c

Vandalisme in

door: BRAM VAN DIJK en PAUL VAN S:oe.•• ::

VANDALISME IN AHSTERDAM .

DOOR:

Bram van Dijk, paul van Soomeren , vld Helstpark 33, Zeeburgerdijk 1,

Muiderberg , Amsterdam , tel. 02942- 1228. tel. 020-650026.

April 1980 . Bijlage B Gemeente Amsterdam verdeeld in -11 stadsdelen en 89 buurtcombinaties

.,� . M .... 'HI"'t.tlrt�'rf.O�

'\..

. .

, . ,

...... �� .. � ., j:>J'

_.� . ' .. \\\� �v " I ... WEE!!,, ' ! '. -" .- ! , .. -' ,, " �:���- [ ) ! � NDMETEN EN Io(AR70G�.l,t='Ë

- 1 -

Voorwoord .

In een voorwoord behoort men iedereen te bedanken die op wat voor wijze dan ook een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het desbetreffende werkstuk .

Aangezien het ons moeilijk valt een grens te trekken tussen hen die we niet willen bedanken en hen die we wel willen bedanken , zullen we maar zeggen :

BEDANKT ALLEMAAL! -II-

INHOUDSOPGAVE .

Hoofdstuk I: INLEIDING.

Hoofdstuk 11: DE OPZET. 1-22 2. I. Inleiding I 2.2. De opzet onderwijskundig gezien 3 2.3. D� opzet onderzoeks-organisatorisch gezien 6 2.4. De opzet onderzoeks-techni�ch gezien 12 Noten bij hfst. 11 21

Hoofdstuk 111: DE LITERATUUR . 23-90 3. 1. Inleiding 23 3.2. Sociale ecologie 26 3.2. I. Inleiding 26 3.2.2. De Chicago-school 27 3.2.3. Social are a analysis 30 Noten bij par . 3.2. 32 3.3. Ecologie van de jeugddelinkwentie 33 3.3.1. Inleiding 33 3.3.2. Bespreking van enkele klassieke studies 34 3.3.3. De officiële mis daadstatistieken 39 3.3.4. Pleegp laa ts-Woonp laats 45 3.3.5. Het gevaar van de ecological fallacy 47 3.3.6. De theorievorming 49 No ten bij par . 3.3. 53 3.4. De sub-cultuur 54 3.4. I. Inleiding 54 3.4.2. De theorieën 55 3.4.3. Concetisering van de su b-cul turele theorieën 64 Noten bij par . 3.4. 71 3.5. De Environmentalisten 72 3.5.1. Inleiding 72 3.5.2. De theorieën 73 3.5.3. Concretisering en conclusies 80 Noten bij par. 3.5. 83 3.6. De jeugd-voorzieningen 84 3.6. 1. Inleiding 84 3.6.2. De ideeën over jeugd-voorzieningen 85 Noten bij par . 3.6. 90

Hoofdstuk IV: HET ONDERZOEK; me t beh�lp van cijfers 91-178 4. I. Inleiding 91 4.2. De omschrijving en operationalisering van he t begrip vandali sme 93 4.2.1. Inleiding 93 4.2.2. De omschrijving van het begrip vandalisme 93 4.2.3. Het me ten van vandali sme 96 Noten bij par . 4.2. 109 4.3. De vernielkaart 110 4.3. 1. Inle iding 110 4.3.2. De kaart: Wat staat erop? 110 4.3. 3. De kaart: Een korte b�spreking 112 4.4. De toetsing van de ideeën der environmentalisten 115 4.4. I. Inleiding 115 4.4.2. De toetsing : globaal 115 4.4.3. De toetsing : specifieker 117 4.4.4. Eindconclusies m.b.t. de environmentalisten 126 Noten bij par. 4.4. 130 -III-

Inhoudsopgave (vervolg).

11.'). Ih' luvlsillj.\ van tie sociaal ec:o.Logiscile- en suh-cul lu r e l e ideeën over vandalisme 131 4.5. I. Inleiding 131 4.S.2. Recapitulatie van de belangrijkste punten uit uit de sociaal-ecologische en sub-culturele t hoor j L'l; n 132 4.5.3. De variabelen 134 4.5. 4. De selectie van gebiedseenheden 141 4.5.5. De ecologische analyse 143 4.5.6. Conclusies 157 Noten bij par. 4.5. 161 4.6. De toetsing van de ideeën over jeugd -voor­ zieningen 164 4.6.1. Inleiding 164 4.0.2. Jeugd-voorzieningen: omschrijving en operationalisering 165 4.0.3. Toetsing van het idee dat in buurten waar veel voorzieningen zijn, weinig verni�ld wordt 165 4.6.4. Toetsing van het idee dat vandalisme zich concentreert rond jeugd-voorzieningen 168 4.6.5. Eindconclusies over de jeugd-vo orzieningen 173 Noten bij par. 4.6. 174 4.7. Eindconclusies n.a.v. het onderzoek m.b.v. ci j fer s 175

Itollfdstuk V: HET ONDERZOEK m.b.v. interviews 179-207

'i.l. Inleiding 179 5.2. Gesprekken met storingsmonteurs 180 5.2.1. Inleiding 180 S.L.J. Verslag van de trektochten 181 5.2. l. Conclusies 183 S. l. De opzet van de gesprekken met "sleutelpersonen" 184 I)� \� 1. lnlC'iciinCJ 184 " l. :'. 11(" kdd('r voor tI(· vriJag

Hoofdstuk VI : DE CONCLUSIES 20B-22°l

6.1. Inleiding LOl! 6.2. De inhoudelijke conclusies 208 6.3. De onderwijskundige conclusies 212 Noten bij hoofdstuk 6 223

LiterAtuurlijst 225

227-243 -IV-

HOOFDSTUK I: INLEIDING.

U bent zojuist begonnen met het lezen van een:

Doctopaal scPiptie Sociale Geogpafie met als onderwepp Vandalisme in

Ams tepda-n.

Maar wat houdt dat nu in?

-Doctopaal scpiptie:

Voor ons markeert dit lijvige verslag het eind van onze zeven jarige

studie. Deze scriptie vormt dus het laatste werkstuk (studie onderdeel)

van onze universitaire loopbaan als student.

Met andere woorden: als u dit leest, zitten wij op het zonnige strand

van Benidorm van onze verse Drs titel te genieten.

Overigens is deze vacantie niet geheel onverdiend. In deze doctoraal

scriptie zitten n.l. 1400 werkuren, gespreid over een periode van

ongeveer � jaar.

Het zal duidelijk zijn dat zo'n groot en zwaar studie onderdeel als de scriptie enige aparte problemen met zich meebrengt.

Op deze problemen zal dan ook door ons -in het allereerste begin en op het allerlaatste eind van deze scriptie- ingegaan worden.

-Sociale GeoaFa[ie:

Het nederlandse woord voor Geografie kennen we allemaal: Aardrijkskunde.

Maar als een tante ons op een verjaardag vroeg: "Wat is dat dan precies.... die sociale aardrijkskunde?", dan parelde het angstzweet op onze rug en kleurden de konen in verlegenheid rood.

Laten we -om de vrolijke sfeer van toekomstige verjaardagen niet te bederven-· dus maar eens kijken wat er nu zo typisch Sociaal Geografisch is aan deze scriptie (1). (�Lb.: zie voor noten bij dit hfst. pag. IX).

Ons inziens is het speciale "de ruimtelijke optiek", of: "de ruimtelijke bril die we steeds ophebben".

Wij zijn met andere woorden -als geografen- steeds geinteresserd jn de vraag waar een bepaald verschijnsel (in ons geval Vandalisme) zich voordoet.

Via het beantwoorden van deze "� vraag", hopen we met originele antwoorden te komen op de vraag waarom een bepaald verschijnsel zich

(daar) voordoet,

Geografen hebben n. 1. het idee dat verschij nselen in een bepöd lul' 0111-

geving plaatsvinden en dat die omgeving belangrijk is voor de verklaring

van die verschijnselen. -V-

Ook op een concreter niveau openbaart zich deze "geografen tic".

Stel dat u een wetenschappelijke speelkamer inricht met allerlei bal­ letjes, retorten, ziekenhuisbedjes, encyclopedieën, woordenboeken etc.

De daarin toegelaten horde wetenschappers zou zich gelijk werpen op al die speeltuigjes.

Wij (de geografen) zouden daarbij dan ongetwijfeld afrennen op de stapel kaarten, plattegronden en atlassen, om die vervolgens in een rustig hoekje te gaan bekijken en elkaar op de pikante details te wijzen.

Via kaarten krijgt men n.l. een mooi overzicht van waar iets voorkomt; de kaart geeft een afbeelding van de spreiding van het gekarteerde ver­ schijnsel.

Men zal dan ook zien dat we in de 250 pagina's die volgen steeds die

"ruimtelijke bril" zullen dragen: Onze eerste interesse zal steeds uitgaan naar de vraag·� vandalisme in Amsterdam voorkomt.

Via -en na- deze vraag, hopen we meer licht te werpen op de "waarom vraag".

Overigens zullen we niet vergeten ruim aandacht te besteden aan de speciale problemen die deze (eerste) "omweg" met zich meebrengt.

-Vandalisme in Amsterdam:

Er wordt in de media tegenwoordig steeds vaker gesproken over dit onder­ werp. In de -veelal sensationeel gebrachte- krantenartikelen stelt men dat "het" vandalisme "onrustbarend toeneemt".

Door de politie en door andere gemeentelijke diensten wordt geklaagd dat "er geen houden meer aan is".

Amsterdam maakt daarbij kennelijk geen uitzondering, want in 1978 besloot de Gemeente Raad tot het instellen van een speciale commissie die het probleem maar eens moest bekijken (commissie Jeugdvandalisme) •

Hun eindrapport (sept. 19791 maakt in ieder geval duidelijk dat over het verschijnsel vandalisme zeer weinig bekend is.

En daarmee komen we dan ook op het eerste vreemde punt van vandalisme:

Iedereen weet dat het bestaat en praat erover; journalisten schrijven er over.� .•. , •.. ••••.een uitgekauwd onderwerp zou men dus denken.

Het tegendeel is echter het geval: Het blijkt dat over vandalisme zeer weinig bekend is.

Zowel op theoretisch niveau als op het meer practische niveau der gemeentelijke diensten. _ Toen we bijvoorbeeld in de aanvang van ons onderzoek begonnen te zoeken naar literatuur over vandalisme, bleek de oogst zeer mager. Op onze vragen naar gegevens bij gemeentelijke diensten - VI-

kregen we eerst de meest spectaculaire antwoorden, maar bij nader in­

zien bleken "harde" gegevens veelal niet voorhanden.

Een vreemde zaak! Een onderwerp waar iedereen over praat en zijn mening

over heef�, maar waar niemand het fijne vanaf weet.

Onze interesse was nu echt gewekt: We hadden een gat in de markt

ontdekt!

Ons scriptie onderwerp stond daarna vast: Vandalisme.

De toevoeging "in Amsterdam" was een werkbesparende open deur voor twee

geboren Mokkummers.

Maar wat is "vandalisme" dan wel?

Het is in ieder geval iets dat "anderen" doen! (Mijn kinderen doen zo

iets niet agent!) .

En van die "anderen" (de vandalen) bestaan de wildste beelden:

Het zijn bendes puisterige jongelui, die gehelmd en gewapend met fiets­

kettingen en looien pijpen zo maar voor de lol lantaarnpalen in elkaar

slaan en "en passant" oude dametjes ombuigen.

Dit beeld dat men over vandalen en vandalisme heeft staat ons inziens

een beter begrip van het onderwerp in de weg.

Vandalisme -en in ieder geval "ons" vandalisme- is een zeer wijd

verbreid tijdverdrijf (21.

De lezer zal zich moeten verzoenen met het idee dat "die kindertjes

die daar zo leuk buiten spelen" ook (soms) vandalen (kunnen) zijn!

Het idee van de puisterige bendes moeten we maar even naar de achter­

grond duwen.

Uit het bovenstaande volgt een belangrijk praktisch probleem:

Het is moeilijk te achterhalen wie nu de vandalen zijn.

En aangezien ze ook moeilijk te pakken zijn, kunnen we niet voor hulp bij Oom Agent aankloppen. -VII -

Maar wat dan?

We besloten ons in de eerste plaats te richten op vernielingen.

In plaats van de vandaal, gaven we dus onze grootste aandacht aan de

(vernielde) lantaarnpaal, boom of haltebord.

Ook deze tweede "omweg" stelt ons voor enige netelige problemen, waar

we dan ook ruim aandacht aan moeten besteden.

Welnu ... de lezer weet nu zo'n beetje waar hij aan begonnen is:

Een Doctoraal scriptie Sociale Geografie met als onderwerp Vandalisme in

Amsterdam.

Eén punt béhoeft thans nog een nadere toelichting en dat is de

leesbaarheid van dit verslag.

Met andere woorden: staat dit verslag vol met moeilijk en onbegrijpelijk

" wetenschappelijk geneuzel of is het ook voor buitenstaanders nog een

beetje begrijpelijk verhaal?

Nu is het begrip "leesbaarheid" afhankelijk van "wie" iets leest en

"waarom" die persoon het leest. Men spreekt hier ook wel van de "doel­

groep".

Aançrezien wij een soort "proeve van ons wetenschappelijk kunnen en kennen"

dienen te leveren met deze scriptie, vormt onze doelgroep in eerste

instantie het Sociaal Geografisch Instituut.

Doch daar hebben we het niet bij gelaten!

We hebben geprobeerd iets te schrijven dat ook bij een minder specia­

listisch ingevoerd clubje nog begrijpelijk overkomt.

Het is echter onmogelijk een compleet onderzoeksverslag te schrijven

dat iedereen altijd zal boeien.

Vandaar ook dat we -om dit probleem enigszins te ondervangen- hieronder

een "leeswijzer" laten volgen, waarin globaal aangegeven staat wat men

in dit verslag kan aantreffen. Verder vindt u in de diverse "inleidingen"

over het algemeen telkens een korte schets van hetgeen komen gaat.

Succes� -VIII-

Leeswijzer.

Rfst. 11: Dit bestaat eigenlijk uit twee de len. Na een onderwijskundige

schets van de prob lemen die verbonden zijn aan het schrijven

van een scriptie (2.2.) geven we aan hoe wij die problemen omzeilen (2.3 .) .

Dit mondt uit in onze opzet voor dit onderzoek. We geven in 2.4. de

vragen waarover we ons het hoofd braken. Die vragen worden op het eind van

die par. samengevat in onze probleemstelling.

Rfst. 111: In dit hoofdstuk wordt de literatuur besproken, die we bij

deze scriptie gebruikt hebben. Globaa l aangegeven dient de

literatuur twee doe len: 1) Zij moet ideeën aan de hand doen over

"het waar en waarom van vandalisme" en ons uiteindelijk in staat stellen een aantal hypothesen te maken. Centraal daarbij staat daarbij het werk van Shaw en McKay. 2) Tevens moet de literatuur aangeven welke methodologische prob lemen er aan het onderzoek kleven dat ons voor ogen staat.

De literatuur valt in vier delen uiteen:

-In 3 .2. behandelen we de fundamenten van.lde sociale ecologie.

-Daardoor is duidelijk binnen we lke sociaal geografische stroming de

in 3.3. gepresenteerde ecologische theorieën over jeugddelinkwentie

onder te brengen zijn.

-In 3.4. worden ter relativering en aanvu lling op die ecologische theorieën

een aantal sub-culturele theoretici aan het woord gelaten.

-In 3 .5 besteden we aandacht aan een relatief nieuwe stroming binnen

de crimino logie, die zich richt op de "micro omgeving" waar delinkwentie

plaatsvindt. De twee smaakmakers van deze stroming duiden we aan met

environmentalisten.

-Ten slotte komt in 3.6. de vraag aan de orde hoe er gedacht wordt over

de rol van jeugd-voorzieningen bij de prob lematiek van het vanda lisme.

Dit is als een aparte par. opgenomen, omdat de eerder genoemde theoretici

daar geen aandacht aan hebben geschonken.

Bfst. IV: Na het doorworstelen van de literatuur kunt u zich opmaken voor

de werkelijke strijd: het onderzoek op basis van de door ons verzamelde gegevens. Het hoofdstuk is opgebouwd volgens het geijkte onderzoeksmodel:

-Omschrijven en meten van het te onderzoeken verschijnse l (4.2.) .

-Het presenteren van de verzamelde data, die dat verschijnsel indiceren.

Het betreft hier cijfers over vernielingen aan lantaarnpalen (de hoófdmoot) ,

haltepa len/borden, bomen en scho len. Deze presentatie geschiedt op een -IX-

zeven delige kaart. (zie dan ook bij lage 7); de be spreking van deze kaart

is aan te treffen in 4. 3.

-Het toetsen van de hypothesen met behulp van die cijfers. Hierbij wordt

de volgorde uit hfst . 3 om presentatie technische redenen enigszins

omgegooid. In 4.4. wordt met behulp van de kaart het centrale idee van

de environmentalisten aan een test op geldigheid onderworpen. Daarna

worden in 4.5. enige hypothesen getoetst, die afgeleid zijn uit de

theorieën van de socia1e eco logen en uit de theorieën van de sub­

culture le theoretici .

De ideeën over de rol van voorzieningen komen ook bij de toetsing achter­

aan en wel in 4.6.

Tot slot van dit hoofdstuk worden de belangrijkste resultaten uit de diverse par . nog eens in het voetlicht gezet en -zo mogelijk- met elkaar in verband gebracht.

Hfst . V: Dit hoofdstuk is bedoeld als een controle en aanvulling op de

resultaten van hfst. 4. Dit doen we m.b.v. een aantal gesprekken me t mensen die bij hun werk in aanraking komen met vandalisme .

In 5.2. treft de lezer de verslaggeving aan van een drietal gesprekken met storingsmonteurs van het GEB. Deze inte rviews vormen met name een controle op de va liditeit van gegevens over vernielingen aan lantaarnpalen.

In 5.3. geven we nauwkeurig aan we lke doelstellingen met het inte rviewen van schoolhoofden , jongerenwerkers en wi j kagenten nagestreefd worden .

De verslaggeving van die gesprekken vindt in 5.4. plaats.

Ook dit hfst. wordt besloten met een aantal slotconclusies; u treft ze in 5.5. aan.

Hfst. VI : Tenslotte doen we de lezer netjes uitgeleide . In 6.2. geven we

aan wat volgens ons de belangrijkste resultaten van deze scriptie zijn. In 6.3. komen we terug op de onderwijskundige opzet van het werk­ stuk en wordt o.a. gekeken in hoeverre we aan de in hfst 2 omschreven taken hebben voldaan.

Noten bij hoofdstuk 1.

1. Per slot van rekening beantwoord men die vervelende vraag "Wat is

Sociale Geografie" vaak met het antwoord : "Sociale Geografie is wat

Sociaal Geografen doen !"

2. Wij turfden de volgende vernielingen in ons onderzoek :

In 4 maanden een dikke 600 vernielingen aan GVB haltepalen;

In 3 (andere) maanden een dikke 2000 vernielingen aan lantaarnpalen. - 1 -

Hoofdstuk 11 De Opzet.

2. I. Inleiding

Een probl eems chets : Een scriptie schrijven 1S gekkenwerk ! De doctoraal scriptie vormt het eindproduct van de meeste universitaire opleidingen . Het schrijven van zo'n scriptie blijkt echter voor tal lozen flinke prob lemen met zich me e te brengen : - Veel studenten blijken bij het schrijven al snel dood te lopen, of te ve rzanden. Anderen zien die bui al hangen en beginnen er maar niet eens aan . Het resultaat is hetzelfde : Men stopt me t de studie, m.a.w. "studieuitval". Nog meer studenten blijken bij het schrijven van een script ie grote prob lemen te ondervinden . De zaak loopt uit de hand: ingrijpende veranderingen 1n de oorspronkelijke opzet en tijdsplanning zijn eerder regel dan uitzondering . Het resultaat: studievertraging(I). Als de student ondanks dit mijnenve ld van problemen ten slotte toch zijn scriptie weet af te ronden is er vaak geen reden tot grote uitbundigheid: - De scribent blijkt vaak zelf nogal ontevreden over het eindresultaat . "Is dit nu alles?" Hij had zich er me er van voorges teld, maar omdat "he t" nu wel lang genoeg geduurd heeft, zuigt hij er maar een punt aan. - Ook de beoordelaars van een scriptie zijn zelden tevreden. Er zijn altijd meer dingen niet gedaan dan wel gedaan . - En daarover is de scribent dan weer ontevreden : "Tsja .....als ik van te voren gewe ten had dat ze dat belangrijk zouden vinden , dan ....". Kortom: kormne r en kwe l zo 'n scriptie! Wat zijn daar nu voor oorzaken aan te geven? We Z1Jn 0.1. een stuk op de goede weg als we het prob leem wij ten aan twee dingen : I. Een gebrek aan expliciete normen t.a.v. de scriptie (2) . Toel ich ting: \ve spreken hier van normen . Er bestaan echter talloze andere begrippen die min of me er hetzelfde inhouden: doelstellingen, leerdoelen, kriteria, eisen, voorkeuren , preferenties , beoorde lingspunten. De essentie van al de ze begrippen is ongeveer hetzelfde : ze moeten duidelijkheid geven over het (verwach te) resultaat.

( ). Z1e noten einde van dit hoofds tuk, pagina 21 en 22 . -2-

Duidelijkheid voor de scribent en voor de beoordelaar (of anderen) over de punten waaraan een scriptie zal moeten voldoen. Deze duide­ lijkheid ontbreekt zolang de normen niet expliciet gemaakt worden(3) .

2. Een serie organisatorische problemen bij het doorlopen van het scriptie proces . Toelichting: De ze organisatori sche problemen spitsen zich vooral toe op het ge­ brek aan tijd . Daardoor worden de punten 1 en 2 onlosmakelijk me t elkaar verbonden. Immers : juist door het gebrek aan tijd worden normen me t behulp waarvan men keuzen in het onderzoek kan maken essentieel.

We hebben in het bovenstaande een korte schets gegeven van de probl emen rond de doctoraal scriptie. O.i. vormt deze problematiek echter een onder­ dee l van een groter probleem . In feite heeft n.l. elk onderzoek me t deze problemen te maken . Onze oplossing : De lezer zal begrijpen dat W1J niet wi llen wegzinken in het beschreven moeras van prob lemen . We hebben daarom de volgende maatrege len genomen : - Het formuleren van onze eigen normen waaraan de ze scriptie moet voldoen (zie 2 .2). We hebben dit gedaan door : Ten eerste het besluit te nemen deze scriptie binnen de ge stelde termijn af te ronden. Ten tweede door een serie leerdoelen te formuleren.

- Om binnen de gestelde tijd metbe hulp van de gestelde normen de zaak organisatorisch goed te laten verlopen, hebben we vooraf een uitgebre ide fasering opgesteld (zie hie rvoor 2.3). - De gestelde normen dienen echter niet als abstracte ballonnen in de lucht te blijven hangen . Ze moe ten ons onderzoek op één of andere wijze structureren. Ze moe ten m.a.w. bruikbaar zijn om keuzen 1n dit onderzoek

te nemen. Om deze "doorwerking" van de normen 1n het onderzoek ges talte te geven, hebben we gezoch t naar een methode die daarmee expliciet we rk t bij de opzet van een onderzoek . Die me thode hebben we gevonden, toegepast en we hebben daarmee een 1n­ houdelijk kader voor ons onderzoek afgebakend . Het resultaat vindt u 1n 2.4. - 3 -

Ten overvloede w�Jzen we op het feit dat de hiervoor verme lde punten :

- het formuleren van onze eigen normen;

- het faseren van het onderzoek;

- het afbakenen van een kader, één geheel vormen . Het één kan onmoge lij k

zonder het ander .

2.2. De opzet onderwij skundig gez�en

Van één van de normen die in de SGr studiegids staan verme ld, willen we

expl iciet gebruik maken : De tij dsnorm (=700 uur) .

We hebben de ze 700 uurs norm van het begin tot het eind van ons onderzoek

als een keiharde randvoorwaarde gebruikt. Hier zijn enige redenen voor aan

te geven :

- Het is de enige duidelijke en harde norm die het SGr hanteert .

- Elk studieonderdeel moet binnen de "normtij d" afgerond kunnen worden.

- Het �s voor ons belangrijk om te leren een onder zoek af te ronden,

binnen de ervoor geste l de tij d. Ten eerste omdat we waars chijnlijk ook

in onze latere beroepspraktijk met deze eis ge confronteerd zullen worden .

Ten twe ede omdat we van mening zijn dat elke onderzoeker ten opzichte

van zi.jn opdrachtgevers , de belangste llenden, de belanghebbenden en

hetrokkenen de plicht heeft aan deze ei.s te voldoen . Al was het al leen

maar om de duide lijkheid (onder het motto : afspraak is afspraak) .

Als we de factor tij d als keiharde randvoorwaarde willen gebruiken

is het vanzel fsprekend van het grootste belang dat de fasering van het proj ect stevig in elkaar zit . Een situatie b.v. waarbij de 700 uur per man

"op" zij n (uw vlag is gevallen meneer) en het eindproduct wel "af" is maar zich nog bevindt in het stadium van gekrabbel op kladvellen en bananen­ schillen, moet vermeden worden!

Dit temeer daar in dit project twee scribenten particip eren .

Het plan is dan ook om ons "vandalen proj ect" op te de len in een ser�e

-we liswaar logische opeenvolgende , maar toch onders cheidbare- fases .

Na afloop van zo 'n fase kan op basis van tussentij dse evaluatie de daarop volgende fase nader worden uitgewerkt. Deze inde ling in fases hee ft als voordeel de mogelij kheid om reeds in een vroe g stadium tot "bij stel ling" van het project te komen en duide lijk de consequenties van zo'n bij stelling -4-

al te kunnen ZIen. B.v. : Als onverwach t fase I blijkt uit te lopen (een interessante ZIJweg, onve rwach te moe lijkheden etc.), kan he t gevolg zijn (vanze lfsprekend pas na Lmg de l ibereren) dat het besluit valt om fase 4 gCllCCI of gedeeltelijk te schrappen .

Een overzicht van de diverse fases die WIJ In dit onderzoek hebben onder­ scheiden vindt u in par.2.3 . Bij onze opmerkingen over het hanteren van de factor tijd als randvoorwaarde wil len we tenslotte nog wijzen op één punt: We hebben onszelf deze norm niet voor de lol opgelegd! Zo'n norm dient om de keuzen die in ons onderzoek gedaan moeten worden te vergemakkelijken. Een gevolg hiervan is da t de tijdsnorm er voor zorg draagt dat bij elke keuze he t onverbiddelljk ti kke n van de klok op de achtergrond duide lijk hoorbaar IS . Zowe 1 b dl' "lw 1 ;tng­ rijke" keuzen (b.v. Waar doen we ons onde rzoek?), als bij de "milldl"" 11('­ langrijke" ke uzen (h.v.Stellen we meneer ,lansen ook vraag '2'2. IlU)',n.

Om dit soort on derzoeks-keuzen te kunnen nemen, h ebb l'n we l'l"l!tl'r 1I1l'('r norme n nodig dan al leen een tijdsnorm�

Naast deze randvoorwaarde zullen we n.l. ook vooraf al duidl' l ijkltl,jd IIIUl'len hebben over "wat we wi llen leren" in die ter beschikking SL1

Toch blijkt uit het (weinige) onderzoek dat hierove r 1S gedaan, dat het ontbreken van leerdoelen (vooral bij scripties!) aan de basis ligt van bijna alle andere problemen . (Heintjes , 1978, pag . 25) . Als leerdoelen voor onze scriptie zien we : I. Een inhoudelijk leerdoel (zie verder de probleems te lling en de ui L­ werking daarvan)

2. Een "onderzoekstechnisch" leerdoel: We wi llen wa t opsteken (leren) van de wijze waarop we zullen trach ten een oplossing voor on ze prohlel'm­

stelling te vinden. Hierb ij valt een ondersche id te maken naar l'en serie sub-doelen : -6-

2.3. De opzet onderzoeks-organisatorisch gezien (de fasering).

We moe ten onze geformuleerde lee rdoelen nu concretiseren naar reeël uit te voeren taken . We wil len dat doen �n de vorm van een uitgewerk t fas e-model van ons onderzoek . Daarbij moe ten we natuurlijk in de eers te plaats rekening houden me t de door ons ges te lde tijds-voorwaarde . M.a.w.: het geheLl' prO("l'S mag de gestelde 700 uur (per pers oon) niet ove rschrijden .

Daartoe hebben we voor elke fase een bepaalde hoeveelheid tijd uitge­ trokken . In principe mocht deze tijd per fase niet ove r s chreden worden. Als dit soms toch gebeurde , was er echter geen man overboord . Een verlenging van een bepaalde fase impliceert dan we l een verkorting van een toekoms tige fase . Zo konden we per geval on ze keuze bepalen. Een voorbeeld: Stel dat we 75 uur meer wilden besteden aan het lezen van literatuur , dan was de consequentie daarvan echter we l dat we 75 uur minder konden besteden aan één van de volgende fas es .

Een ove rzicht van de fa sering vindt u hier ac hte r. Daarhi.i IS ;1;lllgL'­ geven: de titel van de fase . - de tij dsduur (gerekend per pe rsoon) van welke leerdoelen die fase een concretisering �s - welke taken er ve rvuld moeten worden wa t de uitkoms t van die fase �s. n.b. 1: De fasering beslaat de gehele tij dsduur van het proj ect. n.b. 2: Elk van de genoemde taken is in de onderzoek s-we rke lijkheid weer ve rder geconcretiseerd . Het voert te ve r deze he le ui t­ werking hier te geven . -5-

a. Het leren formuleren van een probleemstell ing .

b. Het leren operationaliseren van deze probleems telling .

c. Het leren zoeken naar -en hanteren van- bruikbare me thoden en technieken.

e. Het leren trekken van conclus ies .

3. Een "onderzoeksorganisatorsich" leerdoe l: M.a .w. het leren opzetten , faseren , organiseren etc. van een project waarbinnen twee personen - in samenwe rk ing me t begeleider (s), deskundigen etc. - voor relatief lange tijd parti ciperen.

4. Een rapportage leerdoel: Het leren hoe het uitgevoerde onderzoek z�J n schriftelijke neerslag moet vinden in een -ook voor buitens taanders­ lee sbare en smake lijke vorm .

Voor we ve rder gaan , twee algemene opme rk ingen bij deze leerdoelen: - Meestal blijven leerdoelen impliciet . Voor on s is speciaal van be lang dat we aan alle vier leerdoelen "even zwaar hangen" .

- Meestal worden n.l. de leerdoelen 3 en 4 weggemoffeld . Het resultaat daa rvan is dan dat de aan deze doelen bestede tijd al snel niet meer se r�eus genomen wordt . In het licht van onze ideeën over "tijd als randvoorwaarde ", wijst dit ons we derom op het be lang dat we moeten hechten aan een goede fasering van ons project (zie verder 2.3.).

We hebben hierboven onze leerdoelen nog slechts globaal aangegeven . Vanzelfsprekend is er een toespits ing nodig. De leerdoelen zul len ge­ concretiseerd moeten worden naar de reeël uit te voeren (s tudie) taken. Deze studie taken dienen dan in combinatie me t de fasering in een uitge­ werkt onderzoeksplan te resul teren (2.3.). Vaak wordt deze concretisering van lee rdoelen ve rgeten. Hierdoor blijven de doe len in de luch t hangen en worden ze in feite zinloos , omdat ze dan geen enkele hulp bieden bij het maken van keuzen tijdens het onderzoek . Het in de deze paragraaf gestelde heeft vanzelfsprekend zijn consequenties . Zowe l onderzoeks technisch als onderzoeksorganisatorisch . In deze consequen­ ties vindt me n tege lijkertijd de con cretisering van de leerdoe len 2 en 3. - 7 -

Fase }: Oriën te ring en opzet

Tij dsduur :

60 uur .

Concretisering van de leerdoelen 2a en 3 (n .b. zie voor de leerdoelen pag. 3 en 4)

Taken :

- Eerste oriëntering op het veld van onderzoek - Bekijken of het mogelijk is vandali sme te me ten - Een globale inventarisatie en indruk van de te lezen literatuur ve r - we rven - Het formul eren van lee rdoelen (zoals u 1n 2.2. tegenkwam) - Het maken van het fase model dat u nu leest.

Uitkoms t:

- Ee rste ideeën ove r het ve rschijnsel vandalisme en de "onderzoekbaarheid" van dat ve rschijnsel - ])j t fase mode l (zoals u dat nu leest).

Fase 2; De afbakening van het kader

Tijdsduur :

40 uur.

Concre tisering van de lee rdoe len 2a en 2b.

Taken :

He t geven van een duidelij ke, controleerbare beschrijving van het onderzoeksve ld dat we voor ons zien. - Het daar toe doorlopen van de stappen me thode (zie 2.4.).

Uitkomst :

- Een relatie matrix met daarin de relaties die we willen en denken te kunnen onderzoek (t.b.v. hfdst.2.) - De ge definieerde begrippen (t.b.v. hfdst.4) . -8-

Fase 3: De lite ratuur

Tijdsduur :

200 uur .

Concretisering van de leerdoelen 2a, 2b en 2c.

Taken:

- Het (verder) zoeken naar -en lezen van- literatuur die bet"rekking heeft op de in fase 2 geformuleerde relaties . - Het in eerste concept be spreken en samenvatten van de ge lezen litera tuur . - Het grond hiervan aanpassen van het in fase 2 afgebakende kader.

Daarbij moeten tevens een de finit ieve prob l eems telling en hypothesen geformuleerd worden (bruikbaar voor de volgende fase) .

Uitkoms ten :

Hfst. 3 waarin een overzicht van de gelezen literatuur te vinden i:-;.

Resul t erend in een defini tieve pro bl eem s tellin e en hypothcsp v[)nr het prac tische onderzoek .

Fase 4: De dataverzameling

Tijdsduur :

100 uur.

Concretisering van het leerdoel 2c

Taken :

- Het inventariseren van voor ons toe gankelijke gegevens over ve rnielingen en vandalen bij de diverse gemeenteli jke diensten. - Het verzamelen van gegevens die we al s een redelijke indicator voor het totale aantal ve rn ielingen beschouwen.

- He t zoeken naar -en ve rzamelen van- statistisch materiaal t . h . v. een

nadere typering van enige ams terdamse buurt-comb inaties (de keuze van

de buurt-combinaties hangt af van de eerste twee taken uit deze fase).

Uitkomst:

Een gigantische berg (k lad) papier vol getalletjes . - 9 -

Fase 5: De ordening en ve rwe rking van de data

Tij dsduur:

100 uur (inc lusief fase 6!)

Concretisering van het leerdoel 2d.

Taken:

- Het in overzichtelijke vorm presenteren van de data over: ve rnielingen (m.a.w. : waar wordt wat ve rnield?) de buurt combinaties . - Het kiezen voor een manier van toetsen van de hy pothesen uit fase 3 - Het toepassen van die me thode

Uitkomst:

- He t ee rs te deel van hfst.4 waar�n een samenvatting en overzicht wordt gegeven van waar wat vernield is. - Het tweede dee� van hfst 4 waarin m.b.v. statistisch materiaal over dl' am sterdamse buurtcombinat ies de eerste ideeën geformu leerd worden over een moge lijke ve rk laring van de ge vonden spreiding .

Fase 6: Conclusies :

Tijdsduur :

p.m. (zie fase 5) .

Concretisering van he t lee rdoe l 2e .

Taken :

- Het confronteren van de resul taten uit fase 5 met de �n fase 3 ge­ formuleerde hypothesen. - Het formuleren van conclusies die uit deze confrontatie voortvloeien.

Uitkomst:

He t laatste deel van hfst 4: de conclusies . -10-

Fase 7: Controle door diepte onderzoek

Tijdsduur :

100 uvr (inclus ief fase 8) .

Concretisering van het leerdoe l 2 (geheel). Opmerking: In fei te wordt deze fase 7 een "nieuw" onderzoek op individueel niveau ter controle van de op grond van geagregeerde data ge­ formuleerde conclusies uit fase 6.

Taken:

- Het op grond van de ideeën ui t fase 6· afbakenen van een n�euw kader (en begrippen) t.b.v. een kort onderzoek m.b.v. sleute lpersonen �n één (of enkele) "eruit springende " buurt combinaties. - Het selecteren van sleutelpersonen - Het (op )stellen van vragen - Het trekken van conclusies

Uitkomst:

Hfst. 5 waarin vers lag wordt gedaan van de bovenstaande punten .

Fase 8: Combinatie der conclusies uit fase 6 en 7

Tijdsduur : p.m. (zie fase 7) .

Concretisering van het leerdoel 2e.

Taken:

- Het confronteren van de conclusies uit fase 6 en 7 - Het formuleren van enige algemene conclus ies en aanbeve lingen.

Ui tkomst :

Hfst. 6 waarin slotconclus ies en aanbeve lingen te vinden zullen ZIJn. - ))-

Fase 9: De rapportage

Tij dsduur :

)00 uur .

Concre tisering van het leerdoel 4.

Taken:

Het tot één geheel smeden van de in de vorige fases geproduceerde producten. M. a.w. redactie werkzaamheden.

Uitkoms t:

) kg . papier.

Voor de volledigheid me rken we tenslotte nog op dat elke fase eindigt me t een evaluatie. Daarin wordt door de schrijvers van deze scriptie teruggekeken op de zojuist afgesloten fase . Er komen daarbij vragen aan de orde over de tijdsbesteding , de vervulde taken (wat ging er goed, wat liep er fout . Waarom) , de organisatie etc. Op grond van zo 'n evaluatie wordt dan de vol gende fase nauwkeuriger gepland en eventueel bijgesteld. Daarb ij moet men echter wel beseffen dat opéénvolgende fases soms �n de harde onderzoeks-werkelijkheid naast- of-door-elkaar liepen. Juist daarom is het van groot belang, dat men in tijden van opperste ve rw arring -wanneer men zi ch vragen stelt als "Wat doe ik hier .... waar zijn we in hemelsnaam mee bezig?"- kan teruggrijpen op een gefaseerd onderzoeksplan. -12-

2.4.De opzet onderzoekstechnisch gezien

Zoals we al eerder opmerk ten is het .van belang dat de door ons in het voorgaande expliciet gemaakte normen op één of andere manier "doorwerken" in de opzet van het onderzoek . Onze normen dienen iunners om ons onderzoek "te structureren" . Ze helpen ons m. a.w. bij het maken van keuzen . Bij elk onderzoek wordt men Iunners voor talrijke keuzen ges teld.

Zo hebben WIJ gekozen voor een bepaald onderwe rp : Vanda lisme in

Amsterdam. We zullen nog moeten kiezen voor de vragen die we In

di t onderzoek willen beantwoorden (de prob leemstel ling me t de operationalisering daarvan) , de gegevens/ informat ie die we gaan verzamelen, de WIjZe van verwerking van die informatie (de me thoden en technieken) en de conclusies die we zul len trekken . "Deze keuzen zal men op elkaar' moe ten afs temmen om nie t de kans te lopen me t eerdere, hetzij te ruime hetzij te beperkte, keuzen

latere keuzenmoge lijkheden negatief te befnv loeden . Bij het voorbe­ reiden van onderzoek is het daarom van be lang dat een onderuerp :::0 af te bakenen dat de te maken ke uzen op elkaar aans luiten. Bi j de begrenzing van het onderwerp zal het onderlinge verband (de s tr'u.ctuur) van de te maken keuzen moe ten worden aangegeven " (Hakkenberg, 1979 ; inl . V) . M.a.w. onze onderzoeksopzet is pas dan ges tructureerd als binnen ons prob leem alle relaties tussen de (belangrijkste) begrippen zijn aangegeven. A.Hakkenberg schetst in haar boek "Logika en beslissen" , 1979, deel 5 "Het werken met verzamelingen" , hoe via een vij ftal stappen structuur kan worden aangebracht in een onderzoeksopzet . Eén van de voordelen van deze methode is dat daarin expliciet plaats wordt ingeruimd voor de normen van de onderzoeker (s) . Via deze "stappen methode" worden de in par.2.2. geformuleerde normen geïnt egreerd in de onderzoeksopzet op een door iedereen controleerbare Wij Ze (zie hiervoor me t name de vierde stap) . In de hoop dat de lezer bereid is nog een stukj e mee te lopen, zullen we thans de vijf stappen de revu laten passeren. -13-

Stap I.: Het globaal formuleren van het probleem.

Toelichting : Dit is het in enkele Z1nnen of een kort verhaaltje, uit de losse hand , aangeven van het onderwerp .

Uitwerking :

Vandalisme lijkt een belangrijk prob leem: Schreeuwende krante­ koppen, ongerustheid bij gemeentelijke diensten en commissies , waarschuwende ambtenaren van politie en justitie. Er schijnt steeds me er moedwillig en zinloos vernield te worden door vandalen. De ideeën over de oorzaken van dat vandalisme verschillen sterk : - Men wijst op het geb rek aan (jeugd)voorzieningen : "Als er geen café , bios of karateclub 1n de buurt is om je uit te leven, .....dan pak Je toch een telefooncel". - Men wij st op de (mode rne ) bouwwijze in bepaalde buurten : "Van 13 hoog kan je moeilijk ingrijpen als je ziet dat ze een lantaarnpaal mo llen ....tr ouwens,je ziet het niet eens ". Men wijst op de bewoners in een buurt : "Dat is een a-sociale buurt. .. een halte-bord wordt daar binnen een uur kromge trokken" of : "Dat is een nette buurt ...daar wordt dan ook niets vernield" . Men wijst naar de politie en justitie : "Ze zouden er meer aan moeten doen en ze zwaarder moeten straffen" . Genoe g ideeën . Maar on s inziens moeten er eerst enige vragen beantwoord worden, b.v. : Waar komt vandali sme voor, en hoeveel komt het voor? Pas daarna (!) welt bij ons de vraag op : Waarom komt het "daar" meer, en "daar" minder voor? En hoeveel me er of minder dan we l? En wat doet de overhe id 1n de tussentijd? De overheid als be­ heerder van al die dingen die te vernielen zijn: de palen, banken, borden , telefooncellen, ab ries, bussen, bomen, etc. Welnu ... die overheid werkt ges taag en pragmatisch aan de versterking, ve rzwaring en vers teviging van haar spulletjes . De eerste ab rie uitgevoerd in me tersdik gewapend beton (mode l:"Bunker la luxe ") met stevig prikkel draad begroeid, wordt in 1982 op de mark t verwacht. ..."da n zitten we tenminste een tijdje goed ... totdat de jeugd voldoende zakgeld krijgt om zich een bul ldozer aan te schaffen ....." -14-

Stap 2. : Het aanwijzen van de samenstellende begrippen.

Toe lichting: De basisbegrippen die in de Zlnnen ui t stap 1 te vinden ZlJn , I.loeten er nu apart worden uitgepikt , en ze moe ten kort worden oms chreven.

Ui twe rk ing :

We hebben de basisbegrippen ln ons c i taat uit stap 1 onderslrel'pt. Het zijn: - Vernielingen : Het onb ruikbaar maken van bepaalde objecten Vandalen : De jongeren die ve rnielen Bewoners : De mensen die in een bepaalde buurt wonen

- Voorzieningen: Bepaalde recreatieve obj ec ten waar j ongen'll gebruik van maken .

- Te ve rnielen potentiee l: De totale hoevee lheid dingell dil' Lv

ve rn iel e n Z 1 J n .

- Bebouwing : De gebouwen die in een bepaa lde buurt staan. Politie : Het hele politie en justitie apparaat

- Overhe id : Al le ambtenaren en a l het overheidsbezit (minus de pol itie ) - Buurt : een afgegrensd stuk grond . De omschrijving van deze begrippen is kort en waarschijnlijk niet al te duidelijk. Het gaat er echter om een eers te idee te geven. Een uitgebre idere definiëring van deze begrippen vindt u in hfst.4 en bij lage 2.

Stap 3.: Het formu leren van de onderl inge re laties tussen de aanget roffen begrippen

Toelichting :

De in stap 2 "gevonden" begrippen staan op één of andere WijZe me t elkaar in ve rband. Er bestaan re laties tussen de ze begrippen . Als je nu echter veel begrippen hebt gevonden (wi j ze lf zitten er in dit onderzoek dus nu me t 9 in on s maag) , wordt he t moei lijk al die relaties boven tafel te krij gen. Het is dan ook niet ve r­ wonderlijk dat men vaak het expliciteren van de relaties ve r­ geet (alles hangt me t alles samen) , of slechts ten de le uitvoert . -15-

Toch hoeft het niet zo moeilijk te zlJn. Men make met de gevonden begrippen een blokkenschema of matrix:

Verniel Vandalen Bewoners Voorz . Te vern . pot . Bebouwin! Pol itie Overh . Buurt

Ver- * nielingen

Vandalen *

Bewoners

Voor- I?;pn;nopn Te vern. Innt- Bebouwing Politie

Overheid

I�ullrt

Ve rvo lgens vult men allee!) hokj es in me t de re laties die men kan bedenken . Men moet daarbij proberen "nietszeggende" relaties (of tauto­ logieën) te vermijden. De eerste keer (keren) 1S het zinvol al le hokje s in te vullen , voor de deskundigen: Dus zowel boven als ondercle diagonaal, omdat de re laties niet altijd we derkerig hoeven te zijn. Soms komt men zo op nuttige n1euwe ideeën. - Enige keren he rhalen van deze ma trix procedure -waarbij men

eventueel terug moe t naar de stappen I en 2 - blijkt vaak nood­ zakelijk omdat nogal eens blijkt dat belangrijke begrippen verge ten worden, dat soms meerdere begrippen inéén geschoven zijn tot één begrip en dat men zich bij sommige begrippen in het gehee l niets kan voors tellen. Ook is het mogelijk dat de onderzoekers met elkaar van mening verschillen. Dat geeft allemaal niets : Het zinvolle van het werk en me t deze matrix bleek voor ons juist het feit dat dit soort problemen er in een vroeg stadium al "uitkwamen" . -16-

Ui twe rki ng:

Het is ondoenlijk om alle door ons geformuleerde relaties hier '.. eer te geven. Een overzicht hiervan vindt u in bij lage 3. Voor de duidelijkheid bekijken we hier slechts twee "hokj es":

x: Vandalen-vandalen: in dit hokje vulden wij de vol gende relaties in: "beinvloeden vandalen elkaar?", "Opereren vandalen alleen of in groepen?", "Hoe ontmoeten vandalen elkaar?".

x: Vernielingen-ove rheid: in dit hokje vulden wij de volgende relaties in: "We lke vernielingen worden door �lke overheids­ diensten geregistreerd?", "We lke maatregelen neemt de overheid om vernielingen te voorkomen?".

Stap.4: Het aanbrengen van structuur �n he t ve rk regen overzicht (het ordenen) .

Di t gebeurd m.b.v. preferentie s, e�sen en een plan.

Toelichting:

Het gaat er bij de ze stap om de gevonden relaties wa ar men sinds stap 3 mee zit opgescheept , te ordenen . Deze ordening

komt voort ui t een combinatie van vier dingen. Om het even kort en simpel voor te stellen: De onderzoeker heeft zo zijn eigen ideeën over wat hij leuk, nuttig en interessant vindt. Op grond van deze voorkeuren (preferenties) kan hij beslui ten bepaalde (van de geformuleerde) relaties uit zijn schema te schrappen. Onze voorkeuren zijn terug te vinden in on ze leerdoelen en hun verdere concretisering . Sommige re laties kunnen soms niet onderzocht worden omdat de situatie dat niet toelaat: Zo bestonden er b.v. weinig gegevens ove r vandalen , om de eenvoudige reden dat er weinig gepakt worden . Daardoor konden sommige van de geformuleerde relaties zeer moeilijk (via een omweg) of zelfs in het geheel niet onderzocht worden . Sommige re laties kunnen . niet onderzocht worden omdat ge- gegevens niet toegankelijk z�Jn. Zo kregen wij b.v. geen toestemming van de PTT om gegevens over vernielingen aan telefoonce llen na te pluizen . -17-

- De (onderzoeks)tijd is beperkt . (onze "700 uurs norm"!) . Over sommige relaties is in korte tijd iets zinnigs te zeggen , maar voor sommige re laties zou dit veel te veel tijd en moeite kosten. In ons ge faseerd onderzoeksplan hebben we aangegeven hoe wij onze tijd en inspanning verdeeld hebben (zie 2.3.) Het zal duidelijk zijn dat de door ons eerder geformuleerde leer­ doelen vooral in deze stap van groot nut zijn. Onze keuzen worden daardoor immers vergemakkelijkt. Aan het eind van deze stap hebben we vervolgens nog een andersoortige ordening toegepast: We hebben onze vragen uit de matrix gebundeld in een serie "brandpunten" of "ingangen".Zo zaten er b.v. gespreid over alle hokjes vragen naar "het me ten, wegen , evalueren en het bes chikbaar zijn van gegevens (met name m. b. t. vernielingen)". Anderzijds waren er verschil lende vragen die men als "soci aal ecologisch" zou kunnen bestempeolen. Deze "ingangen" (in fei te dus niets anders dan "gebundelde bosjes re laties") komt u in hfst 3 weer tegen.

Stap 5: Het zoeken naar de grenzen van het prob leem

Toelichting :

Dit is in feite een soort controle stap, waarbij men bekijkt waar het uitgevoerde onderzoek overgaat naar ande re terreinen.

Uitwe rk ing :

Voor elk van de negen begrippen die we �n stap 2 onderschei dden , zijn we nagegaan waar de grenzen ervan liggen. Het begrip "Vernielingen" bv. omschreven we in stap 2 als : "Het onbruikbaar maken van bepaalde objecten" . We moeten ons nu als eerste vraag ste llen: Wanneer �s iets"on­ bruikbaar"? Is een door enige creatieve vandalen paars geschilderd haltebord on­ bruikbaar? Is een haltebord waar moer P 41 aan ontbreekt onb ruik­ baar? Kortom .... waar ligt de grens?

We moeten ons als tweede vraag stellen: Over we lke "bepaalde obj ecten" gaan we het hebben? De één blaast een ambassade op , de ander sloopt een huis of saneert een stadswijk, weer een ander laat een kristallen wijnglas op de grond in duigen vallen . Al deze mensen maken iets "oabruikbaar". - 18-

Voor ons z�Jn deze gebeurtenissen echter (binnen het probl eem van vandali sme !) niet interessant . We moeten dus een soort

li.:st maken met daarop die objecten waarvan de eventue le ver­ niel ingen ons we l interesseert (halteborden, bomen, lantaarn­ palen etc) . Ook hier : waar ligt de grens? M.a.w. wat valt binnen ons onder­ zoeksterrein en wat valt erbuiten . Het resultaat van deze stap , zijn de uitgebre ide definities van onze begrippen (zie bij lage 2) . Zo hebben we b.v. het begrip "vernielingen" als volgt gede finieerd : We spreken van een vernieling als een bepaald obj ect(x) dus danig beschadigd is , dat het in zijn bedoe lde funct ie(xx) onbruikbaar is geworden. (x): Bepaald object: We hebben 30 tal objecten onderscheiden. Uit deze 30 Zijn tenslotte drie objecten (lantaarnpalen , halteborden, bomen) gekozen voor ve rde r onderzoek (zie ve rder hfst. 4) .

( xx) : Bedoelde functie : Pe r gekozen object �s deze zinsnede weer verder oms chreven . De "bedoelde functie" van een lantaarnpaal is b.v. "licht geven". Als er aan een lantaarnpaal iets vernield wordt waardoor hij geen licht meer geeft is de paal in zij n "be­ doelde functie onbruikbaar". Hij staat nog slechts voor paal ! Na deze stap kan er in ieder geval geen misve rs tand meer bestaan over de inhoud van onze begrippen . We weten n.l. exact wat binnen ons onderzoek valt en wat erbui ten valt .

Tot zo ver de doorlopen stappen. Me t nadruk wil len we er tot slot nog op wijzen dat de bovenstaande schets van de vijf stappen "mooier" �s dan in onze onderzoekswerkelijkheid het geval was . Herhaalde lijk moet men n.l. "stappen terug" . B.v. als in stap 5 blijkt dat in de voorgaande stappen een begrip vergeten is. Men moet dan terug naar "af" en alle stappen opnieuw "doorrekenen" . -19-

Eén van de voordelen van de stappen me thode hebben we al genoemd : Er wordt in deze me thode expliciet rekening gehouden met de "door­ werking" van de normen der onderzoeker in de opzet van het onder­ zoek . Daarnaast -of misschien juist daardoor- is het grote voordeel van deze methode de duide lijkheid en helderheid. Zowel voor de lezer van het onderzoek als voor de onderzoekers zelf. - De lezer krijgt door de ze methode snel duide lijkheid. Men hoeft imme rs maar de vragen ui t de re latiematrix te bekijken om te zien over welke vragen de schrijvers van deze scriptie zich het hoofd braken . De lezer hoeft het niet persé me t onze invulling van de re laties eens te zijn (zo zal waarschijnlijk elk persoon weer andere re laties formuleren of tenminste eigen accenten leggen) . Het grote voordeel is echter dat de lezer in ieder geval we et waar hij aan toe is . Ons �nz�ens wordt pas als aan deze voorwaarde voldaan is een eventue le discussie over de zinvolheid en juistheid van de gestelde vragen (en de verdere afbakening van de begrippen) mogelijk. - Ook de onderzoeker zelf heeft echter baat bij de duidelijkheid en helderheid waartoe hij al in een vroeg stadium wordt gedwongen. "He t voordEel (van dEze me thodE) is dat er door de systematiek vee l mi nde r onbewus te keuzen wordEn gemaakt di e men in een later stadium ni et kan gebruiken. Hoewe l men zich niet kan vrijwaren van onaange­

name ve rassingen en tegens lagen, kan men zich we l vee l moeite be­ sparen door al in een vroeg stadium te beschikken over een over­

zicht van hetgeen aan we.rkzaamhedEn staat te wachten". (Hakkenberg, 1979 ; V, pag.24) . Het is vooral in een project waarin me erde re onderzoekers participeren van het grootste belang dat er duidelijkheid bestaat over hetgeen dat project precies inhoudt : We lke vragen en verwachtingen er bij de onderzoekers bestaan , we lke informatie en ach tergrond-ervaringen elke onderzoeker heeft . Via de "stappen methode" en vooral door de daarin opgenomen stap 3 (de relatiematrix) komt deze duidelijkheid in een vroeg stad ium van het onderzoek en op een eenvoudige wij ze tot stand. -20-

Verschillen in opvattingen tussen meerdere onderzoekers binnen één project (maar ook tus sen de onderzoeker en anderen) woekeren vaak als veenb randen onder de oppervlakte en vreten daarb ij tijd en energie . Kostbare tijd en energie ! Doordat men via deze "stappen methode" gedwongen(!) wordt duidelijk­ heid te scheppen is de kans op veenbranden nihil.

Tot slot een niet onbelangrijk voordeel : We hebben met behulp van de "stappen methode" eigenlijk op een eenvoudige wij ze een vrij nauwkeurige probleems telling geformuleerd . Immers : de vragen in de relatie-matrix Z1Jn zeer concrete vragen me t betrekking tot ons probleem en me t betrekk ing tot de vraag hoe we dat probl eem denken op te lossen. Daarbij komt nog dat we na stap 5 ook 1n fe ite al besch ikken over volledige definities van de begrippen 1n deze "probleems te lling".

Als we de relatie-matrix in enkele zinnen wi llen samenvatten zou onze prob leemste l ling (vanze lfsprekend minde r concreet dan de uitgebreidere relatie-matrix) als volgt luiden: In eerste instantie vragen we ons af hoe het geste ld 1,S me t de geografische spreiding van de hoevee lheid vandalisme 1, n Ams terdam. M. a.w. : Waar komt vandalisme voor, en in we lke mate ? In tweede instantie vragen we ons af hoe de gevonden spreiding van vandalis� is te verklaren. M. a.w. : Waarom komt vanda lisme daar me er of minder voor?

Ook de eerste ideeën over ve rklaringen voor die spreiding Z1Jn in hun kiem al in de re lat ie-matrix te vinden . We willen echter met de presentatie van deze ideeën (hypothesen) wachten totdat we ze via de te lezen literatuur verder bijgeschaafd en verdiept hebben.

Eerst losjes kijken naar de literatuur 1S thans ons mo tto� -21-

Noten bij Hoofdstuk 11

(I):: Ten eers te willen we hier de aanvang van het artikel van P.Buis

"Wanneer maak je die scriptie nou eens af? " (in: Onderzoek van Onderwijs, dec. 1979, jaarg. 8 nr. 4) citeren :

"De laaste jaren mag de problematiek van de (doctoraal) scriptie zich verheugen in de toeneme nde aandach t van onderzoekers van

het onderwijs . De ze aandach t is bepa ald geen luxe . Alom wordt name lijk gecons tateerd dat de manier waarop scripties in de

praktijk tot stand komen, in hoge mate (mede) veran twoorde lijk moe t worden geacht voor de zeer aanzienlijke studie vertraging die vee l studenten, juist in hun afs tudeerfase, op lopen. "

Ten tweede kunnen we nog verwijzen naar het rapport van R.Heintjes De do ctoraa lscriptie in de Subfaculteit Sociaa l Cu l ture le We tenschappen . Afd. Onderwij sresearch VU Ams terdam, 1978.

(2) : Zo bestaan op het SGI b.v. slechts de volgende normen :

I. De herprogramme ringsvoors tellen. Hierin worden een serie normen genoemd waaraan een scriptie zou moeten voldoen. Men is echter helaas vergeten deze nogal vage en ab stracte praat te concreti­ seren me t behulp van een beschrijving in de studiegids voor het onderdeel scriptie en/of een scriptie handleiding . We komen hier dus weinig verder me e.

2. Er bestaat voor de scriptie een duidelijk tijdsnorm. De student dient tenmins te 700 uur me t dit onde rdeel bezig te Z1.Jn.

3. Er bestaat eveneens een duidelijke norm voor de dikte van de stapel papier die de student dient af te leveren. -22-

(3).: Het hele prob leem wordt nog ingewikkelder als men beseft dat de scriptie ondertussen wel beoordeeld wordt . Dit gebeurt zelfs vrij precies : De beoorde laar kiest voor elke scrLptie een cijfer tussen de 0 en 10. Keuzen kunnen o.i. echter slechts genomen worden op grond van bepaalde voorkeuren. Met zo 'n beoorde ling spreekt men dus 1n feite een voorkeur uit. Men kan echter onmogelijk een voorkeur uitspreken als men geen norme n hanteert ! De beoordel aar hanteert dus weldegelijk normen! Deze normen worden echter nooit vooraf expliciet gemaakt.

Hierdoor wo rdt een open discussie ove r die normen ten zc�rs t� hc­

moeilijkt . Dit is o.i. een ondemocratische situatie waardoor me n bovendien minder leert dan mogelijk zou zijn. -23-

Hoofdstuk III De Li teratuur

Par.l. Inleid ing

In het voorgaande hoofdstuk (par.2.4.) hebben we onze voorlopige probleems telling geformuleerd : Waar komt Vandalisme in Ams terdam voor en in welke mate? en: Waarom komt Vandalisme daar meer of minder voor? Het �s de bedoeling dat we in dit hoofdstuk, op grond van gelezen literatuur, een serie ideeën of hypothesen ontwikkelen over de bovenstaande vragen. He laas kwamen we er ech ter al snel achter dat er zeer weinig literatuur bestaat die direct op vandalisme betrekking heeft. Na deze ontdekking konden we twee dingen doen : I. de weinige literatuur die specifiek op vandalisme betrekking had , lezen en meer niet;

2. het bredere terrein van de jeugd delinkwentie (en de geografische spreiding daarvan) betreden . Aangezien we op één of andere wij ze toch ideeën moesten ontwikkelen over moge­ lijke antwoorden op onze "vandalistische vraagstelling", viel de eerste mogelijk­ heid af. We waren echter wat huiverig voor het idee om op het terrein van de jeugd delinkwentie te gaan rondst ruinen : Hoe zouden we �n de korte tijd die ons ter beschikking stond ooit een zinvolle selectie kunnen maken uit de gro te hoe­ veelheid literatuur over jeugd delinkwentie? Ook voor dit probleem bleek echter de in par . 2.4. geschetste "stappen me thode" hulp te kunnen bieden :

In onze relatie-matrix (zie bijlage 3 ) zijn een ser�e relaties geformuleerd . lie t betreffen bijna al lemaal vrij concrete vragen die dringend antwoord behoeven. Me t deze vragen in het ach terhoofd wilden we die grote hoeveelheid jeugd delin­ kwentie literatuur te lij f. Daartoe moeten de relatie vragen echter wel eerst verder geordend worden . Op he t eind van stap 4 (par.2.4.) merkten we al op dat uit de relatie-matrix een paar "brandpunten" of "ingangen" naar voren komen . Zij vormen de basis voor de paragraaf-indeling van dit hoofdstuk., zoals bij bij de hierachter opgenoemen leeswijzer zal blijken.

Bij elke"ingang" hebben we literatuur gezocht. De selectie van de boeken -en de selectie in de boeken- maak ten we wederom op grond van de geformulee rde relaties . Dit was geen eenvoudige opgave ! De literatuur bleek onze vragen vaak slechts ge­ deeltelijk te overlappen. Het probleem daarbij was dat men soms grote delen van - 24-

een bepaald boek moest lezen die van geen enkel nut waren voor het beantwoorden van onze vragen. Terwijl soms ineens een boek onze vragen "kruiste" en dus wél van nut was . Dit is ongetwijfeld een bekend prob leem. De vragen ui t de relatie-ma trix konden dit prob l eem onmogelijk oplossen . Het voordeel van die vragen was ech ter wel dat we al lezende veel minder het slachtoffer waren van "me t de schrijver mee­ denken", waa rmee men de draad van het eigen betoog uit het oog verliest. Onze concrete vragen figureerden steeds als selectie criterium op de achtergrond en ze steunden ons daarmee in de keuze van relevante literatuur en relevante passages uit die literatuur . We hebben vervolgens geprobe.erd van het geheel een aansluitend en "lll pl'lld" verhaal te maken. Een verhaa l dat van "ingang" tot "ingang" hobbel t en tens lotte resulterend in enige ideeën ten aanzien van de vragen waarmee we dit hoofdstuk begonnen. De lezer moet de literatuur dan ook Z1en als een vrij losjes gebruikt middel om enige ideeën te ontwikke len. Overigens zal men in dit hoofdstuk vrij weinig zeer recente literatuur tegenkomen. Het bleek ons n.l. dat die recente literatuur over het algemeen weinig n1euwe inzichten kon verschaffen in vergelijking tot de meer "klassieke" werken.

In de nu volgende "leeswijzer" van dit hoo fd stuk geven we aan wat voor

soort literatuur achtereenvolgens behandeld wordt en op welk "brandpunt"

deze literatuur betrekking hee ft.

In 3.2. bespreken we enkele centrale ideeën uit de sociale ecologie, het

gaat hierbij vooral om de relatie tussen omgeving en menselijk gedrag

(brandpunt F) .

Vervolgens worden in 3.3. enkele ecologische studies over jeugd delinkwentie

behandeld (deel van brandpunt B) . De belangrijkste ideeën uit de ecologie

zijn in deze studies duidelijk terug te vinden.

Tevens zal er ruim aandacht geschonken worden aan de methodologische pro­

blemen die aan bedoelde ecologische studies verbonden zi jn (brandpunt A en Bl .

Naast het ecologische perspectief besteden we in 3.4. ruim aandacht aan

theorieën van sociaal-psychologische afkomst. Het gaat hierbij vooral

om de motivaties achter het vandalisme (brandpunt c) . - 25-

In 3.5. komen de theorieën der "environmentalisten" aan de orde . Zij gaan er van uit dat bepaalde plekken zich uitstekend lenen voor delinkwentie en vandalisme en dat deze verschijnselen zich daar zu llen manifesteren

(brandpunt E) .

Tenslotte besteden we in 3.6. aandacht aan de vraag of jeugd-voorzieningen vandalisme zu llen doen afnemen of juist het tegengestelde effect zu llen veroorzaken (deel van brandpunt B) . - 26-

3.2. Sociale ecologie.

3.2. I. Inleiding

De term ecol(,gie 1.S afgeleid van het Griekse Oikos , hetgeen huis of plaats om 1.n te wonen -met inbegrip van de bewoners en hun activiteiten- betekent. In de biologie wordt met ecologie de studie van interac ties tussen levende organismen (de mens uitgezonderd) enerzijds en de niet levende en levende buitenwereld anderzijds aangeduid. Zoals in 3.2.2. zal blijken is de sociale ecologie ontwikkeld als analogie van de "biologische ecologie" . In de volgende omschrijving van sociale ecologie is de relatie nog altijd -zij het vaag- aanwezig: "De sociale eco logie is de studie van socia le verschijnselen me t hel, doe t te komen to t een di eper inzicht in de ruimte lijke orde van die vUY'::('hijn::dcn" (Gas telaars '72 pag. I) .

Beoe fenaren van de sociale ecologie zul len er dus vanuit gaan d�L die 11e­

studering van de ruimtelijke orde van sociale ve rschijnselen zin heeft; dat daarmee de kenni s over sociale verschijnselen verrijkt wordt . Waarom die bestudering Z1.n zou hebben is bijvoorbeeld bij Ne lissen( ' 70) te beluisteren :

"Indien de samenleving beschoUhJd wordt als een grootheid die nie t los te denken is van de haar omringende omgeving, dan is de studi e over de wijze waarop deze omgeving inv loed ui toefent op, of invloed onder>aaat van de samenleving, een vraags tuk, waar de socio logie nie t aan vooY'bi,j kan (Jaall" Uit de aanname dat er een wisselwerking bestaat tussen de samenleving en haar omgeving zijn de twee postulaten van de sociale ecologie, die ook in het bovens taande citaat vervat zijn, af te leiden :

I. De samenlevingsverschijnselen beïnvloeden de omgeving of Llndl'rs ge formu-

leerd : samenlevingsvers chijnselen hebben een bepaalde ruimte 1 ijke nee rs lag. 2. De omgeving beinvloed samenlevingsverschijnselen. Men zou deze pos tulaten als volgt in termen van ons onderzoek kunnen vertalen: I. De ruimtelijke neerslag van het verschijnsel vandalisme zijn de vernielde

obj ecten. 2. De omgeving beinvlo edt de vandaal. Vo or , de duidelijkheid zij er hier nog op gewezen dat me t het begrip omgevlng het concrete ruimtelijke milieu waa rb innen de relevante samenl ev ingsverschijn­ selen plaatsvinden, bedoeld wordt. Aan dit begrip omgeving wordt een fysieke en een sociale component onderscheiden: de fysiek mo rfologische omgeving omvat het geheel van specifieke fysieke mi lieukenmerken (b .v. grondsoort, bebouwing sdichtheid etc.) en me t sociaal morfol o gische omgevi ng word t het " " De omgeving beïnvloedt de vandaal? - 27-

specifieke geheel van mensen , gezinnen, bedrijven en instituties aangeduid. De twee post ulaten zijn duidelijk te herkennen in de ideeën van de grond­ leggers van de sociale ecologie die in 3.2.2. behandeld worden .

In 3.2.3. tenslotte wordt een_mede op deze ideeën gebaseerde- onderzoeks techniek besproken, de social area analysis, die in he t kader van onze scriptie bij­ zondere aandach t vereist.

3.2.2. De Chicago-school

In he t begin van deze eeuw werd door een aantal sociale wetenschappers 1n Chi cago -vandaar de titel Chicago-school- de basis gelegd van de human

ecology of te wel de sociale ecologie. De analogie met de toen reeds, binnen de béologie , bestaande ecologie is groot. Dat blijkt niet alleen uit he t gebruik van begrippen als dominantie en successie, maar ook uit he t uitgangspunt wat deze sociologen bij hun studies hanteerden. Het ging hen namelijk om het verb and tussen de menselijke strijd om het bestaan en de ruimte als standplaats (zie Heijnemeijer '77) . Belangrijkste exponent van deze school was de ex-journalist Park . Zijn denkbeelden werden in sterke mate beïnvloed door de toenma lige situatie

in Chi cago. In deze stad nam, ten gevolge van de toevloed van Europese immi­ granten en negers ui t het diepe zuiden en de zeer snelle groei van de in­ dustrieë le sector de concurrentieslag om de beste locaties dramatische vormen aan . Het is dan ook niet verwonderlijk dat Park een verb and veronders telde tussen sociaal-e conomis che positie en loca tie.Hij stelde dat de financieel meest draagkrachtige bedrijven en groepen mensen de beste locaties in de stad konden bemachtigen . Als gevolg hiervan zou men een zeker patroon in het stedelijk grondgebruik kunnen aantreffen. Voortbouwende op dit idee kwam Burgess tot één van de meest klassieke studies van de Ch icago-school: het model van de ruimtelijke structuur van Chi cago . (Burgess in Park '25) . De kern van dit model is dat volgens Burgess op een bepaald moment in de tijd de vormen van grondgeb ruik binnen een stad zijn geordend in zones , die qua ouderdom en situering (afstand tot het stadscentrum) van elkaar ve rschillen. Burgess werk 1S 1n de termini logie van de postu l aten van de sociale ecologie -28-

een studie naar de ruimtelijke neerslag van samen levingsversch ijnselen. Aangezien de in par.3.3.2. te behandelen we rken van Shaw en Mckay dee ls gebaseerd zijn op de studie van Burgess is het nuttig om aan te geven we lke zones precies onderscheiden werden. De zones vormen a.h.w. con­ centri sche ri�gen ui tgaande van het centrum; in het kort kunnen ze als volgt oms chreven worden : 1. Het centrum, waar zich de belangrijkste commerciële , indus triële en culture le activiteiten afspelen . 2. Zone of trans ition. Enerzijds vindt men hier indus trie , anderzijds de

slechte oude woonbuurten. Oorspronke lijk (voordat de snelle groe i een

aanv ang nam) woonden in dit geb ied de meeste stadbewone rs . IJl' nll' uwe indus trie vestigde zich echter in dit geb ied en de me nsen die Zil'll dat konden veroorloven gingen ergens wonen waar het leefk l ima� t heter was . De huren in het gebied gingen oml aag en het we rd de logische keus van de nieuwe , eerste generatie immi granten . 3. Zone van de arbeide rswoningen . Hier wonen vooral de tweede generatie immi granten . 4. De zone waar de mensen met een hoger sociaal nIveau wonen. Er zIJn meer eens gezinswoningen. 5. De zone waar de forensen wonen. Het is een grensgebied van de stad, men treft hier de suburbs met een "slaapstad" karakter aan . Het model van Burgess heeft een ideaaltypisch karakter, d.w.z. dat een stad in werke lijkheid nImme r precies de besch reven geleding zal ve rtonen . Burgess zelf gaf al aan dat bepaalde topografische kenme rken een "verstorende" invloed konden hebben . De be langrijkste kritiekpunten hebben dan ook nie t bet rekking op het niet (geheel) in overeens temming zijn me t de we rkelijkhe id , maar op de ideeën en aannames die aan het model ten gronds lag liggen . Zo ging Hoyt er van uit dat industrieën en bedrijven in de diens tensector niet zo zeer een locatie in het centrum nast reven , zoals Burgess dacht, maar eerder afhankelijk zijn van een goede aans luiting op het transportne twerk . Volgens Hoyt ('39) ontwikkelden zich langgestrek te , vaak we l van het centrum ui t gaande nijverheidszones . De groei van woonwijken verliep hier paral lel aan en in ZIJn ogen waren er dan ook i.p.v. concentris che ringen, langge- rekte sectoren me t een zelfde type' van grondgebruik te onders cheiden.

