Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241)
bron Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241). G.A. van Oorschot, Amsterdam 1978
Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_tir001197801_01/colofon.php
Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.
i.s.m. I
[Januari 1978 - jaargang 22 - nummer 232]
F.B. HOTZ; ZAND EN GRIND
Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 2
Paul van 't Veer Het verzamelde werk van Stuiveling en Multatuli
I
Sommige boeken hebben hun geschiedenis door niet te verschijnen: memoires in de knop gebroken, romans onvoltooid, verzamelde werken voor de uchtend van hun bloei vergaan. De vertraging bij de verschijning van het elfde deel van Multatuli's Volledige Werken was zo opvallend dat ook hier van een ‘geschiedenis’ kan worden gesproken. Deel I tot en met x verschenen tussen 1950 en 1960. Deel XI verschijnt nog net in 1977. Zeventien jaar later. De bezorger van de reeks werd in die tijd van Prof. Dr. G. Stuiveling in het Colophon achterin deel X tot gewoon Garmt Stuiveling in het colofon van deel XI en dan beweren ze nóg dat er eigenlijk niets is veranderd aan onze universiteiten. Stuiveling zelf hoor je dat trouwens niet zeggen. Hij verklaart de vertraging van zeventien jaar juist met een beroep op die veranderingen. ‘Om bij een werk van deze omvang die normen, (van volledigheid, betrouwbaarheid en systematische ordening) ‘onverzwakt te kunnen handhaven, is het een absolute voorwaarde dat men in staat is zich er langdurig en volledig aan te wijden.’ En dat ging dus niet meer. De bezorger van de Volledige Werken had gewoon geen tijd. ‘In de jaren '60 verloor het hoogleraarschap in een hoofdvak met vele honderden studenten het laatste marginale restje vrije tijd, mede doordat de sprongsgewijs toenemende universitaire verplichtingen en ontwrichtingen het onderwijs moeilijk maakten en het onderzoek vrijwel onmogelijk’. Aldus het voorbericht van deel XI. Stuivelings rapport over de ontwrichting aan de universiteit die hem de tijdige bezorging onmogelijk maakte deed mij denken aan zijn collega L.
Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 3 de Jong die met een even grote of nog grotere éénmanstaak bezig is en bij de presentatie van een nieuw deel de verzamelde journalisten eens een exposé gaf van zijn gezondheidstoestand. Hij was wel ziek geweest, maar nu toch weer helemaal beter en in staat de tweede wereldoorlog volgens plan voort te zetten. Van Stuiveling mogen we, nu hij met emeritaat is, wat Multatuli betreft hetzelfde hopen. De uitgave van de volledige werken van Multatuli als een éénmanszaak. Daarin blijft bij de geweldige verdiensten van de bezorger toch iets onbevredigends zitten. Het is waar, er is van oudsher ‘medewerking’, tegenwoordig van Henri Ett, Tristan Haan, H.H.J. de Leeuwe en P. Spigt. De eigenlijke redacteur is en blijft Stuiveling en zijn persoonlijke lotgevallen beheersen ook die van deze buitengewone literair-historische onderneming, misschien de belangrijkste die er na de oorlog op dit gebied in Nederland is geweest. Het bezwaar van de vertraging door éénmanswerk is gebleken en nu wellicht opgeheven. Maar er is nog iets anders. Het is meer in het bijzonder éénmanswerk van de voorzitter van het Multatuli Genootschap. Ook Stuivelings medewerkers behoren, op Haan na, allen tot de inner circle van dit eerbiedwaardig genootschap en het is onmiskenbaar dat er daardoor om deze uitgave de sfeer hangt van de Amsterdamse Korsjespoortsteeg en omstreken. Hiermee is natuurlijk niets ten nadele van deze Steeg gezegd. Zonder Multatuli Genootschap dat al die jaren de