmiddellijk daarop kijkt ze langs mij heen naar buiten en zie ik hoe er in snelle opeenvolging blauwe vlekken licht over en langs haar gezicht strijken. Zuchtend, alsof ze zal gaan huilen, verstart ze. Ik ruik hoe het zweet haar uitbreekt. Wij rennen naar het raam en diezelfde angst van heel ver terug in mijn leven is er weer: ik hoor mijn

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 657 moeder schreeuwen tussen de soldatenlaarzen, de zoolafdrukken die die laarzen op de vloertegels stempelen worden steeds roder en in die stempels blijven vlokken haar vastzitten, knip, knip, - mijn moeder was de mooiste moeder, op dat moment hield ik op van haar te houden. Iris klemt zich met beide handen aan mij vast en ik voel, door de mouw van mijn jasje, door de mouw van mijn overhemd, door de huid, de zenuwen en de spieren van mijn arm heen, tot in het bot van mijn arm voel ik hoe koud haar handen zijn. In de straat, voor het pand waarin wij zijn, komen de politie-auto's achter elkaar tot staan en daaruit springen de mollenvangers met hun verdelgingsmiddelen. Voordat ik één keer heb uitgeademd sedert ik aan het raam sta en zie wat er gebeurt, zijn de trappen, de verdiepingen, de spelonken, de vlieringen, de kelders, de kamers van het huis vol geüniformeerde, zwaar gelaarsde mannen. Misschien heb ik al die tijd niet geademd. Ik weet niet hoe lang ‘al die tijd’ heeft geduurd. Ik sta nog aan dat raam, later, als ik weet dat ik alleen ben achtergebleven. Iris is van mij afgescheurd en aan haar haar, - ik keek, ik registreerde: aan haar haar, - terwijl ze voorover werd gedwongen, de kamer en het huis uit gesleurd, ze piepte. Deze aanblik vervulde mij met schuldbesef. Gelijktijdig, zag ik, registreerde ik, werden alle andere bewoners van het huis de straat op en die auto's in gedreven, het bloemetjesvolk met zijn baarden en haarbossen, kettingen, sieraden, zwarte brillen, gehuld in boernoes, vodden, lappen en franjes, altijd lachend, altijd vrolijk, - alleen ik niet, ik in mijn nette pak met stropdas, het hoofd gecoiffeerd door monsieur Georges. Toen ik mijzelf bij de arrestanten wilde aansluiten, diplomatenkoffertje in de hand, zette een van de geüniformeerden bedaard zijn vuist tegen mijn borst en stootte mij terug. Ik mocht blijven. Langs mij werd heen gekeken met een smalend, of een medelijdend, lachje. Ik hoor er niet bij. Ik heb de grootste wroeging. Van alle eenzaamheden is deze de verschrikkelijkste. Ik begin het ontvolkte huis door te lopen, waarin door alles heen het gegrom en gedreun van de electrisch versterkte treurmuziek te horen is gebleven. Waar ik kom leg ik de geluidsweergave-apparatuur het zwijgen op, steeds enige stilte méér veroorzakend, tot het zo stil is geworden dat ik klokken kan horen tikken. Mijn verlangen om met Iris te vluchten. Wij rijden tot we de landschappen niet meer herkennen en daar

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 658 stappen we uit. We zijn in een vriendelijk oord, bloem na bloem spreekt ons toe in kleine versjes en om ons hoofd gonzen de bijen. Dit gebeurde in de herfst van acht jaar geleden, - het eerste van deze zeventiger jaren. In dat huis, aan het raam van Iris' kamer, waar ik stond uit te kijken in de weer lege en stille straat en ik besefte dat achter alle ramen in de gevels aan de overkant de ogen op mij waren gericht, daar, en toen, begon ik te veranderen in de persoon die ik nu ben, - alsof ik daar, en toen, een zon zag opgaan en er in mijn leven een nieuwe dageraad begon: die zon gaf een lichtloos, achter motregens vertroebeld schijnsel en die dageraad was er een van grauwte, vergeefsheid en hopeloosheid. Was ik een schrijver, - daar, en toen, kwam de zekerheid in mij dat ik de schrijver van het In Memoriam van deze tijd moest worden, en dat in het vervolg al mijn geschriften testamenten moesten zijn. Blijf buiten mijn tuin. Laat mij met rust nu ik zo ongestoord over de maan kan schrijven, die ik heb zien verduisteren, en toen weer helder heb zien worden. Daar en toen, kwam het sarcasme over mij, dat nu cynisme aan het worden is. Er is geen enkel geloof in mij over, en zo is het prima. Daar, en toen, deed ik mijn stropdas af. Ik zag de barst in de spiegel. Ik verliet het echtelijk huis. Ik betrok dat appartement met hoge, holle kamers. Maar toen was het te laat en was ook Iris al veranderd, - alsof zij, met die mooie naam van haar, het symbool was van die tijd van vreugdevolle verwachting, die tijd die opeens voorbij was.

Derde brief. het dolen.

Half oktober 1978. Plotseling is er zon, zo veel en warm als er dit jaar nog niet heeft geschenen. De vliegen, waarvan ik opgelucht had verondersteld dat ze dood waren, of vertrokken, of in slaap, zijn dood, noch vertrokken, noch in slaap en voeren in deze late hitte hun hordedansen uit rondom het schriftje waarin ik schrijf. Beurtelings hanteer ik het potlood en de vliegenmepper. Sedert ik met een bromvlieg ben vergeleken, moet ik het vliegendom wel mijn broertjes en zusjes noemen. Broertjes en zusjes, zo spreek ik ze toe, als jullie niet alle door mij tot moes geslagen willen worden, stel je dan in veiligheid. Ik als vlieg zou wel weten waar ik moest gaan zitten

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 659 om veilig te zijn: op de hand die de vliegenmepper vasthoudt, zoals het ten tijde van het bestaan van Het molshol veilig was om als bezoeker van het etablissement tevens verklikker bij de politie te zijn. In de tuin heb ik de kuil gegraven, die ik in de komende dagen met afval zal vullen. Aan de bomen en struiken zijn de bladeren iedere dag wat geler of oranjer, maar ze vallen nog altijd niet. Rondom in het land zijn de boeren dagen en nachten bezig met de maisoogst; waar de akkers al kaal zijn rijden de mestkarren, die de met chemische stoffen aangemengde stront in brede bogen om zich heen werpen en het landschap hullen in een gasachtige stank. Ik ben opgebeld door de Vlaamse televisie: of ik als ‘surprise-gast’ wil optreden in een door Mies Bouwman en Johan Anthierens gepresenteerde ‘talk-show’. Ik wil niet. Wat of ze wel denken? Ik wens niet te dansen voor het plebs. Dat het nu uit moet zijn, iedere dag, nog steeds, hoe kort ook maar, aan die Iris te denken, tegen wie ik nooit heb gezegd dat ik van haar zou houden, tenzij in gespeelde stukjes drama, waarin zij deed of ze dood was. Of ik dan nooit heb begrepen dat zij deze rol vertolkte met het doel om het mij te laten zeggen, omdat ze er zo naar snakte het van mij te horen? Ken ik mijzelf dan zo slecht, dat ik nooit heb begrepen, dat mijn verhouding met haar geen andere dan een uitsluitend literaire is geweest, zonder ander oogmerk in stand gehouden dan om hem, ooit, in enige literaire vorm te bestendigen? Een testament van de haat, zo noemde Hélène Swarth de autobiografische novelle ‘La Vie bête’ van Max Waller, waarin beider liefde is beschreven. Ik eigen mij uit deze novelle de zinsnede toe: Les passages vrais n'en sont pas marqués à l'encre rouge; ils ne sont ainsi qu'en moi qui me souviens et qu ‘en toi qui reconnaîtras, n'est-ce pas ()? Alles goed en wel, zei nu Candide. Steeds maar zie ik mezelf kuilen graven. Het schuldbesef dat ik heb, geldt mijn passiviteit, mijn geestelijke luiheid, mijn gemakzucht uit ongeloof, mijn sarcasme, mijn wachten op hoe de dingen zich zullen ontwikkelen zonder zelf iets aan enige ontwikkeling bij te dragen, mijn wachten op hoe alles vanzelf afsterft en verrot. Toen ik een volgende keer Iris’ kamer binnen stapte, zonder stropdas, bevrijd, blij, nogal euforisch, met in mijn hoofd een liefdesverklaring die ik buiten het kader van een toneelstukje voor haar zou uitspreken, was ze in het gezelschap van een andere fazant, een met veel mooiere veren, een

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 660 waaraan ik ogenblikkelijk zag dat hij in de strijd om het wijfjesexemplaar van mij zou winnen, en overigens dat er niet meer gestreden hoefde te worden, ik was te laat, ik had opnieuw te lang gewacht, - hij hàd al gewonnen. De inrichting van haar kamer was veranderd: de draden waren verdwenen, op de plaats van de kist waarop ik gewoonlijk zat stond een schommelstoel, de gloeipeer hing in een kapje, het vertrek was stofvrij. Iris kwam op mij toe in haar gedaante van Het Dode Meisje: - gekleed in die jurk. Mooier was ze dan ik haar ooit had gezien, maar op hetzelfde moment begreep ik dat ik tevoren nooit goed had gekeken. Ik begreep dat ik voor haar in de rouw kon gaan: de liefde, die we nooit zo hadden genoemd, was voorbij, en ook begreep ik dat de woorden die ik lettergreep na lettergreep uit haar mond hoorde komen alle de waarheid waren, al herkende ik ze als mijn eigen leugens: - dat wij vriend en vriendin waren en verder niets, dat wij elkaar niet lastig zouden vallen, dat wij ieder ons eigen leven... Maar ik heb voor jou de echtgenote en de zoontjes in de steek gelaten. Tik, tik, tik. Een leugen. Wreedheid. Zieligheid. Chantage. Maar ik heb voor jou dat appartement gehuurd, waar ik nu woon, voor jou, voor mij. Te laat. O stalen voetjes van de renner Tijd! - ik probeerde het nog met een regeltje van Hélène Swarth. Lafheid. Mijn panische angst om alleen te zijn. Mijn stem werpt echo's tegen de plafonds van de hoge, holle kamers. Soms, steeds een andere, geliefde naast mij in het grote bed. En we zouden naar Velp gaan, rijden over de wegen, zonder de moeheid die nu in ons is, requiem requiem, rust en geen bedreiging, laat me nu toch niet verrekken. Ze sloegen mijn moeder tot ze als dood bleef liggen en toen ik eindelijk mijn ogen op kiertjes durfde te openen, zag ik door mijn oogharen heen dat haar hoofd was kaal geknipt en dat die vrouw mijn moeder niet meer was, - ik wenste haar niet meer te kussen, nooit meer, ik wilde niet meer dat zij mij bij de hand nam, ik wilde zelfs niet meer naast haar lopen. Kon ik de geliefden in mijn bed maar bezweren hun bek te houden, want ik haat ze, hun gekakel gaat mij niet aan, al wat gebeuren moet is copuleren, verder niks. Iris zei: Frits en ik staan op het punt om in zijn auto een paar dagen naar de Ardennen... Of als ze hun bek niet willen houden, kon ik mij er dan maar toe brengen om ze tijdens de bewegingen van de benedenromp ritueel te worgen. Frits heet hij! Dat ik niet meer kon schrijven was het ergste. Ik schreef:

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 661

‘La Bohème’. In gedachten zag ik mezelf in mijn auto zitten, razend over de snelweg, de radio aan, ik ben omwikkeld door oude muziek. Ik voel mij bevrijd en er is verbetenheid in mij: - dat ik wil dat ik nu gelukkig word, en dat ik niet zal toestaan dat wat dan ook mij in de weg wordt gelegd om dit te bereiken. Brussel rijst voor mij op, als een geweldig, grijs, pompeus opera-decor, waarboven zich wolken licht opstapelen, daartussen is een stukje regenboog te zien. Ik dring de stad binnen door een tunnel, naarmate die tunnel verder over mij heen schuift en ik vaart moet minderen, totdat ik langzamer dan stapvoets rijd, wordt de muziek onzuiverder en ontstaan er andere klanken, die de melodie versnijden en vervormen. Daarna valt het geluid uit de radio weg, al blijft er ondefinieerbaar geruis en gekraak, soms een fluittoon, soms heel zacht een gesproken zinsflard in een mij niet bekende taal uit opklinken. In de tunnel rijd ik mij in een verkeerskluwen vast, ik zie de uitlaatgassen opstijgen en zich tegen de neonbuizen aan het tunnelplafond vasthechten: ik ben een aardedier geworden en men is bezig het labyrint waarin ik ben uit te roken, boven de veelkleurige autodaken is het gezwaai van blauwe lichten te zien. In dit visioen verward stond ik tegenover Iris, opeens mij ervan bewust dat ik klem zat, als een rat in de val, geen woord kwam in mij op en geen woord had mij kunnen redden, opeens voelde ik mij oud, er was van alles voorbij en er was niets afgemaakt, opeens ook kwam het gevoel in mij, waaromtrent ik mij tot dan toe had afgevraagd waarom ik het niet kende terwijl ik er toch zoveel romans over had gelezen: ik was jaloers, -eindelijk wist ik wat dat is. Ik besefte dat ik belachelijk was. Sterf dan ook maar. Was ik dan zo wereldvreemd en naïef, dat ik niet begreep dat het juist haar opzet was... De straat op wil ik, opduikend van onder de putdeksels, gewapend met een stengun, moord en dood ejaculerend in plaats van bloemen, Iris, Iris, affodil, reseda, rouwbloem, amaryllis, sleutelbloem. Ik sta te denken dat het nu uit moet zijn met almaar nog aan die Iris te denken.