De twee andere punten van kri tiek die we hier nog noemen zij n evenepns op het mode l van Hoyt van toepassing .

In de eerste plaats is de aanname van een ui t ��n punt (meesta l hel cent rum ) -29-

groeiende stad niet erg realistisch. Vooral in grote steden Z1Jn er meerdere brandpunten aan te wij zen waaromh een zich de uitbreiding van stedelijke acti­ viteiten heeft ontwikke ld. In de tweede plaats wordt er van uit gegaan dat iemands sociale status (en zijn daarmee samenhangende inkomen) grotendeels bepalend is voor Z1Jn woon­ plaats keuze. Anders gezegd me t de dimensie sociale status wordt de bevo lkings­ spreiding verklaard . Ook dit is een erg eenvoudige voorstelling van de werke­ lijkheid. Zoals bij de bespreking van de "social area analysis" zal blijken,

1S men later meer dimensies gaan hanteren om de interne geleding van de stad te be schrijven . ûij de beschrijving van de interne structuur van de stad speelde naas t het zone model het begrip "natural area" een belangrijke rol. Oorspronke-lijk werd het door Park oms chreven als een gebied waarvan het karakter bepaald word t door een bevo lkingsgroep die zich in dat geb ied geconcentreerd heeft. (Park '16) . . ( 1) . De bevolking van een natural area kan niet zonder meer als homogeen aangemerkt worden, omdat mensen niet bijeen wonen omdat ze gelijk zijn, maar omdat ze

nuttig voor elkaar zijn (2) . Voor Park is de "natural area" wé l een min of meer culturele eenheid, waar eigen waarden en normen heersen. Op bovenstaande propositie voortb ouwend meent hij dat :

"As individua ls rise or sink in the strugg le fo r status in the communi ty

thcy invariab ly move from one region to another; go up to the Go ld Coas t�

or' JOl.Jn to the slum� or perhaps occupy a tolerab le position some where

be t�een the two . In any ca se� they learn to accomodate themse lves more

or less comp letely to the condi tions and the code of the area into whi ch they move ". (Park '29) In dit citaat klinkt het tweede postulaat van de sociale ecologie door. De relatie tussen omgeving en gedrag wordt in het volgende citaat nog sterker gelegd :

"The more know ledge we have of the milieu in which the indivi dual lives� or has lived, the more inte l ligible his behavior becomes. This is true, because whi le temperament is inheri te d character and habit are fo rme d

under the influence of the environment". (Park '29) Veel ecologische studies -ook de werken die in 3. 3.2. worden besproken­ Z1Jn ui teindelijk gebasee rd op Parks denkbeelden .(3) .

( ). Z1e no ten einde van deze paragraaf, pag1na 32. -30-

Het idee, dat de natural area als het ware een maats chappijtje in het

klein met een eigen specifieke gedragscode lS , benadert waarschijnlijk het meest de we rke lijkheid, wanneer me nsen in ext reme (extreem slechte)

oms tandighede 1 verker�n -zoals bijvoorbeeld in de slums van Ch icago het geval was . Hiermee ZlJn we dan aangeland bij de belangrijkste krit iek op Parks denk­ beelden en ook latere ecologische studies : Zij overdreven de invl oed die de omgeving op het ln een bepaald geb ied voorkomende gedragspatroon heeft. Ondanks het gevaar van overdrijving gaan ook wij uit van de verond erstelling dat de omgeving een zekere invloed op gedrag heeft. Ge zien dit standpunt is het nodig iets dieper in te gaan op een me th ode waarme e omgevingen ge­ karakteriseerd kunnen worden .

3.2. 3. social area analysis.

Wanneer men een ecologische bril op de neus heeft zal de vraag ges teld worden hoe verschill ende omgevingen -ruimte lijke C'ontexten- he t bes t gl! typcl' rd kunnen worden , en we lke variabe len men daarb ij kan gehruiken . Voor dit doel hanteert men vaak de social area analysis, die in 1949 door Shevky samen me t enkele anderen we rd geïntroduceerd . (zie Shevky en Williams '49). Zij vonden de bestaande studies , die voort­ bouwden op de werken van Park en Burgess waar in de sociale status als be­ langrijkste geledingskenmerk van stedelijke gebieden werd beschouwd , te beperkt voor de beschrijving van de ruimtelijke structuur van Los Angeles . Shevky c.s. voorspelde dat binnen de moderne stede lijke woongebieden van Noord Amerika meestal sprake zal Zijn van een ruimtelijke ge leding op basis van drie dimensies : sociale status , ve rstedelijkingsgraad en ras . De eerste en derde dimensie spreken voor zich ; de tweede behoe ft enige verduidelijking . Deze differentiërende factor is "afgeleid" van de wr­ anderende structuur van het productieproces . Ten gevo lge van deze ver­ anderende structuur worden meer vrouwen in het arbeidsproces opgenomen en verandert de opbouw en functie van het gezin. De verstedelijkingsgraad we rd mi ddels de variabelen vruch tbaarheid, % werkende vrouwen en % eensgezins­ woningen geïndiceerd. Naar aanleiding van deze factoranalyse ui tgevoerd op volkstellingsmateriaa l van de steden Los Ange les en San Frans isco kwam Be ll ('52) tot de conclusie -31- dat deze drie dimensies inderdaad de ruimtelijke structuur van deze steden gro tendeels bepaalden . ln het kader van ons onderzoek �s het van meer belang dat de sodal area analysis ook voor de typering van subgebieden van steden aangewend kan worden . Shevky en Be ll stellen dat een social area een geb ied is, wat samengesteld wordt uit statistische gebieds eenheden die gelijksoortig z�Jn wat be treft hun sociale kenmerken (voorgesteld door de scores op de drie dimensies) . Voorts menen ze dat dit social area concept verwant is aan begrippen als natural area en subcul tuur , zoals ook blijkt uit het volgend citaat : "We do claim however� that the social area generaUy contains persons having the same leve l of Hving� the same way of Hfe� and the same ethnic background; and we hypothesizad that persons Ziving in a parti­ cular type of social area wouZd systematically diffe r with respect to characteristic atti tudes and behaviors from persons living in another type of sociaZ area". (Shevky en Bell '54 pag. 20) (4) .

Hoewe l wij niet precies dezel fde dimensies en variabe len zullen gebruiken als Shevky c. s., volgen we in essentie de dbor hun voorgestelde we rkwij ze , zodat we Ams terdamse buurten kunnen afgrenzen en typeren . Een typering geschied t natuurlijk niet voor de lol; hamvraag �s in we lke type buurt het te bestuderen verschijnsel -in ons geval vandali sme­ het meest voork omt . Maar zelfs als een afgrenzing en typering bereikt wordt, die leidt tot scores op va riabe­ een on derverdeling in een aantal gebieden, die blijkens hun of daar­ len als bijvoorbeeld status en ras homogeen zijn, kan men zich afvragen t mee werke lijk een aantal afgegrensde sociale systeempjes gevangen zijn. (Di t de vraag of slui t aan bij de eerdere kritiek op Park) . Het is dus in fei tuk 4 komen "natural ar eas" of "social areas" eigenlijk wel bestaan . In hoofds we hierop terug . nn�g om stil te staan Tens lotte is het om begripsverwarring te voorkomen z� stedelijke subgeb ieden bij de verschillende begrippen die geb ruikt worden om area en buurt geweest. aan te duiden. Tot nu toe zijn dat natural area, social woord zijn die zich In het vervo lg zullen W�J , tenzij er schrijvers aan het . Wij duiden van een ander woordgebruik bedienen, de term buurt gebruiken en fysiek morfo­ daarmee een geografische eenheid, met een aantal sociaal stadium duidelijk logische kenme rken aan . De ze kenmerken zullen in een later oms chreven worden. ken ve rschijnse l De buurt is de ruimtelijke context waarb innen het te onderzoe variabelen. plaats vindt ; de kenme rken van de buurt zijn de con text -32-

Noten bij paragraaf 3.2.

(I), Natural areas "danken" hun bestaan vo lgens Park direct aan de factor dominante en ind irect aan compe titie. Een uitv oerige beschouwing hierover is te vin den �n HI2 (Human eco logie) van Human Communities . R. König 1968 geeft in zijn boek The commun ity een ove rzicht van de ver­ schillende wijzen waarop het begrip Natural area oms ch reven we rd . In de eerste plaats gebruikte Park de begrippen buurt en natural area door elkaar heen . In de ogen van König een grote zonde omdat hij buurt de finieert

als een comp lex van soci ale re laties en een natural area te groot is om het bestaan van dergelijke relaties toe te lat en . Naast de door ons reeds aangehaalde omschrijving noemt König tenslotte dat het begrip ook gebruikt werd om geb ieden me t een bepaalde dominante

functie (zoals zaken centra, business distri cten , kranten districten etc. ) mee aan te duiden .

(2) : Het is niet duidelijk wat Park hier prec�es me t homogeniteit bedoelt. We llicht heeft de term met name betrekking op de raciale samens te lling en sociale status van de bevolking .

(3) : Enkele klassieke voor beelden van dit type studies : The Ghe tto van L.Wirth , The gold coast and the slum van H.Zorb augh , The 'Hobo van N.Anderson en ook Delinquency areas van C.Shaw.

(4) : Ook Gaste laars en Beek(1972) zijn van mening dat de len van de stad door men sen met een bepaa lde levensstijl worden gedomineerd. Zij baseren zich daarbij op een onderzoek van Berry enH�rton waaruit bleek dat mensen me t een bepaalde levensstijl dikwijls specifieke wensen hebben be treffende o.a. de aard van hun woning en het karakter van de woo nomgeving . De rge­ lijke standp laats kwaliteiten hebben een bepaald spreidingspatroon het­ geen weer de spreiding der verschillende bevolkingsgroepen voor een dee l

zal bepalen. -33-

3. 3. Ecologie van de jeugddelinkwentie.

3.3. I. Inleiding

In deze paragraaf zal allereerst in 3.3.2. een beknopte samenvatting gegeven worden van een paar belangrijke studies waarin getracht wordt de ruimtelijke spreiding van jeugddelinkwentie te verklaren. Over het algemeen is het uite indelijke doel van die studies een dieper inzicht te verkrijgen in de oorzaken van die verschijnselen. Gezien het onderwerp van onze scriptie war�n we eigenlijk met name geïnte­ resseerd in studies waarin de ruimtelijke sprei ding van het verschij1nsel vandalisme aan de orde wordt gesteld. We zijn echter weinig van dergelijke onderzoeken tegengekomen(in feite slechts twee aanzetten tot dergelijke stud ies) , zodat de aandacht wel uit moet gaan naar ecologische studies ove r jeugddelinkwen tie. Er zijn twee redenen die deze onderzoeken binnen he t kade r van onze scriptie de moe ite van he t beschouwen waard maken . In de eerste plaats moet de kri tische beschouwing van de opzet en methoden van deze studies ons een inzicht geven in hoe vaak voorkomende zwak ten van dit type studies zo goed mogelijk omzeild kunnen worden 1n een ecologische studie over vandalisme . Hier wordt in 3.3.3., 3.3.4.en 3.3.5. aandacht aan besteed . In de tweede plaats kunnen de resultaten van ecologische studies over jeugd­ de linkwentie en de naar aanleiding daarvan losgebarste discussies, van nut zijn voor he t vormen van veronders tellingen over de ruimtelijke spreiding van het verschijnsel vandalisme . Dit zal in 3.3.6 aan de orde komen . overigens wordt in vee l ecologische studies vandalisme ''me.egenomen'' als een onderdeel van jeugddelinkwen tie. Dit laatste wordt dan omschreven als overtredingen tegen de wet door jongeren en onder vandalisme wordt het opzettelijk vernielen van openbaar en privé bezit door jongeren verstaan . Dit vernielen is eveneens tegen de we t en derhalve is het niet onbegrijpelijk dat vandalisme als een deelverzameling van jeugddelinkwentie behandeld wordt . Men gaat er daarb ij (vaak stilzwijgend) vanuit dat de ruimtelijke spreidings­ patronen voor vandalisme en andere overtredingen die onder jeugddel inkwentie ge rangschikt worden ongeveer gelijk zijn. Er wordt tegenwoordig op gewezen dat dit niet het geval is en dat ook de verk laringen voor ve rschillende typen overtredingen verschillen. Derhalve roept men steeds vaker om misdaadspecifiek onderzoek . -34-

Met het onderzoeken van uitslui tend het verschijnsel vandalisme en de geografische spreiding daarvan staan wij zo'n misdaadspeci fiek onderzoek voor , niet tegenstaande het feit dat hieronder onderzoeken aan de orde gesteld worden d�e men niet als zodanig kan aanme rken .

3.3.2. Bespreking van enkele klassieke studies

De drie meest klassieke werken op het gebied van de ecologie van de jeugd­ delinkwentie zijn zonder twij fel gesch reven door Shaw al dan niet in samen­ werkingme t McKay . In dit zeer beknopte overzicht zal hoofdzakelijk aandach t geschonken worden aan Shaws eerste grote publicatie "Delinquency areas", die 1n '29 het levenslicht aanschouwde . In samenwe rk ing me t McKay ve rs chenen 1n '31 "Social factors in juvenile de linquency" en in '42 het door Burgess als een "Magnum Opus in criminology " omschreven "Juvenile de l inquency and urban areas" ; beiden vervolgstudies op"De linquency areas': Voor we de meest interessante aspecten van dit laatstgenoemde we rk op een rij tje zetten is het nuttig de uitgangspunten van Shaw na te gaan . . + Voor Shaw vormde de ontdekking van Allison en Mayhew 1n - 1850 dat bepaalde gebieden van Londen een meer dan gemidde ld aantal wetsove rtrede rs "voort­ brachten" het vertrekpunt van zijn onderzoeken (zie b.v. Shaw en McK<1Y '42 blz.9) . In tegenstelling tot deze Enge lse aute urs steunde Shaw op redelijk accurate data, verfijnde me thoden om deze data te behandelen en "last but not least" de theorie van de human ecology zoals die ontwikke ld was door Park . De invloed van de Chicago school denkbeelden blijkt al sterk uit de introductie van het begrip "delinquency area" . Voor Shaw was di t een/ natural area" van de stad , herkenb aar aan het veel voorkomende anti-sociale gedrag . Volgens Shaw kon het gedrag binnen een bepaald gebied opgevat worden als een functie van een aantal variabelen zoals landgebruik , bevolkingsdich theid, leeftijdsopbouw, nationaliteit en sociale klasse. Door middel van factor­ analyse kon men nagaan of er een re latie bestond tussen dergelijke variabelen en jeugddelinkwentie . Daarnaast vond hij het nog belangrijker gebruikt te maken van "situationele analyses" om het begrip van gedrag compleet te maken . Situat ione le analyse kan omschreven worden als het d.m.v. ui tvoerige vraaggesprekken (leidend tot ui tvoerige levensgeschiedenissen) in beschouwing nemen van de innerlijke we re ld van het individu. Zonder de ze verfijning zou he t zo goed als onmoge lijk �eweest zijn te verklaren waarom niet elk kind in een de linquency area de linkwent was . - 35-

In "delinquency areaslO z�Jn cij fers over de me t de rechter in aanraking gekomen jeugdde linkwenten in Chi cago de belangrijkste data. Die gegevens hebben betrekking op perioden (kleiner dan 7 jaar) in het eerste kwart van de 20e eeuw. Om verschillende stedelijke gebieden met elkaar te kunnen vergelijken �n de mate waarin jeugddel inkwentie voortkomt moet rekening gehouden worden met de verschillen �n bevolkingsgrootte en dichtheid en leeftijdsopbouw tussen die gebieden. Shaw gebruikte hier de "de linquency rate" voor . Dit isde ratio van he t aantal wetsovertreders en een totale leeftijds en sex groep. Deze index �s berekend voor gebiedj es van één vierkante mij l. De gebieden me t een hoge delinkwentie index hadden met elkaar gemeen dat ze 1n staat van fysieke aftakeling verkee rden . De ze aftakeling vormt het ui t­ gangspunt van Shaws interpre tatie van de gegevens zonder dat hij daarb ij in een soort fysisch determinisme vervalt, zoals blijkt uit het vol gend ci taat :

" It should be clearly understood that this study is not an attempt to show that de linquency is caused by the simp le external fac t of location. We are pointing out here that delinquency tends to occur in a charcateristic type of area. Mo re intensive analysis of these areas is necessary before the factors that characterise de linquency-producing situations can be indicated". (Shaw '29) .

De conclusies van de studie kunnen als volgt worden samengevat :

I. Er zijn duidelijke ve rschillen in de delinkwentie indices van verschillende geb ieden die niet verklaard kunnen worden in termen van bevolkingsgrootte en dichtheid. Ook kunnen de verschillen in indices -die ui teindelijk allemaal geb Rseerd zijn op de arrestaties door de politie- volgens Shaw niet het gevolg zijn van verschillen in de activiteit van de politie ; aangezien de politiesterkte per gebied slechts weinig uitéén loopt.

2. De l inkwentie indices variëren met afstand tot het stadscentrum; hoe hoger de index des te kleiner de afstand tot het centrum. Shaw stelt echter dat dit patroon niet voor elke stad hoeft te gelden en dat er ook in Chicago afwijkingen voorkomen.

3. Ve rschillen in indices weerspiege len verschillen tussen de gebieden. Hoge indices komen voor in gebieden die gekenmerkt worden door een afnemende - 36-

bevolking en fysieke aftakeling; in "the zone of transition" dus .

4. Gebieden me t een hoge index hebben hoge indices gedurende een lange periode (190C-1927), ongeacht veranderingen in de raciale of culture le samenstelling van hun bevolking.

5. Op basis van de conclusies 2 en 3 stelt Shaw dat delinkwent gedrag nauw verbonden is me t veranderingen in het sociale systeem van de buurt die veroorzaakt worden door het concen trische proces van stedelijke groe i (zie Shaw '29 pag . 204).

Onder druk van de desintegratieve krach ten die ve rb onden Z1Jn aan dit proces -hier doe lt Shaw me t name op de invas ie van indus trie en hande l

binnen woongebieden- ve rdwijnt de sociale controle en dat opent dl' weg voor jeugddelinkwentie en misdaad .

Shaw wijst er nadrukkelijk op dat factoren als slechte behuizing, overbevolking en lage levens standdaard op zich geen causale signifi cantie hebben ; waarschijn­ lijk zijn deze factoren representatief voor de binnen de "delinquency areas" heersende cul tuur en levensstijl. Uit gaande van de 4e conclus ie veronderstelt Shaw voorts dat wanneer eenmaal delinkwente gedragspatronen binnen een gebied Zijn ontstaan, deze door sociale contacten overgedragen worden en uiteindelijk het gebied gaan domineren (zie Shaw '29 pag . 206 ).

Shawl s tweede gro te publicatie, in samenwe rk ing me t McKay , gaat dieper in op de re laties tussen het sociale systeem van een buurt en jeugdde l inkwen tie . Zo zijn de schrijvers van mening dat wanneer , binnen een bepaald geb ied een consistente set van waarden en normen afwezig 1S (hetzij een set van anti­ sociale waarden en normen aanwezig is) , het kind alleen via de school in aan­ raking komt me t traditionele waarden en normen . Bovendien zal het kind de hechtste banden me t zijn vriendj es (club)hebben; de activiteiten en normen van die groep kunnen sterk verschillen van die van de ouders van het kind en van "de maatschappij als geheel". Uit de case study kwam bovendien naar voren dat een disharmonieuze situatie binnen het gezin voor het kind vaak een aanleiding vormde om binnen de vriendjesgroep stoom af te blazen Tevens voorzag de groep in doelen en disciplines die het kind thuis miste . (zie Shaw en Mckay '31). - 37-

Naast deze ve rdieping van de theorie over de oorzaken van jeugddelinkwen tie worden in het boek data gepresenteerd over de geografische verdeli�g van jeugddelinkwentie van zes andere Amerikaanse steden. Ook �n deze steden be­ staat de tendens dat jeugddelinkwentie toeneemt naarmate de afstand tot het centrum kleiner is . Het vergelijken van data over andere steden gedurende de periode 1930- 1940 leidde in 1942 tot de publicatie van het "Magnum opus". Hierin worden, naast het presenteren van nieuwe gegevens over andere steden zonde r dat dit tot schokkende nieuwe gedachten leidt, de puntjes op de i gezet met betrekking tot het Chi cago materiaal. Het meest interessant daarbij is de introductie van een aantal indices van de toestand van het sociale systeem in de buurt. Zoals hierboven reeds gezegd is, veronders telde Shaw dat sociale problemen als slechte behuizing en lage levensstanddaard evenals jeugddelinkwen tie sympt omen zijn van een verstoring van dat sociale systeem . De variabelen die Shaw en McKay gebruiken lijken dit te demonstreren en vormen bovendien een goed hulpmiddel bij de beschrijving van de verschillende stadsgebieden. Afname van bevolking, het % personen dat afhankelijk is van uitkeringen , het % gesloopte gebouwen, het aantal in het buitenland geborenen en het voorkomen van kindersterfte , tbc en geestelijke gest oordheid corre leren sterk me t jeugdde l inkwen tie . Bevolkingsaanwas is kenmerkend voor gebieden me t we inig jeugddel inkwentie; terwijl percentages van huiseigendom en ge­ midde lde huur variëren me t de mate van jeugddel inkwentie. (Shaw en Mckay '42) .

In navolging van Shaw en McKay hebben in Ame rika een groot aantal onderzoekers hun aandacht gericht op de ecologische benadering van del inkwentie en misdaad. In de mee ste van deze studies werd niet getracht iets toe te voegen aan de door Shaw en MacKay on twikkelde denkbeelden. Een uit zondering hierop vormde het onderzoek van Bernard Lander ('54) naar de jeugddelinkwentie in Balt imore . Lander probeert me er inzicht te verschaffen 1n de relatie tussen het ve r­ stoorde sociale systeem van de buurt (anomie �n zijn terminologie) en jeugddel inkwentie . Het onderzoek is gebaseerd op 8464 gevallen van jeugdde linkwentie in Ba ltimore gedurende de periode 1939- 1942. Startpunt was de analyse van de geografische spreiding van delinkwentie indices en het verband tussen deze spreiding en de ve rde ling van een zestal variabelen (opleiding, huur , overbevolking , % slechte huizen, % eigen woningen , % niet blanken, % in het buitenland ge­ borenen). -38-

De analyse van de data, midde ls factor analyse en regressie analyse, leve rden in de eerste plaats een aantal re sul taten op die strijdig waren me t sommige denkbeelden van Shaw en McKay . Zo waren in de "zone of transition" van Baltimore niet alleen geb ieden te vinden me t veel jeugddelinkwentie, maar ook gebieden me t we inig jeugd­ delinkwentie. Uit de regressie analyse bleek bovend ien dat de me erderhe id van de bevolkings­ tellingsgebieden binnen de "zone of trans ition" gekerunerkt worden door voorspelde de linkwentie indices die hoge r zijn dan de werke lijke indices . Er is dus volgens Lander geen reden te veronderstellen dat de delinkwentie index een functie is van de invasie door indus trie of handel. (Overigens zwakt Lander dit gelijk af door te stellen dat die invasie best invloed kan hebben, maar dat het zijns inziens binnen Shaw en McKays we rk te centraal staat) . Minder belangrijk �s de constatering dat de besch�uwing van de ve rdeling van delinkwentie indices aantoon t dat de "hypothese van de zonal e verde ling het werkelijke patroon van delinkwentie te veel ve reenvoudigt � Het is name lijk vooral Burgess theorie die hier impliciet bekri tiseerd wordt en niet zo zeer de ideeën van Shaw en McKay . De meest interessante (en oms treden) bevindingen van Lander hebben betrekking op de rol van het concept anomie in de verklaring van jeugddel inkwentie . Zijn basishypothese luidt ; dat wanneer de groepsnormen niet langer bindend z�Jn in een bepaald gebied of voor een subgroep van de bevolking (m .a.w. als er sprake �s van anomie) de kans op deviant gedrag en dus jeugddelin- kwentie groot �s. Vol gens Lander zou de uitgevoerde factoranalyse (en partiële correlatie) een sterke indicatie vormen dat deze hypothese juist is m.a.w. dat de "delinquency rate" primair gerelateerd is aan de anomie van een gebied en niet zozeer aan de sociaal-economische situatie in dat gebied. (dat laatste bleek een factor van zijdelings belang) . Hij voegt daar aan toe dat het een vergissing zou zijn te denken dat in een "del inquency area" geen waarden en normen heersen . Zo zijn de waarden en normen van een jeugdbende of "gang" sterk regulerend . Die waarden en normen zijn echter niet gelijk aan die van de "grotere maatschappij". (zie Lander '54) . We halen hier Landers werk onbekritiseerd. He t is beter om er �n 3.3.6. op terug te komen . We wil len nu eerst gaan kijken naar enige me thodische problemen die aan ecologisch onderzoek kleven. -39-

3.3. 3. De officiële misdaadstatistieken.

Een belangrijk gemeenschappelijk kenmerk van de studies van Shaw , McKay en Lander en van ecologische studies in het algemeen is dat er gebruik gemaakt wordt van officiële misdaadstatistieken, die gebaseerd zijn op door politie en justitie bij gehouden gegevens (zie b.v. Baldwin '75). Er z�Jn een viertal bezwaren verb onden aan he t hanteren van deze data.

I. In de eerste plaats wordt de onderzoeker afhankelijk van de door de cijferproduce rende instantie gehanteerde omschrijving van het begrip jeugddelinkwentie . Zo werd door Shaw en McKay in aansluiting op de door de diverse ins tanties geleverde cijfers , jeugddel inkwentie gedefinieerd als het officieel bekend zijn van het overtreden van een wetsvoorschri ft

door iemand jonger dan 17. . Robison ('36) was van mening dat deze de finitie zorgde dat jeugddel inkwentie als een fenomeen beschouwd werd dat zich vooral onder lage status jongeren voordeed en wel omdat middle class jonge ren andersoortig deviant gedrag vertonen da�i lower class jongeren. Het gedrag van middle class Jongeren druist wel in tegen de gangbare waarden en normen maar niet tegen de we t. Een voorbeeld daarvan zou het ste len van geld uit moeders beurs kunnen zijn, aangenomen dat dit �n middle class gezinnen meer voorkomt dan in lower class gezinnen. Het essentiële van deze kritiek is volgens ons de waarschuwing dat de onderzoeker goed in de gaten moet houden dat wanneer me t de officiële statistieken gewerkt wordt het te onderzoeken verschi�'nsel reeds afge­ grensd is en bepaalde andere verschijnselen -die zeer interessant kunnen zijn- wegvallen.

2. Ten tweede me rken we op -en hiermee komen we terug op een reeds in de inleiding aangestipte kwestie- dat jeugddel inkwentie een verzame lbegrip �s , en dat er te weinig aandacht aan de afzonderlijke typen overtredingen die onder jeugddel inkwentie vallen, wordt geschonken. Dit is overigens niet alleen de schuld van de cij ferproducerende instanties maar ook van eigenwijze onderzoekers die data over afzonderlijke typen overtredingen toch weer samenvoegen. Het apart bes chouwen van de verschillende overtredingen heeft tot n�euwe kritische kanttekeningen geleid t.a.v. de mening dat jeugddel inkwentie een lower class verschijnsel zou z�Jn. Zo zou uit de cijfers die Chilton in z�Jn artikel Midde l class delinquency and specific offense analysis (in Vaz 1967) geeft, voorzichtig afgeleid kunnen worden dat overtredingen die gericht zijn op direct materieel gewin weliswaar in meerdere mate begaan worden door lower class jeugd , maar dat bepaalde typen overtredin- -40-

gen zoals autodiefstal, drankmisbruik en vandalisme ook door middle class jongeren begaan worden. Voor het onderzoek naar autodiefstal ver­ wij zen we ook naar Wattenb erg (in Vaz 1 S67 ) . Ook bij een onderzoek naar vandalisme moet men zich afvragen in hoeverre er (ook �n de officiële statistieken) sprake is van een verzamelbegrip . In politie statistieken wordt het begrip "vernieling" gebruikt en vindt men niets terug over de aard van de vernieling . Aangezien het niet uitgesloten is dat bijvoorb eeld het leegroven van tele­ fooncellen door andere groepen beoefend wordt dan het onklaar maken van lantaarnpalen (in 3.4.3. zal hier dieper op in gegaan worden) vormt het feit dat over de aard van de vernieling in de statistieken niets bekend voor ons een belangrijk bezwaar tegen het gebruik maken van die cij fers .

3. Een derde nadee l van het werken me t de officiële statistieken is dat niet bekend is welk percentage van de in werkelijkheid voorkomende del inkwentie niet gerapporteerd wordt . Dit heeft dus ten gevolg dat er vaak conclusies getrokken worden op basis van een steekproef (de gepakten) waarvan de relatie met het un�versum (het totale aantal overtreders) onbekend �s . Een gevaarlijke zaak dus . (zie David M. Smi th '74) .

Om dit probleem te omzeilen zou men zogenaamde "black numb er" studies , waarb ij men via interviews een beeld probeert te krijgen van de onge­ rapporteerde overtredingen of ook slachtoffersstudies , waarbij getrach t wordt het aantal slachtoffers van bepaalde overtredingen te achterhalen, kunnen uitvoeren (zie ook v.d. Kooi '75 en Conseil de l'europe'74) . Het probleem dat een hoog percentage van de begane overtredingen onbekend blij ft doet zich ook bij vandalisme voor. Uit een onderzoek van Andy Sturman in Manchester (zie het artike l van Tony Marshal in New Society van 17-6- '76) bleek dat van de 940 gevallen van moedwillige vernielingen �n een periode van zes maanden slechts één vij ftiende (6 .6%) ter kennis kwam van de politie (n.b. : de vernielingen kwamen ter kennis van de poli tie �) i n meer dan de helft van die gevallen bleek het hier echter te gaan om kleine schades (schade minder dan 20E). Iets minder dan slechts de helft (3%) vond . zijn weg naar de "criminele statistiek" (de grens hiervoor ligt �n Groot Britanië n.l. bij 200 . Het is duidelijk dat zich hier een nadeel van de officiële statistieken voor de aankomend vandalisme-onderzoeker aandient en het is dan ook niet vreemd dat er over vandalisme een soort van "Bl ack number" -4 1-

en "slachtoffer studies" uitgevoerd z�Jn. Zo werd in het eerder genoemde artikel van Marshal een onderzoek gememoreerd waarin men trachtte te achterhalen welk percentage van een groep scholieren wel eens wat ver­ nield had -een black number studie dus-. Uit dit onderzoekj e kwam ove'rigens als conclusie naar voren dat vandalisme een wij dverbre id tijdverdrij f is , waarvoor slech ts zeer weinigen ooit opgepakt worden. Daarnaast zou men onderzoeken van v.d.Kooi en Mawby waarin geprobeerd wordt te ach terhalen in welke mate bepaalde obj ecten (v.d.Kooi o.a. lantaarnpalen, bushokjes en telefooncellen; Mawby alleen tele fooncellen) vernield worden, met enige fantasie kunnen kwalificeren als "slachtoffer­ onderzoeken". Voor ecologisch onderzoek heeft deze benadering echter wel het bezwaar dat we liswaar een inzicht verkregen kan worden over de geografische sprei- ding van de vernielingen maar niet van de spreiding der vernielers . Op di t prob leem wordt in 3.3.4. teruggekomen .

4. Tenslotte is er nog een nadeel van de officiële statist ieken te noe�en dat samenhangt met de hiervoor behandelde nadelen. Me t name als men zich baseert op data over "gepakte overtreders" doet zich het prob leem voor dat deze cijfers bei:nvloed zijn door selectiecriteria van de "pakker s". F. Ivan Nye , James F. Short jr. en Vergi l L.Olson , wij zen in hun artikel "Socioe conomi e Status en De linquent Behavior" (in Vaz 1967) me t nadruk op het fe i t dat "officië ie delinquentie" en "delinquent gedrag" twee ve rschillende dingen zijn. Met andere woorden: veel doen "het", maar lang niet iedereen wordt gepakt en/of veroordeeld. En wat daarb ij even­ eens belangrijk is : Er bestaat bij dat pakken en straffen een soort selectie me chanisme : "Lower class"j ongeren zijn vaker de pineut dan "middle clas s" jongeren . De laatste JO jaar is er steeds meer aandacht gekomen voor de instanties (politie , rechtelijke macht) die de cijfers produceren. Vooral de selec­ tiviteit in het politie optreden ten opzichte van jongeren in het alge­ meen en jeugddelinkwenten in het bij zonder heeft zich in een sterke be­ langstelling mogen verheugen. Een studie van Black en Reiss ('70) leve rde drie interessante conclus ies op : - Er worden meer negers gearresteerd dan blanken - De jongeren die bui tengewoon veel of weinig respect tonen voor de politieambtenaar lopen het meeste kans gearres teerd te worden. - De sanctie die plaatsvindt, weerspiegelt in sterke mate de manifeste voorkeuren van de "burger-klager" . -42-

M. Andriessen ('76) vatte de conclusies van andere onderzoeken over de selectiviteit 1n het op treden van surveillant ie agenten samen : "Onderzoeken van Feest en Blankenburg (Duits land) � Pi liavin en Briar en Pi liavin en Werthman(U. S.A.) wijzen erop dat de se lectie­ cri teria vO...: ral ui terlijk en houding betreffen. He t ge volg daarvan is dat bepaalde bevolkings groepen (lagere sociale klassen� negers)

een grotere kans lopen om aangehouden te worden " (b l z.2]) . Overigens komt uit het onderzoek wat Andriessen bij de Haagse en Ams terdamse kinderpolitie heeft gehouden niet naar voren dat de Ams terdamse surveillantie agenten een dergelijke selectiviteit aan de dag leggen . Dit is overigens slechts gebaseerd op de data omt rent

de "klanten" van de kinderpolitie waaruit blijkt dat de ze 1ll gelijke mate uit lage en midden status mi lieus afkomstig z1Jn.

Het is duidelijk dat Shaw & McKay geen enkele aandach t hebben ge­ schonken aan dit soort zaken: als de politie maar evenredig gespreid was , zat het we l goed. Dat laatste beva t de impliciete veronderstelling dat politiesterk te een rel evante variabele is; of anders gesteld dat een sterke politiemach t (het opentrekken van een blik agenten in wat sappiger bewoordingen) een preventieve werk ing heeft. Me t het probleem van de preventie zijn we duidelijk op een zijpad be land , Z1J het een zeer interessant waar we met het oog op de te behande len theorie­ en van Newman en Jeffery (3.5.) nog een klein stukj e op wi llen wande len. Roep om meer politie gaat vaak hand in hand me t het vurig ve rlangen het jeugdig tuig zwaarder te straffen , al dan niet op lichame lijke wijze . Hoewe l wij hier niet in een door een dolle ayatholla besmet geb ied wonen , zou een deel der Nederlandse bevolking langs de lijn staan te juichen bij herinvoering van de lijfstraffen. Hoe reageerde de Telegraaf ook al weer toen "onze jantjes" de Dam schoon veegden? Tegenwoordig wordt er in wetenschappelijke kringen op Z1Jn zach tst gezegd sterk getwij feld of zwaarder straffen de misdaad doet afnemen . Wij zullen ons niet diep in deze discussie mengen en vo lstaan hier met een 1.v.m. het vandalisme rel evante opmerking van T.Dus ter (in Marshal '76) , dat voor elke overtreding geldt dat als het aantal gepak te overtred ers laag is , zwaarder straffen weinig effect zal hebben. Mawby (77) vo lgt een zelfde redenering en stel t dan "The question of how many vandals are eVer caught is therefore crucial ". (pag. 31) . ------�-

-43-

De "pakkans" van vandalen was , zoals we hierboven gezien hebben, uiterst klein en als we volgens bovenstaande lijn redeneren zal zwaarder straffen dus niet "helpen" tegen vandali sme , tenzij de pakkans aanzienlijk ver­ hoogd wordt . Er zijn ve rschillende redenen om kritisch tegenove r een dergelijke "op­ lossing" (verhoging van de pakkans , bijvoorbeeld door het opentrekken van een blik agenten, in combinatie me t het zwaarder straffen van ge­ pak ten) te staan. Voor ons is het belangrijkste dat het slechts een vorm van symptoomb e­ strijding is . Laat ons echter terug keren op het rechte pad van ons betoog . Het ging ons er in de eerste plaats om aan te geven dat de officiële statistieken beïnvloed kunnen worden door selectiviteit in het politie­ optreden en wel wede rom ten nade le' van de "lower class" jeugd . In de tweede plaats is het van belang dat cijfers over de linkwentie en vandalisme beïnvloed worden door de politieste rkte ter plaatse. De ze invloed van de politiesterkte , of precieser de mate van controle door politie , is overigens ook een factor die een onbekende invloed uit­ oe fent op de mate waarin bepaalde ob jecten vernield worden.

Wanneer we de vier bovenstaande punten overzien , kunnen we over het gebruik­ maken van officiële data stellen dat daarmee slechts "officiële jeugddelin­ kwentie" geme ten wordt. Als wij gebruik gaan maken van offi ciële statistieken over vernielers en ve rnielingen, krijgen we me t de hierboven ge signaleerde problemen te maken.

Het iS o. 1' . derhalve Zinnig gebruik te maken van data ove r ve rniel ingen aan ve rschillende objecten. He t grootste voordeel daarvan is volgens ons dat ve rme den wordt te werken me t gegevens die een onbekende selecte steek­ proe f vormen van het totaal aantal ve rnielingen of vernielers . Bovendien wordt het wellicht mogelijk -d.m.v. het beschouwen van ve rnielingen aan ve rschillende objecten- uitspraken te doen over verschillende typen van vandalisme . Ve rschillende publieke diensten hebben gegevens over ve rnielingen aan "hun" obj ecten bij gehouden. Als hun wij ze van da tave rzame ling betrouwb aar is -wij zullen hier later aandacht aan schenken- dan is hier sprake van een zeer be langrijke bron van informat ie m.b.t. het ve rschijnsel vandalisme . -44-

Voor dat we op een ander onderwerp overstappen willen we nog een voordee l van data ove r ve rnielde ob jecten noemen. Naast het vergaren van (goede ) data is in ecologische onde rzoeken het ve r­ gelijkbaar maken van cijfers over delinkwentie (va ndalisme ) voor ver­ schillende geLieden een prob leem. Shaw en McKay (en ook Lander) gebruikten hier de zogenaamde "del inquency rate " voor : een ratio van he t aantal we ts­ overtreders en een totale leeftij ds-en sex groep .

Aangezien het hen gaat om de plaats waar de de linkwenten wonen IS deze ratio een logische keuze . De zaken liggen echter niet al tij d zo simpe l! Als we te maken hebben me t gegevens over de plaats waar bepaalde overtre­ dingen plaatsvinden, wordt het moeilijker een zinnige maat te ontwik ke len waarmee gegevens ove r verschillende gebieden me t elkaar ve rge lijkbaar worden . Zo is het volgens Smi th('74) goed mogelijk, mi sdaden tegen de persoon te relateren aan de bevolkingsgrootte van een gebied , maar voor

ve rmogensdelicten zou in feite he t re late ren aan het totaal van bezi ttingen in een geb ied zinvoller zijn. Het is duidelijk dat een gegeven als het laatstgenoemde niet eenvoudig te ve rkrijgen zal zijn. Om gegevens betreffende ve r niel ingen voor ve rschi llende geb ieden me t elkaar verge lijkbaar te maken is het zinvo l om de ze gegevens te re lateren aan een totaal van objecten wat per gebied te vernielen valt (hel "tc ver­ nielen potentieel" in dat gebied) . Zo rel ateert v.d. Kooi (' 75) ci.i [ers over vernielde telefooncellen en ab ri's aan het totale aantal van die objecten. Ook in dit opzicht zijn dit soort gegevens dus goed bruikbaar . Ook zal ui t ons verdere onderzoek blij ken dat wij om prac tische reden tenslotte een andere "maat" hebben gekozen: We hebben n.l. onze gegevens over vernielingen gerelateerd aan he t oppervlak van een bepaald gebied . Maar meerdaarover in 4.2.3. -45-

3. 3.4. Pleegplaats -woonplaats

Een tweede punt wat bij de ecologische studies van delinkwentie en vandalisme niet uit het oog mag worden ve rloren is het onderscheid tussen de plaats waar de overtreding plaatsvindt (pleegplaats) , en de plaats waar de overtreder woont (woonplaats). Zoals Morris terecht opmerkt, betekent "delinquency area" strict semantisch gesproken het gebied waar de delinkwente handelingen plaatsvinden (pag.20) . Voor Shaw betekent het echter het gebied waar de de linkwenten wonen. Mo rris vindt dit een onge lukkig gebruik van de term aangezien het nodig is woonplaats en pleegplaats goed uit elkaar te houden . Een studie in Cairo van Hasan el Saaty ('46) (of all persons) illustreert dit heel goed. De werke lijke slums van Cairo hebben lage percentages arrestaties, en dat �s te wij ten aan het feit dat de me este jeugddelinkwenten naar de rijkere districten zwe rven waar zij vaak gepakt worden . El Saaty noemt de slums de "Breeding areas" en de betere (winkel) districten de "attracting areas". Voortbouwend op dit onders cheid stelt Morris dat :

"Th eY'e appeaY' to be wo dis tinct sets of factors l.Jhich requiY'e separation foY' the purpose of analysing delinquency in any comp lete sense . Firstly one mus t consider the factors l.Jhich pY'e-dispose the indi vidual tOlJards

commi tting a de linquent act . ( ...... J De linquents do not become such

unti l they have commi tted a de linquent act., and therefore the practical

opp ortuni ties for crime aff ao ded by an are a re quire a di stinctly sepaY'ate

consideration ". ( Mo rris ' 5 7 pag. 2 I ) •

Natuurlijk is het ook mogelijk dat het onderscheid tussen b reeding area en attracting area niet of nauwelijk te maken is , me t andere woorden dat binnen een bepaald gebied zowel de delinkwenten wonen als hun m�s­ drijven plaatsvinden. Om een duide lijker be eld te krijgen zou men "attracting areas" moeten onderscheiden middels het type misdrijven wat er plaatsvindt. Zo zal het inbreken in opslagplaatsen en fabrieken me t name plaatsvinden in industriegebieden. Aangezien binnen deze gebieden vaak ook de slechtste woonomstandigheden zijn aan te treffen is het goed mogelijk dat voor dit type misdrijf een bepaald industrieel gebied zowel "breeding" als "attracting area" is. Een voor ons zeer belangrijke vraag is of men met betrekking tot vandalisme een duidelijk geografisch onderscheid kan maken tussen breeding areas en -46-

attractting areas of dat vandalen vooral binnen hun eigen woongebied actief zijn. In verb and hiermee zijn de resultaten van een in Ph iladelph ia (in 1960) gehouden onderzoek interessant . Een van de belangrijks te conclusies luidt, dat 7� 1o van alle door jongeren geplee gde misdrijven (gewe ldpleging, die fstal en vernielingen) plaatsvonden binnen een mij l afs tand van de woon­ plaats van de dader; als we de drie typen overtredingen ap art beschouwt , blijkt dat voor vernielingen het percentage "b innen de een-mij ls zone" nog hoger ligt . (zie Turner in Sellin en Wol fgang '69) . Het is natuurlijk heel gevaarlijk om binnen ons onderzoek veel waarde te hechten aan de bevindingen van Sellin en Turner. En niet al l een omdat Philadelphia geen Ams terdam is , maar tevens omdat vanda lisme op zijn beurt verdeeld kan worden in een aantal typen waarvoor de mogelijkheden in ver­ schillende geb ieden gezocht moeten worden . Een enkel voorbee ld ter illustra­ tie: In paragraaf 3.4.3 wordt "speelvandalisme " onders cheiden, of we l ver­ nielingen die voortvloeien ui t het spelen. Als we aannemen dat dat spelen me t name ln de omgeving van de elgen woning plaatsvindt, zal voor dit type vandalisme dus ge lden dat de bedri j vers in de buurt wonen van de plaats waar ze "vernie ld" hebben . Ondanks deze problemen waren we in ons onderzoek enigszins ln staat om zicht te krijgen op het pleeg-woonplaats probleem voor het Amsterdamse Vanda­ lisme : N.a.v. gegevens van de politie over "gepakte vandalen" bleek dat de pleeg- en woonplaats -vooral voor de lichtere overtredingen- over het algemeen zeer dicht bij elkaar liggen .

In het kader van een ecologische benadering van vandalisme , waarb ij ln eers te instantie ge tracht wordt de ruimtelijke spreiding van dat verschijnsel te verklaren, zal dus rekening gehouden moe ten worden me t twee typen factoren . In de eers te plaats de "breeding factors" die een ro l zouden kunnen spelen en ln de tweede plaats de "attracting factors" ofwe l de mogelij kheden die buurten bieden voor de verschillende typen vandalisme. Het probl eem kan zich voordoen dat de buurten waar veel vandalen wonen , de buurten dus waar zich de "b reeding factors " zullen mani festeren , niet de buurten ZlJn waar de vernielingen plaatsvinden omdat de mogelijkheden daartoe ontb reken. Overigens denken we bij mo gelijkheden niet al leen aan de hoevee lheid te vernielen objecten, maar ook aan fac toren die de controle op die objecten -47-

beïnvloeden. In 3.4. zal vanuit een andere ingang, de theorieën over de subcul tuur , aandach t besteed worden aan de "breeding factors". In 3.5. zal middels de bespreking van enkele "environmentalisten" aandacht besteed worden aan de "attracting factors".

3.3 .5. Het gevaar van de ecological fallacy

Zoals zeer veel ecologisch onderzoek zijn de studies van Shaw en McKay en Lander gebaseerd op data die voor bepaalde gebiedseenheden geagregeerd zijn. Toch wil men ui tspraken doen die geldigheid bezitten op een individueel niveau , namelijk waarom sommige bewoners zich de linkwent gedragen . Als men de in de (op geagregeerde data berustende ) statistische analyse gevonden verbanden nu zonder meer zou toepas sen op individuen loopt men een grote kans volstrekte nonsens uit te kramen. De klakke loze "vertaling" van re laties van het ene n�vo van analyse naar een ander nivo noemt men de "the fallacy of the wrong level"; in het speciale geval van de klakkeloze "vertaling" van relaties gevonden op het n�vo van een geografische eenheid naar het nivo van het individu spreekt men van "ecological fallacy". Een duidelijk voorbeeld van wat hiermee prec�es bedoeld wordt is het vo lgende : Stel dat Shaw en McKay het gevonden verband tussen slechte behuizing en delinkwentie geInterpre teerd hadden als mensen die in slechte hui zen wonen zijn vaak delinkwent. Hoewel deze uitspraak niet onwaar hoeft te zijn zou hier sprake zijn van een "ecological fallacy", omdat de uitspraak ne t zo goed niet waar kan zijn (de mensen die delinkwent zijn kunnen bijvoor­ beeld in de weinige redelijke huizen wonen) . Zowe l Shaw en McKay als Lander hebben dergelijke fouten niet gemaak t; z�J betrachten de nodige voorzichtigheid in hun conclusies . Zo veronderstellen Shaw en McKay dat de gevonden verbanden symtomen zijn van sociale desorgani­ satie in een gebied en dat hierdoor delinkwent gedrag waarschijnlijk wordt . Uiteindelijk is hier dus ook sprake van een vertaling naar het individu , maar wel me t gro te omzichtigheid. Bovendien , ' -en hierin sch'uilt een belangrij k pluspunt van Shaws werk- zijn de (op basis van de statistische analyse) 'gedane ve ronders tel lingen op een kwalitatieve wijze getoetst, midde ls case stumes op ind ividueel nivo . -48-

Galtung (1967 ) vat de prob lemen rond de ve rtaling van re laties van het ene nivo van analyse naar een ander als vo lgt samen :

"The mos t important conclusion to he drCllJn seems to be as fo UoUJ3 : sometimes trar slation from one leve l to another may be tenab le in all cases, some times it may be untenable �n all cases, bu t very often it is like ly to he a mixture. The trans lation se lects one possible caus al me chani sm, and if this is the on Zy one explored, the mai n dysfunction of the trans lation is more in making fo r poor theory than for �ong theory " . Een aansluitend punt betreft de vraag , hoe groot (qua oppervlak ) de geografische eenheid van analyse moet zijn. In een kri t iek op Shaw en McKay me rk t Jonassen('49) op dat een gebied van één vierkante mij l te groot is , omdat een dergelijk gebied verschillende groepen (waarb innen cultuur en sociale con trole kunnen verschillen) kan omvatten me t ver­ schillende de linquency rates . De ze verschillen zullen echter door de te grove geb iedsindeling gemaskeerd worden (ook een soort van ecological fallacy ) . We stuiten hier op een vertrouwd dilemma binnen ecologisch onderzoek : Uit theoretische ove rwegingen wil men vaak homogene kleine geb ieden als onderzoekseenheid nemen : uit practische overwegingen (tijd,geld) wordt echter mee stal de door de cijfer­ produce rende instanties gehanteerde gebiedsindeling aangehouden , die over het algemeen (sterk) verschilt van een uit theoretisch oogpunt ideale indeling .

Voor ons hebben de hierboven besproken prob lemen een be langri jke betekeni s. He t is duidelijk dat ook wij moeten oppassen geen ecologische fout te maken . De rhalve staan we een soortgelijke opzet als die van Shaw en McKay voor : De uitkomsten van de ecologische analyse op buurtnivo zullen als uitgangs­ punten dienen voor een veldwerkfase op individueel nivo, waarin get racht zal worden de gevonden verbanden opnieuw aan de orde te stellen. Ook Baldwin, zoals in 3.3.6. zal blijken, laat zich in positieve bewoordingen ove r een derge lijke opzet uit. -49-

3. 3.6. De theorievorming

Aan het eind van deze paragraaf vragen we ons af, welke bijdragen aan de theorievorming de ecologische studies (en we beperken ons hierbij niet tot Shaw, McKay en Lander) hebben geleverd . Harries vat de situatie als volgt samen :

'� common3 but by no means uni versaZ3 fi nding has been that crime rates tend to diminish outwards from the centers of cities. Ce rtain

social and physical condi tions often associated with crime common Zy fo und in central areas 3 ( ). HOüEver the assumption of centra l poverty and blight is based on the zonal hypothesis of city structure3

which may or may not be an adequate mode Z in a given case . This empiricaZ gradient construct is imp ZicitZy associated with severaZ

of the overlapping hypotheses advanced to expZain criminal behaviour". (Harries '74 pag. 78) . In dit citaat wordt gesproken over misdaad in het algemeen, maar de geschetste situatie is ook op de ecologische onder­ zoeken naar jeugddelinkwentie van toepassing. Het grote probleem is dat ecologisch onderzoek geen uits luitsel geeft (kan geven) met betrekking tot de vraag welke van de verklaringen voor jeugdelinkwentie (overlapping hypothesis in Harries terminologie) de meeste geldingskracht heeft. Binnen Shaw en McKay 's verklaring voor jeugddelinkwentie speelt het cultuur conflict tussen het kind en zijn ouders binnen de eerste generaties van immigranten een belangrijke rol. Deze "probleemgroepen" komen door selectieme chanismen 1n de slechtste gebieden van de stad te wonen . Binnen zo 'n gebied zijn er dan weer verschillende omstandigheden die de problemen verder vergroten. In de eerste plaats de versle chterende fysieke woonoms tandigheden ,en in de tweede plaats dat de groepen die zich het best aanpassen aan de voor hun nieuwe maatschappij op de sociale ladder zullen stijgen en ook naar een betere woonomgeving zullen vertrekken , waardoor zij , die zich niet aanpasten, achter blijven . Een concrete verklaring , die echter heel sterk verbonden 1S me t de situatie in grote Amerikaanse steden (met name in de periode tot de 2e wereldoorlog) . Lander is veel vager me t zijn anomie concept: Volgens hem zijn verschillen in delinkwen tie indices grotendeels het gevolg van verschillen 1n de mate van sociale cohesie en sociale controle. De fys ieke kenmerken van een ge­ bied lijken van secundair belang t.o.v. de mate van anomie die binnen een geb ied bestaat. -50-

Op Landers werk is echter een zodanige kritiek losgebarsten dat de fundamen ten onder zijn verklaring vrijwel geheel ondermijnd ZIJn. Gordon ('67) toon t aan dat Lander (evenals een aantal anderen , in zijn ogen) onderzoeksme thoden als factoranalyse, partieële correlatie en multiple regressie misbruikt heeft en daardoor tot verkeerde con­ clus ies gekomen is. He t zou te ver voeren om hier diep op de -zeer verhelde rende- krit iek van Gordon in te gaan . We beperken ons tot Gordons tegenstelde mening over hetzelfde materiaal : "When aU of these errors are taken into account� it turns out that

the as sociation be tween de linquency and socioeconomis status is quite unambiguous ly very strong ". Gordon houdt zich echter niet bezig me t de vraag we lke me chanismen deze relatie veroorzaken . We l is hij van mening dat jeugddelinkwentie vooral voorkomt onder de meest kansarmen van de lage status jongeren . Naast de kritiek op de methoden die Lande r tot zijn conclusie hebben gebracht kan men zich afvragen of de anomie-verk laring niet een tauologie

IS . Dat Lander zelf zich bewust was van deze mogelijke kri tiek bI ijkt uit onderstaand citaat : "If our search fo r scientific unders tanding has led us to re turn to the beginnning of the circle (our exp lanation may perhaps be inte rp1"eted as

saying that deZinquency is due to a breakdown OY' lack of respect fo r law and order-a sheer tautologyJ , we hope none the less that it has th1"own some light on the dynamics involved in the etiology of delinquency ". Hoewel Lande rs studie niet door iedereen me t gej ubel begroet werd (ook Bordua

'58 en Chilton \ 64 schreven artikelen, die overigens volgens Gordon nog domme r waren dan het we rk van Lander al was) ,werd aan het eind van de 50-er jaren de anomie verklaring van delinkwentie duchtig uit gewerk t

en zullen we er in par . 3.4. dan ook nog op terugkomen . Landers denkbeeld past zoals we daar zullen zien goed binnen de' theorieën van Cloward en Oh lin. Zij stellen dat anomie met name bij lower-class voorkomt ; Lander stelt: Niet in elk gebied me t veel lage status bewoners zal vee l del inkwen tie voorkomen, alleen daar waar anomIe heers t binnen lage status gebieden treedt veel del inkwentie op . Het is opvallend dat ook het werk van Shaw en McKay opduikt binnen de theorieën van Cloward en Ohlin (zie 3.4.2.) , De vraag is waarom de denkbeelden van Cloward en Oh lin en ook de andere verklaringen die in par. 3.4. voor (jeugd) de linkwentie ge geven worden niet als achtergrond hypothesen voor de ruimtelijke spre iding van delin­ kwentie in meer re cente ecologische studies zijn aan te trpffen , Een -5 1-

belangrijke rol speelt hierbij ongetwijfeld de sterk psychologische inslag van deze theorieën, maar ook het opvallende simplisme (ecologisme ) waaraan de meeste moderne "jeugddelinkwentieecologen" zich schuldig maken. Dit simplisme wordt gesignaleerd door Baldwin( ' 7 5) bij een inventarisatie van Engelse "areal studies".( I ) Hij onderscheidt 3 typen studies : in het eerste type studies �s de ruimtelijke spreiding van delinkwentie niet ter discussie . Het gaat meer om diepte analyse van bepaalde geb ieden, zodat het niet nuttig �s hier verder op �n te gaan . Binnen het tweede type vinden we vooral het simplisme terug : "A I'eal studies as an end in itself". Laten we Baldwin aan het woord : "The studies in this gI'OUp aI'e again discI'ip tive, in that the distribution of crimina li ty in paI'ticulaI' towns "and ci ties has been examined in I'e lation to a variety of socioeconomic indices. The studies consist of

UJhat Sp I'o tt has ca Ued "bricks and mOI'taI'''eco logie in the sense that

they "p lot " the incidence of cI'ime-ei theI' its locus 01" the adI'esses of

the perpe tI'a toI's-agai nst low housing values, slum aI'eas, oveI'cI'owdi ng.. . " ( Baldwin '75 pag. 215) .

De studies,die volgens Baldwin onder dit type vallen en over het algemeen bolstaan van de methodische hoogstandjes , voeren ook niet verder dan het vas tstellen van een (statistisch) verb and in de boven beschreven z�n. Enige relevante uitspraken m.b .t. de verschillende verk laringen van delinkwentie worden niet aangegeven. N.a .v. de resultaten van een onderzoek van Brown e.a. (die bijna elke crimino logische theorie zouden kunnen onders teunen)merkt Baldwin het vo lgende op :( )the mOI'e comp lex the analysis becomes , the easieI' it is foI' the origi na l objectives to be los t sight of" . (Baldwin '75, pag.220) .

He t is ge zien het bovenstaande niet verwonderlijk dat Baldwin de studies waarin de ecologische analyse gebruikt wordt voor het ontwikkelen van verdere hypothesen het meest zinvol vindt. Deze benadering stemt vol gens hem het meest overeen met de werken van de "Ch icago ecologen", waarin de analyse op buurtnivo vergezeld ging van meer gedetai l leerd onderzoek naar de levensstijl in bepaalde gebieden. (2)

( ) z�e no ten einde Jan deze paragraaf , pagina 53. -5 2 -

Men kan dus stellen dat na Shaw en McKay maar bitter we inig aan theorie­ vorming uit de ecologische studies naar jeugdde linkwentie is gekomen . Een trieste situatie want het we rk van Shaw en McKay heeft (op he t punt van de theorievorming ) ook zijn beperkingen . Een van de belangrijkste is tot nu ·.oe nog niet genoemd : He t be treft hier wat Jonassen ( '49) noemt het ecologisch de terminisme ; deze schri jver me ent dat "the tread of eco logical deteY'111inism is di scemible all thY'ough the warp and woof oj" the theoY'e tical fO Y'mulations ".

Er wordt hier me t name gedoeld op het idee dat zich binnen bepaalde ge­ bieden van de stad zich duidelijk onderscheidbare (deviante ) culturen vormen als resultante van de fysieke en sociale kenme rken van die ge­ bieden. We llicht is een de rgelijke redene ring geldig voor een cr�s�s­ situatie als in de slums van Chicago in de jaren 30 , maar zonder een de rgelijke situatie wordt het on ts taan van afzonderlijke cultuurtjes vrijwel ondenkbaar (vergelijk de kritiek die we op Park gaven).

Ten aanz�en van de theorievorming in ecologi sche studies ove r jeugdJe 1 i n­ kwentie kan een slotconclusie get rokken worden die ook voor ons ondl' rzoek

van belang is : Er zijn op buurtnivo ve rb anden gevonden tussen lage st� tus en slechte woonomgeving ene rzijds en jeugdde l inkwe nt ie ande rzijds . He l betrof hier vaak onderzoek waarin vandalisme als een onderdee l van jeugJ­ delinkwentie we rd "meegenomen" , zodat deze verbanden ook me t be trekk ing tot ons probleem enige rel evantie hebben . Een belangrijke bedenking onzerzijds is evenwel dat in alle ecologische onderzoeken geb ruik we rd gemaakt van offici ële data (me t alle in par.3.3.3. opgesomde nadelen vandien) • Bovendien �s �n ecologi sch onderzoek aan andere dan ecologische verklarin­ gen van jeugddelinkwentie nauwe lijks aandacht ges chonken . Wij zul len daa rom trachten bij het zoeken naar een ve rk laring van vandalisme me er theorieën een kans te geven . Vandaar dat in de vo lgende paragrafen ook ui tgebre id aandacht besteed wordt aan theorieën me t een sociaal-psychologische af­ koms t en aan theorieën uit de z.g. "envi ronmentalistische " hoek . Deze aandacht vormt ons inziens tevens een goede relat ivering van het ecologische pe rs pectief en een ui tstekende basis voor het ve ldwe rk in het tweede deel van ons onderzoek . -53- No ten bij paragraaf 3. 3.

(1) . Baldwin vermijdt de term "ecologisch" omdat al de studies net als Shaw en McKay de biologische analogie vermijden.

(2) . De voor ons meest interessante studie van dit type is er een van Power ('72) e.a. Deze groep onderzoekers heeft de delinkwentie in een aantal buurten van een Londons stadsdeel (Towe r Hamlets) verge­ leken en kwamen tot de conclusie dat de variatie in delinkwentie niet toegeschre ven kon worden aan factoren als selectivi teit in het politieoptreden; sociale status en mobiliteit van de bewoners . In plaats daarvan blijkt er we l een duidelijke relatie te zijn tussen school en de linkwentie in die zin dat scholen in het stadsdeel zeer ve rschillende percentages delinkwenten hebben. -54-

3.4. De sub-cultuur

3.4. I. Inleiding

We wil len in �eze paragraaf aandacht besteden aan theorieën die vooral ln de 50er jaren zijn gepubliceerd . De sub-culture le theorieën . We willen deze theorieën bespreken omdat zowe l ui t de in eerste ins tantie gelezen oriënterende literatuur over ons onderwerp , als uit de gehouden oriënterende gesprekken bleek , dat jeugdde l inkwentie en vandalisme vooral een groepsfenomeen is . We mogen dus aannemen dat de groep waartoe de jeugd x) de l inkwent (en daartoe ook onze vandaal behoort) een bepaalde invloed heeft op zijn ve rnielend gedrag . De sub-culture le theorieën leggen de nad ruk op de z.g. "broed factoren" ("breeding factors", zie ook par . 3.3.4. ). Me n vraagt zich met andere woorden af hoe het komt dat iemand delinkwent wordt .

Me t deze sub-culture le ingang openen we echter we l me teen de sluizen voor een bijna onoverkomelijke stroom literatuur . Di t is op zich voor on s al een groot probleem, omdat we ons thans als beunhazen op een ander vakterrein gaan begeven . Het wordt nog ernstiger, omdat bijna alle theorieën die we in deze paragraaf zullen behandelen elkaar geheel of gedeeltelijk tegenspreken . Daarbij blijkt veel van de sub-culturele lite ratuur eerder van belang te zijn voor de beantwoording van onze vragen die we voor hfdst 5 hadden bewaard . Het betreft hier vooral de literatuur over "jeugdbendes" ("gangs") . In hoofdstuk 5 zullen we daarom ook nog terugkomen op veel van hetgeen in deze paragraaf ter sprake komt .

x). Om redenen zoals ln par.3.3. 3 . (o.a. punt 2) genoemd , Zlen we vandalen als een deelverzame ling van jeugddelinkwenten . Dat deze koppeling niet geheel zonde r prob leme n is , zal de op let tende lezer bekend zijn. -55-

3. 4.2. De theorieën

Mensen maken dee l uit van groepen. In elke groep leven ideeën, en elke groep heeft doelen, waarden en normen die het gedrag van het individue le groepslid belnvloeden. Toe gespitst naar jeugdde linkwentie zou men dus kunnen zeggen dat jonge delinkwenten (en daarmee ook onze vandalen) , delinkwent Z1Jn omdat ze beinvloed worden door de (delinkwente) waarden, doelen, normen en ideeën van de groep waartoe ze behoren. We geb.ruiken hier het woord "groep". In de literatuur komen we echter meestal het woord sub-cultuur tegen. Men doelt daarmee op de de:hinkwente jeugd sub-cultuur.

(Hood & Sparks 1970; pag. 80 e.v. en Conseil de l'europe 1974; pag.249 e.v.) Me t het woord sub-cultuur geeft men dan tevens aan dat er sprake is van een ve rschil tusse'n de "cultuur" en de "sub-cultuur". Nu blijkt echter een groot prob leem dat al onze briljante sub-cultuur theoretici ze lden precies aangeven wat dat woord sub-cul tuur nu exact inhoudt . Men stelt we l dat binnen de sub-cul tuur ande re -en vaak tegengeste lde­ normen en waarden bestaan (t.o.v. de "al gemene"cultuur) . Daar blijft het echter vaak bij . Sonuni gen stellen nog dat de "vorm" van de sub-cultuur de jeugdbende of "gang" is. Daarbij zou het dus om vrij kleine groepen gaan . We lnu, mi sschien kunnen we wat meer duidelijkheid krijgen door enige van de belangrijkste verklaringen voor het ontstaan en bestaan van de delinkwente sub-cultuur de revu te laten passeren. We volgen daarbij de indeling van Hood en Sparks ('70) . Kort samengevat proberen de hieronder volgende theorieën allen een antwoord te geven op de vraag we lke factoren leiden tot het on tstaan en best aan van een de linkwen te sub-cultuur en ove r de normen en waarden die het interne groepsged rag beinvloeden .

I. De Ch icago school

Ondanks het feit dat het begrip "delinkwente sub-cultuur" door de Chicago school schrijvers niet expliciet genoemd wordt, wil len we hun theorie ook in deze paragraaf ve rder bekijken. We zullen daarmee voor het gemak steeds praten over de Chicago school. In feite bespreken we in deze par agraaf slechts het werk van Thrasher('27) en dat van Shaw en McKay , omdat bij deze schrijvers de sub-culturele ins lag het duidelijkst is terug te vinden. -56-

De sub-cultuur wordt in de Chi cago-theorie gez1en als het product van sociale desorganisatie en het gebrek aan cohesie in de "slum" . Het instorten van de sociale controle , concentratie van personen met weinig sociale banden en gebrek aan ouderlijke controle over de jeugd zou volgens de Chicagr. school -om het maar even zeer kort samen te vatten- leiden tot een "autonome " maatschappij van "straatschoffies". Toch is het vreemd dat de Chi cago school niet expliciet me t het idee van de "de linkwente sub-cultuur- naar voren kwam. Of zoals Jame s F.Short Jr

opmerk t: " Some maiJ wonder that ShClLJ and McKay di d not hit upon the

no tion of "dBlin quent sub-cultures "� S1.-nce � wi th ThJ'ascr'� t, hey l,J, ' )'C

responsible for a large port-ion of the da ta /l(JOI I /Jh /,·It (·(})/ /.r '/rTf'('1'!!

j'ormulations res t". (in: Shaw en McKay 1%9 ; pag . 4 I ) .

Short ge eft vlak daarna een moge 1 i j k an twoord op deze k 1E'1lI1l1l' 11 1]c Vl-;l

"It was perhaps because ShClLJ and McKay (en on s inziens o ok Th r

SClLJ lin de quency as such a normal part of cornmunity life � as r lau nlt Jl'l' than pY'ob lem solving� that the subcu ltural point of vie w was not dBve lloped in their work ".

2. Albert K.Cohen(1955) .

De eerste "e chte" theorie ove r de de linkwen te sub-cultuur lS die van Albe rt Cohen .

Cohens theorie lS te vinden in ZlJn boek dat de -op zich ;1 1 vCl' l zl'ggl'lldl'­

titel draagt : "Delinquent Hoys : Th e culture of the g;ll1g" . Ko rt S;lllll'llgl'V;ll luidt Cohens theorie als vo lgt :

Het gevoel van eigenwaarde van jonge mensen hangt grotendee ls af van het oordeel dat anderen over hen hebben. In de VS worden echter de situaties waarin deze jongeren moeten handelen en waarin ze worden beoordeeld (met name op school) beheerst door de middle class . Personen uit de middle class stellen imme rs op grond van hun middle class normen de beoorde lingscriteria. Het zijn echter niet bij uits tek midd le class normen . Zij drukken het dominan te Amerikaanse waardensysteem ui t; ze doordringen de massamedia en ze worden ook toegepas t door 'respectabele ' mensen uit de lower class, zoals Cohen fijntjes opmerk t. Deze normen omvatten criteri a als monde linge ui tdrukkingsvaa rdigheid , academi sche intelligentie , prestatie drang , goede manieren , etc.

Zoals eerder opgeme rk t, word t de j eugd bl'()ordt'c ld

Vo ldoen ze aan deze normen, dan verkrijgen ze status en waardering. Nu, is het echter ook tegelijkertijd zo dat de jeugd niet gelijkelijk is uitgerus t om succes te behalen in deze "statuswedstrijd" . De social isatie blijkt immers in de middle class effectiever voor het bereiken van succes . M. a.w. de lower class jeugd faalt. Dit heeft vol gens Cohen de reactie ten gevolge dat de lower class jeugd zich terugtrekt uit deze middle class wedstrijd en dat ze hun eigen weds trijd maken. Een wedstrijd me t eigen regels en eigen status criteria. Omdat ze echter ten dele ook de middle class normen hebben geïnternaliseerd, doen ze dit "afze tten" extreem sterk . Cohen spreekt hier van een "reactie formatie". M. a.w. dit afzetten geschiedt vol rancune om anderen � zichzelf te bewij zen dat ze "the middle class game " niet (meer) zien zitten. Zo kan Cohen dan ook de door hemzelf gestelde vraag beant­ woorden waarom "zoveel delinkwent gedrag geen manifest doel of nut heeft, maar eerder schijnt voort te komen uit een geest van zuivere laagheid, negativisme, balorigheid e.d." ( Cohen 1969 , pag. 124) .

To t zover de theorie van Albert Cohen . Tenslotte moet nog opgemerkt worden dat Cohen stelt dat de vorm der sub-cultuur de "gang" is (maar dat zal uit de titel van zijn boek al duidelijk geworden zijn) .

J. Wa lter B. Milier (19 58)

De an tropoloog Mi lier kwam na een drie jaar durend onderzoek 1n Boston tot de conclusie dat "gang" de linkwentie 1n belangrijke mate zijn oor­ sprong vond in het cul ture le systeem van de "lower class community". Hij stelt dat een groot gedeelte van de Amerikaanse maatschappij een manier van leven, normen en een karakteristiek gedragspatroon heeft dat het product is van een bepaald type cul tureel systeem dat me t "lower class" betiteld kan worden .

