Bijdrage tot de kennis van eenige door B.H. Danser

(Ingekomen 31 Januari 1921.)

§ 1. POLYGONUM AVICULARE.

In het jaar 1914 maakte Dr.J.C.Schoute, thans hoogleeraar

die aan de universiteit te Groningen, wist, dat ik mij met de

studie van het geslacht Polygonum bezighield, mij opmerkzaam

de Lindman aviculare op verhandeling van over Polygonum

in het Svensk Botanisk Tidsskrift van 1912. Deze verhandeling

Lindman verheugde mij zeer, daar in zijn Polygonum hetero-

aviculare onder- phyllum en aequale twee typen van Polygonum

scheidt, die ik sedert 1911 ook reeds onderscheiden had. Ik

had evenwel een verdere analyse van Polygonum aviculare reeds

de redenen. In de opgegeven om volgende eerste plaats waren

de Ten kenmerken van de twee typen mij te vaag. tweede

waren tusschenvormige planten algemeener dan die van het tweede type, dat Lindman Polygonum aequale noemt. Ten

derde waren enkele planten, die ik nòch tot een der twee typen

kon kon brengen, nòch als tusschenvormen beschouwen, mij

te onvolledig bekend. Ten vierde mislukten al mijn pogingen

tot om het zaad van Polygonum aviculare kieming te brengen.

Lindman schijnt met de laatste moeilijkheid ook te kampen

heeft door gehad te hebben, maar hij langdurige waarneming ondersoorten in de vrije natuur zijn nauwkeurig leeren kennen.

Ik niet heb nagelaten te onderzoeken, of er tusschen de mij

bekende Polygonum aviculare ook Polygonum calcatum voorkwam.

Ik heb de oorspronkelijke beschrijving van deze soort niet

gelezen en ik moet me dus verlaten op de Duitsche vertaling

in de Ascherson Graebner enkele Synopsis van en en op 209

aanduidingen van Lindman in de verhandeling over Poly-

aviculare. Hieruit kan ik niets anders dan dat gonum opmaken,

Polygonum calcatum behalve door de glanzige vruchten in

dezelfde punten van Polygonum heterophyllum verschilt als

Polygonum aequale, maar alleen deze verschillen sterker vertoont.

met wat ik Dit komt geheel overeen zag aan een exemplaar van

dat zich Polygonum calcatum, bevindt in het herbarium van de

dat Heeren Jansen en Wachter en verzameld is door Holm-

Malmö. het berg bij Onder materiaal van Polygonum aequale,

dat ik gezien heb, zijn talrijke exemplaren, die ik tot Polygonum

calcatum zou brengen, indien de vruchten niet duidelijk ge-

waren. rimpeld van oppervlak Ascherson en Graebner

onder de kenmerken 2 bis geven op: „Staubblätter 5, Frucht

2½ mm”, hetgeen volkomen klopt met wat ik bij zulke planten

Daarom wil ik de vond. volgende vragen stellen, die ik zelf

die ik niet kan beantwoorden, maar ter bestudeering den floristen

aanbeveel.

al of niet Geeft het gerimpeld zijn van het vruchtoppervlak

de den doorslag bij onderscheiding van Polygonum aequale en

Zoo hiermee dan wel steeds andere calcatum? ja, gaan eigen-

samen? Zoo welke kenmerken dan wel schappen neen, geven kenmerken den doorslag? Zijn de van bladkleur en nervatuur

wel zeer duidelijk?

dat het de hand Lindman heeft zeer zeker gevoeld, voor tusschenvorm lag Polygonum aequale als van Polygonum cal-

beschouwen. achtte dit echter catum en heterophyllum te Hij

en de onjuist omwille van de geographische verspreiding moge-

onderscheiden lijkheid in drie richtingen overgangen te tusschen

de drie door hem onderscheiden soorten. Ik vind dit evenwel

toch de bastaarden tusschen onvoldoende argumenten, daar vruchtbaar Polygonum heterophyllum en calcatum zijn en na kunnen eenige generaties misschien splitsingsproducten geven,

die deze overgangen in drie richtingen nabootsen, terwijl het tusschenvorm zich ook mogelijk is, dat een of andere verspreidt voorkomen. in een gebied, waar de stamsoorten met Wat ik

Nederl. Kruldk. Archief. 1920. 14 210

van Polygonum heterophyllum, aequale en calcatum gezien en

wekt gelezen heb, bij mij het vermoeden, dat we misschien

doen hebben slechts te met twee duidelijke ondersoorten:

dat Polygonum heterophyllum en calcatum, en Polygonum aequale niet de eenige tusschenvorm is tusschen deze twee ondersoorten.

In alle geval is het tegen de gewoonte dezen door Lindman onderscheiden typen (ook Polygonum calcatum) hoogeren rang

kennen dan in de toe te ondersoorten, waar vrije natuur toch fertiele bastaarden of tusschenvormen daartusschen niet zelden

ik gevonden worden (iets wat evenwel slechts voor de eenvormig- heid der nomenclatuur van belang acht).

Veel heb ik nagedacht over een van Polygonum aviculare,

ik die bij Rotterdam vond, op een plaats, waar ze waarschijnlijk

vruchten had 18 met was aangevoerd, en die glimmende (zie no.

Deze stond in habitus tusschen van mijn herbarium). plant

in Polygonum heterophyllum en aequale en had kleine, maar

den bloemdekken onderen breede, aan top open en korte, van

onder breede vruchten. Het vruchtoppervlak was glimmend, de loupe in ’t geheel niet gerimpeld, maar slechts zwak gestippeld.

Determineer ik dezen vorm met de tabel in de Synopsis van

ik de variëteit Ascherson en Graebner, dan kom op litorale, die het zeker met is. Er wordt verwezen naar Polygonum ruri-

die het niet. Een die vagum, maar is ook zeker plant, .hierop veel alleen iets meer heeft van Polygonum hetero- gelijkt, nog I. phyllum, kocht ik uit de exsiccaten van Dörfler te Weenen als Polygonum Roberti Lois., Aude, la Nouvelle; sables, 31. 7.

verzameld Fre Sennen 1903, door (zie no. 767 van mijn her- barium). Van Polygonum Roberti zegt Meisner: ,,P. Roberti

mixta P. litorah est species ex avlculan, et Rayi ideoque omnino

uit delenda.” Moeten we deze soorten kiezen, dan komen we

Deze toch weer terug op Polygonum aviculare. plant en die, welke ik gevonden heb bij Rotterdam, vereenigen dus ken- merken in zich van Polygonum heterophyllum en calcatum, maar

andere dan Polygonum op een wijze aequale. 211

§ 2. POLYGONUM CONVOLVULUS.

flora’s Convolvulus In de mij' bekende vind ik voor Polygonum

dat de buitenste het vruchtdragend opgegeven, slippen van bloemdek stomp gekield zijn. Vaak wordt evenwel een variëteit

Courtois de subalatum van Lejeune en opgegeven, waarvan buitenste gekielde bloemdeksllppen smal, maar duidelijk ge- vleugeld zijn. Hierover wil ik een en ander opmerken.

Planten met smal gevleugelde bloemdekken zijn overal veel

dan algemeener planten met werkelijk stomp gekielde bloem- dekken. Op plaatsen, waar planten groeien met smal gevleugelde bloemdekken, dragen kleine, slecht ontwikkelde planten en

takken ook de zwakkere van groote planten stompgeklelde bloemdekken. Verder is de de smalle ontwikkeling van vleugels sterker, naarmate de bodem vruchtbaarder is. Daardoor ben

of er ik eraan gaan twijfelen, werkelijk een Polygonum Convol-

vulus bestaat, die onder gunstige of normale omstandigheden

bloemdekken ongevleugelde heeft, en ik heb gezocht naar ontwikkelde planten, die goed en tegelijk ongevleugelde bloem-

teneinde dit kenmerk de zaadvastheid te dekken vertoonden, op

onderzoeken.

den Heer A. deWeverte flinke In 1912 kreeg ik van Nuth

Convolvulus met slechts planten van Polygonum werkelijk stomp 372 gekielde bloemdekken (zie no. van mijn herbarium). De

m de schaduw. In 1913 heeft planten waren echter opgegroeid vruchten deze Dr. Goethart te Leiden van planten voor me

maar vruchtbaren en grond en gezaaid op zandigen, zonmgen wel degelijk smal bloem- hij kreeg er planten uit, die gevleugelde

dekken 774 herbarium). Door al hadden (zie no. van mijn dat deze feiten acht ik het waarschijnlijk, we geen variëteit

subalatum van Polygonum Convolvulus moeten onderscheiden,

Convolvulus doch m de beschrijving van Polygonum moeten ver-

melden, dat de bloemdekken in den regel smal gevleugeld zijn,

doch onvruchtbare plaatsen op en schaduwrijke dikwijls stomp

gekield zijn.

14* 212

Hetzelfde verschijnsel komt voor bij Polygonum dumetorum.

Hier zijn evenwel de bloemdekken veel breeder gevleugeld en is

de 490 de ongevleugelde vorm ook veel zeldzamer (zie no. en

573 van mijn herbarium). Wat ik bij deze soort waarnam, ver-

meldt ook Beek in Reichenbachs Icones Florae Germamcae:

XXI „Varietas montanum Cicioni in Nuov. Giorn. bot.