Wie het kerkhof van Worth-Rheden betreedt en de kerkhofwachter nodig heeft, kan hem oproepen door de bel teluiden die, vlak bij het toegangs-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 662 hek, aan een galgje hangt. Toen ik, zomer 1976, het kerkhof van Worth-Rheden betrad, om er te zoeken naar het graf van Hélène Swarth, stond onder die bel, omdwarreld door vlinders die geen schaduwen wierpen, in stralend zonlicht, waarin de kleuren van alle bloemen in duizenden fragmenten leken te ontploffen, ‘Iris’, die toen al langer dan drie jaar dood was, mij op te wachten. Ik heb het zo beschreven in de reportage over mijn bezoek aan het graf van de dichteres en vervolgens heb ik deze beschrijving er uit weggeknipt, omdat hij, gelet op de vorm die mijn reportage had aangenomen en de toonaard van opzettelijk sarcasme waarin hij was gesteld, er niets toe deed. De vorm, - er is in de literatuur geen andere waarheid. Wat niet gepubliceerd is, is niet geschreven, terwijl het geschrevene toch ooit heeft bestaan of, in een kist op zolder, blijft bestaan zo lang het niet in vlammen opgaat. Zo zag ik ‘Iris’ op een ogenblik dat ze niet bestond alsof ze wèl bestond. Ze stond er ècht, en niet stond ze er pas toen ik schreef dat ze er stond, - ze stond er, ook toen ik weer had vernietigd dat ik had geschreven dat ze er stond. Maar wel was ze dood en ik liep te ademen. Ik was in gezelschap van haar die ik Nachtschade noem, ik houd alleen van bloemen, en maakte zo, op mijn beurt, na jaren, alsnog, misschien, ‘Iris’ jaloers. Op datzelfde ogenblik was de tijd dat ik niet meer kon schrijven voorbij. Zij stond daar zoals ik haar voor het laatst had gezien en zoals ik haar in mijn herinnering was blijven zien: Zij kwam mij op een avond in mijn hoge, holle kamers opzoeken, onverwacht, ik lag in bed, boeken om mij heen, ik in mijn bohème-periode, draad door de kamer waaraan mijn sokken hingen te drogen. Ik droeg een baard, omdat ik mijzelf de gelofte had gedaan dat ik mij niet zou scheren voordat ik weer iets behoorlijks had geschreven; voornamelijk droeg ik een baard uit ongeïnteresseerdheid en levensluiheid. Ze stond er opeens. Met ‘Frits’ was het uit. Ze was in het lang, in een witte jurk met kanten versiersels, schoentjes in een bijpassend wit, haar haar was gegroeid, het golfde en krulde nu. Ze had haar lippen met een witte stift beschilderd, over haar oogleden lag een parelglans, die soms schitterde. Kus dicht mijn oogen, laat mijn lippen stom, en als ik ween, vraag niet waarom ik ween. Bosje mimosa bij zich had ze, dat ze mij gaf, waarop ik zei: Wat zijn je handjes koud. Wij herkenden elkaar opnieuw onmiddellijk. Wij vielen ogenblikkelijk

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 663 weer in onze rollen, sprekend in citaten, iedere handeling een symbool, het drama van de literatuuridioten, maar duidelijk was, dat we aan de laatste scène van het laatste bedrijf waren begonnen, vlak voordat het doek zou vallen. De storm steekt op, ik voel Gods toorn nabij. Mijn rouw voor haar was toen al over. De dagen van het haar in dolle drift achterna lopen, de dagen van de vlammende brieven, de telefonades, het smeken, het steeds opnieuw ‘nog één keer’ willen praten, de dagen van de chantage, de leugens, de pesterijen, het zelfmedelijden en de haat, die waren voorbij, zoals er gelijktijdig vele andere dingen voorbij waren. Iris, zoals ze plotseling, één avond lang, in mijn bestaan was teruggekeerd, was van al die dingen de herinnering en ook die was ik beu. Het molshol was definitief door de politie gesloten, de vriendelijke revolutie was verzopen, overal was te horen hoe er spiegels aan barrels vielen en kinderen huilden. Om en nabij de dertig en toch al grijs van uitputting en zakkerigheid. De dageraad van de grauwte. Het spel van Het Dode Meisje. Natuurlijk deden we dat, nog één keer. Maar eigenlijk had ik er niet zo'n zin meer in. Ik leg de obool voor de veerman onder je tong. Aan je voeten doe ik glazen slofjes. Ik geef je de plattegrond mee van het gangencomplex onder de aarde, zodat je niet verdwaalt. Er is in mij verlangen om er niet te zijn. Zeggen dat ik van je houd, doe ik nu niet meer. Ik val uit mijn rol. Beter is, de mythes te ontkluwen nu. Ze zullen je begraven op een viersprong van wegen, in de kleren die je aan hebt, op je graf zullen keien worden gestapeld en ieder die langs komt gooit er een kei bij, zo staat geschreven dat het moet. Eerder heb ik zin om je te slaan, zodat er barsten komen in de make-up op je mooie gezichtje, en om je daarna met mijn stropdas op rituele wijze te worgen. Bezat ik een stengun, ik zou de loop ervan in je lichaam drukken en... Dan knip ik een lok van je haar om te bewaren. Ik zal je dood aanzeggen aan de bijen, ik zal de klok stil zetten, ik zal de spiegel omdraaien, ik zal vuurwerk afsteken zodat de lucht vol kleur- en lichtspatten komt te staan, waarvan de kwade geesten schrikken en de maan verbleekt. Ik ruik je, ik geef je geurige takken mee op je reis. Ik ga van deur tot deur, op mijn hoed een fazanteveer van een meter lang en afhangend van de hoedrand een zwarte voile. Ik loop naakt voor je baar en al mijn sleutels heb ik je meegegeven. Ik zal je

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 664 in mijn testament beschrijven en zeggen dat ik goden heb geschapen uit mijn zweet, maar dat jij bent voortgekomen uit de tranen van mijn oog. Maar laat het nu dan uit zijn, ga nu weg uit mijn gedachten, laat mij alleen, laat mij met rust. Wat ik kan betreuren, is, dat ik vergeten heb te leven. Begreep ik dan niet, dat zij was gekomen om... Neen, ik heb er niets van begrepen. Ik was niet meer geïnteresseerd, te gekwetst, te verongelijkt, te sarcastisch. Ik putte mij uit in walgelijke geestigheid, waarmee ik haar, haar woorden, haar bedoelingen, beschadigde en ontkrachtte, zodat ze begon te janken en ik mij geen raad wist van medelijden en spijt, wat ik haar niet liet merken. Hoe kon ik toen weten dat ik haar zo, in al dat wit, jaren later, honderden kilometers verderop, zou terugzien, staande onder de bel van een kerkhof, tegen een achtergrondscherm van groen en droevig violet? Geef mij een teken, ik ben zo ver, dat ik het wel op me wil nemen, ook jouw geschiedenis te schrijven, - laat mij even piekeren over de vorm waarin ik dat zal doen, dat het een fragment worde van mijn eigen papieren gedenkteken. Mijn toon is die van solidariteit, soms heb ik heimwee.

Hierna hebben Iris en ik elkaar nooit meer gezien of gesproken, al heb ik haar vanuit mijn auto, in Brussel, staande in een file, nog wel eens zien lopen langs de gevels van het opera-decor. Toeteren, om haar aandacht te trekken, al was het om dan alleen maar even mijn hand op te steken, zoals een vriend zijn hand opsteekt naar een vriendin, was zinloos in een soms driedubbele keten van voertuigen waarvan soms alle bestuurders toeterden. Misschien heeft zij ook mij nog wel eens gezien, van ver, in datzelfde Brussel, waarvan het mij spijt dat ik niet een handvol aarde... en heeft ze geroepen, om mijn aandacht te trekken, al was het om dan alleen maar haar hand op te steken, maar heb ik haar niet gehoord. Heimwee naar dat decor, waarin, zo stel ik mij voor, de oude muziek opklinkt. Ik ben in de gangen en stegen tussen de monumentale gebouwen verdwaald, op zoek, op zoek, als ik maar wist waarnaar, - soms zoek ik er naar ‘Iris’ en naar de tijd, de plaatsen en de dingen waaraan ze mij herinnert. Ik ga een wenteltrap af die uitkomt in een onderaardse doolstad, waar het licht is verduisterd achter rag en dampen, en waar het niet mogelijk is om zich onder de booggewelven in volle lengte op te richten. Men hoort er

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 665 het kolken in de rioleringsbuizen, men is er omgeven door de gebogen en half of geheel blinde bewoners van het schemeroord, die zijn gewikkeld in lompen en de lucht van bedorven bloemen verspreiden. Er is zo'n projectortje, maar dat werkt niet meer. Dante Gabriël Rosetti in het rijk van de gestorvenen op zoek naar zijn geliefde, die zichzelf had gedood. Hij gaf haar zijn verzen mee in haar kist, maar later moest die kist worden opgegraven want de dichter wilde zijn verzen terug. Ik op zoek naar vroeger. Twee jaar en nog langer na de avond waarop wij elkaar voor het laatst hebben ontmoet, beging Iris zelfmoord. Toen ik hoorde dat ze zich had opgehangen dacht ik aan mijn stropdas. Ben je het geldstuk voor de veerman niet vergeten? Heb je strooien sandaaltjes aan voor de lange tocht? Straalt je haar, en geurt het, draag je je witte jurk, heb je je lippen, je wangen, je oogleden beschilderd met kleurtjes, heb je een kaarsje bij je voor in het donker? In mijn hoofd begon die electrische muziek te schetteren, iedere klank ervan zag ik als een kleur, al die kleuren wemelden door elkaar. Ik dacht aan dun ijs waarover wij liepen, dat bij iedere stap die wij deden een fluittoon gaf. Met die zelfmoord van Iris heb ik iets te maken, van ver: daaraan is het dat ik nog dagelijks denk, hoe kort ook maar, met welk gevoelen dan ook. Geen dode is zo dicht bij mij geweest als Iris, geen stilte verontrust mij zo als de hare. Op de dag dat ze werd begraven, zonder dat ik er bij was, ontving ik een brief van haar, die ik pas maanden later heb durven te lezen, terwijl ik hem ook niet heb durven op te eten. (...) Ik dwaal door de ondergangsdonkerte die heerst in de catacomben beneden de stad, om er het lijk van de teloorgang te zoeken. Het ligt in een stalagmietenkathedraal van gestold, nog walmend, stinkend kaarsvet. Het heeft een witte snuit met witte snorren. Met zijn tanden heeft hij aan de wortels geknaagd, met zijn nagels heeft hij de onderaarde omgewroet, in zijn lege witte ogen zie ik mezelf. Het lijk ligt opgebaard in een bontmantel van verschoten wit waarin de maden bezig zijn. Deze aanblik vervult mij met schuldbesef en schaamte. Op de dag dat ik het bericht van Iris' dood vernam, stormde het. De wind sloeg zelfs daken van huizen en smeet ze op rijdende auto's, zodat er files ontstonden en ook ik urenlang zat ingeblikt, mezelf knijpend en bijtend, mezelf in het gezicht slaand, radio aan, the mothers of invention, pink

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 666 floyd, Jimi Hendrix, afgewisseld met noodberichten, mijn kop vol tranen. In dat decor, Brussel, onder die stormwind waarin alles tot stilstand werd gedwongen, 1973, kwam over mij de razende paniekangst: om het alleenzijn, de ontheemdheid, de misluktheid, de machteloosheid en de talentloosheid, de vergeefsheid van alle dingen. Maak mij warm met je handen, ik heb het zo koud. Iris, Iris! Ik riep haar hardop bij haar naam, zoals ze ècht heette. Ik dacht aan haar als aan het symbool van de late jaren zestig, de bloemetjesjaren, de jaren die zo romantisch waren als de dood zelf, en alsof niet zij, een Iris geheten meisje, maar een tijdgeest zichzelf had gedood. Ik word omsingeld door het schimmenvolk dat in het fluisterend duister het lijk van de underground bewaart en bewaakt en er de nagedachtenis van koestert. De gestalten beginnen aan mij te trekken, weg van daar, ze zetten hun vuisten tegen mijn borst en stoten mij terug, de trap weer op. Ik hoor daar niet, ik hoor er niet bij. Deze is de verschrikkelijkste van alle eenzaamheden. In de gangen en stegen tussen de monumentale grijze gebouwen ruikt het naar water. Het motregent.

Codicil

In de kuil die ik heb gegraven zijn iedere morgen paddestoelen gegroeid, die enige etmalen later al zijn vergaan. Ze komen als een bolletje de grond uit, ontwikkelen zich tot een paraplu, verkleuren van wit tot paarsachtig grijs, verschrompelen, sterven. Ik in mijn tuin in de najaarszon, waarin de vliegen dansen, die de stilte vullen met zwaar gegons. Ik snoei, ik ent, ik steek in brand, ik begraaf. De mollen laat ik hun gangen gaan, ik vraag ze namens mij de doden te groeten, zoals ze heten in de streek waar ik nu woon, Plekkenpol, Dondertman, Tjoonk, Scheggetman, Hietbrink, Lensink, Oudenampsen. Hoeveel dageraden nog? Ver in het nu steeds kaler wordende land wordt geschoten en soms zie ik een vogel neertuimelen in een warreling van veren. Voor het laatst dit jaar scheer ik de gazons. Ik zeg: ‘Alleen een zeis maait stiller’. Ik zeg: ‘Ik zie aldoor dat ééne graf... O God! Waar hangt ons lot van af?’ Ik zie mezelf als in een reusachtige spiegel, ik ben in een landschap in de herfst, de bladeren vallen, alle dingen zijn om-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 667 hangen met sluiers. De paddestoelen in de kuil, ik noteer het, want ooit komt het mij van pas, als symbool voor het een of het ander, als ik misschien weer eens iets zit te schrijven: in de periode dat ze verkleuren, verschrompelen en sterven produceren ze een zwart vocht, dat in druppels en draden aan de rand en de onderkant van hun hoed blijft hangen. Het lijkt wel inkt, maar tussen de toppen van duim en wijsvinger verkruimelt het tot rag. De kinderen komen de herfstvacantie bij hun vader doorbrengen en quid, quid, moedertje, moedertje, wat hen te zeggen nadat ze mij het hunne hebben gezegd? Soms steekt de wind weer op in mij en is daar weer de angst voor het onuitspreekbare, - er zijn momenten waarop ik zeker weet... Heimwee naar bloemenland, soms zo erg dat het mijn keel dichtschroeft, in mijn hoofd luidt een bel. We doen onze kleren uit en zo lopen we verder. Er valt een regentje en als we onszelf en elkaar daarin hebben gewassen zijn we helemaal nieuw. Het is eenentwintig oktober 1978.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 668

D. Hillenius Vier gedichten

Koning in een wijd landschap de mieren aanbaden hem vraten aan hem de bomen verdwenen het kleed van grassen verviel tot gaten zand, steen, skeletten wijder is het landschap nu stuivend de zee van dood de koning groter en woedender

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 669

Winti over het water was het en in de wind en in het bier dat over de bootsmannen gespoten werd maar het meest toch in de avond over het water en in de wind

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 670

Le palais ideal

Zo langzaam iets maken dat er geen scheiding is tussen werk en hand als een rif waarin steen en vlees zo samenhangen dat de steen leeft zo langzaam, zo lang, zo uitsluitend

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 671

De koning was een levend hart de wereld glansde gelach, bonte kleuren hij maakte lieve liedjes zijn vrouw stierf zijn zoons andere vrouwen één vrouw vermoordde hij (het lange stuiptrekken in zijn dromen) hij stierf als alles lieve liedjes

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 672

Charles B. Timmer Russische notities

1. Het augustus-nummer van ‘Novyj Mir’

Het augustus-nummer van het bekende Russische literaire maandblad Novyj Mir is geheel aan L.N. Tolstoj gewijd ter herdenking van het feit dat de grote Russische schrijver hondervijftig jaar geleden werd geboren. Zelfs de gebruikelijke rubriek van ‘nieuwe boekaankondigingen’ vermeldt ditmaal uitsluitend boektitels die op Tolstoj betrekking hebben; zo is het ook in de afdeling ‘Boekenoverzicht’ en bij ‘Literaire Critiek’. Het is dus alles Tol-stòj, wat de klok slaat. En terecht. Een inleidend cursiefje van de tegenwoordige hoofdredakteur van Novyj Mir, de partij-dichter Sergej Narovtsjatov, maakt de lezer even aan het schrikken. Via Maksim Gorki als spreekbuis probeert de hoofdredakteur daar namelijk aan de lezer duidelijk te maken dat Tolstoj een groot schrijver was, omdat Lenin dit in een gesprek met Maksim Gorki had vastgesteld. Gelukkig blijft het bij deze ene bladzijde en komen voor de rest Tolstoj zelf, zijn tijdgenoten en moderne Russische letterkundigen en dichters aan het woord. De bijdragen in Novyj Mir openen met een nog niet eerder gepubliceerde variant van een hoofdstuk uit Oorlog en Vrede. Daarop volgen uitgebreide delen uit de memoires van Tolstojs vrouw Sofja Andrejevna Tolstaja, getiteld Mijn leven, een werk dat de lange periode van 57 jaren bestrijkt (1844-1901). Tot dusver waren er van deze in totaal acht delen herinneringen en dagboekaantekeningen slechts enkele hoofdstukken gepubliceerd, in 1912 en 1913. Toen in 1928 Tolstojs honderdste geboortedag werd herdacht, begon Tol-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 673 stojs oudste zoon, Sergej Ljvovitsj, de publikatie voor te bereiden der gedenkschriften van zijn moeder die in 1919 was overleden. Een jaar later, in 1929, schreef hij aan zijn zuster, Tatjana Ljvovna: ‘Eens zal Mijn leven ongetwijfeld het licht zien, maar nu is een uitgave nog nauwelijks mogelijk of ook maar wenselijk.’ In september 1933 komt Sergej Ljvovitsj nog een keer op het manuscript terug, wanneer hij bezig is een voorwoord te schrijven bij de herinneringen aan het tragische jaar 1910. ‘Ik heb de laatste tijd in Mijn leven van onze moeder gelezen,’ schrijft hij aan zijn zuster, ‘en veel is mij eerst nu duidelijk geworden. Alleen, ik kan in enkele woorden onmogelijk uitdrukken, hoe ongelukkig zij in haar leven moet zijn geweest.’ Inmiddels is er nu weer een halve eeuw voorbij gegaan en bij de honderdvijftigste herdenking van Tolstojs geboortejaar (1828) is er van de tijdgenoten, op wie Sofja Andrejevna in haar memoires een soms erg ‘fel’ licht laat schijnen, niemand meer in leven. Daarmee zijn alle hinderpalen voor een publikatie verdwenen en Novyj Mir geeft in zijn augustus-nummer een honderd pagina's tekst plus annotatie - een bloemlezing van herinneringen aan de vele jaren van haar samenleven met Tolstoj. Uit deze fragmenten kan ogenblikkelijk worden opgemaakt dat wij hier te maken hebben met een geschrift dat in de internationale memoirenliteratuur van uitzonderlijke betekenis is. Onder meer reeds hierom, omdat zich bij alle veranderingen in het historische gebeuren duidelijk bepaalde ‘constanten’ in de geschiedenis op de voorgrond dringen, gebeurtenissen die als een soort ‘déjà-vu’ op het netvlies van een latere generatie overkomen. Daar is bij voorbeeld een voorval in het jaar 1891. Een winter met een verschrikkelijke hongersnood in Westrusland. Tolstojschrijft in de herfst van 1891 een essay Over de honger. Het zou gepubliceerd worden in het tijdschrift Problemen van filosofie en psychologie. Maar het ging niet door: het stuk werd door de tsaristische censuur verboden. Sofja Andrejevna schrijft in haar herinneringen: ‘... door het centrale bureau voor perszaken is een circulaire verspreid met de aanwijzing om nergens ook maar één artikel van L.N. Tolstoj te publiceren... Op 25 november schrijft Ljev Nikolajevitsj (Tolstoj) mij: “Laat mijn opstel alsjeblieft in de laatste redaktie zonder enige wijziging of verzachting overschrijven en