Over de vraag hoe Milier die "lower class" groep heeft afgebakend 1S hij nogal vaag . Een antwoord vonden we slechts in een voetnoot:

"Be tl.Jeen 40 and 60 percent of aH Americans are di rectly infl,uenced by lower class cu lture, wi th ab out 15 perce nt, or twenty-five mi lion,

comprising the "hard core " lower class group -defined primari ly.'by- its us e of the "fema le-based" household as the basic form of chi ld­ rearing uni t and of the "serial monogamy " mating pattern as the primary

form of marriage . The term "lower class culture " as used here refers most specificaHy to the way of Life of the "hard core " group; " (�iller 1n: Wolfgang 1962, pag. 268) . Dit lezend lijkt het ons dat de term "lower class", die door Mi lier vaak -58-

gebruikt wordt in tegenstelling tot de "middle class" wat vreemd �n de lucht komt te hangen. Mi liers gedachtengang verder volgend , stelt hij dat "lowe r class" kinderen opgroe ien in een gezin dat geen echte "bemoederende" vader (!) kent : Er is heleJ laaI geen vader, of pa is zelden thuis, en als ie dan al een keertje thuis is dan bemoeit hij zich in het gehee l niet met de opvoeding van het kind. Kortom: de kleine dreume s is gehee l overgeleverd aan ma , tante's, oma's, etc. In Mi liers -wat meer wetenschappelijke- terminologie groeit zo 'n kind op in een "one sex peer group". Deze structurele relatie-vorm vinden we dan weer terug in de (adolescen te ) straatjeugd groepen. De ze groepen z�Jn voor de manne lijke adolescent van groot be lang . In vee l gevallen is het de meest stab iele , hechte en solidaire groep waar hij ooi t toe behoord heeft . Voor jongens die zijn opgegroe id en opgevoed in een "vrouwelijk huishouden" is zo'n groep de eerste echte moge lijkheid om de be langrijke aspecten van de manne lijke rol te leren . De norme n en waarden waa�aan de groepsleden zich conforme ren zijn dezelfde als die der lower class in zijn geheel : o.a. hardheid, slimheid, opwinding, etc. De echte delinkwente jeugdgroepen gaan in Miliers visie hierin gewoon iets verder. Deze groepen zet ten zich dus niet af tegen middle clas s waarden (zoals Albert Cohen stelde) , nee , ze streven gewoon hun eigen (lowe r class) waarden en ideeën na . Dat ze daarbij soms "te ver" gaan en �n botsing komen me t de middle class waarden is slechts een "toevallig" bijverschijnsel .

4. Cloward en Ohlin (1961).

De centrale woorden in deze theorie z�Jn doelen en middelen. Cloward en Oh lin stellen (In : Wolfgang 1962, pag .258) , dat ze bij het ontwerpen van hun theoretisch bouwwe rk steunen op twee heipalen. Enerzijds is dit Me rtons anomie theorie en anderzijds is dit de Ch i cago traditie (alweer!). Me rton (In : Wolfgang 1962, pag.241) merkt op dat "als een systeem van culture le waarden enerzijds bepaalde gemeenschappelijke succesdoelen voor de gehele bevolking gaat verheerlijken , terwijl anderzijds de sociale structuur tegelijkertijd het bere iken van die succesdoelen door een deel van de bevolking zeer moe ilijk of onmogelijk maakt, er antisociaal (deviant) gedrag op aanzienlijke schaal zal gaan optreden" . -59-

In de Amerikaanse situatie van vandaag de dag (en dat geldt wellicht ook voor onze Nederlandse situatie) is zo'n 'allesoverheersend' succesdoel : geld . Nu trappen we een open deur in als we zeggen dat bepaalde groepen 1n de maatschappij hiervan veel hebben en andere weinig. Als de mensen die weinig hebben hun doel niet bereiken met legitieme middelen, gaan ze vo l gens Me rton -en ook Cloward en Ohlin- het slechte pad op om hun doel ("het doel") me t niet legit ieme middelen na te streven. De tweede heipaal onder deze theorie is die van de Chi cago school. Volgens Cloward en Oh lin werkte deze school impliéiet me t het concept van de toegankelijkheid van niet legit ieme midde len . Dit concept bleef echter in de Chicago traditie impliciet : Men wees immers op het "criminele leerproces" (zie ook b.v. Shaw en McKay) . In feitè duidde men daarmee de toegankelijkheid tot de niet legitieme middelen aan . Cloward en Ohlin wij zen hiermee expliciet op het belang dat men moet hechten aan het verschil in moge lijkheden dat bestaat omde del inkwente weg in te slaan . (b.v.: leer je wel of niet spelenderwi js hoe je iets moet stelen, hoe je me t inbrekers­ werk tuigen en wapentuig moet omgaan , hoe je voor veel geld en me t weinig ri sico je bui t moet ve rk open etc.). Kortom : Cloward en Oh lin ste l len dat mi sdaad ook een vak is . En vakmanschap moe t je leren. De ene persoon heeft daarvoor betere moge lijkheden dan de andere , en ...... , die mogelijkheden zul len per buurt verschi llen . Daarmee zitten we op het intere ssante feit dat er sprake is van een geografische spreiding van deze mogelijkheden . In de ene buurt leer je het vak sneller dan in de andere . Zo kome n ze tot een onderscheid tussen drie typen van delinkwene sub­ culturen die resul teren ui t de aard van de buurt en de beschikbaarheid van niet legitieme moge lijkheden.

- De �r iminele sub-cultuur:

deze zou te vinden zijn in een buurt-mi lieu dat gekarakteriseerd wordt door nauwe banden tussen mi sdadigers van ve rschillende leeftijd, en tussen misdadigers en conventionele elementen . Door deze integratie ontstaat voor de "groentjes" (de jeugd dus) de moge lijkheid om via "het pad der (ge organiseerde) mis daad het succe sdoel (het grote geld) te bereiken "

- De conflict sub-cultuur:

deze zou te vinden zijn daar waar de mogelij kheden om ove r te gaan naar de hoogste klas (de klas van de volwassen "echte" criminelen) , ontbreken . Deze sub-cultuur zou vooral te vinden zijn in de gedesorganisee rde buurten van de nieuwe immigranten. M.a.w. de "slum" v.d. Chicagoschoo l. -60-

Men legt hier de nadruk op "vech ten" en de "ve ch t gang" : de z.g. "Warrior cult" waarvan de essentie me t steekwoorden als reputatie .

moed . terr i torium te oms ch ri j ven val t. Het "ve ch ten" lS in deze sub­ cul tuur slechts een soort vervangmi ddel . De weg naar het "grote ge ld" is totaa: geblokkeerd: Noch me t legit ieme . noch me t niet legi tieme middelen kan men zijn succesdoel bere iken. Om (toch) status te bereiken gaat de jeugd dan maar vecht en (me t elkaar) .

De terugtrekkende sub-cultuur (de druggebruikers):

deze sub-cultuur (die ons overigens vanzelfsp rekend minder interesseert ). zou zich ontwikkelen bij die personen voor wie . om we lke re denen dan ook (in of buiten de persoon zelf) de twee bovenstaande moge lij kheden niet openstaan.

Tot zover de drie typen sub-cultuur die Cloward en Oh lin onde rscheiden. De vorm die de sub-cul tuur aanneemt is ook volgens Cloward en Olil in de jeugdbende of "gang", al lijkt di t woord ons voor de "terugtrekkende slIb­ cultuur" enigszins mi splaatst.

5. D. Matza 1964.

Matza verzet zich vooral tegen Cohens idee dat de delinkwente sub-cultuur voorkomt uit de frustratie s van de lower class jeugd als een oppositionele vorm van gedrag .

Matza benad rukt daarentegen de overeenkoms t die bestaat tus sen de delinkwente en de niet-del inkwente jeugd . Hij geeft drie redenen waarom hi j niet aan­ neemt dat de delinkwente sub-cultuur een lower class conflict gl'oriënteerd fenomeen is.

1. De linkwenten voelen en we ten heel goed dat ze iets "fouts" doen . Ze voe len zich daardoor dan ook schuldig en hebben daarom ook allerlei

rationalisat ies nodig. B.v. "Ik moest weL •.... , uit zel fve rdediging" . Matza noemt dit "neutralisatie technieken" . (Matza �n Wolfgang 1962) ;

2. Het idee van een sterk sub-cultureel netwerk , waarb ij het groepslid­ maatschap een conformering van de groepsleden ve reist (vgl. Cloward en Ohlin,en Cohen) , waardoor de leden wel misdaad moeten plegen, zou vo lgens Matza meer delinkwentie dan er in werke lijkheid is verklaren. Eerder is -6 1-

er vol gens hem sprake van een "episodic drift" in de misdaad . M.a.w. men doet dan weer eens mee , dan weer niet , terwijl anderen weer nooit "echt" meedoen, doch meer "meelopers" z�Jn.

3. Ma tza denkt dat de l inkwentie een activi teit lS die eenvoudig opgegeven kan worden . De sub-culturele hypothese zou volgens hem niet kunnen verkl aren hoe dit dan mogelijk zou zijn. Matza zelf denk t dat jeugd delinkwentie eerder optreedt, omdat adoles­ centen in een spannings- situatie zitten tussen het "kind zijn" en het "volwassen zijn" . *)

Jongeren brengen volgens Ma tza de me este tijd door me t hun vrienden, ze zijn ongerust over hun identiteit als man en over hun acceptatie bij de vrienden van de groep . Ze conforme ren zich aan de groepsnormen, omdat anders hun status bedre igd wordt . Nu denkt, volgens Matza, elk van de ander dat die in meerdere of mindere mate de linkwent is , en -om erbij te (blijven) horen- gaat men zich dan ook zelf delinkwent gedragen, of ln ieder geval net doen alsof (veel er­ over praten/opscheppen etc.). Ma tza noemt dit een "comedy of errors ", een met elkaar gedee ld misverstand . Dit misverstand richt zich vooral op delinkwentie, aangezien adolescenten veel vrije tijd hebben en aangezien vrije tijd geassocieerd wordt me t hardheid en mannelijkheid. Daarmee lijken de waarden van de delinkwente adolescenten eigenlijk op de waarden van de "gent leman" met veel vrije tijd (opwinding , avontuur, spanning, snel financieel succes , manne lijkheid, hardheid, etc.) . Dit in het kort over Ma tza's theorie . Zoals men ziet legt Matza -ln tegensteiling tot eerder behande lde theoretici- geen nadruk op de "lower class achtergrond", slechte scholing en werk .

* ). Opvallend is de overeenkoms t tussen de theorie van Ma tza en een al in 1952 C:) gepubliceerd artikel van A. R. Crane : "Pre-adolescent gangs : a topological interpretation" (In : Journal of Genetic Psycho­ logy nr. 81 , sept . 1952) . Op grond van onderzoek in New South Wa les (Australië) komt Crane tot een serie conclusies die zeer sterk op die van Ma tza lijken . -62-

Tot zo ver de door ons bekeken sub-culturele theoretici . Laten we ons eens proberen te komen tot het aangeven van enige opvallende verschil len en overeenkomsten :

Een be,lal '�rijk verschil bestaat tussen de theorie van Cloward en Oh lin enerzijds en die van Cohen anderzijds . De ideeën lopen hier vooral ui teen ove r de vraag wat de normen en waarden van de sub-cultuur Z1Jn en hoe sterk ze zijn. Cohen legt de nadruk op de opposities tegen de mi ddle class waarden. Cloward en Ohlin benadrukken daarentegen me er het feit dat het om "puur instrumenteel gedrag" (gericht op materieel gewin) gaat, dat erop gericht is het lower class doe l of eigenlijk het algemene succes­ doel (veel ge ld) te behalen via niet legi tieme wegen (en als di e wegen ook geb lokkeerd zijn: het winnen van prestige via geweld) .

Mi lier en de Chicago school volgen op dit punt we er een iets andere lijn: Ze (vooral) Mi lier zien de normen en waarden van de delinkwente sub­ cultuur meer als een logisch verlengstuk van de lowe r class normen en waarden. In tegenstelling tot Cloward en Ohlin (Merton� ) leggen ze minder de nad ruk op één alles overheersend succesdoel . Een eveneens belangrijk verschil dat bestaat tussen Mî ller en de Chi cago school enerzijds , en Cloward ,Ohlin en Cohen anderz ijds is het feit dat de laatsten zich geheel richten op de de l inkwente jeugdbende (de gang) . Lidmaatschap van zo'n bende ve re is t conformering en "ve r­ plicht" de leden tot del inkwent gedrag . Mi ller en de Chicago school zijn hierin duidelijk minder "determi nerend" . Zij zien de bende veel meer als een heel normaal iets. Dat de zaak soms een beetje uit de hand loopt en een bende echt de linkwent wordt, is een bijverschijns el, een bedrijfsongeval lijken ze te zeggen.

Een overeenkomst tussen de eers te vier behandelde theorieën is dat ze allemaal stellen dat de delinkwente sub-cultuur een lowe r class fenomeen 1S . Hierin zit ook het belangrijkste verschil me t de theor ie van Ma tza. Hij acht de de linkwente sub-cultuur immers niet persé gebonden aan de lower class.

Tot zover deze samenvatting .

We willen in de volgende paragraaf proberen de besproken theorieën te koppelen aan ons concre te vandali sme onderwe rp . Dit blijkt echter geen eenvoudige klus te zijn, en hierove r dan ook tot slot van deze paragraaf nog enke le kritische opmnr�ingen . - 6 3 -

De besproken theorieën blijken vaak bijzonder vaag te Zijn op de meer concrete -maar zeer essentiële- punten: - vaak blijft b.v. onduide lijk wat de begrippen "lower en middle c1ass" nu precies inhouden (hoe meet je dat, waar liggen de grenzen etc .) Ook is niet altijd duidelijk over welke leeftijdsgroep mensen het nu pre cies gaat. Soms is zelfs niet duide lijk of het überhaupt om jongeren gaat. Als dit wel duide lijk is, blijkt het vaak weer een raadsel om welke leeftijdsgroep jongeren het dan gaat. Hoe oud zijn ze precies? Typerend is in dit opzicht dat sommige verschillen in de ideeën van Cohen enerzijds en Cloward en Ohlin anderzijds, waarschijnlijk zijn terug te voeren op het feit dat Cohen zijn theorie "bouwde" op "jonge

jongens" terwij 1 Cloward en Oh lin zich baseerden op "oudere jongens". - Tenslotte kunnen we ons wel eens gaan afvragen wat begrippen als "normen" , "waarden" , "doelen" , "ideeën" , "etc." nu precies inhouden, hoe ze zich tot elkaar ve rhouden en wat hun "werking" is. Helaas moet het ons van het hart dat we de indruk hebben dat al onze theoretici verschillende ideeën daarove r hebben.

De ze punten overzienJ., begint ons gezelschap "the orie bouwers" iets te krijgen van een uit de geschiedenis bekend gezelschap : torenbouwers in Babylonië . Nu hoeft dit voor ons niet zo'n prob leem te zijn: Ten eerste wi l len we deze theorieën zeker niet hanteren als ijzeren we tten. We zien ze meer als achtergrond informatie die on s kan helpen onze ge­ dachten (en hypothesen) te verdiepen. Ten tweede spreken wij onze eigen "vandalisme taal" en Zijn we daarbij bovendien nog behep t me t een flink ecologisch accent . Me t dit taalgebruik als selectie criterium willen we de besproken theorieën dan ook nu te lijf gaan. -64-

3.4.3. Concre tisering van de sub-cul ture le theorieën .

Zoals al eerder is opgemerkt, bestaat ons eigenlijke onderzoek uit twee hoo fdstukken . In hoofdstuk 4 zullen we ons vooral bewegen op het niveau van de buurL . In hoofdstuk 5 gaan we uitgebreider in op de mo tivatie die ten grondslag ligt aan het gedrag van de jeugddelinkwent/vandaal. Me t name in de behandelde sub-culturele theorieën vindt men echter bruikbare ideeën over deze motivatie. Vandaar ook dat hier een kort overzicht past:

De Chicago school :

Op het individuele nlveau neemt ZlJ aan dat elk kind een serle basis­ behoef ten heeft. De ze zouden we het beste kunnen omschrijven als "spe len" of "lol maken". Bij de Chicago school zijn daarna van belang : de we lnlge sociale/ouderlijke controle en de ve le (speel)mogelijkheden in de "slum" .

Mi Her :

De ze heeft op het ind ividuele nlve au vooral aandach t voor ZlJn "one sex peer group" (in de opvoeding van het jonge kind ; de vrouwe lijke groep; in de adolescenten tijd: de mannelijke groep).

Cloward en Ohlin:

De ze zien vooral op materieel gewln (doel) gericht hande ll'1l ;l 1s Vl' rk L;lrl' nd op het individue le niveau.

Cohen :

Deze theoreticus besteedt zijn aandacht aan het oppositionee l hande len con tra middle class waarden.

Matza:

Hij ziet de identitei ts-crisis van de adolescent als he t belangrijkste punt .

Vanui t deze verschillende motivaties doorredenerend , de diverse schrijvers in hun theorieën volgend , en tegelijkertijd toespitsend naar vandalisme kunnen we thans het volgende zeggen :

"Chicago school vandalisme " zouden we moe ten zoeken in buurtl'n ml' l wp i n i g sociale integratie . We moe ten daarbij denken aan buurten die me t Je Ame rikaanse "slums" ve rgelijkbaar zijn. De ze buurten zijn te typeren via hun lower class karakter (laag qua status) , hoge verhuis fre- -65-

quentie, vele buitenlandse bewoners. Bovendien moeten ln zo'n buurt de sociale en ouderlijke controle gering zijn.

De � die Chicago school vandalisme " zou aannemen, kunnen we omschrijven me t "speel(s) vandalisme". Waarschijnlijk veel klein vandalisme dus , dat eerder een bijverschijnsel van spel is dan opzet . "Prestige" motieven zullen waarschijnlijk daarbij ook een rol spelen.

Op de vraag in we lke buurten we "MilIers vandalisme" zouden moeten zoeken, blij ven we me t de mond vol tanden staan. Zijn ideeën over de "one sex peer group" en zijn de finiëring van het begrip "lower class" maken onder­ zoek naar de juisthe id van zlJn hypothesen pas mogelijk in hfdst .5 van ons onderzoek .

"Cloward en Ohlins vandalisme " kunnen we in een aantal buurten zoeken. We zijn het me t Bordua eens dat :: "Cloward en Oh lin weinig aandacht be­ steden aan de ach tergronden van gezin, familie en opvoeding. Daarentegen ligt het "nieuwe" vooral in hun aandach t voor -en verklaring van- de factoren ln de lokale structuur die het type sub-culture le delinkwentie beinvloeden (Bordua in: Wolfgang 1962, pag. 299) . Cloward en Oh lins theorie richten onze aandacht op twee typen buurten : I. Buurten me t: -veel vo lwassen misdadigers (hoog percentage veroordeelden) . -een stabiel en geintegreerd karakter (lage verhuisfre­ quentie , we inig nationaliteiten) .

2. Buurten die precies he t omgekeerde zijn: Dus weinig mi sdadigers , onstab ie l en gedesintegreerd .

In beide typen buurten zou het inkomen laag moeten zijn. Dit lage inkomen lS immers volgens Cloward en Ohlin de belangrijks te drij fveer achter tot het op niet-legi tieme WlJ ze nastreven van materieel gewin. Deze drij fveer verklaart ook de vorm die het vandali sme ln die buurten aan zou moeten nemen . In buurt I zien we z.g. "Instrumenteel vandalisme". M.a.w. : vernielen ui t wins toogmerk . B.v. he t leegroven van telefoon cellen (Waarbij naast de noodzakelijke vernieling om de bui t te bemachtigen , verder niets ver­ nield wordt) , het slopen van bruikbaar materiaa l van dive rse ob jecten. Dit materiaal is dan bestemd voor verkoop . Of eigen geb ruik . In ons onderzoek besteden we overigens verder geen aandacht aan "instrumen­ teel vandalisme" : Het valt buiten onze definitie (zie bij lage 2) . -66-

In buurt 2 zou het vandalisme een bijverschijnsel zijn van vechtpartijen e.d. Hier zou ge zocht mo� ten worden naar vernieling van objecten die

voor de "concurrerende " jeugdbende een "symboo :i.- waarde" hebben . B.v. het overvallen en ve rnielen van de buurt- en hobby-huizen van de concurrentie.

"Cohens vandalisme" zouden we eveneens moeten zoeken in lower class buuLten geïndiceerd door de lage status . Ve rder is het moeilijk om duidelijkhe id te krijgen over Cohens theorie omdat deze zich voor een belangrijk dee l afspeelt op het psychologi s che n1ve au (De "reactie formatie") en dus pas in hfdst.5 van dit onderzoek onze volle aandacht krijgt. Me t enige voorzichtigheid zouden we misschien wa t ideeën kunnen lanceren over de vorm van Cohens vandalisme : Het is een HAAT vandali sme van de lower class jeugd . Centraal in Cohens theorie staat he t "ui t de boot vallen" van deze jongeren . Cohen besteedt daarb ij vooral veel aandacht aan de school. He t lijkt aan­ nemelijk om te zeggen dat de haat van de bovengenoemde jonge ren zich vooral op dit instituut zal botvieren . Het ve rnielen van scholen (vooral via de "zinl oze de structie": er een totale puinhoop van maken, de zaak in de fik

steken etc.) in bepaalde buurten , in combinatie me t een hoog 1H:� r('('nt;lgl'

school uitvallers in diezelfde buurten zou indicatief zijn voo r Cohens vandalisme (d.w.z. : ecologisch indicatief; en niet me er) .

"Matza's vandalisme" kunnen we eigenlijk overal zoeken. Zijn ideeën over de spannings situatie van de adolescent, de vrije tijd en het tijdelijk karakter van de jeugddelinkwentie ("episodic drift") blijken slechts toetsbaar als we onze aandacht richten op het individuele niveau ( hfdst.5). Van groot belang nu al is Matza's idee dat vandalisme zowel in middle class buurten als in lower class buurten kan voorkomen . We kunnen Matza' s ideeën min of meer zien als een exponen t van de gro tere nad ruk die men is gaan leggen op de "middle class de linkwentie". Als men in de voorgaande pagina's besproken concretiseringen van de sub-culture le theorieën bekijkt, blijken er nogal wat mogelijkheden

te zijn. Zowel m.b.t. de plaats (buurt) � we vandalisme moeten zoeken , als de � waarin dit vandalisme optreedt . Nu dienen we we l goed te beseffen dat we ons baseren op schrijvers die praten over (jeugd) delinkwentie . Dit is een veel meer omvattend begrip van vanda- -67-

-- �.r lisme � Onze concretisering naar vandalisme van de ideeën van deze schrijvers is vanzelfsprekend een nogal rigoreuze stap (zie ook onze eerdere opme rk ingen dienaangaande in 3.3. I). Nu doet het interessante feit zich voor dat een schrijver uit een andere hoek ook gekomen is tot een indeling in "typen" of "vormen" van vandalisme . We doelen hier op Stanley Cohen. (niet te ve rwarren me t Albert K. Cohen) die in zijn artikel "Property destruction : Mo tive s and me anings " (in: Ward 1973; pag.23 e.v., en Justitiële Verkenningen nr . 3. 1975) tot een inte ressante "opde ling" van vandali sme komt .

Deze opdeling lS voor ons me t name interessant omdat ze een nadere ver­ fijning gee ft ten aanzien van de vorm (het type) die "het" vandalisme aanneemt . We kunnen m.a.w. naast de ideeën ove r de plaats waar we vandalisme moeten zoeken nu me t behulp van Stanley Cohens opde ling nader preciesiëren welke vorm dit vandalisme zal aannemen. Stanley Cohen wil me t deze opdeling het stereotype beeld ondergraven van vandalisme als een vorm van zinloos gedrag. Hij onderscheidt : I. Vandali sme uit hebzucht � De schade wordt aangeri cht tene inde geld of bepaa lde goederen te ve r­ krijgen . Zo wordt me t dat doel b.v. lood of koper van gebouwen gesloopt, str3atnaamborden ve rwijderd, ge ld gesto len uit automaten, parkeermeters , te le fooncellen etc. We kunnen hierin "Cloward en Oh lins vandalisme " ln buurt I herkennen.

2. Tactisch vandal isme :

Vernielen lS een bewus t gehanteerde tactiek met een ander doel dan het ve rkrij gen van geld. De vernieling is we l overwogen en gepland . Men kan bij di t type denken aan het schilderen van leuzen op muren en andere ontsie ringen van eigendommen . Een andere vorm van tactisch vandalisme is het ins l aan van ruiten om gearresteerd te worden om zodoende aan onderdak te komen (I).

Het tactisch vandalisme komt ook voor in de context van indus triële sabot age , die mogelijk uitgevoerd wordt om zeker te zijn van rege l­ ma tige pe ri oden van rust en om de eentonigheid van het werk te door­ breken (2) .

( ) Zle voor no ten einde van deze paragraaf, pagina 71. -68-

Dit type vandalisme is moeilijk te koppe len aan de onderscheiden sub- culturele "typen" vandalisme . Dit vindt me de zijn oorzaak in het feit dat Stanley Cohen grote aandach t besteedt aan "ideologisch vandalisMe". Vee l ideologisch vandalisme valt volgens hem in deze categori0 tactisch vandalisme .

3.Vandalisme uit wraak : Deze vorm van het vernielen van eigendommen is volgens Stan ley Cohen een zeer be langrijke sub-categorie . Ve el geval len van vanda lisme die op het eerste gezicht zinloos lijken , behoren hiertoe . Het vandalisme wordt gebruikt als op lossing voor een reeks prob l emen, b.v. wanneer men het gevoel hee ft onrech tvaardig behan de ld tl' zijn of om een reeds lang gekoe sterde wrok te ui ten . De grie f is misschien eerder ingebeeld dan reeël, en het eventue le doelwi t dat ve rnie ld wordt heeft mogelijk slechts indirect of symbolisch betrekk ing op de oorspronkelijke bron van vij andigheid, wat niet wegneemt dat het uiteindelijke resultaat hetzelfde is . In dit type vandalisme van Stanley lijkt ons een duide lijke ove reen­ koms t aanwezig me t Albert Cohens vandalisme ('t zit duidelijk in de familie zou men zeggen!) . Vanzelfsp rekend doelen we vooral op het "wraak/haat vandal i sme " tegen scholen.

4. Vandalisme als spel! Stanley stelt dat er heel wat eigendomme n ve rnie ld worden gedurende het spelen, zonder dat dit door de betrokkenen ge zien wordt als het overtreden van een regel. Evenmin is er in dat vandalisme tijdens het spe len sprake van een duidelijk boosaardig element; motieven al s nieuwsgierigheid, het wedstrijd element en handigheid zijn belang­ rijker . Het accent valt hier dikwijls op de omvang van de schade : hoeveel ruiten of lantaarns kan men kapot gooien. Di t type doet ons het meest denken aan het "Chicago school vandalisme ." In ieder geval lijkt het ontbreken van sociale/ouderlijke controle hierbij van groot belang . Misschien zou men echter ook nog kunnen denken aan Matza, die

spreekt over het bereike n van status in de vriendengroep door

delinkwent gedrag. (3). 0) C1J »

" "Vandalisme als spel -69-

5. Kwaadaardig vandalisme : Deze laatste categorie toont het duidelijkst het boosaardige en ogenschijnl ijke zinloze uiterlijk dat voor de samenleving zo moeilijk te begrijpen is. Dergelijk vandal i sme is volgens Stanley Cohen niet alleen een uiting van haat, agressie en �oede -dat geldt voor de meeste vormen- , maar er komt ook dikwijls bij dat men van de daad zelf geniet en dat men het zelfs leuk vindt . Deze combinatie van vijandighe id en plezier �s in veel gevallen van vandalisme aan­ wezig. Er zijn hiervan veel voorbeelden te geven : het rukken van alle bloemen uit bloembakken, het afst ropen van de isolatie van waterleidin­ gen , het in zee gooien van reddingsgpr dels, het urineren in de hoorn van een telefoon in een cel (bah ,bah!), het leggen van dwars liggers op spoorrails etc.

We hebben hier 0.1. te maken me t een nogal onduidelijke "rest categorie". Het in zijn geheel koppelen van dit type vandalisme aan de eerde r door on s onderscheiden typen is onmoge lijk. He t is bij de indeling van Stanley Cohen interessant om nog even te re fe reren aan he t eerder aangehaalde artike l van Tony Marshal (1976) . Marshal komt hierin o.a. op grond van eigen onderzoek in Blackburn tot een indeling die grote overeenkoms t vertoont met die van Stanley Cohen. det leuke is echter dat Marshal o.a. een verband legt me t de leeftij d van de vandaal . Hij onderscheidt vier typen vandalisme :

1. Speelvandalisme : Kinderen tot 12 jaar . Dit type vandalisme bleek in Blackburn ve rantwoorde lijk voor ongeveer éénderde van al het gerappor­ teerde vandalisme . Meestal gaat het om groepen jongens die verder geen andere misdaden plegen en die vaak uit geb ieden komen die niet bekend staan om hun de linkwen tie .

2. Prestige vandalisme : De leeftijd van de betrokkenen ligt hier tussen de 13 en 16 jaar . Het spel wordt secondair en er is eerder sprake van "gedurfd" vandalisme als middel om prestige bij de vriendjes te ve r­ we rven.

3. Frustatie vandalisme : De leeftijd ligt hierbij waarschijnlijk rond de 16 jaar en ouder (al is Marshal hier niet al te duidelijk over) . Dit vandalisme komt voor uit een gevoel "gefaald" te hebben. Kenmerken : geb roken gezinnen , niet meer op school , werkloos . Vooral het grote vandalisme (krantenkoppen). - 70-

4. Instrumenteel vandalisme : Qua leeftijd Z1Jn dit vooral volwassenen . Het is gericht op een duidelijk doel. Heel vaak ten behoeve van i·materieel gewin.

Welnu, het wordt langzamerh and tijd de sub-culturele theorieën de finitief achter ons te laten. We hebben in het begin van dit stuk over de sub-culturele theorieën gesteld dat -aangezien vandalisme vooral een groepsfenomeen is- het aanneme lijk lijkt dat de groep waartoe de vandaal behoort een bepaalde invloed heeft op zijn gedrag . De ge lezen lite ratuur ve rs terkt deze opvatting en gaf ons daarbij nog een serie ideeën ove r di t ve rband tussen de "vandale groep" en het "vandale individu" . Daarnaast wis ten we via de litera tuur eveneens tot een bee ld te komen over een mogelijk verband tussen vandalen en de kenme rken van bewoners. Hiervan zullen we dan ook dankbaar gebruik maken bij onze ecologische vandalen zoektocht . Tenslot te hebben we V1a de 1n deze paragraaf behandelde ingang (en) veel ideeën opgedaan die pas 1n . hoofdstuk 5 van dit onderzoek weer duide- lijk boven water zullen komen. - 7 1 -

No ten bij paragraaf 3.4.

� We verwijzen hier naar het artikel van P.R. Prewer : "Some ob servations on Window-smashing (In : The british journa l

of delinquancy� vo lume x nr. 1. juli 1959� pag 104-113.) De schrijver verh aalt in dit verkwikkende artikel over een onde rzoekje onde r 98 "ve roordeelde ruiten ingooiers ". Hij probeert vragen al s Wie , Wat en Waarom te beantwoorden . Het blijkt me rendee� te gaan over personen ouder dan 20 jaar , die vaak zeer gegronde redenen hadden om een ruit in te mikken . Vooral het "versieren" van een plaats voor de nacht op deze wij ze , gooi t hoge ogen . Een kostelijk citaat (één uit ve len!) wi llen we

de lezer niet onthouden: "One man� to make sure of his arrest.. threw three mi lk-bottles into a room fu ll of de tectives in a big police headquarters ."

2) . We ve rwijzen hier naar een bunde l onde r redactie van

Stan lcy Cohen : "Image s oj" De viance "� penguin 1971 . Hierin treft men naast een artikel ove r " indus triële sabotage" (van Laury Taylor en Paul Wal ton) , ook nog een interessant artike l over "voetbal vandalisme " (Soccer Consciousness and Soccer Hooliganism van lan R. Taylor) . H ij ziet de oorzaak van voetbal vandalisme vo oral liggen in de vervreemding tussen club en "fan"/"supporter" .

ll.:. Andrew L. Wade geeft ln uJn artikel "Social processes 1-n the ac t of vandalism" (in: Crime and de linquency� a re ader� Carl A. Bersani � 19 70� pa g. 266-282)� min of meer in Ma tza's traditie een aardig onders che id van de fasen in het vandalistische gedrag . Meedoen i.v .m. status blijkt belangrijk. -72-

J.5. De Environmentalisten.

3.5. I. Inleiding

Aan het eind van de 60er jaren komt er een n�euwe stroming op �n crim inologen-land. Men spreekt wel van de "envi ronmentalisten" . Het zijn we tenschappers die in hun werk de "environment" (de omge ving) centraal stellen. Nu is "omgeving" op zich een nietszeggende term:

We lke omgeving? Het blijkt dat men de koene adelaarsb lik we rp t op de omgeving waar de misdaad plaatsvindt .

In het al eerde r ge s che tste prob leem van he t ondersche id lUSSl' n pll' e g­

en woonp laats (zie par. '3 . 3.4) , richten de ellvi ronmenlal isll'll zich !lIIS

op de plaats waar de misdaad gepleegd wo rdt . Ze kijken 11<1;I r de I1Illgcli jk­ heden en beperk;ingen die deze omgeving voor de misdad iger hiedt . J)

leden . Kijk liever naar de gevolgen die de de linkwent verwach t van ZiJn

misdaad : He t verwach te gevolg van het stelen van ge ld is voor de de linkwl'lll

lIet fei t da t hij daa rmee een auto kan kope n . .Q�a rom steelt hi j d;ll g(' ld. Niet omdat hij in het verleden een psych isch traum

C.Ray Je ffery �s samen me t Oscar Newman de belangrijks te exponent van de ze stroming. He t �s ons onduide lijk wie van de twee begonnen is . De boeken van Je ffery en Newman (Defensible Space ) zijn bijna tegelijker­ tijd verschenen en de schrij vers verwijzen niet naar elkaar . Een belangrijk verschil tussen de twee is da t Je ffery vee l meer een soci aal-wetenschappelijke benadering heeft (met als centrale begrippen : "envi ronment " en "behaviour") en dat Newman mee r let op de stedebouw- - 7 3 -

kund ige en archi tectonische aspecten (met als centraal begrip "Oe fensihle

space", op te delen in "zichtbaarheid" en "betrokkenheid") .

We zullen de twee kopmannen uit de "environmentalisten ploeg" eens nader

onder de loep nemen .

3.5.2. : De theorieën

- Je ffery (C .Ray) .

Wat Je ffery voorstaat is de ontwikkeling van een interdisciplinaire

wetenschappe lijke methodologi e die de mens opva t als een op Zijn

omgeving reagerend input-output systeem. Aanpassing van het menselijk

gedrng aan die omgeving is hierbij het sleutelproces .

,Je f fery meent da t me n door manipulatie van de omgeving waarin een

mens verkee rd zijn gedrag kan beïnvloeden . In dit opzicht is hij

een ZUivere "behaviourist", die gelooft dat het menselijk gedra�

ten behoeve van positieve doe len gemanipuleerd kan en mag worden. ( I )

He t verve lende kritiekastertje in ons vraagt zich daarb ij wel af wat

die "pos itieve doe len" dan wel zijn. De oplossing van die vraag lijkt

ons moeilijk, en dat geldt helemaal als we op het criminologi sche

terrein zitten. Van één ding zijn we met betrekking tot Jeffery zeker:

Zijn ideeën over wat positie f en negatief is blijken niet altijd de

onze!

De "behaviourist" in Je f fery herkennen we ook in Zijn nadruk op het

"objectief waarneembare gedrag" , waarb ij de toekoms tige conseque nties

van l'en ac tie be 13ngrijker zijn dan de ervaringen uit het verleden . (2)

Vo l gens Jeffery (212) kunn en we tens chap en techniek toegepas t worden ten

behoeve van de preventie en controle van mis daad . Er moet vo l gens hem

een technologie ontworpen worden die de mi sdaad letterlijk voorkomt en

die als een directe controle over het misdadig gedrag werkt .

Deze nieuwe technologie zal de omgeving , om mis daad te voorkomen ,

veranderen. Je ffery geeft de volgende klassificatie voor deze veranderin­

gen :

- Alarm en surveillance systemen .

- He t stedebouwk undi g en planologisch ontwerp

- de omgeving en het gedrag

- Burgerparticipatie .

( ) Zle vo o r noten einde van deze paragraaf, pagina 83. - 74 -

Alarm en surveillance systemen : Dit zijn de toeters , bellen, grendels , sloten , bewakingsdiens ten etc. Langzame rhand is de handel in deze beveiligingssystemen een big bussiness geworden . Ook in Ne de rland . (Vrij Nederland 27-10-1979) .

Het stedebouwkundig en planologisch ontwerp : Hierove r zegt Je ffery dat "crime can be controUed by urb an cksign, wherein safe ty and security are cksign into stre ets, buiLdings and parks . Our ci ties are unsafe because they present opportuni ties fo r the commission of crime ". Hoe moet zo 'n "urban design" er dan wel uitzien , zal men zich af- vragen . Voor de beantwoording van de ze vraag leunt Jeffery zwaar op de ideeën van Jane Jacobs : Zorg voor een rijk straatleven . Dus altijd veel druk te op straat, veel contac tmogelijkheden , ge zellig- heid, geborgenheid, zichtb aarheid, etc. Je f fery nadert hierin sterk de ideeën van Newman . We zullen me de daarom na de bespreking van Newman nog terugkomen op deze ideeën van Jacobs .

De omgeving en het gedrag: Hier wordt Jeffery heel wat mind�r dllidelijk. Eigenlijk "omva t" dit derde punt de andere punten . Gedrag is volgens Jeffery een respons op stimuli van de omgeving. Zo 'n respons kan worden veroorzaakt door twee typen stimuli :

_ Een stimulus waardoor je iets leuks krijgt (een pos itieve bekrach ti­ ging) . b.v. de dief die in zijn opzet slaagt krijgt geld en goederen .

_ Een stimulus waardoor je iets "naars" wegwerkt (een negatieve bekrachti­ ging) . b.v. een moordenaar die zijn schoonmoeder (=iets héé l naars) om zeep helpt . Helaas �s ons het verschil tussen een positieve en negatieve bekrach ti- ging niet al te duidelijk. Je kan immers de zaak ne t zo goed omkeren : De dief probeert iets "naars" weg te werken, n.l. armoede of weinig geld . De moordenaar probeert iets leuks te krijgen, n.l. een huishouden zonder schoonmoeder. Maar .....om Je ffery verder op zijn pad te vol gen : Als je nu mis daad wil voorkomen, moet je proberen deze bekrachtigingen ongedaan te maken. De positieve bekrach tingen kan je vaak voorkomen door grendels , sloten, toeters en bellen . Bij de ne gatieve bekrachtiging ligt dit wat moeilijker. Voor (te vernielen) ob jec ten zouden de toe ters -75-

en bellen misschien nog uitkoms t kunnen brengen. Voor (te vernielen) pe rsonen wordt dit las tiger, als we althans niet naar de geharnas te middeleeuwen willen terugkeren. Jef fery gee ft de moeilijkheid hierbij ook wel toe. En vervolgt dan me t de stelling dat de slachtoffers vaak het mi sdrij f zelf in de hand werken. Dat zou men dus meer moeten vermijden. Daarnaast -en zo komt hij tenslotte op zijn vierde punt "Burgerparticipatie"- stelt hij dat de beste beveiliging nog altijd de buren zijn. Tenmins te .... als het buren zijn die weten "wat er gebeur t" (kunnen zien en horen wat er plaatsvindt) en die "bereid zijn te helpen" (betrokken zijn bij het­ geen gebeurd en zich erin willen mengen) . Met dit laatste punt zitten we geheel op de lijn van Newman en het wordt dan ook nu tijd naar hem over te stappen . Daarvoor willen we echter nog even wijzen op enige irritante en gevaarlijke kantjes die o.i. aan Jeffery's ideeën kleven. Ten eerste kan men zich natuurlijk afvragen i'n welke mate het mense­ lijk gedrag te beinvloeden is door manipulaties van de omgeving . Ten tweede kan men de minstens zo belangrijke vraag stellen of al dat gemanipuleer wel mag. Of ...... om het wat fraaier uit te drukken: Is het wel ethisch verantwoord? Je f fery gaat geheel voorb ij aan het probleem in hoeverre de definitie van wat nu precies onder "misdaad" moet worden ve rst aan ideologisch bepaald is . De niet al te fijnzinnige opmerkingen die Jeffery (184) over "hokkende en pot- rokende jeugd" maakt , zijn opmerkingen over de ve rworvenheid van de moderne ve rzorgingss taat (b .v. over de "social welfare services" me rk t Jef fery op : "they reinfor ce peop le for not working"),en zijn ideeën ove r wie nu eigenlijk mi sdadig zijn ( prostitué's, moordenaars , drug-gebruikers , dieven , homofielen etc.) zijn veelzeggend . Dit soort opme rk ingen doet ons in ieder geval huiveren voor de "omgeving" die zou ontst aan na een ingreep van Jeffery , temeer daar je �n zo 'n om- geving door de camera's de bomen niet meer ziet, en het constante lawaai van toeters , bellen, en sirenes oorverdovend moe t zijn (in 99% van de gevallen blijkt de falende techniek immers de oorzaak ) .

- Newman (Oscar) .

De sub-titel van Newmans boek ("People and Design in the vio lent city") doet de angstige lezer me teen al naar de valhelm en looienpijp gr�Jpen. He t tekent ook we l een beetje de sfeer die ook dit boek ademt . -76-

Een duidelijk ve rschil met Jeffery 's boek ligt in de grotere concreet­ heid van Newrnans ideeën. Het geheel leest daardoor makke lijk weg. Dit ligt mede aan de gezellige tekeningen en foto's die het boek ve r­ luch tigen . He t mag dan ook geen ve rwondering wekken dat Newmans ideeën grote bel endheid hebben gekregen . Het boek heeft ten doel aan te tonen dat het stedebouwkundige en architektonisch ontwe rp de be langrijkste en dire cte "beinvloeder" is van de hoeveelheid mi sdaad die in woongebieden plaatsvindt. Daarmee wordt automatisch een "beter" ontwerp (in Newrnans ogen "beter" !) de meest effectieve vorm van misdaad preventie. Zo 'n "goed" ontwerp noemt Newrnan "defensible space" architectuur . Daaraan z�Jn volgens hem vier aspecten te onderscheiden (pag. 50) . In feite z�Jn deze vier aspecten in twee woorden samen te vatten : zichtbaarheid en be­ trokkenheid : De mate waarin een stedebouwkund ig ontwe rp toel aat dat . gebieden zichtbaar zijn, beinvloedt of me nsen kunnen zien dat er mi sdaad plaatsvindt. De ma te waarin (een) ruimte aan me nsen hehoort (of gevoe ld wo rdt te behoren aan) beinvloedt hun mate van bet rokkenheid.

Het idee zai duidelijk zijn: Al s ik kan zien dat er iets geheurd , en al s ik me betrokken voel bij wat daar gebeurt , zal ik er iets aan doen . B.v. : "Verduld ...wat zie ik nu ....dat is m�Jn telefooncel die ze daar wil len gaan mollen ...maar dat gaat niet!" Daarnaast zal de potentiële overtrede r me t deze moge lijkheid rekening (gaan) houden, me t als gevolg dat hij maar liever niet aan zijn "werk " begint (preventie dus) . Newman past twee methodes toe om ZlJn ideeën over de invloed van stede­ bouw en architectuur op de hoeveelheid misdaad te toetsen : een multivariate statistische analyse de ve rge lijkÏ!ng van twee stedebouwkund ige on twe rpen . Over de eerste me thode me rk t A.E. Bottoms �n zijn besprekin� vcll1

Newmans boek op : "The fi rs t me thod yields surprisingly li ttlc" en even verderop : "in fact" only proximini ty to and obi li ty to survey the streets are re lative ly we ll demonstrated as relating to crime" bu t here no attempt is made to control for the possib le impact of other variables" (Bottoms 1974; 203) . -77-

Bij de tweede me thode vergelijkt Newrnan twee ontwerpen (public housing projects) in hetzelfde gebied, me t eenzelfde bevo lkingsdichtheid en me t dezelfde bevolkings karakteristieken (inkomen, aantal kinderen, ras etc) Maar me t verschillen qua architectuur. (zie pag 46 tabel 4 en appendix B) . De kri tiek die deze tweede me thode heeft mogen ontvangen is niet mals . Teneerste vraagt iedereen zich af waarom Newrnan nu juist deze twee pro­ jecten (on twerpen) genomen heeft. Misschien omdat ze Newrnans hypothesen het beste ondersteunen? ....me rken alle kritici vet knipogend op . Ten tweede blijkt de verge lijking van het "goede" en het "slechte" ontwerp (qua defens ible space) slechts 50% verschil in de hoeveelheid overtredingen op te leveren. Mawby (1977) me rk t op dat dit erg we1n1g is : In Sheffield werden wel percentages van 500 gevonden. Ten de rde me rk t men op dat Newrnan ande re variabelen niet adequaat in de hand houdt . Me t name de sociale klasse van de bewoners , maar vooral de hoeveelheid mis dadigers (de offender rate ) 1n het gebied. Onderzoek 1n (alweer) Sheffield toont n.l. aan dat er een sterk verband bestaat tussen hoeveelheid misdaad/overtredingen (offence rate) en de hoeveelheid mis da­ digers (offender rate ) in woongebieden (Mawby 1977) . Kortom : me thodisch blijkt er bij Newrnan nogal wat scheef te zitten. Of zoals Bottoms zo mooi weet te zeggen : "Newman has� in short� drawn oUY' attention to an important theme� but by the cnldity of his treatment of it� he has run a serious risk of debasing the importance of that theme " (Bottoms 1974 ;206) .

Re cent onderzoek (Mawby 1977) naar telefoonce l vandalisme kan de hypo­ these dat in gebieden me t hoogbouw meer vernielingen gepleegd worden niet bevestigen. In dit onderzoek bleek echter we l een (zwak ) verband te bestaan tussen de zichtb aarheid van een ce l en de hoeveelheid ver­ nielingen . Helaas spee lde hier weer een verstorende factor doorheen: Al s cellen zichtbaarder zijn, worden ze meer gebruikt en hoe meer een cel geb ruikt wordt, des te groter wordt de kans op vernieling. Echt gesteund worden Newrnans ideeën hierdoor dus niet, al lijkt het er we l op "dat er iets in zit" . En daarmee kunnen we ons dan aanslui ten bij de ui tspraak van Bottoms . Het lijkt ons dat Newrnan de gedragsbeïnvloedende werking van de gebouwde omgeving overdrij ft . -78-

Me t deze constatering kunnen we terugkeren naar hetgeen Jeffery op­ me rk te over "het stedebouwkundig en planologisch on twerp': Ook Newman steunt n. l. sterk op de ideeën van Jane Jacobs. Het wordt nu dé.n ook van belang om even wat langer bij deze ideeën stil te staan . Kort samengevat verteld het boek van Jane Jacobs; The De ad andLif e of Gre at American Ci ties� (New York 1961) ons het volgende : De vit ale buurt (en vitaliteit is Jane Jacobs centrale doel) moet ge­ differentieerd zijn qua landgebruik en inwoners . Een meng1ng van wonen-werken, oudbouw-nieuwb ouw , jonge-oude inwoners , arm-rijk , etc. Mensen wi llen volgens Jacobs differentiatie en in de buurten waar dat bestaat , schieten de me nsen worte l (i.p.v. kogels!) en par ticipe ren ze in het gemeenschapsleven. Zo ontstaat dan vi taliteit. Waar geen differentiatie is, ve rlaten de bewoners die dat kunnen de buurt, en de paupers zonder keuze mogelijkheden komen in de buurt wonen : het geb ied wordt een "slum" . De belangrijkste component van vitaliteit 1S een rijk straat leven. Dit geeft n.l. gezelligheid en onderdrukt de mi sdaad (door de grotere sociale controle ). De huidige planning (die zich vooral baseert op de ideeën van Howard en Le Corbus ier) werkt juist "tegengesteld: - Men bouwt monofunctionele buurten (buurten me t alleen kantoren die s'avonds ui tgestorven zijn, slaapsteden etc) ;

- Men bouwt 1n te lage dichtheden en te ve r van de straat ;

- Men maakt te brede straten en te smalle stoepen waardoor de mensen door de auto 's weggejaagd worden ;

- Men bouwt te weinig buurtwinkels (waar men ge zellig kan roddelen en alles aan de weet komt) ;

- Men maakt de open ruimtes (parken , pleinen, parkeerp laatsen) te groot en te open. De gevolgen voor deze planning ZlJn volgens Jacobs desastreus . Als voorbeeld van een wel vitale buurt noemt Jane Jacobs "Greenwich Village" . (3) . - 79-

Nu is ook het boek van Jane Jacobs niet geheel onges chonden de krakende molens der kritiek gepasseerd . Gans (J972) stelt bijvoorbeeld�' dat Jane Jacobs betoog is gebaseerd op drie aannames : - Me nsen willen differentiatie - Differentiatie doet steden leven - De gebouwen , straten en planningsprinc ipes waarop steden "gebaseerd" zijn, "vormen" het menselijk gedrag . Herbe rt Gans merkt op dat de eers te twee punten niet worden gesteund door de fei ten in de gebieden die Jacobs beschrijft . Het derde punt komt overeen me t de aanname s van de planners die Jacobs aanvalt. Bij dit derde punt vergeet zij de cul turele , sociale en economische factoren die al dan niet "vitaliseren" . Hierdoor ziet Jane Jacobs niet de werkelijke oorzaken van de stadsprob leme n (terwijl Gans die natuurlijk we l ziet) . Vervolgens komt Gans nog me t enige tegen-voorbeelden van buurten die qua bevolk ing en bouw niet gedifferentieerd zijn, maar wel een rijk straatleven kennen . Volgens Gans vindt dit zijn oorzaak in de daar heersende "working cLiss" cultuur . Maar om niet te ver in deze onverkwikkelijke controverse meegezogen te worden , wi l len we hier afhaken . Gans ernstige beschuldiging aan het adre s van Jacobs (en daarmee ook aan Je ffery en Newman!) is duide­ lijk: " fysisch determinisme" . Me t andere woorden het zwaar overschatten van de invloed die de gebouwde omgeving op het menselijk gedrag heeft. Knutselen aan die gebouwde omgeving wordt daarmee symptoom bestrijding.

Om niet geheel ve rbl ind te raken, wil len we voor we bij de "concretisering en conclusies" komen, onze schijnwerpers nog even op een nauw met Newman verwan te "groep" richten. Naast de twee"kopstukken" kunnen we in deze nl.euwe "omgevingsstroming" n.l. nog een serie (andere) stedebouwkundigen en architekten onderbrengen. Ook zij bekommeren zich niet zo zeer om de vraag me t we lke sociaa l-psycho­ logische motivaties een vandaal iets l.n elkaar ramt , maar proberen eerder pragmat isch te bedenken hoe zo'n verniel ing te voorkomen is . De op lossing wordt daarbij mee stal gezocht in relatief kleine veranderingen qua mate­ riaal gebruik en plaatsing, "lay out" van gebouwen etc. We verwijzen voor enige overzichte lijke artikelen in deze traditie naar Colin Wards "Vandalism" (deel 2) . .. �

�'I

- 80-

3.5.3. Concre tisering en conclusies

We willen (ok deze paragraaf beslui ten me t de vraag : "Wat hebben we d' r aan?". Samenvattend zouden we het volgende kunnen zeggen : De ideeën van Jeffery en Newman zijn nieuw (al bleek dat bij nader onderzoek ook nog we l eens mee te val len) en hebben veel stof doen opwaaien . De kritiek op hun ideein is stevig geweest, al hebben we de ind ruk dat Jef fery -vreemd genoeg- de dans meer ontsp rongen is dan Newman . Deze kritiek lijkt ons om twee redenen te recht: - De uitwe rk ing van de ideeën van zowe l Je ffery als Newman is onduidelijk. De bewij zen die hun stellingen zouden kunnen onders teunen zijn zwak . In belangrijke mate omdat (bij Nevman ) de geb rui kte me thode s voor toet­ sing van die ideeën nogal ruw en onzorgvuldig zijn. De ideeën stoelen op een serie aanname s waarbij men Zijn vraa�tekl'lIs

kan ze tten (zie o.a. de ve rwi jten van Gans ), of waartegen lllen eLhische

bezwaren kan hebben. Dit laatste kwam het duide lijkste naa r voren hij

onze bespreking van Je ffery , maar he t kan in feite ook op Newl11:1n vall toepassing worden gebracht . Toch moeten we oppassen dat we niet he t kind me t he t badwater we ggooien (zie ook het citaat van Bottoms). De environmentalisten geven met hun nadruk die ze leggen op de plaats waar misdaad plaatsvindt, een ons inziens zinvolle re lativering van de sub-culture le the ore tici uit de voorgaande paragraaf. Dit terneer als we het zien in het licht van het pleeg-woonplaats prob l eem uit paragraaf 3.4. 3. Als we echter de "environmentalistische theorieën" bruikb aar wi llen maken voor ons vandali sme onderzoek , zullen we enig schaafwerk moeten ve rrichten . Ten eerste hebben we weinig aan de opmerkingen die al te sterk in de preventieve sfeer liggen (ter gedachten bepaling: de toeters en be llen van Je ffery) . Een onderzoek naar het soort effecten daarvan zou een totaal ande r karakter hebben dan het onderhavige onderzoek . Ten tweede kunnen we weinig doen met de nogal vage bahaviouri sti sche praat van Jeffery. Al bleek die belangrijk , omdat we daardoor de �ten­ schapstheoretische wortels van deze stroming (om het maar even zwaa r ui L te drukken) konden blootleggen . -8 1-

Maar ..... wat dan wel? Het meest nut tig voor ons z�Jn de ideeën die de environmentalisten hebben ove r de gebouwde omgeving (het stedebouwkundig/�rchitectonisch ontwerp ) in combinatie me t de begrippen zichtbaarheid en bet rokkenheid.

Nu blijkt het he laas niet makke lijk om deze begrippen om te zetten ln klare onderzoekstaal . Wanneer kunnen we b.v. zeggen dat iemand zich bij een vernieling betrokken voelt? Daarbij kunnen we dan als eerste op­ me rken dat zo iemand moet zien en/of horen wat er gebeurd . De "betrokkenen" vormen me t andere woorden een deel(verzame ling) van de "zieners". We kunnen echter wel zeggen dat, als iemand een ve rnieling ziet en zich daarb ij betrokken voelt, hij actie zal onde rnemen . En daarmee hebben we een (zwak)spoor te pakken : "Betrokken mensen" l'Jullen een ver­ nieling me lden bij instanties als politie, brandweer, gemeentelijke diensten etc. Het aantal me ldingen ove r vernielingen geeft een vinger­ wij zing voor de bet rokkenheid, en daarmee indirect ook voor de zichtbaar­ heid. De pruttelende lezer kunnen we gehee l gelijk geven : Erg waterdicht is deze cons tructie niet: Men hoeft niet iets te melden maar kan er ook zelf op af gaan ; Men kan dingen me lden die slechts plaatsvinden in het (overspannen) brein van de me lder : Los daarvan zitten we nog me t het prob leem waaraan we dat aantal meldingen moeten relateren , (in feite aan het aantal "zieners", maar het hoe ft geen betoog dat dit een onmogelijke opgave is) . �ortom ....er doemen nogal wat prob lemen op . Ook andere schrijvers wors telden in hun onderzoek me t de operationalisering van de ideeën der environmenta­ lis ten . Mawb y (1977) b.v. onderzocht deze ideeën via de factoren "hoogbouw ", be­ langrijkheid van de omli ggende wegen en nabijheid van"mensen aantrekkende" artefac ten als parken,winkels en scholen . " Mawby 's conclusies luidden dat de factor "hoogbouw" er niets toe deed en dat de twee andere factoren voorzichtig lijken te wijzen op het interessante feit dat (om het even popul air in Jane Jacobs terminologie te formuleren) : een "rijk straatleven " (=veel mensen op straat) zorgt voor : - mee r getuigen en dus mee r sociale controle en daardoor minder vernielingen ; maar ook : - meer geb ruike rs me t daaronder daders en dus meer vernielingen . Mawby formuleert deze uitkoms ten me t grote voorzichtigheid en dat lijkt ons ook terecht. We moe ten n.l. op het belangrijke punt wij zen dat de ideeën van de envi ronmentalisten pas goed te onderzoeken zijn in de "Micro-omgeving" (waarmee we bedoe len : enige huizenblokken, een klein buurtje etc.) . Maar hoe .....en me t welke mi cro omgeving moe ten we beginnen? -82-

Om deze vraag op te lossen wi llen we teruggrijpen op he t begin van dit hoofdstuk : De sociale ecologie . Die ecologifche opzet van ons onderzoek maakt het mogelijk om de ideeën "mee te nemen" . Als we n.l. een beeld hebben van waar verniel ingen in Am sterdan plaatsvinden, kunnen we de environme ntalistische ideeën op de volgende wijze toetsen : Als er vooral vernield wordt op plekken waar weinig me nsen z�Jn, kunnen we aannemen dat de environmentalisten me t betrekking tot' de plaats waar vandalisme plaatsvindt, het bij het rechte eind hebben . Immer s: als er weinig mensen zijn op een bepaalde plek, dan z�.1ner in ieder geval zowel weinig "zieners" als "be trokkenen" . Een probleem daarbij is we l da t er weinig plekken in een stad zijn aan te geven waar het altijd stil is. Zo zitten kantoren overdag bomvo l me t naar buiten turende employ� 's en oefenen ze daarmee een onovertroffen controle uit. Na 16.55 uur, en in de weekends , ligt de situatie echter geheel anders . Aan de andere kant z�Jn 's nGC hts zeer veel plekken "stil". Niet alleen omdat er weinig "ogen" zijn, maar ook omda t de wel aanwezige "ogen" door de duis ternis weinig kunnen zjen. Aangezien we in ons onderzoek niet in staat waren de preciese tijdstippen van vernielingen te achterhalen, vormt dit een belangrijk probleem. Als we toch -afgezien van di t probleem- wi llen aangeven waar we ' "sti lle" plekken zouden moeten zoeken , dan is he t in ieder geval niet in woonbuurten.

We denken vooral te moeten zoeken �n parken (me t veel bossages e.d. die de vernieler aan het controlerende oog van de wakkere burgers en park­ bewakers onttrekken) , en in plantsoenen, aan de rand van woonwijken waar in groenstroken met kronkelige paden en -waterpartijen de lantaarnpalen smachtend staan te wachten, of op achteraf weggetjes en paden. -83-

Noten bij paragraaf 3.5.

�. ve rge lijk hier de ideeën van de bekende behaviourist B.F. Skinner, o.a. �n z�Jn roman "Walden two", New York 1948 .

� vgl . voor deze nadruk op het waarneembare gedrag ook de grond­ legger van de ame rikaanse behaviouristische traditie (J.B.Watson 1913).

3) . Het toeval wil dat Jeffery in Greenwich Vi l lage gewoond heeft (Bleecker street om precies te zijn) . Hij valt Jane Jacobs dan ook enthous iast bij : "Alhoewèl druggebruik en homosexualiteit wijdverbreid zijn in "The Village " zijn de straten er zelfs relatief veilig ve rge­ leken me t de straten elders" (216). Het valt ons in dit citaat wede rom(!) op dat Je ffery iets tegen homosexue len schijnt te hebben . Hij veegt ze althans steeds met een stalen gezicht bij overige misdadigers . Wat voor afschuwelijks die ook gedaan hebben. Dat zal wel komen omdat Jeffery professor is aan de Florida State University. -84-

Par. 3.6. : De Jeugd-voorzieningen

3.6. 1 . Inleid�ng

In de voorgaande paragrafen van dit hoofdstuk zijn we éen begrip nog niet tegengekomen: de jeugd-voorzieningen. Over het algemeen verstaat men onde r jeugd-voorzieningen die plaatsen die de jeugd mogelijkheden bieden om "te recreëren" : buurthuizen , sportclubs, sleutel-werkplaatsen , sportve lden, zalen en hallen, café's, discotheken , bioscopen etc. M.a.w. al die voorzieningen waar de jeugd zich kan uit leven . Men zegt vaak over jeugd-voorzieningen dat ze "de jeugd van straat houden" en dat door de activiteiten die er plaatsvinden de jeugd er "stoom kan af­ blazen". Eigenlijk �s het een vreemde zaak dat we in onze paragraaf ove r de sub-cul ture le theoretici het begrip niet zijn tegengekomen. Het woord jeugd-voorzieningen vormt n. l. heden ten dage een centraal onderdeel �n het "welzijns jargon" , al vat men daar het woord veel ruimer op dan wij �n het bovenstaande deden. Het is vaak zowel start als finish: -Door een gebrek aan jeugdvoorzieningen ontstaan verschijnselen als vandalisme: en : -Als men vandalisme wil doen af­ nemen, moet men (dus) de jeugdvoorzieningen uitbre iden. Een theorie uit par.3.4. die nog het dichtste bij dit soort ideeën komt , is de theorie van Albert Cohen: Wat w�J in de bespreking van Albert Cohen het "uit de boot vallen van de lower class jeugd" noemden, zou me n immers ook kunnen zien als "een gebrek aan goede en toeganke lijke jeugd-voorzieningen voor bepaalde groepen jonge ren". We zullen in deze paragraaf in het kort de jeugdvoorzieningen-theorie be­ spreken. Eigenlijk is het woord "theorie" in deze een te zwaar woord. Opvallend is n.l. dat deze ideeën sterk leven op het niveau van het concrete welzijnswerk (van jeugdwerkers , vormingswerkers e.d.). - 35-

Par. 3 . 6 . 2 . : De ideeën over jeugd-voorzieningen

In de voorgaande inleiding stelden we dat men vaak de men1ng hoort verkondigen dat jeugd-voorzieningen "de jeugd van straat af zouden houden" en dat de jeugd door die voorzieningen "stoom zou kunnen afblazen". Deze redenering volgt -kort samengevat- deze lijn: De jeugd wil activiteiten ontplooien. Jongeren willen zich kunnen uitleven , hun agressie kwijtraken . Ove r de vraag waarom de jeugd "stoom moet afblazen" Z1Jn de meningen verdeeld. Termen als frustratie, achtergestelde maatschappelijke situatie, basis behoefte, vervreemding wisselen elkaar daarbij af in een bonte rij . Over de vol gende essentiële stap zijn de meningen echter niet verdeeld. Men stelt dat de vorm der activiteiten die de jeugd wil ondernemen er niet zo veel toe doet. M. a.w. de jeugd wil actie. Hoe die actie eruit ziet dondert niet. Actie kan dus ne t zo goed het demonteren van een lantaarnpaal Z1Jn als het uit elkaar sleutelen van de eigen brommer. De logische conclusie ligt na deze stap dan ook voor de hand: als je de jeugd maar voldoende mogelijkheden (voorzieningen) geeft waardoor ze hun behoefte aan activi teiten "positief" kunnen ui t leven, zal de behoefte aan "negatieve" activiteiten (waaronde r men dan vandalisme rekent) afnemen. Een voorbeeld van deze gedachtengang vinden we in een rapport waar we iets langer bij stil wil len blijven staan omdat het zeer specifiek betrekking heeft op ons probleem!

Het rapport van de werkgroep �ongerenproblematiek �sterdam �oord(werkgroep JAN) , ge titeld "Vandalisme?" (1979) . De lijn van JAN's betoog loopt als volgt : Men begint met de stell ing dat I�gressief gedrag bij (groepen) jongeren

een maatschappe lijk prob leem is" ( 4?) •

In meer ambachtelijke termen spreekt men even verder zelfs over " ••••oorzaken (die) VeY'/.Jeven zijn in maatschappelijke structuren" (50) . Vervolgens spitst men dit nogal losjes (!) toe naar de jonge ren waar het om zou moeten gaan : "De wijze waarop de maatschappij functioneert" geeft vorm aan ons dage lijks

leven. Hoe dat dage lijks leven er ui t ziet ( •••) " is ook voor heel veel mensen een vast liggend iets" zeker voor de jongeren uit arbeidersbuurten. Die jongeren worden immers bedoeld als we het in Amsterdam-Noord over "jeugdvandalisme " hebben. De situatie waarin die jongeren verkeren kan -86-

veelal gekenmerkt worden als een achters tandsituatie " (47) . Al eerder heeft JAN over deze "ach terstandsituatie" gesproken als:

"de moeiliijke positie in de samenleving van groepen jongeren (ten aanzien van) : hun onderwijs-� arbeids-� en thuissituatie en hun

maa tschappe lijk isolement. " (pagina I). De JAN openingsvariant baseert zich dus op de "achterstandsituatie" . Na deze opening verloop t het spel volgens de uitgestippelde lijn:

"In alle opzichten zijn arbeidersjongeren de onderliggende groep in onze maatschappij. En hoewe l ze he t niet altijd kunnen benoemen� is het besef van die positie we l aanwezig. Een ui tzichtloze situatie die doorgaans alleen maar ontsnappingsmoge lijkheden biedt in activiteiten die een onmidde lijke en vo l ledige behoeftenbevrediaing inhouden. f) ir;(�v thee7<­ werk is één daarvan. Agressie is een andere moge lijkheid". (47-48) . Alvorens JAN nu het eindspel aanvangt , wordt nog opgeme rk t dat jonge renwerk in jongeren centra en buurthuizen slechts marginaal aan een oplossing van het prob leem zal kunnen bijdragen . Dat is ook inderdaad de logische conse­ quentie van de JAN openingsvariant: Jonge renwerk vorm� innners slechts een deel der jeugd-voorzieningen en -wat nog belangrijker is- de oorzaken van het probleem zijn "verweven in de maatschappelijke structuren". Het eigenlijke eindspel krijgt 1n JAN's rapport zeer veel aandacht. Dat is o.i. ook zeer nuttig. In het rapport vindt men n.l. een uitgebreidde opsomming per buurtcombinatie (in Noord) van de aanwezige jeugd-voor­ zieningen enerzijds en de behoefte aan jeugd-voorz ieningen anderzijds . De laatste zetten voltrekken zich daarna vol gens plan: "Voor zover de prob lematiek wel di rect op buurt- en jongeren centra ingrijpt� vinden we het een duidelijke zaak dat de individue le jongeren eigen lijk 24 uur per dag een beroep doet op de jongerenwerker. Daaraan kan in he t buurt- en jongerenwerk in fe ite niet beantwoord worden. Maar elke ver­ betering die ook maar enigszins in die richting tendeert� vraagt altijd om méér werkers� zowe l betaalde specialisten als onbetaa lde vrijwi lligers " (50) . De winst is binnen! Mat in een zet onafwendbaar. JAN speelt: "He t zal niemand verbazen dat vee l. vernie lingen aan gemeenschapspuimten in Amsterdam-Noord juist plaatsvonden in gebieden di e toendertijd (Rapport Stuurgroep 1975) als '�itte plekken" werden aangemerkt� en waar nu -puim d:r>ie jaar later- nog steeds geen passende voorzieningen aamJezig zijn. (I). (zie voor noten einde van deze paragraaf, pagina 90) .

Het woord is aan de wethouder! ".(pag ina 4). - 8 7 -

De wethouder geeft op ! Misschien denkt de lezer door onze wat vrolijke behandeling van het JAN­ rapport dat we deze ideeën geheel verwerpen. Dat is niet zo : We willen (en zullen) echter bepaalde ideeën van JAN in deze scriptie nog nader analyseren. Als we bijvoorbeeld JAN 's laatste zet nemen : Men stelt dat, waar weinig jeugdvoorzieningen zijn, veel vernield wordt. Wij zien zo'n stelling als niet meer dan een idee (zo u wilt hypothese) dat eerst nog maar eens nader onderzoch t moet worden.

In de "stoom afblaas theorieën" , waarvan het JAN rapport o.i. een voorbeeld is , zitten enige met elkaar samenhangende zwakke plekken : - Ten eerste kan men een vraagteken zetten bij de aanname dat de jeugd net zo lief aan een lantaarn sleutelt als aan de eigen brommer. Het is m. a.w. de vraag of men de ene activiteit zo maar mag verwisselen met de andere . Misschien vindt de jeugd "verboden" activiteiten (zoals b.v. vandalisme ) wel leuker dan "goedgekeurde" activiteiten. - Ten tweede kan men zich afvragen in hoeverre generalisaties over -de" jeugd (zoals wij die ook hierboven maakten) de zaak eerder versluieren dan verhelderen. We nemen aan dat vandalen een deelverzameling vormen van de jeugd in Z1Jn totaliteit. Voor ons doel kan men "de" jeugd dus verde len in "vandalen" en "niet-vandalen". Stel nu dat de "stoom-afb laas functie" van de jeugd-voorzieningen wel opgaat voor de "niet-vandalen", maar niet opgaat voor de "vandalen" (b.v. omdat vandalen geen gebruik kunnen,mogen maken van jeugd-voor­ zieningen). In dat geval gaat de laatste stap van de theorie niet op : Het "stoom afblazen" heeft niet het beoogde effect. Over het eerste kritiekpunt kunnen we thans weinig zeggen. We kunnen er hoogstens in het vervolg van deze scriptie rekening mee houden. Over het tweede kritiekpunt valt echter aan de hand van enige literatuur nu al iets op te merken.

Uit een onderzoek in Frankrijk (Responses à la violence , 1977, 11 378) blijkt dat de opvulling van de - toegenomen- vrije tijd van jongeren via sociaal culturele bezigheden of via de sport slecht werkt. Er bestaan teveel drempels, b.v. in de vorm van lidmaatschap - en inschrijf ve r­ plichtingen. Voor sportclubs e.d. geldt daarnaast nog het probleem dat deze bijna zonder uitzondering "geprofessionaliseerd" zijn. Er bestaat een strenge selectie op techniek , en er staan straffen (boetes!) op afwezigheid etc. -.88-

Een beetje voor de gein een balletj e trappen �s er niet meer bij ! (zie ook Taylor, 1971). Volgens het franse rapport blijken sociaal-culturele en sport voor­ zieningen daar loor bij jeugd de linkwenten (!) weinig populair. Slechts 10% van hen blijkt aan "georganiseerde vrij e tijds besteding" deel te nemen (Responses, 1977, 378) . Voor de geïnteresseerden merk en we nog op dat het rapport ook enige aanbe­ vel ingen doet ter verbetering van deze situatie (2) . Uit deze franse literatuur kunnen we in ieder geval afleiden dat de recht­ lij nige reeks :

meer jeugd voorzieningen = meer stoom afblazen = minder verniel ingen, wellicht niet zal opgaan, omdat bepaa lde groepen van die voorzieningen geen -of weinig- gebruik maken. Al zitten we ook me t deze literatuur weer me t het probleem dat me n slechts uitspraken doet over jeugd de l inkwentie �n het algemeen. Ook JAN's rapport maakt echter (zeer gedetailleerd) duidelijk dat bepaalde groepen of groepjes jongeren niet bereikt worden door de sociaal-cul ture le voorzieningen. Een oplossing waar men (en ook JAN ) in zo'n situatie dan al sne l mee komt aandraven: "Dan gooien we er toch gewoon me er geld, meer buurthuizen en meer jeugd-werkers tegenaan!". Het is echter niet gezegd dat deze oplossing het beoogde effect heeft (in ons geval :minder vernielingen) . Dit wordt mooi samengevat �n een citaat in TWU-Welzijnsweekblad 1980 nr. 7: 'Er wonit zelden ond� rBoek verricht naar effectiviteit van hulpverlenir� en waar' di t onderzoek we v p laatsvindt� komt men tot de conc lusie ddt er fo u ten zijn� die op hun beurt bestreden moe ten worden met nog meer hulpver lening ". (3) .