XXII (1889) 267 fructibus apteris exiguis, sec. autorem 1. c.

132—133 abnormis — (1890) status esse videtur.”

het Planten van Polygonum Convolvulus nemen in najaar soms

kleur een roode aan. Behalve van overvloedigen zonneschijn

deze roode kleur andere onbekende schijnt nog van uitwendige

af invloeden te hangen. In 1912 vond ik een rood aangeloopen

Rotterdam 486 plant op een puinterrein bij (zie no. van mijn

zaaide Leiden zaad herbarium). In 1913 Dr. Goethart te voor

deze die me van plant en kreeg een groep gewone planten, on-

danks de zonnige standplaats met rood waren aangeloopen

(zie no. 775).

In den Prodromus Florae Batavae Ed. I noemt De Bruyn

een „Polygonum Convolvulus ß triangularis foliis triangularibus”

variëteit met de bijvoeging: „In Herb.: Hilversum, de Br.” Deze

Het schijnt nooit weer gevonden te zijn door anderen. authen-

tieke exemplaar in het herbarium der Nederlandsche Botanische

is bloeiende in Vereeniging een kleine, jonge, pas plant, met

6 kleine de middelste het geheel bladeren, waarvan driehoekig

zijn met afgeronde voetlobben. Het is zoo’n armelijk plantje,

dat het misschien niet eens in staat was normaal ontwikkelde

ontwikkelen. bladeren te Er ligt nog een tweede exemplaar van

door De benoemd als Weerdinge, Bruyn triangularis, een nog

niet bloeiende jonge, zeer tengere, plant, met geheel ander

uiterlijk dan de eerstgenoemde. De 3 volwassen bladeren, die

den normalen eraan zitten, hebben veel meer vorm, vertoonen

basis voetlobben. evenwel een afgeknotte met spitse

Ik het vind de bewijzen voor bestaan van een variëteit triangu-

laris daarom zóó onvoldoende, dat ze mijns inziens kan ver-

vallen, als haar bestaan niet opnieuw bewezen wordt. 213

§ 3. POLYGONUM PERSICARIA.

De laatste tot de bijdragen kennis van den vormenrijkdom

in land in het dezer soort ons zijn die van DeBruyn Neder-

landsch deel 1 Sedert is Kruidkundig Archief, Serie I, en 3. er

niet omtrent deze soort veel nieuws gevonden.

DeBruyn onderscheidde volgens Fries de ondersoorten

Deze agreste en biforme. zijn in ons land beide algemeen te allerminst vinden, maar ze zijn scherp gescheiden. Naar mijn

de dan ondervinding zijn bij ons tusschenvormen algemeener

de ondersoorten in typische en herbaria zijn de laatste nog

moeihjker te onderscheiden dan de Wanneer m vrije natuur. ik we dit vergelijken met wat bij Polygonum lapathifolium ge-

vonden moet dit heb, ons verwonderen. Mogelijk is, dat in

andere streken de scheiding der ondersoorten een scherpere is. vermeldt deze DeBruyn ondersoorten bij uitzaaien constant

bevonden te hebben.

ondersoort Bij de biforme onderscheidt De Bruy n twee

variëteiten, namelijk a. glandulosum, pedunculis glanduloso-scabris

b. hirsutum, adpresse hirsutis, welke variëteiten en pedunculis hij

constant bevond. het bij uitzaaien eveneens Weliswaar zijn slechts onaanzienlijke variëteiten, maar daar ongeklierde, on- behaarde aarstelen als typisch gelden voor Polygonum Persicaria,

is het zeker de moeite waard op deze variëteiten te letten. De

b of a, zooals we die bij De vinden nummering a, fh Bruyn (en

en zooals die in den Prodromus Florae Batavae 2 druk is over-

Het is beter genomen), wekt verwarring. P en T te nummeren

te dus de en er een variëteit a glabripes voor voegen en volgende variëteiten te onderscheiden;

a glabris. glabripes, racemorum pedunculis adpresse hirsutis. {3 hirsutum, racemorum pedunculis

ï glandulosum, racemorum pedunculis glandulis sessilibus

scabris.

andere Onafhankelijk van de ondersoorten en variëteiten onderscheidt DeBruyn volgens Alexander Braun(FloraVII, 214

1, 1824) de volgende bloemkleurvariëteiten:

a. rubellum, florihus mbellis, roseis, purpureis.

b. albidum, floribus albidis.

merkt „De vorm is Hierbij DeBruyn op: eerstgenoemde bouwland de algemeen aan slootkanten, wegen en enz., wit-

bloeiende'vorm schijnt daarentegen zeldzaam te zijn. Slechts

één maal vond ik dezen in bouwland bij ’s-Gravesande.”

Na lang zoeken is me gebleken, dat Polygonum Persicaria

albidum alleen veel voorkomt in Zuid-Limburg. Verder vond

ik haar eenige malen aangevoerd bij Rotterdam, één maal in

1912 hoeveelheid. Van dezer 505 een groote eenige planten (no.

Dr. van mijn herbarium) zaaiden J. W. C. Goethart en ik

in 1913 beiden een hoeveelheid vruchten en we kregen beiden

een éénvormig bed witbloeiende planten.

In 1910 kreeg ik een tak van een witbloemige Polygonum

Persicaria van den Heer H. N. Kooiman uit de omstreken van

Stavoren. In 1915 vond ik zelf geheel daaraan gelijke planten

Toen bleek bij Stavoren, m groote hoeveelheid. me evenwel, dat dat de vruchttrossen zeer licht rosé waren aangeloopen en

de de zouthoudend was. Aan- grond, waarop planten groeiden, ik den invloed zilten de bloemkleur gezien van grond op van

deze soort niet ken en het zaad van deze planten niet wilde kiemen, weet ik niet zeker, of deze planten tot de variëteit

albidum behooren. Het is evenwel waarschijnlijk, daar Poly-

zilten ten Noorden gonum Persicaria op grond van het IJ bij

roode vruchttrossen heeft Amsterdam (zie no. 3331 van mijn

herbarium).

De zeldzaamheid van de witbloemige variëteit is opmerkelijk,

waar we bij Polygonum lapathifolium, mite, minus en Hydropiper

geheel andere verhoudingen vinden tusschen de bloemkleur-

variëteiten.

de variëteit hebben Niet alle planten van rubellum dezelfde

bloemkleur. Vaak vindt men planten met opvallend donkerrose

bloemen. In 1912 zaaiden Dr. Goethart te Leiden en ik .zelf

te Rotterdam vruchten van zoo’n plant (no. 212). Beiden kregen 215

we weer een bed planten met donkerrose bloemen (zie no. 496

zaaide en 497). In 1913 Dr. Goethart vruchten van een andere

donkerrose bloemen Ditmaal plant met voor me (no. 495). hadden de nakomelingen gewoon rosé vruchttrossen. Er werd

verzameld. Het niet van is mogelijk, dat de donkerroode kleur der vruchttrossen nu eens een gevolg is van een erfehjke eigen- schap, dan weer van uitwendige omstandigheden. Bij de laatste

evenwel ook dat proef was mogelijk, het zaad niet gekiemd was

dat de en planten, die als weinige verkregen waren, verontreini-

beschouwd moeten de ging worden; want aarde, waarin gezaaid

met was, was gesteriliseerd en m den tuin, waaruit

kwam genomen was, Polygonum Persicaria als onkruid voor. Van een roodbloemige plant, die ik van den Heer A. de

Wever kreeg uit Zuid-Llmburg (no. 577) zaaide Dr. Goet-

hart 1914. voor me in Hij kreeg 5 planten, waarvan er 3 rood-

2 bloemig waren en witbloemig. Waar Polygonum Persicaria

albidum in Zuid-Limburg veel voorkomt, ligt het voor de hand,

dat de moederplant heterozygoot was voor de bloemkleur.

Van deze planten werd met voor mijn herbarium verzameld.

ik den Heer P. In 1913 kreeg van Jansen een tak van Poly-

Persicaria met bijna witte, slechts zwak gonum zeer rosé aan-

geloopen vruchttrossen, door hem verzameld bij Oosterbeek zaaide Dr. Goethart (no. 820). In 1914 te Leiden zaad van

deze 8 planten, die alle vruchttrossen plant en kreeg groote rosé

hadden Mogelijk had de in (zie no. 2594). moederplant de

heb schaduw gestaan; want ik meermalen opgemerkt, dat

soorten Polygonum Persicaria en verwante op beschaduwde

plaatsen bijzonder licht rosé gekleurde bloemen hebben.

In zijn eerste bijdrage (in het Nederl. Kruidk. Arch. Serie I,

Persicaria: deel 1) zegt DeBruyn van Polygonum ,,De bladeren

kort veelal zwart zijn gesteeld, donkergroen, gevlekt, soms van

onderen grijswit-vlltig (P. tomentosum Schr.).” Ik heb nooit

planten van Polygonum Persicaria gevonden met van onderen

bladeren. voorkomen vilt de viltlge Het van op bladeren schijnt inlandsche bij onze Polygona beperkt te zijn tot Polygonum 216

lapathifolium (sensu amplissimo). DeBruyn komt hierop later

niet terug, heeft dus misschien kleine roodbloemige planten van

Polygonum lapathifolium voor viltige Polygonum Persicaria aan-

gezien.