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 674 stuur het dan aan Hansen (de Deen) in Petersburg en aan Dillon en naar Parijs aan Galpérin. Laten ze het daar maar drukken; daarvandaan komt het dan hier weer terug...”’ Tolstoj geeft hier, in 1891, een complete definitie van wat vijfentachtig jaren later met het woord ‘tamizdat’ zal worden aangeduid: ‘daar’, in het buitenland dus, laten drukken en het vandaar naar hier, naar Rusland dus, laten terugkomen van alles wat om een of andere reden in Rusland niet direkt mocht worden gedrukt en verspreid. Het vervolg van deze geschiedenis is nog fraaier. Dillon vertaalde het opstel van Tolstoj in het Engels en liet het in Engeland verschijnen. Door het verkeerd vertalen van een enkel woord in Tolstjos vraag: ‘Zullen zij iets ondernemen?’ (predprimoet oni) kwam de vertaler Dillon tot ‘Zal het volk in opstand komen?’ (podnimetsja narod) met het gevolg dat er een enorme politieke rel ontstond rondom Tolstoj, die toch al als een ‘opruier en anarchist’ werd beschouwd en voor wie de tsaristische staat even bang was als de Sovjetstaat dit driekwart eeuw later voor een Solzjenitsyn zou zijn. Het leek er immers op dat Tolstoj, gebruikmakend van de nijpende situatie tijdens de hongersnood, de bevolking tot de revolutie opriep en gezien de enorme populariteit van zijn naam leek zulk een oproep niet zonder gevaar voor de veiligheid van de staat. ‘Tolstoj heeft mij bij mijn vijanden de Engelsen verraden!’ moet tsaar Nikolaas in Petersburg tegen gravin Aleksandra Andrejevna Tolstaja hebben gezegd, ‘kijk nou eens, wat uw en mijn protégé ons daar geleverd heeft.’ En in haar memoires over 1892 schrijft Tolstojs vrouw: ‘Er gingen geruchten dat men Tolstoj huisarrest wilde opleggen in Jasnaja Poljana... Mijn broer Stepa schreef mij uit Vitebsk dat aldaar het gerucht de ronde deed dat Tolstoj naar het Solovetski-klooster zou worden verbannen. Ten slotte schreef mijn zuster mij uit Petersburg dat er een comité uit de ministerraad bijeen was gekomen, waarop het besluit was gevallen om Tolstoj naar het buitenland te verbannen.’ Een vergelijking met het lot van Russische schrijvers en kunstenaars uit de jaren zeventig van de twintigste eeuw, als Solzjenitsyn, Maksimov, Viktor Nekrasov, Rostopovitsj e.a. ligt hier natuurlijk voor de hand. Wat deze Russische schrijvers en kunstenaars nu in feite is overkomen, in de jaren

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 675 zeventig: verbanning uit Rusland naar het buitenland is onder geheel andere omstandigheden reeds eerder vertoond, een déjà-vu... met dit verschil alleen dat het bij Tolstoj bij een dreigement is gebleven, dank zij het feit misschien dat het slechts ‘om een enkel woord’ ging, terwijl een Solzjenitsyn er enkele dikke boeken voor nodig had om te maken dat hij verbannen werd. En Sofja Andrejevna - hoe reageerde zij op Tolstojs activiteiten ten bate van de hongerlijdenden? Precies zoals iedere solide huisvrouw en moeder van een groot gezin ook nu in de Sovjetunie zou reageren: zij schreef Tolstoj een boze brief met de woorden: ‘Je richt ons te gronde met jouw brutale artikeltjes. Waar is hier jouw “geen weerstand bieden tegen het kwaad”?’ Aan het einde van deze voortreffelijk geannoteerde publikatie in Novyj Mir wordt melding gemaakt van een bijzonderheid uit het leven van Tolstoj die mij niet bekend was. In 1900, schrijft Sofja Andrejevna, kreeg Tolstoj op Jasnaja Poljana bezoek van een zijner talloze vereerders, ditmaal een ‘Javaan’, of wel ‘een hooggeplaatst administratief ambtenaar uit Nederlands Oost-Indië, Engelenberg geheten. Deze Engelenberg was Tolstojaan geworden en zijn opvattingen omtrent het ‘aan het kwaad geen weerstand bieden’ kwamen in conflict met de feitelijke toestanden op Java in die tijd. Hij was daarom in 1900 een bedevaart naar Rusland gaan maken. Een van Tolstojs biografen, P.J. Birjoekov, vermeldt in zijn biografie uit 1923 dat ‘Tolstoj na het bezoek van Engelenberg zijn studie van de Nederlandse taal opnieuw intensief ter hand heeft genomen.’ Het augustusnummer van Novyj Mir bevat meer: het overtreft in kwaliteit en wetenswaardig materiaal alles wat er in de vier afgelopen jaargangen van het maandblad bij elkaar genomen is verschenen. Een bijzonder interessante bijdrage - alweer in het genre van de memoiren - zijn de herinneringen van Tolstojs huisdokter Doesjan Petrovitsj Makovitski (1866-1921). Deze - een huisarts in de letterlijke betekenis van het woord: hij woonde als lijfarts bij de Tolstojs op Jasnaja Poljana - hield nauwkeurige aantekeningen bij over de noodlottige herfstdagen van 1910, toen Tolstojs vlucht van huis, samen met zijn lijfarts, eindigde in zijn dood op een spoorwegstationnetje, Astapovo. De persoon van Doesjan Petrovitsj Makovitski komt uitvoerig ter sprake in de memoires of liever dagboeken van Tol-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 676 stojs laatste secretaris, Valentin Boelgakov Het laatste levensjaar van Tolstoj. De bijdrage van de dokter in Novyj Mir is ook daarom van belang, omdat het verhaal een nieuw licht werpt op het tot stand brengen van het element ‘spanning’ in de literatuur. De dertig bladzijden ‘Aantekeningen uit Jasnaja Poljana’ van de dokter behelzen een verhaal, waarvan de afloop aan iedereen reeds lang van te voren bekend is en bestaan voor een groot gedeelte uit - cijfers, dat wil zeggen, koortsregistraties, pols, ademhalingsfrequentie, hartklop, enz., van dag tot dag opgenomen en genoteerd. En desondanks zijn deze dertig bladzijden ongemeen spannend, spannender dan de schrijvers van mystery-stories zelfs met een volmaakte beheersing van de ‘whodunit’-techniek weten te bereiken.

2. Over prijzen en nog iets

Ook de Sovjetunie ontkomt niet aan wat ik de ‘pestepidemie’ van de twintigste eeuw zou willen noemen: de periodieke, uiterst besmettelijke prijsverhogingen voor verbruiksgoederen. Per 1 maart 1978 werden door ‘Het Staatscomité voor de prijzen van de Ministerraad van de USSR’ een aantal maatregelen ten aanzien der goederenprijzen afgekondigd. Deze aankondiging geschiedt dan in de welbekende en beproefde vorm van een ‘in watten verpakte’ mededeling - dat wil zeggen, niet onder een krantekopje van ‘prijsverhogingen’ of iets van dien aard, maar met toepassing van de leuke stilistische kunstgreep van het omgekeerde betoog, dat in dit geval luidt: ‘Met het doel een regeling voor de detailprijzen van diverse goederen en diensten te treffen, heeft het Staatscomité voor de prijzen van de Ministerraad van de USSR de detailprijzen voor de volgende artikelen - verlaagd...’ Deze kunstgreep om, als men een verhoging moet aankondigen over prijsverlagingen te gaan spreken, wordt toegepast in de optimistische verwachting dat de lezer na de hierop volgende lijst met in prijs verlaagde arti-

Valentin Boelgakov. Het laatste levensjaar van Tolstoj. Vertaald, geannoteerd en van een nawoord voorzien door Charles B. Timmer. Amsterdam, 1976. - 382 pp.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 677 kelen niet verder zal lezen naar de onzichtbare overgang tot de prijsverhogingen. Goed, prijsverlagingen dus - en op welke goederen? De lijst begint met 20% prijsverlaging op alle zwart-wit televisie-toestellen, waarvan er pakhuizen vol in voorraad zijn, maar die geen zichzelf respecterende Sovjetrus zich meer wil aanschaffen; daarop volgen allerlei stoffen, jurken, bloesjes, hempjes, rokjes en zo voort, gemaakt van een sovjetrussische kunstvezel (waarschijnlijk bij de consumenten berucht om zijn kwaliteit); produkten van kunstbont, laarzen van kunstleer met kunstzolen; wasmiddelen van kunststoffen - kortom, een uitgebreid assortiment van produkten ten bewijze van hoe in de Sovjetunie de ‘kunst’ bloeit en allemaal door onze Sovjet-Albert Heijn van 15 tot 25% afgeprijst. Maar dan komt het na deze twee aantrekkelijke kolommen voor de doorzettende lezer: ‘Tegelijkertijd heeft het Comité de detailprijs voor sommige goederen en diensten verhoogd.’ En dan valt de klap: sieraden van goud of platina - gemiddeld met 60% - inderdaad een enorme strop voor het Sovjetrussische proletariaat, hoewel er om de gemoederen te kalmeren onmiddellijk aan wordt toegevoegd: ‘behalve als het om gebitsschijven voor kunstgebitten gaat. Daarop volgt een forse prijsverhoging voor benzine, dan voor reparatie- en onderhoudskosten voor automobielen, reserveonderdelen, met maar liefst 35%; verder een prijsverhoging van een slordige veertig gulden op een kilo koffiebonen, 30% op chocolade en op produkten, waarin cacao is verwerkt. Maar dan volgt er voor de werkelijk volhardende lezer na de lectuur van deze misère toch nog een aardige verrassing, immers, en hiermede eindigt de aankondiging van het ‘Comité voor de prijzen enz.’ - de lijst wordt afgesloten met de mededeling: ‘In verband met het duurder worden van gouden trouwringen zal aan personen die voor het eerst in het huwelijk treden bij de registratie van de echtelijke verbintenis een evenredige compensatie in geld worden uitbetaald.’ ‘Door schade en schande wijs geworden’, luidt een bekend gezegde. Ik heb de hierboven besproken prijsaankondiging geknipt uit Het avondblad van Odessa en begreep daarom meteen, waarom er bij de laatste compensatieclausule uitdrukkelijk vermeld stond: ‘personen die voor het eerst in het huwelijk treden’. Immers, het Avondblad van Odessa wordt in het algemeen

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 678 gelezen door zogenaamde Odessieten, dat zijn weliswaar ook mensen, maar dan wel uitgerust met enkele heel bijzondere hebbelijkheden. Odessieten zijn, net als de Amsterdamse Jordaners, mensen, over wie verhalen de ronde doen, als bij voorbeeld: ‘Grisja is toch zo'n goedgelovige kerel. Hij wou zijn bontjas aantrekken. Toen zei iemand: “Wacht, ik help u wel, geef even hier.” En dat deed hij. Hij vertrouwt iedereen. En nu loopt hij in zijn regenjas rond.’ Of: ‘Een Odessiet komt na lang te zijn weg geweest in het station van Odessa aan, staat op het perron, heft in verrukking zijn armen naar de stralend blauwe hemel op, roept in extase: “Odessa! Mijn heerlijke stad!”, wil dan zijn koffer oppakken om naar huis te gaan, maar - weg koffer... En opnieuw roept hij uit: “Odessa! Hoe goed herken ik je weer!”’ Had er in de mededeling over de trouwringen niet de beperking van ‘voor het eerst’ bijgestaan, dan zouden vele ‘Odessieten’ ongetwijfeld met enorme vlijt aan het trouwen, scheiden en weer trouwen zijn gegaan om goedkope trouwringen ‘met compensatie’ te bemachtigen, die dan tegen de officiële goudprijzen te verkopen en ten slotte met hun 60% winstmarge als vrijgezel ergens rustig te gaan leven. Ik heb zelf enkele jaren in Odessa gewoond en mijn vrouw komt uit die stad - wij weten dus wat voor ‘vlees wij in de kuip hebben’... Zonder de genoemde restrictie zou iets van dezelfde aard zijn gebeurd als wat mij in 1936 in Odessa is overkomen. Ik keerde van een reis naar Leningrad in mijn hotel terug, had er mijn kamer gereserveerd en vroeg aan de balie om mijn sleutel. Toen zei de portier: ‘Waar is uw badhuisbewijs?’ Ik begreep hem niet. ‘Het bewijs dat u in het badhuis bent geweest, zonder zo'n papier geven wij geen kamer.’ Er bleek een soort epidemische ziekte in Odessa te heersen en de stadsbestuurders hadden een decreet uitgevaardigd dat alle van buiten de stad binnenkomende reizigers zich eerst in het badhuis moesten ‘ontsmetten’, voordat zij als hotelgast in aanmerking kwamen. Langzamerhand aan Russische toestanden gewend geraakt, onderwierp ik mij, gaf mijn koffer in bewaring en liep de straat op, op zoek naar een badhuis. Maar ik had nog geen tien passen gedaan, of er kwam een mannetje met glinsterende oogjes op mij toe en fluisterde: ‘Badhuisbewijsje? Twintig roebel?’ - Het bleek dat een aantal ‘Odessieten’, zodra zij van het decreet der stadsbestuurders had-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 679 den gehoord, tien keer per dag naar het badhuis togen, zich daar gratis lieten ‘ontsmetten’, de bewijsjes kregen en zich dan in de buurt van de hotels opstelden om hun papiertjes voor een goede prijs aan de man te brengen, om zodoende per dag een maandloon te verdienen en op de koop toe nog ‘spiksplinterschoon’ te blijven. Natuurlijk kocht ik ogenblikkelijk het mij aangeboden badhuisbewijsje en liep het hotel weer in. En nu komt het bewonderenswaardige van het Russische karakter. Een Zwitserse portier, of een Hiltoniaan aan de balie waar ter wereld ook, zou gezegd hebben: ‘Maar meneer - ik heb u nog geen minuut geleden naar het badhuis verwezen en nu staat u hier al met het papiertje? Helemaal droog? Uit een bliksembad? Nee meneer, dat kan niet!’ Maar mijn Odessa-portier nam het bewijsstrookje gewoon in ontvangst, borg het in het dossier bij mijn kamernummer op en gaf mij mijn sleutel. Zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken, zelfs zonder de smakeloosheid van een knipoog van verstandhouding. Net alsof het naar het badhuis snellen, er een bad nemen en het terughollen binnen anderhalve minuut de gewoonste zaak van de wereld was. Eerst veel later heb ik deze meesterlijke aanpassing van de Rus aan de administratieve werkelijkheid in zijn volle omvang weten te waarderen: zijn volledige aanvaarding en absorbering van het absurde.