Kritiek op het idee ' dat meer jeugd-voorzieningen in een bepa alde buurt de hoeveelheid vernielingen zullen doen afnemen is ook te beluisteren in kr ingen van politie en sommige -door de overstelpende hoeveelheid verniel ingen geheel overwerkt geraakte- gemeentelijke diensten . Daar stelt men namel ijk dat Ten eerste meer jéugd-voorzieningen misschien zelfs meer vandalisme zouden kunnen veroorzaken : "na een stevig pop-concert blijken veelal de vo lgende dag ook de lantaarn-palen spontaan de grond uitgesprongen te zijn" .

Ten tweede stelt men dat in ieder geval vandalisme zich j u i s t conccnt rvvrt rond jeugdvoo rzieningen (waotronder men dan ook sport-akkomodati L' S rekent ). -89-

Al me t al leidt onze speurtocht naar het verband tussen jeugd-voorzieningen en vandalisme tot de volgende ideeën: veel jeugd-voorzieningen in een bepaa lde buurt, geeft weinig vandalisme in die buurt. en omgekeerd : - weinig jeugd-voorzieningen �n een bepaalde buurt, geeft veel :vandalisme in die buurt . Tegengesteld aan deze ideeën is het idee dat : veel jeugd-vo orzieningen in een bepaalde buurt, veel vandali sme �n die buurt geeft (4). Tenslotte kwamen we nog een idee tegen dat zich sterk richt op de pleeg­ plaats : - vandali sme concentreert zich vooc al rond (jeugd) voorzieningen, met name : café's, disco theken , sport akkomodaties, buurt-, club en wijkhuizen, (pop)-conce rtzalen. - 90-

Noten bij par.3.6.

J. Dit verbaast ons ten zeerste�

We vragen ons af hoe het mogelijk 1S dat op plekken waar geen voorzieningen aanwezig zijn, deze toch vernield worden.

2. Aanbevelingen uit Responses à la violence (deel 2, hfst 2,pag . 383 e.v.): Om bij de jeugd interesse te wekken voor "georganiseerde vrijetijds bele­ ving" en om uitslui ting van (agressieve) "lastposten" te voorkomen doe t men de volgende aanbevelingen: - Meer participatie van jongeren bij het organiseren van vrijetijds act ivi­ teiten. - Versoepeling van normen en regels die de overheid in deze o�egt . - Verlaging van de "toegangsdrempel" voor jongeren v.b.: het maken van een sleutelwerkplaats voor brommers en auto's; zeker dient men het heffen van toegangsprij zen te vermijden. - Het ontwikkelen van echte "massasport". D.w.z.: -geen systematische (op techniek) gerichte selectie en uitsluiting van hen die niet (vee l) zwaar willen trainen -inschakeling van vrijwilligers voor clubwerk (m . a.w. de vandaal als grasmaaier, masseur en lijntrekker) -meer mogelijkheden en terreinen (geen sportieve monoculturen) .

3. Dit artikel in het We lzijnsweekblad (pag. IJ tlm 13) van de hand van Andries de Jong draagt als titel: "Welzijnswerkers schuwen politieke beslui ten en claims van burgers omwi lle van het zelfbehoud'.' He t artikel is in feite een bespreking van "Drie publicaties over de permanente impasse" .

4. Voor de duidelijkheid hebben we dit idee iets gechargeerd . Los hiervan is het opvallend dat men dit idee nooit in haar omgekeerde ge­ daante tegenkomt (minder jeugd-voorzieningen geeft minder vandalisme) . -9 1-

Hoofdstuk IV He t Onderzoek ; me t behulp van cij fers .

4. /. Inleiding

In dit hoofdstuk zullen we trachten een (eers te) an twoord te geven op de prob leemstelling . De ze probleemstelling valt, zoals gezegd in twee delen uitéén. In eerste ins tantie vragen we ons af hoe het gesteld is me t de geografische spre iding van vandalisme in Ams terdam. In tweede instantie willen we een poging doen deze spre iding te verklaren . Een bee ld van de spreiding van vandalisme kan op twee manieren verkregen worden : Je kan proberen te achterhalen waar "vandalen" wonen of proberen te achterhalen waar vernielingen plaatsvinden . He t werd ons al in een vroeg stadium van de scriptie duidelijk dat een rede­ lijk beeld van de ruimtelijke spreid ing van "vandalen" niet te krijgen zou zijn. We moesten dan namelijk noodzakelijkerwijs met cij fers van de politie over "gepakte vandalen" werken . Er wordt echter slechts een zeer gering aantal van al le "vandalen" aangehouden . De bezwaren, zoals het prol Heem dat men in feite werkt met gegevens over een kleine selec t getrokken steekproef, die in 3. 3.3. tegen het gebruik maken van offici�le statistieken zijn opgesomd , zouden ook zeker in dit geval gegolden hebben . Voor ons in ieder geval een goede reden om uitsluitend d.m.v. cijfers over vernielingen te trachten een beeld te krij gen van de ruimtelijke spreiding van vandalisme in Amsterdam .

- In paragraaf 4.2. zal duidelijk gemaakt wo rden wat vo or cijfers dat zijn en besteden we o.a. ruims choo ts aandacht aan de validiteit der data. De lezer zal wellicht enigzins niet goed worden tijdens deze paragraaf ; het lijkt ons echter belangrijk dat we de bruikbaarheid van onze data goed aangeven . Wellicht kunnen anderen daar hun voordeel mee doen.

- In paragra af 4.3. komen we dan toe aan de presentatie van het vandalisme zoals wij dat gemeten hebben en geven daarmee dus een antwoord op het eerste deel van de probleemstelling.

In de vo lgende 3 paragrafen zullen een aantal -ui t de in hoofdstuk 3 be­ handelde theorieën afgeleide- hypothesen getoetst worden en gaan we dus op zoek naar het antwoord op het tweede deel der probleemstelling. De veelheid van ideeën en de aard der data staan echter een strikte toetsing �n de weg ; het geheel zal een tamelijk verkennend karak ter dragen . -92-

- In paragraaf 4.4. zijn het de ideeën van de "envirorunentalisten" die als eerste "onder het me s gaan". Hier blijkt een van de grootste voordelen van onze data. Er was namelijk precies bekend waar de vernielingen plaats­ vonden, zodat iets gezegd kon worden omtrent de ma te van "zichtbaarheid" (het kernbegri� van Newman) van de lokaties van de vernielingen .

- In paragraaf 4.5. zijn de ecologische en "ecologisch vertaalde" sub-culturele theo rieën aan de orde . Om deze theori eën te kunnen toe tsen worden de ver­ nielingscijfers naar buurtniveau geaggregeerd en in verband gebracht me t een aantal onafhankelijke variabelen. Aangezien we we rk en me t cij fers ov er vernielingen en ni et over de bedrijvers van vernielingen is er hierbij sprake van een woonplaats-p lccgplaa ts prob leem .

Op dit fundamentele prob leem gaan we uitgebreid in, alvorens me t de daad­ werkelijke toe tsing te beginnen .

- In paragraaf 4.6. besteden we aandach t aan de twee veronderste llingen over de rol die jeugd-voorzieningen bij vandalisme spelen .

Tenslotte zul len in paragraaf 4.7. alle conclusies uit de vor ige paragrafen ne tj es op een rij tje wo rden gezet. De lengte van dit onderzoek ma ak t dit zeer noodzakelijk. We wensen de lezer sterkte� - 9 3-

/I. "_ ') . De omschrijving en operationa lisering van het begrip vandal isme

4.2. I. Inleiding

De vraag naar de ruimtelijke spreiding van het verschijnsel vandalisme voert ons in eerste instantie terug naar de vraag wat dat "vandalisme" is en hoe het geme ten kan worden . In 4.2.2. wordt een, bij onze onderzoekswensen aansluitende, oms chrijving van vandalisme gegeven . Vervolgens zal in 4.2.3. het meetprobl eem aan de orde komen . Hier zou een scrip tie op zich over geschreven kunnen worden, maa� om wille van de lezer en onszelf houden wij ons 1n.

4.2.2. De omschrijving van he t begr ip vandalisme

Hoewel de term vandalisme geheel is ingeburgerd 1n het dagelijks spraakgebruik hecht lang ni et iedereen dezelfde betekenis aan dat woord. Sommigen zullen met vandalisme slechts bepaalde opzettelijke vernielingen be­ doelen, maar het is evenzeer denkbaar dat men het in elkaar trimmen van arge­ loze voorb ijgangers en het beschilderen c.q. bekladden van zich daar toe lenende, maar niet bestemde, oppervlakken ook als vandalisme beschouwt. Aangezien wij in het vorige hoofdstuk een warm pleidooi gehouden hebben voor "overtredingsspecifiek" onderzoek , lijkt het ons beter deze drie qua aard noga l verschillende overtred ingen niet bij elkaar onder één noemer te brengen . Di t uitgangspunt 1S duidelijk te herkennen 1n de onderstaande definitie : Onde r /landa lism(? lJel's taan we "het opzettelijk en zonder dat di t aanwijsbaar materieel voordeel op levert vernielen van bepaalde objecten door jongeren tussen de 10 en 20 jaar. " Een aantal toe lich tingen is hier op zijn plaats : - Het woo rd "opzettelijk" vervult een belangrijke functie in de omschrijving. Zonder deze toevoeging zouden namelijk ook alle vernielingen die per onge luk gebeuren (bijvoorbeeld het afknappen van een lantaarnpaal na een aanrijding) als vandalisme bestemp eld moeten worden. Het zal duidelijk zijn dat wij geen behoefte voelen een dergelijk verschijnsel te onderzoeken . - Het zinsdeel "zonder dat dit aanwijsbaar voordeel oplevert" betekent dat bijvoorbeeld het inkinkelen van een ruit om de etalage leeg te roven voor ons geen vandalisme is, maar een onderdeel van een diefstal en dus een hee l ander type misdrij f. -94-

- He t is, mede me t het oog op wa t komen gaat, noodzake lijk het begrip "vernieling" (resultaat van het vernielen) af te grenzen .

We spreken van een vernieLing aLs een bepaa Ld object dusdanig beschadigd is dat het object of één of meerdere onderde Len daarvan in zijn (hun) bedoeLde fu�ctie (s} onbruikbaar is geworden. (zie ook 2.4, stap 5) . We hebben het over een "bepaald object" omdat we niet al le objecten die vernield worden in het vandalisme willen betrekken . He t zal duidelijk zijn dat wanneer schrijver dezes , die overigens onl angs een verj ongingskuur heeft ondergaan , zijn collega schrijver uit woede over 's mans onvred e me t dit stuk de bril van de neus rukt en zorgvu ldig in tweeën breekt, niemand van vandalisme spreekt . Kennelijk LS de aard van het vernielde object van

betekenis bij de vraag of er sprake is van vandalisme . Derhalve hebben we een lijst gemaakt van objecten die doelwit zijn van vernielingen die we tot vandalisme rekenen. Op deze lij st staan uitslui tend objecten die men hoofdzakelijk Ln "publieke" ruimten aantreft . Daarmee wordt de mogelijkheid open gehouden de ideeën der environmentalisten te toetsen. De lijst kan men vinden in bij lage 2. - We hebben de beperking ingevoerd dat de vernielingen door jongeren tussen de 10 en 20 jaar veroorzaakt moeten zijn. Me t de beperking "jongeren" alleen zal waarschijnlijk niemand moeite hebben; bij vandalisme denkt iede reen di­

rect aan jongeren. Ook in de literatuur kom t deze ko ppe ling du idelijk tot

uiting (zie 3.4.). Wij hebben als het ware aangenomen dat de veronderste lling dat de vernielingen door ouderen een fractie vormen van de hoevee lheid ver­ nielingen door jongeren juist LS. De leeftijdsgrenzen hebben we ingevoerd omdat de term "jongeren" wel erg vaag is, nu weet de lezer tenminste gelijk waar hij aan toe is . De keuz e van de getallen 10 en 20 is natuurlijk grotendeels een pragmatische :

In bevolkingsstatistieken wordt vaak me t de categoriën 10-14 en 15-19 ge­ we rkt . Me de op grond van de reeds genoemde literatuur denken we dat het gros van de vernielende jongeren in deze categorieën zal vallen.

Tens lotte WLj Zen we erop dat we me t bepaalde obj ecten zaken bedoe len die niet van de vernieler zelf zijn. Hèt LS overi gens de vraag of vanui t een theore tisch standpunt bezien dit vernielen van eigen eigendommen niet tot vandalisme ge­ rekend zou kunnen worden . Stel bijvoorbeeld dat schrijver dezes enigszins ge­ frustreerd raakt over het uitblijven van succesvol le formuleringen en de schrijf­ machine door zijn raam keilt. Als ik nu ook nog uit een geb roken gezin zou komen is de over eenkomst met Marshal 's frus tratie vandali sme tamelijk groot. Niemand zou schrijver dezes echter vandaal noemen, hoogstens psychopaat! <0 � » ,

" "Het beschilderen van oppervlakken va lt buiten onze definitie. - 95-

Naast de dissonantie me t het spraakgebruik is er nog een reden dat �e het vernielen van het eigen bezi t buiten de definitie wi lden hebben .

De ze �eden is van prac tische aard : het lijkt een zeer tijdrovende zaak een beeld te krijgen van deze vernielingen aangez1en dat waarschijnlijk slechts middels persoonlijke vraaggesprekken te verkrijgen is. In het bovenstaande is nogal eens een parallel getrokken tussen onze definitie en de manier waarop vandalisme in de volksmond gebruikt wordt. Het zou echter een vergissing zijn te denken dat onze definitie volledig bij het spraakge­ bruik aansluit. De volgende vier voorbeeldj es helpen dat te illustreren : v.b. I. Schrijver dezes wordt bij het schrijven ernstig gestoord door de buurman die de ganse dag bezig is de motor van zijn auto af te stellen. Schrijver dezes stormt naar buiten en slaat me t een hamer een fikse deuk in de mo torkap . v.b. 2. Mijn buurj ongen is door Z1Jn vader het huis uit gezet en duikt het c3f� in . Kort na sluitingstijd komt hij volgeschonken maar onvoldilan naar bui ten en ziet een grote steen en een winkelruit. Na een korte fluit toon volgt een donderend gerinkel. v.b . 3. Een eerste jaarsstudent heeft zoj uist een onvoldoende gehaa ld voor een tentamen, hem afgenomen door de vreselijke Leo de Klerk en kegelt een ruit in van het S.G.I. v.b. 4. De jonge talentvo lle eerzuchtige schaker heeft zojuist door een blunder in gewonnen stelling zijn partij verloren . Buiten geeft hij de eerste de beste lantaarnpaal een rotschop . Zijn wereld wordt nog donkerder .

[n deze voorbee lden z1Jn me t name het mo tief van de dader en de eigenaar van he t verni elde obj ect van belang . In het eerste voorbeeld is wraak he t mo tief voor het vernielen van het priv�bezit (de auto) van de buurman . Over het algemeen zal men waarschijnlijk niet zo gauw het woord vandal isme gebruiken om het gebeurde mee aan te duiden, maar spreken van een burenruzie. Pas als er geen sprake is van wraak tegen het indivi du waarvan het vernielde obj ect is, zoals in voorbeeld 2, zal men wel spreken van vandalisme . In de voorbeelden 3 en 4 is het vernielde obj ect eigendom van de gemeenschap . Hoewel in voorbee ld 3 toch ook een duidelijk wraakmo tief voor handen is zou men hier waarschijnlijk eerder van vandalisme spreken dan in het vergelijk­ bare eerste voorbeeld. -96-

Voorbeeld 4 zal weer door �edereen zonder meer als vandalisme bestempeld worden. Een voorzichtige conclusie : Wanneer het mo tief voor de vernieling en het vernielde obj ect geen verband met elkaar houden zal iedereen spreken van vandalisme ; is er wel een relatie tussen motief en object is het minder zeker hoe men de daad zal aanduiden . In ieder geval bestaat 1n het gewone gebruik van het woord vandalisme geen éénduidigheid in welke vernielingen tot vandal isme gerekend worden . Wij hebben dat willen vermijden door de kwestie van de mo tivering van de vernieling zo veel mogelijk buiten de definitie te houden . Volgens onze defini tie is zoals reeds gezegd, elke vernieling, die geen mate­ rieel voordeel oplevert, aan één van de in de bij lage opgesomde objecten een

vorm van vandalisme . Da t betl'J.;ènl"ni et alleen dat alle vier vo orb eel dl'll Vl)llr

ons gevallen van vandalisme zijn, maar ook dat al le in 3. 4. OL gl'llol'lll

Tenslotte W1Jzen we er op dat uit de oms chrijving van het begrip vandali sme een definitie van het begrip "vandaal" is te destilleren: Vandalen zijn personen in de leeftijds categorie 10-19 jaar die opzettelijk en zonder dat dit aanwijsbaar materieel �oordeel oplevert, bepaalde objec ten

vernielen . Dit houdt in dat we vandali sme ook kunnen omschrijven �! l:-;"vL'r­ nielingen die gepleegd Z1Jn door vandalen" . Deze substituering zal in de volgende subparagraaf hopelijk enigszins bijdragen tot overzichtelijkheid bij he t relaas over de bruikbaarheid van onze "vandal i sme indicatoren" .

4.2.3. Het me ten van vandalisme

Aangezien het een onmogelijkheid is al datgene wat vo lgens onze definitie onder vandalisme valt te meten , zul len we moeten volstaan met het me ten van een deel van dat vandalisme . Anders gezegd er zal gebruik gemaakt moe ten worden van een aantal indica toren voor vandal isme . Me t het geb ruik maken van indicatoren doet een belangrijk prob leem Z1Jn intrede . We dienen ons namelijk af te vragen in hoeverre dat wat gemeten wordt represen­ tatief 1S voo r het verschijnsel vandalisme in zijn geheel; m.a.w. 1n welke mate onze indicatoren valide zijn. Deze vraag is erg belangrijk omdat men de validiteit van de indicatoren de toetsbaarheid van de hypothesen staat of val t. Wanneer je het verschijnsel -97-

niet goed meet kun je er ook geen uitspraken over doen . He t validiteits prob leem waar wij mee te maken hebben valt 1n een viertal onderdelen uiteen te leggen . Al die onderdelen beinvloeden de (overkoepel ende ) validiteit .

_ In de eerste plaats is er de vraag of dat wat we meten ook onder onze defini- tie van vandalisme valt. Men zou hier kunnen spreken van "definitorische validiteit" . Een voorbeeldje: Als je vernielingen aan telefooncellen meet en een deel van die vernielingen is gericht op het verkrijgen van kwartjes, wordt er iets geme ten wat niet onder onze definitie valt.

_ In de tweede plaats moeten we ons afvragen of de cijfers die we presenteren we l juist zijn. Is dit niet het geval da n is er sprake van een geringe be­ trouwbaarheid en ook dat kan ten koste gaan van de validiteit.

In de de rde plaats willen we dat dat de indicatoren een goed en zinnig beeld geven van de ruimtelijke spreiding van de vernielingen aan de objecten waarover cijfers verzameld zijn. Een belangrijk probleem daarb ij is dat de geograf ische verdeling van de totale hoeveelheid van die objecten grote 1U­ vloed kan hebben op het spreidingspatroon van de vernielde objecten. Als deze invloed te groot is, is het verkregen spreidingspatroon der vernielin­ gen voor ons niet erg zinvol .

_ Ten slotte is het van belang dat de cijfers betrekking hebben op een zinnige tijdsperiode. Zinnig betekent in dit geval dat de cijfers recent Z1Jn en op een niet al te ko rte periode betrekking hebben . Di t laatste zal straks toegelicht worden.

Ze lfs als aan al deze voorwaarden voldaan is, hoeft er nog geen sprake te zijn van validiteit van de indicatoren . Stel bijvoorbeeld dat we gegevens verzame ld hebben over vernielingen aan telefooncellen , die in behoorlijke mate aan de bovens taande punten voldoen. He t zou nu zo kunnen zijn dat er in een bepaald deel van de stad zeer veel telefooncellen vernield wo rden, ma ar dat overige objecten vrijwel met rust gelaten worden; terwijl elders juist weinig telefooncellen maar veel andere objecten het slachtoffer zijn. In dit geval is de indicator vernielingen aan telefooncellen niet erg valide t.a.v. het (totale) vandalisme .

Over dit laatste probl eem valt moeilijk iets me t zekerheid te zeggen.

He t zal duidelijk z�Jn dat de kans op valide data toeneemt als de data aan de vier validiteitsvoorwaarden voldoen. Bij de speurtocht naar bruik- bare cij fers hebben we deze 4 punten dan ook als leidraad voor de eisen ge­ bruikt waar aan de te verzamelen cij fers moesten beantwoorden. Da � kwamen - 9 8-

nog twee andere eisen die voor zichzelf spreken bij , zodat het totale eisenpakket er als volgt uitzag :

waa rborgen. 1. De gegever.s aoeten een grote "definitorische validiteit" 2. De gegevens mo eten betrouwbaar zijn. 3. De gegevens moeten een redelijk en zinnig bee ld geven van de ruimtelijke spreiding van de vernielingen aan de ob .i ecten waar de data betrekking op hebben. 4. De gegevens moeten op een recente en niet al te korte periode betrekking hebben. 5. De gegevens moeten te aggregeren zijn naar het n1veau van de Amsterdamse buurtcombinatie . 6. De gegevens moeten snel genoeg te verzame len en te verwerken ZlJn.

Me t deze e�sen 1n het achterhoofd werd gezocht naar bruikbare data. Be t ligt weliswaar voor de hand dat vandalisme geindiceerd wo rd t middels data over vernielingen, maar dat soort cij fers ligt niet voor het opscheppen .

Voordat we de speurtocht naar cijfers ove r verniel ingen a a nvi n ge n , vonden we dat het veld waarin gespeurd zou gaan worden fors ingeperkt moest wo�den. Dat werd bereikt door onze aandacht uitslui tend te richten op data over ve�­ nielingen aan die obj ecten uit bijlage 2 die gemeenschapsbezit Zijn. Gegevens omtrent vernielingen aan privé eigendom vielen derhalve ui t de boot. In de eerste plaats lagen hier pragmatische overwegingen aan ten grondslag . Het leek ons namelijk een enorme klus om dit soort gegevens te verkrijgen: zowel een enque te onder Amsterdammers waarin gevraagd wordt of­ en zo ja wat- er van hun vernield is, als een speurtocht bij verzekerings­ maa tschappijen zijn zeer tijdrovende bezigheden . Daarbij komt dat de kans op lata over vernielingen aan privébezit, die aan de eerste drie geformuleerde �isen vo ldoen, ons erg klein leek. Aan de andere kant was het ons al in het beginstadium van de SLTipt it' duid('­ J. ijk dat gegevens over vernielingen aan gemeenschapsbezit als lL'lL'fI1l1lll'l' 11L'1l, lantaarnpalen e.d. wel ergens te vinden moesten Zijn aangezien v.d.Kooi (1975) gebruik had gemaakt van dergelijke data. De volgende stap was een lijst van instanties op te stellen waar eventueel gegevens over vernielingen aan gemeenschapsbezit (vanzelfsprekend ook objecten uit bij lage 2 ) te verkrijgen zouden zijn. Als er bij die instanties gegevens aanwezig waren , moest natuurlijk, alvorens daadwerkelijk to t verzameling over te gaan , gecon troleerd worden in hoeverre me t die gegevens aa� de geformuleerde eisen voldaan werd.

He t is nie t interf'ssmt de lez'?r jn extens o te vermoeien met de lotgevn] len van twee onderzoekers op zv· ·k ll3ar Ja ta , Voor de l i j s t van gemeentl' lijke Jiens- -99-

ten en and ere ins tanties die we het hoofd suf gezeurd hebben verwijzen we naar bij lage Bij de me este ins tanties kon men geen bruikbare gegevens leveren . Bij de P.T.T. wilde men het niet, maar bij het G.E.B., het G.V.B. en de afdeling beplantingen van P.W. vielen we me t onze neus in de boter. Uit de arch ieven van het G.E.B. gebruikten we alle dagstaten, vanaf I maart tot en me t 31 mei 1 980, van alle bij het G.E.B. werkzame storings-monteurs . Op die dags taten worden alle reparaties bij gehouden die de monteurs aan de openbare verlichting(l) verrichten, inclusief de straat (met huisnumme r) waar de reparatie heeft plaatsgevonden. De dagstaten van voor 1 maart waren overigens reeds vernietigd . Bij het G.V.B. bestaan per gerepareerde haltepaal/bord "brokken" formulieren, waarop exact aangegeven staat wat er waar en wanneer gerepareerd is . Aa ngezien deze formulieren, nadat de gegevens door een G.V.B. amb tenaar op het niveau van de vervoersrayons geaggregeerd zijn, vernietigd worden, konden we slech ts besch ikken over een pakketje formulieren van de maanden septemb er t/m december 197 9. P.W. stelde ons de kaplij sten van vernielde bomen over de jaren '78 en '79 ter hand . Ook in dit geval zijn de lokaties der slachtoffers bekend . In een laat stadium van de werkzaamheden kregen we ook nog een lijst van schade door brand­ stichtingen aan scholen in he t jaar '78. De ze lijst is afkoms tig van de afdeling

Onderwijs . l);J t deze ruwe data inderdaad redelijk bruikbaar waren, laten we Zl.en door aan te geven in hoeverre er data uitgehaald konden worden die aan onze eisen voldoen. Bij deze bespreking van de bruikb aarheid der data wordt de eerd� gebruikte vol­ gorde der eisen aangehouden. De data over scholen zullen overi gens buiten deze bespreking vallen, enerzijds omdat ze zo laat binnenkwamen, anderzijds omdat er geen al te wichtige conclu­ Sl.es aan verbonden zullen worden. Er worden bij de hieronder volgende bespreking tal van problemen aangesneden. Soms kan men twisten over de vraag of die prob lemen onder de juiste noemer ge­ rangschikt zijn. Voor ons was een overzichtelijke bespreking belangrijker dan eindeloos gedub over de , vanuit een theoretisch oogpunt bezien, beste plaats van een probleem .

\-;- De "definitorische validiteit" van de gegevens

Het gaat hier dus om de vraag of door onze indicatoren uitslui tend vandali sme , ofwel vernielingen door vandalen, gemeten wordt. De data zullen derhalve aan 4 subeisen moeten vo ldoen : - 100-

a. He t moet mogelijk ZlJn uit de ruwe data, gegevens te halen over ver- nielingen. b. Het moeten gegevens zijn over opzettelijke vernielingen . c. He t moeten gegevens zijn over niet inst rumentele vernielingen . d. He t moe teIl gegevens zijn over vernielingen die gep leegd zijn doo r 10-19 jarigen. Wij zullen de vraag in hoeverre de door ons ver zame lde gegevens aan deze 4 eisen voldoen wederom puntsgewijs behandelen: a. De meest vo or de hand liggende vraag is na tuurlijk of het mogelijk is uit een administratie van reparaties aan defecte lantaarnpalen, cij fers over reparaties aan vernielde palen te destilleren. Dit levert geen prob lemen op aangezien de monteurs bij elke reparatie aangeven of er

al dan niet sprake 1B van een vernieling . Aangenomen dat de monteurs goed in staat zijn te bepalen we lk de fect veroorzaak t is door een vernieling en we lke niet , is he t mogelijk de ni et vernielde defecte lantaarnpalen te elimine ren . T.a.v. de gegevens over de reparaties .aan hal tepalen valt he t vo l gende op te merken . Bij het G.V.B. verzekerde men ons ervan dat alle rt'p;u"a lies nodig zijn tengevolge van vernielingen , tenzij het om het vervangen van een boutje gaat. Ook dit is eenvoudig te elimineren. Wat de gegevens over bomen betreft is hier geen enkel probleem. We kregen immers kaplijsten van vernielde bomen . b. De onopzettelijke vernielingen zijn wat betreft de gegevens over halte­ borden en openbare verlichting prima te onderscheiden van de opzettelijke vernielingen, maar uit de kaplijsten zijn de onopzettelijke vernielingen niet te selecteren. De heren groenverzorgers troostten ons met de stellige bewering dat he t overgrote deel van de vernielingen op zette lijk is . c. Wij menen dat er bij geen der objecten sprake zal zijn van op materieel gewin gerichte vernielingen , simp elweg omdat aan de obj ecten niets aan­ trekkelijks te slopen is. Zo lang de economische recessie nog geen derge­ lijke vormen heeft aangenomen dat de minder gefortuneerden weer hout moe ten gaan stoken zal dit wel zo blijven. d. De laats te vraag 1S in welke mate er vernielingen geme ten worden die ge­ pleegd zijn door kinderen jonger dan 10 of door"subversieve elementen " ouder dan 20 . We hebben er al eerder op gewezen dat volgens de experts het overgrote deel van vernielingen door jongeren tussen de 10 en 20 jaar

gepleegd wordt en � bestaat o.i. geen reden te veronderstellen dat dit bij de vernielin;;;en aan palen , borden en bomen niet het geval zou zij n. We nemen dus aan dat ook wat dit aangaat onze cijfers vrij va lide zijn, maa r enige voorzichtigheid dient in acht te worden genomen . Het l ijkt -101-

ons �n ieder geval de moeite waard om �n hoofdstuk 5 op de leeftijdskwestie terug te komen .

Ten slotte nog twee opmerkingen n.a.v. het hoven besprokene validiteitspro­

bleem . In de eerste plaats wij zen we erop dat, zoals uit het bo vens t aande bleek, een aantal bewerkingen nodig waren om bruikb are data te krijgen . In het vervo lg bedoelen wij me t het woord gegevens (cijfers, data) gegevens die bovenbedoelde behandelingen al ondergaan hebben. Tenzij anders verme ld wordt natuurlijk. In de tweede plaats merken we op dat we in feite werken me t de indicatoren "reparaties aan vernielde openb are verlichting, haltepalen en bomen". Hoewel dit in zekere zin eveneens validiteitsprob lemen zijn, wo rden de consequenties hiervan pas verderop besproken.

2. De be trouwbaarheid der gegevens

Simp el gesteld gaat het er om dat de me ting juist is , het cij fertje wat we geven klopt. Al s de monteurs van GEB en GVB trouw en nauwgezet hun reparaties no teren en ook de bomendokters niet te veel verp legingen vergetenof toevoegen zal de betrouwbaarheid der gegevens hoog zijn. In hoeverre dit het geval is, hebben we geen zicht op ; we moeten vertrouwen op de natuurlijke administratie­ talenten der monteurs . Overigens vindt u een contro le hierop in 5.2.

3. De gegevens moe ten een z�nn�g en goed beeld van de ruimtelijke spreiding data

uit deze eis volgt dat de gevens betrekking moeten hebben op objec ten die overal in de stad zijn aan te treffen . Dit laat zich eenvoudig uit leggen .

Als een bepaald object In een buurt ontbreekt, zullen er daar ook geen vernielingen aan dat object worden waargenomen. In het voor de onderzoeker ideale geval is het "te vernielen potentieel" ofwel de totale hoevee lheid te vernielen obj ecten volstrekt evenredig over Ams terdam gespreid. Di t is na tuurlijk niet he t geval en dat hoeft ook niet; voor ons is van belang dat een obj ect, waar gegevens over verzameld worden, overal in flinke ma te voorkomt zodat er overal genoeg staat om te vernielen. Van borden en bomen kan gezegd worden dat ze niet zo gelijkma tig �n de stad geplant zijn: zo zullen de borden vooral in het centrum -waar de meeste lijnen van het openbaar vervoer samenkomen- geconcentreerd zijn en bomen staan natuurlijk het meest in de parken, bossen en buitenwijken van de stad. -102-

Helaas was het voor ons niet mogelijk (op een snelle wij ze) een precies inzicht te krijgen in de mate waarin de boom- en bordd ich theden der diverse buurten uitéénlopen. Het is echter niet zo dat er totaal bord of boomloze buurten bestaan. Op het eers':e gezicht zou men zeggen dat de openbare verlichting veel regelmatigf � gespr�id zal zijn. Dit is �iet onj uist, maar er schuilen een paar addertjes onder het gras . In de eerste plaats staan lang niet overal lantaarnpalen, men treft ook vaak hangverlichting aan . Deze over­ spanningen zijn moeilijker te vernielen dan de palen, vanwege het simp ele feit dat ze moeilijker bereikbaar zijn. Daarb ij komt dat er ook een grote variatie �n palen bestaat. We hebben ons tamelijk uitgebreid beziggehouden me t de vraag of het éne type paal nu makkel ijker of moeilijker te vernielen valt dan een ander type paal .Het werd ons snel duidelijk dat er grofweg twee categorieën vernielingen te onderscheiden zijn, die sterk samenhangen met het type paal . Zo staan in het centrum van de stad de grachtpalen met het open armatuur . Het vernielen van het lampje bovenin verdient eigenlijk niet eens de kwa lificatie "behendigheidsspelletj e". In tegenstelling tot de centrumpalen hebben de palen die buiten he t centrum staan beschermde lampj es, maar zit onderin een deurtj e (de grachtpa len hebben dat niet) . Bij deze palen is het lampje dus over het algemeen moe i­ lijker te vernielen, maar daart egenover staat dat he t deurtj e zijn eigen mogelijkheden biedt . He t open maken van zo 'n ding is namelijk simp e l. He t vernielen van de dan blootliggende bedrading en electrische apparatuur eveneens . Slechts de grachtpalen me t een gesloten armatuur -dus geen deurtje en met afgeschermd lampje-is een moeilijk te vernielen type paal. Dat overpanningen en grachtpalen met afgesloten arma turen moeilijker te vernielen zijn betekent dat de kans op vernielingen aan deze verlichtings­ bronnen kleiner is dan de kans op vernielingen aan de andere typen van openbare verlich ting. Dit zal dus het uiteindelijke meetresultaat mede be­ invloeden. We hebben dan ook geprobeerd na te gaan hoe de ov er spanningen en grachtpalen met gesloten armatuur over de stad verdeeld zijn. He t zou een ondoenlijk en overbodig karwei zijn hierover exac te cij fers te achter­ halen, dus volstonden we met een "steekproef" naar de verlichting in een paar honderd Ams t erdamse straten, en de mondelinge: informatie die we van het GEB kregen (zie ook 5.2. ). Hieruit bleek dat de overspanningen vr�J ge­ lijkmatig over de stad gespreid zijn, maar dat de grachtpalen me t gesloten armatuur me t name in de 1ge eeuwse stadsdelen te vinden zijn.

Wat betreft de openbare verlichting kunnen we dus stellen dat zij weliswaar �oo� over de stad gespreid is, maar dat in de 1ge eeuwse wijken een moei­

lijker te vernielen type paal oV�Thenrs t. - 1 03-

In het centrum staan veel palen waarvan het lampj e eenvoudig stuk te maken is en in de overige buurten treft men veel palen aan waarb ij het deurtje vrij simpel geopend kan worden. Hiermee, evenals me t de minder evenredige spreiding van bomen en halte­ borden, moe t bij gebruik en interpretatie van cij fers over vernielingen aan die objecten rekening worden gehouden (2) . We zullen er dan ook regel­ matig op terug komen.

Een aantal andere mogelijke oorzaken voor een ongewenste beïnvloeding van het spreidingspatroon van de door ons gemeten vernielingen liggen besloten in he t eerder gesignalieerde feit dat we reparaties aan vernielin­ gen me ten . Al s er namelijk sprake zou Z1Jn van een bepaald reparatiebeleid van de instanties, waarbij bij voorbeeld de ene buurt veel sneller aan de beurt is dan de ander of zelfs een bepaalde buurt geheel overgeslagen wordt, kan dat een zeer ongewenste invloed hebben op het uiteindelijke. spreidings­ patroon . In gesprekken bij de betreffende instanties werd ons verzekerd dat zulks niet het geval was : Men repareerde c.q. kapte alles ongeveer even snel. Een tweede probleem van het me ten van reparaties aan vernielingen 1S dat er in"één reparatie meerdere vernielingen meegenomen kunnen worden". Dat betekent dat de gegevens die berusten op aantallen reparaties wat aan de lage kant zijn. Dit is echter niet erg, zo lang er maar geen geb ieden zijn waar dit weenemen van meerdere vernielingen percentuee l veel meer of minder voorkomt . We hebben geen enkele reden om aan te nemen dat dit het geval is . Concluderend kunnen we dus stellen dat aan de derde eis redelijk voldaan lijkt te worden . Me n mag de ongelijke spreiding der objecten over de stad

echter niet uit het oog verliezen .

Om de bij een analyse op buurtniveau optredende storende invloed zovee l mogelijk onder de duim te houden, is het noodzakelijk de vernielcij fers

per buurt te wegen . Dit weegp robleem zal straks apart i behandeld worden .

4. De gegevens moe ten op een recente en niet te korte periode betrekking hebben

Dat de data recent moeten Z1Jn spreekt voor zich. Dat de cij fers op een

niet al te korte tij dsperiode betrekking mogen hebben, verdient een nadere toelichting . He t ligt voor de hand dat bepaalde evenementen, bij voorbeeld de thuiswedstrijden van Aj ax op de zondagmiddagen , een stempel kunnen druk­ ken op de ruimtelijke spreiding van de vernielingen op één dag . Al s we nu -104-

me t name �n voe tbalvandal isme geïnteresseerd waren , zouden we ook slechts

gegevens verzame len omtrent de vernielingen op zondagmiddagen . He t gaat ons echter om een �n de tijd gezien gemiddeld beeld van het vandal i sme in Ams terdam. Om dat te krijgen mag de invloed van één bepaalde gebeurtenis niet te zeer doorwerken in het spreidingspatroon . Zo wordt de zondagmiddag van Aj ax 'gecompenseerd" door de 13 dagen die volgen . De ze zondagmiddagen zijn natuurlijk niet de enige dagen dat zich sterke concentra ties van ver­ nielingen kunnen voordoen ; we hopen dat gegevens over een periode van mini­ maal een maand de kans op een al te grote invloed van één bepaalde gebeurte­ n�s vo ldoende verkleint. Overigens wilden we graag gegevens verzamelen die ons in staat zouden stellen een vergelij king in de tijd te maken. Dus dat het bijvoorbeeld mogelijk zou zijn de vernielingen �n de lentemaanden te vergelijken me t de vernielingen gedurende de zomer .

Dit laatste was slechts wens en geen eis omdat voor een dergelijke ve r­ ge lijking weer meer data benodigd zijn, waarvan de verzame ling en verwe r-

king te lang . zou duren . Bovendien hebben we in hoofdstuk J ook geen enkel idee over temporelevariaties in vandalisme geformuleerd . Me t gegevens over vernielingen in '78 en '79 wordt maximaal voldaan aan de voorwaarde dat de data recent moe ten zijn. Tevens wordt duidelijk voldaan aan de eis dat de gegevens op een periode van minimaal een maand betrekking moe ten hebben . Een vergelijking in de tijd behoort me t onze data echter niet tot de moge­ lijkheden. In de eerste plaats zijn de periodes waarop de gegevens over de openbare verlichting en halteborden betrekking hebben erg kort . Bovendien en dat is nog belangrijker kan tussen datum van vernieling en de reparatie een flinke tijdsgap liggen.

5. De gegevens moeten aggregeerbaar z�Jn naa r buurtniveau

Aan deze voorwaarde is natuurlijk voldaan ; voor elke ve rnieling aan lantaarnpaal, bord of boom is immers de straat bekend waar de vernieling plaatsvond . Dit maakt het dus mogelijk dat op buurtniveau naar bepaalde ecologische verbanden gezocht kan worden .

6. De data moe ten snel te ve rzamelen en te verwerk en zijn

Het verzamelen en verwerken van de gegevens over vernielingen mocht niet langer dan ongeveer 100 uur per man in beslag nemen . Als men even terug­ kijkt in hoofdstuk 2 dan is daar te lezen dat we voor het prac tische deel van het onderzoek 200 uur per man hebben uitge trokken . De helft daarvan -105-

was bestemd voor de gegevens over vernielingen . Om deze 100 uur nie t te overschrijden moesten we ons drie vragen stellen: - In welke vorm z�Jn de ruwe data; hoe lang kost het deze data in een voor ons bruikb are vorm te transformeren?

Hoeveel tijd kost het de data op een door ons gewenst n�veau te aggregeren? Hoe lang duurt het voordat de data �n een presenteerbare vorm z�Jn gebracht? De ze 3 vragen hebben een rol gespeeld bij de beslissing dat we volstonden me t cijfers over 3 maanden van vernielingen aan de openbare verlichting, terwijl er bij het GEB nog dagstaten van andere maanden aanwezig waren(3) . Bij de afweging wat wel en wat niet te gebruiken, stond overigens voorop dat we in ieder geval data over vernielingen aan elke van de drie soorten objec ten wilden bewerken, opdat de verschil lende spreidingspatronen met elkaar vergeleken konden worden .

In het vo orgaande is hope lijk de bruikbaarheid van de data die bij het GEB,

GVil en PW beplantingen verzame ld zijn, duidelijk naar voren gekomen . Zij voldoen in redelijke mate aan de eisen die betrekking hebben op de door ons onderscheiden "validiteitsonderde len". Zoals eerder al is opgemerkt wil dat echter nog niet zeggen dat er ook sprake is van een redelijke mate van (ove rkoepelende) validiteit. Als we kijken naar de aard der vernielingen waarop onze cijfers betrekking hebben is het mogelijk een koppeling te maken met de typen vandali sme die �n hoofdstuk 3 (par.4.3.) onderscheiden z�Jn. Me t deze koppeling kunnen we dan grofweg aangeven welk deel van wat wij onder vandalisme vers taan door onze gegevens geindiceerd wordt . We moe ten ons dus afvragen wat voor soort vandali sme dat is , die vernielingen aan palen, borden en bomen. Over het algemeen zijn he t tamelijk simpe le , zonder veel lichamelijk gewe ld en snel tot stand komende vernielingen. Ook de schade is relatief per vernieling vrij gering . We kunnen dus spreken van lichte vernielingen, waarb ij motieven als spel en prestige waarschijnlijk een belangrijke rol spelen. Zo is ''Wie laat de meeste lantaarnpalen uitgaan" een spelletj e waarbij men alleen een lampje moet stukgooien of het deurtje moet openen en de zekering losdraaien . Een ander voorb eeld: Een troepje jongens staat bij de tramhal te te wachten. Wie durft-of kan-dat haltebord ombuigen? We kunnen natuurlijk nie t me t zekerheid zeggen dat de meeste door ons geme ten vernielingen op een dergelijke wijze plaatsvinden, maar het lijkt ons dat wat wij gemeten hebben vrijwel overeenkomt me t het door Cohen onderscheiden

speelvandalisme (bij Marshal vinden we dit uiteengelegd in een speel- en f •

-106- 'r

prestigevandalisme (4) . Dat wil natuurlijk niet zeggen dat de vernielingen aan bomen, lantaarnpalen en halteborden beslist valide indica toren vormen voor dit speelvandali sme . We kunnen slechts hopen -en hoop lijkt ons gezien het boven besprokene niet ongegrond - dat ze vooral valide zijn t.a.v. dat speelvandalisme . Over de andere typen vandalisme, die bovens taande deskundigen noemen , zullen onze cijfers weinig tot geen informatie geven . Wat betreft Cohens Ifvandalisme uit hebzucht" en Marshals equivalent "instru­ menteel vandalismelf was dat onze uitdrukkelijke bedoeling . Cbk zal er me t de door ons verzameldecijfers geen tactisch vandali sme geindiceerd worden . Dit vinden we echter meer een voordeel dan een nadeel. Zo is bijvoorbeeld wat eind februari - begin maar t rond het kraakpand in de Vondelstraat ge- � beurde , een vorm van tactisch vandalisme . Het zal duidelijk zijn dat hier sprake was van totaal ,andere prob lemen dan waarbij men gewoonlijk aan denkt bij vandali sme . Tens lotte en dat vinden we wel jammer kunnen we aan de hand van onze cijfers nauwelijks uitspraken doen over de zwaardere vo rmen van vandal isme , die bij Cohen terug te vinden Z1Jn als "wraak- en kwaadaa rdig vandalisme " en bij Ma rshal als Iffr u�ratievandalisme". In dit opzicht zouden bijvoorbee ld ver­ nielingen aan telefooncellen , waa rb ij soms alle glazen wanden zorgvul dig

tot puin geslagen worden, interessant zijn. De P.T.T. wilde echter niet mee­ werken en dan houdt alles op . Ook gegevens over de vernielingen aan ab ri 's zouden 1n dit verb and van nut kunnen zijn. Het GVB beschikt weliswaar over cijfers aangaande reparaties aan vernielde ab ri's, maar we waren er van over­ tuigd dat deze cijfers binnen ons tijdsbestek onoplosbare prob lemen bij de verwerking zouden op leveren . We houden zo ook wat achter de hand voor het vervolgonderzoek wat gestart wordt zodra er een sponsor gek genoeg 1S . Zoals gezegd hebben we in e en vrij laat stadium nog de beschikking gekregen over een lijst me t brandstichtingen aan scholen in het jaar 1978.

Wij hebben deze summiere gegevens nog net kunnen verwerken , maar het 1S zeer onwaars chijnlijk dat me t deze cijfers een redelijk beeld gegeven wo ràt van de spreiding van zwaarder vandalisme . De cijfers representeren namelijk maar een zeer klein deel van wat aan zwaarder vandali sme plaatsvindt en bovendien zijn scholen niet erg regelmatig over de stad verspreid : in de ene buurt is dus meer Ifte vernielen potentieellf dan in een andere buurt . Een ander, reeds gesignaleerd prob leem is dat de openbare verlichting en vooral de bomen en borden niet al te gelijkmatig gespre id zijn. Dit kan een starende invloed op de vernielingscij fers van de buurten hebben. Wanneer we onze (ecologische) hypothesen middels een procedure als de re­ gressie analyse zouden willen toetsen. moe t die storende invloed vrijwel

.e> o CT> »

" " De P.T.T. wilde echter niet meewerken en dan houdt alles op -107-

geheel uitgebannen kunnen worden. Om dit te bereiken moet men een weegp ro ce­ dure uitvoeren ; de cijfers voor de diverse buurten me t elkaar vergelijkbaar maken. In dit geval betekent dat het aantal vernielingen aan een bepaald soort object in een buurt gedeeld wordt door de totale hoeveelheid van die objec ten in die buurt . In 3.3.3. hebben we ons naar aanleiding van de paper van v.d. Kooi laten ontvallen dat een dergelijke weging zeer wel mo gelijk zou zijn met data qver vernielingen . V.d.Kooi gebruikte echter die weging waar het cijfers over telefooncellen over ab ri 's en telefooncellen betrof en bovendien ging het hier slechts om gewogen cijfers voor de stadsdelen . Een weging van onze gegevens over lantaarnpalen (waar het totaal per buurt slechts verkregen kan worden door paal voor paal op te tellen vanaf de beeld­ schermregistratie) is echter monnikenwerk. Een weging van de cijfers over bomen was helemaal onmogelijk, daar er geen registratie van bomen bestaat. Al leen de cij fers over de halteborden konden eventueel gewogen worden , maar aangezien deze cijfers , om redenen die we �n 4.5.3. nog uiteenzetten , niet geschikt zijn voor de ecologische analyse, bleef ook hier een derge lijke weging acht erwege. Een nauwkeurige weegprocedure werd dus op de data niet toegepast. Dit bete­ kende dat een regressieanalyse niet tot de mogelijkh eden behoorde . We zul len volstaan me t een minder preciese weging , te weten het aantal ver­ ni elingen aan lantaarnpalen delen door het oppervlak van de betreffende buu rt (5) .

Een minder prec�ese weg�ng die dus uiteinde lijk de reden is dat de ecolo­ gische hypothesen op een vrij globale wij ze getoetst gaan worden.

Tegenover de hierboven opgesomde nadelen van onze data, staan echter ook r een paar voordelen, die niet weggecijfe� mogen worden. In de eerste plaats geloven we dat de validiteit van onze gegevens groter �s dan bij voorbeeld gegevens van de politie over het aantal meldingen van bal dadigheden, vernielingen e.d. Me t deze politiecijfers heb je misschien niet zo zeer de werkeli jke hoeveelheid vernielingen, maar eerder een maat voor de sociale con trole door burgers . De pdlitie verstrekte ons in een laat stadium van de werkzaamheden nog ge­ gegevens ove r het aantal melding�n . Mede gezien de bewerkelijkheid van die data, konden we ze niet meer verwerken.

He t grootste voordee l van onze cij fers is evenwel dat een zeer precies bee ld van de geografische spreiding van de vernielingen verkregen wo rdt . Zoals gezegd is de straat waarin de vernieling plaatsvond bekend . Dit stelt -108-

ons hee l goed in staat analyse op twee niveau's te maken . In de eerste plaats is het mogelijk de vernielingen op een kaar t van Ams t�r­ dam uit te ze tten. Me t behulp van deze kaart kan wat meer gezegd worden over de "mi er -environments" waar vernielingen plaatsvinden . In de tweede plaats kunnen de data naar het niveau van de Ams terdamse buurt combinaties geaggregeerd wo rden, waarna een ecologische analyse moge­ lijk is. De kaart en beide vormen van analyse zijn in de volgende paragrafen te vinden . -109-

No ten bij paragraaf 4.2.

1). Dt! openbare ver lichting bestaat uit allerlei soorten palen, maar ook hangverlichting. In het vervolg zal vaak voor het gemak het woord palen gebruikt worden. Tenzij uit het zinsverband anders blijkt, bedoelen we met (lantaarn) palen eigenlijk openbare verlichting.

2). Wat betreft hal teborden en bomen lijkt het zonder meer aannemelijk dat zij allen ongeveer even makkelijk te vernielen zijn. He t G.V.B. gebruikt sind s kort we liswaar beugels om het ombuigen tegen te gaan, maar volgens onze zegsman helpt dat niet veel .

j) . We kozen een-binnen ons beperkt tijdsbestek-zo lang mogel ijke tijdsperiode ; de keus van de maanden maart, april en mei was gro tendeels willekeurig . In ons achterhoofd speelde echter wel mee dat v.d .Koo i in eerder onderzoek had gevonden dat de verni el ingen aan de openbare verlichting juist in de lentemaanden een piek bereikten .

4). Men zou natuurlijk het best bij de jeugd zelf te rade moeten gaan om de hier geui te veronderstellingen na te gaan . Helaas is dit binnen onze opzet niet mogelijk en zullen we op een andere wijze trach ten na te gaan

(l f het geschets te bee ld over he t soort vandali sme wat geme ten wo rdt , juist

IS.

5). T.a.v. de data over bomen werd besloten helemaal geen weging toe te passen . Een deling door het oppervlak van de buurt zal namelijk weinig zinnig zijn, omdat de grootte van een buurt waars chijnlijk niet veel verband houdt me t het aantal bomen in die buurt . -1 1 0-

4.3. : De "vernielkaart", of de spreiding van de verzamelde vernielingen over Amsterdam.

4.3. I. Inleiding

Welbeschouwd is het een vreemde zaak dat een stuk werk qua aantal uren het leeuwendeel van het eigenlijke onderzoek voor zijn rekening neemt in zo 'n korte paragraaf gepresenteerd wordt .

Onder het mo tto: "één blik zegt meer dan duizpndcn woo rden" hebben we l' clltpr dat stuk werk inge tekend op de kaart uit bij lage 7. We zullen nu even een half uur pauzeren om de lezer de gelegenheid te bieden dit "magnum opus " van het Amsterdamse Vandali sme te ontvouwen .

Bent u klaar ? ...... •......

4.3.2. De kaart: Wat staat erop?

Voor u ligt dus thans de gro te kaart uit bij lage 7 . Daarop vindt u een dikke 3000 symbooltjes. Elk symbool tj e geeft een vernieling aan . Te we ten : I. Vernielingen aan lantaarnpalen (bron : dagst aten der GEB stori ngslllolltt'lIrs ; maa rt-juni 1979) .

a. Symbo ol 0 Een kleine vernieling aan een lantaarnpaal: Er is daarbij niet meer dan één onderdeel van de paal door vernieling onbruikbaar gewo rden. Voorbee lden: lamp vernield; kap vernield ; deurtj e ge­ opend en zekering onklaar gemaakt etc .

b. Symbool 0 Een grote vernieling aan een lantaarnpaal . Er is daarbij meer dan één onderdeel van de paal door vernieling onbruikbaar geworden. Voorbeelden : Armatuur en lamp vernield ; kap en lamp vernield ; deurtje geopend en relais, schakel appara tuur en bedrading vernield, etc. -1 11-

2. Vernielingen aan hal tepalen (bron: Brokkenformulieren GVB ; septemb er-december 1979). a. Symbool • : Een kle ine vernieling aan een haltepaal . dit is één ve rnieling aan de z.g. "del takast" (de drie­ hoekige kast die op ooghoogte rond de paal zit) . In bijna alle gevallen is daarbij de reclame uit de kast verdwenen of beschadigd. Deze reclame is n.l. het zwak­ ste onderdeel in het geheel.

b. Symbool e Een grote vernieling aan een haltepaal . Dit zijn alle andere vernielingen aan paal en bord. Me t uitzondering van de reclame in de "deltakast" is n. l. elk ander onderdeel van paal en bord moeilijk te slopen. Voo rbeel den van gro te hal tepaal vernielingen : het om­ buigen van het bo rd ; het geheel vernielen van de del ta­ kast; het verni elen van één of meer onderdelen van he t bo rd ; e tc .

3. Ve rnielingen aan bomen (bron: Kaplijst sectie Boomwerk PW beplantingen; 1978 en 1979) .

Symbool o Een vernieling aan een boom. Meestal onts taan door het kerven of snijden me t een mes in de boom. De desbetreffende bo om was in ieder geval reddeloos ver­ loren en moest vanwege de ontstane schade ge kapt wo rden.

I, . IILlndstichtingcn in scholen (bron: Interne lijst afd . Onderwijs; 1978) . " \ SYl11boo l \ Een brandstichting in of aan een school . He t resul taat van zo 'n brandstichting loopt van een kleine binnenbrand in een klas lokaal tot het totaal in de as le ggen van de gehele school . We kregen pas �n een laat stadium van ons onderzoek de beschikking over deze cij fers. We hebben ze wel ingetekend op de kaart, in he t verdere verslag van ons onderzoek zal er echter we inig aan gerefer eerd wo rden .

Verdere opmerking n. a.v. deze cij fers vind u �n de "scholen bijlage" (bij lage I). - 112-

4.3.3. De kaart : een korte bespreking

Al s men de kaart bekijkt, zal opvallen dat de vernielingen niet evenredig gespreid zijn over Ams terdam. Steeds een niveau afzakkend , willen we de lezer op enige interessante punten wijzen:

- Een paa r stadsdelen springen eruit me t naar verhouding veel vernielingen . Om een inzichtelijk idee hiervan te geven hebben we alle vernielingen aan lantaarnpalen, bomen en haltepalen opgeteld per stadsdeel. Uitgedrukt als een percentage van het totaal aantal vernielingen aan die obj ecten (3226 stuks) krijgen we het volgende beeld:

Stadsdeel : Tot.aantal ve rn . : % van he t totaal:

0 862 27 % 167 5% 2 178 6% 3 1 31 4% 4 112 3% 5 210 7% 6 129 4% 7 744 23% 8 457 14% 9 82 3% 124 4% ---+ -+ 3226 100%

r-: . R. : Zie voor ov e rzicht van do amsterrlarn.s e sta isdelen en hllurt-

comb inat ies het los bi Jeevoegde kaar� i:1 hi jla.ce 7. - 1 1 3-

Als we voo rbij gaan aan alle we tenschappelijkerelativeringen over de verschillen qua oppervlak, bevolkings aantal etc. die de verschillende stadsdelen hebben (vrees niet ... we zullen de lezer daar nog meer dan vo ldoende mee gaan vervelen) , zien we dat twee stadsdelen hoog scoren: He t Centrum en Noord . In de vol gende paragrafen zal blijken dat het Centrum steeds een uit­ zonderingspositie inneemt . De vernielingen die daar plaatsvinden Z1Jn

o.i. een "bijproduct" van "het ui tgaan in de (binnen) stad" . Vandaar ook ja t llt;>t Centrum steeds voor ons een buitenbeentje zal blijven . We zullen in de' vol gende paragrafen di t nader toelichten .

- Als we een n1veau dalen en wat precieser op onze varnielkaart kijken, zien we dat binnen de stadsdelen bepaalde buur t combinaties er weer uit­ spr ingen me t opvallend vee l of opvallend weinig vernielingen : Enige voorbeelden : - In Ams terdam Noord (stadsdeel 7) zien we 1n buurt­ combinatie 73 (Dierenriembuurt) en 71 (Nieuwendammer­ ham) opvallend veel vernielingen . - In het Centrum (stadsdeel 0) zien we dat de vernie­ Lingen zich concentreren in het westelijke deel van he t centrum: De buurtcombianties 00,02,03,04 (de oude stad, een deel van de en de jor­

daan) . El'n verder uitgewerkt overzicht per buurtcomb inatie vindt u in bijlage 4 En een poging tot verklar ing van deze verschillen wordt in par.4.5. onder­ nomen.

- Nog een n1veau zakkend Z1en we , op de kaart turend , dat ook binnen buurt­ combina t ies bepaalde clus ters zijn waar te nemen . Eén voorbeeld daarvan kan men in buurtcombinatie 86 (Tuins tad Slo tervaar t) aantref fen rond de Hems terhuisweg . Andere voorbee lden die direct in het oog springen Z1Jn de clusters ver­ nielingen bij somm ige sport-vel den en in sommige parken (zie b.v. het Vo ndelp ark) . In de paragrafen 4.4. en 4.6. zullen we verder op sommige van de ze clusters ingaan . -1 14-

- Tenslotte willen we nog W1]Zen op het feit dat de spreiding per object vaak niet gelijk is : Al s we b.v. kijken naar het stadsdee1 5(-Zuid) zien we dat het aldaar voor lantaarnpalen en haltepalen vrij rustig toeven is, terwij l de bomen er naar verho tding veel vaker het slachtof fer worden . Men kijke bijvoor­ beeld naar Buit enveldert (buurtcombinatie 55 en 56) . Al s de lezer zich nu even concent reert op een ander ob ject n.l. de halte­

palen en wat precieser kijkt zal hij opmerken dat binnen bijna elke buurt­ combinatie de hal tepalen naar verhouding vaak sneuvelen op krui spunten. Een paal op een "overstaphal te" is duidelijk onderhevig aan meer risico' s dan een paal op een "gewone hal te" . De ze verschillen in de spreiding der vernielingen per object blijken vaak uiterst moelijk verklaarbaar.

In de nu volgende paragrafen hopen we hiervoor, maar ook voor de verschillen 1n de spreiding van het totaal aantal vernielingen over Ams terdam, enige ver­ klar ingen aan te dragen en/of te onderzoeken. Om geen overspannen verwachtingen te wekken, waarschuwen we maar vast dat de lezer waarschijnlijk me t meer vragen zal zitten dan wij op lossingen kunnen aandragen . Maar we zullen toch een poging wagen . -115-

4.4. : De toe tsing van de ideeën der "environmentali3ten" .

4.4. I.: Inleiding

In paragraaf 3.5. bespraken wij de ideeën van de "environmentalisten" (Jeffery en Newman) . In de conclusies naar aanleiding van deze theorieën stelden we dat als ui t ons onderzoek zou blijken dat "er vooral vernield word t op plekken waar weinig mensen ZIJn we zouden kunnen aannemen dat de "envi ronmentalisten" met betrekking tot de plaats waar vandalisme plaats­ vindt het bij het rechte eind hebben" . We maakten daarbij wel de opmerking dat er In een stad heel weInIg plekken zullen zijn waar het altijd stil is. Desondank s spraken we de verwachting uit dat "Jefferiaans en Newmaniaans Vandalisme" vooral te vinden zou zijn In parken, plantsoenen (aan de rarld van woonwijken), op achterafweggetjes etc . Samenvattend hadden we het over "plekken waar weinig blikken op geworpen zouden (kunnen) worden !' Laten we deze ideeën eens confronteren me t de door ons verzamelde en In kaart gebrach te cijfers over vernielingen.

4.4.2. : De toetsing : globaal

Al s we eerste onze data globaal confronteren met de ideeën van Jeffery en Newman zien we twee belangrijke en vreemde verschillen tussen hun theorie en onze uitkoms ten:

- In h2t Centrum van Ams terdam constateren we veel vernielingen (stadsdeel 0,

m.a.w. Ams terdam binnen de S inge lgracht) . In de "buitengeb ieden" rond Ams terdam constateren we weinig vernielingen (stadsdeel 09 : lande lijk gebied en ook stadsdeel De Bij lmermeer) . Dit is een vreemde zaak als we de theorie van Jeffery en Newman volgen: We zagen immers dat zij veel nadruk legden op "zichtbaarheid" en "sociale­ controle" . Me t name Jeffery wees expliciet op het feit dat een "rijk straat­ leven" (veel drukte en mensen op straat) preventief zou werken . Men kan hierbij terugdenken aan de ideeën van Jane Jacobs die we bespraken. Jeffery haalde als voorbeeld "Greenwich Vi l lage" aan : Een rijk straat leven en dus weinig misdaad . -116-

Wij constateren echter dat �n het Am sterdamse stadsdeel dat het best vo l­ doet aan deze beschrijving van Jeffery (het centrum) juist erg veel ver­ nielingen voorkomen. Om het even in cijfers uit te drukken: Van het totaal aantal vernielingen dat wij hebben gekarteerd (3226 stuks ) vinden er 862 �ernielingen plaats in stadsdeel· O. Dat is 27% van het totaal aantal vernielingen .

Terwijl stadsdeel 0 qua oppervalkte nog minder dan 6% uitmaakt van de stad in zijn geheel . Men moet daarbij rekening houden me t het feit dat de vele vernielingen �n het centrum vooral zijn oorzaak vindt in het grote aantal verniel ingen aan lantaarnpalen (808 stuks) . En daarbij is het van groot belang om te beseffen dat de lantaarnpalèn �n het centrum makke lijk te vernielen zij n, omdat de gloei lampen l.H1b e­ schermd in de open armaturen hun ellendig einde moe ten afwachten (grachtpaal me t open armatuur ; zie ook 4.2.3.).

Desondanks blijft een ·feit dat binnen stadsdeel 0 he t aantal vernielingen het hoogst �s in die buurten die qua rijkheid van het straatleven een wereld­ faam genieten (De Wallen en de ) . Dit zijn n.l. juist de buurten in Ams terdam waar 'het -tot verdriet van (sommige!) buurtbewoners- zo ongeveer 24 uur per dag "druk" is op straat, En over de "stedebouwkundige lay-out" en "bouwwijze" hebben de environmetalisten ook weinig te kl agen : Het stikt �n deze buurten van de ramen en vensters me t een prachtig uitzicht op straat (en andersom! ) .

Aan de andere kant constateren wij weinig vernielingen in geb ieden waar volgens de theorie van Jeffery en Newman geen paal meer overeind zou behoren te staan, omdat er bijna geen enkele controle van bewoners en/of passanten (mogelijk) is. We doe len hier op het stadsdeel 9 (Landelijk gebied , m.a.w. de groene grazige weiden e.d. rond de stad) , maar ook op het stadsdeel - De Bij lmer . Tijdens een bezoek aan de Bij lmer in het kader van een onderzoek van de Gemeentelijke Dienst Vo lkshuisvesting , merkte Newman op dat criminaliteit in het merendeel der Bijlmer ongeveer even hoog zou moeten zijn als de be­ bouwingsho ogte . Dit stadsdeel kreeg van de Am erikaanse geleerde dan ook het stempel "afgekeurd" (behalve het nieuwe gedeelte Hol endrecht) . Om ook hier wat cij fertj es te noemen: Het landelijk gebied rond Amsterdam draagt me t 42% van het oppervlak slechts 3% van het totaal aantal vernielingen op zijn schouders. In de Bijlmer vindt 4% van het totaal aantal vernielingen plaats, terwij l -1 17-

dit stadsdeel 12% van het totale oppervlak van Ams terdam beslaat . (Waarb ij opgemerkt moet worden dat een deel van de Bij lmer nog onbebouwd voor woestijn ligt te spelen) .

Zoals we al zeiden ...het is slechts een eerste globale indruk naar aanleiding van de confrontatie van onze uitkoms ten en de ideeën der environmentalisten. To ch menen we in dit opzicht te kunnen zeggen dat die ideeën globaal gezien niet me t onze uitkoms ten stroken, integendeel � He t eenvoudige verband dat "waar veel mensen zijn, wordt weinig vernield; en waar weinig mensen zqn wordt veel v�rnield" gaat in ieder geval niet op . He t heeft er heel veel van weg dat dit (mogelijke) verband verstoord wordt door iets dat Mawby (19 77) �n zijn analyse van de Newrnan hypothesen ook al te berde bracht : Namelijk he t feit dat als er veel mensen op straat z�Jn er mi sschien wel meer contro le is, maar dat er dan tegelijkertijd ook meer (potentië le) vernielers zijn.

4.4.3. : De toe tsing: specifieker

In onze besprek ing van de environmentalisten(par.3.5. ) zeiden we al dat deze ideeën eigenlijk al leen goed te onderzoeken zijn in de "micro-omgeving" . Al s we ons even wereldvreemd laten meedr ijven op ons onderzoeksenthousiasme , zou het mooiste zijn om van elke plek in Ams ter dam te weten hoe "zichtbaar" die plek is : Hoe vee l ramen (en mensen) kijken uit op een bepaalde plek? Hoeveel passanten zijn er op die plek . Vervolgens zouden we erachter moe ten zien te komen hoe betrokken die kijkende en passerende mensen dan wel zijn. lip t spreekt vanzelf da t dit een onmogelijke opgave is .

Me t onze"vernielkaar t" �n de hand verkeren we echter in de ge lukkige omstan- digheid da t we van de verzamelde vernielingen weten op welke plek ze hebben plaatsgevonden . We willen nu specifieker op de environmentalistische ideeën ingaan, en we gaan daarb i j op de volgende wij ze te werk : Er zijü plekk2n te verzinnen die in meerder of mindere ma te voldoen aan de "zichtbaarheids eis". Op "onzichtbare plekken" zou veel vernield moeten worden, terwij l op "zichtbare plekken" weinig vernield zou behoren te worden . In eerste ins tantie gaat onze interesse uit naar die "onzichtbare plekken" . Na deze aanloop zullen we nu in een soort "hink-stap-sprong de environme ta­ listische ideeën onderzoeken : -1 1 R-

a. (Hink) : We hebben vooraf een lijstje gemaakt met "onzichtbare plekken" . In gro te lijnen komt dit lijstje overeen me t de plekken die we op het eind van par. 3.5. al noemden . T.w. : -Parken - Plant soen­ en - Onbebouwde stukken langs water - taluuds (rail, weg , water­ keJ ing) - Viaducten - Havens - Spooremp lacementen - Industrie­ gebieden . En verder : al le eventuele comb inaties van deze plekken (b . v. : een park aan he t wa ter tegen een spoort al uud met viaduc t) .

b. (Stap) : Vervolgens hebben we ons gedurende langere tijd ov er de "verniel­ kaart" gebogen. We hebben alle vernielingen geteld die plaats­ vinden op de plekken die hierboven onder a. werden genoemd . Tijdens dit tellen stui tten we op vernielingen die vol gens ons

wel plaatsvonden op "onzichtbare plekken" , doch deze plekken

stonden (nog) niet in ons lijstje verme ld . Ons lijstje was met andere woorden niet kompleet! Nu verbaasde dit ons geenszins , we hadden er al rekening mee gehouden, en besloten om dit soort plekken tij dens het tellen

nog aan ons 1 ij s tj e toe te voegen . Zo verkregen we tens lotte onze komplete lijst me t plekken die o.i. "onzichtbaar" te noemen zijn. U vindt deze lijst, me t het aantal vernielingen per "type on­ zich tbare plek" in tabel 1, maar daarvoor maken we eers t nog een sprong over een aantal problemen die aan de ze cijfers kleven. c. (Sprong) : Uit al dit tellen, turen, denken en schrijven kwamen tenslotte

de resultaten die u hierachter in tabel len 2 aantreft. He t 1S van belang daarbij een paar zaken goed 1n he t oog te houden : - Ten eerste bleek dus dat tijdens het tellen van de vernielingen we het aantal plekken dat we "onzichtbaar" noemden moesten uiL breiden. Op zich lijkt dit echter niet zo 'n probleem , omda t wel achteraf contro leerbaar is wat we nu precies verstaan onder he t begrip "onzichtbare plekken" (zie tabel 1). - Ten tweede blij ft het de vraag of alle plekken uit onze lijst al tijd "onzichtbare plekken" ZlJn. Ongetwij feld is dat niet he t geval ! We we ten immers niet het exacte tijdstip waarop een bepaalde vernieling heeft plaats­ gevonden. En daarmee wordt onze indeling van "onzichtbare plekken" een flinke gok . He t beste voorbeeld leveren in deze de parken . We hebben die aangemerkt als "onzichtbare plekken" .

Zoal s men in tabel 1 no g zal zien wordt er 1n parken veel ver- .....

..... (Xl �

" "Onzichtbare ple kken : het viaduct - 1 1 9 -

nield (230 ve rnielingen . M.a.w. 7% van het totaal aantal ver­ nielingen, terwijl het totaal oppervlak van alle parken � 3% van het totale oppervlak van Ams terdam uitmaakt) . Maar ...... op welk tijdstip hebben die vernielingen plaatsgevonden? Vinden die verni elingen plaats op druilerige avonden als heel Ams terdam aan de buis gekluisterd Telebingo zit te volgen en geen hond zich (met zijn baas) een park in waagt? Of vinden die vernielingen misschien plaats op klaarlichte (lente)dag als heel Ams terdam zich in verregaande staat van ontkleding ophoudt in de zon-overgoten parken? We weten het niet! - Ten derde zitten we no g met de vraag of de op kaart ingetekerlde vernielingen we l precies op de goede plaats op het papier te­ rech t zijn gekomen : Soms wis ten we n.l.niet waar exact een ver­ nieling had plaatsgevonden. We zaten dan b.v. met het gegeven : "Drie lantaarnpalen vernield op de Jan van Ga lenstraat tussen de huisnurrnners 100 en 300". - Ten vierde leveren de stadsde len 0,9 en - enige problemen op :

Stadsdeel 0 (Centrum) : We hebben aangenomen dat elke plek 1n he t centrum een zichtbare plek is. Als gevolg van deze aanname is in tabel l dit stadsdeel niet opgenomen, omda t in die tabel al leen "onzichtbare plekken" staan en die zijn volgens onze

aanname in stadsdeel o niet te vinden. In tabel 2 hebben we

stadsdeel 0 apart opgenomen. Via de sub-totalen kan de lezer

dan zelf de "invloed" van dit stad sdeel Z1en. Stadsdeel - (Bij lmer) : Voor wat betreft de Bijlmer ligt de situatie ne t andersom : Daar is elke plek "onzichtbaar", of beter gezegd : elke vernieling heeft plaatsgevonden op één der plekken uit ons lijstje. De Bij lmer is (op het maaiveld) inderdaad niet veel meer dan een optelling van parken, taluuds, viaducten etc . Vandaar dat dit stadsdeel in beide tabellen apart is opgenomen. Stadsdeel 9 (Landelijk gebied) : Hier geldt hetzelfde als voor de Bij lmer : elke plek is "onzich tbaar" . Ook dit stadsdeel is daarom in be i do tabellen apar t vermeld. -120-

Tabel I: Top 13 van "onzichtbare plekken" 1n Ams terdam

Stadsdelen me t aantal : Oms chr1Jv ing plek : I t/m 8 9 - Totaal ------���---+----�--�� ------I. Onbebouwde stukken langs water (meestal in comina tie met een groenstrook) 496 496

2. Parken (incl . gebied tussen Nieuwe Meer en Bosbaan) 225 5 230

3. Taluuds (weg, rail en waterkering ; incl . voormalige Ringdijk) 103 35 138

4. Sportparken (incl. aan- en afvoer wegen) 126 4 130

5. Op , onder of vlakb ij viaducten (weg en rai l) 95 4 99

6. Plantsoenen 48 44 92

7. Pad of weg zonder woonbebouwing 1n de omgeving 5 47 16 68

8. Pleinen (groot, vaak 1n combinatie me t plantsoen, bijvoorbee ld: We terings circuit, Frederiks plein, 54 54 e tc)

9. Terreinen voor industrie en/of handel 1 8 25 43

10. Havens (incl . pont opritten) 17 6 23

11. Grote parkeerplaatsen (zonder omringende woonbebouwing ) 13 9 22

1 2. Winkelcentra (groot b.v. Osdorpplein, Gelderlandplein e.d.) 11 11 22

13. Begraafplaatsen (naaste omgeving, aan- en afvoerwegen) 8 8

To taal 1219 82 124 1425 -- ( ::: 1-

Opllll' rk ing bij tnbel I:

I. He t aantal vernie lingen dat achter elke plek strtat is moeilijk inter­

pre teerbaar omdat veel plekken overeenkoms tige kenmerken hebben :

Een voorbeeld: Soms ligt er naast een grote parkeerp laats aan de ene

kant een wegtaluud , terwij l aan de andere kant zich een plantsoen aan

het water bevindt met daarachter (bere ikb aar via een brug) een sport­

park .