schriftelijke nalatenschap van Multatuli heeft beheerd en sinds kort een eigen huis heeft met een behoorlijke museum- en werkruimte (waarvan ikzelf van tijd tot tijd graag gebruik maak), zouden er waarschijnlijk niet eens Volledige Werken verschijnen. Ik bedoel ermee dat de uitgave van de documentaire delen van deel VIII af min of meer het stempel draagt van een ‘huisuitgave’: stukken uit de collectie van het Multatuli Museum en wat daaraan door de grote speurzin van de vroegere conservator Henri Ett was toegevoegd, plus wat zich eventueel nog in de naburige Amsterdamse universiteitsbibliotheek bevond. Aan deze uitgave is, ook wat het nu juist verschenen deel XI betreft, geen werkelijk grondige zoekactie naar onuitgegeven documenten
Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 4 in andere bibliotheken, particuliere verzamelingen en archieven voorafgegaan. Het zou waarschijnlijk ook ondoenlijk zijn geweest, want meer dan Henri Ett op dit gebied in zijn eentje heeft kunnen presteren was ondenkbaar. Ondenkbaar tenminste indien men binnen het denkraam blijft van de particuliere organisatie, de vereniging van gelijkgezinden, die het Multatuli Genootschap is. Zowel financieel als personeel was voor particulieren niet meer mogelijk. Het gevolg is wel dat er merkwaardige leemten zijn in de ‘Brieven en documenten’. Het is geen toeval dat de laatste jaren belangrijke vondsten van multatuliana zijn gedaan buiten het Multatuli Genootschap om. In Tirade, Maatstaf en Hollands Maandblad zijn brievencollecties en documenten gepubliceerd die in vorige delen van de Volledige Werken opgenomen hadden moeten worden - als ze bekend waren geweest. Hier is gedeeltelijk het effect merkbaar van anti-genootschapsgevoelens bij sommige nazaten van de uitgebreide Douwes Dekker-clan. Na de rellen die er door 't fanatisme van enkele vooroorlogse multatulianen rond Multatuli's zoon hebben gewoed, zijn bepaalde familieleden kopschuw geworden en werden belangrijke collecties achter slot en grendel gehouden. Dit is nu veel minder het geval en op de laatste jaarvergaderingen van het genootschap waren ettelijke Douwes Dekkers aanwezig. Daarnaast kan ik het haast aan niets anders dan aan Korsjespoortse geografische beperktheid van horizon toeschrijven dat er ook heel belangrijke brieven uit de Leidse universiteitsbibliotheek aan de aandacht van Stuiveling en zijn medewerkers zijn ontsnapt, hoewel ze van oudsher gewoon in de handschriftencatalogus vermeld stonden. Tot deze categorie behoren de brieven uit de collectie-Kruseman die in april 1975 door Annelies Dirkse in Tirade zijn gepubliceerd. Ze beslaan hoofdzakelijk de periode van Dekkers verlof 1853-1855 en hadden dus in deel IX opgenomen moeten worden, net als de brieven van en aan Pieter Douwes Dekker, de Helderse dominee, die J. Kortenhorst in december 1975 uit familiebezit in Tirade publiceerde. In Leiden zijn nog enkele brievencollecties van en aan Multatuli aanwezig, die nu door een daar intussen actief geworden Multatuliwerkgroepje in het licht gegeven zullen worden. De memoires
Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 5 van Dekkers zeevarende zwager Cornelis Abrahamsz, de vader van Sietske, die aanwezig bleken te zijn in het Nederlands Scheepvaart Museum en waaruit ik belangrijke passages publiceerde in Hollands Maandblad van april 1976, hadden in deel X aangehaald moeten worden. Enkele heftige scènes tussen vader en dochter over oom Dek uit dit stuk hadden trouwens nog in deel XI vermelding verdiend. Aan de tot Amsterdam beperkte horizon van de Korsjespoortsteeg zal het ook gelegen hebben dat vóór de publikatie van