3. Het derde proza

Er bestaat een wat simplistische neiging om de huidige Russische literatuur op bepaalde gronden in tweeën te delen, te splitsen in de categorieën van ‘goed’ en ‘slecht’ en wel op de manier, die in Tirade van februari 1978 op p. 92 door de schrijver R. Peskens onder woorden is gebracht, wanneer hij zijn hoofdpersoon ergens in Zeeland een geïmproviseerde voordracht laat houden en hem daarin laat zeggen: ‘Er zijn twee soorten literatuur in Rusland: de geen aanstoot gevende, de gecensureerde, de op partijpamfletten lijkende literatuur is de eerste soort. En de tweede soort is die zich bescheiden samizdat noemt...’ Overigens moet gezegd worden dat de spreker van R. Peskens zich in goed gezelschap bevindt, namelijk in gezelschap van een der grootste Russische

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 680 dichters van de twintigste eeuw, Osip Mandelsjtam, die reeds begin jaren dertig voedsel gaf aan deze opvatting van goed-slecht in de literatuur op basis van niet-gecensureerd en wel-gecensureerd, met name in zijn Vierde proza, hoofdstuk 5, wanneer hij de opmerking maakt: ‘Ik deel de hele wereldliteratuur in werken in die mét toestemming en die zonder toestemming zijn geschreven. De eerste categorie is rommel, de tweede is gestolen lucht. Schrijvers die tevoren toegestane dingen schrijven zou ik in hun gezicht willen spugen.’

Wanneer het Mandelsjtam ernst zou zijn geweest met deze laatste boude woorden, dan zou hij bij voorbeeld Nikolaas Gogol in het gezicht moeten spugen - en dat is niet aardig, ook omdat Gogol al ruim één en een kwart eeuw dood is. Ik bezit een eerste druk van Gogols Dode zielen uit 1842. En tegenover de titelpagina staat een mededeling van de Keizerlijke Censor dat het boek gedrukt is met toestemming. En wat de titel betreft, het boek mocht niet Dode Zielen zonder meer heten, maar De lotgevallen van Tsjitsjikov... En dit was vóór verschijning met Gogol afgesproken en dus ‘tevoren toegestaan’ en dus een flinke fluim van Osip Mandelsjtam waard. De zaak, waar het in wezen om gaat is dat Mandelsjtam en Peskens in hun oordelen over wat literatuur is buiten-literaire maatstaven hanteren. De denkfout hierbij is deze: een roman of een verhaal is door de censuur voor publikatie goedgekeurd en dus deugt dat werk niet. Ook het omgekeerde berust op een denkfout: een werk is door een ‘dissident’ geschreven en in samizdat of tamizdat verspreid en dus is het literair waardevol. De werkelijkheid is deze: de kans dat een in samizdat verschenen geschrift een prul is, is even groot als de kans dat een door de censuur toegestaan geschrift een meesterwerk blijkt te zijn. De grote, uit samizdat voortgekomen romans van de ‘dissident’ Solzjenitsyn zijn meesterwerken; de toneelstukken van een andere ‘dissident’, Andrej Amalrik, zijn epigonistische experimenten, het werk van een derde ‘dissident’, Valeri Tarsis, is rommel. Aan de andere kant zijn de verhalen en romans van Tsjakovski, Kozjevnikov, Markov en andere officiële sovjetambtenaren in de literatuur waardeloze

Zie Russische Miniaturen: O. Mandelsjtam. De Egyptische postzegel. Amsterdam 1978 - pp. 113-114.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 681 prullen, maar daarnaast verschijnt in de Sovjetunit, dus in dezelfde situatie van literaire censuur ook...... En hier gebruik ik de term, waarmee ik ben begonnen - het derde proza. En daarmee heb ik op het oog het proza dat in de Sovjetunie bestaat naast dat van de dissidenten-samizdat en naast dat van de partijgetrouwe scribenten. Om enkele namen te noemen: het contemporaine Russische proza van Raspoetin, Trifonov, Aksjonov, Sjoeksjin, Tendrjakov. In het perspectief van reeds enkele tientallen jaren zullen deze namen straks representatief blijken te zijn voor de Russische literatuur van heden. En de literatuur van de partijscribenten die nu vooraanstaande literaire posten bekleden en grote staatsprijzen in de wacht slepen zal door de lezers van de éénentwintigste eeuw vergeten zijn. Zoals wij vandaag, in het perspectief van enkele tientallen jaren, ook een andere kijk hebben gekregen op de Sovjetrussische literatuur uit de jaren twintig en dertig: een aantal destijds door tijdgenoten in binnen- en buitenland zeer gevierde auteurs, als Fjodor Gladkov, Aleksandr Fadejev, A. Serafimovitsj, N. Ostrovski, is totaal vergeten en heeft plaats moeten maken voor schrijvers van het ‘derde proza’ als Isaak Babel, Joeri Oljesja, Michail Boelgakov, Konstantin Paoestovski, Andrej Platonov en anderen. De beide categorieën waren van de ‘gecensureerde’ soort. Maar, wanneer wij het nu, in de jaren zeventig, over de Russische literatuur uit de eerste decennia na de revolutie hebben, dan zal het gesprek ongetwijfeld over de laatstgenoemde namen gaan, die het ‘derde proza’ in de Russiche literatuur vertegenwoordigen. In hen zet de geschiedenis van de Russische letteren zich voort, ook al publiceren zij ‘met toestemming’. Deze historische continuïteit wordt niet bepaald door de dissidenten, niet door de Russische ballingen in het buitenland, ook al kunnen deze ‘ongecensureerd’ schrijven en publiceren.

12 oktober 1978

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 682

C. Buddingh' Drie gedichten

Aan de vooravond

En toen, toen vielen plotseling als manna die Zweedse wittebroden uit de hemel. Ik zie ze nog, boven de Reeweg, als engelen van deeg aan hun valschermpjes zweven.

Het wonder, wist je, was dan toch geschied: de moffen zagen 't eindelijk niet meer zitten. 't Was afgelopen met hun grote bek, al hoorde je hier en daar nog dreigend schieten.

Het was alsof je al pure vrijheid at. Er lag een glinsterend waas over de stad. Tot in je tenen trilde 't van verwachting.

Iedereen liep zelfs anders. Misschien nog een enkele week - en dan zat het erop. Misschien nog maar 'n paar dagen, een paar nachten.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 683

Twee jongetjes

Twee jongetjes van dertien in een serre. Schaakbord tussen hen in. Ze kijken heel aandachtig en gespannen. Vooral die donkere. Dat lijkt er een die persé winnen wil.

De moeder van de blondere komt vragen of ze een kopje poeier lusten. Ja, dat lusten ze wel. De donkere pakt een paard beet, grist een pion weg en kraait kortaf: ‘Schaak!’

Rook kringelt boven 't bord. De blondere pakt het paard. De vingers van de donkere krommen zich rond een toren. Spreiden zich dan verschrikt, kruipen weer naar elkaar, fladderen opnieuw trillend uiteen. Zweet parelt op zijn voorhoofd. Zou hij de boel echt kort en klein gaan slaan?

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 684

Top naeff

Top Naeff was mijn beroemdste stadgenote. Maar wat ze schreef, vond Du Perron maar niks. En ik dus ook. Pas in de oorlog kwam ik via mijn verzen toch met haar in contact.

Misschien wel onze laatste ‘grande dame’. Zo af en toe vroeg ze mij op de thee. En toen 'k ziek thuis lag kwam ze mij opzoeken en bracht dan vaak een pakje boter mee.

Ze was getrouwd met dokter A. van Rhijn, die je, zomer en winter, in tweedpak en vadermoordenaar door de stad zag fietsen.

Soms met een grote bos bloemen in zijn arm, kin stuurs de lucht in. En dan zeiden wij: ‘Kijk, Lapébie rijdt weer zijn ererondje.’

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 685

H. Romijn Meijer Denkend aan hoge ramen.

Al eens eerder had hij deze bel ingedrukt en éénmaal was eigenlijk voldoende, merci. Een laan in Nieuw Zuid die aan voornaamheid had ingeboet. Een naambordje droeg RANTWIJK, in kapitalen. De jonge vrouw die hem boven aan de trap open gedaan had, hield zo vijandig haar kin naar hem toe dat hij het onzinnige vroeg. ‘Is dit niet het huis van Marita Rantwijk?’ Alsof hij in haar Maritas tweelingzuster niet had herkend. Hetzelfde gedrongen figuur en bijna hetzelfde gezicht, al droeg deze Annie een bril en glimlachte ze niet. ‘Ik had Marita beloofd om haar vader wat boeken te brengen om mee te nemen als hij weer bij haar op bezoek gaat.’ ‘Ja?’ zei ze hautain en afwachtend. Een klein meisje in een rood jurkje scharrelde de gang in. Op korte mollige benen schommelend zocht ze evenwicht. Ze verloor het, zwenkte naar voren, haar handen vóór zich om de val te breken. ‘Ja?’ De vrouw stak geen hand uit naar de boeken die hij voor Marita kleurig verpakt had, omdat ze hield van verrassing. De dreumes duwde zich achter haar overeind, wankelde en draafde terug. Hij gaf Annie het pak in de hand. ‘Ik had ze Marita beloofd.’ Zonder een woord deed ze de deur voor hem dicht. De deur sprong open en hij ging binnen. Bovenaan de trap zag een man grootscheeps gehurkt naar hem uit. ‘Ja, ja,’ verwelkomde hij hem en rekte zijn lippen in een grijns van valse tanden. ‘Ja, komt u boven.’ Hij richtte zich op en reikte Jan Jacob zijn hand. ‘Ja, mijnheer Peursen.’ Zijn wenkbrauwen wipten boven zijn randloze bril en zijn glanzende ogen verwijdden zich. Door het linker oog liep een bloedspoor. ‘Wilt u meteen?’ vroeg hij te midden van een los fladderend gebaar van zijn handen naar de twee lege tassen die Jan Jacob droeg. ‘Ja,’ gaf hij zelf het antwoord, ‘maar voordat we naar boven gaan zou ik u eerst graag iets laten zien.’

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 686

Een dikke vitrage hing voor het raam in de kamer opzij aan de straatkant en verduisterde een kolossaal en donker gevernist dressoir tegen de zijmuur. Mijnheer Rantwijks hand woof naar de foto's op het dressoir, een drietal, een forse vrouw in het midden en aan weerskanten van haar twee sprekend gelijkende meisjes die hun hoofd scheef hielden om hun haar vrij van hun gezicht te laten hangen. ‘Ik had u iets willen laten zien dat me eigenlijk nu pas is opgevallen’ zei mijnheer Rantwijk betogend opzij van de foto's en bracht zijn hand demonstrerend tot dichtbij een gezicht. ‘Ziet u het? Ziet u het verschil?’ Zijn verwijde ogen smeekten. ‘Nu moet u eens kijken. Dit is Annie.’ Zijn vinger volgde de omtrek van het gezicht. ‘Ziet u de sterke lijn van de kin? Ziet u wel?’ De vraag bleef hangen, hakend naar antwoord. ‘Iets agressiefs, misschien,’ zei Jan Jacob aarzelend. ‘Agressief? Misschien. Misschien heeft u wel gelijk. Maar vergelijkt u daarmee Marita eens. Ziet u? Dezelfde lijn en toch anders! Annie heeft iets sterks in haar uiterlijk en die hardheid heeft haar tegen het leven bestand doen zijn en Marita? Enfin, kijkt u zelf maar. Marita is daarnaast één en al liefheid en zo is het altijd geweest, al van het begin van haar geboorte. En daarom heeft Marita het onderspit moeten delven. Enfin. Maar wilt u misschien...’ Zijn hand zwaaide. ‘Of kan ik u dienen met een kopje koffie?’ Jan Jacob volgde de zware man naar de achterkamer waar hij gebogen over een stoel zocht in een stapel boeken. ‘Ik heb u meteen gebeld zodra ik bericht kreeg van de notaris,’ zei Jan Jacob. Hij had de lege tassen naast zich gezet en kneep zijn zakdoek in zijn twee handen. ‘Ik had de notaris gevraagd om u te verwittigen. Want hoewel er geen volledig testament was heeft Marita meermalen als haar wens te kennen gegeven dat u haar boeken zou krijgen, als er iets mocht gebeuren. Ze hield altijd rekening met de mogelijkheid, enfin, u weet het.’ Zijn handen zochten de boeken af in de kast naast de stoel en hij praatte terzijde. Zijn stem ging buiten hem om. ‘U weet welke rol u als haar vroegere docent in haar leven vervulde, maar nu is er één probleem en dat is, ja! Hier heb ik het al! Dit was een cadeau van Maritas laatste vriend en hij heeft dadelijk gezegd, maar als u ook maar even zegt...’