Een vernieling �n zo'n omgeving �s moeilijk in te delen. In dit soort

twijfelgevallen zijn we steeds uitgegaan van de vraag : "Waar staat het

vernielde object het dichtste bij". Daarbij dient men dan wel ter rela­

tiver ing terug te denken aan een opmerking die we in het voorgaande

maakten : He t is niet al tijd zeker dat elke vernieling exac t op de goede

plaats is ingetekend . Vooral bij de aantallen uit tabel I is deze rela­

tivering van he t groo tste belang .

Imme rs : Een fout van een paar mi llime ter op de kaart kan al inhouden

da t een vernielde lantaarnpaal ne t van de parkeerplaats even de brug

overwi pt en in he t sportpark terecht komt .

2. We hebben de indruk dat een vr ij groo t aantal vernielingen plaatsvindt

op-of-langs fietspaden . He t is echter onmogelijk om "fietspaden" als

een aparte categorie op te nemen . Ten eerste zou deze categorie n.l.

ov erlappen me t zo ongeveer alle andere . Ten tweede �s op onze "verniel­

kaar t" lang niet al tijd duidelijk zichtbaar of een bepaalde weg nu een

fietspad is, danwe l een voetpad of gewone rijweg .

J. Bij al le "onzichtbare plekken" uit tabel I blijkt een zeer belangrijk

"achter liggend" kri terium: "het al dan niet aanwe zig zijn van woonb e­

houw i ng" . Bij la van de onderscheiden plekken zijn in de naaste omg e­

ving meestal in het geheel geen woonhuizen aan te treffen.

Bij de nummers 6 en 7 (Pleinen en Plantsoenen) ligt de (eventue le) woonbebouwing vaak op gro tere af s tand .

Nummer I op onze hitlij st (Onbebouwde stukken langs water) behoeft een

aparte toelichting :

Een ander woord voor dit type plek J_ S ook we l "singel". Zo 'n plek ziet

er in de meeste geval len als volgt uit: Aan de ene kant ziet men (sier)­

water . Daaraan grenzend een (glooiend) grasveldje me t hondepoep en wat

lage begroeiing. Dan een gezellig kronkelend wandelpad en soms een fiets­

pad . Aan deze paden staan lantaarnpalen. Opzij van zo'n pad zien we dan

weer groen, vaak in de vorm van hogere bomen en struiken . Dan volgt,

na eventueel een rij geparkeerde auto 's de rijweg . Na een trottoir bo tsen -122-

we dan tegen de woonbebouwing . Al deze elementen komen in verschillende combinaties en breedtes voor. He t principe is ech ter al tijd hetzelfde : Een wa terige groene strook aan de rand van een woonwijk. De lezer zu' begrijpen dat het juist bij dit type plek zeer moeilijk �s om aan te geven wanneer men zo 'n plek nog "onzichtbaar" moet no emen en wanneer niet meer : Op alle Am sterdamse grachten treffen we b.v. eenzelfde serie elementen aan, alleen is daar de lage begroeiingvervan­ gen door geparkeerd blik . De ze grachten noemen wij echter "zichtbaar"! Het aantal vernielingen op "Onbebouwde stukken langs water" moe t dus wel zeer voorzichtig geïnterpreteerd worden! Het aantal vernielingen op dit type plek is echter dusdanig hoog dat zelfs als we in de helft van het aantal gevallen een foute beslissing zouden hebben genomen, deze plek toch nog bovenaan onze top 13 zou prijken.

Me t de cij fers uit tabel I hebben no g niet alles gehad . We moe ten nu nog te we ten komen hoeveel vernielingen er op "onzichtbare plekken" plaats­ vinden in verhouding tot het totaal aantal ve rnielingen . Op zich zoud�n een paar getalletjes voldoende zijn: He t totaal aantal vernielingen : 3226 stuk s . Ve rnielingen op onzichtbare plekken (alle stadsd) : 1425 stuks , dat �s 44% van het totaal . We beschikken echter over gedetai lleerde cijfers :

Gro te verniel ingen aan lantaarn- en hal tepalen; kleine verni elingen aan lantaarn- en haltepalen; vernielingen aan bomen (zie ook par . 4.3.). Daarbij zitten we dan wel met het prob leem hoe we onze cijfers moe ten presenteren : per stadsdeel, per buurtcombinatie, per vierkante decimeter, of centime ter etc.? In feite hebben we n. l. per vernieling de afweging gemaakt of de ze vern�e­ ling wel of niet op een "onzichtbare plek" had plaats gevonden . Door de ge­ stegen papierkosten werd een verslag van deze 3226 afwegingen helaas een beetj e moeilijk. Daarom hebben we besloten de resul taten per �tadsdc� L

op te tel len. Tabel 2 Het aantal vernielingen per obj ect voor alle stadsdelen , gesplitst naar "totaal aantal vernielingen" en "vernielingen op onzichtbare plekken" . N.B. : De "onzichtbare vernielingen" zijn in de totalen uitgedrukt als percentage van het totaal aantal vernielingen voor dat obj ect.

Palen groot Palen klein Halte groot Halte klein Bomen Stadsdelen : Tot. Onzichtb . To t. Onzichtb . To t. Onzichtb . To t. Onzichtb. Tot . . Onzichtb .

I 9 7 123 97 15 4 11 3 9 1 2 7 3 113 72 12 5 21 6 25 6

3 5 2 71 38 9 I 31 5 15 0 4 6 4 84 52 5 2 12 9 5 3 5 5 4 92 48 15 6 (47) 10 51 27 6 8 7 83 38 10 7 14 8 (Q 10 7 77 53 539 364 15 12 60 29 53 37 I n N 8 35 23 313 137 38 28 46 31 25 20

To t. I tlm 8 152 103=68% 1418 846=60% 119 65=55% 270 101=37% 199 104=52%

9 6 6 59 59 11 11 5 5 1 1

Tot. I tlm 9 158 109 1477 905 130 76 275 106 200 105

- 8 8 84 84 5 5 21 21 6 6 To t .1 tlm 9 + (- ) 166 117=70% 1561 989=63% 135 81=60% 296 127=4 3% 206 111=54%

0 28 0 780 0 24 0 28 0 2 0 Tot . alle stadsd. 194 60% 2341 42% 159 51% 324 39% 208 53% I -124-

Opmerking bij tabel 2:

Als we de tabel goed bekijken z�en we dat inderdaad véel vernielingen plaatsvinden op "onzichtbare plekken" . De in de totalen berekende per­ centages versc'1illen weliswaar al naar gelang men de "problematische" stadsdelen erbij op telt. Toch kan men globaal stellen dat de mees te percentages rond de 50% liggen. Dit houdt in dat de helft van he t aantal vernielingen plaatsvindt op "onzichtbare plekken" . Als we de bovenstaande cij fers in grafische vorm presenteren wordt dit mi sschien nog wat duidelijker .

Figuur 1: Hoeveelheid vernielingen op "onzichtbare plekken" voo r alle stadsde len per obj ect.

60%

50%

40%

Lan taarn- Lantaarn Hal te- Hal te- palen palen borden borden Bomen. Groo t. Klein. Groot. Klein.

0% -125-

Wa t voor conclusies kunnen nu uit deze gegevens trekken?

1. Er vinden veel vernielingen plaats op onzichtbare plekken . Het is daarbij echter de vraag hoeveel "onzichtbare plekken" er totaal in Am sterdam zijn. Of nog beter gezegd : Wat is he t totale aantal lantaarn­ palen, halteborden en bomen dat zich bevindt op "onzichtbare plekken"? Als b.v. 50% van alle Ams terdamse lantaarnpalen staat opgesteld in parken, plantsoenen en langs het water, zegt het feit dat op die plekken 50% van het totaal aantal vernielingen plaatsvindt bij zonder weinig. We zijn helaas niet in staat om dit prob leem onder contro le te krijgen. Toch mogen we wel aannemen dat in 'dit op zicht ook relatief meer vernie­ lingen plaatsvinden op "onzichtbare plekken" : Zoals men in tabel 2 kon zien, vindt ongeveer de helft van het aantal vernielingen plaats op "onzichtbare plekken" en het is zeker dat veel minder dan de helft van het aantal lantaarn- , hal tepalen en bomen op "onzichtbare plekken" staat. In di t opzicht lijken de environmentalisten het dus met hun ideeën bij he t rech te eind te hebben . In we lke mate hun ideeën kloppen, val t pas te zeggen na meer "de tail"-onderzoek. Enige ideeën hierover vindt men x 1 n noo tI.

2. Op een belangrijk punt uit de cij fers Zijn we nog niet ingegaan : Tussen de vij f verschillende "soor ten" vernielingen die we in tabel 2 hebben onderscheiden blijken verschillen te bestaan qua hoeveelheid vernielingen op "onz ichtbare plekken" . - Ten eerste worden er procentueel (ook ab soluut, maar dat is hier nie t van be lang) meer lantaarnpalen vernield op "onzichtbare plekken". dan hal tepalen en bomen . Lantaarnpalen blijken op "onzichtbare plekken" dus meer de pineut te zijn dan hal tepalen en bomen . Een mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat er eenvoudig meer lantaarnpalen op "onzichtbare plekken" te vinden Zijn. Voor de ze redenering is wel wat te zeggen , vooral als men in dit opzicht lantaarnpalen vergelijkt met haltepalen. Eén van de functies van haltepalen is imme rs het opmerkzaam maken van een potentiële open­ baar vervoer klant dat zich op die plek een halte bevindt . Een "on­ zichtbare plek" zal dan ook voo r een haltepaal niet snelgekozen wo rden. Dat ondanks deze (mogelijke) grotere zichtbaarheid van haltepalen ze toch nog zo vaak vernield worden, duidt alweer op het feit dat zicht­ baarheid alleen nog geen vernieling voorkomt .

X. Zie voor no ten einde van deze paragraaf, pagina 130. -126-

Wat betreft bomen gaat de bovenstaande redenering waarschij nlijk niet op : He t is niet aanneme lijk dat bomen zich meer bevinden op zichtbare plekken, Men zou eerder het tegendeel vermoeden . He t lagere rercen tage voor vernielingen aan bomen op "onzichtbare plekken" is -"envi ronmentalistisch geredeneerd"- dan ook onver­ klaarbaar! - Ten tweede val t bij de cij fers op dat gro te vernielingen zowel bij lantaàrnpalen als hal tepalen (bij bomen kunnen we hier niets over zeggen) vaker plaatsvinden op "onzichtbare plekken" Op zich zal dit feit echter geen grote bevreemding wekken : Op een "onzichtbare plek" wo rdt een vandaa l allicht minder snel ges toord (of dat denkt hij) , hij kan dus meer tijd aan zijn vernieling be-

steden en za I dus vanzelfsprekend grotere vormen aannemen. De criminologen praten in dit opzicht al tij d heel moo i over de "Pakkans " en de "gepercipieerde pakkans " die in dit geval gering �s : Daardoor kan de vandaal op zqn "elf en dertigst" he t benodigde sloopwerk verrichten . Hij heeft alle tijd van de we reld en kan er eens rustig voor gaan zitten. Men moe t echter we l in het oog houden dat de verschi llen tussen het aantal grote en kleine vernielingen (van zowel lantaarn- als haltepalen) zich bewegen rond de 10%. Dit is vrij weinig als men zich alle "ahums" en "maars" her inner t die we telkens gaven als kanttekening bij onze cij fers .

4 . ·-,.4 .: Eindconclus ies me t betrekk ing tot de "Envi ronmentalisten" .

A. We zagen dat globaal gez�en de ideeën van de environmentalisten niet klopten :

I. In het"drukste" deel van Ams terdam(centrum) waar veel controle zou moeten uitgaan van de vele aanwezigen vonden we vee l ve rnielingen . Deze vernielingen bleken zich juist te concentre ren in die de len van het centrum waar het bijna dag en nacht druk is, en waar de controle-mogelijkheden opt imaal te noemen zijn. (Jordaan en Wa llen) .

2. In de "stille" delen van Ams terdam waar weinig contro le is, omdat er of weinig aanwe zigen zijn (landelijk gebied) , of controle door de aanwe zi gen niet goed mogelijk is (de Bij lmer vol gens Newman) ,

cons tatee rden we weinlg vernielingen. - 1 27-

B. Specifieker gez�en bleken de ideeën van de environmentalisten echter beter te kloppen : I. We constateerden veel vernielingen op "onzichtbare plekken" .

2. We cons tateerden dat grotere vernielingen vaker plaats blijken te vinden op "onzichtbare plekken" .

Bij deze samenvatting van de conclusies zal ongetwijfeld één vraag in het hoofd van de le zer opwellen : "Hoe kèn dat nou? Kloppen die ideeën nu wel of ni et? Hoogst waarschijnlijk �s de lezer zelfs al eerder over dit prob leem ge­ struikeld. Vandaar dat hier enige opmerkingen op hun plaats zijn: He t belangrijks te punt dat uit deze tegenspraak rolt is : "Zichtbaarheid" (contro le mogelijkheid) alleen voorkomt geen vernieling (zie b.v. het centrum) en "onzichtbaarheid" alleen verklaart geen vernieling (zie b.v. de Bij lmer en het Landelijk geb ied) . We merkten dit ook al op toen we op het eind van 4.3. de hal teborden afzonderlijk onder de loep namen .

Er is een duidelijk verschil in hoeveelheid vernielingen voor bepaalde gebiedseenheden in de stad (zie 4.3.). De oorzaken van deze ver­ schillen zijn niet me t behulp van de "environmentalistische" ideeën te ve rklaren! En door di t "geb rek" kan men me t deze ideeën ook geen ver­ klaringen voor de oorzaken van vandali sme geven. In de hierop volgende paragraaf zullen we juist via die andere weg van de geb iedseenheden (buurtcombinaties) verklaringen voo r de oorzaken van vandalisme prob eren aan te dragen . Als de environmentalistische ideeën ons niets kunnen ve rtellen over de moge lijke oorzaken van het verschijnsel vandalisme, wat hebben we dan

no g aan die ideeën? Kenne lijk hebben onze cijfers echter ons wel iets te vertellen . Als we tenmins te binnen bepaalde gebi eden kijken! Dan zien we n.l. dat vernielin­ gen vaak plaa tsvinden op "onzichtb are plekken" . Als je zegt : "k ijken binnen een bepaald geb ied" zou Je ook kunnen zeggen :

. "k ijken binnen een bepaalde hoeveelheid vernielingen" . Di t zal ongetwijfeld vreemd klinken, laten we daa rom proberen het iets te ve rduide lijken : Elk gebied (stadsdeel of buurtcombinatie) heeft een be­ paalde hoevee lheid vernielingen binnen zijn grenz en . Die hoeveelheid kunnen we environmetalistisch niet verklaren . Op welke plekken die gegeven hoe­ veelh�id ve rnielingen zich voordoe t kunnen we environmetalistisch wel ver­ klaren (nou ja..... ten dele dan) . -128-

Nu is dit eigenlijk genoeg, wan t daarvoor hebben we �mmers onze env�­ ronmentalisten ingehuurd� In par . 3.5.3. zeiden we al dat deze ideeën ons wat moesten zeggen over de plaats waar vandalisme voo rkomt . En daar hebben ze zich dus keurig aan gehouden. Dit houdt we l in dat (we herhalen het nog maar even) me t behulp van de environmentalistische ideeën iets gezegd kan worden over de plaats waar vandalisme voorkomt , maar niets over de oorzaak (hoeveelheid) van vanda­ lisme. En daar zit hem nu ne t de ve rve lende kneep . Men �s n.l. maar al te snel geneigd tot de vo lgende gedachtengang : "Okee .....van dal isme vindt dus plaats op "onz ichtbare plekken" ...... prima ....da n zorgen we dat op die plekken niets meer te slopen va lt! Hoe doen we dat? Ook op "onzichtb are plekken" mo eten nu eenmaa l toch lantaarnpalen , bomen en halteborden staan . Er kunnen dus twee dingen gebeuren : 1. die "onzichtbare plekken" fluks zichtbaar maken .....dat �s geen een­ voudige klus .

2. die objecten die (helaas) op "onzichtbare plekken" moe ten staan dan maar verstevigen. Een prima slogan : Ons loopbare spul len op onzicht­ bare plekken � Het vandali sme za l dan daardoor afnemen".

Deze gedachtengang is vaak te horen in de wandelgangen van de gem�ente lijke diens ten die me t het "vandal i sme prob leem" zitten opgescheep t. Er zit echter één belangrijke fout in deze gedachtengang : men ve rwart de plaats waar vandalisme optreedt me t de oorzaak van vandal isme. Ook de environmentalistenzelf ve rwarren deze punten door te suggereren dat men via ingrepen op de plaatsen waar criminaliteit optreedt, de hoeveèlheid criminaliteit zal doen afnemen . Een (gierige) café-bezitter die dezelfde gedach t engang heeft , zou zeggen : "M'n klanten drinken . Wat ze drinken moeten ze ook weer lozen. Dat doen ze op de toilet. Maar ...... het geld groeit me niet op de rug , en een toilet bouwen is me te duur . Even denken .....ze lozen op de toilet .... juist: Ik bouw geen toilet, dan lozen ze ook niet". Het zal iedereen duidelijk zijn dat deze horeca-bezitter no g voo r enige (onf risse) ve rrassingen zal komen te staan (� ).

Samenvattend zouden we dus kunnen zeggen : Gegeven het feit dat vandalisme zich voordoet ln een bepaald geb ied en in een bepaalde mate kunnen we , met behulp van de environmental istische ideeën, iets zeggen over de plaats waar dat vandali sme zich binnen dat - 1 29 -

geb ied zal mani festeren. Als men echter denkt dat door veranderingen op die "zwakke plekken" het vandalisme zal afnemen, springt men ve rder dan de environmentalistische polsstok lang is : Zolang men innners niets over de oorzaak van het vandalisme weet, bestaat de kans dat het vanda­ lisme niet afneemt maar zich gewoon op een andere (zwakke) plek richt

(of zich ondanks al les op dezelfde plek blijft richten (3 ). Over die oorzaken van vandali sme blijken de environmentalistische ideeën ons weinig te kunnen leren, vandaar dan ook dat we in de vol gende para­ graa f wi llen proberen om iets over die oorzaken te we ten te komen m.b.v. buur t combinatiecijfers en eco logie. - 130-

Noten bij paragraaf 4.4.

1). Men kan zeggen dat ons onderzoek voor zo'n eventueel vervo lgonderzoek een raamwerk geeft. Op grond van ons huidige onderzoek zou men immers enige buurten beargumenteerd( !) kunnen uitkiezen voor verder onderzoek . In deze buurten zou men dan op eenzelfde wijze te werk kunnen gaan als wij hebben gedaan . Dus ook : de gevonden verni elingen uitzetten op kaarten . Daarb ij lijkt het echter het meest zinvol om zich te beperken tot lantaarn­ palen en tevens zou men moe ten werken me t kaarten op een schaa l van J '1000 (op deze PW-kaarten is n.l. elke lantaarnpaal aangegeven). Een paar pro­ blemen waar wij mee zaten kunnen op deze wijze vermeden worden : -He t totaal te vernielen potentieel en zowel "zichtbare" als "onzichtbare plekken" is dan bekend, al zal men ook hier zelf moe ten bepalen welke lantaarnpaal "zichtbaar" en welke "onzichtbaar" is (en eventueel: in welke mate) . Via het natrekken van de nummers van de nataarnpalen (bekend bij het GEB) weet men dan zeer exact waar , wat vernield is . He t grootste probleem zou in zo n nader detai londerzoek nog gevormd worden door het tijdstip waarop een vernieling plaatsvindt. Dit is n.l. niet te achterhalen. We kunnen hier hoogs tens nog als een soort goede raad iets mompelen over "enquète onder buurtbewoners" . (dat mompelt de sociaal­ wetenschapper altijd als hij er niet meer ui tkomt ). He t is n.l. wel een feit dat bewoners zeer vaak een vernieling melden bij het GEB .

2). Het grappige is ondertussen wel dat één gemeentelijke dienst mi sschien met succes deze strategie kan hanteren : Stel dat het GVB al haar spulle­ tjes "ons loopbaa r" maakt ("bunker abries", massief stalen halteborden met prikkeldraad, trams en bussen zonder banken en ramen etc. ) dan zijn

Z1J van het probleem af . Maar de kans bestaat dat er vervolgens (misschien! ) we l vee l meer lantaarnp alen sneuvelen.

3). Dit laatste wordt geïllustreerd aan de hand van een verhaa l dat men op de GEB burelen kan beluisteren : Bij bepaalde palen is het doven van het licht een eenvoudige zaak . Als nu zo 'n kwe tsbare paal vervangen wordt door een steviger model , zie je vaak dat die ook ges loopt wordt; onder het motto : "hoe dan ook ...kapo t zal die" . Misschien wordt zo 'n steviger paal iets minder vaak gesloopt, maar daar staat dan weer tegenover dat een vernieling aan een kwe tsbare paal eenvoudig en goedkoop te repareren is, terwi j l een

vernieling van een steviger paal ten eerste grotere vormen aanneemt en

ten tweede veel moeiliiker en dus duurder te repareren is . -131-

4.5. De toe tsing van sociaal ecologische- en sub-cu�turele idee�n over vandalisme

4.5. I. Inleiding

In de vor�ge paragraaf zijn de denkbeelden der environmentalisten getoetst. Deze toe tsing vormt slechts één deel van het verhaal; het tweede deel wordt gevo rmd door deze paragraaf waar in de in 3.3. en 3.4. naar voren gebrachte veronderstellingen , betreffende het type buurten waar veel vandalisme zou voor kunnen komen, getoetst worden. De ze veronderstellingen zullen om te beginnen �n 4.5.2. op een rijtje gezet worden . He t is niet de bedoeling dat de toetsing middels ingewikkelde technieken gebeurt . Zoals gezegd �n 4.2. leek ons een procedure als de regressieanalyse, gez�en de aard van onze data over ve rnielingen, weinig zinvol . Onze ecologische analyse zal dan ook een verkennend karakter dragen. In 4.5.3. worden de variabelen gepresenteerd die we �n de analyse betrekken. Me t een aantal van de onafhankelijke variabelen hopen we tot een, in verband me t het specifieke onderwerp vandalisme , zinnige typering van Amsterdamse buurten te komen . Een achterliggend typisch ecologisch idee , dat men bijvoorbeeld ook in de uitwij ding over de social area analysis (zie 3.2.3.) kan terugvinden, is da t tussen de diverse typen buurten verschillen zullen bestaan in de optreden­ de gedragspatronen . Waarbij het ons natuurlijk gaat om een zeer specifiek onderdeel van gedrag , namelijk vandalisme. Voorts zal in 4.5.3. aandacht besteed worden aan de vraag in hoeverre de afhanke lijke variabele (het aantal vernielingen) een goede indicatie vormt voo r het aantal vandalen. De scherpzinnige lezer begrijpt dat het hier over het woonplaats-pleegp laats probleem gaat. Voordat we in 4.5.5. aan de analyse van , de cijfers toekomen ,wordt in 4.5.4. de selectie van de buurten waarop de analyse betrekking heeft, uiteengezet. In deze analyse zal gekeken worden in hoeverre de opgestelde hypo thesen door ons materiaal bevestigd worden. Tenslotte wordt in 4.5.6. teruggegrepen op de theorieën die aan de hypothesen ten gro nds lag liggen en een poging gedaan het spreidingspatroon van het vanda­ lisme te verklaren . -132-

4.5 . 2. Recapitulatie van de belangrijkste punten ui t de sociaal-ecologische en sub-culture le theorieën .

In 3.3.2. zijn twee klassieke ecologische studies over jeugddelinkwentie be­ sproken . We zetten de belangrijkste punten hierui t nog even op een rij tje; beginnende bij 1haw en McKay : I. Jeugddelinkwentie varieert me t de afstand tot he t centrum. Hoe dichter bij het centrum des te meer jeugddelinkwentie. 2. Er komt veel jeugddelinkwentie voor in gebieden die gekenmerkt worden doo r een afnemende bevolking en fysieke aftake ling . 3. Delinkwent gedrag is nauw verbonden me t het sociale systeem �n een buurt . Factor en als een hoog aantal in het buitenland geborenen, slechte behuizing, overbevolk ing en een lage levensstanddaard zijn indicatief voor de sociale desorganisatie binnen een buurt . Ook Lander deed een duit in het zakje: 4. Jeugddelinkwentie varieert met de ma te van anomie �n een buurt : hoe sterker de anomie des te meer jeugddelinkwentie . Oms tandigheden als een slechte behuizing, overbevolking en raciale heterogeni teit zij n indicatoren voor anomie. To t zover de belangrijkste constateringen van de ecologen. We hebben echter ook nog veronderstell ingen ten aanzien van de vraag �n welke buurten veel vandalisme zal voo rkomen. Deze z�Jn �n de subparagraaf over de concretisering van de subculturele theorieën (3.4.3.) aan de orde geweest . Al lereerst werden nogmaals de denkbeelden van de Ch icago-school beh andeld. Dit leverde nog een aantal toevoegingen bij de bovenst aande punten van Shaw en MacKay op : 5. Vandal isme komt vooral voo r �n buurten waar de sociale en ouder lijke controle gering �s. 6. De vorm die het "Chicago-school vandalisme " zou aannemen kan omschreven worden met speel vandalisme . De theorie van Cloward en Ohlin wijst �n de richting van twee verschi llende buurten waar ook twee verschillende vormen van vandali sme zouden voorkomen . Die ene vorm �s het ins t rumenteel vandali sme en dus voor ons per defini tie oninteressant . De andere vorm is voor ons wel interessant : 7. Vandalisme komt vooral voor in onstabiele en gedesintegreerde buurten me t een lage status bevolking . Vernielingen zouden moe ten voortvloeien uit de confrontatie tussen elkaar vijandig gezinde groepen jongeren. -133-

uit de theorie van Cohen hebben we de vol gende veronderstelling, die overigens bijzonder dicht de ideeën van de werkgroep JAN (zie 3.6.) be­ nadert, gedestilleerd : 8. Vandal i sme komt daar voor waar veel "lower class"jongeren wonen . Dit zou dan met name wraakvandalisme kunnen zijn. Leer interessant is de veronderstelling, afgeleid van Ma tza's theorie, die lijnrech t tegenover alle vorigen staat: 9. Vandali sme zal zowel in lower als in middle class buurten voorkomen. Een nadere aanduiding van de vorm die het vandali sme aan zou kunnen nemen �s prest ige vandalisme .

De bovenstaande 9 veronderstellingen kunnen nog wat verder op ons probl eem toegespitst worden . Daarbij zal opvallen dat we het woord jeugddelinkwentie hier en daar voor vandalisme vervangen. Misschien doen we de denkbeelden van de ve rschillende theoretici daarmee geweld aan ; gezien het fei t dat

ZIJ vandal i sme als een onderdee l van jeugddel inkwentie zagen lijkt ons dat onre cht wel mee te val len. Voorts zal duidelijk zijn dat we somm� ge hypo thesen en tevens de volgorde veranderen . Me t deze comprimering en sortering hopen we tot een aantal voor toe tsing bruikbare hypo thesen gekomen te zijn. Uit de subculturele theorieën kunnen twee gedeeltelijk tegengestelde hypo­ thesen worden gehaald: (I). I. Vandali sme komt vooral voor �n lower class buurten . We denken hierbij overi gens niet zozeer aan speel vandalisme . 2. Vandalisme komt zowel in lower class als in middle class buurten voor . De vo l gende hypo these is "Landeriaans ": 3. Vandalisme komt voor in buurten waar anomie heerst. De· laatste twee hypothesen stammen af van de denkbeelden van Shaw en McKay : 4. Vandalisme - me t name speelvandalisme- komt voor in sociaal gedesorgani­ seerde buurten. 5. He t vandalisme -wederom denken we hier me t name aan speelvandali sme­ zal , naarmate de afstand tot he t centrum groter wordt , afnemen .

( ) . Zie voor no ten einde van deze paragraaf, pagina 161 e.v. ,------

-134-

4.5.3. He variabelen

In de "werkhypothesen" uit de voorgaande subparagraaf treffen we een aantal kernbegrippen aar . Het betreft de begrippen "status" , "anomie" , "sociale

desorganisatie" 'n tenslotte "vandalisme" . Als we iets meer wil len zeggen ten aanzien van de opgesomde veronderstellingen zullen naast vandalisme ook de andere 3 begrippen meetbaar gemaakt moeten worden. Bij dit meetbaar maken stond voorop dat het niet veel tijd mocht kosten. Er mo est dus gebruik gemaakt worden van eenvoudig te verkrijgen en te ve rwe rken

cijfers . We stelden voor ts nog de eisen dat de cijfers recent moeten zijn en betrekking hebben op niet al te grote geb iedseenheden. Aan een prob leem als va liditeit kon hier nauwelijks aandacht besteed wo rden.

We zullen hieronder per begrip aangeven hoe W1J di t denken te me ten; wa armee dan tevens de variabelen bekend zijn die in de "ecologische ana Lyse" gebruikL gaan worden. a. We beginnen met het begrip "status". Me t sociale status wordt heel vaak iemands positie op, de maatschappelijke ladder bedoeld . Dit indiceert men dan meestal via het uitgeoefende beroep of het inkomen. He t gaat ons echter niet om de status van individuen af­ zonderlijk, maar om het gemiddeld sta tusniveau in buurten. He t ligt voor de hand om dan als variab ele het gemiddeld inkomen van de buur tbewoners te nemen. He laas hadden de cij fcrproducerende instanties geen bruikbare ge­ gevens over inkomen. We moesten derhalve op zoek naar een andere indicator voo r statusniveau . Het bleek dat enkele nijvere staf leden van het S.G.I. reeds me t hetzelfde probleem hadden gekamp t. Zij gebruikten een op Lossing waarbij sta tusniveau gemeten werd door percentages van V.V.D. en C.P.N.­ stemmers :n een buurt. Bij deze me thode nummert men de buurten (I tlm n) beginnende bij het hoogste percentage V.V.D. stemmen en eindigend bij het laagste percentage. Daarnaastzet men de rangorde van het percentage C.P.N. stemmen, echter van laag naar hoog. Als nu de twee rangnummers voor iedere buurt bij elkaar opgeteld worden is een perfécte maat verkregen voor sociale status : hoe lager het nummer, des te hoger de status van de buurt. Niet overtuigd? Het Sociaal Goochel Instituut geeft u tegen billijke prijzen graag ve rder uitleg ( 2 ) . -135-

b. He t tweede begrip is "anomie" . We denken dit te meten met de variabelen; - "% buitenl anders en Rijks genoten" (als maatstaf voor raciale heteroge­ niteit) ; - "de gemiddelde woningbezetting"; - "het % stemonthoudingen bij de de 2e Kamer-verkiezingen" (3 ). c. He t derde begrip is "sociale desorganisatie" . Shaw en MoKay gebruikten een aantal variabelen waarvan zij veronderstelden dat deze indicatief waren voor de sociale desorganisatie. Hopelijk is deze veronderstelling niet zo gek, daar de meeste variabelen die wij ge­ bruiken sterk lijken op die van de bovengenoemde heren. Het betreft hier de variabelen : - "bevolkingsafname (toename)"; - "status", -" de gemiddelde woningbezetting" (a ls maatstaf van de kwaliteit van het woonmi lieu) ;

- "dc percentages Rijksgenoten en buitenlanders".

Om onze orginaliteit te tonen hanteren we een variabele, die in de door ons besproken klassieke ecologische studies niet voorkwam. Dit is de var iabele _" verhuisfrekwentie" . d. Voorda t we toekomen aan het laatste begrip "vandal isme" dus , moe ten we nog een clus ter van drie va riabelen presenteren, die niet direct onder één van de kernbegrippen onder te brengen zijn. Deze variabelen zijn: -" het % jongeren van 10-19". Naast deze variabele hebben we nog gekeken naar "het aantal scholen voor voortgezet onderwijs met vermelding van het aantal leerlingen" . Daarbij hebben we echter een splitsing gemaakt tussen: -"laag voor tgeze t onderwijs" (LTS , LEAO , lHNO en MAVO) , en -"hoog voor tgezet onderwijs" (HAVO , Atheneum en ov erige opleidingen) . Achter het gebruik van deze 3 variabelen ligt een simpele gedachte: Hoe meer jongeren, c.q. scholieren in een buurt des te groter is de kans op vandalisme .

To t zover de onafhankelijke variabelen; in 4.2. hebben we het reeds uitgebreiû over de afhanke lijke variabele gehad . Het is echter noodzakelijk de lezer nogmaals te vermoeien me t een paar opmerkingen over onze "vernielingsdata" . -136-

In de eers te plaats is het van belang nogmaals aandacht te schenken aan het woonplaats-pleegplaats probleem. De veronder stellingen die in de ecologische analyse op een kwant itatieve wij ze aan de orde zul len komen hebben me t name betrekking op de vraag waarom bepaalde buurten vandalen "voor tbrengen" . Onze data over ve rnielingen zijn natuurlijk ni et zonder meer te geb ruiken als indicator voor het aantal vandalen die in de buur ten wonen . Reeds in 3.3.4. is gewezen op de gevaren die het me t zich mee zou brengen om zonder meer af te gaan op de bevinding van Sellin en Turner dat vandalen over het algemeen dicht bij de plaats van de door hun aangerichte vernielingen wonen . We zijn dan ook bijzonder verheugd dat van de po litie op he t al lerlaatste moment no g cij fers kwamen, die relevant zijn voor he t woonplaats-pleegplaats probleem in Ams terdamse setting . Het betreft hier gegevens over het aantal summlere rapporten en processen ver­ baal n.a.v. vernielingen in de periode van oktober 1978 to t en me t december 1979 .

Naast de plaats van de over treding is de straa t waar de over treder woont bekend . Tevens staat he t tijdstip van de over treding verme ld .

Een nadeel van de data lS evenwel dat vernielingen gerich t tegen obj ecten niet

te scheiden waren van '�ernielingen tegen personen" , zoals in de van de po l ilie afkoms tige brief werd opgemerk t. Voorts is het belangrijk dat de processen verb aal goed gescheiden te houden van de summiere rapporten, aangezien het in het eerste geval over he t algemeen om "zwaardere aangelegenheden" gaat. We hebben bij de presentatie van de data een ruwe onderverdeling van de stad gemaakt om te kijken of er per stadsdeel soms verschillen bestaan in de mate waarin pleegplaats en woonplaats uiteen liggen . -137- Tabel 3: Aantal Sllmml.ere rapporten en processen verbaal gesplitst naar plaats en tijd.

Summi ere rapporten :

Pleegpl. Aant. '..loonp 1. da- Na 7 uur , Na 20 uur, Onbek. Woonpl.dó.- Na 7 uur, Na 20 uur , Onb . der binnen voor 20 u voor 7 uur der verder voor 20 u voor 7 uur in stads- 1 km dan 1 km dee 1: Centrum 7 1 1 6 1 5 Jud-We st 3 3 3 West 14 10 10 4 1 2 1 Nw-We st 16 14 11 3 2 2 Zuid 12 6 5 1 6 3 3 Jos t 2 1 I I 1 Noord 6 6 6 Bij lmer 3 3 3 ro t. s tad 63 41 37 1 3 22 5 15 2

Processen verbaal :

:::e ntrum 3 3 1 2 Jud-We st 3 I I 2 1 1 Nes t I I 1 �w-Wes t 3 3 3 Zuid 3 1 I 2 2 Jos t 'Joord Bij lme r 4 4 4

To t.stad 17 5 4 1 - 12 6 6 -

Bron : Gem. politie A' dam.

�.B. : De 1 km grens in bovenstaande tabel is geen wil lekeurige grens : We dachten dat bij deze afstand de pleegp laats en woonp laats over he t algemeen in deze lfde buurt zouden liggen. He t was niet zo dat we eerst de gegevens hebben bekeken en, daarna de grens op I km stelden. Aan de hand van de oorsp ronkelijke gegevens kan men zelfs opmaken dat het merendeel der bestrafte feiten of vlakb ij de woning plaatsvonden (binnen een paar honderd meter) , of juist een fiks eind er vandaan (een paar km) . -138-

M.b.t. de summ1ere rapporten kan ui t de tabel geconcludeerd worden dat onge­ veer 65% van de overtredingen die gehonoreerd zijn me t een summi er rapport plaatsvond in de nabijheid van de woningen van de overtreders en over he t algemeen voor 8 uur 's avonds . Op twee uitzonderingen na is in alle stadsdelen een redelijke tot zeer grote proximiteit van ��onplaats en pleegplaats te constateren . De uitzonderingen zijn het centrum en Oud We st. Van de hier begane overtredin­ gen worden de meesten juist niet in de nabijheid van de woonplaats begaan . Deze over tredingen vinden voor het overgro te deel laat op de avond plaats . We denken dan ook dat het hier vooral overtredingen betreft , die een soort bijverschijnsel van het uitgaan zijn.

Van de totale hoeveelheid met een summier rapport '�eloonde" overtredingen die niet 1n de buurt van de woonplaa ts plaatsgrijpen, gebeurt over igens het meren­ deel 's avonds na achten.

uit de processen verbaa l komt een ander beeld naar voren . Cîver het algemeen vinden deze over tredingen niet plaats in de om geving van de eigen wonl ng .

Gezien het beeld wat uit de summiere rapporten naar vo ren kwam is Ilct op he l eerste gezicht bevreemdend dat slechts de helft van de "verb al iser ingen ver van huis" 's avonds na achten plaatsvindt . Aan de andere kant is he t we l zo dat de "verbalen dicht bij huis", over he t algemeen vroeg op de dag ui tgedeeld worden .

Voorzichtig zouden we kunnen veronderstellen dat de relatie "zwaardere over­ tredingen gebeuren aer der van huis" storend werkt op de relatie "een over tl: eding ver vq.u huis gebeurt in de avond of nacht ".

Tenslo tte valt uit de gegevens op (met name uit de gegevens over de summi ere rapporten) dat vooral 1n West, Nieuw-west en Zuid veel vandalen "gepakt" worden. Wat betreft West en Zuid is dat niet erg in ov ereenstemm ing me t de door ons gevonden spreiding van verniel ingen . Bovendien worden in Noord en Centrum relatief weini g vandalen gepakt en dat is eveneens niet in overeen­ stemming met onze vernielkaart. Wij zullen hiervoor geen verklaring trachten te geven ; het hier geconstateerde verschil tussen de spreidingspatronen van enerzijds de vernielingen waarbij de dader gepakt 1S en anderzijds de door ons gekar teerde vernielingen dient voor ons als een waarschuwing de hier onder volgende conclusie n.a.v. de "politieda ta" niet als een onaantastbare paal boven water te zien . -139-

- �1e n zou ui t de proccesen verbaal en de summiere rapporten kunnen concl uderen dat waar het klein vandalisme betreft de vandalen over het algemeen in de nabijheid van hun eigen woning opereren. Met name in het centrum treft men echter overtredingen aan die door jonger en gepleegd worden, die niet in de nabiiheid van de pleegplaats wonen . Waarschijnlijk is dit een bij verschijnsel van uitgaan. Tens lotte lijkt het zo te zijn dat zwaardere overtredingen verder van het huis van de uitvoerende vandaal gebeuren. Me t het oog op onze eco logische ana ly se geven deze bevindingen aanleiding to t gematigd op timi sme . IllID1ers , voor het kle ine vandalisme , waar volgens ons zoals gezegd vernielingen aan bomen , borden en de openbare verlichting grotendeels ook onder vallen, geldt waarschijnlijk dat woonp laats en pleeg­ plaats over het algemeen vrij dicht bij elkaar liggen .In gebieden waar wij

vee l verni e lingen constateren, zullen dus waarschijnlijk ook de vandalen wonen di e de betreffende vernielingen veroorzaken. (4) We moe ten echter wel bedenken dat deze conclusie berust op data die slechts betrekking hebben op een fractie van het aantal vernielingen en vernielers . Data die bovendien zoals gezegd niet erg "in lijn zij n" me t het door ons ge­ vonden spreidingspatroon(s) .

Een ander probleem is dat de verniel ingen aan halteborden weliswaar als klein vanda lisme te bestempe len zij n , maar waarschijnlijk niet zo vee l zeggen over de s rre i d i ng van de vernielers, daar een deel van hen op het moment van de verniel ing wachtende is op tram of bus en dus vaker hun vernieling "ver van huis" plegen. Daar bovendien de spreiding van halteborden over de verschillende buurten niet erg gelijkmatig is, hebben we besloten de gegevens over vernielingen aan halteborden niet in de ecologische analyse te betrekken . In deze analyse zal dus uitslui tend gebruik gemaakt worden van de gegevens over vernielingen aan bomen en lan taarnpalen . Daarbij merken we op dat het zinvol leek de vernielingen aan bomen en openbare verlichting apart te beschouwen , daar tijdens de kartering bleek da t er sprake is van duidelijk verschillende spreidingspatronen van die twee typen vernielingen.

Tot besluit van deze subparagraaf is het omwi lle van de overzichtelijkheid nut tig om de begrippen uit de hypo thesen en de variabelen waarmee deze be­ grippen geindiceerd wo rden in een schema te zetten: -140-

Schema :

Begrip : Indicator :

status : Rangorde aan de hand van stemrnenpercentages V.V.D. en C.P.N.

anom1e: % Buitenlanders en Rij ksgeno ten gemiddelde woningbezetting % stemonthouding

sociale desorganisatie: % Buitenlanders en Rijksgenoten bovengenoemde statusvariabele verhuis frekwentie gemiddelde woningbezetting % bevo lkingstoename c.q. afname

hoeveelheid jongeren % jongeren 10-19 aantal scholen voor voortgezet onderwij s+ aantal leerlingen gesplitst in: MAVO , LEAO , lHNO , LTS .=laag en: HAVO, Atheneum,overig =hoog

vanda !isme : vernielingen aan lantaarnpalen verniel ingen aan lantaarnpalen gedee ld door oppervlak buurt vernielingen aan bomen . I ' -I/� )-

4 . 5.4. De selectie van gebiedseenheden

In de voorgaande subparagraaf hebben we reeds gezegd dat als eenheid van analyse de Ams terdamse buurt combinatie wordt geb ruikt . Tenzij men de beschikking heeft over zeer veel tij d en geld is het niet mogelijk de door ons gewens te typen variabelen voor andere (kleinere) geografische eenheden te verkrijgen. Di t betekent, dat we me t een gebiedsindeling werken, die uit theoretisch oogpunt lang niet ideaal �s . Analoog aan de kritiek van Jonassen op Shaw en McKay (zie 3.3.5.) moeten we constateren dat de buurt combinaties nogal groot z1Jn; dus relevante verschillen binnen deze gebieden als het ware verloren gaan en de kans op ecologische fouten (nog) gn.>tèr" wo rdt . (6 ). Een reden te meer de in 4.5.5. te presenteren uitkomsten van de ecologische analyse met een zekere mate van terughoudenheid te behandelen. Een volgende keus t.a.v. de gebiedseenheden betreft de vraag of alle of slechts een aantal buurtcombinaties �n de analyse betrokken moeten worden. Aangezien wij toch geen strikt toetsend onderzoek van plan zijn, leek het ons beter dat slechts een beperkt aantal buurtcombinaties in beschouwing genomen wordt . Daarmee kunnen we ook voldoen aan onze bedoelingen . De ze beslissing brengt automatisch een ander keuzeproces met zich mee : de vraag welke buurtcombinaties dan wel de gelukkigen moeten z�Jn. Bij die afweging stelden we twee eisen: - In de eerste plaats moesten er uit elk Am sterdams stadsdeel (behalve 9, het landelijk deel) één of meer buurtcombinaties gekozen worden en wel zo dat de kans op een sterke differentiatie in scores op de onafhanke lijke variabelen groo t is. Zo werd dan ook bijvoorbeeld �n Ams terdam Noord niet volstaan me t buurt­ combinatie 70 (Tuinstad Banne waar de laatste jaren zeer vele nieuwe woningen gebouwd zijn) maar werd ook nr . 75 (Tuindorp , dat volgebouwd lijkt met kort naoorlogse bejaardenwoningen) gekozen. - In de tweede plaats vonden we het nodig dat de gekozen buurtcombinaties, die binne n eenzelfde stadsdeel liggen sterk verschillen wat betreft het aantal vernielingen dat er plaatsvindt . Rekening ho udend me t deze voorwaarden viel de keus tens lotte op de volgende buurtcomb inaties : -142-

uit stadsdeel Nr. : Oms chrijving :

o 03+04 De Jordaan 01+05+08 resp . voormalige Jodenb uurt , hoogte Kadijk e.o. ; Grachtegordel tussen Leidsestraat en Amstel; Weesperstraat e.o.

10 Spaarndammer- en . 14 Staatsl iedenbuurt

2 26 Museum en Concertgebouwbuurt 21+28 resp . en .

3 34 Af rikaanse buurt 35

4 40+4 1+42 De gehele

5 50+5 1+52 Ams telkade tussen Maasstraa t en Äms tel e.o; Lekstraat e.o.; Scheldestraat e.o. ; Kortweg : Rivier enbuurt �n he t vervolg 55+56 Tuinstad �n z�Jn geheel.

6 64+66+68 buurt ten westen van de Multatuliweg; Ad miraal de Ruyterweg e.o.; Erasmuspark e.o.

7 70 Tuinstad Banne Buiksloot 7I Nieuwendammerham 73 Tuindorp Oost zaan 75

8 83-84 Tuinstad �n z�Jn geheel 85 Tuins tad 86 Tuinstad Slotervaart 87+88 Tuinstad Osdorp in zijn geheel

- 2 Hoogoorddreef e.o. -5 Holendrech t

N.B. In deze tabel treft men een aantal samenvoegingen van buurtcombinat ies aan. Deze samenvoegingen -uitgezonderd 01+05+08- worden ook geh anteerd in de Statistische jaarboeken van A'dam . Het zou ons te veel tijd gekost hebben de gegevens voor elke buurtcombinatie apar t te verzamelen. De samenvoeging van 01+05+08 is door ons gemaakt om een centrumb uurt t� hebben die qua bevolkingsaantal vergelijkbaar is me t de Jordaan . -143-

/L 5.5. De ecologische analyse

Nu in de voorgaande subparagrafen de bouwstenen Z1Jn aangedragen, kan ge­ start wo rden me t de ecologi sche analyse, waarin we zullen pogen tot enige vo orzichtige conclusies ten aanzien van de in 4.4.2 opgesomde veronderstelin­ gen te komen. Zoa ls gezegd hanteren we hierbij geen ingewikkelde onderzoekstechnieken ; we volstaan me t een beschouwing van verbanden tussen elk van de onafhankelijke variabelen afzonderlijk, en de afhankelijke variabele . Daartoe presenteren we een tabel waarin de scores van alle door ons gekozen buurtcombinaties op de variabelen staan . Tabel 5: Cij fers van verschil lende variabelen voor de geselecteerde buurtcombinaties (in relatie tot vernielingen in die buurtcomb inaties) . N.b. : Zie voor omschrijving der kolommen de volgende pagina .

Buurtcomb . I 2 3 4 5 6 7 8 9 10 I II 11 12 I 13 I 14 : I I a b c 03+04 14631 7,7 19,0 2,4 5,9 - 3,2 36 ,4 1,83 34 ,5 3 89 7 I 260 6 4 I 275 420 0 01+05+08 1344 1 8,9 22,0 1 ,9 10,8 - 3,2 41,1 ? 14 3 427 - - 2 2 I 112 62 I 10 9934 I I ,5 22,9 4,0 12,0 -4, 7 38,8 1,75 42,5 I 334 - - 3 - 3 23 27 1

14 14583 8,9 21,4 5,5 15, I -3, I 38,8 1,90 40 2 284 - - 2 - I 12 11 4 21+28 31 138 9,6 20 ,7 4,4 13,5 -4 ,0 37,9 2,02 21 2 858 - - 3 - I 16 13 9 34 12229 15,2 22, I 7, I 13, I -3,7 34 ,9 2,52 32 I 242 - - I - - 23 56 3 35 9864 9,3 22, I 4,4 13,8 -4,4 40,9 1,98 26 3 1227 - - 2 1 - 2 3 - 40+4 1+42 26 240 13, 1 12, I 1 ,3 3,2 -1,7 19,3 2,3 3 10 7 2527 2 1433 I - 5 73 12 5 50+5 1+52 35590 13, 1 13,6 2,4 6, 1 -2, 3 23,8 2,39 6 4 1164 3 1437 1 - 1 21 8 16 26 14905 12,3 13,8 3,2 7,0 -4,7 35,4 2,75 4 4 731 4 3008 - - - 37 30 12 64+66+68 43489 14,2 15,8 3, 1 8,7 -1,8 21 , 1 2,49 26 ,5 9 3086 - - 1 - 6 56 23 7

- 55+56 21842 15,0 10,7 I , 1 6,4 +0 ,0 18,0 2,41 2 - - 1 1056 2 - 1 51 8 21 I 70 13212 17,2 14,5 2,9 2,8 +46 ,0 62,7 2,78 27,5 1 369 - - 3 - - 29 16 2 71 6985 19,9 19,2 3,6 8,7 -6,3 28, I 2,61 41 3 1733 1 1031 2 1 2 101 46 0

73 9649 15,7 13, 7 1,0 4,7 - 1,2 14,8 2,71 38,5 - - - - I 1 2 236 100 7 75 4098 12, 1 I 1,8 0,2 l,S -1,8 13,6 2,29 31 ------1 4 9 0 83+84 25984 14,0 13,9 I ,8 3,9 -2, 8 18,2 2,44 14 8 2 717 - - 3 1 3 61 13 1 85 14134 18,6 14,9 1 ,6 3,9 - 3,2 18,7 3,02 21,5 - - - - 6 1 2 15 7 0

86 15747 18,7 12,8 2,3 2,5 -1,1 16,9 2,88 10 5 1334 2 1874 1 I 3 89 44 1 87+88 36387 19,8 16, 1 I , 7 4,0 -2,0 17, 7 2,92 18 4 994 I 1776 4 1 4 119 35 20 - 2 10566 10,2 21,2 13, 1 8,3 -0 , 4 36 , 1 2,3 2 12 1 ? - - 4 1 0 49 19 0 -5 7716 15,8 16,4 7,8 3,2 +289,3 305, I 2,57 34 - - - - 1 I - 4 1 0 -]45- TOt'lichting op tahel 5:

V;lri'lh. ]: Hevolkingsgroo tte per ]-]-'78. Va riab. 2: Pe rcentage jongeren per 1-1-'78. Va r iab. 3: Percentage stemonthoudingen (Tweede kamer verk . '77 ). (bron : Statistische mededelingen nr . 208) Variab . 4: Percentage rijksgenoten resp . percentage buitenlanders per ]-]-'78. Variab . 5: Bevolkings toe-of afname (in %) . D.i. de bevolking per 1-]-'78 minus de bevolking per 1-1-' 77, gedeeld door de bevolking per 1-1-'78. Variab . 6: Verhuisfrequentie. D.i. : De interne migratie m1nus de verhuizingen binnen de buurtcombinatie gedurende 19 77. Hierbij hebben we de externe migratie '77 opgeteld en vervolgens de uitkomst gedeeld door de bevolking per 1-1-'77. Variab . 7: De gemiddelde woningbe zetting op 1-1-'78. Variab . 8: De status indica tor (hoe lager het nummer , hoe hoger de status) . Gebasseerd op Tweede kamer verk . '77 (bron : Statistische me dedelingen nr . 208) . Variab . 9: He t aantal scholen resp . aantal leerlingen van/op voortgezet onderwij s lager dan havo . (bron: Stat.med.afd.ond.nr.82) . Variab. IO: He t aantal scho len resp . aantal leerlingen van/op voortgezet onderwij s hoger of gelijk havo. (bron: Stat.med.afd.Ond.nr.82) . Variab . I 1: Aantal jeugd-voorzieningen . a) Aantal buurt- en clubhuizen 1-]-'77. b) Aantal jongerencentra 1-1-'77. c) Aantal speeltuinen 1-1 - '77. (bron : Discussie no ta Jeugdzaken en volksontwikkeling) . Va riab. 12: Aantal vernielingen aan openbare verlichting mrt .-juni '79. Variab. 13: Aantal vernielingen aan openbare verlichting per oppervlakte eenheid. Variab. 14: Aantal vernielingen aan bomen '78 en' 79 .

Bronnen (tenzij anders genoemd) : He t buro van Statistiek der Gemeente Ams terdam. Zie voor de var iabelen 12, 13 en 14 paragraaf 4.3. ,'I. •

- 146-

Welke conclusies kunnen nu uit deze cij ferberg getrokken worden? In principe willen we dit per hypo these bespreken . Voordat we daar aan toe komen is het ech ter nodig iets op te merken over een paar direct opval lende bij zonderheden in de tabel�

- In de eerste pJaats betreft dit de centrum buurtcombinaties en met name de Jordaan . De percentages jongeren liggen hier erg laag en toch wordt er veel tot zeer veel vernield aan de openbare verlichting, terwij l in andere buurten waar veel v �rn.ield wordt he t percentage jongeren ove r het algemeen vrij hoog is . Voor di t verschijnsel kunnen we twee mogelijke verklaringen aandra).;l'll . He t is go ed denkbaar dat het zeer gemakkelijk te vernielen type pa;t l bij­ draagt tot de grote hoeveelheid verni elingen . Da arnaast ligt het evenzeer voor de hand dat het aantal vernie lingen hoog is omdat er zoveel Jongeren hun vertier in het centruM kOQen zoeken en daarbij wel eens wat vernielen. Dit is precies dezelfde conclusie die wij in 4.5.3. al trokken aan de hand van de summiere rapporten . Een ander punt wat in verband hiermee opvalt is dat in het centrum nauwe lijks bomen vernield worden . Terwij l ze er toch wel degel ijk in ruime hoevee lheden staan. ( 7).Een mogelijke verklar ing is dat men in het centrum niet de tijd heeft (neemt) om bomen te vernielen; het vandal isme in het centrum is een "direct resul taat vandalisme" . Dat lijkt niet onlogisch : De zich tbaarheid in het centrum is groot en de kans dat je bij v� rllielw(' rk aan bomen, dat meer tijd kost dan he t ui tgooien van een lamp , gL'zi l'n wor dt , zal dus ook groot zijn . Bovendien sluit een "direct resultaat vandalisme " ook enigszins aan bij de gedach te dat vele plegers niet in het centrum wonen: als je een boom vernielt, zie je niet direct resultaat (b .v. het kappen van de boom) en voor iemand die niet in de buurt woont is de kans dat hij dat nooit ziet erg groo t; bij het stuk gooien van een lampje is succes echter direct verzekerd . Hoewel dit laatste gezien moe t worden als "het de fántasie de vrije loop laten" lijkt het al me t al zeer waa rs chijnlijk dat de vernielingen in he t centrum voor een groot deel begaan zullen wo rden door jongeren die niet in de nabijheid van de pleegp laats wonen. Dit betekent tevens da t de centrumbuurten be ter buiten de nu vo lg�nde hypothesen gehouden kunnen wo rden, daar deze hY;)Qthesen be trekki I1 g hebben

op buurten waar vanda len wonen . (u komt de cen t rumblJurten overi gens we l in de volgend e tabellen tegen . Oorzaak : werkb€sparing) . - 147-

- Een tweede opmerking, die we voor de aanvang van de bespreking der hypo­ thesen willen maken, betreft de variabele "gemiddelde woning-bezetting" . De bedoeling van deze variabele was dat zij een "overbevo lkingssituatie binnenshui�'moet kunnen indiceren . Uit de tabel blijkt dat hier niets van terecht komt : In de buurten waar zulke situaties gezien de hoge percentages buitenlanders en Rj j ksgeno ten veel zullen voorkomen , liggen de woningbe­ zettingscij fers laag . Het betreft hier me t name de buurten 10, 14, 21+28 en

35. Dat dit cij fer zo laag uitvalt in deze buurten , zal ongetwijfeld te maken hebben me t de vele en 2 persoons huishoudens die ook in deze buurten wonen . Een tweede nadeel van de variabele "Gemi ddelde woning-bezetting" IS dat zij wat betreft de overige buurten vrij we inig variatie vertoont . Voor ons redenen genoeg om deze variabele verder niet meer te gebruiken.

Na deze twee opmerkingen vooraf kan de bespreking van de hypothesen gestar t wo rden. We kunnen het beste beginnen me t onze eigen simpele gedachtengang dat \Ja ar veel jeugd is, daar veel brokken (kunnen) val len . Want als dit verband bestaat

zal het invloed kunnen oefenen op de andere mogelijke relaties . Stel bijvoorbeeld dat in al le hoge status buurten veel vernielingen voo rkomen

t't) in dL' lage status bllurten nie t. Wanneer nu in die hoge status buurten tevens vVl' 1 jlll1gl' rl'l1 wonen en Ln de ló1ge sta tus bu urten niet komt de re latie tllssen

Sl;l tus en vernielingen In een ander dagl icht te staan . - 148-

Tabel 6: Jongeren, scholen, verniel ingen .

Buurteomb . 1 I 2 9 10 11 12 I 1 3 I 14 I : I 1 I 03+04 14631 { 7,7 3 89 7 1 260 275 420 I 0

01+05+08 1344 1 8,9 3 4'27 - - 1 12 62

- - � 10 9934 11,5 1 3 34 23 27

- � 1 4 14583 8,9 2 2H4 - 12 11

- - 21+28 31 138 9,6 2 !:l5H 16 13 � J 34 12229 15,2 I 242 - - 23 56 3 I

- - 3 5 9864 9,3 3 1227 - 2 3

40+4 1+42 26 240 13, 1 7 25 27 2 1433 73 12 5

50+5 1+52 35590 13, 1 4 1164 3 1437 21 8 16

26 14905 12,3 4 731 4 3008 37 30 12

64+66+68 43489 14,2 9 30 86 - - 56 23 7

55+56 21842 15,0 - - 1 1056 51 8 21

70 13212 17,2 1 369 - - 29 16 2

71 6985 19,9 3 1733 1 1031 101 46 0

73 9649 15,7 - - - - 236 100 7

75 4098 12, I - - - - 4 9 0

- - 83+84 25984 14,0 I 8 27 17 61 13 1

85 14134 18,6 - - - - 15 7 0

86 15747 18,7 5 1334 2 1874 89 44 I

87+88 36387 19,8 4 994 I 1776 119 35 20

- 2 10566 10,2 I ? - - 49 19 0

- 5 7716 15,8 - - - - I 4 1 i 0

1= Bevolkingsgroo tte. 2= % Jongeren . 9= SC'ho len+leerlingen (v .o. la:I)'.) ,

10= Scho len+leerlingen (v .o. hoog). 12= Vernielingen aan openbare verlichting . 13= Dito per opp . 14= Vernielingen aan bomen .

N.B. : Zie ook tabe l Sen toelichting. -149-

- Ui t tabel 6 komt een verband naar voren tussen het percentage jongeren en het aantal vernielinge� aan lantaarnpalen . In de buurten waar veel van dit soor t vernielingen zijn, t.w. : nrs . 34 , 71,73,86 en 87+88 , ligt het percen­ tage jongeren ook op zijn minst tamelijk hoog (15-20%) . He t is echter niet zo dat in alle buurten waar het % jongeren hoog �s veel aan lantaarnpalen vernield wo rdt. Een en ander duidt er op dat het % jongeren als het ware een noodzakelijke maa r geen voldoende voorwaarde �s voor veel vernielingen. - 'russen het percentage jongeren en de hoeveelheid vernielde bomen �s een derge­ lijk verband echter niet uit de tabel op te maken . - Wa t betreft het aantal scholen (me t aantal leerlingen) voor voortgezet onder­ wijs en het aantal vernielingen aan palen is het moeilijk een uitspraak te doen . In eerste ins tantie lijkt er een verband te bestaan . Immers in de buurten waar het totale aantal leerlingen de 1000 overtreft, worden over het algemeen vr�J veel lantaarnpalen vernield . Een stevige uitzondering hierop vormt echter buur t 35, waar overigens het percentage Jongeren zeer laag is ; een tweede uit­ zonder ing is de combinatie van 50 ,51 en 52. Bovend ien zijn er twee andere punten aan te voeren waarmee het bestaan van een verband uiterma te dubieus wordt . [n de eerste plaats wij zen we op buurt 73 waar zeer veel vernielingen plaats­ vinden , maar geen scholen staan .

LIl ue tw eed e pl aats levert een blik op de "gewogen vernielingscij fers" een be­

d u iu�nd ander beeld op: er zijn diverse buurten (83+84 , 55+56 en 40+4 1�42) me t in to taal meer dan 1000 leerlingen, die een laag gewogen vernielingscijfer heb­ ben . We ne igen er dan ook toe te concl uderen dat er op buurtniveau geen verband bl ijkt tussen he t vernielen van lantaarnpalen en het aantal leerlingen (8) . Daarbij kan nog aangetekend worden dat tussen hoog en laag onderwijs wat dit be treft geen verschil te signa leren is . - Een conclusie t.a.v. de variabele "aantal scholen + leerlingen" enerzijds en "het aantal vernielingen aan bomen" anderzijds is eveneens moeilijk te trekken . We zouden heel voorzichtig kunnen stellen dat in buurten waar veel bomen ver­ nield worden over het algemeen leer l ingrijke (en dan me t name leerlingen aan hoger voortgezet onderwijs) buurten zijn (55+56 , 26, 87+88 en 50+5 1+52) , maar dat de omgekeerde relatie : "waar veel leerlingen op school zitten veel ver­ niel ingen aan bomen zijn" niet opgaat. Dit laatste wordt geïllus treerd door de buurten83+84+86 en 71 . Wij zullen hieronder nog op dit verband terugkomen . -150-

De belangrijks te oonclusie die uit de bespr'eking van deze dri e onafhanke lijke variabelen getY'Okken kan worden is da t het % jongeren een noodzakelijke voor­ waarde lijkt te zijn voor een hoog aantal vernielingen aan de openbare ver­ lichting; hiermee moet bij de interpre tatie van andere verbanden rekening ge­ houden wo men .

De eerste hypothesen die aan de orde komen be treffen de re latie tussen status en vernielingen ; de hypo thesen 1 en 2 dus .

Tabel 7: Status, vernielingen .

I I Buurtcomb . ; I 1 2 8 I 12 I 13 14 03+04 14631 7,7 34,5 275 420 0 ( -- 1 = IkvCl I k i Ilgsg rllll l t l' . 01+05+08 1344 1 8,9 14 112 62 I 2"- 7.. .i (lilgl' rVIl . 10 9934 I 1 ,5 42,5 23 27 1 8= Stal lis i lld il';I Lor (Illll' 14 14583 8,9 40 I 12 11 4 1 lagt·r he t nummer, hoe 21+28 31 138 9,6 21 16 13 9 hogt'r de status). 34 12229 15,2 32 23 56 3 12 Vernj elingen aan open­ 35 9864 9 , 3 · 26 2 3 - bare verl ichting . 40+4 1+42 26240 13, I 10 I 73 12 5 13= Di tCl per opp . 50+5 1+52 35590 13, 6 21 8 16 1 14= Vertlielingen aan 26 .14905 12,3 4 37 30 12 bomen . 64+66+68 43489 14,2 26 ,5 56 23 7

55+56 21842 15,0 2 51 8 21

70 13212 17,2 27,5 29 16 2

71 6985 19,9 41 101 46 0

73 9649 15,7 38,5 236 100 7

75 4098 12, 1 31 4 9 0

83+84 25984 14,0 14 61 13 I

85 14134 18,6 21,5 15 7 0

86 15747 18,7 10 89 44 I

I 87+88 36387 19,8 18 119 35 20

- 2 10566 10,2 12 I 49 19 0 -5 7716 15,8 34 I 4 1 0

N.B. : Zie ook tabel 5 en toelichting. -151-

- 111 J� eerste plaats cons tateren we da t er geen verband bestaat tussen status

elJ )let percentage jongeren, zodat er weinig kans bestaat dat het percent age Jllngeren een storende invloed ui toefent op de relatie tussen status en ver­

IJ i l' l j ngen .

- In Je tweedt' plaats kunnen we stellen dat ui t onze tabel geen verband tussen

status en vernielingen aan lantaarnpalen blijkt; waarbij het nie t ui tmaakt of de gewogen of abso lute vernielcijfers gehanteerd wo rden. - De s te opval l ender is he t da t er wel een verband lijkt te bestaan tussen status en vernielingen aan bomen . Als we kijken naar de vier buurten me t meer dan 10 vernielde bomen (dat zijn 55+56, 87+88, 50+5 1+52 en 26) , dan zitten daar de drie buurten me t de hoogste status bij . De lezer zal in de gaten heb­ ben dat het hier weer de 4 buurten betreft die er al uitsprongen bij de be­ spreking van het verband tussen het aantal scholen (en leerlingen) en het aantal vernielde bomen . Dit maakt interpretatie van het hier gevonden verband erg lastig temeer daar in de buurten 86 en 40+4 1+42, twee tamelijk hoge status buurten , weinig bomen ve rnield wo rden .

We vermoeden dat het vooral jongeren uit hoge status gezinnen zijn die bomen vernielen, want ook al zouden deze vernielingen voornamelijk gepleegd worden door scholieren van het hogere voor tgeze tte onderwijs, dan nog is (gezien de ove rvert egenwoordiging van deze groep op dit type scholen) de kans groot dat he t om jongeren uit hoge status gezinnen gaat .

Wat kunnen we nu uit deze geconstateerde verbanden afleiden t.a.v. de twee hypo thesen? He t lijkt zo te zijn dat een verschijnsel als vandalisme niet zozeer een specifiek lower-class-jeugd verschijnsel hoeft te zijn en dat geeft Ma tza gelijk. He t zou daarbij zo kunnen zijn dat wij de voor de lower class jeugd typerende vorm van vandalisme niet me ten; het vernielen van bomen zou een typisch mi ddle class vandalisme kunnen zijn, wat wij toevallig wel geme ten hebben. Hier moeten lJe echter expliciet W1-J zen op het gevaar van de ecological fa Zlacy� zodat de hier gegeven conc lusie met enige korre ls zout genomen worden.

De volgende hypo these, de derde uit ons rijtj e, die bes proken wordt betreft he t anomie idee van Lander. Anomie wordt ten gevolge van het afvallen van de variabele "gem. won�ng­ bezetting" nog slechts me t twee variabelen gemeten. Dit zijn; "het % Rijks­ geno ten en buitenlanders" en "het percentage stemonthoudingen" . -152-

Tabel 8: Anomie, vernielingen.

i �uurt comb . ; I 1 I 2 3 4 I 12 I 13 14

03+04 14631 7,7 19,0 2,4 5,9 275 420 0.- 01+05+08 1344 1 8,9 22,0 1,9 10,8 112 62 1

1 0 9934 I 1 ,5 22,9 4,0 12,0 23 27 1 14 14583 8,9 21,4 5,5 15, 1 12 11 4 21+28 31 138 9,6 20 ,7 4,4 13,5 16 13 9 34 12229 15,2 22, 1 7, 1 13, 1 23 56 3 35 9864 9,3 22, 1 4,4 13,8 2 3 -

40+4 1+42 26240 13, 1 12, 1 1 � 3 3,2 73 12 5 50+5 1+52 35590 13, 1 13,6 2,4 6,1 21 8 16 26 . 14905 12,3 13,8 3,2 7,0 37 30 12 64+66+68 43489 14,2 15,8 3 , I 8, 7 56 23 7 55+56 21842 15,0 10,7 1 , 1 6,4 SI 8 21 70 13212 17,2 14,5 2,9 2,8 29 16 2 71 6985 1 9,9 19,2 3,6 8, 7 101 46 0

73 9649 15,7 13,7 1,0 4,7 236 100 7 75 4098 12, 1 11,8 0,2 I ,5 4 9 0 83+84 25984 14,0 13,9 1,8 3,9 61 13 1 85 14 134 18,6 14,9 1,6 3,9 15 7 0 86 15747 18,7 12,8 2,3 2,5 89 44 1 87+88 36387 19,8 16, 1 1 ,7 4,0 119 35 20 -2 10566 10,2 21,2 13, 1 8, 3 49 19 0 -5 77 16 15,8 16,4 7,8 3,2 4 1 0

1= Bevolkingsgrootte. 2= % jongeren. 3= % stemontho udingen.

4= % rijksgeno ten/% bui tenlanders . 12= Ve rnielingen aan openbare verlichting . 13= Dito per opp . 14= Verni elingen aan bomen .

