0.1. VOORREDE. Vele Jaren Geleden Reeds Had Ik Het Voornemen
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
P.J. Blok, Willem de Eerste, Prins van Oranje. Geïllustreerd onder toezicht van Mr. N. Beets, onder-directeur van 's Rijksprentenkabinet, 2 delen, Amsterdam : Meulenhoff, 1919-1920. I: 254 pp. Aanteekeningen pp. 235-253; II: 272 pp. Aanteekeningen: pp. 243-258. Bronnen en Literatuur: pp. 229-242. Register in deel II: pp. [259-271]; Aanhangsel A: 's Prinsen Nalatenschap: pp. 222-227; Aanhangsel B: 's Prinsen Kinderen: p. 228. 0.1. VOORREDE. Vele jaren geleden reeds had ik het voornemen opgevat eenmaal het leven te beschrijven van de grondvester van onze staat, de Vader des Vaderlands. Allerlei omstandigheden hebben mij totnogtoe belet aan dat voornemen gevolg te geven, maar nooit is het mij uit de gedachte gegaan. Hoe gaarne hadden wij allen, Nederlandse geschiedkundigen, deze taak uitgevoerd gezien door onze vereerde grootmeester Fruin! Hoe dikwijls heb ik, hebben ook anderen daarover met hem gesproken! Wij wisten, dat hij de Prins diep vereerde; meer dan dat, dat hij deze grote persoonlijkheid innig liefhad. Hij is er, helaas, niet toe gekomen, hij, die beter dan iemand onzer dit leven had kunnen beschrijven. Na zijn dood heb ik het gevoeld als een dure plicht, die op mij rustte, de door Fruin niet opgenomen taak te volbrengen, zij het dan met mijn zwakkere krachten. Na de voltooiing van mijn Geschiedenis van het Nederlandsche Volk en van mijn Geschiedenis eener Hollandsche Stad moet dit mijn eerste werk zijn. Als een dure plicht, want het mag niet langer gezegd worden, dat sedert bijna twee eeuwen de Nederlandse geschiedkundigen deze taak aan vreemdelingen hebben overgelaten. Maar ik heb het niet alleen gevoeld als een plicht. Ik heb de taak ook op mij genomen uit een gevoel van liefdevolle verering voor de grootste van onze Oranjevorsten. Het was een zware taak — ik weet het misschien beter dan iemand — maar ik heb er mij aan gewijd met eerbied en liefde. Moge het mij gelukt zijn een waardig gedenkteken op te richten voor de grootste figuur van onze volkshistorie. Over de beide aanhangsels heb ik niets te zeggen, evenmin als over de achter het boek geplaatste Bibliografie. Wat de aantekeningen 0.2. betreft, in een ruim geïllustreerd werk als dit schijnen mij niet alleen talrijke nummertjes in de tekst maar ook verwijzingen onder de bladzijde hinderlijk voor de gewone lezer; wie de bronnen voor het beweerde wenst te kennen, vindt ze gemakkelijk op de door mij gekozen wijze van behandeling der aantekeningen, die vastgeknoopt zijn aan cursief gedrukte verwijzingen naar de bij de aantekeningen aangewezen bladzijden; voor het gemak der aanhaling zijn de aantekeningen bij ieder hoofdstuk genummerd. Ik heb hier welgemeende dank te brengen aan mr. N. Beets, onder-directeur, van het Rijksprentenkabinet te Amsterdam, die de illustratie voor zijn rekening nam en daarover met mij overleg pleegde, waar hem dit wenselijk scheen. De illustratie van een werk over deze periode, die zoveel schoons op dit gebied deed ontstaan, moet hem een genot geweest zijn. Natuurlijk heb ik ook vele anderen te danken voor betoonde hulp en steun. In de eerste plaats heb ik mijn diep gevoelde dank te betuigen aan Hare Majesteit de Koningin, die mij herhaaldelijk, toestond in Haar Huisarchief nasporingen te doen, waarbij de opeenvolgende directeuren van dat archief mij steeds welwillend hebben ter zijde gestaan. Ik zou hier verder de namen moeten noemen van tal van archivarissen, directeuren van bibliotheken en hun ondergeschikte ambtenaren, maar de lijst zou te omvangrijk worden : een woord van hartelijke dank zij hun allen hierbij gezegd. P.J.B. LEIDEN, 18 October 1919. 