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 687

Mijnheer Rantwijk legde een dik boek op tafel. ‘Hij wilde het graag...’ ‘Natuurlijk mag hij het hebben, als het een bizondere waarde voor hem heeft.’ Mijnheer Rantwijk weerde zijn woorden af. ‘Ik wil u in geen enkel opzicht in een bepaalde richting dwingen. U heeft recht op het boek en als u ook maar even zou zeggen...’ ‘Ik heb het zelf,’ zei Jan Jacob. Hij bladerde wat. Maritas lievelingspoezie waarvan ze de strepen in plaats van punten en komma's na was gaan doen in haar eigen gedichten. Het werk van Marita dat nooit werk wilde worden. Het spetterde, priegelde, suisde wat rond, gaf de geest. Zon lag op de tuinen van de benedenhuizen en het was warm in de kamer die ouderwets was als het grijze pak van mijnheer Rantwijk, oud als zijn vest en de gouden horlogeketting over zijn borst. Zijn das was grijzig als lichtende stof. De stoeltjesklok aan de schoorsteen slikte, ademde diep en sloeg de slag van half zes. ‘Kijk!’ zei mijnheer Rantwijk opeens kinderlijk blij. ‘De opdracht staat er voorin. Voor Marita... U ziet het: ze waren gelukkig, die twee.’ Hij sloeg het boek dicht en bewoog het in Jan Jacobs richting. ‘Als u het mij geeft heb ik toch het recht om het aan hem te geven, door middel van u?’ ‘Als u het zo wenst heb ik er vrede mee,’ zei mijnheer Rantwijk. Zijn gezicht verviel tot zijn dwaze grijns. ‘Ik heb hem trouwens al in geen weken gezien, u begrijpt, de bodem opeens uit zijn leven geslagen, enfin. Maar kan ik u soms dienen?’ Mijnheer Rantwijk zette water op in de keuken en Jan Jacob verbeet zich in de ruigharige fauteuil in de voorkamer, zo ver mogelijk weg van de hoogbrandende gaskachel. Buiten was het juni en hier doorschoten rode punten de vlammen die mijnheer Rantwijks oude bloed op warmte hielden. De kamer was smetteloos en karig. Een groot donkergroen schilderij hing in een gulden lijst tegen het verbruinde behang. Mijnheer Rantwijks spraak was ongeschonden, zijn zachte, hoge stem die in een hoog register trilde van spanning en stoornis. Twee hartinfarcten had hij achter zich en je zag er geen spoor van. Opvliegende handen had hij altijd gehad. En die preciese toon van wie veel wist van alles en nog wat. Een typische veel-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 688 weter, Marita's goede vadertje, vertaler van wetenschappelijk werk over bosbouw, ontginning, dijkaanleg, baggerwerk waar ook ter wereld. Van alles wat hij wist wist hij het fijne. Bewondering brandde in haar koortsachtige ogen als ze vertelde over zijn knapheid. En als Maritas leven weer eens ergens spaak was gelopen en ze thuis kwam om bij te komen, achtervolgde hij haar om haar bestwil, haar betrappend op een onzuiverheid in haar taalgebruik of een slordige omgang met feiten. Maritas vader was opvoeder in hart en nieren en geen moeite was hem ooit te veel. ‘Maar u vond mij toch altijd juist tamelijk nauwkeurig,’ verdedigde ze zich tegenover Jan Jacob, recht op haar stoel een bevende sigaret rokend. ‘En mijn vader vindt dat ik doordraaf, wat vindt u daar van? Wat je doordraven noemt, denk ik maar, wat vindt u?’ Haar vader was en bleef wetenschappelijk hoe vurig hij ook van haar hield en ze hadden de vreselijkste ruzies. Hij pufte en zijn hoofd jeukte van uitbrekend zweet. Dit was geen kamer om zo maar je jas uit te doen. Een tinnen vaas stond leeg op het hout van de ronde tafel. Mijnheer Rantwijk moest de tachtig zijn gepasseerd. Jan Jacob zag hem, bruisend van leven, stofzuigen langs de oranjebruine plinten, zag hem een stofdoek uitzwaaien uit het raam aan de achterkant. Hij was al zo lang weduwnaar. Marita kroop voor haar tiran die ze naar haar pijpen liet dansen. Ze koeionneerde de man. Ze praatte voortdurend van hem, zong zijn lof en verwenste hem in geschrokken woorden. Een beeld had hij niet van hem gekregen. Handenvol feiten, belangeloze tochten voor haar ondernomen... Een fluitketel floot in de keuken en hij moest even lachen. ‘Maar u gelooft me toch wel als ik zeg dat hij echt veel betekent voor mij,’ hoorde hij haar zeggen. Hij had haar gezegd dat hij haar geloofde. Mijnheer Rantwijk droeg een dienblad de kamer binnen en grijnsde strak voordat hij het op de tafel zette. Twee boordevolle koppen vermelkte koffie stonden op het blad en twee zoete tompoezen op schotels. Zo had mijnheer Rantwijk zich op zijn komst voorbereid. ‘U houdt toch wel van een tompoes?’ Jan Jacob knikte, zijn blik op donkere vlokken onopgeloste poeder die aan de oppervlakte dreven in zijn kop. Marita was gevleid geweest als hij haar sherry aanbood. Ze dronk het,

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 689 hoewel haar hoofd na één slok al kolkte, bij al de geneesmiddelen die ze slikte. Waarvan zouden die haar genezen en welke zinnige reden kon iemand haar geven om voorzichtig te zijn? Ze dronk roekeloos anderhalf glas en belandde op haar manier in de wolken. ‘Neemt u niet meer?’ vroeg mijnheer Rantwijk verbluft over de paar korrels suiker op Jan Jacobs lepel. Zelf stortte hij drie volle lepels leeg in de kop en roerde methodisch. Zijn slok leegde de kop voor de helft en zijn zilveren vork verzonk in de tompoes. Voordat hij de vork naar zijn mond bracht grijnsde hij kort. ‘Ik had de indruk dat het betrekkelijk goed met haar ging, de laatste tijd,’ zei Jan Jacob. ‘Juist omdat ik niets van haar hoorde.’ Mijnheer Rantwijk slikte in stilte. Zijn ogen glansden. ‘Meestal was dat een goed teken. Als het niet goed ging kreeg ik soms drie, vier brieven op één dag.’ En hij was het zich wegcijferende handschrift gaan vrezen en haar telefoontjes op drukke momenten, het onheilsnieuws van haar eentonige stem, dik en doezelig van de pillen die haar geheugen verlamden. Mijnheer Rantwijk slikte. ‘U weet dat ze een vriend had gevonden,’ zei hij. ‘Dat is het laatste dat ze me heeft geschreven,’ zei Jan Jacob. Hij waagde zich aan de tompoes. In één week maar liefst twee grote emoties, had ze geschreven, een verstandskies laten trekken en daarna meteen dol verliefd geworden! De brief juichte, de woorden duwden elkaar over de rand van het papier. Haar liefde gold een twintig jaar oudere Schorpioen die ze nota bene nog mijnheer noemde en die haar met juffrouw aansprak, hoewel hij haar al twee maal in zijn kleine Renault langs de Amstel had gereden waar het zo mooi was op het ogenblik. Ze schreef hem vanuit haar tijdelijke vrijwillige opname waarin ze even op adem moest komen. Haar vriend was een eminent fotograaf, pitnisch, niet leptozoom, zoals al haar vrienden tot nu toe. Niet sterk in horoscopische tekens had hij Schorpioen opgezocht en karaktertrekken gevonden als eenzelvig, mensenschuw, haatdragend, agressief. Zelfs een neiging tot misdaad en zelfmoord. Meende Marita in één van haar vlagen van grotesk optimisme dat haar liefde de man naar de naburige Boogschutter kon sturen, de voorvechter van het wijsgerig idealisme?

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 690

‘Het ging eindelijk goed,’ zei mijnheer Rantwijk. ‘Het was duidelijk dat ze bij deze Bernard had gevonden wat ze al zo lang had gezocht. Zelf heeft hij me na haar heengaan verzekerd dat er tussen hen nooit problemen waren geweest, enfin. U weet dat haar vorige vrienden, enfin...’ Hij verzonk in zijn stoel. ‘Haar eerste vriend was homofiel en dat in een tijd waarin men dat woord nog nauwelijks uit durfde te spreken en daarbij was hij van gereformeerden huize. Enfin, hij heeft het haar nooit durven vertellen en voor Marita was de schok van het ontdekken te groot. Daarna heeft ze, zoals u waarschijnlijk weet, samengeleefd met iemand, een neerlandicus die erg veel las en ook veel schreef, een overgevoelig iemand die, enfin, hij had, zoals u waarschijnlijk weet, een KZ syndroom. Hij sloeg haar en zou haar ongetwijfeld ernstig hebben mishandeld als ze niet bij hem weg was gegaan en daar heb je Maritas trouw: ze brak zich het hoofd over de vraag of ze zich mocht laten opnemen op het moment dat hij haar het meest nodig had. Zo was Marita, één en al integriteit en gedachten aan het welzijn van anderen. Schuldgevoelens, mijnheer Peursen, schuldgevoelens, schuldgevoelens! Gevoelens van schuld, daarom draait de wereld!’ Zijn hand fladderde op en nestelde zich in zijn horlogeketting. Marita had hem zakelijk over dat slaan verteld en hem een gedichtje gestuurd over de vriend die haar sloeg dat hij niet kon begrijpen. Hij wist hoe ze de man treiteren kon. Wanneer ze bij Jan Jacob op bezoek was belde ze hem op en verstootte ze hem telefonisch. Nee, ga maar naar bed, ik kom niet meer thuis en je ziet me wel weer eens verschijnen. Zo bazig en bits was haar liefde, voor zijn plezier, of dat van zijn vrouw? De foto die ze liet zien van haar vriend toonde een week wegvloeiende mond en zachte smekende ogen. ‘Samen praten was leuk,’ had Marita samenvattend verteld, toen het uit was, ‘sex was ook leuk, maar toch, er waren bepaalde dingen...’ De sex die zoveel tongen beroert was van haar zorgen de minste. ‘Met deze Bernard Ansingh was het dadelijk een coup de foudre,’ zei mijnheer Rantwijk. ‘Ze werkten allebei op de fotografische afdeling van het Stedelijk Museum en hij leerde haar fotograferen. U weet dat ze prachtige foto's gemaakt heeft in die tijd. Marita had dat nodig: een man die ze kon respecteren, iemand met een natuurlijk overwicht. En hij was evenals haar door moeilijke tijden gegaan. Alcoholisme, weg bij zijn gezin, en Marita,

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 691 enfin, u weet waarschijnlijk dat...’ Hij wist het waarschijnlijk en zijn gedachten dwaalden. Hij gaapte discreet en een vlies van slaperigheid schoof voor zijn ogen. ‘Een verschrikkelijke schok,’ hoorde hij, en: ‘Hij was niet iemand die sterk in het leven stond.’ ‘Ze waren gelukkig,’ vertelde mijnheer Rantwijk. ‘Ze hadden een huisje gevonden in Purmerend. Ze hadden het opgeknapt en ze zouden er over twee weken zijn ingetrokken. Sociale zaken vergoedde hun reiskosten zelfs, enfin... Ze doen daar wat ze kunnen. Maar hij was niet voorbereid op de schok. Ik wel. Ik was uitstekend voorbereid. Ik was door een leerschool geweest...’ Zijn handen lagen in rust, de huid in minuscule vouwen. Voorwerpen lang en droog bewaard onder een stolp. ‘Vergeet u niet dat Marita in de loop van de laatste jaren al tenminste drie tentamens suicide had afgelegd en het laatste bijna met goed gevolg. En ik zag wel dat het met haar niet de goede kant uitging. Ze krabde zich veel in het gezicht de laatste tijd en ik heb niet lang voor haar heengaan aan een neef die Marita goed kende geschreven, als het maar niet van disfiguratie via transfiguratie gaat naar destructie! In de correspondentie die ik van haar bewaard heb en die ik begonnen ben systematisch te herlezen komt het woord disfiguratie al veelvuldig voor.’ De grijns die de oratie afrondde sloot zich dadelijk weer. Was de man bezig om haar te begrijpen en had hij haar ooit voor het eerst gezien? Jan Jacobs hand schoof over het ruige haar van de stoel en hij rilde. Hij verzon liever niet wat hij verzon. Misschien was mijnheer Rantwijk kapot van verdriet, wist hij veel. Troost is een tompoes. Zijn stem handhaafde zich op zijn eentonige hoogte. ‘Dikwijls heb ik me afgevraagd, was dat wel goed. Had dat wel mogen gebeuren? Kinderen, laat in de oorlog geboren, een tijd van onrust en slechte voeding en mijn vrouw was al in de veertig en niet sterk van gezondheid. Waar toen nog bijkwam de omstandigheid dat het een ééncellige tweeling werd, met die enorme verscheidenheid van problematiek die door een dergelijke gril van het lot wordt opgeroepen en waarover een uitgebreide literatuur bestaat waar ik me indertijd in heb verdiept, enfin. Dikwijls heb ik me afgevraagd, was dat verantwoord? Ik heb geprobeerd om het te compenseren door mij ten opzichte van Marita altijd zo beschei-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 692 den mogelijk op te stellen en mij beschikbaar te houden na die eerste breakdown in 1967 toen ik haar uit Engeland heb moeten halen...’ Marita had haar doctoraal examen cum laude gedaan en het succes gaf haar zo'n duw dat ze struikelde in een veld droge distels. Hij herinnerde zich haar, achter in de zaal, ver van de andere studenten, verbeten in het maken van aantekeningen, een gedoken rond vogeltje dicht boven het papier, geen blik om zich heen en hoogstens een paar maal per jaar een schuchtere vraag na afloop van een college die hem verlegen maakte vanwege het ontzag dat er uit sprak. Pas later was hij op de hoogte gebracht van haar zuster Annie met wie ze de hele lagere school en het gymnasium totdat hun aanleg ze scheidde in één bank had gezeten, altijd in dezelfde verstandige jurkjes en truitjes en altijd de hoogste cijfers van de klas. Annie was een echte bèta, Maritas aanleg was literatuur. Ze deden tegelijk eindexamen met lof, een dubbel kleinood voor de school en een belofte voor later. Hun vader was een vereerder van de systeemloze anarchie en stelde derhalve geen wetten. Wel eisen: het huiswerk moest altijd perfect worden gedaan en de meisjes moesten boven alles doodeerlijk zijn, aan wat voor verleiding ze ook blootgesteld mochten worden. Onder aanvoering van Pa haalden ze hun negens en tienen en zijn beloning was naar prestatie. Een negen betekende vijfentwintig gulden zo maar op tafel en daar stond tegenover dat hij Marita nog in haar studententijd vruchteloos 's nachts om half één aan de huisdeur liet bellen. Ze had haar huissleutel vergeten en dat was nalatig. Ze was bij een vriendin onderdak gaan zoeken. Het kwam niet bij haar op om te klagen. Annie werd arts en daarna specialiste. Ze trouwde een specialist die sloom en meegaand was en kreeg twee kinderen die hongerend op Marita afstormden zodra ze haar zagen komen. Bij die kinderen begon Maritas verhaal. Het ontbrak hun aan liefde. Marita ontfermde zich over hen. Een weekend in Dordrecht had doorgaans dan ook een rampzalig gevolg. Jong en oud in een stormachtig conflict waar geen rede het mes inzette. Ze had hem verteld van zo'n bezoek. ‘Nou, mijn zus groette me nauwelijks toen ik aankwam, zeker bang dat ik te veel naar die man van haar zou kijken waar kraak noch smaak aan is. Iedereen zegt, hij zal wel erg slap zijn dat hij de eerzucht van Annie verdragen kan en die kinderen zijn nooit bij me weg

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 693 te slaan, nou, mag het soms alsjeblieft? Bij alles wat ze te kort komen? Dan haalt ze ze bij me vandaan met een of ander smoesje en omdat ik zogenaamd te toegeeflijk ben. Kan ik het helpen dat ze mij altijd moeten hebben? Iedereen wil altijd bij mij op bezoek, ik moet er gewoon een stokje voor steken anders kom ik nergens meer toe, vooral nu ik weer zo aan het studeren ben en mijn pianolerares zegt ook dat ik zo vooruit ga, u vindt het toch ook een goed idee dat ik weer ga proberen om wat te publiceren, wilt u er dan een briefje bij schrijven? Maar u moet eerlijk zeggen als u er geen zin in heeft.’ ‘Doodeerlijk?’ had ik gevraagd en Marita lachte. ‘Doodeerlijk hoeft niet, daar ben ik al zo veel mee geplaagd! Die jongste van Annie is een echt Randwijkje, als iets hem niet meteen lukt gaat hij alleen in een hoekje zitten huilen.’ ‘Jij gaat toch niet in een hoek zitten huilen?’ ‘Nou, zegt u dat niet te hard.’ ‘Ik zeg nooit iets te hard.’ ‘Zegt u dat óók maar niet te hard!’ Zo had ze naast hem in het Vondelpark gewandeld, blind voor wat er te zien was en haar woordenstroom was niet te stuiten geweest. Annie moest haar trappen om zelf overeind te blijven en die echtgenoot van haar koos haar partij. Het weer straalde en Marita draafde op hoge toon door tot iets zou springen en ze verbijsterd zou wegzakken in dofheid en naamloze spijt. Ze wist altijd precies hoe het met haar zou gaan en het ging altijd verkeerd. ‘Ze had haar volledige vrijheid,’ betoogde mijnheer Rantwijk tegenover Jan Jacob. ‘Ik had de telefoon naar boven door laten trekken. Ze had haar eigen nummer zodat ze volledig onafhankelijk van mij haar leven kon leiden zoals ze het wilde. Ze mocht haar vriend op de kamer ontvangen en ze kon er zelf koken als ze het wenste, hoewel ze er dikwijls de voorkeur aan gaf om hier voor ons tweeën te koken.’ ‘Ze heeft het me verteld,’ zei Jan Jacob, ‘ze had me haar nummer gegeven.’ ‘De geboorte van Annies derde kind was voor Marita de druppel die de emmer deed overlopen,’ betoogde mijnheer Rantwijk. ‘Dat heeft ze niet meer kunnen verwerken. En dat ze haar alleen nog maar in Dordrecht mocht opzoeken als de man bij wie ze een zekere mate van geluk had

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 694 gevonden, enfin... Annie kon het niet verkroppen dat Marita ging samenwonen met een man met wie ze niet de intentie had om te trouwen en Marita wilde haar zuster niet meer alleen bezoeken. Ze vond dat ze dat haar vriend niet kon aandoen: zo ver waren ze gevorderd op de weg naar saamhorigheid. Ja!’ Zijn handen namen een hulpeloze vlucht. ‘Het was niet te voorkomen.’ Hij telde zijn vingers. ‘Een te geringe vitaliteit, een grote integriteit en daarbij een sterk verlangen naar het moederschap, een verlangen waarvan ze wist dat het niet in vervulling mocht gaan: zo sterk was haar morele bewustzijn ontwikkeld en daarbij kwam nog, enfin. Veertien dagen na de geboorte...’ Mijnheer Rantwijk leunde naar voren. ‘U begrijpt,’ zei hij, ‘mijn verhouding tot Annie is er heel koel door geworden. Ik ga er niet meer naar toe, hoor, voorlopig. Later misschien weer eens, maar voorlopig toch niet...’