N.B. : Zie ook tabel 5 en toelichting. -153-

- In de eerste plaats merken we op dat in de buurten waar het percentage buitenlanders en Rijksgeno ten en ook het % stemonthoudingen hoog is, het % jongeren over het algemeen nogal laag is (b.v. de buurten 10, 14, 21+28, 35 en -2) . Hiermee zal in het vervolg rekening worden gehouden. - Ui t de tabel zou men kunnen concluderen dat er een zwak verband is tussen "het % Rijksgenoten en buitenlanders" en het aantal vernielingen : In buur­ ten waar veel vernield wordt (of het nu bomen of palen zijn) is "het % Rijksgenoteen en buitenlanders" laag. Er zijn echter twee redenen om sterk aan dit "tegengestelde" verband te twij felen. In de eerste plaats wij zen we op buurten als 71 en 34 , waar (relatief) vr1J veel vernield wordt en die ook een (tamelijk) hoog percentage buitenlanders hebben . In de tweede plaats brengen we het verband tussen het "jongeren" en het "% buitenlanders en Rijksgeno ten" in herinner ing . We zagen zoëven n.l. dat waar het "% buitenlanders en Rijks geno ten" hoog is , het "percentage jongeren" over het algeme en laag ligt. Als we dit combineren met de conclusie dat een hoo g "% jongeren" een noodzakelijke voorwaarde lijkt voor veel vernielingen wo rdt het gevonden resultaat dat een hoog "% buitenlanders en Rijksgenoten" verband houdt me t weinig vernielingen,een stuk onzekerder. Het is daarbij zeer opvallend dat dit verband , juist in de buurten 71 en 34 (met veel jongeren) niet opga at . De conclusie lijkt ons hier dan ook te moe ten luiden dat er tussen % buiten­ landers en Rijks geno ten en het aantal vernielingen geen relevant verband bes taat . - Ook de variabele stemo nthouding levert niet he t verband op wat we aan de hand van Landers ideeën verwachten . Di t is niet vreemd daar de variabelen "%buitenlanders en Rijksgenoten" en het "%stemontho udingen" sterk me t elkaar correleren. Wat over het verband tussen vernielingen en het "% buitenlanders en Rijksgenoten" gezegd werd, geldt ook voor de relatie tussen vernielingen en "% stemonthoudingen" . We kunnen dus conc luderen dat onze data de uit Landers theorie afgeleide hypothese ni et bevestigen.

De voorlaatste hypo these, nummer 4 uit het rij tje, die aan de orde komt , draagt het stempe l van Shaw en McKay . Vo lgens hen zou er veel (speel)vanda­ lisme moe ten zijn in die buurten waar sociale desorganisatie heerst. Wij hebben dit begrip trachten te indiceren middels de variabelen ; "status" , "% buitenlanders en Rijksgeno ten", "verhuis frekwentie" en "bevolkingsafname" . -154-

Tabel 9: Sociale desorganisatie, vernielingen.

I Buurtcomb . ; I 1 \ 2 4 5 6 8 11 12 I 13 '

( 2,4 5,9 -3,2 36 ,4 34 ,5 275 420 � 03+04 14631 7,7 14 112 62 � 01+05+08 1344 1 8,9 1,9 10,8 -3, 2 41,1 10 9934 11, 5 4,0 12,0 -4 ,7 38 ,8 42,5 23 27 1

14 14583 8,9 5,5 15, 1 -3, I 38,8 40 12 11 4 21+28 31 138 9,6 4,4 13,5 -4,0 37 ,9 21 16 1 J Y 3 4 12229 15,2 7, 1 13, I -3,7 34 ,9 32 23 56 J 35 9864 9,3 4,4 13,8 -4 ,4 40 ,9 26 2 3 - 40+4 1+42 26240 13, 1 1,3 3,2 .,.1, 7 19,3 10 73 12 5 50+5 1+52 35590 13, I 2,4 6, 1 -2, 3 23 ,8 6 21 8 16 26 .14905 12,3 3,2 7,0 -4,7 35 ,4 4 37 30 12 64+66+68 43489 14,2 3, I 8,7 -1 ,8 21, 1 26 ,5 56 23 7 55+56 21842 15,0 1 , 1 6,4 +0 ,0 18,0 2 51 8 21 70 13212 17,2 2,9 2,8 +46,0 62, 7 27,5 29 16 2 71 6985 19,9 3,6 8,7 -6,3 28, 1 41 101 46 0 73 9649 15,7 1,0 4,7 -1 ,2 14,8 38,5 236 100 7

75 4098 12, 1 0,2 1 ,5 -1,8 13,6 31 4 9 0 83+84 25984 14,0 1,8 3,9 -2 ,8 18,2 14 61 13 1

85 14134 18,6 I ,6 3,9 -3, 2 18, 7 2 1,5 15 7 0

86 15747 18,7 2,3 2,5 - 1,1 16,9 10 89 44 1 87+88 36 387 19,8 I , 7 4,0 -2,0 17·, 7 18 119 35 20

-2 10566 10,2 13, 1 8, 3 -0 ,4 36 , I 12 49 19 0 -5 7716 15,8 7,8 3,2 +289,3 305, I 34 4 I 0

1= Bevolkingsgroo tte. 2= % jongeren . 4= % rijksgeno ten/ 70 buitenland ers . 5= Bevolkings toe- of afn�e . 6= Verhuisfrequentie. 8= Status indica- tor (hoe lager het nummer, hoe hoger de status). 12= Vernielingen aan openbar e verlichting. 13= Dito per opp . 14= Vernielingen aan bomen .

N.B. : Zie ook tabel 5 en toelichting . - 155 -

- Ov er de relatie tussen enerzij ds "status" en het "% buitenlanders en Rijksgeno ten" en anderzijds het aantal vernielingen zijn hierboven al ui tspraken gedaan . We kunnen zonder meer stellen dat deze twee onafhankelijke variabelen niet het verband me t de afhankelijke variabele vertonen die men op grond van de denkbeelden van Shaw en McKay zou verwach ten. - Over de variabelen "verhuis frekwentie" en "bevolkingsafname" en het ver­ band me t vernielingen kan het volgende gezegd wo rden. In de meeste buurten waar de ve rhuisfrekwentie en de bevolkingsafname hoog liggen, is het percentage jongeren laag . Het zegt dus niet veel dat in die buurten het aantal vernielingen laag is. In de twee buurten waar

De be langrijkste corc lusie die we kunnen trekken is da t de buurten in de 1ge eeuwse qondeKl0� 14� 21+28�34 en 35) die &n termen van de hier besproken varia­ be len het dui delijkst aan de door Shaw en McKay bedoelde sociale desorganisatie­

si tuatie beantwoorden., r eZatief vrij weinig door vernielingen aan lantaarnpalen en bomen gep laagd wonden. lfe t lijkt ons ni et juist om di t gehee l te wijten aan het moeûijk te vernielen

l'UUr? paa.l va.n de ze buurten of de geringe percentages jongeren; we neigen naar de conclusie da t de ideeën van Shaw en McKay op de Ams terdamse situa tie niet van toepassing zijn. We zullen hier in de volgende subparagraaf op terugkomen.

Tens lo tte de laatste, en vij fde hypothese, die eveneens ui t de denkbeelden van

Shaw en McKay afgeleid is : hoe verder van het centrum, des te minder vandalisme

Om maar meteen me t de conclusie in huis te vallen : We zien eerder een omgekeerd verband op treden� als we althans het centrum bui ten beschouwing laten. = 156-

Als men één van de voorgaande tabellen bekijkt, kan men zien dat

in de buurten om het centrum heen (de buurten 10, 14,21+28,34 en 35 uit de 1ge eeuwse gordel) wordt zoals gezegd vrij weinig vernield. In de buurten die in de volgende (hal ve) ring liggen (40+4 1+42, 50+51+52, 26 en 64+66+68) wordt wat meer vernield zo lijkt het, maar dat wo rdt dan me t name ver oorzaakt door meer vernielingen aan bomen . In de buitenste Ling (waar we de onderste 10 buurten ui t de tabellen toe rekenen) wordt hie r en daar vrij fors vernield . We l moet er op gewezen wor­ den dat het percentage jongeren eveneens naar bui ten toe toeneemt . Da t neemt echter niet weg dat ook de ze laats te hy pothese niet door ons cijfermateriaa Z ondersteund wordt . tJ1 C) »

" "Het moeilijk te vernielen type paal

-15 7-

4.5.6. Conclusies

We hebben gezien dat alle hypothesen, met uitzondering van de veronderstelling die van Matza's ideeën is afgeleid, door ons cijfermateriaal niet tot nauwe­ lijks bevestigd worden . Hoe komt dat nu ? Ter verklaring kunnen natuurlijk weer alle twijfels , die aan de voorgaande analyse verbonden zijn, naar voren worden gehaald . Het is mogelijk dat aller lei storende invloeden, zoals bijvoorbeeld we1n1g valide data of ecologische fouten, de verbanden die in werkelijkheid op individueel niveau bestaan, verhullen. Men zou dus kunnen veronderstellen dat de achterliggende theorieën, of enkele daarvan, geldingskracht bezit ten voor de Ams terdamse situatie, maar dat de uit die theorieën afgeleide ver­ banden me t de gebruikte me thode niet bevestigd konden worden. De vraagge­ sprekken , die 1n het vol gende hoofdstuk gehouden zijn, dienen er onder meer toe er achter te komen of di t het geval is ; m.a.w. aan deze mogelijkheid zal nog rU1me aandacht besteed worden . Voor "the sake of argument " gaan we er hier vanuit dat de in deze paragraaf gehanteerde me thode wél redelijk gewerkt heeft en dat de ecologische en subcu lturele theorieën -die van Ma tza uitgezonderd- weinig nut hebben bij de verklaring van het door ons gevonden spreid ingspatroon van vandalisme 1n Ams terdam. De bovenstaande vraag "Hoe komt dat nu" spi tsen we dus toe naar de vraag "waarom de theor ieën zo weinig to t de verklaring van het spreidingspatroon van het vandali sme lijken bij te dragen". -Al lereerst grijpen we terug op de subculturele theorieën. We hebben� zij het met enige voorzichtigheid geconstateerd da t vanda lisme geen typisch lowe�class verschijnsel is en de veronders tel ling dat ver'­ schi llende typen vanda lisme do or� qua status verschil lende� jongeren be­ dre ven women .

Nu is het natuurlijk mogelijk dat we de typen vandalisme , die bij de lower­ class jeugd "horen" niet geme ten hebben . Volgens onze interpre tatie van de subculturele theoretici zou door lower class jongeren vooral dat vandalisme gepleegd wo rden wat voo r tkomt uit mo tieven als wraak , haat en frustratie. Zoals gezegd denken wij dat onze gegevens niet zozeer betrekking hebben op vernielingen die uit deze mo tieven voor tkomen . -158-

Conc luderend kunnen we stellen dat de meeste subcu lture le theorieën nauwe­ lijks bruikbaar zijn bij het verklaren van het spreidingspa troon van het door ons geme ten vanda lisme; het moet echter niet ui tgesloten wo�en geacht da t deze theorieën bij verk laring van andersoortig "zwaarde r" vanda lisme we l nu ttig zijn. Slechts de theorie van Ma tza lijkt bij te dragen to t de verk laring va� het spreidingspatroon van het door ons gemeten vanda lisme . Als we er vanuit gaan dat Matza 's theorie voora l betrekking heeft op het zogenaamde prestigevanda lisme� dan is� gezien de aard van onze cijfers� bovenstaande constatering nie t onlogisch .

Nu de subcul tuur-theoretici behandeld z�Jn, komen we terug op de heren eco logen .

- Aan Lander zullen we we�n�g woorden meer vuil maken . We hebben getrach t z�Jn anom�e concep t te onderscheiden van het begrip soc iale desorgani satie. Di t is ons nauwel ijks gelukt , hetgeen onder andere blijkt uit de vrijwel gelijk­ luidende conclusies die t.a.v. de hypothesen 3 en 4 werden getrokken 1n 4.5.5.(9) . Derha lv e is het anomie concep t van Lander vo or ons van weinig nut geweest en menen we te kunnen volstaan met een conclusie t.a.v. de denkbee lden van Shaw en McKay :

- Zoals in 4.5.5. naar voren kwam, werden de hypothesen die uit de theorie van deze Chicago- school volgers afgeleid zijn, niet bevestigd . De theorie van Shaw en McKay lijkt dus nauwe lijk geschikt om het door ons

gevonden ruimtelijke patroon van vanda lisme te verk laren; er kan op ;:,ijn za chts gezegd getwijfe ld worden aan het nut van de ideeën ui t de oude sociaal-ecol ogische tradi ties� wanneer deze toegepast worden op het huidige Ams terdam .

Volgens de scores op de variabelen zouden me t name de buurten in de 1ge eeuwse gordel en buurt 71 in Noord de sociaal gedesorganiseerde buurten moe ten zijn. He t zijn echter alleen de buurten 34 en 71 die er op duiden dat het sociale desorganisatie idee (wellicht zou Lander hier anom�e zeggen) een ro l speelt bij de verklaring van vandalisme . De algemene indruk is echter dat die rol niet erg groot is als we naar de stad in zijn gehee l kijken. Vo or deze constatering kunnen twee verklar ingen wo rden aangedragen. Een eerste redenering is dat in gedesorganiseerde buurten niet zo veel vandalisme voorkomt . Di t is echter niet erg waarschijnlijk: de vraag waarom in stabielere buurten meer vandalisme voorkomt dan in ons tabiele lijkt ons zeer lastig te beantwoorden . -159-

De tweede mogelijke verkl aring is vanuit ecologisch perspectief interessanter . Men kan namelijk ook veronderstellen dat sociaal gedesorganiseerde buurten , in de betekenis die er door Chicago-school adapten aan gegeven werd , nauwe­ lijks bestaan in Am sterdam. Me t name het idee dat er territorium gebonden (onstabiele) subcultuurtjes zijn, gaat voor de Ams terdamse situatie wellicht slecht op . De buurten in de 1ge eeuwse gorde l zijn daarvoor functioneel te sterk in het geheel van de stad geïntegreerd. Tegen deze achtergrond zijn ook de hoge vernielingscijfers van de buurten 71 en 73 interessant . Noord is een vrij geï soleerd stad sdeel en wel licht zijn de buurten 71 en 73 wel te zien als een soort "natural areas". Buurt 71 is een ons tabiele lower- class buurt en past derhalve heel goed in de theorie van Shaw en Ma cKay . Buurt 73 daarentegen is een vrij stabiele lower-class buurt, die in verge­ lijking me t 71 no g een stuk sterker geïsoleerd ligt. Al s er ergens een spe­ cif iek lower class cultuurtje verwach t kan worden, dan is het daar wel . Da t specifieke cul tuurtj e zal echter anders zijn dan door Shaw en McKay in sociaal-gedesorganiseerde buurten werd waargenomen. Een laatste buurt waar we in dit verband op willen wijzen �s de comb inatie van 87 en 88 . Vo oral 88 is interessant ; deze buurt heeft aanzienlijk meer vernielingen dan 87 (zie bijlage 4 ) en ook in vergelijking met de andere buurten in de komen er per oppervlakte-eenheid meer vernielingen voor . Het is jammer dat deze buurt 88 niet gescheiden van 87 in de tabellen kon wo rden opgenomen ; misschien zou dat wat meer uitgesproken scores op de ona fhankelijke var iabelen tengevolge hebben gehad . In ieder geval kan van 88 gezegd wo rden dat het een buurt is dili e eveneens tamelijk geïsoleerd ligt en ook ten aanzien van dit ui terste puntje van Osdorp zou verondersteld kunnen worden dat er sprake is van een tamelijk apart cultuurtj e waarbinnen vandalisme een wat vaker voorkomend verschijnsel is dan in andere buurten.

Naar aanleid ing van het bovenstaande is tevens iets meer te zeggen ov er de hypo these dat vandalisme af zou nemen me t toenemende afstand van het centrum. Al s we er van ui tgaan dat binnen de ruimtelijke structuur van Ams terdam spe­ cifieke cul tuurtjes slechts voorkomen in de meer perifere gebi eden en niet in de me t de "zone of transition" vergelijkbare 1ge eeuwse gordel is de constatering (uit 4.5.5.) dat vandal i sme eerder lijkt toe te nemen naarmate de afstand tot het centrum gro ter is, eveneens van een gedeeltelijke verkla­ ring voorzien. Deze verk laring kan nog verder uitgebouwd worden . De (ver­ worpen) hypothese dat vandalisme me t toenemende afstand tot het centrum af­ neemt , berus t in laatste ins tantie op het zone-model van Burgess . Da t de hypo- -160-

these niet bevestigd is, kan mede het gevolg z1J n van een gebrek aan geld ingskrach t van het Burgess-model voor de stad Amsterdam. De strekking van het artikel "Ecol ogische differentiatie binnen Amsterdam" (Gastelaars '72), waar middels een soort van "social area analysis" gepoogd werd vast te stellen welke dimensies de ruimtelijke geled ing van Ams terdam bepalen, duidt erop dat het Burgess-model inderdaad nauwelijks terug te vinden is. Naast "status" komen namelijk ook o.a. "gezinsfase" , de "mate van thuis­ gebondenheid" en de "mate van overheersing van het katholieke vo lksdeel" als bel angrijkste dimens ies naar voren. Voor ons is voorts de volgende conclusie interessant : "In het Ams terdam van oms treeks 1960 blijken de arbeiders overwegend te zijn geconcentreerd aan weerskanten van het Amsterdamse haven- en indus trie­ gebied Langs het IJ . De bewoners met een hoog soci aal niveau zijn daaren­ tegen voora L te vin den in een Langwerpige zone we lke vanui t he t stadscentrum naar het zuiden is gericht. Deze twee woongebieden staan derhalve ongeveer Loodrecht op elkaar . Deze situatie komt overeen met de ideeéon van Hoyt". (Gastelaars '72) . Als de Amsterdamse situatie werkelijk zo sterk afwijkt van het zone-model en er meerdere belangrijke dimensies zijn die de ruimtelijke ge led ing van de stad bepalen, zullen de buurten in Am sterdam over het algemeen niet erg

homogeen zijn wat betreft de levensstij l van hun bewoners. Daarmee zijn we weer terug bij de opmerking dat in Am sterdam buurtgebonden subcultuurtjes nauwelijks bestaan . Samenvat tend kunnen we stellen dat, blijkens onze data, de theorie van Shaw en McKay slechts incidenteel een ze kere geldingskracht heeft. Buurtgebonden cultuurtjes komen waarschijnlijk slech ts voor in nogal ge­ isoleerde gebieden; een constatering die ui tstekend aansluit bij de kritiek uit 3.2.2. dat Chicago-school denkbeelden een "o mg evingsdeterministisch karak­ ter dragen. Bovendien lijkt het zo te zijn dat ook het achterliggende Burgess­ model voor Ams terdam nauwelijk opgaat. -161-

No ten bij paragraaf 4.5.

I). De toe tsing der sub-culturele theorieën komt er hier bekaaid af . Dit komt omdat zij zich niet zo goed lenen voor toetsing op buurt­ niveau . In hoofdstuk 5 zullen de theorieën dan ook wat uit gebreider aan de orde komen .

2 ) . De hier aangegeven oplossing voor het probleem van het meten van

status is -zoals uit monde linge informatie bleek- meer dan eens

toegepast door stafleden van het SGI , maar nooit in officiële

publicaties uiteengezet.

J) . We Ilcbben eveneens het % bui tenlanders en Rijksgeno ten in de leeftijds­ categorie 10-19 berekend . Wij hadden hier de vo lgende reden voor : Wanneer

de anomi e hypo these op zou gaan, moe sten het vooral de jongeren van de bui ten landers en/of rijksgeno ten zijn di e de vernielingen plegen . Huurten waar overwegend oudere en weinig jongere bui tenlanders en/of rijksgenoten zouden wonen, konden in dat geval , bij gebruik van de variabele % Bui tenlanders en Rijks geno ten, het verb and tussen het aantal verni elingen en het aantal jongere bui tenlanders en/of rijksgeno ten ver­ storen. He t bleek ech ter dat het % buitenlanders en rijksgeno ten �n de leeftijdscategorie 10-19 sterk verb and hield me t % bui tenlanders en rijks­ geno ten. We beslo ten dan ook al leen me t laatsgenoemde variabele te werken.

4). We blijven echter in de hypothesen en bij de bespreking daarvan, steeds over vandalisme spreken. In fei te gaat het dus om de ma te waar�n jongeren van een buurt "v ernielgedrag" vertonen. Aangezien we het niet steeds over "het ' aantal vandalen in een buurt" wilden hebben, blijven we het woord "vandalisme " gebruiken. -)6 2-

5). He t is natuurlijk mogelijk dat "het niet 1n lijn zijn" (gedeeltelijk) veroo rzaak t wordt door een geri nge validiteit van de politiedata , die immers slechts betrekking hebben op een zee r gering dee l van het aanta l vernielers en vernielingen. Een ander prob leem verbonden aan de conclusie dat "in buurten waar vee l vernield wordt ook de vandalen wonen die de vernielingen aanr ichten" is, dat in buurten waar erg veel vernield wordt maar een paar ve rnielzuchtige vandalen opereren, terwij l in andere buur ten waar minder vernield wordt juist velen heel sporadisch een vernielinkje wagen . Het lijkt ons echter vrij onwaarschij nlijk dat dit he t geval is; we hebben aangenomen dat de "verniel zucht van de ve rnielers" ongeveer evenred ig over de stad gespreid is en dat juist verschillen in aan ta lle ll v;lI1d;l I l' l1 de oorzaak vormen voor versch illen in gemeten vandal isme .

6) . Aan de andere kant zou men kunnen beweren da t de geb iedseenlH'dcn jllisl te klein zijn, als ZlJ het operatiegeb ied van de vandalen nict zouden "dekken" . In dit geval zou ook een deling van de verniel cijfers doo r

het oppervl ak van de buurt een tamelijk ui t de lucht gegreperl h;lnde l-

. . . . W1Jze ZlJn. Ge zien onze bevindingen in de voorgaande subparagraaf , waar1n geconc l udeerd werd dat de vandaa l over het algeme en dicht bij huis vernield, lijkt he t idee van te kleine buurtcombinaties ons ech ter niet erg reeël .

7). Dit is een constater ing voor rekening van onze e1gen kennis v;t tl di e buurten.

8) . Als er wel een duidelijk verb and tussen "scholen + leerlingen" en ver­ nielingen zou bestaan, had di t een woonplaats-pleegp laats prob leem me t zich meegebracht. Me n zou dan namelijk kunnen veronderstellen dat ver­ uielingen vooral gepleegd worden vlak voor of na de schooluren door leerlingen van (sommige) scholen voor voortgezet onden"ij s. Di t leidt dan tot de vraag of deze leerlingen we l in de buurt wonen waar hun school s taa t.

Nu er echter geen verband tussen de variabele "aan tal scholen + leerl ingen" en het aan tal vernielingen uit de tabel naar voren komt , lijkt het niet erg zinvol om aan het hier gesi gnaleerde prob leem aandacht te schenken . -]63-

9) . Dat het anomie concep t zich voor ons nauwelijks onderscheid van het begrip sociale desorganisatie ligt tamelijk voor de hand. In de eerste plaats liggen zij theore tisch gezien niet ver ui t elkaar en in de tweede plaats werden de twee begrippen gedee ltelijk me t dezelfde variabelen geindiceerd. -164-

4.6. : De toetsing van de ideeën over jeugd-voorzieningen.

4.6. 1. Inleiding

In paragraaf 3.6 . bespraken we enige ideeën die er bestaan ov er het moge­ lijke verband tussen jeugd-voorzieningen en vandalisme . Kort samengevat kwamen ze op het volgende neer : veel jeugd-voorzieningen in een bepaalde buurt, geeft weinig vandalisme in die buurt (en omgekeerd) .

- Vandali sme concentreert zich rond jeugd-voorzieningen .

Voor het onderzoeken van deze twee ideeën moeten we gebruik mak en van gegevens op twee niveau's: De eerste veronderstellingmoe t onderzocht wo rden op het niveau van de Ams ter­ damse buurtcombinatie s. ,We zullen proberen om, in de door ons voo r ve rder onderzoek uitgekozen buur ten (zie 4.5.4.), een verband te ontdekken tussen dc hoeveelheid vernielingen en de hoevee lheid jeugd-voorzieningen . De ze analyse vo lgt in paragraaf 4.6.3. De tweede veronderstelling moe t onderzoch t worden v�a de stipjes op onze "vernielkaart" . We willen daarb ij bekijken of de stippen zich concentreren rond jeugd-vo or zieningen . De ze analyse vo lgt in par.4.6.4. Aan het slot van die paragraaf maken we tevens nog even een uitstapje naar het verband tussen "vernielingen en inbraken bij sportve l den" . We eindigen, zoals gebruikelijk, me t enige conclusies n.a.v. hetgeen we hebben gevonden ov er jeugd-voorzieningen . En die vindt u dan in 4.6. 5.

We willen er hier alvast op w�J zen dat het begrip jeugd-vo onieningen door ons �n deze analyses zeer beperkt is opgevat . Di t vindt zijn oorzaak in het feit dat binnen de beperkte hoeveelheid tijd die voor deze analyses nog kon wo rden uitgetrokken het verzamelen van meer cijfers volstrekt ondoenl ijk was .

We wi llen hier we I van de gelegenheid gebruik maken om te verwij zen naar bij lage . Daarin treft u enige ideeën en "vondsten" met betrekking tot "scholen". Weliswaar zijn scholen door ons niet gedefinieerd als een jeugd­ voorziening , toch zal he t duidelijk zijn da t er tussen scholen en jeugd­ voorzieningen c.le hc' l ;l l1 grijkste overeenk o ms t bes taat, dat ze 1 w i del1 door jeugd bezoch t worden . -165-

4.6.2. Jeugd-voorzieningen : oms ch rijving en operationalisering

Jeugdvoorzieningen is natuurlijk een zeer wijd begrip . Voor ons doel is een forse inperking dan ook noodzakelijk. Daarom zal onder jeugd-voorzieningen door ons het vo lgende vers taan worden : Jeugd-voorzieningen zijn bepaalde recreatieve obj ecten waar personen van

10 tot 20 jaar gebruik van maken . In concreto: Disco's, café's, bioscopen, club,wijk en buurthuizen (ook jongerencentra) , sportakkomodaties en speel­ tuinen (I). We hebben ons in deze definitie tot deze "obj ecten" beperkt, omdat bedoelde jonger en daar vaak en regelmatig gebruik van maken . Na deze definitie is de operationalisering de vol gende stap . In 4.6.1. is er al op gewezen dat de beide veronderstellingen op verschillende wijzen onderzocht zul len worden . In het ene geval zal de operationalisering ook iets anders zijn dan in het andere geval. -De veronderstel ling dat veel voorzieningen �n een buurt zal samengaan me t we�n�g vandali sme (en omgekeerd) zal cijfermatig op buurtniveau worden ge­ toetst. Om dit te kunnen doen moest (voor de geselecteerde buurten) achter­ haald worden hoeveeJ. voorzieningen van een bepaald type aanwezig zijn. Voor de meeste voo rzieningen uit ons rij tje bleek dit een onhaalbare of niet zinvolle zaak (2) . Geschikte gegevens konden we slechts over buurthuizen, jongerencentra en speel tuinen verzamelen . -De veronderstel ling dat vandalisme zich concentreerd rond voorzieningen , moe t onder zocht w�rden via het bekijken van de stipjes op de'vernielkaart, Hierbij richten we ons in eerste ins tantie (wederom) op de jongerencentra en de spee l tuinverenigingen; tevens zal er echter aandacht besteed wo rden aan de ve rnielingen rond sportparken.

4.6.3. Toe tsing van het idee dat �n buurten waar veel voo rzieningen z�Jn, weinig vernield wordt .

Zoals gezegd hebben we cij fers verzameld over 3 typen voorzieningen. Om iets over de hier aan de orde zijnde veronderstelling te kunnen zeggen, presenteren we deze gegevens samen met de vernielings cijfers in de voligende tabel.

( ) zie voor no ten einde van deze paragraaf, pagina 174. -166-

Tabel 10: Jeugd-voorzieningen , vernielingen .

I Buurteomb . 1 \ 2 I 11 I1 12 I 13 14 I ; I a b c 03+04 14631 7,7 6 4 1 275 420 0 01+05+08 1344 1 8,9 2 2 I 112 62 I 10 9934 I I ,5 3 - 3 23 27 1 14 14583 8,9 2 - I 12 11 4 21+28 31 138 9,6 3 - 1 16 13 9

34 12229 15,2 I - - 23 56 3

35 9864 9,3 2 I - 2 3 -

40+4 1+42 26 240 13, I I - 5 73 12 5

50+5 1+52 35590 13, 1 1 - I 21 8 16

26 . 14905 12,3 - - - 37 30 12

64+66+68 43489 14,2 1 - 6 56 23 7 55+56 21842 15,0 2 - 1 51 8 21

70 13212 17,2 3 - - 29 16 2 71 6985 19,9 2 1 2 101 46 0 73 9649 15,7 1 1 2 236 100 7 75 4098 12, 1 - - 1 4 9 0

83+84 25984 14,0 3 1 3 61 13 I 85 14134 18,6 6 I 2 15 7 0 86 15747 18,7 I I 3 89 44 1 87+88 36387 19,8· 4 1 4 119 35 20 -2 10566 10,2 4 1 0 49 19 0

- 5 7716 15,8 1 I - 4 I 0

1= Bevolkingsgrootte. 2= % jongeren. 11a= Aantal buurt- en clubhuizen . 11b= Aantal jongerencentra. 11c= Aantal speei tuinen . 12= Vernielingen aan openbare ver lichting . 13= Dito per opp . 14= Vernielingen aan bomen.

N.B. : Zie ook tabel 5 en toelichting. - 166A -

Cl C Cl C � Q) > C :l .... Q) Q) Cl. U'):

-16 7-

Naar aanleiding van voorgaande tabel kunnen een drietal opmerkingen ge­ maak t wo rden : - De Jordaan springt wederom als een doorn in het oog! Hier z�Jn de mee ste jongerencentra ener wordt het meeste vernield aan de openbare verlichting ; al s we de overige buurtcomb inaties bekijken is er van een dergelijk ver­ band echter geen sprake . - De buurten waar veel bomen vernield worden, zijn arm aan jeugdcentra en vaak ook aan de andere typen voorzieningen . - Tens lotte lijkt het zo te zijn dat in de buurten me t veel speel tuinen ook veel vernielingen aan de openbare verlichting plaatsvinden;Het betreft hier ech ter een verband waar een aantal uit zonderingen (b .v. 40+4 1+42 en 64+66+68) op zijn en dus nogal zwak is .

Deze 3 constateringen overziend , is het niet eenvoudig tot een zinnige uit­ spraak te komen ten aanzien van de veronderstelling dat in buurten met veel voorzieningen weinig vernielingen plaatsvinden. In ieder geval kunnen we stellen dat de cijfers deze hypo these nauwelijks ondersteunen . We geloven echter niet dat dit wil zeggen dat het voorzienin­ gennivea u nauwelijks een rol speelt bij de verklaring van de hoeveelheid vandal isme in een buurt . De data over voorzieningen die we hier gebruikt hebben, zijn namelijk op zijn zachtst gezegd zwak ; in die zin dat ze te weinig aangeven hoe de jeugd uit een bepaalde buurt zich zou kunnen vermaken . Een voorbeeld: Dat er �n Noord geen bioscoop is, is voo r de jongeren aldaar een stuk verve lender dan het ontbreken van een bioscoop in Buit enveldert voor de Buitenveldertse jongeren , daar Noord toch een stuk verder van het centrum ligt. Een ander punt �s dat het discr iminerend vermogen van de variabele voorzre­ ningen niet erg groot �s. Zo kan je wat betreft de jeugdcentra de buurten slechts indelen in buurten met één en buurten me t geen jeugdcentrum, als we althans de centrumbuurten even buiten beschouwing laten . Een derde punt tenslotte is dat over de buurt- en clubhuizen niet val t te zeggen of ze wel of niet door de jeugd gebruikt worden. Sommigen zijn vrijwel uitsluitend voor de jeugd bestemd, anderen nauwelijks . Voor ons redenen qenoeq om op di t niveau van ana l;use qeen uitspraak te doen over de vraag of bep aa lde voorzieninqen vanda lisme al dan niet tegengaan . Wij zullen- er in het vol gende hoofdstuk nog op terugkomen . -168-

4.6.4. Toetsing van het idee dat vandalisme zich concentreert rond jeugd­ voorz�en�ngen .

Om het idee te onderzoeken dat vandalisme zich zou concentreren rond jeugd­ voorzieningen , moe ten we onze "vernielkaar t" weer bij de hand nemen . Me t behulp van deze Kaart willen we twee "typen" jeugd-voorzieningen bekijken , die beiden in onze defini tie genoemd werden: I. De jongerencentra + speel tuinverenigingen 2. De sportparken. sub I: Concentra tie rond jongerencentra en speel tuinen?

Over deze analyse kunnen we kor t zijn: Vo l goede moed hebben we de jongerencentra en speel tuinen (tijdelijW op onze vernielkaart inge tekend . De oogst was echter gering : Bijna nergens bleken vernielingen zich te concentreren rond deze jeugd-voorzieningen . Slechts bij 2 van de 33 jongerencentra zag men een concentratie (tje) van vernielingen (Oos toever en Marco Polost raa t) . Bij geen enkele speeltuin konden we een concentratie van vernielingen voo r de deur constateren. Kortom .... de stel ling dat vernielingen zich rond jeugd-voorzieningen con­ centreren kunnen we op grond van dit (beperkte) onderzoek nie t onderstèunen. N.b. : De op de "vernielkaart" ingetekende jongerencentra en spee ltuinen hebben we na onze analyse weer allemaal van de kaart gestuft om verwarr�ng te vermijden: He t �s tenslotte een "vernielkaart". De adressen van de jongerencentra en speel tuinverenigingen vindt u �n een adressenl ijst, verkrijgbaar bij de afd.Jeugdzaken . sub 2: Concentratie rond de sportparken?

Over één jeugd-voo rziening hadden we naar verhouding veel meer informatie ter beschikking : De sportakkomodaties �n Ams terdam. Vanzelfsprekend z�J n we het met de lezer eens als hij opmerk t dat dit niet alleen voorzieningen voor de jeugd z�Jn. Toch geloven we wel dat de sportakkomodaties heel vaak door de jeugd gebruikt worden. Om die redenen zijn ze ook in onze definitie van jeugd-voorzieningen opgenomen. -169-

In de onderstaande analyse zullen we ons beperken tot sportparken.

Te n eerste omdat deze op onze' v� rnielkaar t makkelijk te vinden Z1Jn. Ten tweede omdat het er niet al te veel zijn (volgens de lijst van de Dienst voor spor t 43 stuks). Ten derde omdat me t de sportparken we het merendee l van de sportakkomodaties te pakken hebben . Tens lotte komt daar nog het feit bij dat we ook ge gevens hebben we ten te bema chtigen over het aantal inbraken in sportparken in 1979. Daarmee willen we dan ook nog even een interssante zijweg inslaan aan het eind van deze paragraaf .

Er wordt op , en bij sportparken naar verhouding veel vernield. Er vindt 5% van het totaal aantal vernielingen plaats op de aan-en afvoeT� wegen van sportparken, terwijl sportparken 4% van het totale oppervlak van de gemeente Ams terdam uitmaken en de aan- en afvoer wegen vanzelfsprekend een frac tie van die 4% vormen . In dit opzicht is er sprake van een concentratie van vernielingen op en bij de sportparken . Dat wordt helemaa l duidelijk als we een blik op onze "vernielkaart" werpen. Voor spor tparken gaa t het verhaal dat vernielingen zich rond voorzieningen concentreren dus wel op . Echter juist van sportparken wordt niet alleen door de jeugd gebruik gemaakt .

Me t deze conc lusie , en dE' onontkoombare relativering van die conclus ie, zouden we deze paragraaf over de sportakkomodaties kt;.nnen afsluiten, ware het niet dat we nog een toetje bewaard h�bben : We hebben de besch ikking over het aantal inbraken dat 1n elk sportpark in 1979 heeft plaatsgevonden . He t totale aantal inbraken 1n sportparken in 1'9 79 is 1 14. In tabe l 3 hebben we alle sportp arken opgesomd met daarachter het aantal ver­ ni elingen en het aantal inbraken per sportpark . Om een iets duidelijker zicht te krij gen over het verb and tussen vernielingen en inbraken 1n sportparken , staan links in de tabel de sportparken waar niet ingebroken is, en rech ts in de tabel de sportparken waar wel ingebroken 1S 1n 1979:

• '·1 ,

- 171-

Tabe l 11: vernielin8en en inbra�en per sDortpark

Naam sportpark : Vern : Naam spor tpark: Vern : Inb raken :

Driemond o 3 7

2 o 2 A' darnse bos o

3 El zenh agen 25 3 Buiksi . banne 10 3

4 Loopveld o 4 Buitenveldert 9

5 J.B lankersweg o 5 De Diemen o 4

6 Klimopweg 6 Drieburg 12 8

7 Olympiapl . 7 De 2 3

8 OSV o 8 J.v.Ga;I;enstr. 3

9 P. o 9 Me lkweg o

10 Riekerhaven o 10 Mi ddenmeer 6 24

11 o 11 Mul tatuliw . o 2

12 Spieringhorn o 12 N.Hemweg o

13 Strandvliet o 13 Ookmeer 10 9

14 De Schinkel 8 14 Oranj e Vrij st.k. o 2

15 De Toekoms t o 15 Overamstel 11

16 Tuind. 17 16 Pomonastr. 2 2

17 Uiterw.str. o 17 Reggestr. 8

18 v.Heenvlietl. o 18 Slo ten 3 20

19 v.Hogendorpstr. o 19 Slo terplas 3

20 VVGA 2 20 Trans format.w. o 2

21 WH Vliegenbos o 21 Voorland 3 10

22 De Weer en 33 2

54 110 114

N.b. voor de kritische tabelvergelijker : Het aantal verniel ingen bij spor t­ sportparken is 1n deze tabel groter dan in tabel 1 omdat in de boven­ staande tabel ook de verni§ lingen op "zichtbare plekken" zijn meegeteld. -172-

Als we tabel 11 bekijken z�en we twee opval lende dingen die op hetzelfde duiden : - In de linker (niet- inbraak) reeks zien we opvallend veel sportparken zonder enige vernieling (15 nullen) . Eigenlijk zorgen in de linker ko lom slechts drie sportparken voor het merendeel der vernielingen bij de "niet­ inbraak" sporL?arken . In de rechter kolom (inbraak sportparken) zien we slechts 7 parken zonder enige verniel ing . - He t totaal aantal vernielingen voor de "niet- inbraak" parken is één derde van het totaal aantal vernielingen bij sportparken , terwijl de "wel-inbraak sportparken" twee-derde van de vernielingen bij sportparken voor hun reke­ ning nemen . Een opvallend verschil.

De conclus ie die we uit deze gegevens kunnen trekken ligt voor de hand: Er is een positief verband tussen ve rnielingen en inbraken bij sportparken . Daarbij moe t dan wel rekening gehouden worden me t het feit dat de "verniel­ cij fers " op tendele andere periodes betrekking hebben dan de "inb raak cij fers". He t is nu de vraag welke ideeën we zouden kunnen formuleren over he t ontdekte verb and . Men zou het idee kunnen hebben dat een inbreker , om rustig z�Jn we rk te kunnen verrichten, daarom vooraf een lantaarnpaal onklaar maakt. Er blijkt echter qua aantal vernielde lantaarnpalen geen verschil te bestaan t u ssen de linker en rechter kolom: links : 44 vernielde palen, rechts : 61 vernielde palen . Het verband tussen inbraken en vernielingen bij sportparken zal dus andere oorzaken hebben. Men kan daarbij zowel "omgevings specifieke" ideeën à la Newman uit de kast halen en zeggen dat de controle bij sportparken ger ing zal zijn. Inderdaad liggen sportparken vaak vrij geïsoleerd ten op zichte van de andere bebouwing, en zijn er vaak veel bomen en bossages die de zicht­ baarheid beperken. Daarnaast kan men ook denken aan meer sociologische verklar ingen die zeggen dat vandali sme en andere kleine criminaliteit vaak hand in hand gaan. Zelf voelen we wel wat voor een combina tie van deze twee mogelijke verkla­ ringen, maar we kunnen hierover helaas verder geen enkele uitspraak doen . Een nadere detail studie zou (ook hier) aardig zijn. - 1 73-

4.6.5. Eindconclusies over de jeugd-voorzieningen

- Over de veronderstelling dat in buurten me t veel jeugd-voorzieningen we inig vernielingen zouden plaatsvinden, bleken we moeilijk een uit spraak te kunnen doen . Onze cijfers steunen deze hypothese niet. We vermoeden dat dit in de eerste plaats aan onze gegevens ligt. - Me t betrekking tot het idee dat vandali sme zich concentreert rond jeugd­ voo rz ieningen vonden we dat er : -Rond jongerencentra en speeltuinen geen concentratie van vernielingen te zien �s . Maar dat : -Rond spo rtparken we l een concentratie van vernielingen te zien is . Me t dezelfde voorzichtigheid over ons cijfermateriaal als in het voor­ gaande , duidt dit erop dat rond sommige jeugd-voo rzi eningen wel een concentra tie te zien is en rond andere jeugd-vo orzieningen niet. M.a.w. als men het begrip "jeugd-vo or ziening" hanteert als een ondeelbaar iets , en dus geen oog meer heeft voor de verschillen die er in jeugd­ vo orzieningen bestaan, maakt men een fout die nu niet bepaald verhelderend zal werken.

- Te ns lotte vonden we in de ze paragraa f nog een verb and tussen het aantal inbraken op sportvelden en het aantal vernielingen op/bij sportparken : Waar ingebroken wordt , vinden meer vernielingen plaats. -174-

No ten bij paragraaf 4.6.

I). We hebben overwogen een aantal typen groenvoorzieningen �n dit lij stje op te nemen. Ui teindelijk hebben we dit niet gedaan omdat �n paragraaf 4.4. de "rol van de parken" al aan de orde is geweest en cij fers over speelveldjes niet te krijgen zijn.

2). He t leek ons niet zinvol om cijfers over bioscopen te verzamelen; iedereen weet dat ze vr ijwel allemaal in het centrum staan . - 175-

4.7. Eind-conclusies n.a.v. het onderzoek m.b.t. cijfers .

In dit -voor de lezer ongetwij feld ui tputtende- hoofdstuk, hebben we getracht een eerste antwoord te vinden op onze vragen uit de relatiema trix en daarmee tevens vo or onze probleems telling. Al lereerst bogen we ons over de vraag : "Waar kant vanda lisme in Amsterdam vo or en 1-n welk e ma te?" Voordat de lezer de kaart mocht opensl aan die het verlossende antwoord op deze vraag kon geven, moest hij zich door de rij s tebrei berg uit paragraaf 4.2. heene ten. In, die paragraa f gaven we zo nauwkeurig mogelijk aan "hoe" we "welke" gegevens hadden ver zameld en l. n hoeverre die gegevens een "goed " antwoord op onze vraag mogelijk maakten . In feite beantwoorden we in die paragraa f dus onze "relatie vragen" die we in bij lage 3 samenvatten onder "Brandpunt A:" (het wegen, evalueren , beschikbaar zijn van gegevens). Me t de presentatie van onze "vernielkaart" (in 4.3.) hadden we het eerste deel van de probleemstelling "opgelost" .

Nu restte ons no g het tweede deel der probleems telling : "Waarom kant vanda lisme daa r meer of minder voor?"

Om deze vraag nader tot een oplossing te brengen (een deel staat de lezer overl.­ gens nog l.n hfdst.5 te wachten) , haalden we de in hfdst 3 geformuleerde ideeën weer uit de kast. - In 4.4. confronteerden we onze gegevens eers t met de ideeën der environmenta­ listen. N.a.v. deze confrontatie bleven we me t een vreemde tegenspraak zitten :

I. Al s we op het niveau van stadsdelen keken ging de theorie niet op : In het drukste deel van de stad (in onze terminologie : He t "zichtbaarste" deel) werd het mee st vernield . In het stilste deel het minste . 2. Al s we op he t allerlaagste niveau keken (dus per vernieling) ging de theorie wel op : Er werd op '�nzichtbare plekke�' vee l vernield. We verbonden aan deze tegenspraak enige conclusies (zie verder 4.4.) en gingen niet ontmoedigd me t de ecologen en de subcultuur theoretici in de slag . - Voordat dit gevecht echt serieus werd, deden we tuss endoor (in 4.5.3.) nog ev en (wat een klasse!) op grond van politie gegevens een uitspraak over het in ons onderzoek essentiële pleeg-woonplaats probleem. Me t enige opluchting cons tateerden we dat "waar het klein vandalisme betreft (="ons" vandalisme) de vandalen over het algemeen in de nabijheid van hun eigen woning opereren" . Voor het Centrum van Amsterdam ging dit echter niet op . En in combinatie me t - f 76-

onze (elkaar tegensprekende) conclusies n.a.v. de environmentalisten begint dit te duiden op het interessante feit dat vandalen waarschijnlijk deel uit­ maken van wat Je een "groot-stedelijk levenspatroon" zou kunnen noemen . We bedoelen daarmee dat bewoners van een bepaalde buurt -en dus ook de jongeren uit die buurt- zich niet alleen richten op de woonbuur t, maa r tevens op het stadscentrum (litgaan, winkelen, etc.) en ook op elders in de stad gesi tueerde "voorzieningen" . Dit idee relativeert vooraf al enigszins de sterk (woon)buurt gekleurde ideeën der sociaal ecologen en ook de -door ons tot (woon)buurt ge­ kleurde omgevormde- ideeën van de subcultuur theoretici . Die relativering bleek terecht zo als we zouden z�en. - Allereerst concl udeerden we echter in paragraaf 4.5. n.a.v. een analyse op buurtni veau ! "dat het percentage jongeren in een bepaûde buurt een noodzake­ lijke voorwaarde lijkt te zijn voar een hoog aantal vernielingen aan de open­ bare ver lichting in di e buurt ". Vervol gens concludeerden we dat : "v anda lisme nie t zozeer een lower class ver­ schijnsel hoeft te zijn". En die conclusie is in tegenspraak met bijna alle besp roken theorieën der ecologen en subcul tuur theoretici (behalve Matza:). Om maar me teen even door te gaan met het eruit ratelen van de andere conclusies: Voar de po hy these van Lander en voor de ideeën van Shaw en McKay vonden we weinig steun.

N.a.v. onze toetsing van de Shaw en McKay hypothesen zeiden we �n 4.5.6. dat : "men kan veronderstel len datso ciaa l gedesorganiseerde buurten, in de betekenis die er do or de Chicago-scho ol adep ten aan gegeven werd, nauwe lijks

bestaan in Ams terdam. Me t name het idee dat er terTitorium gebonden (ons ta­ biele) subcultuurtjes zijn, gaat voor de Ams terdamse situatie we llicht slecht op . De buurten in de 1ge eeuwse gordel zijn daarvoor functionee l te sterk in het geheel van de stad gefntegreerd". En daarmee zijn we dan weer terug bij wat we vlak hierboven het "groot stede­ lijk levenspatroon" noemden.

Als we al deze conclusies uit dit hfdst. tesamen harken en vanuit zeer hoge (en dus nevelige) positie een blik werpen op ons Am sterdamse Vandalisme , zouden we samenvattend het volgende kunnen zeggen : - Vo or vandal isme heb je jongeren nodig. Sommige van die jongeren vernielen in hun woonbuurt. Al s ze daar vernielen, zullen ze dat vooral doen op plekken die slecht zichtbaar (controleerbaar) zijn. Maar jongeren zij n nie t "gebonden" aan hun woonbuurt : En kennelijk heeft die woonb uurt (o .a. daardoor) over het algemeen geen sterke "determinerende" invloed op die jongeren . De jeugd richt zich ook op - J 77-

het cent rum van de stad . Me t name daar krijg je dan ook een soort "op­ stapeling" van vernielingen te zien : Er wordt daar ten eerste meer vernield en waarschijnlijk komen er daar verschillende "typen" vandali sme (zie 3.4.) samen . Het is dan ook interessant dat we naast de concentratie van vernielingen in het centrum twee andere concentra ties aantreffen in juist zeer perifeer gelegen gebi eden (Noord en Osdorp) . Men zou kunnen veronderstellen" da t er daar sp rake is van een tamel ijk apart (sub)cultuurtj e, waarbinnen vandali sme een wat vaker voorkomend verschijnsel is dan in andere buurten" . Naast de woonbuurt en het Centrum richten jongeren zich ook nog op sport­ parken, scholen etc. (x).

Me t deze laatste zin begiünen we ons op erl5 dUil ijs te be1!;èVeli .

- In 4.6. zagen we n.l. dat een éénduidig 'verband tussen jeugd-voorzieningen en vandalisme niet te leggen was . Daarnaast heeft het bo venstaande zeer algemene verhaal bepaaM e consequenties : Al s n.l. de wo onbuurt over het algemeen geen sterk "determinerende" invloed hee ft op onze vandaal moeten er andere invloeden zijn aan te wij zen. Ideeën daarover kwamen er �n hfdst.3 -vooral bij de subcul tuur theoretici­ al tegen . Me t deze ideeën konden we in hfdst.4 nog weinig beginnen. Je moe t, om d�nrover iets te kunnen zeggen, immers zicht krijgen op de leefwereld

van de vandaal (zoals we in 3.4.3. al opmerkten) . He t wordt m.a.w. hoog tijd dat we ons oog ri chten op de vandaal zelf. En wel om twee redenen : - Ten eerste om te controleren of de op buurtniveau gevonden verbanden wel "\lertaal d" mogen (mochten) word en naar het individuele niveau (een dol gedraaide geograaf zou hier spreken van een "situationele analyse" ter vermijding van de "ecological fallacy" ; zie ook 3.3.5.). - Ten tweede om te kijken of we misschien nieuwe verbanden kunnen opsporen . "Nieuw" in die zin dat ze wel in hfdst.3 geformuleerd zijn, maar in hfdst.4 niet aan de orde kwamen. Op dat individuele niveau moeten we m.a.w. proberen enige ideeën te formuleren over de hierboven genoemde"andere invloeden" die de vandaal zijn gedr ag bein"': vloeden .

X. : Ov er het verband tussen scholen en vandalisme vindt u in ons onderzoek we�n�g, om de eenvoudige reden dat we het begr ip "scholen" bewust niet in onze opzet (relatie ma trix) hebben opgenomen . Toch z�Jn we -vanzelf sprekend- tegen gege­ vens over scholen aangelopen. We hebben deze gegevens en onze ideeën daarover in bij lage J opgenomen . Le zen dus , .....die bij lage� -178-

In het vol gende hoofdstuk zullen we PL O beren me t behulp van het interviewen van "deskundigen aan de basis" deze laatste stap te nemen. In hfdst.5 nemen we overi gens nog een extra puntje mee : We gaan n.l. eerst -in de functie van (tijdelijk) storingsmonteur der GEB-kijken in hoeverre onze gegevens over ver­ nielingen "correct" zijn. - 179-

Hoofdstuk V Het onderzoek ; met behulp va� interviews .

5. 1.: Inleiding.

Hetgeen de lezer in dit hoofdstuk zal aantreffen , is bedoeld als een controle en aanvulling op de uitkomsten van de cijfermatige analyse.

We doen dit d.m.v. een aantal gesprekken met mensen, die middels hun werk op één of andere wijze geconfronteerd worden met vandalisme .

We vo lgen daarmee de door Baldwin zo toegejuichte opzet van de werken van Shaw en McKay , waarbij de uitkomsten van de ecologische analyse als uitgangspunten dienen voor een ve ldwerk fase (zie ook pag . 48) .

In de eerste plaats hebben we met behulp van deze uitkomsten, de buurten gekozen waar we ons "è.iepte onderzoek" op wi llen concentreren .

In 4. 5.6. is reeds gesteld dat de hoge vernielcij fers in de buurten 71, 73, 87+88 met name vauit het ecologisch gezichtspunt interessant zijn. Wij hebben de Dierenriembuurt (73) de voorkeur ge­ geven boven de Nieuwendammerham (71) , omdat in de eerste buurt volgens onze cijfers nog meer vernielingen voorkomen. Voorts hebben we in

Osdorp (87+88) getracht de gesprekken zoveel mogelijk op "De Punt" (88) toe te spitsen , omdat in dit gebied duidelijk meer ve rnielingen plaatsvinden dan in het aangrenzende 87 .

In de tweede plaats hebben de resultaten van hoofdstuk 4 mede bepaald we lke vragen er gesteld zouden worden .

De gesprekken die door ons gevoerd zijn, hebben overigens een open karakter gehad : we wi lden de sleutelpersonen de antwoorden niet in de mond leggen .

De meeste gesprekken hebben specifiek betrekking op de buurten Osdorp

(en met name "de punt") en de Dierenriembuurt.

Allereerst wordt echter in 5.2. verslag gedaan van gesprekken met storingsmonteurs van het GEB. Zij zullen over het algemeen spreken over grotere gebieden dan de twee bovengenoemde buurten.

Deze interviews dienen vooral aLs controle op de validiteit van de data over lantaarnpalen .

In 5. 3. geven we aan , wat de preciese doe lstellingen zijn voor de overige gesprekken , die wel bijna uitsluitend over de door ons gekozen buurten gaan .

De verslaggeving van deze interviews treft de lezer in 5.4. aan .

Tot slot zetten we in 5.5. de belangrijkste conclusies op een rijtje . -180-

5. 2. : Gesprekken met storingsmonteurs .

5. 2.1. Inleiding.

Het meerijden in een auto van het GEB en het plaatsnemen in het "bakje"

dat naar de kappen der lantaarnpalen voert, zijn geen alledaagse bezigheden

voor de gemiddelie aankomende wetenschapper.

We hebben dit gedaan, omdat de ideeën van de storingsmonteurs , omtrent de

vernielingen aan lantaarnpalen, een belangrijke controle op een aantal uit­ spraken uit hoofdstuk 4 konden vormen.

Eén van de taken der monteurs bestaat uit het repareren van (vernielde)

lantaarnpalen en het noteren van die werkzaamheden . Deze administratie wordt

zeer nauwgezet bijgehouden. We hebben dus inderdaad in dit opzicht

van nauwkeurige gegevens gebruik gemaakt. We komen hier dan ook verder niet

op terug .

Aangezien de monteurs werkzaam zijn in één van de GEB rayons (ongeveer

vergelijkbaar met stadsdelen) , hebben zij , binnen het rayon waar ze

"opereren" , ongetwijfeld een beeld over de buurten en de plaatsen binnen

die buurten waar veel vernielingen voorkomen .

-We konden dus in de eerste plaats nagaan of onze ideeën over de hoeveelheid

vernielingen per buurt door de monteurs ondersteund worOen ( l) .

-In de tweede plaats zouden zij ons ook nog kunnen informeren omtrent de

mate van zichtbaarheid van de plekken waar veel vernield wordt .

-Tenslotte dachten wij dat de heren monteurs ideeën zouden hebben over

concentraties van vernielingen rond jeugd-voorzieningen en scholen.

We reden mee met monteurs die werkzaam zijn in de rayons:

Noord , West en Centrum .

Stadsde len dus waar wij veel vernielingen constateerden .

De rondrit in Noord vond plaats op 21-2- /80. Op 27-2- /80 zoefden we

door het Centrum en West.

( ). zie noten einde van dit hoofdstuk ,pagina 207 . -181-

5.2.2. Verslag van de trektochten

Hoewel drie werkdagen ,die om 8.30 beginnen en al lampen indraaiend kris kras door de stad voeren, voor de gemiddelde student een nachtmerrie zijn, leverden zij interessant materiaal op . - In de eers te plaats kan gezegd worden dat ons beeld over de mate van het vernielen van lantaarnpalen in de diverse buurtcombinaties redelijk bevestig& is door de monteurs , voor zover zij bekend zijn met de situatie �n de ver­ schillende buurten. Zo wij st men de Punt van Os dorp (nummer 88) en de Dieren­ riembuurt (73) (2) als buurten aan waar veel vernield wordt; het oostelijk

deel van het centrum is rustig vergeleken bij het - we stel i jk deel van het centrum. Er werd echter ook één buurtcombinatie genoemd, waar het volgens onze zegslieden heter toegaat dan onze cij fers doen geloven. Het betreft

de Banne Buiksloot 11 (b.c.70) . Dat de Banne Buiksloo t er bij ons niet uitspringt �s wellicht het gevolg van het feit dat het vernielen (van lantaarnpa len) aldaar pas de laatste maanden sterk is toegenomen . - Een tweede vraag die wij de monteurs stelden, was gericht op de "technische vernielbaarheid van de verschillende typen palen. In feite leverde dit nauwe­ lijks nieuwe gezichtspunten op . He t openen van de palen met een deurtje �s binnen enkele seconden gepiept. Veel van dat soort palen zijn over igens ook door schudden of trappen snel uit te krijgen, alleen bij het stevige oude gietijzeren model lukt dat niet.

De grachtepa len me t open armaturen zijn makkelijk ' te vernielen, die me t de geslo ten arma turen moeilijk (maar het is zeker niet onmogel ijk:). Eén van de monteurs was van mening dat de moeilijke vernielbaarheid van dit laatste type paal het aantal vernielingen, in buurten waar veel van dit soort palen staan, laag houdt. Dat hierdoor een "storende invloed op constatering , de vernielcijfers '{an _bepaálJ.e buurten kan optreden" is een

die wij in hoofdstuk 4 al deden. - Ook t.a.v. de vraag wie er vernielen werden tamelijk eensluidende antwoorden gegeven . He t betreft over het algemeen jongens van 8 tot 16 jaar . Dit geldt ook voor het centrum . Er zou daar weinig vernield worden door aangeschoten cafégangers zoals wij veronderstelden, maar vooral door rondslenterende Jongens . -182-

Overigens wil het ook nog wel eens voorkomen dat vernielingen aan lantaarn­ palen voorafgaan aan activiteiten die in het donker beter of lekkerder gaan . Wij zullen dus een stukj e instrumenteel vanda lisme hebben meegeme ten , maar dat zal niet veel om het lijf hebben.

Een laatste punt, wat op de validiteit der data betrekking heeft, lS de vraag of er een bepaald "reparatiebeleid" wordt gevoerd. Het bleek dat sommige plekken in Amsterdam door de monteurs wat minder dan één keer per I à 2 weken bezocht worden . (3 ). Zo wordt in parken, met name het Vondelpark , waar men begin van dit jaar niet voor niets een nieuw steviger paal als paddestoelen uit de grond heeft doen rijzen , maar ongeveer eens in de maand "de ronde gedaan" . "Er was toch geen beginnen aan" . We geloven echter niet dat deze gang van zaken ons beeld van vandalisme sterk verstoord , aangezien in de woonbuurten over het algemeen wel zo snel mogelijk wordt ger epareerd . Als men in parken even snel zou repareren als in woonbuurten zouden waarschijnlijk de Newman hypo thesen nog sterker onder­ steund zijn.

Hiermee zijn we tevens aangeland bij het punt waar de mont eurs het meest zinnige informa tie over konden verschaffen . Zij waren van mening dat er zeer veel vernielingen plaatvonden op stil le plekken, zoals in plantsoenen en parken, op parkeerterreinen en fietspaden en onder viaducten. De zwaarder e vernielingen, die meer tijd vergen dan kleine vernielingen worden vrijwel uitsluitend op dit soort plaatsen aange­ troffen. Bij zwaardere vernielingen -als het openen van de paal en de boel onderin in de fik steken- moet men klaarblijkelijk ongestoord te werk kunnen gaan . In het centrum heeft men vooral te maken met kleine vernielingen (dit klopt ook met onze cijfer s) . De lampjes van de palen wo rden me t stenen stukgegoo id of nog "leuker" met luchtbuksen stukgeschoten . De monteur uit Noord merkte op dat de kleinere vernielingen vooral ln de woonbuurten plaatsvinden . Dit steunt de conclusies/die we uit figuur 1 (pag . 124 ) trokken : . - - Voor kLeine vernieLingen schijnt de zichtbaarheid van de pLaats van hande- Ling niet erg beLangrijk te zijn. Omdat voor de vernie Ling maar weinig tijd nodig is� zaL de 'gepercipieerde pakkans " kLein zijn en maakt het ni et vee L uit of men aL dan niet gezien kan worden. De zwaardere vernieli nç;en komen vooraL op de "onzichtbare pLekken" voor. Des te meer tijd een verni eling kost� des te sterker gaan de ideeën der "environmentalisten" op . - 1 83-

De monteurs bleken eveneens duidelijke ideeën te hebben omtrent de mate waarin vernielingen plaatsvinden rond bepaalde voorzieningen. In Ams terdam­ West en Noord wees men erop dat er vrij veel vernield werd in de buurt van scho len . In Ams terdam-West treden tevens kleine concentraties op rond de bioscoop �n Osdorp en de (opgeheven) disco theek bij de Kolenkit. Overigens �s het opvallend dat geen van de monteurs vond dat er sprake �s van concentraties rond buurthuizen en jongerencentra .

Tens lotte is het belangrijk te vermelden dat de monteur uit Noord met een interessante (perfect ecologische) verklaring kwam voor het verschijnsel vandali sme . Zijn theorie baseerde zich me t name op de Banne Buiksloot 11 . Zo 'n n�euwe buurt stroomt vol met gez�nnen met veel jonge kinderen. Voor deze kinderen zijn de banden die ze in hun oorspronkelijke woonbuurt hadden ab rup t verb roken en banden met en in de nieuwe woonbuurt zijn er nog niet. De kinderen weten niet wat ze moe ten doen, wat bovendien nog verst erkt wo rdt doordat er in Noord "geen pest te doen is". Het resultaat : verveling en vandalisme . Na een aantal jaren wo rdt zo'n buurt weer rus tiger want de Jongeren worden "een dagj e ouder" en raken meer gesettled. In zijn visie zijn vernielingen in andere buurten meer een incidenteel verschijnsel : "zo af en toe een uitbarsting van een weekje".

5. 2.3. Conclusies.

De belangrijkste conclusies uit de gesprekken met de monteurs laten zich alsvolgt samenvatten :

-Het door ons in hoofdstuk 4 gevonden ruimtelijke spreidingspatroon

is door de monteurs in vrij sterke mate bevestigd . Een opvallende

uitzondering hierop vormt de Banne Buiksloot 11 .

-Hetgeen we in hfst. 4 over de ideeën der environmentalisten concludeerden ,

wordt door de monteurs perfect bevestigd: Vooral de zwaardere vernielingen

komen op onzichtbare plekken voor .

-Tenslotte is het be langrijk dat de monteur uit Noord er op wijst dat

vernielingen gepleegd worden door kinderen vanaf 8 jaar . De lagere school

jeugd spreekt dus een woordje mee . Dit heeft ons doen besluiten later in

dit hfst. eveneens gesprekken te voeren met lagere schoolhoofden. -184-

5.3. De opzet van de vraaggesprekken me t de "sleutelpersonen" .

5.3.1. Inleiding

Binnen het kader van onze scriptie moeten de vraaggesprekken een driedelig doel dienen . - Het eerste doel -we kennen het al uit de vorige paragraaf- �s het "contro­ leren" van de validi teit der gebruikte data over vernieingen en daarmee indirec t de conclusi� die getrokken werden in hfdst 4. Deze conclusies moe ten natuurlijk eok "direct gecon troleerd" worden ( o. a. onze conclusie dat vandali�me geen typ isch lower class verschijnsel is) . - Uitgebreider ingaan op de denkbee lden van de "subcul turele theoretici" en van de "vandalisme experts" als Stanley Cohen , Ma rshal en de werkgroep JI\N , is het tweede doel dat me t de vraaggesprekken nagestreefd wordt .

Wa t in deze theori eën aan de orde komt , val t (natuurlij k) samen me t een aantal relaties uit ons re latieschema die bewaard zijn voor dit hoo fdstuk (zie ook bij lage 3) . - Er zijn echter meer relaties bewaard dan �n die theorieën aan de orde komen . Het derde doe l van de vraaggesprekken �s dan ook een "antwoord" te krijgen op deze "overgebleven" vragen . In paragraaf 5.3. 2. za l uitgebreider op deze doelstellingen achter de vraagge­ sprekken worden ingegaan . Vervolgens zetten we in 5.3.3. uitéén aan welke personen de vraaggesprekken zullen worden afgenomen .

5.3.2. He t kader voor de vraaggesprekken

Evenals in de vraaggesprekken me t de storingsmonteurs,willen we d.m.v. de vraaggespr ekken met de "buurtkenners " onder andere een aantal aannames , die in hoofdstuk 4 gedaan zijn t.a.v. onze data over vernielingen, controleren. - In de eerste plaats zal de kwestie van de leeftijd van vandalen aan de orde komen. Het betreft hier inf ormatie over "vernielers" van allerlei objecten en niet alleen van lantaarnpalen, zoals in 5.2.2. het geval was . - Een tweede' vraag is of onze buurten er qua vernielingen inderdaad uitspringen �n vergelijking met andere (omliggende) buurten . Ook deze vraag is,

in 5. 2.2. al aan de orde gekomen . - Een aans luitende vraag is of in buurten waar volgens onze cij fers het vanda- -185-

lisme hoog is , ook veel andere ob jec ten dan bomen, palen en borden vernield wo rden ; m.a.w. de vraag of onze cijfers all een een indicatie vormen voor spee l- of prestigevandalisme of ook voor "vandalisme in zijn geheel".

Naast het ve rkrijgen van een nog wat beter beeld over de validiteit van onze data, moe ten er (ter vermijding van "eco logical fallacys") tevens een aantal conclusies uit hoofdstuk 4 "gecontroleerd" wo rden. - Derhalve willen we weten hoe onze sleutelpersonen denken over de nationali­ teit en statusachtergrond van vandalen . - In de tweede plaats willen we wat meer te weten komen over het levenspatroon der buurtbewoners . De achterliggende vraag is of dit levenspatroon iets te maken heeft met het vandalisme . - Als laatste onderdeel van de "controle" vragen, hebben betrekking op de rol van de jeugdvoor zieningen bij het vandalisme .

Tot zover de "control erende functies" van de vraaggesprekken. Natuurlijk ligt het ook in de bedoeling een aantal vragen te stellen die betrekking hebben op ideeën die in hoofds tuk 4 niet onderzocht konden worden. Om hier een over zicht van te geven, grijpen we terug naar het veelgeprezen relatieschema , waaruit een aantal relaties bewus t tot dit hoofdstuk bewaard zijn. De ze relaties kunnen als vo lgt gegroepeerd worden:

A. Re laties die betrekking hebben op vandalen .

He t gaat hier me t name om het toetsen van de ideeën om trent de motivaties die vandalen hebben voor hun vernielingen . Dit kunnen motivaties zijn, die te maken hebben met de maatschappelijke situatie van de vandaal . Tevens wij zen theoretici ook nogal eens op de bevestiging van de positie in de vriendengroep als reden voor vandalisme .

B. Relaties die betrekking hebben op jeugdvoorzieningen en vandalen

De vraag van welke jeugdvoorzieningen vandalen gebruik (kunnen) maken staat hier centraal . -186-

C. Re laties tussen bewoners en vandalen

We zijn geinteresseerd in de vraag welke acties bewoners tegen vandalisme

ondernemen. Dat kunnen bijvoorbeeld acties zijn om jeugd op te vangen of juist te vangen .

D. Relaties waarbinnen de overheid en het overheidsap�araa t centraal staa t

Het gaat ons hier vooral om de brandende vraag of de overheid vandal isme in de hand werkt , bijvoorbeeld door het laten verkrotten van woningen of het tegenhouden c.q. slui ten van voorzieningen.

Wanneer we deze categor ieën overzien, val t op dat me t name de relaties onder A, maar ook onder B al aan de orde zijn geweest �n 3.4. en 3.6 . Er zal dan ook n.a.v. de gesprekken nog het een en ander gezegd worden over de theorieën die daar behandeld z�Jn. Over de relaties die onder C en D staan , zijn nog geen ideeën geformuleerd . He t zijn relaties die dus niet zo,zeer binnen ons theoretisch kader passen; het leek ons echter zinnig hier toch vragen over te stellen. Dat betekent boven­ dien maar een kleine extra tijdsinvestering als je al aan het interviewen bent.

Er zijn in het voorafgaande een groo t aantal punten, die in de vraaggesprekken aan de orde gaan komen , de revu gepasseerd. Nu is het niet zo dat we deze punten één voor één in de int erviews aan de orde willen stellen. Vanuit theoretisch oogpunt zou dat mooi zijn, maar vanuit een practisch onder­ vragers-oogpunt niet. Indien we name lijk de puntgewijze volgorde zouden aan­ houden, leidt dat tot een vragenlijst die er uit ziet als een ve rkeerd gemonteerde film. We bedoelen dat bepaalde onderwerpen (zoals bijvoorb eeld voorzieningen en de mot iveringen achter het plegen van vernielingen) op verschill ende momenten worden behandeld. We willen dit voorkomen, zodat bij de sleutelpersonen geen wrevel wordt opgewekt. Dit heeft er echter wel toe geleid, zoals in de lezer kan constateren, dat de relatie tussen de opgesomde punten en de vragenlijst (zie bij lage 6) niet altijd even makkelijk te achterhalen is . -187-

5 .3.3. De selectie van sleutelpersonen

Nu uiteengezet 1S wat we ongeveer 1n de vraaggesprekken willen behandelen, luidt de vo l gende vr3ag welke personen dienaangaand zinnige informatie zouden kunnen verstrekken . Voorop stond dat dit personen moe ten ZlJn die in Osdorp c.q. de Dierenriem­ buurt werkzaam zijn en bij dit werk te maken hebben met het verschijnsel vandalisme . Daarb ij 1S het van belang dat er informatie wordt ingebracht vanuit verschillende invalshoeken. Om aan deze twee voorwaarden te voldoen, dachten W1J 1n beide buurten me t de vo lgende personen gesprekken te voeren : - Een buurtwerker - Een wijkagent - Een leraar of hoofd van een lagere school - Een le raar of hoofd van een school ' voor voortgezet onderwijs. Hierbij tekenen we aan dat me t name de gesprekken met de monteurs ons op het idee hadden gebracGt dat leerlingen van lagere scholen ook vernielen en dat een gesprek me t een leraar van zo 'n school dus nuttig zou kunnen zijn. De oplettende lezer zal zich voorts wellicht afgevraagd hebben hoe wij denken een leraar van een school voor voortgezet onderwij s in de Dierenriemb uurt te interviewen als een dergel ijke school daar niet staat. Een waar lijk scherpzinnige vraag, waar zelfs wij geen antwoord op konden vinden. We waren dan ook van plan in Osdorp 4 en in de Dierenr iemb uurt slechts 3 ge­ sprekken te houden. He t pakte echter anders uit, zoals zal blijken . Uitgaande van ons verlanglijstje me t sleutelpersonen hebben we een telefoon­ kannonade gevoerd me t de diverse instellingen waar de kandidaat sleutelpersonen werken . Wat uit deze tele foongesprekken naar voren kwam , gaf aanleiding tot een uiteindelijk sleutelpersoonlijstje dat op twee punten afwijkt van het ver­ langlijstje:

Osdorp : Dierenriemb uurt:

-Jongerenwerker (professioneel) -Jongerenwerker (professioneel) -wijkagent -wijkagent -schoolhoofd lagere school -schoolhoofd lagere school -vrijwilliger jongerenwerk

Helaas duurde het erg lang voordat een leraar van een school voor voortgezet onderwijs in Osdo rp bereid was zich te laten interviewen. Toen de toestemming er was , bleek de paasvacantie een afspraak, die binnen onze tijdsplanning paste, - 188 -

in de weg staan. Dat betekende dus maar drie gesprekken over Osdorp .

Aan de andere kant werd ons in één van de telefoongesprekken duidelijk

gemaakt dat er in de Dierenriembuurt een "alternatief" jongerencentrum is

opgericht door twee "vrijwilligers". Het leek ons interessant deze mensen

ook te interviewen en dat betekende dus vier gesprekken in de Dierenriembuurt.