Bij Beek (in de Icones Florae Germanicae van Reichen-

bach) lezen we:

„tomentelfum — incanum Gren. Godr. 1. c. 48 = Beckh.

FI. Westf. 773 non aliorum. Folia subtus albido-tomentosa.

Folia taliter pilosa nondum observavi sed folia inferiora

utrmque denseque subscrispule breviter pilosa in forma ruderali

frequenter occurrunt.”

Ook dit nooit laatste heb ik waargenomen.

In de Ascherson Graebner lezen Synopsis van en we:

„Blatter unterseits weifilich filzig.

tomentellum. Stengel meist niederhegend, seltener aufrecht.

’’ Scheint sehr selten und bedarf der Beobachtung. Ook Ascher-

Graebner dus deze niet. son en vertrouwen opgaven

De De variëteit microspermum, die Bruyn vermeldt, maar

niet ook in het herbarium beschrijft', en waarvan geen planten

niet van onze Vereemgmg liggen, kan vervallen, zoolang ze

opnieuw gevonden wordt.

Volgens de bladvlek zullen ongetwijfeld variëteiten te onder-

scheiden zijn. Alle Polygonum Persicaria, die ik in den loop der

laatste 10 jaar gevonden heb, had bladeren met een zwarte vlek

vaak ook donkeren rand.' De vlek en met een weinig verschilt

in kleur niet te en glans op een eigenaardige, beschrijven wijze

van die van Polygonum lapathifolium en vanëert nogal sterk in

donkerheid.

In 1920 ik in het het voorjaar van zag herbarium van den

Heer A. Nuth takken de Wever te eenige van een Polygonum

die vlekken de bladeren vertoonden die Persicaria, geen op en De Wever juist daarom door den Heer verzameld waren. Om

of hier te weten te komen we met een standplaatsvorm of met een erfelijke ongevlekte variëteit te doen hadden, zaaide ik in

April daarop volgende eenig zaad, dat bij deze planten lag. 217

Ik 20 waarvan er 2 blad vormden kreeg kiemplanten, geen en

18 tot groote planten opgroeiden. De eerste blaadjes waren zwart gestippeld (wat bij Polygonum Persicaria en verwanten

heel is), de onderste iets gewoons grootere bladeren waren zwak

onmiskenbaar bladeren maar gevlekt, de verdere waren onge- vlekt, zoodat het, toen de planten begonnen te bloeien, den

of ik indruk maakte, een bed geheel ongevlekte planten had.

Toen ik 12 de wierp planten weg om andere planten vrijer te ontwikkelen der laten en van 5 overgebleven planten verzamelde tak ik een voor mijn herbarium, toen de vruchten ten deele

Deze rijp waren (zie no. 3401). Polygonum Persicaria had meer

die eigenschappen, men anders bij deze soort niet vindt. De

hadden alle 18 stengelleden bij planten kleine roode stippels en

de vruchtdragende bloemdekken der 6 laatste planten hadden zoodat de rljkehjk bladgroen, vruchttrossen aan één kant rood,

den kant aan anderen bijna groen waren. De planten waren

evenwel in andere opzichten zóó echte Persicaria, dat ik met

met Polygonum aan bastaardeermg lapathifolium durf denken.

ik in het herbarium den Verder zag van Heer De Wever een

Persicaria, de bladeren de tak van een Polygonum waarvan voor

den onderste helft en aan top groen waren, maar over het daar-

stuk zwart. Deze tusschen liggende geheel plant was door den de Heer De Wever verzameld aan spoorbaan bij Bunde in 1908.

De heb ik in 1920 vruchten, die er bij lagen, gezaaid, maar

ze zijn niet gekiemd.

Wat ik Persicaria heb hier over Polygonum kunnen mededeelen,

onderzoek den toont voldoende, dat een van vormenrijkdom

dezer ook kleinigheden gelet wordt en soort, waarbij op twijfel- worden achtige punten door zaaiproeven opgehelderd (zooals

dat ik voor Polygonum lapathifolium begonnen ben), nog zeer

noodig is, als we iets naders van de variabiliteit van Polygonum

Persicaria willen begrijpen.

Naschrift. vond ik Terwijl deze mededeeling ter perse was, in het herbarium

der Ned. Bot. Ver. P. De benoemd een Persicaria, door Bruyn als var. setosum.

var. heeft de haren. Deze op stengelleden verspreide aangedrukte stijve Achter de bh 213 kan caulium internodia var. Y. op. men dus 8 setosum, pilis brevibus voegen: . adpressis praedita. 218

§ 4. POLYGONUM MITE.

Van deze De weinig vormenrijke soort onderscheidde Bruyn

in het Nederlandsch Kruidkundig Archief Serie I, deel 3, twee

ondersoorten volgens Fries, vele standplaatsvormen en twee

bloemkleurvariëteiten volgens Alexander Braun. De onder-

soorten zijn:

I. Polygonum longifolium, foliis breve petiolatis, spicis

pedunculatis suhpendulis incrassatis hasi interruptis, floribus roseis

(vel alhidis) fructibusque magnis.

2. Polygonum laxiflorum, caule firmulo, foliis subpetiolatis,

latius lanceolatis, spicis filiformibus laxis pendulis, interruptis,

floribus hexandris seminibus mediis acutis.

Ik heb deze ondersoorten niet kunnen onderscheiden. Mis-

schien hebben die schrijvers gelijk, die zoowel Polygonum longi-

folium Fries als Polygonum laxiflorum Weihe synoniem noemen

Schrank. Ik wil den met Polygonum mite ze evenwel floristen

tot nader onderzoek aanbevelen.

De standplaatsvormen, die Braun (Flora VII, 1, 1848) slechts

als terloops bij Polygonum dubium noemt, die De Bruyn vormen

de opsomt en met eenige vermeerdert,, die Beek (in Icones

Florae als Germanicae van Reichenbach) onbelangrijke

variaties vermeerdert die Ascher- opgeeft en weer met enkele en

Graebner son en weer als variëteiten opsommen, kunnen

dat het vervallen, daar alle auteurs erkennen, slechts standplaats-

modificaties zijn. Ze zijn moeilijk te herkennen, in ’t geheel

niet te scheiden en ieder kan hun aantal vermeerderen tot in het

oneindige, als hij dat zou willen.

Polygonum mite rubellum, floribus rubellis en Polygonum mite

albidum, beide reeds door Braun floribus albidis, opgegeven, kunnen we blijven onderscheiden, daar ze zaadvast zijn en goed

herkenbaar.

In 1911 zaaide ik vruchten van een Polygonum mite albidum

uit herbarium 233) in tuin waar mijn (no. mijn op een plaats,

mite geen Polygonum voorkwam. Er groeide een bed flinke plan- 219

ten uit die alle In 1912 op, witbloemig waren (zie no. 234). zaaide Dr. Goethart te Leiden voor mij van deze planten en kreeg wederom een bed uitsluitend witbloemige planten (zie

de no. 507). Op plaats in mijn tuin, waar ik in 1911 deze varië- teit gezaaid had, kwam ze m 1912 1913 weer vanzelf en op.

heb mite vele malen Ik Polygonum nog gezaaid, maar met tot

Het zaad evenals dat kieming gekregen. schijnt, van Polygonum minus, Hydropiper en aviculare, als het moeilijk te kiemen, ge- durende den winter droog gelegen heeft.

Tenslotte wil ik dat opmerken, Braun de bladeren van

dubium „meist Polygonum ungefleckt” noemt, die van Polygonum

Hydropiper „oft mit emem schwarzen Flecken bezeichnet”, die van Polygonum minus „zuweilen schwarz gefleckt”. Ik heb nog bladvlekken nooit een spoor van bij Polygonum mite, minus of Hydropiper gevonden.

§ 5. POLYGONUM AXILLARE.

Apud Beek (m Reichenbachu Icones Florae Gfermamcae et de hac Helveticae) legitur planta, pag. 83:

axillare in „Polygonum Rigo Huter, Enum. pl. exs. (1885)

— A. nom. solum. P. mite-persicaria Kern in Fl. exs. austro-

boreali (Cisano hung. nr. 1832 ex Italia 1. Rigo) nihil aliud quam

P. vel forma mferis hydropiper ƒ. putatum eiusdem ramis foliis

obtusis ovato-lanceolatis Polygoni hydropiperis plurimum et racemo terminali vix evoluto praeditis. Vidi orig., optime

fertilia.”

authentica axillaris in Ego quoque vidi specimina Polygoni

herbario et Wachter sub 18.967 ill. virorum Jansen no.