Hij had Marita beloofd dat hij haar op zou zoeken. Hij had zijn instructies gekregen. Hij mocht niet in zijn auto komen en niet schrikken van wat hij zou zien. Marita had een trein voor hem uitgezocht die al om half twee stopte in een stationnetje gebouwd in tijden van puffende lokomotiefjes. De electrische boemel was voor hem alleen blijven staan en hij wachtte alleen voor de bomen. Het was begin februari en er scheen wat zon op de rails. De bomen openden zich en hij liep de overweg over. De stille straat was nog nat aan de randen en hier en daar stond een plas. Hij doodde de tijd in het enige café en staarde er naar keurige ouders die tegen hun verwezen dochter zwegen. Hij belde aan bij een laag gebouw en wachtte tot de deur van binnen van het slot werd gedraaid. Een Indonesisch meisje lachte naar hem. Juffrouw Rantwijk wist dat ze bezoek kreeg, zei ze. Ze liep voor hem uit naar de zaal en hij zag haar: aan een tafel voorin, het gezicht naar de deur en van de anderen afgezonderd die in groepjes van drie of vier verspreid hun handen langzaam en zwijgend bewogen in handwerkjes, knipwerk of gewoon zomaar wat. Haar ellebogen stonden voor haar op tafel en haar hoofd was tussen haar handen gekneld boven het schriftje waarin ze haar gedichtjes in wisselende kleuren inkt noteerde. Een groot staren naar hem had een aanvang genomen. ‘Hé, Marita,’ zei Jan Jacob opgewekt.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 695

Vaag starend bewoog een meisje achter Marita haar handen tussen de blokken voor haar op tafel. ‘Marita!’ Ze schrok uit haar houding en klapte haar schrift dicht. Ze strekte haar hand naar hem uit. Haar donkere ogen gloeiden. ‘Nou had ik me zo voorgenomen om de eerste te zijn om u te zien en nou bent u toch nog de eerste! Zo vergaat het me altijd, hoe goed ik me iets ook voorneem.’ Ze duwde het schrift weg in haar tas. ‘Dat is voor u,’ zei ze, ‘maar ik geeft het u straks pas. Hoe vindt u mijn tas?’ Ze hield hem omhoog, vierkante stukken suède in arbeidstherapie aaneengeregen met dik oranje koord. ‘Toch wel aardig, vindt u niet? Ze waren er wel tevreden over en dat gebeurt niet zo vaak. We zullen hier maar meteen weggaan, we kunnen een wandeling maken.’ Haar stem piepte jachtig. ‘Ik weet een paar mooie wandelingen hier, zal ik mijn jas even halen?’ ‘Ik heb iets voor je meegebracht,’ zei hij en gaf haar het pak. Haar vingers peuterden beverig aan het papier en de zaal staarde. Marita slaakte een kreet. ‘Hoe wist u dat Chopin mijn lievelingscomponist was en zegt u eens eerlijk, wist u dat mineur mijn favoriete toonsoort is?’ ‘Je hebt me eens geschreven dat je alleen maar stukken in mineur studeert op de piano.’ ‘En dat heeft u onthouden?’ ‘Kun je nog wat studeren, hier?’ vroeg hij en zwaaide vaag naar de zaal. ‘Ik schrijf altijd veel te veel over mezelf,’ antwoordde ze. ‘U niet. U geeft uzelf nooit bloot. Het is gewoon niet fair. Ik bedoelde helemaal niet dat u een plaat voor me mee moest nemen toen ik dat schreef.’ Ze bracht de plaat en haar tas ergens heen en kwam terug met haar jas. Het schriftje stak half uit een zak. ‘Ik ken de weg hier zo langzamerhand erg goed, dat is toch een voordeel.’ Ze lachte schamper. ‘U moet juffrouw Merkelbach ontmoeten. Dat is de enige die echt aardig is en werkelijk in mijn schrijven gelooft.’ ‘En dat Indonesische meisje bij de deur?’ ‘Die? O die. Die is pas nieuw. Ja, zij is ook wel aardig. Ze weten ook wel door wie ze de deur laten opendoen als er bezoek is.’

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 696

In een hulde van zwijgend staren liepen ze tot achter in de zaal waar juffrouw Merkelbach omringd was door handwerkende vrouwen. Marita noemde zijn naam en hij gaf het meisje een hand. ‘Ik heb juffrouw Merkelbach van u verteld,’ zei Marita. Hij zag aan de ogen van het meisje dat Marita hem als wereldwonder had aangeprezen en hij zocht naar een waardig gedrag. Breipennen verstokten alom en blikken werden gesluierd van jaloezie. Juffrouw Merkelbach was blond en een jaar of twintig, spichtig, vriendelijk en te verlegen om iets te zeggen. Ze knikten tegelijk naar elkaar en glimlachten zo'n beetje. ‘U heeft toch wel toestemming gevraagd om te wandelen,’ vroeg ze daarop aan Marita. ‘Ja, natuurlijk heb ik toestemming gevraagd,’ zei Marita, dadelijk bits. Juffrouw Merkelbach liep tot aan de achterdeur met ze mee en vrouwen draaiden starend hun hoofden in hun richting. ‘Ik moet om drie uur terug zijn,’ zei Marita buiten, ‘maar daar hoeven we niet op te letten. Ik had zo graag de eerste willen zijn om u te begroeten en daarom was ik aan die tafel vooraan gaan zitten. Ik zat weer zo in mezelf weggebakken natuurlijk, weer een slechte beurt, maar ik moet werkelijk weg hier, weet u geen kamer voor me in Amsterdam? Want meestal staat de radio er ook nog bij aan op Hilversum drie en als je dan niet uit volle borst meezingt, dan ben je meteen asociaal. Vindt u het niet te erg hier?’ ‘Ik vind het hier erg mooi,’ zei hij. ‘Die mensen bedoel ik natuurlijk, die zaal.’ Vanaf zijn komst was ze schrikkerig geweest om wat er te zien was. ‘Ze storen me niet, hoor,’ zei hij luchtig. ‘Nou, storen doen ze zichzelf wel,’ zei Marita. ‘Ik heb nog geluk, dat ik hier altijd terecht kan. Ik heb zelf gevraagd of ik weer kon komen.’ Ze keek naar hem op, kleine dribbelpasjes makend tegen de regelmaat van zijn lange stappen. ‘Tachtig procent arbeidsongeschikt, hoe vindt u dat? Wat zeggen de mensen er eigenlijk van? Mijn vader komt hier vaak beladen met bloemen en daar word ik kriebelig van op den duur. Bloemen horen bij zwaar ziek zijn, vindt u niet, ziek op bed. Bloemen hier hekelen het beetje vitaliteit dat je hebt weten te bemachtigen, was het eigenlijk druk in de trein? Als ik geen ander bezoek krijg komt mijn vader de gaatjes opvullen, maar

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 697 ik krijg juist zo ontzettend veel bezoek de laatste tijd, ik zal er iets aan moeten doen. Kon u wel weg, zo maar?’ ‘Ik heb gezegd dat ik na mijn college niemand kon spreken.’ ‘U vindt een wandeling toch wel leuk?’ vroeg ze angstig. Ze wandelden over het bebouwde terrein op een rechte laan tussen beuken en hij overwoog om te zeggen wat hij zo vaak had gedacht. ‘Ik noem jou toch geen u, waarom zegt u dan je tegen mij?’ Zoiets wonderbaarlijks uit zijn mond vond ze wel leuk, maar was het verstandig, dacht hij met enig gewicht. U was van vroeger, net als hijzelf, en het kon misschien beter zo blijven. Morrelend op straat aan haar fietsslot voor zijn huis had ze zijn voornaam eens ten afscheid gefluisterd, waarna ze zonder een terugblik op de vlucht was geslagen. Vóór ze wandelden kaarsrecht twee vrouwen. Een van ze zakte in elkaar en strekte zich op de grond. De ander bleef roerloos staan kijken. Marita was toegeschoten. Ze stak haar hand uit. De liggende vrouw trok zich op aan de hand en sloeg vaag wat vuil van haar jas. Marita gaf haar een arm en leidde haar naar de deur van een paviljoen. Ze belde aan voor de vrouw en wachtte tot de deur werd opengedaan. De andere vrouw was haar gevolgd en verdween door dezelfde deur. Marita haastte zich naast hem. ‘Krijgt u nog wel eens wat respons van die studenten?’ vroeg ze. ‘In mijn tijd kwam er nooit veel, weet u nog?’ ‘Het is niet geweldig natuurlijk,’ zei hij, ‘het kan me niet zo veel schelen. Er is niet veel werkelijke aanleg natuurlijk en er is veel veranderd. Ik denk niet dat je het nog erg leuk zou vinden, op de universiteit. Ik sta er soms wel verbaasd van hoe hele middelmatige studenten die heel weinig presteren wel plotseling op vergaderingen alle trucjes blijken te kennen om hun zin door te zetten. En al die wetenschappers, die overjarige wonderkinderen die toch niet helemaal het genie blijken te zijn waarvoor ze in hun dorp werden gehouden... Wees maar blij dat je er weg bent.’ ‘Wilt u hier een avond spelletjes komen doen?’ vroeg ze hem, ‘hopsa heisa, heel ontspannend hoor.’ ‘Maar het had niet zo hoeven te worden,’ zei hij, ‘er zijn fouten gemaakt...’ ‘Bij ons hoeft het wel,’ zei Marita. ‘Ze laten je nooit vergeten dat het hoeft.’ ‘Toch, als je ziet hoeveel er gezwetst en gekonkeld wordt,’ zei hij. Hij ver-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 698 drong een beeld dat bij hem opkwam. ‘Hoe vond u “Aan den lijve” met die nieuwe slotregel?’ klonk het monter naast hem. Zijn gedachten ritselden nog van gezwets en gekonkel. ‘Aan den lijve,’ zei hij op een vragende toon. ‘Als dat gepubliceerd wordt dan beslist onder een pseudoniem,’ zei Marita. ‘Dat is zó persoonlijk!’ ‘Het is zo beslist beter,’ zei hij, ‘met die nieuwe regel.’ ‘Wilt u me helpen om een bloemlezing samen te stellen van wat ik tot nu toe heb geschreven? U kent het goed en ik heb zo ontzettend veel, zo langzamerhand. Ik wil wel eens wat gedrukt zien en als u het aanbeveelt? Wilt u dat doen?’ vroeg ze hem dringender naarmate hij vervaagde. ‘We kunnen het proberen natuurlijk’ zei hij. Haar gedichtjes zeiden niet wat ze dacht dat ze zeiden, of wat ze hoopte. Haar redenerende zelf striemde de regels dat ze zich naar haar wil zouden voegen en ze wilden niet zwellen, niet rijzen. Mr. Gabriel noemde ze hem, tot zijn ergernis. Hij was geen engel en zij was geen Emily. Emily Dickinson werkte alleen op haar kamer aan het raam en gaf zeven gedichtjes uit tijdens haar leven. Ze kleedde zich in spookachtig wit. Jan Jacob knutselde wat aan Maritas gedichtjes en ze laaide van dank bij elk voorstel. ‘Iedereen zou eigenlijk moeten schrijven zonder gedachte aan publicatie,’ zei hij. ‘Wat kan het je schelen, uitgeven, publiciteit!’ ‘Publiceren is toch niet hetzelfde als publiciteit?’ ‘In ieder geval moet je je het schrijven niet laten verbieden door die mensen hier...’ ‘Dat doe ik ook niet, maar ik kan hier nog niet weg, op het ogenblik, zoals de zaak nu ligt.’ ‘Heb je wel eens aan proza gedacht?’ vroeg hij subtiel. ‘Poezie laat zoveel weg, het is eigenlijk zo pretentieus, vooral als het probeert om zo gewoon mogelijk te doen, en dat doet het zo vaak, tegenwoordig...’ ‘Proza?’ ‘Waarom niet?’ vroeg hij warm. ‘Proza is een veel veelzijdiger uitdrukkingsmiddel dan, kijk die zon eens! Dwars door de wolken! Ik dacht dat het zou gaan regenen! Ik dacht, ik neem een paraplu mee! Jij zit hier in een omgeving waar voortdurend van alles gebeurt en waarom probeer je niet

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 699 om er wat over te schrijven, ik bedoel heel eenvoudig, recht-toe recht-aan, wat je hoort, wat je ziet.’ ‘Maar ik weet zo weinig van mensen,’ zei Marita. Haar stem verried een belangstelling voor het nieuwe idee. ‘Iedereen weet weinig van mensen en het weinige dat je weet is nog niet meer dan speculatie, in zekere zin. Maar als je over ze schrijft krijgt die speculatie een zekere, hoe zal ik het zeggen...’ ‘Maar natuurlijk,’ zei ze opeens geestdriftig, ‘elke dag gebeurt hier minstens een verhaal en elke week is een roman.’ ‘Die 's zondags eindigt tijdens de preek,’ zei hij vrolijk. ‘Elk jaar een bibliotheek!’ Ze liepen naast elkaar langs een weiland en een plas kwam in zicht, dwars over het pad. Maritas stappen werden langzamer. Ze hield haar hoofd naar beneden. ‘Ja, proza,’ zei ze nog, afwezig. Ze bleef stokstijf staan voor de plas en ze wist het niet verder. Het water weerspiegelde kale bomen, twee sombere hoofden, in een diepe knik naar modderig water gebogen. Ze lachte kort naast hem, gaf een ruk aan haar groene jas. Haar gezicht was spierwit en haar koortsachtige ogen lagen in donkerblauwe kokers verzonken. De zon scheen op het water. Hij deed een stap opzij en ze deed het hem na. In een krampachtige boog liep ze achter hem aan om de plas en begon meteen weer te praten. ‘Dan zal ik Old Dad meteen een stapel papier laten aandragen, want als ik eenmaal begin, enfin, u weet het, bergt u zich maar.’ Ze lachte hoog. ‘Beter een stapel papier dan die eeuwige bloemen in ieder geval en hier geven ze het me natuurlijk toch niet, zeker niet als ze horen dat ik proza ga schrijven! Weet u dat Old Dad me een schrijfmachine beloofd heeft en dat hij me het zware ding zelf zal brengen? U heeft toch altijd zo'n moeite met mijn handschrift? Maar wat zou u ervan denken als ik eens zou beginnen met een proefschrift?’ Er floten wat vogels hier en daar. Hij hield van die lichtende wolken. ‘Een proefschrift,’ zei hij. ‘Een proefschrift is toch ook proza? En als ik het dan over Philip Larkin doe is het twee in één klap, wat vindt u daarvan, en ik had u ook nog iets anders willen vragen in verband met mijn schrijven, maar als u er geen zin in heeft moet u het echt zeggen, u heeft al zo onnoemelijk veel gedaan!’