001 EERSTE HOOFDSTUK. VOOROUDERS EN JEUGD. Het roemruchte geslacht* der graven van Nassau – in de 15de eeuw schreef men veelal Nassowe, in de 16de Nassaw - was in de 12de eeuw opgekomen onder de talrijke graven en heren, sedert de Karolingische tijd aan de rechteroever van de Midden-Rijn, tussen de Main en de Sieg, gevestigd. In later dagen, toen het geslacht beroemd geworden was, verhaalde men van hun afkomst van de Suevenkoning Nasua uit Caesar's tijd, van Merovingische, Carolingische en Salische voorvaderen en wat dies meer zij. Vast staat, dat de graven van Nassau afstamden van een aanzienlijk geslacht in genoemde streek, de graven van Laurenburg, gevestigd op het gelijknamige kasteel aan de Lahn. Omstreeks 1100 bouwde een der zonen uit dit geslacht de burcht Nassau tegenover het dorp van die naam, tussen Ems en de burcht * Vgl. Wagner, in Je Maintiendrai, I, blz, 1 vlg. Afb. Burcht Nassau: http://www.burgnassau.de/ 002 Laurenburg op een steile bergkegel in een zeer schilderachtig gedeelte van het waterrijke Lahndal, dat er echter toen niet zo liefelijk zal hebben uitgezien als thans. Na een lange strijd met de bisschoppen van Worms over het eigendomsrecht op deze berg en het daarop gebouwde kasteel namen de graven van Laurenburg in 1159 de burcht Nassau in leen van de aartsbisschop van Trier, welk leenverband, hoewel steeds losser, zes eeuwen lang in stand bleef. Deze burcht werd sedert de hoofdzetel van hun geslacht, dat zijn oude naam spoedig met die van de nieuwe burcht zelf verwisselde en zich weldra grafelijke rechten en goederen verwierf in de naburige gouwen aan Rijn, Lahn en Taunus. De bezittingen en rechten van deze oudste graven van Nassau breidden zich allengs uit zowel ten noorden als ten zuiden van de Lahn tot de Rijn, de Main en diep in het Westerwald, zodat zij voor deze gehele streek in de 12de en 13de eeuw de machtigste dynasten werden, wier wapenteken, de „Gouden Leeuw van Nassau‖, algemeen geacht en gevreesd werd. Maar al die bezittingen en rechten bleven niet steeds in één hand: zij werden tussen de mannelijke leden van het geslacht telkens weer verdeeld, totdat op het einde der 12de eeuw graaf Walram van Nassau zo goed als alles weer in zijn bezit had. Hij en zijn zoon, graaf Heinrich II, als „de Rijke‖ bekend, waren woelige heeren, die met hun naburen tal van twisten en veten hadden uit te vechten en dit met lust en ijver deden. Nog vóór het midden der 13de eeuw werd door graaf Heinrich tijdens die twisten de op een bergplateau sterk gelegen Dillenburg aan het riviertje de Dill gesticht. Heinrich's zoons, Walram en Otto, verdeelden de 16e December 1255* het vaderlijk bezit in twee delen. Het noordelijk van de Lahn gelegen deel met Siegen, Herborn, Dillenburg enz. kwam aan Otto, stamvader der jongste, der Ottonische linie, het zuidelijk van die rivier gelegen gebied met Idstein, Weilburg, Sonnenberg, Wiesbaden enz. aan Walram, stamvader der oudste, der Walramse linie. Uit de laatste kwam in de tweede helft der 13de eeuw de beroemde graaf Adolf voort, die zes jaren lang, van 1292 tot zijn heldendood op het slagveld van Göllheim in 1298, de Duitse koningskroon heeft gedragen, ten slotte tegenover de in dat laatste jaar door de keurvorsten in zijn plaats gestelde hertog Albrecht van Oostenrijk uit het Zwabische geslacht Habsburg, dat toen in zijn opkomst was. Zijn nakomelingen, uit wie in de tweede * Codex diplom. Nassovicus, I, p. 389. Vgl. Krämer, in Je Maintiendrai, I, blz. 6o vlg. Het stuk heet : „Prima divisio‖. 