Tuinkunst Tijdens De Tachtigjarige Oorlog
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Tuinkunst tijdens de tachtigjarige oorlog De prinses van Chimay (ca.1550-1605) en de ‘humanisering’ van de bloem ‘Godzijdank lijkt de oorlog niet het plezier dat het tuinieren verschaft te kunnen verjagen 1 of er zelfs inbreuk op te maken.’ EEN ELEGANT NETWERK VAN HOGE ADEL omringde in deze turbulente tijden de belangrijkste plantkundigen van de zestiende eeuw. Deze wetenschappers - Rembert Dodoens (1517/1518-1585), Matthias de l’Obel (1538-1616) en Charles de l’Ecluse (1526-1609) - hadden om hun geleerdheid kracht bij te zetten hun namen verlatijnst tot: Dodonaeus, Lobelius en Clusius. Zij genoten dikwijls onderdak op de fraaie kastelen in Vlaanderen en Brabant - het culturele hart van de ‘Zeventien Provinciën’ - met de even zo fraaie tuinen. Hun 1 Marie de Brimeu aan Carolus Clusius, 24 jan. 1592: ‘[…] aiant grace a dieu apparance aucune que la guerre nous en doive chasser ny mesmes interrompre le loisir que ces exercices de jardinage requierent.’ kennis wisselden zij uit met de ervaringen van hun beschermheren, die zich zelf ook als kweker bewogen op het toen nog schemerige pad van de plantkunde. Met veldbiologie had deze vorm van botanie niets te maken: de edellieden verzamelden geen inheemse planten langs slootranden of op de hei, zoals later in de tijd van Jac. P. Thijsse. Ook Linnaeus moest nog geboren worden, en een geïllustreerde Flora die behulpzaam was bij het determineren bestond nog niet. De botanie van de edelen was meer een vorm van collectioneren. Zij schreven brieven naar de Balkan, Griekenland of India voor een zaadje of bloembol en namen van hun diplomatieke reizen planten mee die ze onderling ruilden, zoals vreemde schelpen, zeldzame stenen en andere curiositeiten uit de natuur. Hun tuin was de plek waar zij hun plantenschatten aan de buitenwereld konden tonen, en zij beschouwden het als een uitdaging hun trofeeën in leven te houden, te veredelen en te vermeerderen. Zo kregen deze liefhebbers op den duur in de tuinkunst ‘zeer groote ghenoeghte en verstant’. Zij verzamelen fanatiek bepaalde exotische plantjes en bloemen en, hebben zij ze eenmaal verworven, dan koesteren en verzorgen zij ze angstvalliger dan enige moeder haar eigen kind. Het afsterven van een nieuwe bloem doet hun meer pijn dan de dood van een oude vriend.2 Omdat de plantkunde als wetenschap nog geen kader had en men zich wat afbeeldingen betreft moest behelpen met grove houtdrukken, konden deze amateurbotanici niet anders dan proefondervindelijk en met volharding te werk gaan. Op dit punt onderscheidden de protestanten zich van de katholieke botanici: zij baseerden zich vooral op hun eigen ervaringen, terwijl de katholieken zich meer op klassieke boekenwijsheid en traditie beriepen.3 Het pionieren op kweekgebied was niet alleen een kwestie van luxe maar ook noodzaak, want inmiddels was de Kleine IJstijd aangebroken, die in het laatste kwart van de zestiende eeuw zijn dieptepunt zou bereiken: gewassen die tot dan toe met redelijk gemak konden worden gekweekt, zoals druiven, overleefden de vorst nog met moeite. De plantkundige Matthias Lobelius schreef hierover: […] de naarstigheid van dit volk en zijn niet aflatende ijver om de planten tegen het koude jaargetijde en het ruige klimaat te beschermen, is zo groot dat je onmogelijk