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 700

Takketak, ging haar stem, takketakketak. ‘Ik heb toch niet zoveel gedaan,’ zei hij fronsend. ‘Noem dat maar niet veel! Eerst hier helemaal heenkomen wat ook zo'n lolletje niet is en dan alles in het verleden...’ Om zijn weldaden wat zachter te zetten stapte hij af op de poney die achter het prikkeldraad snuiverig dichterbij was gekomen. Hij krabde het dier achter zijn oren en het zwaaide zijn manen in een vluchtig toilet. Ze had gelijk, een proefschrift was proza en had het voordeel van een andermans inhoud. Een week was een roman en ook een eindeloos woord vruchteloos herhaald. ‘Er gebeuren hier de verschrikkelijkste dingen,’ had ze hem verteld. Hij aaide de poney die snoof bij zijn aaien. Verschrikkelijke dingen waar ze geen woorden voor vond. ‘Je moet het natuurlijk een beetje een wetenschappelijk tintje geven,’ zei hij en voelde de lippen van de poney aan zijn hand. Ze babbelden stom bij de zak van zijn jas en tuitten zich tot een bedelnap. ‘Daar zul je niets vinden,’ zei Jan Jacob, ‘ik heb namelijk niets eetbaars bij me. Hij is wel erg mak,’ zei hij tegen Marita. ‘Hij is kinderen gewend,’ piepte ze schichtig van de andere kant van het pad. Ze deed een stap naar het dier dat een ongelovig zwart oog op haar richtte. ‘Je kunt hem aaien,’ zei hij. ‘Ja, dat weet ik ook wel.’ Ze bukte zich wat en strekte haar hand onder het prikkeldraad tot haar vingertoppen de rug van de poney aanraakten en ze liet ze daar een moment. Toen liep ze jachtig door zonder op hem te wachten. ‘Maar literatuur,’ zei hij, aan haar zij, ‘literatuurwetenschap, zoals ze dat noemen...’ Zijn stem werd zangerig in het bos. ‘Als iets nieuw is, is het nog aardig. De eerste socioloog was een aardige man en daarna ontaardde het tot een nietszeggende industrie en zo gaat het in de literatuur op het ogenblik. Het ingewikkelde gegoochel met schijnbegrippen en schijnlogica waarmee ze de haat proberen te maskeren die ze voelen voor de literatuur en die ze natuurlijk niet openlijk durven belijden...’ ‘Ik ben zo ontzettend lang bang voor werkelijk alle dieren geweest en nou, daar ben ik tenminste een beetje overheen geraakt, het is toch niet zo erg als vroeger met me, waar ik dat aan te danken heb. U weet toch nog wel

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 701 hoe ontzettend bang ik altijd voor uw hond was en nou, dat is toch ook niet meer zo? En de hond van mijn zuster waar ik ook bang voor geweest ben, nou...’ Takketak, takketak, een geratel van droge stokjes tegen elkaar. Jan Jacob keek op zijn horloge. ‘Dus u vindt het echt niet erg om nog eenmaal iets voor me te doen? Want ik zou zo dolgraag willen dat u dokter Goedhart voor me zou willen schrijven, dat u het persoonlijk erg belangrijk vindt dat ik doorga met schrijven, want zo is het toch? Want ze kunnen het hier niet verkroppen als iemand iets anders doet dan een ander en zij vinden het dadelijk gek en als ik niet meedoe aan die stomme spelletjes van ze, nou dan ben ik gek...’ ‘Maar is dat wel verstandig,’ zei hij, ‘dat ik me daarmee bemoei? Die Goedhart behandelt je toch?’ ‘Wat je behandelen noemt! Al die pillen zeker! Daarmee proberen ze me alsmaar kapot te krijgen en dat succes gun ik ze toch niet helemaal, eerlijk gezegd. En als het ze lukt om mij mijn papier afhandig te maken en ik ben bang dat ze hard op weg zijn om dat te doen, nou dan ben ik bang dat het weer fout zal gaan. Ze hebben me al een keer uit een coma moeten halen. Weet u dat mijn hart toen stilstond? Dat weet u toch zeker? Vierentwintig uur in een coma en dertig seconden geen hartslag en daarna ben ik nog twee maal geschokt, onverdoofd...’ Het waren geen laatste berichten voor hem. In welk jaar zaten haar gedachten? Altijd bepraatte ze hem alsof hij haar levensloop dag voor dag kende en hij gaf haar niet meer dan een deel van zijn aandacht. ‘Helpt dat eigenlijk,’ vroeg hij, ‘dat schokken?’ Hij zag een electrische stoel en hij rilde. ‘Och,’ zei ze rustiger, weg van het paard. ‘Het is net zoals Goedhart zegt, de kaarten komen weer wat anders te liggen.’ ‘Praat die man altijd in beelden?’ ‘Je voelt je weer net even wat anders,’ zei Marita. ‘Het lichaam is een onhandelbaar mechaniek,’ zei hij moeizaam spottend, ‘zo iets geweldigs is de schepping niet dat je je...’ Hij grinnikte. Doordraven lukte niet erg en hij wierp een blik op zijn horloge. ‘Geeft het werkelijk niet als je te laat komt? Het is al drie uur geweest.’

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 702

‘Wat zou het geven? Ik zal wel straf krijgen, maar straf krijg ik toch altijd en wat geeft dat? Straf raakt me niet.’ Het bos was verdund en ze zagen de grote zaal in de verte. ‘Ik ga vragen of ik nog wat sigaretten mag kopen,’ zei Marita. ‘Dan kan ik nog even mee naar het station. Je wordt hier zo geraffineerd.’ Ze liep op een drafnaar het gebouw en hij zag haar bij de deur. Hij zag dat ze binnen ging en hij zag de schim van de onderhandeling die ze voerde. Krankzinnig ingewikkeld werd het leven als je arbeidsongeschikt was verklaard. Ze rende op hem af en het mocht, en dan letten ze er niet erg op, hoe lang je wegblijft. ‘Wat is het hier stil overal,’ zei hij in een brede laan tussen bomen, ‘houden ze hier winterslaap?’ ‘Je zou het wel denken. Maar wie zou hier ook willen wonen?’ Ze maakte een stijf gebaar naar de alleenstaande villas omgeven door tuinen. ‘Dat hou je toch alleen maar vol als je helemaal ingeslapen bent of rentenier of zoiets.’ Een lange donkere auto reed ze langzaam voorbij. Muziek klonk uit het open raam waaruit een elleboog stak. Verleidelijke dansmuziek, Glenn Miller misschien, zijn sussende saxofoons. De chauffeur reed stapvoets, zijn blik op de weg. Een observatiewagen erop uitgestuurd om hun gangen te volgen? Om te zien of hij zich aan Marita vergreep? De muziek ebde weg. ‘Wat moet die meneer in die auto?’ vroeg hij. ‘O dat weet ik niet,’ zei ze onverschillig. Bij een boerderij die tot winkel verbouwd was zette de auto vaart. Ze bereikten de winkel. TABAK stond in zwarte letters op de dakrand boven de zijramen van de erker. Het riet lag nieuw en glad op het dak. Markiezen, half neergelaten, hadden de luiken vervangen. De zon trok lange schaduwen van bomen en een kerktorentje dwars over de straat. Ze gingen de deur in die belde en Marita vroeg om een pakje Three Castles aan het meisje dat het zware zorgelijke gezicht van de streek had. Ze legde het pakje zwijgend aan haar eigen kant van de toonbank. ‘Heeft u nog meer van die kastelen?’ vroeg Jan Jacob opeens, toen Marita wilde betalen. Het meisje staarde hem aan. ‘Heeft u nog meer van die pakjes?’ Hij wees achter haar. ‘Daar. Bovenaan. Geeft u die hele stof maar.’ ‘Slof,’ herhaalde het meisje met een verdikte 1.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 703

‘Op de bovenste plank.’ Toen hees ze zich de trap op en liet ze een arm van haar zwaarwichtige lichaam uitgaan. Hij betaalde en zei alsjeblieft tegen Marita, voordat ze de winkel uit waren. ‘Een dik pak vol droomkastelen.’ ‘Maar dat is toch veel te gek,’ zei Marita. Ze liepen op de weg naar het station. ‘Je zei dat je zo krap in je geld zat.’ Ze hield de slof onder haar arm. ‘Maar dat zei ik daar niet om!’ Opeens gierde ze van de pret. ‘Zag u dat stomme kind! Ze begreep helemaal niet waar u het over had, met die kastelen! Zo zijn ze hier nu bijna allemaal....’ Ze slenderden naar het oude station en ze was wat rustiger nu het voorbij was. Naast elkaar wachtten ze in de zon op de trein. ‘Nu heeft u zelf eens gezien hoe stom de mensen hier zijn,’ zei Marita. ‘En wat zou u ook weer voor me doen?’ Ze hield haar vinger olijk omhoog. Hij ontweek haar. ‘Ik zal die Goedhart een briefje schrijven,’ zei hij. ‘En wat zou u in dat briefje zetten?’ ‘Hem vragen om je te laten schrijven als je zin hebt,’ zei hij verveeld. ‘En verder?’ vroeg ze overmoedig. ‘Ik mag niet laten merken dat jij erom hebt gevraagd.’ ‘Bravo! Een negen! U zult het toch niet vergeten?’ ‘Ben je mal?’ ‘Ja, mal ben ik al een hele tijd,’ zei Marita. ‘Ik zal het vanavond meteen schrijven.’ ‘Dat zou natuurlijk helemaal falikant zijn, want hij weet dat u vandaag bent geweest en die man is ook niet gek...’ ‘Daar heb je mijn trein,’ zei Jan Jacob verward. ‘Het is zo belangrijk voor me om te kunnen schrijven,’ zei ze op een smekende toon. De trein was stil blijven staan en ze stak hem op het laatste moment uit de zak van haar jas het schriftje toe waarin ze had zitten turen. Hij deed het

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 704 in zijn binnenzak en gaf haar een hand. ‘Over een paar dagen zal ik hem schrijven. Over een week, tien dagen. En schrijf jij maar gauw weer eens.’ Staande achter het raam van de coupé zwaaide hij nog even naar haar en ze zwaaide uitbundig terug. Een last was van haar gevallen. Op haar best na een zware beproeving en aanstonds zou ze van zijn bezoek kunnen genieten. Ze leefde haar leven na afloop. De trein gaf een lichte schok en zette zich in beweging. Hij zwaaide nog eens, ze was al verdwenen. Hij bladerde wat in het rode schrift dat ze hem schuldig gegeven had, opgedrongen, bescheiden vragend overhandigd, geschreven om hem een plezier te doen of om wat anders. Het deed er niet veel toe welke woorden je verzon om haar uit te beelden. Er waren maar weinig bladen beschreven en van het weinige had hij het meeste gezien. Hij vermoedde nieuwe versies aan oude versies ontsproten en daaraan goeddeels gelijk. Hier en daar was een woord doorgestreept en door bijna hetzelfde vervangen in een andere kleur. ‘Aan den lijve’, zo persoonlijk... ‘In mijn gedichten zoek in naar een komisch effect’ had ze hem geschreven. Hij keek uit het raam naar een hoge berm. Zandgrond was het hier, er groeide alleen wat hei. Eens in de drie weken kreeg ze een injectie tegen haar depressies en dat werkte heel aardig. Ze was aardig vooruit gegaan in dat opzicht. Ze streefde naar een plaats onder de dichters. Ze waren alleen geweest op het station en hij zat alleen in de trein. Haar angstige handschrift zocht naar woorden waarin ze niets zijn kon en tegelijk alles. Haar lange klim naar het hoge woord. ‘Van kolkende gedachten alleen nog het kolken,’ las hij. De wielen tikten op de rails en hij zou dat briefje wel schrijven. Hoewel het stom van hem was om zich te mengen in zaken van die dokter Goedhart. Die man zou toch dadelijk doorzien dat zij het hem had gevraagd. Hij herkende een regel die hijzelf had voorgesteld in plaats van een andere: ‘Sommigen worden door een wonder gered, anderen gaan miraculeus naar de maan...’ Het idee had haar in een verrukking gebracht die hij haar niet benijdde. Er stond geen persoonlijk woord in het gedicht, in geen van de gedichten. Ze deelden niets mee. Hij zou dat briefje wel schrijven hoe belangrijk papier voor haar was. ‘Ik leef ondanks alles door,’ las hij, ‘naar momenten toe, van uren vandaan.’ Nu leefde ze van een wandeling vandaan gekenmerkt door een plas, een

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 705 poney en een pak sigaretten. Uren van zakjes plakken, matjes vlechten op de treurnis van ‘Only Love Can Break Your Heart’ loeiend op Hilversum drie, stikken, kneden van de klei waarvan ze hem eens een boze droom in bobbels en deuken in loodgrijze verf gebakken cadeau had gedaan, een bak om as in te doen, een zeskantige blauwe bloem op de bodem geverfd en haar naam achterop ingekrast. Ze was niet erg handig en het beven van haar handen verhoogde haar handigheid niet. De trein klopte over de rails en hij zag haar zitten, haar handen als electroden aan haar slapen geperst, haar brandende ogen turend op woorden die schrompelden onder haar blik. Wie zo ernstig iets wil verdient dat hij wordt verhoord. Ze was gelovig en had een goed contact met een vrouwelijke dominee. Hij staarde naar snelle bomen. Twee dagen later kreeg hij de drie brieven die ze hem na zijn vertrek had geschreven en afzonderlijk na elkaar had gepost. ‘U zei zelf schrijf maar gauw weer eens en nou daar ben ik dan!’ Ze was dolblij dat hij haar had geraden om proza te schrijven en ze was al aan proza begonnen. ‘En ik heb dat beest dan toch maar geaaid!’ juichte ze schuin over een bladzij en ze had natuurlijk weer veel te veel over haar zelf gepraat en hem niet genoeg aan het woord gelaten. ‘Maar wilt u alstublieft dadelijk een fotocopie van mijn gedichten maken want ik bedacht me opeens met schrik dat u nu als enige de definitieve versies heeft!’ Bij alle spanning had ze helemaal vergeten om naar zijn vrouw te vragen, wat ze zich dagen geleden al in het hoofd had gezet. ‘Ik heb toch zo'n goed contact gehad met uw vrouw, doet ze nog zoveel handwerk? Ik zal een aparte brief aan haar sturen.’ Zodra ze haar eerste brief had gepost was ze geschrokken van haar doldrieste daad en had ze een tweede gevuld met haar schrik. Hij was vrijwel onleesbaar. ‘U heeft geen idee hoevel goed uw bezoek mij heeft gedaan,’ ontcijferde hij. ‘Dit is even een aanvulling op de vorige. Heb ik die al gepost? Zo niet, des te beter. Zo ja, vergeet u hem dan maar. Dat was me wat met die luchtkastelen en dat stomme kind snapte er geen snars van natuurlijk.’ Moest ze werkelijk doorgaan met schrijven en in dat geval zou ze een briefje aan Goedhart appreciëren. ‘Is het werkelijk zo erg in de wetenschap?’ vroeg een derde brief, ‘want ik denk nu toch wel heel serieus over een proefschrift. Zou u het dan voor me door willen nemen? De vrouwelijke dominee waarmee