— 18.968 — 18.969. Sunt plantae parvae Polygoni mitis et

Hydropiperis permixtae, parte maiore Polygonum mite rubellum, parte minore Polygonum Hydropiper viride-rubellum, ambo

bene fructifera faciliaque cognitu. 220

§ 6. POLYGONUM AMPHIBIUM.

de deze Omtrent verschillende standplaatsvormen van soort

leze men de belangwekkende verhandeling van Mas sart:

„L’accomodation individuelle chez Polygonum amphibium” in

het Bulletin du Jardin Botanique de 1’Etat a Bruxelles (1902).

Wat Ma ssart daar uitdrukkelijk betoogt, namelijk dat al de

slechts stand- beschreven vormen van Polygonum amphibium

plaatsmodificaties zijn, „des accomodats”, is wel doorgedrongen

in de grootere flora’s, evenwel niet de vermaning van Massart,

dat het onderscheiden benoemen deze en van vormen geen nut

heeft voor de systematiek. Bij Beek (in Reichenbachs Icones

Florae Germanicae) lezen we: „Formae sequentes efficientia loei

natalis observantur” worden als erfe- ortae en vervolgens vele,

lijke variëteiten benoemde vormen opgesomd. Ascherson en

hun in Graebner zeggen (in Synopsis): „Besonders der Tracht

sehr veranderlich je nach dem Standorte. Bei dieser grollen Ver- anderlichkeit ist es kaum möglich, bestimmte Abarten zu unter- scheiden, da s'ich die verschiedenst aussehenden Formen mit- unter auf derselben Grundachse finden, oder doch auf derselben

Pflanze bei Anderung des Wasserstandes hervorwachsen können.

Desniettemin sommen ook Ascherson en Graebner een aan-

serie deze zienlijke van vormen op.

Massart lezen Bij we onder meer: ,,Le Polygonum amphi- bium ne varie guère; il ne présente, a ma connaissance, nl variétés, ni Tout races au plus peut-on y distinguer les deux sortes d’individus, macrostyles et microstyles.”

Naar aanleiding hiervan wil ik het volgende opmerken. Ik was zoo gelukkig een witbloemige variëteit van Polygonum

de amphibium te vinden in 1909 aan Maashaven te Rotterdam.

In 1910 stond Toen Ik in 1911 stukken dezelfde plant er nog. er

deze variëteit van wilde halen om te kweeken, was ze verdwenen.

Daar evenwel bloemkleurvariëteiten bij Polygonum mij tot heden steeds constant gebleken zijn, beschrijf ik de volgende variëteiten; 221

rosciflorum, floribus laete roseis,

pallidiflorum, floribus sordide vel subflavide aïbis.

het de Ook lijkt me nuttig planten naar de lengte van hun stijlen en meeldraden te benoemen. Deze vormen zijn wel

constante variëteiten in de maar geen gewone beteekenis, ze zijn toch ongetwijfeld genotypisch verschillend. Daarom be-

ik als schrijf ze volgt:

brachystylum, stylis in perianthio inclusis, filamentis eminen- tibus,

macrostylum, stylis e perianthio eminentibus, filamentis inclusis.

Het verdient de aanbeveling op verspreiding dezer variëteiten

daar het door de te letten, sterke vegetatieve vermenigvuldiging van Polygonum amphibium mogehjk is, dat over groote gebieden

een van beide voorkomt. slechts Massart zegt bijvoorbeeld van planten: „lis etaient de eenige microstyles, même que tous les Polygonum amphibium a Coxyde”. Misschien is ook het

voorkomen de meest gescheiden van macrostyle en brachystyle het de oorzaak van feit, dat planten Polygonum amphibium 200

__ vruchten draagt. zelden rijpe roseiflorum De variëteiten brachystylum en roseiflorum macro- stylum zijn beide algemeen. De witbloemige planten, die ik bij Rotterdam vond, waren pallidiflorum macrostylum (no. 262

263 en van mijn herbarium).

De door in de Bruyn meende waarneming vrije natuur erfe-

vormen te kunnen lijke variëteiten en niet-erfelijke onderscheiden,

in het maar de indeeling, die hij geeft Nederlandsch Kruid- kundig Archief Serie I, deel 1, is niet te gebruiken, ongetwijfeld omdat de inzichten van DeBruyn op te weinig waarnemingen

evenwel zelfs gebaseerd waren. Ik acht het mogelijk en waar- niet schijnlijk, dat Polygonum amphibium zoo’n enkelvoudige

het verschil in soort ist als Massart meent, want bladvorm der verder verschillende watervormen van uiteenliggende vind-

den duur plaatsen kan een nauwkeurig waarnemer op niet ont- 222

de bladvlek ik nader gaan en ook gedraagt zich, zooals nog zal

bespreken, onder dezelfde omstandigheden niet altijd gelijk.

de vele deze al Mogen standplaatsvormen van soort met van

voor hun belang zijn een systematische indeeling, bestudeering

als is zeer noodig, we Polygonum amphibium nader willen leeren kennen. Daarom wil ik ander er nog een en over zeggen, wat ik in de literatuur niet vermeld vond.

de Polygonum amphibium heeft soms aan tuitjes een afstaanden,

bladachtigen, uitgeschulpten zoom, zooals die ook bij Polygonum

voorkomt. Ik dit orientale zag eemge malen bij Rotterdam aan

die planten, op vruchtbaren, matig vochtigen grond groeiden.

Verder bevond ik de tuitjes niet altijd aanliggend behaard,

zooals sterk ze beschreven worden. Bij behaarde planten waren

ze soms afstaand behaard. Soms ook vond ik het onderste deel

van den stengel zelf aanliggend behaard.

Omtrent het al of niet gevlekt zijn der bladeren vind ik in de

literatuur als Door zoo goed niets. langdurige waarneming ben

ik tot het volgende besluit gekomen.

In het komen niet al voorjaar op zonnige, te vochtige plaatsen

later alle planten te voorschijn met gevlekte bladeren. Wanneer

in den zomer de stengels hooger worden, sterven de onderste,

bladeren sterk gevlekte bladeren af en de nieuwe zijn naar

boven steeds zwakker gevlekt. Nieuwe stengels vertoonen eerst

vormen spoediger nog eenlge gevlekte bladeren, maar onge-

uitkomen. vlekte, naarmate ze later in den zomer In het najaar

eerst planten vindt men op plaatsen, waar men met gevlekte

bladeren vond, bijna geheel ongevlekte planten terug.

vindt reeds Op beschaduwde en zeer vochtige plaatsen men

in het voorjaar weinig of geen bladvlekken en blijven de planten

ook later ongevlekt. Bij andere Polygona met zwartgevlekte

bladeren bemerkte ik denzelfden invloed van schaduw en voch-

de van de bladvlek. tigheid op ontwikkeling

ik de landvorm Verder vond op plaatsen, waar duidelijk ge-

watervorm Met vlekt was, den bijna altijd ongevlekt. het over-

in den de dus bladvlekken te gaan watervorm schijnt plant zijn 223

verliezen, hetgeen niet te verwonderen is, daar, gelijk ik boven reeds hetzelfde al de landvorm zeer opmerkte, gebeurt, als op

vochtige plaatsen groeit.

vond ik echter meermalen Hierop een uitzondering. In het

noordwesten Friesland is van de watervorm van Polygonum

meest amphibium duidelijk zwart gevlekt. In die streken is

evenwel de landvorm bijzonder donker gevlekt. Ik heb hier-

tusschen verband gezocht en heb vermoed, dat hier de buiten-

sterke der gewoon ontwikkeling bladvlek oorzaak was, dat de die den omstandigheden, watervorm veroorzaakten, met m de vlek staat waren, geheel te doen verbleeken. Dit heb ik in

zomer 1920 door den van een proef waarschijnlijk gemaakt.

Amsterdam groeiden niet ver Bij van elkaar een landvorm met

bladeren donker zwak gevlekte en een met zeer gevlekte. Van

heb ik stuk in belde een meegenomen en een bloempot met klei

en ik heb de bloempotten m Hortus gezet een bassin van den

Botanicus eenige decimeters onder het wateroppervlak geplaatst.

stierven de af Spoedig stengels en ontstonden nieuwe van den

vormde de watervorm en nu oorspronkelijk zwak gevlekte waterbladeren variëteit ongevlekte en de oorspronkelijk donker

gevlekte variëteit zwakker, maar toch duidelijk gevlekte water-

bladeren.

§ 7. SCUTATUS.

In den Florae Batavae, Ed. 2, Vol. 3, Prodromus I, pars op deze bladzijde 1493 zegt Vuyck van soort; „Waarschijnlijk

niet zuiver inlandsch, doch in tuinen gekweekt en hieruit ver-

wilderd”. En in het Nederlandsch Kruidkundig Archief 1913,

bladzijde en Wachter: „Hoogstwaar- 112, zeggen Jansen

de schijnlijk zijn hier gevonden planten overblijfsels van vroegere

cultures”.

dat alle Ik vind het evenwel opmerkelijk, vindplaatsen van

soort gelegen en deze aan onze groote rivieren zijn dit heeft bij

mij het vermoeden doen opkomen, dat door

uit tot ons Maas en Rijn zulderlijker gebieden gebracht zou 224

In zijn. het stroomgebied van Rij n en Maas komt ze overvloedig

Ik heb voor. slechts de vindplaats te Eysden gezien: het was

de Maas het kwam daar een muur langs en me ter plaatse waar- schijnlijker voor, dat de plant door het water der rivier zou zijn

uit tuin. In aangevoerd, dan verwilderd een of anderen het herbarium die in 1900 van onze Vereemging liggen exemplaren te Roermond verzameld excursie der zijn op een Vereemging

één der etiketten lees ik: oude Roer- en op „talloos op muren te mond aan de Maaszijde.” Mogehjk is dus ook hier Rumex scutatus door de Maas aangevoerd.