Overigens werden de gesprekken, uitgezonderd het gesprek met het schoolhoofd , met meerdere deskundigen tegelijkertijd gevoerd. Zo spraken we met twee

jongerenwerkers en bij het interview met de twee vrijwilligers was ook nog een reclasseringsambtenaar aanwezig.

Voorts bleken op het politiebureau de wijkagenten voor Tuindorp Oostzaan (waar de Dierenriembuurt inligt) , Banne Buiksloot en het oude deel van Noord aanwezig te zijn. Ongelukkigerwijs moest de wijkagent uit Tuindorp Oostzaan na een half uur afhaken.

Tenslotte merken we op dat een aantal van onze informanten anoniem willen blijven; derhalve hebben we besloten alle sleutelpersonen anoniem te houden. -189-

5.4. : De interviews .

5.4.1. Inleiding .

Bij de bespreking van de vraaggesprekken volgen we de onderstaande pro-

cedure .

In 5.4.2. wordt uitvoerig ingegaan op de interviews die in Osdorp ge­

houden zijn. Het was nogal lastig om tot een redelijke presentatie te

komen . We wilden vermijden dat bepaalde verhalen van onze informanten

uit elkaar gerukt werden. Dat zou bij een puntgewijze be spreking

aan de hand van de vragenlijst, of de achterliggende doelstellingen van

die vragenlijst (zie 5.3.2.), het geval geweest zijn.

We hebben derhalve gekozen voor de volgende indeling der gesprekken:

1) Wat , wanneer en door wie wordt er vernield?

2) Maatschappe lijke- en gezinssituatie van de vandaal.

3) Groepen die vandalisme bedrijven .

l 4) De motivaties c.q. oorzaken van vandalisme . • 5) De buurt .

6) De verhouding tussen bewoners en vandalen.

7) De rol van de overheid.

Vervolgens komen in 5.4.3. de gesprekken over de Dierenriembuurt aan

de orde . Volgens ons had het weinig zin om dit net zo uitgebreid

te doen als in 5.4.2. , omdat dan grote overlapp ingen zouden optreden .

Waar dat mogelijk is wordt dan ook terug gewezen naar de gesprekken over

Osdorp .

Tenslotte grijpen we in 5.4.4. terug naar de onderscheiden doelstel­

lingen (5.4.3.). Aan de hand daarvan worden enige conclusies uit de

gesprekken getrokken .

5.4.2. Osdorp.

De ges�ekken in Osdorp vonden plaats op 27-3- '80 en namen ieder ongeveer

1� uur in beslag . We wijze n erop dat de jongerenwerker en de wij kagent

over geheel Osdorp praten ; het hoofd der school alleen over "de Punt"

(buurtcomb . 88) .

Een tweede belangrijk verschil is dat de jongerenwerker en de wijkagent

het vooral hebben over de jongens die in de jongerencentra komen , terwijl het schoolhoofd het over de lagere school jeugd heeft. -190-

1) In de eerste plaats geven we een aantal indrukken over vernielingen

en de leeftijd van vandalen .

Vo lgens de jongerenwerker en wijkagent ligt de leeftijd van vandalen

tussen de 12 en 18 jaar .Het schoo lhoofd houdt het op jongeren ouder

dan 8 jaar .

Ook op de vraag wat vernield wordt reageerde men ver schillend:

De wijkagent noemde vooral privé objecten (m. n. auto's) de anderen

vinden dat aan bomen en groen erg veel vernield wordt.

Opvallend is daarentegen dat de drie sleutelpersonen als eerste ob ject

scholen noemden.

Volgens de wijkagent wordt er vooral op de donderdag -, vr ijdag - en

zaterdag avond vernield en neemt dit bij het ingaan van de zomertijd t00 ,

omdat het dan een uur langer licht is.

Of er in Osdorp meer vernield wordt dan in andere buurten , was een vraag waar geen zinnig antwoord op kwam , omdat men in andere buurten

veel minder bekend was .

2) We stappen nu over naar die punten die betrekking hebben op de maatschappelijke- en gezinssituatie van de vandaal .

Om te beginnenzetten we , om misverstanden te voorkomen , eerst nader uiteen over we lke groepen de wij kagent en de jongerenwerker praten . Beide hebben het met name over groepen jongeren die in jongerencentra komen . Volgens hen plegen veel van deze jongeren vernielingen . De wijkaacn� wijst op groepjes van 6 tot 8 jongeren (de harde kern ) die zich daarbij duidelijk onderscheiden . Helaas werd niet erg duidelijk gemaakt wat deze jongeren precies vernielen . Hij noemde we l apart de vernielingen aan (politie) auto's.

Uit de woorden van het schoolhoofd valt echter op te maken dat vandalisme zich lang niet alleen beperkt tot de bovengenoemde groepen .

Het lijkt ons dan ook het beste om in het vervolg duidelijk aan te geven over welke categorie vandalen gepraat wordt.

Overigens spreken al onze drie informanten over Nederlandse jongeren .

De nationaliteits kwestie is daarmee dus afgehandeld .

Volgens de jongerenwerker zijn het vooral jongens uit lower-class gezin­ nen die in de jongerencentra komen. Hij is dus (via hun verhalen) alleen op de hoogte van vernielingen door de lower-class jeugd .

De wijkagent hield zich hier wat op de vlakte : "Die jongens komen vaak uit keurige gezinnen".

De heren hebben overigens wel eensluidende meningen wat betre ft andere kenmerken van de maatschappe lijke situatie waarin deze jongeren -191-

verkeren : Het zijn over het algemeen jongens die hun school niet afgemaakt

hebben (het aantal schooluitvallers op de O.S.G. is volgens de jongeren­

werker de laatste jaren sterk gestegen) , die vaak werkloos zijn of allerlei

"scharrelbaantjes" hebben . Ook is meestal hun thuissituatie niet zo goed .

Volgens de wijkagent hebben de ouders geen vat meer op hen.

De jongerenwerker formuleert de situatie als volgt : "het is vaak zo dat

kinderen vaak lastig gevonden worden en dan stuurt men ze de straat op .

Zij hebben het thuis niet leuk . Het grote conflict is dat Pa altijd

hard gewerkt heeft en dat zijn kinderen daar geen zin meer in hebben�

Het schoolhoofd leverde over de achtergronden van een andere groep

vandalen interessante aanvullende informatie : Zij heeft vrij veel te

maken met leerlingen die vernielingen plegen in de omgeving van de school;

niet aan de school. Het betreft hier vooral fikkie stoken en het

vernielen van groen. Volgens haar komen deze kinderen uit allerlei

sociale milieus . Er is evenmin een relatie te leggen met de school

resultaten .

3) Na deze schets van de belangrijkste levensomstandigheden van vandalen

nemen we een sprongetje naar de groepen waartoe vandalen behoren.

De jongerenwerker en wijkagent wisten veel te vertellen over de groeps­

vorming in Osdorp . Deze groepsvorming is des te opvallender , daar zij

(volgens de jongerenwerker) in de overige westelijke tuinsteden nauwe­

lijks voorkomt .

Er kan gesteld worden dat de situatie in de jongerencentra op het ogen­

blik vrij rustig is. Dat wil zeggen dat elk centrum zijn "eigen" domi­

nante groep heeft en er nergens een machtsstrijd plaatsvindt. Zo lang

er geen groepen zijn die nergens onderdak hebben (zwerfgroepen) zal er

weinig verandering in deze situatie komen . Er wordt dan ook momenteel

weinig vernield in de jongerencentra. Zo af en toe gebeurt er wel eens

wat als er jongens buiten de deur zijn gezet, maar dat is alles.

Eind '78, begin '79 bestond er een groep van ongeveer 30 jongeren ,

die Osdorp "terroriseerden " middels (vooral) het uitlokken van vecht­ partijen op straat en in jongerencentra . Andere voorbeelden van dit

groepsgewijze knokken zijn in de eerste plaats de rel die er is geweest

tussen de leerlingen van de Schippersschool in Osdorp en andere jongeren

uit Osdorp . In de tweede plaats de knokpartijen met groepen uit andere buurten . Osdorp weet dan in "no time" meer dan 100 man op de been te brengen .

Hoewel de jongens over het algemeen sterk buurtgebonden zijn, hebben de verschillende groepen in Osdorp geen eigen territorium . Wel dus een -192-

eigen jongerencentrum . Ondanks de buurtgebondenheid wordt er niet alleen

in de eigen buurt vernield : 's zomers en in het weekend trekken de groepen ' er wel eens op ui t en dat manife steer t zich nogal eens door een "spoor van vernielingen".

De jongens van een groep kennen elkaar vrij goed; vaak kennen ze elkaar al van schot 1 of van straat . De indruk bestaat dat de groepen dus vri j stabiel zijn tot het moment dat de individuele leden "vaste verkering " krijgen. De groep valt dan snel uit elkaar .

Het schoolhoofd spreekt natuurlijk over totaal andere groepj es:

Als er vernielingen plaatsvinden , gebeurt dit meestal door een klein groepje vriendjes ( 2 à 3 jongetjes) , die veel met elkaar optrekken.

Naast het vernielen in kleine groepjes doet zich echter ook een ander groter groepsverschijnsel voor : de concurrentiestrijd met de andere lagere school in de Punt . Dit manifesteert zich bijvoorbeeld door het ingooien van ruiten van de schoo l die wij bezochtendoor kinderen van de andere school. Er is een tijd geweest dat groepen kinderen van beide scholen elkaar troffen op een "neutraal terrein" tussen beide scholen en daar gingen knokken . De kinderen die aan deze vechtpartijen deelnamen , waren over het algemeen ook kinderen die vernielden .

4) Na het bovenstaande is het maar een kleine stap naar de motivatie achter het vernielen .

De jongerenwerker stelt dat prestige een zeer belangrijk motief is:

"Waarom wordt er anders in groepsverband vernield? " Hierbij spelen

"de meiden die rond de groep hangen" ook een rol .

Hij ziet de zwakke banden binnen het gezin en de daaruit voortvloeiende geringe ouderlijke controle en begeleiding als één van de oorzaken van vandalisme .

Deze psychologische factoren zijn volgens hem echter veel minder belangrijk dat culturele factoren . Daarmee doelt hij dan op de tegen­ woordige wegwerpcultuur . De jeugd ziet niet anders dan verspilling om zich heen. Een werkelijke band met objec ten -maar ook met de medemens­ be staat niet meer.

De wijkagent graaft wat minder diep : Hij vindt prestige en verveling belangrijke redenen voor het plegen van vernielingen . Hij onderkent weliswaar net als de jongerenwerker dat de bedoelde groepen in een achtergeste lde situatie (qua scholing en werk ) verkeren , maar legt de oorzaak daarvoor -naast een gebrek aan ouderlijke bemoeienis- vooral bij de jongens zelf.

De geluiden die het schoolhoofd ten aanzien van dit punt laat horen , -193-

vormen wederom interessant vergelijkingsmateriaal .

Volgens haar speelt het spel- en prestige element wel een rol bij het vandalisme , maar het is niet de oorzaak van vandalisme . De ware oorzaak

ligt vo lgens haar besloten in de opvoeding die de kinderen van huis uit meekrijgen : De tegenwoordige wegwerpmentaliteit wordt ze met de pap­

lepel ingegoten . Daarbij komt dat de ouderlijke controle veel .te wensen overlaat. De ouders weten niet dat hun kinderen vernielen en zij die het wel weten doen er vaak niets aan, aangezien ze zelf de mentaliteit hebben "dat er wel weer iets nieuws komt" als er iets stukgaat.

Overigens is het vernielen soms zo vanzelfsprekend -zo geïntegreerd- in het gedragspatroon , dat niets ertegen helpt.

5) Tot nu toe is de context van de buurt waarbinnen de vernielingen plaatsvinden nauwelijks ter sprake gekomen. Dat deze context een vrij belangrijke rol speelt volgens de sleutelpersonen blijkt hieronder .

U zult daarbij vergeefs zoeken naar de opmerkingen van de wij kagent.

Die hebben we weggelaten omdat ze slechts onderdeeltjes vormden van het verhaal dat de jongerenwerker vertelde .

De jongerenwerker vertelde dat in Osdorp zowel een "toeslagbuurt"

(de Punt) als een "plaatsingsbuurt" (de Grasrijk buurt) zijn gelegen (4) .

Volgens hem is het verschijnsel van de groepsvorming voorname lijk hierop terug te voeren . Met name in de Grasrijk buurt geldt de eerder gedane uitspraak dat de kinderen vaak de straat op worden gestuurd .

En op straat tref je in Osdorp alleen maar een kale boel aan . Er valt niets te doen .

Hoewe l het voorzieningen niveau , met name wat betreft sportakkomodaties, goed is , biedt dit voor de "probleem groepen" ook weinig soulaas .

Zij hebben n.l. behoefte aan een echte recreatie sport -waarvoor de mogelijkheden wél ontbreken- aangezien zij de discipline voor het elke week trainen en spelen niet op kunnen brengen . (5) .

Het enige waar ze wat aan hebben is het jongerencentrum: "Het is thuis klote , de buurt is klote , maar het buurthuis is jofe l" .

Het schoo lhoofd verschafte ons een wat beter inzicht in het levens­ patroon binnen de Punt . Van een echte buurt, in de zin van een hecht sociaal systeem , kan zeker niet gesproken worden . De contacten tussen de buurtbewoners zijn namelijk over het algemeen beperkt tot "de trappen"

(per trap wonen er 6 à 8 gezinnen) en de hofjes. Er zijn bovendien

"trappen" waar er niets terecht komt van de onderlinge contacten .

Aan de andere kant kan we l van een grote buurtgebondenheid gesproken worden, zoals al eerder uit de woorden van de jongerenwerker bleek. - 1 94 -

Het schoo lhoofd stelt vervolgens dat 9 0% van de mensen alleen in de va­

kantie buiten de buurt komen . Volgens haar heeft dit echter uitsluitend

negatieve aspecten . Het levenspatroon van binnen de buurt wordt op vakan­

tie zorgvuldig gecopieerd : De mensen blijven "blij met bier uit blik"

vlak voor de eigen caravan zitten . Het betreft met andere woorden een

van de natuur vervreemd , consumptie gericht levenspatroon . Daarmee zijn

we weer terug bij de eerder door het schoo lhoofd genoemie oorzaak van

vandalisme .

Haar visie wordt versterkt door de jaarlijkse schoolreisjps van een weck .

De kinderen komen bij deze gelegeheid echt in aanraking met de nà tuu r Oll

er wordt daarbij niets vernield .

Kennelijk heeft he t groen in het bos een zekere waarde . In de buurt wo rd t

het groen gewoon niet als natuur herkend : Het is waarde loos en het geeft dus

niets als het vernield wordt.

Ook zij klaagt over de recreatieve mogelijkheden binnen de buurt voor de

kinderen .( Er wordt hier -en in hetgeen dat volgt- gedoeld op kinderen

in het algemeen en niet alleen op kinderen die vernielen �

Als de kinderen lekker willen spelen, moeten ze naar het Sloterpark,

aangezien alle kleine (voetbal ) veldjes de laatste jaren zijn volgebouwd ,

voornamelijk met voorzieningen voor de volksgezondheid . Di t hee ft natuur­

lijk zijn terugslag op de manier waarop de kinderen na schoolti jd hUil

tijd besteden . De me isjes spe len meestal binnen en de jonCJcns Iw 1lCJ(' fI ,

of fietsen, wat buiten rond . Het spelen met liften wi l ook nog wel eens

leuk zijn.

Een in dit verband interessante bijzonderhe id van de buurt is dat er over het algemeen erg vroeg gegeten wordt. Na het eten hebben de

jongetjes boven de 8 jaar dan weer de gelegenhe id om buiten te spelen .

Kinderen zijn weinig lid van verenigingen : ze vinden ze stom .

Alleen degenen die sterk voor iets gemotiveerd zijn, worden lid .

Tenslotte nog een opmerking over de woningen in de buurt . Het

schoolhoofd merkte op dat er nog al wat grote gezinnen in de Punt wonen .

Er zijn daarvoor weliswaar vrij grote flats gebouwd , maar de woonruimte is inefficiënt ingedeeld. Vee l kinderen hebben daardoor geen eigen kamer , reden genoeg om dan maar de straat op te gaan .

5) Deze schets van het "buurtleven" is natuur lijk beperkt .

Hieronder zal het beeld nog wa t verduidelijkt worden bij de bespreking van de relaties tussen de vandalen en bewoners .

�lle drie onze respondenten wijzen op angst als een van de belangrijkste kenmerken van die relatie. - 195 -

Deze angst manifesteert zich bijvoorbeeld in het 's avonds niet over

straa t durven te lopen en het pa ssief blijven als men vernielingen ziet

gebeuren.

Met name de wijkagent betreurt dit laatste . Want als niemand tegen

vandalen wil getuigen ,kun je ze ook niet straffen ( noot . ) .

In combinatie me t de reeds gesignaleerde "ontwi jkende" houding van de

ouders van kinderen die vernielen ,wordt een beeld van onmacht van

bewoners opgeroepen .Dit beeld wordt echter enigzins verstoord door een

gebeurtenis,die de wijkagent vermeldt. Het is voorgekomen dat een

aantal mensen zich organiseerde in groepj es,die 's avonds en 's nachts postten om uit te vinden wie hun boxen vernielden.

7) Ten slotte gaven we onze sleutelpersonen gelegenheid tegen de I ." ' overheid aan te schoppen .De wijkagent liet zich hier onbetuigd. I R. . ".• I, ". .., ' ' ;'; De jongerenwerker herinnerde aan de plaatsingsbuurt en de toeslagbuurt: ! 1\ "Als je sociaal zwakkere gezinnen bij elkaar stopt ,is dat vragen om

problemen" .

Het schoolhoofd wees erop dat de gemeente verschillende zaken in Osdorp

flink verwaarloost .Dat betreft dan met name het groen en bepaalde gebouwen ,bijvoorbeeld een tijdelijke kleuterschool.Als verwaarloosde obj ecten vernield worden , kan men daar niet om rouwen .

Ze heeft het meegemaakt dat ouders in het bijzijn van kinderen opmerkingen maakten in de tra nt van : Als die school eens in de fik zou gaan,krijgen we een mooie nieuwe ...... -196-

5.4.3. De Dierenriembuurt.

Zoals reeds in de inleiding van deze paragraaf verte ld is, refereren we

bij de bespreking van het vandalisme in de Dierenriembuurt vaak naar

de gesprekken in Osdorp .

Ter gedachten bepaling maken we vooraf een paar algemene opmerkingen

over de gesprekken :

-De jongerenwerkers en de wij kagenten hebben het niet alleen over de

Dierenriembuurt gehad . Door de wijkagenten werd vooral over de zorgwekkende

situatie in de Banne II gepraat.

-Tevens is het opvallend dat , evenals in Osdorp , door de wij kagenten en de

jongerenwerkers veel over de jongeren uit de jongerencentra werd verteld .

-Met de vrijwilligers hebben we een gezellige boom opgezet over hun werk

en de buurt . We konden on s daarbij niet aan de indruk onttrekken dat ze

daarbij moeite deden om "hun " buurt zoveel mogelijk in een goed daglicht

te stellen.

1) Ten aanzien van de vragen wat en wanneer er vernield wordt , zijn er in

vergelijking met de Osdorp gesprekken een tweetal ve rschillen op te merken .

Er wordt minder de nadruk gelegd op vernielingen aan scholen en groen .

Belangrijker is dat het schooZhoofd� de wijkagenten en de jon(!ermu,JerkCl's

van mening zijn dat het vandalisme "in goLven gaat" .

De jongerenwerkers ste llen dat dit verbonden is met de aard van het verschijnsel: Vandalisme komt voort uit de achtergestelde situatie van

jongeren; één druppe l kan de emmer doen overlopen. Het gevolg is dat dan in de ene buurt en dan weer in de andere buurt veel vandalisme voorkomt.

Met betrekking tot de leeftijd van vandalen geeft het schooZhoofd een duide lijk afwijkend beeld,dan zijn collega in Osdorp doet. Volgens hem zijn het jongeren van ongeveer 15 jaar. In de Dierenriernbuurt lijken groepjes vernielers en knokkers onder lagere schooljeugd nauwelijks te bestaan . Dat betekent dat zijn verdere antwoorden niet vergeleken kunnen wor­ den met die van het schoolhoofd in Osdorp .

2) Wat betreft de maatschappelijke- en gezinssituatie van de vandaal hebben we van de Dierenriembuurt kenners weinig nieuwe geltliden gehoord .

Opvallend is dat de jongerenwerkers -geheel in lijn met het JAN rapport en de jongerenwerker in Osdorp- heel sterk de achtergeste lde situatie van de cliëntèle van de jongerencentra benadrukken. De anderen vinden de zwakke gezinsrelaties het be langrijkste kenmerk van de jongeren die vernielen . - 197 -

3 ) Evenals in Osdorp is er veel gezegd over groepen jongeren die vernielen.

In de Dierenriembuurt zou men vo lgens de jOrtgereY/lJerkers twee groepen

kunnen onderscheiden : een nogal "heavy" groep die in het buurthuis de

Kluft komt ; dit zijn over het algemeen de wat oudere jongens (rond de 20) ,

waarbij volgens de wijkagent een aantal "goede bekenden van de politie"

zitten .

Daarnaast hebben de vrijwi lligers zich vooral op de wat jongere jeugd

(rond de 15 jaar) gericht. Volgens de vrijwilligers wordt door "hun" jon­

geren niet vernield. Uit hetgeen later in het gesprek gezegd werd zou

men kunnen afleiden dat het werk dat deze vrijwilligers doen op zijn

minst een "preventieve functie" heeft. Een citaatje: " Vandalisme wordt

volgens on s veroorzaakt door verveling , daarom doen we dit werk ook".

Over de stabiliteit van groepen kregen we informatie die aardig aansluit

bij die van Osdorp :

Volgens de jongerenwerkers zijn de groepen in het begin van hun vorming

(b. v. in een nieuwe wijk) weinig stabiel en wordt er ook veel geknokt en

ve rnield . Met he t verstrij ken van de tijd wordt zo 'n groep stabieler en

rustiger .

Dit zou een verklaring kunnen zijn voor de constatering van de wijkagenten

dat het in de Banne 11 (een nieuwe buurt) momenteel bi j zonder onrustig is.

We kunnen hierbij tevens terug verwi jzen naar de woorden van de storings­ monteur in Noord.

Tenslotte is het voor de voorvechters van de emancipatie leuk om te ver­

melden dat in sommige groepen in Noord (b.v. bij de Van der Pekstr .)

"de meiden flink meerammen" .

4) Met betrekking tot de motieven en oorzaken voor vandalisme bieden de

gesprekken over de Dierenriembuurt weinig nieuws .

De jongerenwerkers leggen de oorzaak in de achtergestelde situatie.

De anderen leggen de nadruk op het gebrek aan ouderlijke aandacht en

controle.

Het schoolhoofd noemt een aantal voorbeelden van wraak vandalisme in zijn

school. Onder andere het vernielen van het lokaal van een autoritaire

leraar door (oud?) leerlingen. Leuzen als "Meester ...... is een ...

of een ...... " geven de motieven vrij duidelijk weer. -198-

5) Het zal duidelijk zijn dat Osdorp en de Dierenriembuurt twee totaal

verschil lende buurten zijn: Osdorp is een nogal perifeer gelegen nieuwbouw

wijk. De Dierenriembuurt is een onderdeel van het "haven arbeiders dorp "

Tuindorp Oostzaan.

De vrijwi lligers en het schoolhoofd zijn het erover eens dat je Tuindorp

Oostzaan nog een "echte" buurt kan noemen : De mensen kennen elkaar goed

en de sociale controle is sterk. Een saillant detail is dat er i.t.t.

Osdorp een bloeiende speeltuin vereniging bestaat waar veel jongeren onder

de 15 jaar lid van zijn. Zoals het een echte buurt betaamt , is de buurt­

gebondenheid groot: Men komt zeer weinig het dorp uit; het Centrum van

Amsterdam wordt -gelijk zovele plattelanders doen- vaak gezien als een

"poel des verderfs". De jongeren zouden allemaal graag in Tuindorp Oost­

zaan willen blijven , maar dat is niet mogelijk, tenzij ze direct trouwen

en kinderen krijgen.

Aan de andere kant wi jst met name het schoo lhoofd er op dat ook Tuindorp

Oostzaan "minder gemeenschap " aan het worden is. Voor een niet onbelangrijk

deel is dit toe te schrijven aan de komst van "vreemde eenden in de bi j t",

de gastarbeiders en surinamers .

Hierbij sluiten de woorden van de jongerenwerkers enigszins aan . ' Zij vinden de Dierenriembuurt in feite een saneringsbuurt. Mi sschien ziet

alles er van buiten leuk en gezellig uit, maar de huizen verkeren in een

slechte staat en zijn erg klein. Dat brengt de jongerenwerkers me teen op

nog een verklaring voor vandalisme : De buurt gaat achteruit en dat brengt

de indruk van waardeloosheid met zich mee, hetgeen normverlagend werkt

en waardoor er eerder vernield wordt.

Met betrekking tot de jeugd-voorzieningen merken de jongerenwerkers op

dat de jongens uit de buurthuizen niet naar de officiële sportinstellingen

wil len (vgl. jongerenwerker Osdorp) .

De vrijwi lligers bedienen een groep jongens die behoefte heeft aan

sport mogelijkheden in de buurt. Die jongens wil len niet naar de sportzalen

en -velden buiten de buurt.

Volgens het schoo lhoofd heeft de jongere jeugd vrij veel mogelijkheden

tot spelen. Tegen deze achtergrond bezien wo�dt het idee dat jongere

jongeren in de Dierenriembuurt niet vernielen des te interessante r.

Aan de andere kant is het wel zo ook op zijn lagere school opvalt dat voor bepaalde kinderen de discipline van het verenigingsleven niet is op te brengen .

Voor de oudere jeugd is het vullen van de vrije tijd moeilijker : zoals we -199-

zagen , staan de sport mogelijkheden in de buurt nog in de kinderschoenen .

Ook mogelijkheden om te "crossen" met brommers ontbreken . Daarnaast komt het

ontbreken van een bioscoop in Noord om de hoek kijken.

6) Over de verhouding tu ssen bewoners en vandalen is weinig gezegd .

De vrijwi lligers menen dat de verhouding tussen de ouderen en jongeren over het algemeen erg goed is in de buurt.

Het schoo lhoofd wijst erop dat de mensen vandalisme weliswaar "naar" vinden, maar dat ze er verder weinig aan doen . Ze trekken zich liever in hun woning

terug en sluiten de gordijnen ......

Men zou dus kunnen zeggen dat ook de sociale controle aan het verminderen is en dat er, wat betreft de houding van de bewoners , wel enige overeenkomst met Osdorp bestaat.

7) Tenslotte is het de beurt aan de overheid om de kritiek op het beleid over zich heen te laten gaan .

In de eerste plaats hebben we natuurlijk een onvermijdelijke discussie uit­ gelokt over het verschil tussen de door de overheid betaalde jongerencentra en het werk van vrijwilligers. Het werk van de officiële centra kampt met allerlei problemen :

-De structuur van het hele jongeren-welzijnswerk is met zijn verschillende

koepe lorganisaties, werkgroepen en vage instellingen een ondoorzichtig

geheel.

-De leiding is professioneel; ze staan er voor de poen en niet voor de jon­

geren , althans zo denken de jongeren vaak .

-Het wil nog we l eens gebeuren dat de leiding hetzij te streng is, hetzij

te slap is.

-Tenslotte is he t van belang dat de spullen in zo 'n centrum van de overheid

(gemeente ) zijn. Als de zaak stuk gaat, komt er we l weer wat nieuws .

Het zal duidelijk zijn dat deze problemen bij het vrijwilligerswerk minder

spe len.

De reclasseringsamb tenaar wees nog op een probleem waarmee het jongerenwerk te maken heeft: De gemeente (B&W) denkt erg grootschalig. D.w.z. men plant een bepaalde hoeveelheid voorzieningen voor de he le stad ; men denkt daarbij niet aan bepaalde (vrij kleine) doelgroepen .

Een voorbeeld daarvan is volgens de jongerenuJerkers "de Kluft" : Een tempel die er over vij ftig jaar nog staat, maar wie worden er over een paar jaar mee bereikt? - 200-

Een totaal ander punt van kritiek is gelegen in het huisvestingsbeleid van

de gemeente. Men wijst op :

-Het plaatsen van buitenlanders in de buurt ten koste van de eigen kweek

die in de buurt wil blijven wonen .

-De grootschalige stadsontwikkelingsaanpak, waarbij oude buurten tegen - en

nieuwe buurten uit de grond gestampt worden.

5. 4.4. Conclusies.

We hebben de indruk dat we ove r de oogst van de gesprekken niet ontevreden kunnen zijn. Ze stellen ons in st aa t een aantal zinnige opmerkingen te maken ten aanzien van :

-de validi t eit van onze data

-de geldigheid van onze conclusies uit hoofdstuk 4

-een aantal theorieën over de motivaties van vandalen en de oorzaken van

vandalisme , die in hoofdstuk 4 nog niet getoetst konden worden

-T. a.v. de va liditeit kan in de eerste plaats gesteld worden dat in Osdorp en in de Dierenriembuurt ook tame lijk veel vernielingen aan andere objecten dan bomen , palen en borden plaatsvinden .

We zouden dus voorzichtig kunnen veronderstellen dat onze data indicatief zijn voor het verschijnsel vandalisme "in zijn geheel" .

In de tweede plaats is het van belang dat sommige van onze informanten menen dat het aanta l verniel ingen sterke schommelingen ondergaa t in de tijd.

Dat zou bijvoorbeeld kunnen betekenen dat het aantal vernielingen in 1979 nogal sterk ve rschilt -qua ruimtelijke sp reiding !- van dat van 1980.

Een reden om voorzichtig te blijven met onze conclusies.

Tenslotte -maar dat is een puntje van ondergeschikt belang- wordt er ook vernield door jongeren onder de 10 jaar. Het is dus mogelijk dat we vernie­ lingen hebben meegenomen die volgens onze definitie niet onder het begrip vandalisme vallen.

-M.b.t.de geldigheid van onze conclusies uit hoo fdstuk 4 wi llen we drie punten bespreken:

Ten eerste hebben we gesteld dat vandalisme geen specifiek "lower-class" verschijnsel is. -201-

De gesprekken -met name die met de schoolhoofden- steunen deze conclusie.

Daarnaast kunnen we echter thans een aanvulling geven op deze conclusie :

De "gang vorming" lijkt we l een typisch lower-class verschijnsel te zijn.

Hoewe l de ouders van de "gang" leden misschien niet altijd tot die lower­

class behoren, bevinden de jongeren die deel uitmaken van zo 'n groep zich

wel zonder uitzondering op de onderste sporten van de maatschappelijke ladder.

Ten tweede is het de vraag of in Osdorp en de Dierenriembuur t een levens­

patroon heerst dat vandalisme in de hand werkt .

Wat betreft de hierboven besproken groepsvorming zou men misschien kunnen

zeggen dat dit verschijnsel mede een gevolg is van een

bepaald sub-cultuurtje binnen de twee buurten . Een sub-cultuurtje van

van "kansarme groepen" die weinig bui len hun buurt komen . Hun hu isve sting

laat te wensen over en binnen de gezinnen bestaat weinig aandacht voor de

kinderen. De jongeren zoeken hun vertier vooral buitenshuis en daar zijn

voor hen weinig mogelijkheden tot (getolereerde) vrije tijdsbesteding.

Het bee ld is echter erg vaag : bij het begrip (sub-) cultuur horen waarden en

normen van mensen . Juist daarover is ons weinig bekend .

Om daarover meer aan de weet te komen , zou men met de mensen in de bedoelde

buurten moeten gaan praten . Pas dan zouden uitspraken mogelijk worden

over de llIate waarin kenmerken als "sterke buurtgebondenheid" , "weinig aan­

dacht voor de kinderen" etc . voorkomen.

Ten derde moeten we proberen wa t meer te zeggen over de bypothesen dat

jeugd-voorzieningen het vandalisme zullen doen afnemen en de hypothe �;e dat

het vandalisme zich rond jeugd-voorzieningen concentreert .

-Ten aanzien van de tweede hypoth�,se zijn de meningen vrij unanj em geweest.

De sleutelpersonen vinden dat er zich concentraties voordoen rond bepaaldG

voorzieningen. Met name rond jongerencentra en scholen , maar ook de

sportparken ,,'erdr,n eer, keer genoemd .

Di t klopt niet erg met OIlze bevir.äingen : concGT; traties rond jongerer:centra

6eden zich op onze verr ielkaart nauwelijl< "001-. Ook d(� storingsmontt'urs

nnmen een dergelijk verschijnsel niet waar.

We llicht komt Qat o���t rond jongerencentra juist geen palen , borden en bomen

vernieh� wo:r-den, ;-.aar ',-e l andere ohj ecten.

-Over de hypothe se dat jeugd-voorzieningen vandalisme doen afnemen hebben we

in hoofdstuk 4 geen uitspraak durven doen .

Ook naar aanleiding van de gesprekken is het niet mogelijk om tot een

eenduidige uitspraak te komen .

We kunnen veronderstellen dat de hypothe se opgaat als er voorzieningen zijn

die goed bij de behoeften van bepaalde groepen jongeren aansluiten. - 202-

In de eerste plaats moeten er dan sportmogelijkheden zijn die geen al te

sterke discipline vragen.

In de tweede plaats moeten het jongerencentra zijn waar de jongeren zelf

mede verantwoordelijkheid hebben voor de gebeurtenissen en activite iten die

er plaatsvinden.

Deze beide punten sluiten aan bij hetgeen we al in 3.6.2. opmerkten n.a.v.

het franse onderzoek (Responses à la violence ; zie met name noot 2 op

pag . 90) .

Als dit soort voorzieningen er zijn, is het overigens niet zo dat het

vandalisme uitgebannen zal zijn. De invloed die zij hebben op het gedrag van

de jeugd mag o.i. niet overschat worden .

Het derde doe l van de vraaggesprekken wa s wat meer ideeën te krijgC'll ()lIIt rt'lll

de in 3.4. naar voren gebrachte theorieën over de motivatie van ue VdllUdd ] l'll

de oorzaken van vandalisme , die we in hoofdstuk 4 nog niet konden toe tsen .

In de eerste plaats kunnen we stellen dat vrijwel alle door Stanley Cohen en Marshall in hun typologieën genoemde motieven voor vandalisme in de vraagge­

sprekken naar voren kwamen . Deze motieven gaan waarschijnlijk vaak hand

in hand.

Zo zullen prestige overwegingen dikwijls de directe aanleiding zijn voor van­

da lisme dat frustratie als achterliggend motief heeft .

De typo logieën van S. Cohen en Marshall bestaan dus niet uit strikt te

onderscheiden vormen van vandalisme !

In de tweede plaats komen we terug op de sub-culture le theorieën . We zullen dit per theorie kort behandelen :

1) De Chicago school:

Ons inziens komt het beeld dat de sleutelpersonen m.b.t. het vandalisme schetsen

goed overeen met de denkbeelden van Thrasher .

Dit is ook niet verwonderlijk, omdat we hierboven al hebben aangegeven dat

er in Osdorp en de Dierenriembuurt wel aspecten van een "slum situatie"

te herkennen zijn.

Thrasher ziet de oorzaken van jeugddelinquentie (en vandalisme ) vooral

in "het instorten van de sociale controle� concentratie van personen me t we'l-m,[J

sociale banden en gebrek aan ouderlijke controle " (vgl . pag . 56) .

Overigens denken we dat waar Thrasher spreekt van een "gang" wij eerder

zouden willen spreken van een "vrienden groepj e" . Het gaat n.l. niet in

de eerste plaats om de harde kern uit de jongeren centra .

Dit idee van het "vrienden groepj e" komt ook tot uitdrukking in de qpoar:htr' dat volgens Thrasher vandalisme een soort "bijproduct" van spe l is. - 203-

2) Albert Cohen :

Vanuit zijn theorie geredeneerd , neemt vandalisme vrij extreme vormen aan .

Het motief achter de vernielingen zouden haat- en wraakgevoelens moeten zijn.

De sleutelpersonen gaven ons daar echter nauwelijks voorbeelden van .

Wel kunnen we opmerken dat de door de jongerenwerkers beschreven achtergronden

van de groepen in de jongerencentra , perfect overeenstemt met de beschrijving uit de theorie van Cohen.

3) Mil ler :

Ten aanzien van zijn theorie kunnen we kort zijn:

Geen van de sleutelpersonen stak een beschuldigende vinger uit naar "the

female based household" .

4) Cloward en Ohlin :

Als we naar deze theorie kijken, is een overeenkomst te bespeuren tussen de door hen beschreven "conflict sub-cultuur" en de ideeën over de "harde kern" in de jongerencentra.

Ter illustratie even een gedeeltelijke herha11ng van hetgeen we o� pag . 59 en 60 stelden: "Deze suh-cul tuur zou vooral te vinden zijn in de gedesorganiseerde buurten van de nieuwe immigranten. M. a. w. de lTs lum" van de Chicago school. Men legt hier de nadruk op "vechten" en de "vechtgang": De z.g. "waY'rior cult" waarvan de essentie met steekwoorden als reputatie� moed, territorium te omschrijven valt". Met name de groep van 30 uit Osdorp beantwoordtaardig aan deze beschrijving .

Bovendien denken we aan de opmerking dat Osdorp in "no time " meer dan 100

man op de been weet te brengen als er knokploegenuit andere buurten verschijnen.

Ook hetgeen opgemerkt is over de Banne Buiksloot sluit hierbij aan: In de

eerste plaats is de Banne als een gede sorganiseerde buurt op te vatten en

in de tweede plaats zijn de groepen in de Banne op zoek naar een geschikt

onderkomen; met enige fantasie kunnen we dit als "territorium" opvatten.

De achterliggende verklaring voor dat vechten is volgens Cloward en Ohlin

dat het "grote geld" met legitieme middelen , noch met niet-legitieme middelen

bereikt kan worden . Om toch een zekere status te krijgen , gaat de jeugd dan

maar vechten met elkaar .

Dezp verklaring vinden we echter totaal niet terug in de gesprekken met

de sleute lpersonen . -204-

5) Matza:

Wij hebben in hoofdstuk 4 gezegd dat onze data de theorie van Matza lijken te ondersteunen . Dit is echter alleen gebaseerd op de voorzichtige conclusie dat vandalisme niet alleen een lower-class verschijnsel is.

Dit is maar één aspect van zijn theorie. Volgens hem is de oorzaak van jeugddelinquentie (en vandalisme) vooral gelegen in de spanningssituatie tussen het "kind zijn" en het "volwassen zijn" . Op pag . 61 zeiden we : "De waarden van de jongeren lijken op de waarden van de "gentleman"� met veel vrije tijd (opwinding, avontuur, spanning, sne l fi nancieel succes, manne lijkheid� hardheid etc. J."

Zij proberen die waarden via delinquente handelingen na te streven .

Ook deze verklaring is in de gesprekken niet terug te vinden . Daarbi j moet echter wel aangetekend worden dat in deze gesprekken enerzijds de aandacht op de lower-class jongeren en anderzijds op de lagere school jeugd werd geves­ tigd . De vandalisme bedrijvers die aan Matza 's theorie beantwoorden , moe ben volgens ons met name op allerlei typen scholen van het voortgezet onder­ wijs gezocht worden.

U heeft in deze sub paragraaf erg compact een grote serie conclusies aangetroffen .

In de volgende paragraaf willen we proberen hierin nog enige verdere ordening aan te brengen. We zullen daar de belangrijkste conclusies nog even apart voor het voetlicht halen en wat verdere ideeën lanceren . -205-

5.5.: Slotconclusie .

Tot besluit van dit hoofdstuk willen we in een korte samenvatting proberen

wat meer orde te scheppen in de hoeveelheid ideeën , die tot nu toe naar

voren zijn gebracht.

Daarbij moet bedacht worden dat onze gesprekken geen "situationele analyse"

vormen , in de betekenis die er door Shaw en McKay aan gehecht werd .

We zijn te weinig in de buurten "gepenetreerd" ; het is vooral jammer dat

de tijd voor gesprekken met jongeren ontbrak.

Tevens merken we op dat de uitspraken van onze sleutelpersonen niet alleen zijn

ingegeven door hun praktijk ervaring. In hun woorden klinken natuurlijk ook

opinies door die men tegenwoordig vaak hoort verkondigen ; Bovendien is

het natuurlijk niet uit te sluiten dat b.v. onze jongerenwerkers wel eens

een boek van onze sub-culturele theoretici in de hand hebben gehad.

Da t neemt niet weg dat de monteurs en de "buurtkenners" belangrijke

informatie verschaft hebben , die een aardige "controle" en aanvulling

vormt van het cijfermatige onderzoek.

In de eerste plaats hebben de informanten ons gesterkt in de mening dat

onze da ta een redelijk betrouwbaar beeld van vandalisme in Am sterdam geven.

We hebben echter in 4.4.4. daaraan toegevoegd dat de ruimtelijke spreiding

van vandalisme aan sterke temporele variaties onderhevig zou kunnen zijn.

Deze waarschuwing is gebaseerd op de in Noord veelgehoorde mening dat

"vanda lisme plotseling de kop op steekt". Wij op onze beurt vragen ons af

of deze constatering niet hoofdzakelijk is toe te schrijven aan het

�rillige (verniel) gedrag van de groepen jongeren , die in de jongerencentra

komen .

Dit brengt ons bij de o.i. belangrijkste conclusie die uit de gesprekken

getrokken kan worden : Het verschijnsel vandalisme heeft twee gezichten. Aan de ene kant zijn er de groepen lower class jongeren, die men als "gangs " zou kunnen omschrijven, die bij tijd en wijle vrij spectaculaire vernielingen voor hun rekening nemen. Aan de andere kant is vandalisme ook voor een belangrijk dee l een wijd verbreid, zij het minder in het oog springend, tijdverdrijf van "a llerlei " jongeren.

Voor de verklaring van het bestaan van "gangs" kunnen de oude ecologische

denkbeelden van stal gehaald worden :

Voor sommige de len van Osdorp en de Dierenrienbuurt gaat immers de door

L-______-206-

Shaw en McKay (en impliciet ook Thrasher) gegeven omschrijving van een

sociaal gedesorganiseerde buurt vrij goed op (6) .

Illustratief hiervoor is ook de angst en de ontwi jkende houding die bij de

buurtbewoners gesignaleerd wordt.

Geografisch gezien heeft deze "sociale desorgani satie" te maken met de

geïsoleerde ligging van beide buurten; Tevens wordt zij echter in de hand

gewerkt door het huisve stingsbe leid van de gemeente Amsterdam.

Hierboven is slechts de sociale (en geografische) "setting" aangegeven

waarbinnen zich de "gang" vorming afspeelt. Omtrent de motivaties van de

jongeren is er nog niets gezegd . De verklaring die we ten aanzien van dit

punt te horen kregen , lijkt het meest bij de theorie van Albert Cohen aan te

sluiten: "de lower class jongeren zijn gefrustreerd in de door de middle

class waarden vergeven maatschappij".

Hierbij kan aangetekend worden dat de gemeente Am sterdam deze frustraties nog

wat hoger doet oplaaien doordat het"voorzieningenbeleid" vaak niet aansluit

bij de ve rlangens van deze groepen.

Overigens is "frustratie" we llicht een achterliggende mot ivatie en vormen

prestige overwegingen de directe aanleiding voor veel vernielingen .

Over het verschijnsel "vandalisme als wijdverbreid tijdverdrijf" kunnen

we minder zeggen. Dit wordt vooral in de hand gewerkt door onze keuze van

buurten , die berustte op ·de veronderstelling dat hier nog sprake zou kunnen

zijn van "gedesorganiseerde sub-cultuurtjes':

Het gemis aan interviews met jongeren doet zich hier eveneens sterk voelen .

In feite hebben alleen de schoolhoofden over dat bredere vandalisme

enige uitspraken gedaan .

Beiden voerden verklaringen voor het vandalisme aan , waarbij wij sterk aan

het begrip "consumptie cultuur" moeten denken . We hebben reeds gezegd dat

het Osdorper schoolhoofd vond dat de ouders weinig intrensieke waarde meer

hechten aan materiële zaken , aangezien deze toch snel te vervangen zijn.

Deze houding geven ze door aan hun kinderen .

De collega uit de Dierenriembuurt zocht in een iets andere richting : "Ouders

leren hun kinderen geen sociale vaardigheden meer aan. Men hangt maar voor

de t.v. , waar de normverlaging door programma 's als "de Hulk" nog versterkt wordt. "

Als we de lijn van beide redeneringen voortzetten , komp.n wr uj t- hi i hp.t- ir1r'p.

d <..l L veel van de hedendaag sL' jongereIl he l ltil" PI ' ) zll1 l" '1 Villd" ll "I:; "I di" 'I' ·"

stukgaan : Vernielen is een spe l dat zonder schuldgevoelens gespeeLd kan worden ...... - 206 A-

" ....een spel dat zonder schuldgevoelens gespeeld kan worden ...." -207-

Noten bij hoofdstuk 5:

1. Overigens hebben wij de monteurs in het kader van de validiteit van

de data eveneens vragen gesteld over de "technische vernielbaarheid"

van de verschillende typen palen en de leeftijd van de vernielers.

2. Ten aanzien van de Dierenriembuurt liepen de meningen van de twee

monteurs enigszins uiteen. De monteur uit West, die vroeger in Noord

gewerkt had, vond het daar erg . De monteur uit Noord vond het slechts

af en toe erg.

3. Dit tijdsbestek van eens in de één à twee weken was ons voorgehouden in

een eerder gesprek met andere GEB ambtenaren . Op dit eerdere gesprek

is ook de opmerking gebaseerd dat men alles evensnel repareerde (zie

pag . 103) . Deze opmerking dient dus met een korreltje zout te worden

genomen .

4. Een plaatsingsbuurt is een gebied waar de GSD mensen in plaatst .

Een toe s lagbuurt is een buurt waar mensen met een toeslag op hun huur

wonen .

5. Deze opmerking (evenals de eerdere opmerking over het vernielen van

politie auto's) komt overeen met de meningen van een groep agenten die

betrokken is bij een expiriment in Osdorp aangaande de kleine crimi­

naliteit. Dit expiriment gaat uit van het Ministerie van Ju stitie (WOCD) .

Met deze groep agenten hebben we een gesprek gevoerd.

6. Het opmerkelijke verschijnsel doet zich hierbij voor dat de "vrienden

groepj es van Thrasher" kennelijk het grimmiger gezicht van de "gang van

Cloward en Ohlin" hebben aangenomen . -208-

Hoofdstuk VI : De conclusies.

6. 1.: Inleiding .

We zijn thans bijna op het eind gekomen van ons onderzoek naar he t verschijnsel v2ndalisme .

Aan dit onderzoek zijn twee specifieke kenmerken te onderscheiden :

-In de eerste plaats hebben we vanuit een geografische optiek naar

vandalisme gekeken. D.w. z. hebben vooral aandacht gehad voor de vraag waar

vandalisme in Amsterdam voorkwam . -In de tweede plaats hebben we vandalisme benaderd middels vernielingen .

Elke optiek heeft zo zijn beperkingen , ook die van ons .

Aan een paar van de belangrijkste nadelen hebben we ruim aandacht f)CSclloIlkrn :

Het probleem van de "ecological fal lacy" en het "pleegplaats - WOOI lpl

Anderzijds heeft onze geografische aanpak ook bepaa lde voordelen en gaf ze soms originele inzichten en toetsingsmogelijkheden .

We willen in dit hoofdstuk niet al te vee l aandacht meer besteden aan de nadelen en beperkingen van onze "methode" . We willen van dit hoofdstuk daarnaast ook geen dorre opsomming van uitkomsten en "vondsten " maken .

Die zijn o. i. al in overmaat in de voorgaande conclusies genoemd .

We zullen ons beperken tot een globaal overzicht van hetgeen we gevonden hebben en daar enige opmerkingen en ideeën aan koppelen .

We beginnen daarbij met de "inhoudelijke conclusies" (6.2.), om vervolgf'ns aandacht te besteden aan onze "onderwi j skundige conclusies" (6.3.) . Deze laatste conc lusies kan men zien als een tegenhanger van hoofdstuk 2 (dl' opzet) . Men zou hier ook van een "eind evaluatie" kunnen spreken .

6.2. : Inhoudelijke conclusies.

We hebben gezien , dat een ruimtelijk spreidingspatroon van vandalisme , zoals dat op grond van de denkbeelden der klassieke ecologen verwacht werd, in Amsterdam niet is aan te treffen.

Allereerst moet het idee dat er bepaalde "social- of natuaral areas" bestaan , die gekenmerkt worden door een bepaald gedrag -in ons geval vandalisme­ sterk gerelativeerd worden. Deze relativering moet niet leiden tot het zetten van het stempel "waarde loos" op de ecologische theorieën .

We zagen immers dat Osdorp en de Dierenriembuurt nog we l enigszins als een

"natural area" op te vatten zijn. -209-

Dat de ecologische theorieën geen grote bijdrage leveren tot de verklaring

van de spreiding van het vandalisme is voorts te wij ten aan de ruimtelijke

structuur van Amsterdam , die sterk afwijkt van het stadsbeeld dat met

name Shaw en McKay voor zich zagen.

Heel algemeen zou men kunnen stellen dat grote hoeveelheden vernielingen

(pieken van vandalisme) in bepaalde gebieden te verklaren zijn door een aantal factoren die binnen zo 'n gebied samengaan .

Het zijn echter niet altijd dezelfde factoren en hierbij speelt o.a. het woonplaats pleegplaats probleem een rol : De verklaring van de ve le verniel ingen in het centrum -volgen s ons het prototype van een "attracting area·"-is n.l. heel anders dan die van de vernielingen in b.v. Osdorp .

Maar niet alleen de pieken zijn belangrijk; we zagen dat eigenlijk overal in Amsterdam wel wat vernield wordt. Weliswaar verschillen de hoeveelheden verniel ingen per gebied, maar vandalisme blijkt een wijd ve rbreid -en bijna overal voorkomend- verschijnsel.

Eigenlijk is het dan ook niet zo verwonderlijk dat we op grond van ons onderzoek met behulp van cijfers (hfst. 4) vonden dat vandalisme niet een typisch lower class verschijnsel is.

Deze "vondst" blijkt in tegenspraak met een veel gehoord (voor) oordeel met betrekking tot vandalisme .

Het verklaart ook waarom de door ons bekeken sub-culturele theorieën slechts zeer gedeeltelijk bruikbaar waren voor ons probleem .

Al deze theorieën (op één na·: die van Matza) gaan n.l. uit van die

lower class achtergrond . Hetgeen voor vandalisme niet in overeenstemming met onze resultaten blijkt te zijn.

We zullen ons er inderdaad mee moeten verzoenen dat zoals we in hfst. 1; de inleiding al opmerkten : "ook die kinderen die daar zo leuk buiten. spelen

(soms) vandalen (kunnen) zijn".

Daarmee bevinden we ons veeleer in de lijn van een serie "nieuwere" ideeën -het woord theorieën durven we hier nog niet te gebruiken- over vandalisme van Tony Marshall en Stanley Cohen (pag . 67 e.v.) .

Zoals we al eerder opmerkten lijkt vandalisme een verschijnsel met twee gezichten :

-Het eerste gezi cht krijgt de meeste aandacht. Het is het beeld van de

jongeren die lid zijn van bende s of "gangs" . Vooral de sub-culturele

theorieën uit hoofdstuk 3 tonen on s deze prent , die op zich niet onjuist

is, maar wel een grove vertekening geeft als we spreken ove r "het"

vandalisme . We geloven n.l. niet dat de "gangs" verantwoordelijk gesteld - 210-

Kunnen worden voor het merendeel der vernielingen in Amsterdam . Door deze

aandacht die men aan "gang" jongeren (en -hun achtergrond) geeft, ziet men

niet het tweede gezicht van het vandalisme :

-Dat is het veel gewonere en minder spectaculaire gezicht: Al die jongeren die

zo nu en dan "ge-..JO on" eens iets slopen. Voor deze (veel grotere) groep gaan

de meeste sub-culturele theorieën over de "lower class" achtergrond van het

verschijnsel vandalisme kennelijk nauwelijks op .

We wil len hierbij wel even wij zen op de Ch icago school. Deze laatsten slaan

ons inziens de" lower class plank" mis, maar hun ideeën over "vandalisme

als spel dat ten dele veroorzaakt wordt door het gebrek aan ouderlijke - en

sociale controle" komen toch vrij dicht in de buurt van onze opmerk ingen

over dit "gewone vandalisme ".

Als inderdaad de bovenstaande ideeën juist zijn, kunnen we ons afvragen in hoeverre de eventuele toename van het vandalisme in de laatste ti jd, juist gezocht moet worden in het gedrag van die grote groep jongeren .

Mede hierdoor wordt de vraag "wat doen we aan dat vandalisme " veel moeilijker te beantwoorden :

-Een kleine groep "bende leden" is tenminste nog afgrensbaar en te overzien .

Men kan b.v. voor hen bepaalde voorzieningen ontwerpen.

-Als we echter gaan praten over de veel grotere groep van jongeren

die vernielen, wordt de zaak meteen veel minder duidelijk. Het aangeven

van oorzaken en motieven wordt dan schier onmogelijk, evenals het geven van

mogelijke"oplossingen': We menen dat eventueel verder onderzoek naar "het"

vandalisme zich vooral zal moeten richten op deze grote groep jongeren .

We zullen hier thans niet verder op in gaan , maar op het einde van deze paragraaf nog op terugkomen .

Tot zo ver onze opmerkingen n.a.v. het merendeel van de bestaande theorieën met betrekking tot vandalisme .

Zoals uit ons onderzoek blijk�, hebben we daarnaast ook ruim aandacht geschonken aan een theorie die o.i. weinig te vertellen heeft over de oorzaken van van­ dalisme , maar meer over de pleegplaatsen (speciaal die in de woonbuurten) .

Men zal begrijpen dat we het over de "environrnentalistische theorie" van Jeffery en Newrnan hebben . Aan deze theorie hebben we vrij veel aandacht besteed , omdat het hier om een relatief nieuwe theorie gaat, die nog niet al te zwaar op praktische waarde getoetst is.

Onze toetsing mag o.i. nog even in het zonnetje gezet worden :

Bij ons weten is deze theorie n.l. nog nooit op deze wijze getoetst. Bij die -2 11-

toetsing bleek de "geografische methode" een duidelijk "eigen" en originele

inbreng te hebben

De toetsing maakte ons duidelijk dat deze theorie weliswaar ten dele een

verklaring kon geven m.b.t. de plaatsen waar vandalisme optreedt, maar dat men

anderzijds zou moeten oppassen hieraan al te veel waarde te hechten, aangezien het gevaar van "symptoom bestrij ding " alras om de hoek komt kijken .

Tot slot van deze inhoudelijke conclusies schenken we aandacht aan de vraag :

"waar is dit nu allemaal voor nodig geweest?".

Men zou kunnen vinden dat vandalisme geen probleem is en dit onderzoek dus geen enkele maatschappelijke relevantie heeft.

Toch valt het volgens ons niet te ontkennen dat vandalisme voor sommige mensen een vrij fundamenteel en direct probleem is. Wij zullen hier geen uitspraken doen over de omvang van het probleem voor de doorsnee burger, maar wel kunnen we stellen dat vandalisme de gemeente Amsterdam voor grote financiële pro­ blemen plaatst. (1) .

Deze constatering leidt tot de onvermijdelijke vraag : "Wat valt er aan te doen?" .

Ons onderzoek heeft niet de pretentie oplossingen aan te dragen voor de pro­ blematiek . We hebben geconstateerd dat er tot nu toe we inig onderzoek naar vandalisme gedaan is en onze scriptie moet dan ook als een verkennend onder­ zoek worden opgevat . Komend onderzoek zal zich met name moeten richten op de vragen welke motieven er zijn voor het "vandalisme als wijd verbreid tijdverdrijf" en op welke wij zen men de grote groepen jongeren, die zich daar mee bezig houden, kan bereiken.

De directie van het openbaar vervoer in Rotterdam heeft een eerste stap op deze weg gezet. Men organiseert daar voorlichtingsdagen over vandalisme op scholen voor het voortgezet onderwijs. Op deze dagen laat men zien hoeveel schade er berokkend wordt en hoeveel moeite het kost alles te herstellen (2).

Wellicht zal ondersteunend onderzoek daarbij van waarde zijn en tevens uit kunnen wijzen wat het rendement van een dergelijke aanpak is.

We houden ons aanbevolen ......

( ): z ie voor noten bij hfst 6, pag . 223 e.v. -2 12-

6.3. : Onderwijskundige conclusies.

In hoofdstuk 2 schetsten we een serie problemen die kleven aan het maken

van een scriptie . Nadat we in dat hoofdstuk eerst op een aantal valkuilen

gewezen hadden, gaven we onze maatregelen om dit soort valparijen te

vermijden. We noemden :

1) Het formuleren van onze eigen normen waaraan deze scriptie zou moeten

voldoen . Ten eerste : een tijdsnorm van 700 uur per persoon .

Ten tweede : een serie leerdoelen of doelstellingen .

2) Met behulp van deze normen vervaardigden we vervolgens ons onderzoeksplan ,

waarin we aangaven welke taken er verricht moesten worden in de gestelde

hoeveelheid tijd. Deze taken vormden tegelijkertijd de concretisering

van de doelstellingen. M.a.w. als we al deze taken optimaal wisten uit

te voeren hadden we aan onze leerdoelen voldaan .

3) Daarnaa st maakten we bij de op zet van ons onderzoek , in samenhang met

de bovenstaande punten, gebruik van de onderzoeksstructurerende

"stappenmethode". Het noemen van deze punten schept verplichtingen onzerzijds:

Achteraf zullen we moeten aangeven of -en in hoeverre- deze maatregelen

het beoogde effect hebben gehad .

In het onderwijskundig jargon zou men hier van een eind evaluat ie spreken .

Als eerste willen we daarbi j de "stappen methode " onder de loep nemen .

Daarna zullen we de tijdsnorm en de leerdoelen bekijken . Infeite vormen

deze ons onderzoeksplan.

De stappenmethode :

De resultaten van de stappenmethode -en met name de geformuleerde relaties­

zag men verspreid door deze gehele scriptie steeds weer opduiken.

Hieraan kan men zien dat het nut van de stappen methode tweeledig was :

-Deze methode "gaf" ons snel en eenvoudig een gestructureerde onderzoeks-

opzet waar weinig misverstand meer over mogelijk was:

We wisten wat we gingen doen en hoe we dat gingen aanpakken . Verder wisten

we wat onze centrale begrippen waren , wat we daaronder verstonden en wat

hun onderlinge relaties waren.

-Dit alles bleek echter niet alleen aan het begin van ons onderzoek van

belang. Ook in latere stadia kwam deze gedegen opzet ons van pas.

Eén voorbeeld daarvan vormt het literatuur hoo fdstuk . We wisten daarbij op

welke vragen we een antwoord zochten en al waren er soms problemen om deze

antwoorden te vinden (b.v. weinig/geen literatuur over vandalisme) ,

toch raakten we tijdens ons gezoek nooi t de draad geheel kwijt, omdat we -213-

steeds konden te ruggrijpen op de door ons geformuleerde relaties .

Een tweede voorbeeld vormt de interview fase (hfst 5) .

Qua op zet speelt dit deel van ons onderzoek zich op een ander niveau af

dan het voorgaande . Er had daardoor maar al te makkelijk ve rwarring kunnen

on tstaan als we de voor di t hoofdstuk bewaarde relatie-vragen hadden

verward met de vragen ten behoeve van de eerdere hoo fdstukken . Zoals de

lezer heeft kunnen constateren is dit niet gebeurd .

Kortom .....de stappen me thode structureerde on s hele onderzoek van het begin

tot het eind , vandaar ook dat de ge formuleerde relaties in de diverse

hoofdstukken opduiken .

Ove rigens is het daarbi j van be lang om te vermelden dat er aan de he le

opzot van ons onderzoek -zoals die in hoofdstuk 2 te vinden is- verder ged\Jrende

ons onderzoek bi jna niet meer gesleute ld behoe fde te worden .

Het zou thans interessant zijn om verder inhoudelijk op het ve rband tussen

onze relaties en ons onderzoek in te gaan : In fe ite zouden we n. l. -om een

perfecte evaluatie te geven- pe r geformuleerde re latie moeten gaan kijken ,

waar en hoe die bepaalde re latie behandeld en beantwoord is . ( 3 ).

00 ti jd hiervoor ontbreekt on s echter en vandaar dat we met een paar alge­

I1 ll'I\C' opme rk inqen vo lstaan :

w� ge love n dat we op al onze (relatie) vragen een antwoord hebben gegeven .

Dat dit vaak niet een de finitief antwoord kan zijn is logisch en dat geeft

o. i. ook niet. Er moe t per slot van rekening nog enige werkgelegenheid

ovorhlijven voor vanda lisme onderzoekers in spé .

�ls slotconclusie ove r de stappen methode zouden we derhalve kunnen op­

me rken dat deze me thode bi j de opzet en in ons verdere onderzoek voor on s

van grote waarde is geweest.

We kunnen nu overgaan naar de vraag in hoeve rre we met de ze scriptie

vo ldaan hebben aan on ze eigen normnen. M.a.w onze leerdoelen en hun

concretisering ; en -om te begi nnen- onze tij dsnorm en de verdere fasering .

Deze punten zijn tesamen te vinden in ons onderzoeksplan (pag . 7 e.v. ) .

1) Ti jd als randvoorwaarde :

We stelden in hoofdstuk 2 dat we deze scriptie in 700 uur per pe rsoon wi lden afronden .

Om een beetje zi cht te houden op het ve rvliegen van onze ti jd (en waaraan die vervloog) , hielden we gedurende ons onderzoek allebei een agenda bij , -2 14-

waarin onze gewerkte uren per fase genoteerd werden (onze prikklok ) .

Aan de hand daarvan kunnen we nauwkeur ig aangeven in hoeverre we binnen onze

randvoorwaarde zijn gebleven :

-In zijn geheel hebben we pe r persoon 750 uur besteed aan deze scriptie .

Dat is dus een kleine overschrijding van de gestelde hoeveelheid ti jd.

Dat "ove rwerk" zat met name in de laatste fase (redactie e.d.) .

Zelfs de geplande 100 uur redactiewerk bleken nog te we inig.

We hadden ons voo ral verkeken op "kleine" klusjes als: het corrigeren van

de concept en , het maken va n ee n inhoudsopgave , literatuurlijst, bi j lagen e.d. ,

het schrijven van inleidingen en leesw Uzers , de ei ndgesprekken met hcge­

leiders , het overtekenen van onze ve rnielkaart etc. etc .

Iede reen die we l eens met redactiewerk is opge zade ld , weet ervan . wi i

hadden er ook van kunnen we ten .

De totale tijdsoverschrijding is echter niet al te groot pn allos hi i pJk�.J r

ge nomen va lt het -zeker gezien script ic'- nog,l l III{'(' .

-Als we pe r fa se kijk e n in hoeverre we binnen de g e s t e ldp tenni incn :d in

gebleven, kome n we vanze l fsprekend wee r de bovengeschetste uitloop togO!! .

Ve rder bleken er nog kleine tijdsversc hi llen pe r fase in ve rgeliiking tot

de plannin g te be staan.

Da t had echter zeer we inig om het lijf.

Voor de vo lled igheid merken we ten slotte m.b. t. di t punt nog op da t wc rle

datavp rzameling (fase 4) en de datave rwerk inq (fase 5) tot ppn rAS(' VoIl1 :Jn()

uur hebben samengevoegd , omdat die twee fasps vee l t e vee l doo r cJkd ,"lr

liepen .

Concluderend kunnen we zeggen dat we ons dus ke\lriq aan onZ0 ti idsnorm

hebbe n we ten te houden ; klei ne ve rschi l len daargelaten .

Er rest hierbij echter nog één vraag :

"Hoelang duurt 700 uur?". M. a.w. hoevee l weken we rk zi t er in 700 uu r'?

Een simpele oplossin g ligt voo r de hand : Een we rkweek telt 40 uur .....

dus 700:40= 17� week .

Nu werd de tota le lengte va n de werk pe riode door on s niet zo be lanqrijk gevonden , zoals uit de formulering van onze tijdsnorm mocht blijken.

Toch verkeken we ons noga l op de lengte van die tota le werk pe riode !

Het idee dat het totaa 1 aanta l te we rken uren eenvolJ("jig door 40 gpr]p0 1 d

kan wo r d e n om het éli:lnta l te we rken weken te bp rek0n0n , bll't'k in onze' ol1t ll'r­

zoekswerkel ijkheid naïef te noemen .

Voor een werkweek van 40 effectieve uren moet me n n. 1. zeker hO IJll r pr' r week werken. Ongeveer één derde va n de we rkti jd bl ijkt ve rlorpn tn q��n ��n zaken als : reistijd, telefoneren, copieëren , wachttiid, pauzes, het wachten -21 5-

op inspiratie etc . etc . In sommige fases van een onderzoek (interviews b.v. !) loopt deze

"onnuttige" tijd nog eens extra op .

Ondanks het feit dat bovengeschetst probleem niet direct verband houdt met

één van de door ons geformuleerde doelen, leek het ons toch belangrijk genoeg

om het even apart aan te halen .

2) De leerdoelen of doelste l lingen .

In hoofdstuk 2 hebben we ook onze normen geformuleerd over wat we wilden

leren in de toen nog voor ons liggende 700 uur .

Deze normen (leerdoelen) waren noodgedwongen nogal abstract. Vandaar ook dat

we ze in ons onderzoeksplan (pag . 7 e.v.) hebben geconcreti seerd naar uit te

voeren taken .

Aangezien we thans na afloop wil len bekijken of -en in hoeverre- we onze

doelstellingen "gehaald" hebben , zullen we nu deze weg in omgekeerde rich­

ting moeten bewandelen en eerst gaan kijken naar de reeël uitgevoerde taken .

Op grond daarvan kunnen we dan de stap naar de doelmatigheidsvraag wagen .

Het is o.i. onnodig en ondoenlijk alle uitgevoerde taken te herhalen.

We zullen ons dan ook richten op de in hoofdstuk 2 genoemde taken die er

positief of negatief "ui tspringen". M.a.w. die taken waarbij het verschil

tussen uit te voeren en uitgevoerde werkzaamheden groot is.

We kijken daarbi J overigens meteen naar hetgeen we in ons onderzoeksplan

per fase onder he t kopje "uitkomsten" hebben vermeld .

7.0 torugkijkend doen we de verbazingwekkende conclusie dat de verschillen

luss�n uit te voeren en uitgevoerde taken minimaal zijn. We kunnen slechts

één taak vinden die duidt op een groot verschil tussen opzet en uitvoering :

-Dat is de laatste taak van fase 5 (Ordening en verwerking der data ; zie

pag . 9) . We spreken daar over "het toepassen van een methode om de hypothesen

te toetsen" .

Men hoort als het ware bij deze formulering al bijna de ratelende pons­

typisten en ronkende computers op de achtergrond .

Zoals we op pag . 107 opmerkten was dit soort technologie aan onze data niet

be steed . Men zou echter ons alternatief voor de computer -te weten een

"simpele" vergelijking van wat getalletjes uit de tabellen- ook als een metho­ de kunnen omschrijven .

Er is dus slechts één taak niet geheel uitgevoerd zoals we in de opzet gedacht hadden . Het is inderdaad vreemd dat "alles zo goed (volgens de planning) is gegaan" . Anderzijds sluit deze conclusie wel aan bij ons "gevoe l" over deze

scriptie : vlot verlopen , weinig (grote en vervelende ) problemen , erg veel lol -216-

en een goede samenwerking met iedereen .

Voordat we toekomen aan een verklaring van dit fenomeen , wi llen we eerst

nog wijzen op enige andere verschillen tussen onze opzet en het echte onderzoek. Deze verschillen zijn echter moeilijk binnen één van de geformuleerde taken te situeren, omdat ze meerdere taken tegelijkerti jd raken .

-Het belangrijk�te punt is waarschijnlijk dat men in het onderzoeksplan niet kan zien dat de "environmentalistische " theorie en de toetsing

daarvan in ons onderzoek een vrij belangri jke plaats inneemt.

Zoals men heeft gezien is deze theorie in ons onderzoek op een andere

wi jze behandeld dan de ecologische theorieën (c.q. ecologisch vert. .liil clp

theorieën ( 4) .

Men kan aan ons onderzoekplan zien dat de ecologi sche theorioën en

hun toetsing centraal in de opzet verwerkt zaten . De "environmentalistische "

theorieën kenden we -bi j het maken van ons onderzoeksplan- nog nauwelijks.

Over de toetsing ervan hadden we toen dan ook bijna qeen idcc�n.

Deze theorieën hebben zich pas later een vrij centrale .plaals

verworven in ons onderzoek .

-Er zijn daarnaast nog twee punten waarbi j onze opzet en uitkomst verschillen :

Dat is ten eerste "het trekken van conclusies" . We hebben dit telkens nls

een aparte fase opgevoerd , hetgeen in de werkelijkheid nauwelijks het

geval was. Het is nonsens om te zeggen "Zo nu zijn we klaar mot f�sc x .....

'" ..nu gaan we een paar uur conclusies trekken".

Overigens willen we hier alva st verme lden dat "het trekken van con­

clusies" minder eenvoudig bleek dan we aanvanke lijk gedacht haddl'll ,

we komen hier nog op terug .

Een tweede punt lijkt sterk op het bovenstaande .

Als fase 7 noemden wi j "Controle door diepte onderzoek ". We spraken daarbij

van een "in feite nieuw onderzoek" waartoe een "nieuw kader (en be­

grippen)" zouden moeten worden afgebakend .

Dit woordgebruik maakt al duidelijk dat we aanvankeli jk aan een vrij

stringente twee de ling van ons onderzoek dachten. Tekenend is dat we

in de eerste concepten spraken van deel 1 en deel 2 van ons onderzoek .

In werkelijkheid bleek deze fase 7 veel meer geïntegreerd in on s

totale onderzoek dan we hadden gedacht. Het "afbakenen van een nieuw

kader"was dan ook niet nodig : We hadden uit de gelezen literatuur

al vo ldoende ideeën voor het "diepte onderzoek ". Alles wat we moesten

doen was het geduld opbrengen deze ideeën (gevonden m.b.v. de voor fase 7

gereserveerde relaties) in de ijskast te laten staan . -21 7 -

Als we de bovenstaande drie meer algemene verschillen tussen de uit te voeren

en uitgevoerde taken bekijken , vinden we dat ze aan de kwaliteit van ons eind­

product we inig afdoen .

We kunnen nu van de "taken" naar de "leerdoelen" stappen :

Zoals gezegd "bestaan" deze leerdoelen in feite uit de geformuleerde taken .

Als we dus zouden wi llen weten in hoeverre we onze leerdoelen niet gehaald

hebben , zou een herhaling van het verschil tussen uit te voeren en uitgevoerde

taken voldoende zijn.

Ondanks het feit dat we ongeveer dezelfde punten terug zullen zien, gaan we

toch per leerdoel eens kijken wat we ervan terecht gebracht hebben :

1) Het inhoudelijk leerdoel:

We verwijzen hier naar ons eigenlijke onderzoek (5).