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 706 ik soms wandel zei, hij zal het je niet in dank afnemen, al dat geschrijf, nou daar schrok ik toch even van. Toch wilde ik u vragen of u het werkelijk een goed idee vindt van dat proefschrift. Als ik mijn proefschrift af heb ben ik ineens weer een hele stap verder. Mijn aangeboren wantrouwen deed mij vermoeden dat u twijfels hebt, maar zegt u ze dan alstublieft. Ik heb Old Dad meteen om papier geschreven (gelinieerd). En wilt u vooral zo snel mogelijk fotocopieën van mijn gedichten laten maken en dan het schrift aan mij retourneren, of heb ik dat al gevraagd?’ De volgende dag kreeg hij twee brieven van haar. ‘Het is nu alweer een dag voorbij en één dag geldt hier voor twee. Als ik soms te veel heb gevraagd in de vorige brief: verscheuren dan maar. Ik heb de hele ochtend poezie zitten schrijven als voorbereiding op het proza en “ze” maakten dadelijk de ene aanmerking na de andere. U maakt niet overal gedichtjes op hoor, denkt u erom? waarschuwde de therapeut!’ In haar volgende brief schreef ze dat ze daaraan kapot ging, dat voortdurend meekijken over haar schouders, vond hij dat gek? ‘Ik weet soms niet of de tijd met sprongen gaat of met een slakkengang! Denkt u nog om dat briefje aan Goedhart?’ Hij dacht aan het briefje en zodra hij angstvallig voorzichtig om schrijfvrijheid voor Marita gevraagd had, kreeg ze een straf die haar raakte. Clandestien schreef ze hem op een blad papier uit een schrift in een gesloten enveloppe, want al haar schrijfgerei was haar afgenomen. Ze was tot veel meer gymnastiek veroordeeld, rennen, springen, meppen tegen een bal als remedie tegen inkeer. Ze was bij dokter Goedhart geroepen. Een zinnige brief, had hij gezegd, die mijnheer Peursen mij heeft geschreven, maar mijnheer Peursen kan moeilijk weten dat u, juffrouw Rantwijk, helaas tot die ene procent van de mensen behoort voor wie schrijven juist averechts werkt. Ze moest kiezen wie haar behandelen zou, mijnheer Peursen of hij en als hij het was moest ze zich naar zijn voorschriften schikken. ‘En ik moet schrijven,’ schreef Marita met een stompje potlood op gestolen tekenpapier. ‘U hebt toch zelf gezegd dat het belangrijk is! Nou dan! Wat moet ik doen als een gediplomeerd therapeut tegen me zegt, ik word nog eens een keer simpel van al dat schrijven van u.’ Ze wisten hoe ze haar moesten treffen.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 707

‘Vanmorgen overhandigde een oude dame me een groot artikel over mijn oom de componist Manus ten Oever en daarna heb ik voor het eerst na een lange tijd een echte huilbui gehad. Naar dat herdenkingsconcert van hem mocht ik niet, wel naar de Messias door een groepje vals zingende vrouwen inclusief een zuster. Ik ben toch niet gek...’ Al gauw smokkelde ze haar eerste proza de vrije wereld binnen. De hoofdzuster: ‘Bent u toch aan het schrijven?’ ‘Een brief.’ ‘Noemt u dat een brief wat u daar opschrijft? Laat u mij dan eens zien!’ ‘Pakt u hem dan zelf maar, ik geef hem u niet.’ ‘Een brief noemt u dat? En die Jeanne over wie u daar schrijft, wie is dat? Of ben ik dat soms?’ ‘Dat is gewoon iemand die Jeanne heet.’ ‘U doet uzelf alleen kwaad met al uw geschrijf. Waarom denkt u dat de dokter het u verbiedt?’ ‘Om te pesten natuurlijk.’ ‘En waarom heeft u gisteravond niet aan het koekhappen meegedaan? Als u zich te goed voelt om aan het koekhappen mee te doen, dan geen koffie! Gaat u het maar voor alle anderen inschenken! U heeft corvee!’ ‘Rotwijf!’ ‘En morgen strafcorvee, omdat u dat durft te zeggen!’ ‘Rotwijf!’ Jan Jacob schreef haar dat ze door moest gaan met haar proza notities en dat ze proberen moest om de fragmenten wat uitvoeriger te maken en ze samen te voegen tot een voorlopige eenheid. Schrijven is mee-delen, schreef hij, mee laten delen, en je gaat er nog wat te veel vanuit dat iedereen weet wie en wat jij voor je ziet. Je moet proberen om je impressies wat meer te styleren, schreef hij, en ga vooral door! ‘Ze maken me hier werkelijk kapot,’ antwoordde ze hem op een flard. Ze had haar paniek gezaaid op blokjes gekleurd papier uit de knipzaal en elk blok was in een ander handschrift beschreven. Zinnen van wanhoop altijd opnieuw ondertekend met t.a.v. Marita. ‘Natuurlijk heb ik dadelijk aan u gedacht!!! t.a.v. Marita.’ ‘Vorig briefje nog net op tijd godzijdank!! t.a.v.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 708

Marita.’ ‘Als u eens wist wat er de godganse dag door mijn hoofd giert,’ schreef ze hem een week later op een beter moment, ‘ook nu nog, nu al die medicijnen me bijna klein hebben gekregen.’ En dokter Goedhart nam de moeite om hem zijn verklaring te sturen:

Uw suggestie t.o.v. het schrijven van Mejuffrouw M.E. Rantwijk stel ik op prijs. Helaas is mijn indruk, wat betreft het vrij zijn om te schrijven, wanneer zij wil, niet zo gunstig voor haar ziek-zijn. Steeds weer blijkt hoe zij a.h.w. overgeleverd dreigt te worden aan de vele prikkels, die zij al schrijvend oproept. Wij trachten haar voor te houden hoe juist beheersing en dosering er toe kunnen leiden, dat zij weer haar stabiliteit zoveel mogelijk terugkrijgt. Juist bij herwonnen stabiliteit zou zij tot een bevredigende vormgeving kunnen komen...

Mijnheer Rantwijk kraakte voor hem de trap op en draaide bovenaan de deur van slot. De kamer was donker. ‘Ik heb alles voorlopig maar gelaten zoals het was,’ zei hij. ‘Ik houd de gordijnen gesloten. Ze kraken anders zo gauw, wanneer ze denken dat er iets leegstaat.’ Een zolderkamer zo hoog dat het raam van de straat alleen van de verste overkant was te zien! In onschuld had Jan Jacob gedacht dat mijnheer Rantwijk de kamer uit eerbied donker hield. Old Dad liep naar het raam en trok de gordijnen open. Hij boog zich over de boekenkast en las een paar titels. ‘Enfin,’ zei hij, ‘geneert u zich vooral niet en weest u vooral niet te bescheiden, want de boeken komen u toe. Zo heeft Marita het gewild. Kijk, er is ook nogal wat theologie, want daarvoor was ze zich gaan interesseren... Als u éven denkt dat iets van uw gading is, neemt u het dan vooral en kijkt u vooral alles goed door.’ Zijn praten vulde de kleine kamer waar een rode telefoon op de grond stond, een wufte gril om het contact met haar vriend wat te kruiden. Haar

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 709 eigen nummer aan een lange draad. ‘Dit is misschien ook nog wat,’ zei mijnheer Rantwijk, ‘en dit.’ Steeds hield hij Jan Jacob een boek voor en Jan Jacob mompelde wat. Hij zag het hoge raam en het krappe balcon erachter, een hoge muur en een rand van zink. Niemand zou je er zien als je zou zonnen. ‘Of wilt u misschien liever alleen op uw gemak uitzoeken wat u kunt gebruiken, want ik wil u in geen enkel opzicht beïnvloeden, dat spreekt.’ Eindelijk alleen in haar laatste kamer nam hij de chaos om zich heen in zich op. Een rukwind moest zich een weg hebben gebaand door haar garderobe, onder tafels en stoelen door hebben gestampt en terug er overheen. Een panische nijd over de huidige gang van zaken had laden half opengerukt scheef naar beneden. Kousen en een truitje hingen over een rand. Dozen omvergetrapt en haar schoenen waren op een hoop door elkaar geblazen. Twee schriften vol poezie waaraan hij geschaafd had lagen voor het grijpen tussen losse vellen papier op de grond, beschreven, bekrast en ingescheurd. Onder een zaagsel van schrijfsels en snippers lagen twee fotoalbums op haar tafel. Hij graaide in de papieren en in stof van nu al weer drie maanden dat hem toekwam bij gebrek aan een volledig testament. Hoe vaak had ze hem niet doorgezaagd over haar testament en haar boeltje verdeeld in bijzijn van hem en zijn vrouw: haar geld naar de kerk, de boeken naar hen, haar platen naar weer iemand anders. Het was een bevredigend onderwerp van gesprek. Hij sloeg een album open. Marita en Annie glimlachten tegen hem in eenvoudige truitjes en rokjes. Marita alleen, klein, braaf, en niet eens al te doodongelukkig. In een oud schrift las hij een aantekening over Gods ware gedaante en hij klapte het dicht. Hij had niet gevraagd om vrije inzage in haar leven. ‘Maritas spaarboekje’: ze plakte spaarzegels. Achter glas stond een lachende foto van later, uit de dagen dat ze gewiekst en venijnig levens binnendrong en zich nestelde tot ze schade aanrichtte en werd verstoten. Zo verloor ze haar oudste vriendin die zonder haar toestemming was getrouwd ‘met die verlopen corpsfiguur alleen om zijn dubbele naam en omdat ze niks anders krijgen kon dan zo'n zak die met rijp en groen naar bed is geweest en het hoog tijd was voor kinderen.’ De lach op de foto was veel te groot voor het gezicht. Er staken te veel tanden doorheen. Hoeveel angsten lagen er niet in deze chaos begra-

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 710 ven? Angst om in leven te blijven die de angst voor het einde verjoeg. Er hingen nog rokken en bloezes op haken achter het verwaaide gordijn. Ze was blijven kopen. Ze hield wel van kleren, op een ingetogen manier, en soms was ze bijna mooi geweest, met haar regelmatige trekken, haar rechte neus, mooi totdat je de grauwe ringen om haar ogen gewaar werd, de paniek in haar stem waarmee ze de gramofoonplaten overhandigde die je moest lenen om haar een volgend bezoek te garanderen. Plotseling jachtig, aan vele prikkels overgeleverd als het ware, begon hij zijn tassen te vullen. De theologie liet hij ongemoeid. Poezie die hij haar had aangeraden, Jarrell, Schwartz, Berryman, Plath, de een zo dood als de ander. Wat hadden ze ermee voorgehad, al die haast? Een arm vol in zijn tas en hij zat op Maritas stoel, bladerde. ‘For past these doors are rooms, and rooms past those, And more rooms yet, each one further off And harder to return from...’ Het gedicht had haar hoogste cijfer gekregen: vier sterren. Haar scriptie over Philip Larkin had bestaan uit brokken proza van een regel of tien aan weerskanten geflankeerd door dubbele regels wit, ‘A heap of broken fragments’ die je willekeurig kon hergroeperen. Ze had gesidderd van instemming toen hij haar wees op een noodzaak van eenheid en hij haar lijmende regels aan de hand deed die ze zo over mocht nemen. Ze dankte hem diep, de regels verdwenen en ze bracht hem opnieuw losse brokken. ‘A struggle to transcend the thought of dying’ had ze aangestreept en

...the thought of high windows: The sun-comprehending glass, And beyond it, the deep blue air, that shows Nothing, and is nowhere, and is endless.

‘Voor Marita’ zag hij in zijn handschrift toen hij het boek dicht wilde slaan. Hij nam zijn geschenk aan haar terug en begreep het grapje niet meer dat hij achter haar naam had gemaakt en waarmee ze blij was geweest. Hij vulde zijn beide tassen en maakte een stapeltje voor onder zijn arm. Als hij meer meenam kon hij niet eens meer naast zijn fiets lopen en terugkomen wilde hij niet. Hij zag haar raam, haar balcon, en ze had het gedaan op het

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 711 moment dat het grote geluk op de loer lag, een huisje in Purmerend. Het was geen balcon om te zonnen. Op een keer had ze Javaanse Jongens besteld en dat mocht niet: ‘ze’ vonden het ‘abnormaal’. Ze had zich op een avond door zes hoofdstukken Johannes geworsteld en wat een onbeschrijfelijke ellende! Die bruiloftsgangers waren natuurlijk zo bezopen dat ze geen water van wijn konden onderscheiden! Midden in een gesprek had ze hem aangekeken en over Bach en de Beatles en Sydney Bechet heengezegd: ‘Zegt u eens eerlijk, dit is toch geen leven?’ Hij had niets weten te zeggen, want als het geen leven was, wat was het dan wel? De politie had haar 's nachts gevonden op het trottoir en gezocht naar haar vader, voor identificatie. Hij had haar herkend en ze had zelfs nog even geleefd.

Hij sloot de deur achter zich, droeg de tassen naar beneden, een stapel van zijn gading onder zijn arm. Hij klopte aan een deur en een meisje deed open en wachtte zonder een woord op wat hij zou zeggen. ‘Ik ben een verdieping te hoog,’ zei hij blozend. Zo afwezig als Marita toen ze de bal nagestaard had in de gymzaal en een zuster haar toeriep: ‘U moet niet zoveel denken, u moet doen.’ En vergeten was om haar mond in beweging te houden toen er gezongen moest worden van ‘Wie met gevaren spotten, blijv’ aan de wal.’ ‘Ik heb wel wat voor die boeken’ zei mijnheer Rantwijk en maakte een strijkage dat hij weer binnen moest komen. Hij vond het versleten kunstleren tasje waarin Marita haar schrijfwerk bewaard had en een plastic zak van de supermarkt. Mijnheer Rantwijk zwaaide het tasje een paar maal heftig voor zijn gezicht op en neer om het frisheid te geven en hield het daarna voor hem open. ‘U heeft toch wel vooral alles meegenomen wat u kunt gebruiken? Heeft u een vervoermiddel?’ En hij vroeg of hij Jan Jacob nog met een kop koffie kon dienen. ‘Dat tasje wilt u waarschijnlijk terug hebben?’ vroeg hij de man. ‘Het hindert niet,’ zei mijnheer Rantwijk. ‘Misschien als u ooit nog eens een

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 712 keer langskomt... Marita had daar een zeer kundige en toegewijde psychiater bij wie ze ten allen tijde terecht kon. Hij is het ook die haar heeft laten vertrekken toen hij zag dat het kon en de laatste twee jaar heeft hij haar polyklinisch behandeld en zelfs geheel pro deo. Ik heb toch mijn salaris, zei hij dan, maar ik vraag u, wie zou zoiets doen tegenwoordig, in deze wereld van geldzucht. Hij heeft haar in het Albert Kuyperhuis weten te krijgen en dat leek even zo goed te gaan dat ze zelfs een plaats in een boekwinkel kreeg, alleen, ja, Marita... In plaats van de klanten te bedienen lokte ze discussies uit en kraakte ze de boeken af die de klanten wilden kopen op een afgrijselijke manier en enfin, daar waren die mensen niet voor gekomen... Ze heeft die vrouwelijke dominee moeten beloven dat ze het niet zou doen zolang haar vader nog leefde, maar ik neem haar niets kwalijk. Ik vind dat je zo'n belofte niet mag vragen van iemand.’ Mijnheer Rantwijk stond erop dat hij een tas naar beneden droeg. Naast elkaar daalden ze de hoge stenen stoep af naar de zon en het trottoir waar zijn fiets stond. Om hem te helpen gaf mijnheer Rantwijk een ruk aan zijn snelbinder en duwde hij Maritas tasje er onder en daarna de plastic zak. ‘Gaat het wel? Wordt het niet te zwaar?’ Hij grijnsde. Jan Jacob haakte zijn fietstas aan en duwde de fiets schommelend en zwenkend van de stoep. De boeken wogen als lood. Hij gaf mijnheer Rantwijk vluchtig een hand en probeerde zijn moeite voor de man te verbergen. Schommelend en zwenkend kwam hij op gang, één hand aan het stuur, één hand achterop. Hij deed een paar moeilijke slagen en zodra hij ervan overtuigd was dat mijnheer Rantwijk zich had teruggetrokken, stapte hij af om, voor de zekerheid, verder te lopen.

Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241)