de ‘Indische’ delen brieven en documenten geen onderzoek is gedaan in de Indonesische archieven. Zelfs als er in de magere jaren '50 geen geld beschikbaar was voor zulke toen als culturele extravaganties beschouwde ondernemingen, moet er toch wel iemand in Indonesië te vinden zijn geweest die er iets aan had kunnen doen? Een onderzoek in het Indonesische staatsarchief in het raam van een Mutatuli-studiereis in 1976 leverde mij naast enkele aardige kleinigheden de grote vondst op van Multatuli's 36 foliovellen lange geschrift over het Indische strafrecht uit 1849, waarin tal van maatschappelijke problemen door hem belicht worden. (Zie Hollands Maandblad van december 1976.) Al deze brieven en documenten zijn van grote betekenis voor de jaren 1840-1856, de tijd die ‘De weg naar Lebak’ genoemd kan worden. Veelmeer dan we ons op grond van de documentaire delen VIII, IX en X van de Volledige Werken bewust konden zijn, was Dekker in de tijd vóór Lebak al op weg náár Lebak. Ik vraag mij in gemoede af: wordt het geen tijd om de redactionele medewerking aan de komende delen van de Volledige Werken uit te breiden tot andere universiteiten en instellingen dan die in Amsterdam, nu men ook elders wetenschappelijk bezig is met Multatuli en met de Nederlandse literatuur in de 19e eeuw? Een begin tot verbreding van de basis (of liever: horizon) is er als het plan tot uitgave van een halfjaarlijks periodiek ‘Multatuli’ doorgaat, waarbij naast de Korsjespoortstegers ook en vooral Leidenaren betrokken zijn. Het zou mogelijk moeten zijn langzamerhand uit de sfeer te raken van het ‘multatulianisme’ in engere zin, dat gek genoeg tot in onze tijd nog ruzies van de Korsjespoortsteeg met zulke voortreffelijke Multatuliken-
Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241) 6 ners als Rob Nieuwenhuys en W.F. Hermans kon veroorzaken. Controversieel zal Multatuli altijd wel blijven maar de waardering en belangstelling hoeven zeker niet minder te worden naarmate de wat ouderwetse ‘verering’ afneemt. Van de behoefte aan zo objectief mogelijk informatie zijn deze Volledige Werken zelf de getuigenis. Slechts heel zelden zijn er tekenen van een tot de feiten doordringend subjectivisme. In deel XI zou dit het geval kunnen zijn in de voorstelling van zaken bij de afrekening van Van Lennep in 1863. Toen Dekker in oktober 1863 financieel geheel aan de grond zat, vroeg hij Van Lennep alsnog de uitbetaling van de (halve) winst op de Havelaar. Van Lennep wilde wel maar eiste eerst herroeping van de beschuldiging dat hij ‘baatzuchtige speculatie’ met de Havelaar had bedreven. (Hij maakte zich alleen zorgen over de verdenking dat het hem om géld te doen was geweest. De veel emstiger beschuldiging dat hij om politieke redenen met de Havelaar had gemanipuleerd zag hij juist als een verdienste.) Hij stuurde Dekker een rekening courant over de jaren 1860-1863 met een batig saldo van f 1054.76½. In de Brieven zoals Mimi die in 1912 publiceerde (Wereld Bibiliotheek deel IV) stond de eerste post als volgt omschreven: ‘Voor den Max Havelaar betaald f 1200,-.’ De oorspronkelijke tekst die Dekker ontving is niet bewaard gebleven, maar wel bevindt zich in het archief-Van Lennep (Amsterdamse U.B.) een exemplaar van de rekening courant in Van Lenneps handschrift, waarvan de eerste regel luidt: ‘1860 Voorschot aan den Hr. D.D. f 1200’. Stuiveling neemt aan dat hier boos opzet in het spel was: Dekker kreeg een exemplaar van de rekening courant dat op verkoop van de Havelaar wijst, maar in zijn eigen exemplaar gebruikt Van Lennep de betere term ‘voorschot’. Aan deze zaak wijdt Stuiveling een vergaand commentaar