Mijn veronderstelling klopt met de opmerking van DeWever in zijn Lijst van wildgroeiende planten in Zuid-Limburg IV, in het Jaarboek van het Natuurhistorische Genootschap in

Zuid-Limburg: „O-Zuidwaarts van Eysden wordt ze steeds minder zeldzaam.”

Eveneens Beek in de leones Florae Ger- met de opgave van mamcae van Reichenbach:

„R. scutatus sponte crescit in glareosis, rupestribus, inter

ad murok ditionem sed in terris borea- saxa, per totam nostram

sed hbus a Danubio septemtnones versus non spontaneus ex hortis domesticis, ubi ad usum cuhnanum saepissime cohtur, hinc inde effugitus est spontaneus occurrit: per totam tractum in valle fluminis Rheni (delatus0, in alpium , montibus Carpathis (Tatra) in omnibus terns australibus, florae mediterraneae proprils, in tota peninsula Balcanica,

in Oriente, terris Causacicis.” porro

Op het door mij gespatiëerde wil ik de aandacht vestigen.

§ 8. RUMEX AURICULATUS.

wat over deze met Het eenige, er plant gezegd is betrekking op artikel onze flora, is het van Jansen en Wachter in het Neder- landsch Kruidkundig Archief 1913, bladzijde 113, met het Na-

Ik ben het met schrift op bladzijde 135. de schrijvers eens, dat niet deRumex onze planten zijn thyrsiflorus van Fingerhuth,

wel de Rumex dat maar Acetosa auriculatus van Wallroth, en 225

Beek Haussknecht, en Ascherson en Graebner ongelijk

de eerste met hebben, wanneer ze als synoniem beschouwen de evenwel laatste. Waar Jansen en Wachter trachten aan te

dat het toonen, onjuist is Rumex auriculatus als soort te be-

dat het beter is schouwen en te spreken van een variëteit van

wil ik in Rumex Acetosa, een en ander het midden brengen.

Dat vóór Wallroth de plant slechts als variëteit genoemd

niet dit werd, is te verwonderen, daar in den beginne met veel andere planten is gebeurd, die later als goede soorten werden

erkend.

Wallroth weliswaar, dat zei de onderscheidingskenmerken

niet doorgaan (nunquam ad speciem distinguendam idoneae latere sunt), maar schrijvers schenen hem hierin toch niet te

Haussknecht kende de Wall- willen volgen. beschrijving van

hield Rumex auriculatus toch als het roth en soort, zij dan ook

onder den onjulsten naam van Rumex thyrsiflorus (zie de Mit-

tedungen der Geogr. Gesellsch. III, 1885). Vele Scandinavische

schrijvers noemden haar wel verkeerdelijk Rumex thyrsoides,

niet aan haar recht als maar twijfelden blijkbaar goed soort.

de [Men zie bijvoorbeeld goede afbeelding onder dezen naam 2896. in de Flora Danica, plaat Beek citeert verkeerdelijk: 2896 R. acetosa Fl. dan. t. (fide Murbeck)]. Murbeck noemt

Rumex haar voor het eerst als auriculatus, twijfelt eveneens niet slechts aan haar soortschap, merkt op: „nara beslagtad med Beek föreg. art” (d. i. Rumex Acetosa). en Ascherson en

Graebner laalsten sluiten zich hierbij aan, maar de noemen

haar weer Rumex thyrsiflorus. Wachter vooral de reden is, Wat voor Jansen en waarom ze

auriculatus dat deze soort weer Rumex Acetosa noemen, zijn de

hen het artikel door gevonden tusschenvormlge planten en van

Sagorski in de Allg. Bot. Zeitschr. Jahrg. XX.

Wat de tusschenvormige planten betreft erkennen Jansen

Wachter materiaal onvoldoende en zelf, dat hun is, om een

te 136 beslissing geven, waar ze op bladzijde zeggen: „en we

in de verschillende waren nog niet staat geweest moeilijkheden

Nederl. Kruidk. Archief. 1920. 15 226

lossen, had Dr. niet het op te Thellung ons gelijktijdig „All-

Lief. 3 4 gemeine Botanische Zeitschrift” Jahrgang XX, en ge-

zonden, Prof. Dr. Ernst 35 waarin Sagorski op pag. en v. v.

deze doet uitvoerige mededeelingen over plant en op grond van

een groot aantal waarnemingen tot het besluit komt, waartoe

met aantal niet durfden komen, wij ons gering exemplaren nog

I. dat R. niet R. Acetosa te onder- n. thyrsiflorus genoegzaam van scheiden is.”

Het citaat van Sagorski getuigt van groote oppervlakkigheid

heeft inziens Dat tusschen Rumex en mijns geen bewijskracht. Acetosa Rumex auriculatus enkel kenmerk en geen opgaat (ook het bezwaar zich zelf alleen de van Wallroth), getuigt op van

groote verwantschap der soorten of liever van het feit, dat ze

elkaar dat zoozeer op gelijken, ze transgressieve en parallele

variatie vertoonen, zoowel wat vorm als wat bloeitijd betreft.

Het is onjuist, datRumex Acetosa groeit op plaatsen, waar gemaaid

niet wordt en Rumex auriculatus, waar gemaaid wordt. Rumex

als deze Acetosa groeit heel typisch langs wegkanten e. d. ook

De nooit gemaaid worden. grasvelden in de uiterwaarden bij

Gorinchem waar ik Rumex en Sleeuwijk, de eemge plaats,

in hoeveelheden auriculatus groote een typische vegetatie zag

vormen, worden ongetwijfeld gemaaid.

deze Trouwens de kweekproeven van Sagorski zijn met

veronderstelling in lijnrechte tegenspraak. Als Rumex Acetosa

maaien Rumex een door het ontstane vorm was van auriculatus,

uitzaaien in auriculatus zou ze bij Rumex moeten overgaan en

niet Rumex auriculatus in Acetosa, zooals Sagorski beweert

vermeldt niets gezien te hebben. Sagorski blijkbaar van de

die heeft om uit te voorzorgen, hij genomen bastaardeering

die dan het wel sluiten. Had hij voorzorgen genomen, zou hij

met zeer veel nadruk vermeld hebben, want het beletten van kruisbestuiving bij tweehuizige Rumices behoort tot de aller-

daar de moeilijkste proeven, men bloeiwijze luchtdicht moet

buitenwereld in of afsluiten van de en dan den regel weinig

vruchten belet dat de geen gevormd worden. Wat dus, 227

voortdurend Acetosa be- planten van Sagorski door Rumex

stoven werden?

kunnen dat toch die Men zou hiertegen opmerken, dan zeker bastaarden vruchtbaar waren. Dit is zeker mogelijk, maar mag

dit alleen reden zijn om Rumex Acetosa en auriculatus tot één

soort te vereenigen? Wat weten we van de bastaarden van

Rumex Acetosa, arifolius, nivalis, thyrsoides, triangularis, inter-

tuberosus medius en onderling? Hiervan zouden we eerst meer

moeten weten.

is er verre dat ik hiermee dat Het van, bewezen zou achten,

Rumex auriculatus als op zichzelf staande soort gehandhaafd

moet worden. Ik wil slechts verhoeden, dat de Nederlandsche

flonsten mochten meenen, dat het laatste woord over Rumex

is hen auriculatus gezegd en aansporen deze soort nauwkeuriger

te bestudeeren.

Het volgende moet gedaan worden.

Rumex De verspreiding van auriculatus moet nauwkeurig

worden er moet onderscheid worden nagegaan en gemaakt

deze tusschen plaatsen, waar soort alleen voorkomt, of waar ze

Rumex Acetosa In de bastaar- tezamen met groeit. gebieden, waar

is, moet de deering vrijwel uitgesloten variatlewijdte van beide

om deze te onderscheiden de soorten worden nagegaan, van

variabiliteit door bastaardeerlng veroorzaakt. In de gebieden,

Acetosa waar Rumex auriculatus en gemengd voorkomen, moet

elkaar bestudeerd het gedrag dezer soorten ten opzichte van

of er bastaarden en worden en moet men onderzoeken zijn zoo

of onvruchtbaar. Buiten ons land ja, of ze vruchtbaar zijn

moet hetzelfde gedaan worden voor verwante soorten. Eerst

komen omtrent de daarna kunnen we wat te weten systematische

elkaar. daar plaats der Acetosae ten opzichte van Zoolang we

evenwel kunnen we Rumex auriculatus nog mets van weten, als de andere evengoed als soort blijven beschouwen Acetosae,

ondanks de weinige tusschenvormige planten, die gevonden

zijn.