een plant kunt bedenken die ze daar niet weten te kweken. Dit is toe te schrijven aan de zorg en de volharding van de beroemde liefhebbers in dit 4 land, die kosten noch moeite schuwen om dit doel te bereiken. Onder de liefhebbers waren ook vrouwen, zoals Christine Bertolf, echtgenote van de raadsheer in Mechelen, van wie Dodonaeus zijn eerste zonnepitten kreeg, en de Brusselse Anne de Melun, die bekend was vanwege haar kweekkunst en de complexe tuinen in terrasvorm die zij liet aanleggen even buiten de stad.5 Het meest tot de verbeelding echter spreekt de prinses van Chimay, Marie de Brimeu, mede omdat een deel van haar brieven uit de oorlogsperiode bewaard is gebleven, maar vooral omdat haar botanische levensverhaal illustratief is voor een proces dat je zou kunnen betitelen als de ‘humanisering van de bloem’.6 De Nederlandse Opstand had namelijk ook zijn beslag op zoiets schijnbaar triviaals als de ontwikkeling van de tuinkunst. Dit mag paradoxaal klinken in een tijd waarin belegeringen en verwoestingen aan de orde van de dag waren en de hele beschaafde wereld ten onder leek te gaan, maar de geloofsstrijd die hiermee gepaard ging was inherent aan een minder bevangen kijk op de natuur. De kweekprestaties waren een middel om het geloof in de rede en vooral volharding uit te dragen. Het duurde bijvoorbeeld al gauw een jaar of zeven alvorens men uit zaad een nieuwe tulp had gekweekt. 2 Justus Lipsius over de ijdelheid van het collectioneren van planten. Lipsius p. 90. 3 Zie ook: ‘Protestants Prevail’ in: Pavord 2005 pp. 272-293. 4 Matthias Lobelius’ Plantarum seu Stirpium historia. Cui annexum Adversariorum Volumen. Het citaat staat op verschillende pagina’s want het boek is verschenen in verschillende versies. 5 Chris de Maegd in: Fuhring p. 70. Nadat Anne de Melun bij haar stadshuis in Brussel en bij haar kastelen in Temse en Bondues (Arthesië) tuinen had aangelegd, sleet zij haar oude dag in een karmelietessenklooster, waar ze zich toelegde op het kweken van bloemen en het maken van boeketten. 6 Brieven aan Carolus Clusius (26), brief aan Justus Lipsius, brief aan de gravin van Egmont en brieven aan Iohannes Heurnius (2) worden bewaard in de Universiteitsbibliotheek Leiden, resp. Vulc. 101 1571/1605, 12 LIP 4 inv. dat. 05/09/84, 1586 PAP 1c, 1590 MAR 3. MARIE DE BRIMEU WAS EEN VAN DE ZUIDELIJKE NEDERLANDERS die have en goed verlieten om zich aan te sluiten bij de Opstand omdat zij zich niet konden verenigen met het roomse gezag en de uitwassen van het katholieke geloof. Zij verkoos een turbulent leven, en toch vormden tuinieren en botanie, bezigheden waarvoor een zekere honkvastheid vereist is, een rode draad in haar bestaan. Als kersverse protestantse bezag zij de wereld der planten met nieuwe ogen. Nu bloemen niet langer ondergeschikt waren aan de roomse betekenisleer met zijn heilige planten, lag de schepping als het ware braak voor een nieuwe orde. Zij wisselde hierover van gedachten met belangrijke wetenschappers, zoals de humanist en tuinliefhebber Justus Lipsius en zijn opvolger de hugenoot Josephus Justus Scaliger, beiden behorend tot haar vriendenkring.7 Zij maakte de opkomst van de systematische botanie van dichtbij mee en onderhield een innige vriendschap met de botanicus Carolus Clusius. Al op jonge leeftijd toonde Marie belangstelling voor het kweken van bloemen. Lobelius noemt