2 ) Het onderzoekstechnische leerdoel :

M.a.w de wi jze waarop we hebben getracht een oplossing voor onze probleem­

stelling te vinden . Dit hebben we verder opgesplitst.

2a) Het formuleren van een probleemstelling , hebben we o.i. onder de knie gekregen , mede met behulp van de relatie matrix. Onze probleemste lling bleek

noch te hoog , noch te laag gegrepen in die zin dat we er in de gegeven tijd

een stevige , maar in principe "behapbare" kluif aan hadden .

2b) Ook de operationalisering van die probleemstelling is o.i. redelijk gelukt. Zowe l op de drie "brede" terreinen (literatuur , cijfers, interviews) ,

als bij de verdere opdeling van die terreinen (tot en met het stukgegooide

lampje uit lantaarnpaal 334512) . Hier blijkt overigens wel dat dit leerdoel

nogal veel "bevat" . Een verdere opdeling bij de opzet van ons onderzoek zou

dan ook aanbevelenswaardig geweest zijn.

2 c) Het zoeken naar -en hanteren van- bruikbare methoden en technieken is

daarentegen als leerdoel het minst uit de verf gekomen : Er viel in ons

eigenlijke onderzoek weinig te zoeken en te hanteren om de eenvoudige reden dat onze data het niet toe lieten . "Had dan betere data gebruikt" zou men hierop kunnen antwoorden . M.a.w "had je beter gekweten van leerdoel 2b en voor een betere operationalisering zorggedragen". Ons antwoord kan kort zijn: We weten heel zeker dat betere data niet te vinden en verwerken zijn in de ons ter beschikking staande tijd.

2d) Het conclusies trekken bleek alles bij elkaar moeilijker dan gedacht. -2 18-

Als men al onze teksten bekijkt, die met het kopje "conclusies" zijn opgesierd , zal men misschien zien dat we telkens in een moeilijk dilemma

zaten : Enerzijds stond een herhaling van onze vondsten per con-

clusie ons niet aan . Anderzijds bestond ook het gevaar dat we in de

conclusies onze onderzoeksresultaten teveel "los zouden laten" en

teveel "ins blaue hinein" gingen filosoferen.

Het probleem �raait in feite om de vraag we lke van de ve le conclusies en

conclusietjes uit een hoofdstuk of paragraaf het waard zijn om nog enige

extra aandacht en zwaarte te krijgen . Een keuze probleem dus .

Toch zijn we terugkijkend niet ontevreden over onze conclusie keuzes:

Men treft de o. i. belangrijkste conclusies telkens eniqe ma len aan

en al die conclusies leidden tenslotte tot een vri j consi stent grh00] .

3) Het onderzoek sorganisatorische leerdoel.

M.a.w. de opzet , fasering en organisatie van di t onderzoek

De meeste punten die betrekking hebben op dit leerdoe l hebben we al in

het voorgaande besproken . O.i. is dit leerdoel 100% gehaald .

Dit verklaart volgens ons in belangrijke mate waarom er zo "weiniq misginq"

tijdens het vervaardigen van deze scriptie .

We geloven dat als men veel meer nadruk zou leggen op een duidelijke en

begrijpelijke opzet, fasering en organisatie een heleboel problemen die

thans aan het doen van onderzoek (en daarmee ook aan het maken van scripties) kleven, opgelost zouden kunnen worden .

Voor we hier op terugkomen , wi l len we eerst nog even het laatste leerdoe l bekijken.

4) Het rapportage leerdoel. M.a.w. het maken van een verslag dat lee sbaar is en er smake lijk uitziet .

We hebben , zoals in de bedoeling lag , ruim aandacht aan dit leerdoe l qe­ geven. We zijn zonder meer tevreden over de "smakelijkheid" van ons verslag : netjes getikt en gecorrigeerd , goede lay-out (ruime kantlijn en rege lafstand etc. ), duide lijke verwi jzingen naar noten en bij lagen , een inhoudsopgave me t pag . nummers.

Over de leesbaarheid willen we een opmerking maken :

W:l .11- '�,-hi inl iik :'.i in we er hi i oe op zet i<>ts te makkf'l i:ik vanuit qprraan dd t d� lpe;;;bdal ileid (ook voor bu itenst ddlll.iers! ) lli èt zo 'n pt'... 'l 'll'L'l1l ::... 'u zijn: "Als je alles maar duidelijk op schrijft , komt dat we l in orde " hebben we gedacht. Zoals we al in hoofdstuk 1 (Inleiding) opmerkten is het echter onmogelijk om een onderzoeksverslag te schri jven dat constant boeiend blijft -2 19-

voor iedereen : Onderzoek is nu eenmaal vaak een saaie zaa� zeker als je tot in de details moet gaan uitleggen wat je hebt gedaan en wat daar de voor- en nadelen van zijn

Dit soort opme rkingen mogen niet weggelaten worden om met alle geweld ee n boeiend verhaal te krijgen . Dat zou ons inziens n. l. teveel afbreuk doen aan de controleerbaarheid van het geheel .

We hebben om dit soort problemen te ondervangen een drie tal maatregelen genomen :

-Duidelijke vermeldingen van hetgeen komen gaat (inleidingen , leeswijzers) , zodat de lezer zich kan bezinnen eer hij gaat beginnen.

-Het hanteren , op die plaatsen waar het o. i. mogelijk wa s, van een

"losse" stijl van schrijven , verluchtigt met kwink slagen en voorbeelden.

-Het geven van een aanschouwelijk beeld met behulp van onze ve rnielkaart .

Deze kaart heeft daarmee niet alleen een onderzoekstechnisch doel, maar ook het doe l om de lezer te laten zien waar we ove r praten . De lezer kan 2 daarbij tevens aan de hand va n dit "plaatje" (van 3 m ) controleren wat we zeggen .

Of deze maatregelen voldoende zijn blijft een vraag die slechts door een buitenstaander die zo gek is om 250 pag . door te worstelen, beantwoord kan worden � Wij zel f denken overigens dat dit verslag niet overal aan de leesbaarheids eis vo ldoet. Met name is dat het geval op die plekken wa ar veel met getal len en tabellen gegoocheld wordt. We vragen ons af of andere oplossingen mogelijk zouden zijn geweest.

Als laatste punt m.b. t. de leesbaarheid moeten we nog even op de omvang

van dit ve rslag wi j zen : Het is inderdaad we l vrij dik geworden (250 pag.).

Daarbij kan we l aangevoerd worden dat het een scriptie van twee personen

is. Daarnaast geloven we dat een zuiver kwantitatief oordeel over de

omvang van een werkstuk nietszeggend is. Als je een boek interessant vindt,

is de omvang onbelangrijk.

Tot zo ver de evaluatie van onze leerdoelen . Nu zal de lezer zich lang­

zamerhand we l gaan afvragen wat het doel voor het geven en bekijken

van al die leerdoe len precies is. Met enige opmerk ingen over dit punt

willen we deze scriptie be sluiten . -220-

Wij zien onze manier van werken als een soort experiment .

Over het algemeen wordt het stud ieonderdeel scriptie o. i. te lichtvaar­

dig behandeld:

De student begint (als hij begint !) overvol goede moed aan het beant­

woorden van een vraag (probleemstelling) die hij eerst zelf opgeworpen

heeft. Als de aanvang eenmaal gemaakt is , denkt men met stevig door

lopen we l te zijner tijd bij het eindpunt te arriveren .

Volgens ons moet er echter met name in de aanvang (opzet)

veel ti jd en energie gestoken worden (ook door sta fleden ).

Daarbij zal men zich ook de vraag moeten stellen , wa ar het mak0n van

een scriptie nou precies goed voor is. M.a.w. wa t kan mrn (dl' st udellt , lIkl.] r

ook anderen) er nu van leren .

Want welke idioot stelt zich eerst zelf een moeili jke

vraag en is vervolgens 700 uu r in de we er om die vraag te beantwoo rden?

Zelfs de meest fanatieke krui swoord puzzelaar zal zo 'n gedraq te qortig

zijn.

Samenvattend is onze stelling dus dat men zich bij het maken Viln l'el1 script ie'

te veel en te snel richt op de oplossing van het inhoudelijke lperdoel .

-Men vergeet daarbi j de vraag te stellen : waarom doe ik dit we rk . W.lt wi l

ik ermee bereiken (leerdoe len) , hoe wi l ik dat be reiken (taken ).

-Men vergeet verder van te vo ren goed na te denken ove r ande re dan de

inhoudelijke punten : hoeveel ti jd heb ik , wanneer heb ik die ti1d (fa­

sering) , we lke middelen en mogelijkheden heb ik .

Over die middelen wil len we hier tus sendoor nog we l even opmerkcll Uilt

wij in dit opzicht de medewerkinq van ons insti tuut bedroevend vonden . Daarnaast gaat men vaak het inhoudelijk leerdoel dan nog ongewapend te

lijf: men weet niet welke centrale begrippen men hanteert , welke hun betekenis is en we lke onderlinge relaties ze hebben .

We hopen met deze scriptie aangetoond te hebben dat , door gebruik te maken

van "methodes" zoals wi j die in hoofdstuk 2 presenteerden , oplossingen

voor deze problemen be staan .

Daarbij zal iedereen die gebruik van deze methodes wi l maken , we l moeten beseffen dat hij zelf zijn eigen we nsen en ideeën moet inbrengen .

Dit werk vereist geduld en discipline : Ook wi j hadden de bijna onbedwing­ bare lust om zo snel mogelijke -inhoudelijk- aan de slag te qaan .

Naast deze praktische voordelen die ons "opzet expi riment" ons bood , wil len we tenslotte nog een o. i. fundamenteler punt noemen . We richten ons daarbij op het probleem van de beoordeling. -221-

Een heleboel spanningen en problemen zijn terug te voeren op dit beoor­ delingsprobleem: De student die een scriptie heeft geschreven wordt door

een paar docenten beoordeeld.

Een bij komend probleem is dat één van de beoordelaars tevens de begeleider van de scriptie is geweest. In feite wordt de begeleider door de andere beoordelaars dus ook beoordeeld!

Als die andere beoordelaars n.l. tot de conclusie komen dat de ter tafel

liggende scriptie "waardeloos" is, zal ook de begeleider zenuwachtig op zijn stoe l beg innen te schuiven : Hij is immers ten dele mede verant­ wo orde lijk voor het eindproduct .

De student, maar dus ook de begeleider, weten vooraf dat ze beoordeeld zullen worden. Ze weten echter niet aan de hand van we lke criteria

(normen) dit zal gaan gebeuren. Duidelijke normen bestaan n.l. niet (zoals we in hoofdstuk 2 al zagen) .

En wat gebeurt er in zo 'n situatie?

Men neemt het zekere voor het onzekere!

De student probeert m.a.w. aan zoveel mogelijk normen te voldoen.

Aangezien er nogal veel normen bestaan doet hij dus veel te veel en daarmee lapt hi j dan vaak de enige duidelijke norn , die bijna elk instituut geeft, aan zijn laars : de tijdsnorm (6) .

Daarnaast zal de student ook proberen "toe te schrijven" naar zijn beoor­ delaars. Hij houdt m.a.w. rekening met die paar implici ete normen die hij kent of vermoedt bij zijn beoordelaars .

Daartoe zal de student overigens ongetwijfeld ook zachte "hints" van zi jn begeleider ontvangen .

Daarnaast neemt echter ook de begeleider het zekere voor het onzekere , met alle gevaren van "overvragen" vandien .

Pas op het eigenlijke beoordelingsgesprek volgt de ontknoping van dit schimmige schaakspe l:

Daar blijkt dan vaak dat de normen van de student en die van de beoordelaars toch nogal verschillen . Het gesprek gaat dan ook meestal over de comple­ menten van de door de student gekozen verzamelingen . D.w.z. men praat over wa t er niet gedaan is: de niet verzamelde cijfers , de niet gelezen literatuur , die niet gebruikte methodes, etc .

Een o. i. voor de student weinig leerzame situatie .

Tenslotte ve llen de beoorde laars dan hun oordeel : Ze kiezen een ci jfer ui t een reeks van 0 tot 10. Men kwantificeert dus de beoordelingsnormen . -222-

O. i. suggereert men hierdoor een sChij n-exactheid . Wij zouden b.v. de keuze tussen een 9 of een 9� voor deze scriptie niet kunnen beargumenteren en dus niet kunnen maken .

En dat terwijl we met onze "Opzet" en de daarnaan in deze paragraaf ge­ koppe lde evaluatie hebben geprobeerd zelf onze normen te expliciteren en die achteraf zelf te beoordelen.

Deze aanpak is o. i. ook het antwoord op de bovengeschetste beoorde lings­ problematiek . Een antwoord in die zin dat de beoordeling vervangen zou kunnen worden door een zelfbeoordeling (eventueel onder deskundige bege­ leiding) . De inbreng van een instituut als het SGI zou zich dan niet moeten concentreren op het eind van de scriptie , maar eerder op de "Op/,rt ".

Over die opzet zou vooraf per script ie een stpviqc c1iscussi('

Aangezien wi j ons nog bevinden in de "oude" situatie , kunnen we slechts hopen dat onze beoordelaars <)ebruik zullen maken van onze "doorzichtige" normstelling/eva luatie methode .

Naar aanleiding van deze methode geloven we -terugki jkend op een o. i. ges laagde scriptie en een prima ti jd- te kunnen stellen da t zo hpt schrijven van een scriptie geen gekkenwerk hoeft te zijn� - 222A-

Q) -c o .c +"' Q) E Q) '';:; (ti :::J (ti > -!I:'. Cl c

Q) +"' en E '- o c Q) Cl '';:; .c u 'N '- o o -c Q) N C 0, - 223-

Noten bij hoofdstuk 6:

1. Op zich we ten we hier eige nlijk weinig van . Overigens hebben de meeste

gemeentelijke diensten en afdelingen ook weinig tot geen zicht op de

mate waarin hun eigen spullen de dupe worden van vernielingen .

Als we -met een natte vinger in de lucht- een poging wagen , komen we

tot een totale schade van rond de 10 miljoen guld en per jaar die de

gemeente Amsterdam lijdt ten gevolge van "vandalisme".

We komen tot deze 10 miljoen met name op grond van de gegevens over

vernielingen aan scholen (zeg : 5 mi ljoen) en gegevens van het GVB

(zeg: 1 mi ljoen) . Daarnaast gaf het GEB een -o .i. zeer lage- schatting

van 1 miljoen . Voor de andere diensten tellen we er dan dus nog een

paar miljoen bi j.

Deze "drij fzand calculatie" is waarschijnlijk nog erg laag . De schatting

zou n.l. heel wat hoger worden als we alle bedragen gaan meerekenen die :

-aan de arbeidsuren van de herstellers worden uitgegeven ,

-aan preventieve zaken worden uitgegeven: het verstevigen van lantaarn-

palen , halteborden en abries; bewakingsdiensten; alarm instalaties; etc .

2. Verdere opmerkingen onzerzijds hierover vindt u op het eind van de

"scholen bijlage " (bijlage 1) . Deze informatie putten wij uit een intern

GVB rapport van de amsterdamse trambestuurder Barlage (lijn 24) .

Hij doet in dat rapport dezelfde voorstellen voor Amsterdam .

3. Men zou daarbij kunnen overwegen in eerste instantie een doodsimpel

kwantitatief criterium te hanteren .

M.a.w. gewoon het aantal regels op pagina's tel len dat we aan elke

relatie hebben besteed . Daarna zou een meer inhoudelijke analyse alsnog

uitgevoerd kunnen worden .

4. Dit geldt ten dele ook voor de "voorzieningen theorieën". Deze hebben

echter een minder belangrijke plaats in ons onderzoek gekregen .

5. De "perfecte evaluatie" waar we op pagina 213 over spraken zou ons

inziens een goede samenvattende evaluatie verschaffen over de mate waarin

deze doelstelling is gerealiseerd . In verband met tij dgebrek vindt men

thans de inhoudelijke evaluatie op de meer gebruikelijke wijze terug

in me t name de div erse conclusies. -224-

Vervolg noten bij hoofdstuk 6:

6. Deze -z� er gebruikelijke- tijdsoverschrijding heeft vaak ernstige

bijeffe' .cn in de bestaande situatie van onduidelijke normen :

Ten eerste ontstaat er een oneerlijkheid.

Als men meer tijd besteedt aan een werkstuk neemt de kans op een

beter eindresultaat toe . Niet iedereen bevindt zich echter in de

positie dat hij extra tijd in een scriptie kan steken. Een ambitieuze

uitslover die zwemt in het geld en zich dus tota al niet hoeft de

haasten om af te studeren en een baan te vinden , heeft allicht

meer tijd (en daarmee kansen op een beter cijfer) dan een arme

beursstudent .

Ten tweede ontstaat een soort "spiraal effect" : Beoordo linqcn hebbell

n. l. relaties me t voorgaande beoordelingen . Men zou dus he t

volgende kunnen denken : "Deze scriptie is iets be ter dat de vorigen ,

die anderen heb ik een 6 gegeven , dus deze krijgt een 7" .

Met zo'n redenering heeft men dus geen vaste set van beoordelings­

normen, maar gebruikt men "die vorige scripties" als norm .

Dat lijkt ons een gevaarlijke zaak als de werktijd per scriptie

verschilt. De kans is daarmee n. l. erg groot dat de normen ongemerkt

steeds hoger komen te liggen .

Het lijkt ons op deze gronden niet meer dan ter recht dat elke

scribent duidelijk aangeeft hoeveel ti jd aan de scriptie besteed is. -225- Literatuurlijst .

-Andriessen, M. : Kijken bij de kinderpolitie. 1976 -Baldwin, J. : British areal studies of crime . In: The Briti sh Journal of Cri- minology . Juli 1975 nr . 3. -Barlage , R. : Vernielingen door de jeugd . 1979 . (Intern rapport GVB) . -Bell, W. : A comparative study in the methodology of urban analysis. 1952 . -Bersani , C .A. (edit. ): Crime and delinquency , a reader. 1970. -Black , B.J. en Reiss, A.J. : Police control of juveniles. In : American sociolo- gical Review nr . 35. 1970 . -Bordua , D.J. : Juvenile delinquency and anomie. In: Social Problems . Winter '58- '59. -Bordua . D.J. : A critique of sociological interpretations of gang delinquency. In : Wol fgang 1962 . -Bottoms , A.E. : Book review :Defensible space . In : The British Journal of Cri­ minology . nr . 14 1974 . -Buis, P. : Wanneer maak je die scriptie nou eens af? In : Onderzoek van Onder­ wi js jg.8 nr . 4. Dec . 1979. -Burgess , E.W. : The growth of the city. In : Park , R.E. , Burgess, E.W. en McKenzie : The city. 1925. -Chi lton , R.J. : Continuity in delinque ncy area research: A comparison of studies for Baltimore , Detroit and Indianapolis. In : American Sociological Review 29 . Febr . 1964 . -Chilton , R.J. : Middle class delinquency and specific offence analysis. In : Vaz 1967. -Cloward, R.A. en Ohlin, L.E. : Illegitimate means and delinquent subcultures. In : Wo l fgang 1962. -Cohen , A.K. : Delinquent boys : The culture of the gang . 1955. -Cohen , A.K . : Sociologie van het afwijkende gedrag. 1969 . (vert.) -Cohen , S. (edit. ): Images of deviance . 1971 . -Cohen , S. : Property destructions: Motives and meanings . In : Ward 1973. -Commi ssie Jeugdvandalisme Amsterdam (eindrapport) . sept. 1979 . -Conseil de l'Europe : Etudes relatives à la recherche criminologique . Vol . XI 1974. -Crane , A.R. : Pre-adolescent gang : A topological interpretation. In: Journal of GOTietic Psychology nr . 81 . Sept . 1952 . -Ga l tung , J. : Theory and Methods of social Researsch . 1967. -Gans , H.J. : People and plans . 1972. -Gastelaars , R. van Engelsdorp en Beek , W.J. : Ecologische differentiatie binnen �ms terdam . In : Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie . Mrt. japril 1972 . -Gastclaars, R van Engelsdorp : Syllabus sociale ecologie . Studiejaar 1972- 1973. -Gordon, R.A. : Issues in the ecological study of delinquency . In: American sociological Review . Dec . 1967. -Hakkenberg, A. : Logika en Beslissen . 1979. -Harries , K.D. : The geography of crime and justice . 1974 . -Heintjes , R. : De doctoraal scriptie in de Sub-faculteit Sociaal Culturele Weten- schappen (afd. Onderwijsresearch VU) . 1978 . -Heijnemeijer, W. : De samenleving ecologisch beschouwd , Syllabus voor het doctoraal bijv�k llilieukunde . Studiejaar 1977-1978. -Hood , R. en Sparks, R. : Key issues in criminology . 1970. -Hoyt , H. : The structure and growth of residential neighbourhoods in American cities. 1939 . -Ivan Nye , F. e.a. : Socioeconomic Status and delinquent behavior . In: Vaz 1967 . -Jacobs , J. : The dead and life of Great American cities. 1961 . -JAN (werkgroep) : Vandalisme? Rapport over jongerenproblematiek in Amsterdam- Noord . 1979 . -Jeffery , C.R. : Crime prevention through Environmental Design . 1971 . -Jonassen , C. : A reevaluation and critique of the logic and some of the methods of Shaw and McKay . In: American sociological Review. Ok t. 1949 . -Jong, A. de : We lzijnswerkers schuwen politieke besluiten en claims van burgers omwi lle van het zelfbehoud . In: Welzijnsweekblad jg. 5 nr . 7. Febr . 1980 . -Justitiële Verkenningen nr . 3. 1975 . (Vandalisme nummer ). -König, R. : The community. 1968 . -226-

Literatuurlijst (vervolg) .

-Kooi, F v/d : Vernielingen in Amsterdam, proeve van een ecologische benadering. 1975 . -Lander , B. : Toward an understanding of Juvenile Delinquency . 1954 . -Marshall, T. : Vandalism: The seeds of destruction . In : New Society. 17-6-1976 . -Matza , D. en Sykes, G.M. : Techniques of Neutralisation : A theory of delinquency. In: Wolfgang 1962. -Mawby , R. I. : KiosL Vandalism: A Sheffield study . In : The British Journal of Criminology vol. 17 nr . 1. 1977 . -Merton , R. : Social Structure and Anomie . In: Wo lfgang 1962 . -MilIer, W.B. : Lower class culture as a generating milieu of gang delinquency . In : Wolfgang 1962. -Morris, J.P. : The criminal area . 1957 . -Nelissen, N.J.M. : Sociale ecologie . 1970 . -Newman, 0. : Defensible space . 1973. -Openbaar Vervoer 80, jg. 13 nr . 2. (Vandalisme nummer) . 1980 . -Park , R.E. : The city: Suggestions for the inve stigation of human behavior in the urban environment. In: The American Journal of Sociology XX . Mrt. 1916. (herdruk in: Park, R.E. : Human communities. 1952) . -Park , R.E. : The city as a social laboratory . In : Smith , J.V. en Wh ite , L. : An experiment in social science Research . 1929 . (herdruk in: Park, R.E. : Human communities. 1952) . -powers, M.J. , Benn , R.T. en Morri s, J.N. : Neighbourhood School and Juvonilos be fore the Courts. In: The British Journal of Criminology nr . 12. 1972 . -Prewer, P.R. : Some observations on Window- smashing . In : The Br itish Journal of Del inque ncy vo l . X nr . 1. 1959. -Responses à la violence . Rapport du Comité d'études sur la violenco , ld crimi - nalité et de la délinquance .Présidé par Peyrefi tte, A. (2 delen) . 1977. -Robison , S.M. : Can delinqvency be measured? 1936. -Saaty , Hasan el : Doctoral Thesis on juvenile de linquency in Egypt . 1946. -Shaw, C.R. : Oe linquency areas. 1929. -Shaw , C.R. en McKay , H.O. : Social factors in juvenile delinquency . 1931. -Shaw, C.R. en McKay , H.O. : Juvenile delinquency and urban areas . 1942 . -Shevky, E. en Bell, W. : Social area analysis. 1954 . -Shevky, E. en Williams , M. : The social area of Los Angelos , analysis and typo- logy . 1949 . -Short Jr, J.F. : Introduction to the revised edition . In : Shaw, C.R. en McKay, H.O. : Juvenile delinquency and urban areas . 1969 . -Skinner, B.F. : Walden two . 1948 . -Smith, D(avid) M. : Crime rates as territorial indicators. 1974. -SOWA (Stichting Sociale Opbouw Westelijk Amsterdam) : Rapport van een onderzo�k naar vernielingen en diefstal in en bij scholen in Amsterdam-west (Neervoort , G. ). 1975. -Taylor, I.R. : Soccer Conciousness and Soccer Hooligan ism. In : Cohen , S. : Images of deviance. 1971. -Taylor, L. en Walton , P. : Industrial Sabotage : Mo tives and Meanings . In: Cohen, S. : Images of deviance. 1971 . -Thrasher, F.M. : The Gang . 1927. -Turner , S. : Delinquency and Oistance. In : Sellin , T. en Wo lfgang , M.E. : Oe linquency-Selected Studies. 1969. -Vaz , E.W. : (edit. ): Middle class juvenile de linquency. 1967 . -Vrij Nederland : Bijlage Houd de dief. 27-10-1979. -Wade , A.L. : Social processes in the act of Vandalism. In: Bersani , C.A. : Crime and delinquency , a reader . 1970. -Ward , C. : (edit. ): Vandalism . 1973. -Wattenberg, W.W. : Automobile theft: A favoured group de linquency . In: Vaz . 1967. -Wolfgang, M.E. , Savitz , L. en Johnston, N. (edit. ): The Sociology of Cri�e and De linquency. 1962. -227-

I� IJLAGEN .

Bijlage I: Scholen, een zijweg 1n ons onderzoek . CS pag.). pag . 228-232.

1\ i .i 1 ;lgt' 1. : De finities van de cent.rale begrippen . (2 pag.). pag . 233-2:14. lI ij lage 3 : t{e laties (en verdere ordening) . (4 pag.). pag . 235-238

Bijl age 4 : Verniel ingen per buurtcombinatie. (I pag.). pag . 239.

Bij lage S: Benaderde diensten, afdelingen etc. (I pag.). pag . 240 .

B:i jlage 6 : Vr agenlijst t.b.v. interviews . ( 2 pag . ) . pag . 241 .

Hij iage 7 : Vernielkaart. (3 m2 ). pag . 24 3.

• - 228-

Bij lage Scholen, een zijweg 1n ons onderzoek .

I. Inleiding

Men zal zich afvragen waarom we in deze bij lage "scholen" apart behandelen. De reden hiervan is dat bijna alles dat in ons onderzoek te maken had met het verband tussen vernielinge� en scholen tussen de wa l en het schip is geraakt . Di t verband roept n.l. een dusdanig grote hoevee lheid prob leme n op dat men er me t gemak een apart 'nderzoek aan zou kunnen wijden , Reeds bij de aanval. � van ons onderzoek hebben we daarom ook "scholen" ui t onze op zet gesch rap t (zie hfdst.2) . In een vrij laat stadium van ons onderzoek kregen we echter contac t met de gemeente­ lijke afd eling Onderwij s. De ze afdeling bleek over veel kant en klaar cij fermaU'­ r i a a l te besch ikken . Da t brach t ons in de verleiding : Weggoo i e n ZOII zonJ(' :-:i jn, maa r uitgebreide verwerking zou tevee l tijd kos ten . Wc kozen da.1runl v()o r l' ('11 tussen-oplossing: al les wat wc tcgenkwanll' l1 ZlJllJl'l1 Wl' I>vw;lrVIl ('11 ;1:111 lil' ! l' ind van he l onderzock zouden we probl'rcn van dil ma Lt'riilu l 1' 1'11 l> i jl; l)�L' ( , ' brouwen.

2. De gegev ens en idee�n waar we m.b.t. scholen over beschikken

- Theorie:

Al s de lezer even in zijn herinne ring terugduikt, vindt hij daar (par .3.. 4) dl' sub-culturele theorie van Albert Cohen : "Het ha at vandalisme van de lower class jeugd" . We stelden in par . 3.4.3 . : "Centraal in Cohens theorie staa t het"uit de booli:' vall� n" van de ze jongerCl1. Cohen besteedt daarbij vooral veel aandacht aan de school . He t lijkt aanl1l'llll' li.jk om te zeggen da t de haat van dé boveng enoemde jongeren zich vo o r a l (l P di L jll�! i­ tuut za l botvieren . Het vernielen van scholen (voo ra l via dl' "zinlo:-:l.' l! L-sL nIL'L il''' : er een to tale puinhoop van maken, de zaak in de fik steken e tc.) j n [.H' P;I;I I (i l' buurten, in combinatie me t een hoog percentage schoolJi tvallers in dic:-:cl(d e buurten zou indicatief zijn voor Chohens vandal isme" . Wc kunnen nu alvast vertel len dat we over het rercentage scllOoJ ll i lv;llll'rs l1 ie!s te we ten zij n gekomen. Over v e rni e l ing e n aan s c ho l en hebben Wl' wl' l l' ll i )�I' (' i jl('rs te pakken gekregen . In i e der geval is dus een t o ets i n g "vo l gel1s Jc rl')!.I' ls" V.ïll de eohen hypo these onmogelijk .

- Ge gevens :

Over welk ma teriaal besch ikken we om enig� uitspraken over scho len te doel1? Ten eerste weten we hoeveel er vernield en ingebroken wordt voor het tot;lal der Ams terdamse scholen, en hoeveel schade dit op levert. Bij he t zien Vdn de:-:e cijfers zal men misschien wel even schrikken :

o / - 229- '

1976 1977 1978

ä'antal inbraken 369 482 475

", f 174.858,65 f 354.180,32 f 400 .000,--

aantal brandstichtingen schade (waarvan he t overgrote deel do or verzekeringsgelden wo rd t gedekt) f 1 .893, 780 ,49 f 1.577. 137,51 f 4.796,917,62

ruitens chade f 1.032.690,-- f 1.3 34 .747,50 f 1.69 7.000,--

aantal verhaal zaken 56 43 46 aangerichte schade (waarvan door bemiddeling van de afde- 1 i ng Juridische zaken groten- deel s de schade op de daders wordt verhaald) f 16.973, 11 f 21 .566,02 f 47.598,50

f 3. 118.302,25 f 3.287.631,35 f 6.94 I .5 16, 12

======

bron : Eindrapport van de commissie Jeugdvandali sme (gem. Aldam 1979) ; Bijgewerkt m.b.v. cij ferma teriaal van de afd. Onderwijs.

' Zoals men in de tabel kan zien -gaat het niet om kleine bedragen. He t is jammer dat we niet weten hoeveel ruiten er gesneuveld zijn. ' Me t betrekking tot de brandstichtingen en inbrake; zien we in de tabel wel het �antal . Daarnaast weten �e ook precies om welke scholen het daarbij gaar-(dankzij interne lijsten van de afd . Onderw ijs) . De inbraken laten we overigens liggen : lIet il antal is te groot en zou daarom teveel tijd kosten om ook hier (zoals bij dl' sport parken) deze zijweg in te slaan. Al s tweede (he te) gegeven houden we dus de brandstichtingen aan -en in- scholen -( 1978 ) over . Di t lijken nuttige cij fers : Ten eers te zijn het vrij weinig geva llen l' n kost ter verwerking dus weini g tijd. Ten tweede lijken deze gegevens aar dig ailn te slui ten op de idee�n van Alber t Cohen : een brandstichting is niet niks , en de vonk van de haat moet bij een brandstichting bijna wel een rol spelen, denkt men al snel . �moe t men daarb ij wel oppassen: Het woord "brandstichting" klinkt zwaarder dan het hoeft te z�Jn. Een leerling kan b.v. bij ' de natuurkunde les niet goe� hebben opgelet en daardoor niet goed op de hoogte is van de ontbrandings temperaturen van de verschillende ma terialen . Als die leerling fikkie gaat steken tegen het houten schoolgebouw en daarb ij de zaak wat uit de hand loopt me t als resul taat dat de gehele scholen­ gemeenschap in de as wordt gelegd, komt dit toch terrecht in de catgorie "brand­ stichting" . Het is echter ernstig de vraag of de lucifer waarmee deze ramp haar aanvang vond door "haat" werd ges tuurd, M.a.w. de motivatie achter een "brand­ stichting" kan totaal verschillen: haat tegen de school, uit de hand gelopen spel e te . Ho e dan ook ...we hebben deze brandstichtingen ingetekend op onze "vernielkaart". Als derde en laats te gegeven hebben we de samengevatte resultaten van een enquê te onder 140 scholen in Ams terdam-west naar "de aard en omvang van de vernielingen e n inbraken bij Onderwijs-instel l ingen in Ams terdam-west". Deze enquê te werd in 1975 door de Stichting Sociale Opbouw Westelijk Ams ter dam (SOWA) verricht . Van de 140 scHolen die een vragenlijst in hun (vernielde?) brievenbus kregen, stuurden 120 scho len het ding ingevuld terug. Dit is een ho ge respons en misschien is dat een indicatie voor het feit dat het door S OWA aangekaarte prob leem in - 2 30-

Ams terdam-west bij de verschillende scholen "leeft". He t is jamme r dat de bleken des- rapportage van de uitkoms ten zeer summier is." Enige uitkoms ten ondanks bruikbaar voor ons . Samenvattend hebben we dus drie typen gegevens : 1. De totale hoeveelheid vernielingen etc. aan scholen �n Amsterdam voor en�ge Jaren. 2. De brandstichtingen aan scho len in 1978 per school . 3. Een enquê te onder 120 scholen in Ams terdam west. Als verdere aanvulling hierop hebben we na tuurlijk nog onze tot vervelens toe bekende cijfers over vernielingen (de vernielkaar t) en de cij fers over enke le buurt combinaties (4 .5.).

3. Enige opmerkingen en voorzichtige ideeën n.a.v. de gegevens over scholen.

Voo rdat we enige opme rk ingen gaan spuien , wi llen we er hier nog even duide lijk op wij zen dat aan de gegevens die we hebben over scholen één heel gn),) l nëldee l kleeft: We weten niets over de spreiding van scholen over Am sterdam . ut' lJL' tL'r � gezegd : We we ten zeker da t scholen niet "mooi" gespre id zijn ove r Ams l l' 1- d a11l . In bepaalde delen van de stad staan er heel vee l (West b.v.) In andl' rl' (k ll'll staan er heel weinig (of zelfs geen) . Me n moe t zich va n Ji t fei l tl'rtll'gv bl'Wtls l zijn. Vandaar ook da t een analyse van de spre i ding der hrands ll c hlingl'll :1:111 til' Ams terdamse scholen hier ach terwege kan bI ij ven . Enige.' ande re opmerk i 11)',\'n kll11IH'll we echter wel maken . A. Over de to tale schade aan scholen: " Al s we de schade-cij fers uit de voorgaande tabel bekijken , valt één ding op : het is veel� En daarmee weten we dan meteen dat er met" betrekking tol schol.en weldegelij k "iets aan de hand is" . Maar hoeveel is er voor de afdel ing Onder­ wijs aan de hand in verge lijking tot de ande re gemeentelijke diens ten? He t is spijtig (en vreemd�) dat de meeste andere gemeentelijke diensten niet zo'n duidelijk overzicht kunnen geven over de schade die ze lijden ten ge­ va 1ge van vandal isme . Eén ding is wel zeker : de ruwe schat tingen die he t GEB (iets minder dan f 1.000.000; bron: mondelinge informa tie) en het GVB (1977: f 462.000 en 1978: f 932.000; bron : Openbaar Vervoer' 80, jg. 13,nr.2) geven over deze schade , blij ft ver onder de calculatie die de afd. Onderwijs geeft voor haar schade . Toegegeven, deze "analyse" heeft ongeveer de fijnzinnigheid van een (te grote) mamoet in een (te kleine) porceleinkas t, maar toch durven we te zeggen d:l t de scholen in Ams terdam (maximaal een kleine 700) in verhoud ing tot :l11derl' "obj ecten" meer te lijden hebben van vandalisme. Na deze vaststelling bl ijft de vraag waarom scholen dan we l mee r Le lij den hebben van vandalisme. Een simpel antwoord ligt daarbij het mee ste voo r de hand : Vandalen zijn overwegend jongeren "en jongeren zijn overwegend in of rond scho len te vinden . Over het idee van Albert Cohen (de lower class jeugd vo l haat) kunnen deze cijfers ons weini g zeggen : We weten niets van de achter grond (b .v. school­ resul taten) van de schoolvandalen. We kunnen in ieder geval wel zeggen dat de cijfers over de totale hoeveelheid vernielingen aan scholen de ideeën van Cohen niet ontkrachten. B. Over de vernielingen rond/bij scholen: He t gaat hier om de vraag of er rond scholen meer vernield wordt . Men verge­ lijke hierbij onze analyse in par.4.6.4. m.b. t. jongerencentra + speel tuinen en sportparken . We zouden deze vraag kunnen oplossen via onze vernielkaarl. Elke school zou dan op die kaar t ingetekend moeten worden en daarna zou men kunnen kijken of zich bij scholen meer vernielingen voordoen . M.a .w. of ver­ nielingen zich rond scholen concentreren.- Zo'n analyse zou ons teveel tijd kosten . Een korte -losse hand- impressie wi llen we de lezer echter niet onthouden : We hebben de indruk(�) dat vernielingen inderdaad vrij vaak in de naaste -231-

omgeving van scholen plaa tsvinden . In Ams terdam-west zijn daarvan een paar mooie voorbeelden te zien : We wij zen-kijkend op onze vernielkaart- naar Osdorp en Slotervaar t. In deze laatste buurtcombinatie zien we een flinke concentra­ tie vernielingen rond de Hemsterhuisstraat en de Jacob Geelstraat. Het grappige van deze cluster vernielingen is dat hij op het eerste gezicht moeilijk ver­ klaarbaar lijkt: Zowel "environmentalistisch" als "ecologisch". Bij nadere beschouwing ziet men echter dat er in deze omgeving een zeer groot aantal scholen (van alle typen) te vinden is. Ook in andere stadsdelen zijn voorbeelden van concentra ties vernielingen in de omgeving van scholen te vinden. Globaal kan men stellen dat bijna elke school een vernieling voor zijn deur heeft. Interessant hierbij is dat wij niet de enigen zijn die tot deze ont­ dekking zijn gekomen : ook de GEB-monteurs vermoedden dat er bij scholen meer vernield wordt (zie hfdst 5) .

C. Over de vernielingen rond scholen en brandstichtingen : Me n kan zich afvragen of er een verband is tussen de hoeveelheid vernielingen rond scho len en de brandstichtingen aan scho len. M.a.w. wordt er rond in de fik gestoken scho len meer vernield dan bij de niet brandgev aar lijke scholen? Het antwoord is nee � Na een snelle blik kan men zien dat bij "gebrandstichtte" scholen niet meer vernielingen plaa tsvinden dan bij andere scho len. We hebben zelfs de indruk dat il i l' r eerder van het tegendeel sprake is . Enige voorzichtigheid is hier (wederom) vereist: Ten eer ste is het niet meer dan een snelle impressie, waarbij men dan wel moe t besef fen dat de "gebrandstichtteIl scholen er op onze vernielkaart duidelijk ui tspringen, terwij I dat bij de "niet-gebrandstichtte" scholen ' niet het geval is om de eenvoudige reden dat we ze niet gekar teerd hebben. Dit verschil kan visueel bedrieg1:ijk werken. Ten tweede zijn onze "verniel­ cij fers" op de vernielkaart bijna allemaal uit 1979 (zie 4.3.) . terwij l de cijfers van de brandst ichtingen op 1978 betrekk ing hebben. D. Over de enquê te onder scholen in Amsterdam-west: Deze enquê te werd in 1975 onder 140 scholen gehouden . Als reden noemt men : "He t toenemend aantal klachten, ( ...) , leidde tot het besluit van de SOlUa om een onderzoek in te stellen naa r de omvang en aard van de vernielingen en inbraken bij onderwijsinstellingen in Amsterdam-west". Ui t de enquê te bl ijkt dat van de 120 scholen die reageerden: "700 scho len in één of andere vorm voortdurend schade ondervonden" van ver­ nielingen en inbraken in 1973 en 1974. He t rapport geeft daarvoor de volgende rubricering:

"a. inbraak me t diefstal 29 scholen gaven op dat er in de laatste twee jaar inbraken waren voorgekomen ;et diefstal van leermiddelen en eigendommen van personeel .

��_i��E���_��!_������_���_B�����_��_!��E�i���!�� • 64 scholen gav en op dat er inbraken waren gepleegd waarbij schade is toege­ bracht aan gebouw en leermiddelen . He t is mogelijk dat er onder deze schade ook ontvreemdingen zitten .

��_i��E���_�����E_B���!B��_�!_���������_B���!B�� 9 scholen gaven op dat er ingebroken was zonder dat hun ontvreemding bekend was of dat de aard en omvang van de schade hun niet bekend was .

��_i��E���_���E�ii_�i�E���i������!i�g_E!��!����� 7 scholen vermeldden dat bij inbraken ook dieren waren gedood . -232-

��_�lg�����_������_���_�����l_����_������li�iEg�_E�i!����E�i�li�g�_�E�� � scholen gaven op dat er tijdens weekends , woensdagmiddagen, vakanties en me t luilak schade toegebracht is aan he t gebouw , o.a. vernielde rui­ ten, beschadigde dakbedekkingen ."

Me n heeft in de �nquête ook gevraagd naar "wat eraan te doen is". Samenvattend s .elt men in het rapport daarover : "De vo orstel U. die gedaan worden ter voorkoming van deze scha::1. e liggen V001' het gro otste c. r;;l. in de sfeer van de concre te bevei ligü/f; : meer po li tietoe­ zicht� (over de politie zijn de ge�nquêteerden fatalistisch- �ze kunnen er toch niets aan doen"- tot beschuldigend -"ze doen er niets aan"-) of i"';3chake­ len bewakingssysteem en het bevel: ligen van de accomodatie door betey-e afr; lUL:­ ting� verlich ting� alal'7lsysteem e. d.

De wijdere maatregelen liggen op het vlak van beinv loeding der oll,I,"l'i:J ,'.' 1 ,/t' daders � op het meer betrekken van ouders� ZecY'lin gen en buur- IJJe?,), 'lit' : ',' :':' ': ,f,' gang van zaken op schoo l. Het is jarrnner dat de rapportage van de uitkomsten van deze enquê te Z(1 kort geh,'uden is. Me de daardoor zijn die uitkoms ten n.l. moeilijk interpreteerbaar . Ze geven echter wel een aardig inzicht om welke prob lemen het gaa t en hoe

men daarop reageert . .

4. Conclusies n.a.v. scholen . I

Het woord IIconclusiesll is hier eigenlijk te hoog gegrepen. Scholen figureerden immers slechts zijdelings in ons onderzoek en onze opmerkingen hebben daarom een zeer speculatief karakter . Toch willen we no g enige van de gemaakte op­ merkingen aanhalen: - De totale schade aan scholen door vandali sme is zeer hoog, en er is (dus) sprake van een belangrijk probleem. - Er is daarnaast waarschijnl ijk ook sprake van he t feit dat verniel ingen zich concentreren rond scholen . - We hebben geen verband kunnen constateren tussen"on�e"vernieling('n en "onze" scho len. - De aangehaalde enquê te gaf enig inzicht in de prolilem;l ti ek der kb'il1l' crimi­ naliteit waar scholen mee geconfronteerd worden, en wat men denkt d� t daar­ aan zou moe ten gebeuren.

Het zou ons (en met deze sollicitatie willen we deze bij lage dan besluiten) heel aardig lijken om zo' n . enquête te herhalen. Maar dan op basis van grondiger onderzoek . Dat ond er zoek zou zich specifiek moe ten richten op IIscholen en vandalismell • Men zou daarbij op grond van onderzoek, dat vergelijkbaar is met het onderzoek in deze scriptie , enige scho len moeten kiezen die er qua vernieling�n (aan en rond de s chool) uitspringen . Op die scholen zou men dan zowel leerlingen als leraren kunnen interviewen. Daarb ij zou men b.v. kunnen zoeken naar een IIschool gebonden vandale sub-cultuurll

è (vgl . Power s '72; eveneens aangehaalt in 3.3.6. noot 2) . Dit type onderzoek zou van groot belang zijn om een beter zicht te krijgen op het vandalisme . Het is ons inziens ook essentieel al s men zou beslui ten om voorlichtingscampagnes over het vandalisme op schol en te g a a n houden (zie voor voorstellen dienaangaande Bar lage 1979 ; deze trambestuurder gee f tin zij n hechtdoortirrnnerde rapport ook een overzicht van Rot terdamse ini tiatieven in deze ) . -233-

BIJLAGE 2 De definit ies van de centrale begrippen.

We hebben in 2.4. negen centrale begrippen onderscheiden. Sommige daar- van zijn zo belangrijk dat we er ons in hoofds tuk 4 niet met een verwOjzing konden afmaken . Men zal dus ook sorrnnige van de onderstaande begrippen in dat hoofdstuk aantreffen. Voor de overzichtelijkheid treft u in deze bijlage het illustere negental broederlijk bij elkaar :

Vernielingen . We spreken van een vernieling als een bepaald ob ject dusdanig beschadigd is dat het obj ect, of één of meerdere onderdelen daarvan , in zijn (hun) bedoelde functie(s) .onbruikbaaris geworden. -Zie voor de invulling van "een bepaa ld object" onze lij st met objecten

acr;hte raan deze bijlage . -Op welk moment "een bepaald object dusdanig beschadigd is dat het in zijn bedoelde functie onbruikb aar is geworden" hebben we tijdens het onder­ zoek per object nader gedefinieerd.We hebben dat vanzelfsprekend alleen gedaan voor de tot indicator gekozen objecten; te weten lantaarnpalen , haltepalen en bomen . De technische details willen we de lezer besparen . De belangrijkste puntj es dienaangaande zijn in 4.2.3. en 4.3.2. te vinden. -He t "doen" van één (of meerdere) vernieling (en) noemen we "vernielen" .

Vandalen. Dit zijn personen in de leeftij ds- categorie 10-19 jaar die opzettelijk en zonder dat dit aanwijsbaar materieel voordeel oplevert bepaalde objecten ve rnielen . -Zie voor de invulling van "bepaalde objecten" onze lijst me t objec ten achteraan deze bij lage.

Vandalisme . Gezien de vorige twee definities is dit dus : Het plegen van vernielingen door vandalen. -He t begrip "vandalisme" is eigenlijk geen centraal begrip in ons bouwwerk. We geven het hier dan ook slechts als extra toegift.

Bewoners . Dit zijn personen met bepaalde kenmerken die in bepaalde buurten wonen . -"Bepaalde kenmerken" � Deze vindt u schematies samengevat op het eind van 4.5.3. -"Bepaalde buurten": Dit zijn de am sterdamse buurtcombinaties . In de verschillende analyses geven we telkens duidelijk aan om welke buur t­ �omb inatie(s) het in dat geval gaat . upmerking : De serie kenmerken die u in 4.5.3. aantre ft typeren o.i. (sociaal en economisch) de bevolking van een bepaalde buurt. We hebben deze kenmerken dan ook op buurtniveau geme ten (zie ook het begrip buurt) .

Voo rzieningen . Dit zijn bepaal de recreatieve objecten waar personen in de leeftijds­ categorie 10-19 jaar gebruik van maken. Te weten: Café 's, bioscopen, discotheken , club- , wijk- en buurthuizen, sportakkomodaties (al smede de daarb ij horende kantines etc.), speel tuinen (speelplaatsen) .

Te vernielen potentieel. Dit is de totale hoeveelheid van nader bepaal de ob jecten die in Ams terdam op tijdstip toaanwe zig is. M.a.w. alle objecten uit de lijst achteraan deze bij lage. -We spreken over "tijdstip t". Dit tijdstip wordt in het onderzoek per geval oms chreven. He t begrip "te ve rnielen potentieel" wordt n.l. -234-

steeds in samenhang met één soort vernieling gebruikt. He t is van belang dat de desbetre ffende vernieling gerelateerd wordt aan het dan aanwez1ge "te vernielen potentieel" (als"weging").

Bebouwing . t� Artefacten me t bepaa lde kenmerken die in een bepaalde buurt te vinden zijn. We. denken daarb ij aan ' de vol gende kenmerken : -Bebouwingsdichthe id (het aantal woningen per ha) , bebouwingshoogte, aantal kamers per woning , landgeb ruik (industrie, handel, wonen, recreatie) , kwal iteit der woningen . -"Bepaa lde buurt": De ams terdamse buurtcombinaties (zie ook het begrip Ol) • "bewoners opmerking : De genoemde kenmerken typeren o.i. (materieel) een bepaalde buurt. Dit is m.a.w. een zelfde construc tie als bij he t begrip "bewoners". Zie vèrder tevens het begrip buurt . opme rking : Als P.S. willen we hilH nog opmerken dat he t begrip "bebouwing" een veel minder belangrijke rol bleek te hebben in ons onderzoek dan aanvankelijk gedacht. Dit vond in be langrijke ma te zij n oorzaak in het fe it dat de onderscheiden kenme rken zee r nll)(' i I ijk mee tbaar te maken bleken .

Pol itie (en justitie) .

Het gehele po litie apparaat (inclus ief de me nsen) en de rechu'rl ijkl ' III;wh l. M.a.w. de "pakkers " en de "straffers". •• Overhei.d . Het geheel van overheids dienaren (alle ambtenaren minus de politie en rechterlijke macht) en overheidsbezit (al he t "openbare" bezit aan gebou­ wen, groen, straten, straatmeubilair, etc. ; ook wel het "gemeenschapsbezit" genoemd) .

Buurt .

Ten eerste is dit een bepaald gebied dat ligt binnen de grenzen die, per buurtcombinatie in Ams terdam bestaan (een lapje grond dus) . Ten tweede bestaat binnen die grenzen een specifieke combinatie van be­ paalde sociaal-economische oms tandigheden (zie het begrip "bevolking") en bepaalde artefac tiële omstandigheden (zie het begrip "bebouwing") die bepaalde effecten (vandalisme ) zou kunnen "veroorzaken" .

Lij st van objecten die vernield kunnen wo rden : Straatmeubilair: Groen: Gebouwen : Lantaarnp alen Bossen Stations (ook me tro) Ab rie's en haltepalen Parken Scholen Verkeersborden Plantsoenen Disco theken Stoplichten Los groen Winkels Bestrating Café's, cafetaria's etc. Omheiningen , hekken Vervoer: Bioscopen Prull ebakken Club- ,wijk en buurthuizen Auto's, mo toren . (zit)Banken Sportakkomodaties (sta­ (brom) fietsen Kuns tobjecten dions , sportve lden, zwem­ Trams , bussen Te le fooncellen baden etc. ) Trein, metro Strooizout bakken -alsmede kantines e.d. Brieven-" giro bussen Woongebouwen (n.b.: niet Speel tuinen en Krul len binnen de woningen) spee lp laatsen . Werk in uitvoe ring -gebouwen -werkketen etc. -235-

Bijlage 3 Geformuleerde relaties.

Hieronder treft u alle door ons geformuleerde relaties tus sen de centrale begrippen. Zoals men in 2.4. kan zien, vormen al deze relaties tesamen de re latie-matrix.

Die matrix besta at uit 9x9 hokj es (heel goed ... . 81 dus:). Elk hokj e "bevatte" oorspronkelijk één of meer relaties . Bij de onderstaande relaties hebben we ten eerste al mild met het snoeimes gewerkt. Ten tweede hebben we de geformuleerde relaties all emaal boven de diagonaal gebracht (zie onze opmerking dienaangaande bij de ma trix in 2.4.). We geven telkens aan om welk "hokj e" het gaat . Daarna vindt u de in dat hokj e horende relaties:

1. I. Vernielingen-vernielingen: Al s er al iets vernield is, geeft dat dat aanleiding tot meer vernielingen? 1.2. Ve rn iel ingen-vandalen : a) Zijn er vernielingen die niet door vandalen z1Jn gepleegd?Welke? b) Ho eveel en hoevaak vernielen vandalen? c) Wa arom plegen vandalen vernielingen ?

1.3. Vernielingen-bewoners : a) Signaleren bewoners vernielingen? b) Zijn bewoners het slachtoffer van vernielingen? Welke meer/minder? c) Houden bewoners vernielingen wel/niet of meer/minder tegen? d) Klagen bewoners (in de algemene zin : b.v. tegen kranten etc.! over vernielingen?

1.4. Vernielingen-voorzieningen : In hoeverre gooien vandalen met het vernielen van (welke) voorzieningen hun eigen glazen (pils?) in? 1 .5. Ve rn ielingen-Te vernielen ' potentieel : We lk dee l van het te vernielen potentieel wordt vernield? Welk deel meer/minder? 1.6. Ve rnielingen-Politie: n) Iloe worden. vernielingen door de politie gereg istreerd ? Welke vernielingen worden geregistreerd ? b) Hoe tracht de politie vernielingen te voorkomen?

1 . 7 . Ve rnielin�en- Overheid : a) Worden vernielingen door de overheid hersteld? Hoe snel? b) Worden vernielingen door de overheidsdiensten geregistreerd (welke vernielingen, welke diensten) ? c) Welke maatregelen neemt de overheid om vernielingen te voorkomen? 1.8. Vernielingen-Bebouwing: In hoeverre maakt de bebouwing het makkelijker of moe ilijker om vernielingen te plegen? 1.9. Vernielingen-Buurt: In welke buurten wordt er meer/minder vernièld? Hoeveel meer/minder?

2.2. Vandalen-Vandalen : a) Beïnvloeden vandalen elkaar? b) Opereren ze alleen of in groepen? c) Hoe ontmoeten ze elkaar? -236-

2.3. Vandalen-Bewoners : a) In hoeverre vernielen vandalen de eigendommen van bewoners? b) Houden sommige bewoners vandalen tegen , of verlinken bewoners vandalen? c) Identificeren bewoners en vandalen zich me t elkaar, of zetten ze zich af· tegen elkaar?

/ d) Welke relaties bestaan er tussen de kenmerken van bewoners en het aantal vandalen? 2.4. Vandalen-Voor;;ieningen :

a) Zijn er voor Va dalen veel of we1n1g voorzieningen? b) Zijn er voorzieningen die bewus t gemaak t zijn om vandalen van straat te houden? c) Mak en vandalen gebruik van deze voo rzieningen? In hoeverre? d) Van welke voorzieningen en in hoeverre maken vandalen gebruik? e) In hoeverre slui ten voorzieningen aan bij de behoe ften van vandalen? f) In hoeverre poogt men vanuit voorzieningen vandalen te beïnvloeden (buur thuis)? g) In hoeverre vallen vandalen bij sommige voor zieningen uit de boot? 2.5. Vandalen-Te vernielen potentieel : Beïnvloedt he t te vernielen potentieel het gedrag van de vandaal? 2 .6. Vandalen-Politie:

a) Hoeveel vandalen pakt en berech t de po litie? We lke vand .:ll en ml'l'r/Ill j Illler? b) Provoceren vandalen de politie? 2.7 . Vandalen-Overheid: We lke maatregelen neemt de overheid om het aantal vandalen te ve rminderen (en via welke voorzieningen) ? 2.8. Vandalen-Bebouwing : a) Houdt de bebouwing verband me t het aantal vandalen dat bestaat? b) Worden vandalen aangetrokken door een bepaalde bebouwing? 2.9. Vandalen-Buurt : a) Uit welke buurt komen vandalen (woonplaats)? b) In welke buurt vernielen vandalen (pleegplaats )?

3.3. Bewoners-Bewoners: Ondernemen bewoners al dan niet gezamenlijk ac tie? 3.4. Bewoners-Voorzieningen : Werken bewoners bepaalde voorzieningen tegen , of juichen ze die juist Loc '? 3.5. Bewoners-Te vernielen potentieel: Kunnen bewoners het te vernielen potentieel goed of slecht controleren? 3.6. Bewoners-Politie: I Me lden bewoners vernielingen bij de politie? Zo ja, 1n welke ma te? 3.7. Bewoners-Overheid: Protesteren bewoners tegen vernielingen bij de overheid(sdiensten) ? Welke en 1n Hoeverre? 3.8. Bewoners-Bebouwing : a) Welke relaties bestaan er tussen kenmerken van bewoners en kenmerken van bebouwing? b) Hoeveel bewoners wonen er in hoeveel woningen? c) Wordt controle door de bewoner s door de bebouwing gestimuleerd of juist bevo rderd? 3.9. Bewoners-Buurt: We lke kenmerken hebben bewoners van een bepaalde buurt? -237-

4.4. Voorzieningen-Voorzieningen :

4.5. Voorzieningen-Te vernielen potentieel:

4.6. Voorzieningen-Politie: a) Sluit de politie bepaalde voorzieningen? b) Controleert de politie bepaalde voorzieningen? 4.7. Voorzieningen-Overheid: We lke voorzieningen biedt de overheid aan? 4.8. Voorzieningen-Bebouwing : a) In hoever re biedt de bebouwing mogelijkheden om voorzieningen te realiseren? b) Is er een verband tussen de hoeveelheid voorzieningen en de kwali�eiL van de bebouwing? 4.9. Voo rz; ening�n-Buurt : a) Hoeveel voorzieningen zijn er en welke in welke buurt? IJ ) In hoeverre is dit afhankelijk van de kenme rken van bewoners van die buurten?

5.5. Te vernielen potentiee l-Te vernielen potentieel:

5.6. Te vernielen potentieel-Politie: In hoeverre bewaak t de politie het te vernielen potentieel? 5.7. Te vernielen potentiee l-Overheid: Brengt de overheid wij zigingen aan in het te vernielen potentieel (b .v. het verwijderen van tramkaar t automaten i.v.m. grote hoeveelheid vernielingen)? 5.8. Te vernielen po tentieel-Bebouwing : Ve rschilt het te vernielen potentieel per bebouwingstype? In welke ma te? 5.9. Te vernielen potentieel-Buurt : In hop verre varieert het te vernielen potentieel ,per buurt? h.G. Politie-Politie: h.7. Polit ie-Overheid: In hoeverre bestaat er verschil in visie over de aanpak van vandalisme tussen politie en de rest van de overheid (m.n. welzijnssec tor) ? 6.8.Politie-Bebouwing : In hoeverre maak t de bebouwing het voor de politie makkelijker of moeilijker om controle uit te oefenen? (n.b.: Zie ook 1.8.). 6.9. Politie-Buurt : Zijn er verschillen qua surveillering of aantal agenten per buurt ?

7.7. Overheid-Overheid: Beînvloeden bepaalde diens ten elkaar binnen het overheids apparaat m.b.t. on s probleem; Helpen ze elkaar, werken ze elkaar tegen ; Zijn er meerdere visies? 7.8. Overheid-Buurt : Doet de overheid meer voor de ene buurt dan voor de andere?

8.8. Bebo uwing-Bebouwing : -238-

8.9. Bebouwing-Buurt: In hoeverre verschillen buurten qua bebouwing?

9.9. Buurt-Buurt : De afstand tot het centrum verschilt per buurt.

Zoal s in 2.4. (stap 4) te vinden is, hebben we op deze relaties een verdere ordening toegepast: Ten eerste hebber. we een serie relaties om diverse redenen "eruit gegooid" (onmeetbaar, oninteressant etc.). Dit zijn de relaties : (l .I.); (1.3.b) ; (1.3.d) ; (1.7.a) ; (2.3.a) ; (2.4.b) ; (2.4.0 ; (2.5.) ; (2.7.); 0.4.); 0.7.) ; 0.8.c) ; (4. 7.) ; (5 .8.) en (7.7.) .

Ten tweede hebben we een serie "brandpunten" onderscheiden (zj l' ook p;ll" . / ./1 t' n par . 3. I) me t bij elk "brandpunt" een serie re lati es . De ze brandpunten met de bijbehorende relaties zijn: A) He t wegen, evalueren en beschikbaar zijn van gegevens (me t name met hL'll"l' k­ king tot vernielingen) : (1.2.a) ; (I. 5.); (1.6.a) ; (1. 7.b) ; (5 .7.) en (5 .9.) B) De "ecologie van het vandalisme" : (2.3.d) ; (2.4.a) ; (2.4.d) ; (2.4.e) ; 2.8.a). C) Deviant gedrag en de sociale contro le daartegen: (1.3.a) ; (1.3.c) ; (2.3.b) ; (2.3.c) ; (lo2 .cl . D) Controle en preventie door politie: (1 .6.b); (2.6.a) ; 0.6.); (4 .6.a) ; (4 .6.b) ; (5 . 6.); (6 .9.). E) De architectonisch-theoretische en environmentalistische ingan�: (1 .8.) ; 0.5.) ; (6 . 8.) . F) De algemene eco logie : (3.8.a) ; 0.8.b) ; (4 .8.a) ; (4 .8.b) ; (4 .9.b) . G) Verdere invul ling van begrip buurt: (1.9.); (2.9.a); (2.9.b) ; 0.9.); (4.9.a) ; (4 .9.b) ; (5 . 9.) ; (6 . 9.); (8. 9.); (9 . 9.).

Ten derde houden we dan nog een serie relaties over . Deze zijn gereserveerd voor hoofdstuk 5. Ze liggen meer op het niveau van het individu en moe sten in ieder geval 1n persoonlijke gesprekken beantwoord zien te worden. Het zijn: (1 .2.d) ; (1.4.) ; (1.7.c) ; (2.2.a) ; (2.2.b) ; (2.2.c) ; (2.3.c) ; (2.4.c) ; (2.4.g) ; ( 2.6.b) ; (3.3.); (6 .7.); (7.8.b) ; (7.9.). - 239-

BIJLAGE 4 : De door ons verzamelde vernielingen per buurtcombinatie .

Gebruikte symbolen: PI = Grote vernieling lantaarnpaal . P2 = Kleine vernieling lantaarnpaal. Hl = Grote verniel ing hal tepaal . H2 = Kleine verniel ning hal tepaal . B = Vernieling aan boom . N.H.: Zie voor verdere omschrijving 4.3.2.

1).c. : PI: P2: Hl : H2: B: b.c. : PI: P2: Hl: H2: B: 00 6 134 9 13 I Ol 4 35 I 7 I 02 2 203 4 4 0 03 5 96 0 0 0 04 2 172 2 0 0 05 0 66 2 3 0 06 3 26 I I 0 07 - 2 25 0 0 0 08 6 0 0 09 3 17 4 0 0 10 2 21 1 0 11 2 22 2 0 0 12 0 2 0 0 0 13 0 17 7 3 1 14 0 12 2 0 4 15 0 0 0 3 0 16 0 13 0 0 0 17 2 3 3 1 0 18 2 14 0 0 19 19 2 3 3 20 0 36 3 3 21 2 6 3 1 0 25 1 2 0 5 I 26 2 35 4 5 12 27 2 17 1 4 0 28 0 8 2 9 29 0 9 0 2 30 1 12 2 10 4 31 0 1 0 1 0 3L 0 1 3 2 1 33 2 8 0 3 I 34 0 23 0 6 3 35 0 2 3 0 .p () 18 2 4 38 2 6 2 5 40 5 16 5 5 1 41 1 40 ; 0 6 2 /. 2 0 11 0 2 43 0 13 0 0 0 50 0 6 I 5 9 51 2 3 0 2 3 52 0 10 4 7 4 53 I 11 2 6 2 54 12 2 9 12 55 0 38 5 10 16 56 12 8 5 62 0 0 2 4 3 63 0 9 2 3 1 64 0 12 1 0 3 65 2 10 0 2 1 66 5 29 3 1 2 68 9 2 2 69 0 14 0 3 2

70 9 20 0 6 2 71 12 89 2 7 0 72 12 67 4 12 3 73 17 219 2 4 7 74 4 26 0 0 0 75 1 3 0 5 0 76 11 31 14 34 77 6 68 4 12 7 78 5 24 2 0 0 81 38 4 1 2 82 1 23 5 4 83 1 21 3 2 0 84 2 37 2 9 1 85 1 15 8 2 0 86 7 82 4 10 1 87 12 40 6 12 0 88 10 57 8 6 20 90 0 9 2 0 91 1 1 0 0 92 0 16 1 0 0 93 0 0 1 0 0 94 0 0 I 0 0 96 0 6 0 0 1 97 6 0 3 0 98 0 27 3 0 -1 0 14 0 0 0 :-2 2 47 0 8 0 -3 1 11 0 3 6 - 4 5 8 3 7 0 -5 0 4 2 3 0 -240-

Bijlage 5: Diensten door ons benaderd voo r data.

A) Contacten die zonder resultaat waren (om diverse redenen) : -Brandweer . -Stadsreiniging . -Pub lieke werken (afdel ingen: Wegbeheer, Dienst Onderhoud, Technische dienst) . -Gem. dienst Vo lkshuisvesting. -Koepelorganisaties (KGBJ , HSJA, Anker, Ons Huis) . -Jeugdzaken. -PTT .

B) Contacten waarvan de resultaten slechts zijde l ings �n ons onderzoek zijn gebruikt : -Ministerie van Justitie (WOCD) . -Afdeling Onderwijs. -Sowa . -Buro Organisatie en Planning gemeente po litie .

C) Contacten waarvan de resul taten ten volle lp ons onde rzoek ZlJn gebruikt : -GEB. -GVB . -Publ .Werken afd. Beplantingen. -Kinderpolitie. -Sport en Recreatie. -241-

Bijlage 6 De vragenlij st.

A. Begripsbepaling -1. Wat verstaat U onder vandalisme ? Zonodig uitleggen wat wij er onder verstaan en waar we het over willen hebben. -2. Welk gebied kent U het best;m.a.w. over welk gebied gaan wij het in het vervolg van het gesprek hebben ? -3. Heeft U een indruk van de hoeveelheid vandalisme in deze buurt, in vergelijking met andere buurten?

B. Wat wordt er in deze buurt vernield -l . Welke obj ecten worden er vernield ? -2. Speciaal voor de buurtwerkers : Hoeveel wordt er in/aan jongerencentra vernield ? Zijn er hoogtijdagen of langere periodes dat er veel vernielingen plaatsvinden ? Door wie wordt er in of aan de jongerencentra vernield ? ( bij voorbeeld door elkaar beconcurerende bendes ). -3. Bestaan er bij het vernielen bepaalde "specialismen" ? t1.a.w. zijn er groepen vandalen die een bepaald type obj ect pakken en zou men derhalve misschien van een soort modeverschijnsel mogen spreken ?

C. Wie vernielen er Het gaat on� hier om de volgende kenmerken -1 . leeftijd -2 . geslacht -3. lower of middle class I · -4. schoolgaand ; Zo ja,we lke school? Zo nee : Welk werk heeft men .of is men werkloos ? -5 . nationaliteit

D. Wat zijn de motivaties achter het vernielen Hier wordt eerst een open vraag gesteld;als dat interessant lijkt , wordt doorgegaan op (één van ) de volgende punten -l.Is het spel of prestige ? -2 . Spele� puberteitsconflicten een rol ? - 3. Uit de boot gevallen lower class jeugd? (voorzieningen, school ).

Eventueel vervolg/con trole: - 1. Hebben vandalen slechte schoolresultaten? -2 . Hoe is de gezinssituatie? (b.v. weinig ouderlijke controle?). -3. Hoe liggen de arbeidsmogelijkheden na het verlaten van de school?

E. De groep van vandalen -1 . Zijn de groepen ad-hoc of stabiel? -2. Zijn het ook buiten die groep vrienden? -3. Hoe kennen ze elkaar? -4 . Zetten ze elkaar aan tot het aanrichten van vernielingen? -5. Hebben de groepen een eigen gebied? Verdedigen ze dat ook? -6 . Wat is de rol van meisjes in de groep?

F. Context vragen over de buurt -1. Wat doen jongeren in deze buurt zoal de hele dag? Voortbouwen op wat bekend is en toespitsen naar vandalen . -2 . Hoe zijn de recreatie mogelijkheden voor jongeren in deze buurt? -3. In hoeverre maken vandalen gebruik van deze recreatieve voorzieningen? -4 . Typering van de buurt en haar bewoners : -De status van de bewoners. -De contacten en de sociale controle in de buurt. -Hoe zijn de woningen? (groot/klein). -242-

G. Hoe denken de bewoners in de buurt over vandalen en vandalisme ? -1. Doen de bewoners wat tegen vandalisme : Zo ja wat? (zelf er achter­ aan gaan of juist activiteiten voor jongeren ontwikkelen) . Als ze er niets tegen doen : Hoe komt dat dan? (angst?) . .1 I. De rol van de overheid -1. Werkt het overheidsbeleid vandalisme in de hand of juist tegen? Kunt u dat met voorbeelden omkleden .

• -243-

Bijlage 7: Kaartbijlage . _

Een nieuwe tweede druk ...•...en een- totaal veranderde bij lage 7 , waarin

weinig valt te ontvouwen: Geen grote kaart te vinden. I ,Een toelichting is dan ook op zijn plaats :

We hebben onze scriptie medio juni 1980 in een oplage van 100 exemplaren

doen verschijnen .

B�j deze eerste 100 exemplaren bevond zich een zeer uitgebreide kaart­

bij lage: 7 kaarten van 80 bij 60 centimeter per stuk , die tesamen één

zeer grote kaart van (vandalistisch) Amsterdam vormden .

Ondank s de hoge kosten verbonden aan h�t reproduceren van zo'n uit­

gebreide kaartbi jlage waren we toch in staat om onze complete scriptie

tegen de kostprijs van f 25,- aan de vele belangstellenden te leveren .

Di t was slechts mogelijk door de welwillende medewerking van het

Amsterdamse Energiebedrijf, dat op een voor ons relatief goedkope

manier de kaartbijlage reproduc�erde .

Onze dank !

-,

Me t enige verbijstering moesten we echter conseateren dat die eerste

100 exemplaren in "no time " de deur uitvlogen .

Toch waren we niet van plan om nogmaals çen aantal scripties -in een

tweede druk- te laten verschi tnen : De kosten zouden te hoog worden "

omdat het GEB het na het reproduceren van 700 kaarten wel welletjes

vond . En terrecht !

In de laatste maand hebben echter enige we l zeer vasthoudende "klanten "

ons de duimschroeven dusdanig vast aangedraaid dat we tenslotte toch

maa r door de knieën zijn gegaan .

Vandaar deze tw eede drUk van onze scriptie "Vandalisme in Amsterdam" .

Maar •...... di t keer zonder kaartbi jlage

Mocht u persé toch de kaartbijlage onder ogen willen krijgen dan ver-

zoeken we u contact met ons op te nemen. We kunne� dan alsnog bekijken � op welke wijze er een mouw aan dat probleèm te passen valt.

' Op de oorspronkelijke kaartbijlage hadden we al de door ons geturfde

vernielingen (zie 4.3.) gekarteerd. Om toch een indruk te geven , volgt

op de volgende pagina een -willekeurig gekozen- deeltje van die kaart :

Onze adressen en - telefoonnummers vindt u op het - titelblad van deze

scriptie . Eén mogeli jke mouw is e�n verwijzing naar een bibliotheek

die in het bezit is van de kaarten . Een tweede mouw zou privé re­

productie van de kaart kunnen zijn. -244 -