15* 228

slotte zaai- Ten moge hier het kort verhaal volgen van een

proef, die ik terloops met Rumex auriculatus deed en waarvan

ik in ander vind mijn aanteekenmgen een en opgeteekend.

In het 1913 voorjaar van zaaide ik vruchten van een exemplaar

in den van deze soort, verzameld door Jansen en Wachter

Rotterdam 24 1912 743 Boschpolder bij op Juli (thans no. van

mijn herbarium). Er kiemde veel, maar de jonge planten stonden

zoodat in het hetzelfde klem gedrongen, ze najaar van jaar nog

verschil toonden Rumex Acetosa. In 1914 waren en geen met

plantte ik er ,15 van uit en al spoedig vormden de meeste planten bladeren met meerdere voetslippen. Spoedig daarna traden ook

de vertoonden kroeze verschillen tusschen planten op: sommige

bladeren, andere niet. Na het stengelvormen werden deze

verschillen nog wat duidelijker. De stengelvorming begon half

Mei, de bloei half Juni; half Juli waren de vruchten rijp. Som-

mige planten waren echte Rumex auriculatus, andere geleken

Rumex de 15 12 meer op Acetosa. Van planten waren er vrouwe-

2 één De lijk en mannelijk, terwijl er met bloeide. twee mannelijke

leken beide echte ik weet planten me geen auriculatus, maar

niet of de Rumex Acetosa secundair gelijkenis met soms geen

12 leken sexe-kenmerk was. Van de vrouwelijke planten me

1 er 6 typische auriculatus, 5 met zoo zuiver en twijfelachtig.

Ik had later de voort te zetten. Voor geen gelegenheid proef

mijn herbarium verzamelde ik één der vrouwehjke planten, die

die me onzuiver toegeschenen waren, maar bij vruchtrijpheid

toch weer met van echte auriculatus te onderscheiden was

(no. 2501). Henrard verzamelde bij een bezoek aan mijn

tuin de twijfelachtige plant, die me later evenwel toch toescheen

zuivere auriculatus te zijn.

De zaaiproef lijkt me eerder een voorbeeld van onzuivere

bestuiving, dan van terugloopen naar een stamvorm, waarnaast

Rumex auriculatus slechts door voortdurende selectie zou kunnen

standhouden. Deze kwestie is van principieel belang, daar tot

heden soortsbastaarden in het Acetosa nog geen ondergeslacht

gevonden zijn, terwijl ze bij Lapathum zoo algemeen zijn. 229

§ 9. RUMEX ACETOSA HORTENSIS = RUMEX

AMBIGUUS.

Onze gewone tumzunng vinden we bij Ascherson en

hun Graebner (in Synopsis) en bij Beek (in de Icones Florae

Germanicae van Reichenbach) vermeld onder den naam hortensis Rumex Acetosa Dierbach, met als oudste binair

synoniem Rumex ambiguus Grenier. Waarom wordt deze

als variëteit plant opgegeven van Rumex Acetosa en waarom niet als daaraan soort? Dat verwante ze zaadvast is blijkt wel daaruit,

dat het zaad, zelfs m verschillende variëteiten, in den handel is. En is iets er van overgangen naar Rumex Acetosa bekend? Ik

vond hiervan iets vermeld. De nergens plant verschilt veel van

Rumex Acetosa, met alleen in vorm, grootte en consistentie der

bladeren, maar ook in denvorm der bloeiwijze en in den bloeitijd. ad Beek zegt zelfs: „Magis Rumicem arifolium spectat.”

Van Rumex vond ik ambiguus eens een tweeslachtige plant.

Tweeslachtige planten schijnen bij de tweehuizige Rumices Ik vond zeldzaam te zijn. alleen iets dergelijks vermeld in de Roth: „Die dissertatie van Fortpflanzungsverhaltnisse bei der

Rumex.’ Hier lezen Gattung we over Rumex Acetosa: „Dazu kommt noch, daB die hermaphroditen Exemplare bei uns smd. auBerordentlich selten Nachdem ich in den verschledensten

des Rheinlandes viele Tausende Gegenden von Exemplaren auf untersucht hatte, fand ich emer Wiese des Bonner bot.

Gartens em hermaphrodites Exemplar, das übngens kernen

normalen Pollen ausbildete.”

De Rumex trof bedoelde tweeslachtige ambiguus ik aan in

moestuin Venlo een te Reuver, tusschen en Roermond (zie de

705 De stond no. en 706 van mijn herbarium). plant zeer be-

schaduwd zeer en was, waarschijnlijk daardoor, hoog van stengel maakte en breed van blad. De bloempluim eerst den indruk

het eind den van mannelijk te zijn, maar tegen van bloei ont-

wikkelden zich hier en daar volledige vruchtdragende bloem-

dekken het en bleek me toen, dat er tweeslachtige bloemen 230

der tusschen de mannelijke zaten, die na het afwerpen meel-

draden zich verder als vrouwelijke bloemen ontwikkelden

(evenals de tweeslachtige bloemen van Lapathum).

Ik vond Rumex ambiguus meermalen verwilderd, maar meestal

niet bloeiend en ik kwam er daardoor meestal niet toe haar te

verzamelen. Bloeiende verwilderde exemplaren vond ik bij

in Hilversum 1920 (no. 3402 van mijn herbarium).

§ 10. RUMEX HISPANICUS.

Naar aanleiding van wat Jansen en Wachter over Rumex

hispanicus opmerken in het Nederlandsch Kruidkundig Archief

1913 92 op bladzijde en 93 wil ik een poging wagen om de zonder-

verklaren. linge beschrijving van Koch te

Koch horto msi masculum zegt zelf: „In nostro sexum

de fructus flora italica habemus, qua causa descriptionem ex mutuavi.”

Hieruit maak ik de gevolgtrekking, dat Koch de plant nooit

in vrucht heeft zien staan en dat hij dus de plant, die hij voor

Rumex hispanipus hield, volgens de eigenschappen der bladeren

met de Rumex Acetosa van Bertoloni geïdentificeerd heeft.

bloemdek Zien we nu van de kenmerken van het vruchtdragend

dan het dat Koch af, lijkt me waarschijnlijk, onze gewone tum-

Rumex of Rumex Acetosa hortensis het zuring, ambiguus , op oog

gehad heeft, en dat hij deze de verdere eigenschappen maar toe-

gedicht heeft. Koch verzwijgt het kenmerk van de bloelwijze,

dat Bertoloni opgeeft: „mflorescentia subsimplex, aphylla”.

Dit deed hij misschien, omdat hij deze woorden in strijd vond

met wat hij aan de mannelijke planten van Rumex ambiguus

want deze waarnam, de bloelwijze van is noch subsimplex, noch

aphylla.

Wat nu Bertoloni met zijn Rumex Acetosa bedoeld heeft,

is die wederom een vraag, waarschijnlijk beter door de kennis

der Italiaansche flora opgelost kan worden.

Roth Ook de Rumex hispanicus van in „Die Fortpflanzungs-

Rumex” tuin- verhaltnisse bel der Gattung schijnt onze gewone 231

zuring, Rumex ambiguus, te zijn, want Roth zegt: „In dein zu

Kulturzwecken angebauten Rumex hispanicus Koch fand ich

die eine Species, völlig konstant sich in festen Merkmalen von

L. Rumex Acetosa unterscheidet, mit dem sle allerdings im

Ahnlichkeit Hat. meist erst ganzen groBe Sie blüht jedoch im

und Flor L. Sommer Herbst, wenn der groBe von Rumex Acetosa

vorbei ist.’ Roth kent evenwel ook de vrouwelijke plant, want

verder: „Schon früher hij zegt batte ich an den weiblichen

Stöcken des Rumex hispanicus Koch reichhchen Samenansatz

beobachtet.”

§ 11. RUMEX ACETOSA.

Van deze soort in Rumex engeren zin ( auriculatus en ambiguus

met meegerekend) worden door BeckenAschersonenGraeb-

verscheidene variëteiten ner onderscheiden, ten deele plaatse- deele bladvorm- hjke vormen, ten en behanngsvanëteiten. Op

de laatste valt te letten.

Beek onderscheidt een variëteit fissus fl. Germ. Koch, syn.