003 helft der 18de eeuw alleen het huis Nassau-Weilburg was overgebleven, beheersten nog in de 19de het hertogdom Nassau tot de annexatie van 1866 door Pruisen, na 1890 het groothertogdom Luxemburg. De jongere Nassause linie hield haar bezit evenmin als de oudste steeds in één hand. Zij splitste zich weldra in de takken Dillenburg, Hadamar, Dietz en Beilstein, totdat in het begin der 15de eeuw door huwelijk en erfenis zo goed als geheel haar bezit in handen van de tak Nassau-Dillenburg kwam, sedert 1416, het jaar van de dood van zijn vader, vertegenwoordigd door graaf Engelbrecht of, zoals hij aan het verfranste Brabantse hof heette, Engelbert, die ook het oude graafschap Vianden met Grimbergen in Brabant, St. Veit enz. in het Luxemburgse van zijn vader erfde. Engelbrecht* was de eerste graaf van Nassau, die zich in de Nederlanden had gevestigd ten gevolge van zijn huwelijk (1 Aug. 1404) met Johanna van Polanen, vrouwe van de Leck, erfdochter van het rijke bezit der Polanens, een tak van het oude Hollandse geslacht van Wassenaar. Het voornaamste deel van dit bezit was de Brabantse heerlijkheid Breda, in welker kasteel hij placht te resideren voorzover * Rachfahl, Wilhelm von Oranien und der niederl. Aufstand, I, S. 21 ff. Afb. De burcht Dillenburg: http://www.rijksmuseum.nl/aria/aria_assets/BIBL-325-A-7?lang=nl 004 het glansrijke hof der Bourgondiërs hem niet te Brussel terughield; verder behoorden ertoe de heerlijkheden Herstal in het Luikse, Geertruidenberg en Niervaart in het toenmalige Zuid-Holland, d. i. in wat wij thans het noordwestelijk deel van Noordbrabant noemen. Engelbert I was de stamvader der Nederlandse Nassau's, die anderhalve eeuw als Brabantse edelen van de hoogste rang hun Brabantse en Hollandse, sedert Philips de Goede Bourgondische en Bourgondisch-Habsburgse lands- en leenheeren met grote toewijding en grote onderscheiding als veldoversten en staatslieden hebben gediend. Zijn prachtige door zijn gelijknamige kleinzoon opgerichte graftombe in de Grote kerk te Breda bewaart zijn overschot. Zijn zoon, Johan IV, verenigde Nassause en Nederlandse bezittingen der Ottonische linie weer in zijn hand en was, gelijk zijn vader, een der trouwste dienaren van Philips de Goede, later in de eeuw van Karel de Stoute. Hij heeft het slot Dillenburg belangrijk vergroot, evenzo dat te Breda*. Niet minder aanzienlijk was Johan's oudste zoon, Engelbert II, beroemd veldheer en staatsman onder Karel de Stoute, hertogin Maria, rooms- * Roest van Limburg, Het kasteel van Breda, blz. 21. Afb. Grafmonument van Engelbert 1 van Nassau en zijn zoon Johan van Nassau, in de Grote kerk te Breda. [vgl. http://www.grotekerkbreda.nl/algemeen_vr-rondleiding_detail.php?id=9] 005 koning Maximiliaan en Philips de Schone en herhaaldelijk bij hun afwezigheid hun plaatsvervanger aan het hoofd van het bestuur der Nederlanden, als hoedanig hij de dynastieke staatkunde van Maximiliaan en Philips de Schone krachtig bevorderde.