haar in zijn Kruydtboeck een van de belangrijkste Vlaamse tulpenkwekers.8 Behalve ‘een schone menge’ aan tulpen bloeiden in Marie’s tuin toen al zeldzame gewassen als een ‘narscisse met biesen bladerkens’ en de kleine hyacint of veldajuin. Bollen, zaden en plantenkennis wisselde zij uit met haar tuinvrienden, zoals Marnix van Sint Aldegonde, Jan van Hoboken en haar Mechelse vriend Johannes de Brancion, de man die haar waarschijnlijk in contact bracht met Clusius. Ook de Antwerpse uitgever Plantijn, die de plantenboeken van Clusius, Dodonaeus en Lobelius drukte en verspreidde, had een tuin waar hij onder meer tulpen kweekte. Dat een deel van deze tuinvrienden tijdens de oorlog Vlaanderen ontvluchtte en zich als asielzoeker avant la lettre op de vruchtbare geestgronden bij Leiden vestigde, zou in hoge mate bijdragen aan de popularisering van de tulp in de Nederlanden. Op 12 juni 1582 verliet Marie heimelijk met haar tien jaar jongere echtgenoot Charles, prins van Chimay tevens hertog van Croy en Aerschot, het bisdom Luik. De grond was hun te heet onder de voeten geworden sinds er strenge edicten tegen de nieuwe godsdienstleer waren uitgevaardigd. Te paard, via een doorwaadbare rivier, kon het echtpaar ternauwernood aan een groep Spaanse ruiters ontkomen, en na een lange tocht bereikten zij het protestantse toevluchtsoord Sedan. 9 Daar vonden zij onderdak bij Francoise de Bourbon, zuster van Charlotte de Bourbon, de vrouw van Willem van Oranje. Men kan zich afvragen wat de prinses bezielde. Ze was in een streng calvinistisch bolwerk terechtgekomen waar toneel, dans, feesten en banketten verboden waren en zelfs het eten van verfijnde spijzen als gevogelte, pasteien of forel niet was toegestaan. Tot dan toe had het de rijke Marie aan niets ontbroken. Ruim tien jaar eerder had zij het lieflijke graafschap Megen geërfd, zij had de beschikking over heerlijkheden in de Ardennen plus een aantal bezittingen in Noord-Frankrijk en nog een onverdeelde boedel uit haar eerdere huwelijk met Lancelot de Barlaymont.10 Dat alles, plus de eigendommen van haar schoonfamilie, had zij moeten achterlaten, waaronder ten minste één en vermoedelijk meerdere door haar beplante tuinen, die toen al haar grote passie vormden. Ook haar echtgenoot had al op jonge leeftijd belangstelling getoond voor de tuinkunst, maar of 7 Van der Gouw p. 55. 8 Matthias Lobelius: Kruydtboeck oft beschrijvinghe van allerleye Ghewassen, Kruyderen, Hesteren ende Gheboomten, Antwerpen, 1581. Het boek werd geschreven in 1579, Marie heeft dan bijvoorbeeld de door Lobelius beschreven Pumilio meerdere jaren tot bloei gebracht, waaruit geconcludeerd kan worden dat zij rond 1576 al tulpen kweekte. Marie de Brimeu wordt genoemd op p. I-162, I-163, I-129, I-154. Marie de Brimeu krijgt op pp. 163 en 129 de toevoeging ‘huisvrouw van Coenrardt Schetz’. Konrad Schets († 1579) trouwde volgens de genealogische gegevens van de familie Ursel inderdaad met een zekere Marie de Brimeu, maar dat was een naamgenote, hoewel de naam niet algemeen voorkwam. Het kan zijn dat Lobelius en later ook Clusius (Rariorum pp. 53 en 66) op papier deze vrouwen door elkaar heeft gehaald, maar het kan ook zijn dat beide vrouwen tulpen kweekten en dat de plantkundigen met beiden contact hadden. In dat geval komt de eer van deze twee vermeldingen toe aan Marie de Brimeu, vrouw van Konrad Schets.