616 (1837); ed. II, 709 (ex parte?) met de volgende beschrijving:

2—3-fidi dentative Dit „Lobi passim . is onjuist. De Rumex Koch Acetosa fissus van is een variëteit van Rumex auriculatus,

uit de wat zeer duidelijk blijkt diagnose van Koch zelf, daar

ß auriculatus als bij de variëteit synoniem staat opgegeven

„R. Acetosa ß auriculatus Wa 11r. Sched. 182 inclusa varietate

de variëteit auriculatus laat sequente” en daar hij op volgen;

antecedens, sed aunculae follorum bi-trlfldae”. „γ fissus. varietas

of Trouwens, het is zeer twijfelachtig, het eenigen zin heeft

Rumex Acetosa met als exemplaren van gespleten voetslippen

beschouwen. In het een afzonderlijke variëteit te herbarium

komen voor tusschen de van onze Vereeniging ze talrijk planten allerlei Ascher- met ongespleten voetslippen van vindplaatsen. dezelfde fout als Beek son en Graebner begaan en breiden bovendien het de beschrijving uit met volgende: „Pflanze ziem- zlemlich lich kraftig, untere Blatter meist lang gestreckt”,

waardoor auriculatus denken. men weer aan Rumex gaat 232

In het herbarium van onze Vereeniging liggen verder exem-

plaren van Rumex Acetosa, die zich door dichte fluweelachtige

beharing onderscheiden. Het zijn twee vrouwelijke en een

mannelijke stengel en met kale één vel, dat ze liggen planten op

genummerd is 158 68. Helaas staat er de vind- 909, ... van

plaats mets anders dan: „Graslanden, algemeen Mei 39”.

etiket Bosch Het is evenwel van de hand van Van den en

dus Goes verzameld. komen de planten zijn waarschijnlijk bij Ze

overeen met de variëteit hirtulus Freyn bij Beek, die aldus

beschreven is: „Caules follaque plus minus papilloso-pubescen-

subscabra”. En als wordt de variëteit tia, synoniem opgegeven

scaber van Velenovsky uit Bulgarije en de variëteit velutinus

uit Met Beek van Johansson Zweden. de synonimie van

evenwel Ascherson moet men voorzichtig zijn en bij en

Graebner is de zaak dan ook met zóó eenvoudig. Daar is de

de variëteit hirtulus zoodat niet beschrijving van uitgebreid, ze

meer maar wel overeenkomt op onze planten past, nagenoeg

met de authentieke beschrijving van de variëteit scaber van

overeenkomen. Velenovsky, waarmee onze planten niet

hierher Verder merken Ascherson en Graebner op: ,,Ob auch das aus Schweden beschriebene R. Acetosa f. velutma

K. Johansson Gotl. Vaxttopogr. 108 (1897) Sv. Vet. Akad.

Handl. XXIV No. 1 gehort, erscheint zwelfelhaft. Er wird

charaktensiert durch dicht kurze sammetartige, weifie Haar-

bekleidung.”

deze Murbeck citeert de beschrijving van f. velutina aldus

(in „Die nordeuropaischen Formen der Gattung Rumex”.

Bot. Notiser 1899): „tackta af en sammetshk bekladnad af korta, hvita, tatt sittande har.”

de Zeer waarschijnlijk zijn bedoelde, door Van den Bosch

verzamelde planten dus Rumex Acetosa velutina.

zich In het herbarium van onze Vereeniging bevinden verder

van DeBruyn een vrouwelijke plant met uitstaande takken, benoemd met als forma patens, een vrouwelijke plant aange-

drukte takken, benoemd als forma stricta en een vrouwehjke 233

takken plant, welker aan den top overhangen, benoemd als

Deze vormen Hoor De niet forma nutans. zijn Bruyn ge-

het woord publiceerd en met forma placht DeBruyn uit te

dat drukken, hi] een bijzonderheid voor niet zaadvast hield.

Ook is, dat deze hebben mijn meening vormen geen beteekenls

voor de systematiek.

Helaas is bij de tweehuizige Rumices zoo weinig te beginnen

met eenvoudige zaaiproeven, omdat de vrouwelijke planten

even gemakkehjk door andere variëteiten bestoven kunnen

worden als door dezelfde. Daarom heb ik me met hun vormen- minder rijkdom bezig gehouden dan met die der Lapatha.

Toch wil ik voorloopig het op volgende wijzen. In die weilanden, rijk zijn aan Rumex Acetosa vindt men

tusschen rood gewoon getinte planten sommige exemplaren, die opvallend donkerrood zijn en andere, die opvallend licht

gekleurd zijn en bij nadere beschouwing alle roode kleurstof

te missen. Deze schijnen kleurvariëteiten lijken me tamelijk

te scheiden, wanneer men scherp te jonge en door rijpheid of beschaduwde standplaats ontkleurde planten niet meerekent.

om er de aandacht wil hier Voornamelijk op te vestigen ik ze

benoemen.

rubro obscuro rubida, pamcula tmcta, perigonn fructifen

obscure rubra vel tepala extenora toto margine lato rubro

maculaque centrab viridi parva.

rubra, pamcula rubra, perigonh fructifen tepala exteriora

margine rubro maculaque central! viridi.

vel fere alhida, tota planta omnino omnino pigmento rubro

destltuta.

wil breken en de Ook ik met de gewoonte sexen als variëteiten

benoemen, evenals men het gynodioecische planten reeds vaak

doet. Dit maakt het benoemen van variëteiten, die slechts bij

één der sexen voorkomen, gemakkelijk.

feminea, floribus feminels.

mascula, floribus masculinls. 234

De tweeslachtige planten, zooalsRoth die beschrijft, (zie het

blz. citaat op 229,) zouden we androgyna kunnen noemen.

Van de mogelijke combinaties zijn Rumex Acetosa feminea

rubra en mascula rubra zeer algemeen, maar ook feminea rubida,

feminea albida en mascula rubida heb ik meermalen gevonden.

§ 12. RUMEX ACETOSELLA.

komt Deze soort bij ons voor met breede, bijna omgekeerd-

eivormige bladeren, met lancetvormige en met bijna lijnvormige

2 het meerdere bladeren, met voetshppen aan blad, met slippen

of zonder slippen, met vrije vruchten of met met-het-bloemdek-

Over vergroeide vruchten. Hierover valt weinig te zeggen. de

rangschikking dezer vormen heerscht groote oneenigheid.

Waar mannen als Ascherson Graebner en van gezag en

tabellen in Beek groote opstellen van de vele vormen, die

wilde ik Midden-Europa gevonden zijn, omtrent deze rang-

schikking een en ander opmerken.

Beek hecht waarde de grootste aan het aantal bladslippen en

onderscheidt 5n de eerste plaats:

∞ multifidus; folia omnia hastata; hamae palmato-2-multi-

lacmiis lanceolatis vel linearlbus filiformibus. fidae, saepe

hastata hamis ß vulgaris; folia v. sagittata, integns.

γ integrifolius; folia in basim integerrimam attenuata vel

utrlnque brevidentata.

Zoowel de bladbreedten als de met-het-bloemdek-vergroeide

vruchten zijn voor hem bijzaak. Bij a noemt hij ze slechts, bij P

serie vormen ze een lange benoemde „lusus bij 'f worden slechts enkele bladvormen nader genoemd.

Deze indeeling wordt echter met geargumenteerd.

Ascherson en Graebner daarentegen hechten de grootste

in ßwaarde aan de onderscheiding ∞ gymnocarpus en angio-

in en wel carpus, de tweede plaats pas, alleen bij gymnocarpus,

de dan aan meerslippige bladeren en beschouwen ze eerst de

variëteiten. Ze bladbreedten en andere merken bovendien op:

„Gerade des stark wechselnden Standortes ist es oft wegen 235

schwer, den Wert der emzelnen Abanderungen festzustellen,

ob mit einer sicber zu sagen, man systematisch selbstandigen

oder mit bat.” Form etwa nur emer Standortsabanderung zu tun

Dit is zeer juist, maar hun ingewikkelde indeeling is verder met

en het ware beter indien de geargumenteerd geweest, ze vormen,

die in de literatuur ze gevonden hadden, zonder meer opgesomd

in hadden en niet een onoverzichtelijke tabel vereenigd hadden.

Het wil me voorkomen, dat de variatie van de bladbreedte

onafhankelijk is van de variatie van het aantal bladslippen en

deze weer onafhankelijk van de eigenschappen der vrucht. Als

dit zoo moet dit in de is, nomenclatuur tot uiting komen en

daarom lijkt het me de variëteiten soort beter, van deze op de

te volgende wijze onderscheiden, zoolang een werkelijk natuur- die lijke indeeling, op meerdere kenmerken tegelijk gegrond is, kan niet gegeven worden.

I. Secundum foliorum lacinias basales.

1. multifida L. foliis basi utrmque laclniis plunbus ornatis. 2. hastata Neilr. foliis basi utrmque lacima singula

(rarissime nulla vel binls) ornatis.

3. foliis integrifolia Wallroth, lacimis omnmo vel fere

ommno carentibus.

II. Secundum foliorum latitudmem.

Wallroth, 1. latifolia foliis mfimis (laciniis exceptis)

obovatis vel oblongis.

foliis 2. angustifolia Koch, mfimis (lacimis exceptis)

lanceolatis vel hneanbus.

III. Secundum sexum.

1. feminea, floribus femineis, caule firmiore.

2. mascula, floribus masculinis, nonnunquam nonnullis

hermaphroditis mtermixtis, caule tenuiore.

IV. Secundum fructum.

fructibus 1. gymnocarpa Celakovsky, nitidis, perlgonio

liberates.

2. Celak. angiocarpa Murbeckpro specie, pro varietate,

fructibus perigonlo connatis, ergo superficie iniquis,

baud nitidis. 236

V. Secundum paniculae colorem.

1. rubida, pamcula rubro obscuro tincta.

2. rubella, panicula paulo rubra vel subvmdi.

Omtrent waarde dezer de onderscheidingen eenige opmer- kingen.

maken den indruk De variëteiten gymnocarpa en angiocarpa

van zaadvast te zijn, doordat ze een verspreidingsgebied hebben,

der of dat niet van den aard standplaats afhankelijk is van andere

uitwendige omstandigheden. Ik heb deze variëteiten beide uit-

gezaaid in 1912. Van de planten van de variëteit angiocarpa

bloeiden er 3 vrouwehjke en deze zetten geen vrucht. In het

1913 in 3 voorjaar van kwamen er plaats van planten vele op,

die door één vegetatieve vermeerdering uit of meer van de

planten van 1912 waren ontstaan. Deze planten vermeerderden

zich gedurende den zomer van 1913 sterk vegetatief en bloeiden

Ze waren alle vormden eerst vruch- volop. vrouwelijk en geen

In het ik ten. begin van Augustus kreeg een mannelijk plantje

Heer dit bloei van den Wachter, maar is niet meer in gekomen

vóórdat ik in'het najaar den tuin, dien ik toen had, voorgoed de moest verlaten. In het eind van Augustus evenwel begonnen

bleken alle vrouwelijke planten toch volop vrucht te vormen en

daar de moeder- echte angiocarpa, hetgeen me eemgszins meeviel,

plant toch vrij bestoven was.

kwamen Van de variëteit gymnocarpa (no. 464) zoowel manne-

als de laatste zetten lijke vrouwelijke planten op en overvloedig

Van hetzelfde zaad zaaide vrucht en waren weer gymnocarpa.

Dr. Goethart te Leiden voor me en kreeg hetzelfde resultaat.

worden De verschillende bladbreedten vaak voor stand-

plaatsvormen aangezien. Bovengenoemde plant van de variëteit

gymnocarpus, waarvan ik vruchten gezaaid had, was een smal-

Daar deze toeschreef invloed bladige. ik smalbladigheid aan den

de ik van droge zandige standplaats, was niet weinig verwonderd,

toen de nakomelingen weer smalbladig werden. Daarom zaaide

ik in 1913 zaad uit van een breedbladige plant (no. 708) en

ieder in Ik heb van een smalbladige (no. 714), een bloempot. 237

de zaaisels niet verder laten ontwikkelen dan tol stengellooze

het verschil treffend: de plantjes, maar was eene bloempot-vol

het was alleen van smalbladige, de andere van het breedbladige

type.

Omtrent het aantal de heb voetslippen van bladeren ik enkele

willen Daar de zaaiproeven nemen, maar deze zijn mislukt.

evenwel variëteit multifida bij ons meest als aanvoerplant voor- komt en in zuidelijker gebieden minder zeldzaam schijnt te

zal In zijn, ze ongetwijfeld zaadvast zijn. mijn zaaisels van 2 planten met voetslippen aan de bladeren kwamen nooit bla-

dan 2 deren voor met meer voetslippen.

Over de variëteit zonder voetslippen ben ik in twijfel. Het

voorkomen doet evenwel plaatselijk vermoeden, dat we met een

variëteit te doen hebben. constante Zoo zegt De Wever (in

van wildgroeiende in zijn Lijst planten Zuid-Limburg IV) bij Acetosella: Rumex „Een vorm met ongedeelde bladeren (inte-

Wal Ir.) vonden we te Hoensbroek de grifolius op hellingen van

’t pad in ter Schurenboschje naar den watermolen, precies dezen waar de mijnspoorweg weg kruist. In groote hoeveelheid, 1914. maar scherp geïsoleerd. Vermoedelijk aangevoerd.” dezen Daarom heb ik ook vorm voorloopig onder de constante

variëteiten opgenomen.

met het blad Bij breedbladige planten twee zijslippen aan

de zijslippen vinden we vaak vóór een tand. Bij Beek vinden

bladvorm benoemd als we dezen Rumex acetosella vulgaris

het een variëteit dan denticulatus. Mocht constante zijn, moet

naast ze als gehjkwaardige variëteit multifida, hastata en inte-

grifolia worden opgenomen.

rubella vermoed ik De variëteiten rubida en slechts constant,

Rumex evenals de overeenkomstige van Acetosa. Kweekproeven

hieromtrent, mits nauwkeurige, zijn zeer gewenscht. Mochten

constant deze kleurvariëteiten echter met blijken, dan moeten

ze vervallen. In herbaria zullen ze gewoonhjk met te onder-

scheiden zijn. welke Het is natuurlijk onverschillig in volgorde de vanëteits- 238

den soortsnaam Uit ben namen op volgen. practisch oogpunt

ik zelf begonnen met de namen, die het aantal bladslippen aan-

heb ik de die de geven; daarop laten volgen namen, bladbreedte

dan tenslotte der vrucht- aangeven, de sexe-namen en de namen

en der pluimkleur-vanëteiten.

In 1911 nam ik eens de moeite de bloemen van een mannelijke

deze onderzoeken be- plant van soort nauwkeurig te en toen

merkte ik, dat weliswaar de meeste bloemen slechts meeldraden

hadden, maar dat sommige ook een normaal vruchtbeginsel be-

zaten en dat bij enkele bloemen, waarvan de meeldraden af-

dit Ik heb gevallen waren, vruchtbeginsel zelfs vergroot was. echter nooit gezien, dat een mannelijke plant vruchten pnt-

wikkelde, maar het verdient aanbeveling hierop nauwkeuriger

te letten.

Men zal misschien willen ik de vrucht- mij vragen, waarom

variëtelten gymnocarpa en angiocarpa genoemd heb, en niet

acetoselloides en angiocarpa. Verschillende auteurs noemen

Rumex acetoselloides Balansa met Rumex synoniem multifidus Linné, bijvoorbeeld Haussknecht, Beek, Ascherson

en Graebner. Dit schijnt juist te zijn, want we vinden bij

Murbeck (Botaniska Notiser 1899) zelfs bijgevoegd: „vidi

specim. orig.” Bovendien is de woordcombinatie Rumex Aceto-

sella acetoselloides uit taalkundig oogpunt onzinnig en ook niet

door Balansa de — bedoeld, tegenstelling gymnocarpa angio-

zooals die heeft, carpa, Celakovsky gegeven daarentegen juist

en duidelijk.

De variëteiten gymnocarpa en angiocarpa van Rumex Acetosella

voorbeeld, boe het geven ons een duidelijk onrechtvaardig is,

de eerstbekende van twee tegenovergestelde variëteiten als bet type te beschouwen en de later bekend gewordene als

benoemen. De variëteiten afwijking alleen te gymnocarpa en

angiocarpa staan nu geheel gelijkwaardig voor ons. Was de

dezer variëteiten het kennis van noorden van Europa naar het

Zuiden doorgedrongen, dan zou de variëteit gymnocarpa als

het type beschouwd zijn; was daarentegen de kennis dezer 239

variëteiten van Zuid-Europa naar het Noorden doorgedrongen,

de variëteit het In dan zou angiocarpa type moeten zijn. is zoowel het Stellen werkelijkheid het een als ander gebeurd.

Rumex we aan Acetosella andere Rumices ten voorbeeld, dan is

de de variëteit gymnocarpa gewone, typische plant. Een der-

werkwijze is evenwel door te gehjke met voeren, want gewoon-

we de in lijk noemen afwijkingen van een soort de richting van

verwante soorten juist ook de het Een afwijkingen van type. redeneermg omtrent de mogelijke afstamming van deze varië-

mist allen reëelen evenmin als basis dienen teiten grond en mag de of voor rangschikking benoeming. Hel lijkt me daarom het beste zulke tegengestelde variëteiten ook in de rangschikking

naast elkaar te plaatsen.

Van de verschillende vanëteitencombmalies heb ik nog klem deel slechts een gezien. In mijn herbarium bezit ik slechts de volgende: latifolia feminea multifida gymnocarpa rubida (no. 456),

multifida latifolia feminea gymnocarpa rubella (no. 459),

multifida latifolia mascula rubella (no. 460), angustifolia feminea multifida gymnocarpa rubella (no. 461),

hastata latifolia feminea gymnocarpa rubella (no. 708,929,465),

hastata latifolia feminea angiocarpa rubella (no. 3171),

hastata latifolia mascula rubella (no. 449, 928, 711, 713).

No. 454 is duidelijk denticulata Beek,

hastata angustifolia feminea gymnocarpa rubida (no. 455),

hastata angustifolia feminea gymnocarpa rubella (no. 457, 717, 755),

mascula rubella hastata angustifolia (no. 463, 716, 458).

Deze lijst vanëteitencombinaties moet van evenwel nog veel

ermee kunnen vollediger worden, wil men bewijzen, dat de naar

verschillende onderscheiden variëteiten organen onafhankelijk

elkaar kunnen van aan één plant voorkomen. Tot vond ik in de mijn verwondering Synopsis van Ascher-

son en Graebner de volgende opmerking over Rumex Ace-

tosella. 240

„Die Pflanze ist in allen Teilen viel kleiner als R. Acetosa;

auch ist sie durch den etwas bitterlichen, nicht sauren (!) Ge-

schmack leicht von allen Formen desselben, auch den ganz

Naar is schmalblattngen, zu unterscheiden.” mijn smaak Rumex

Acetosella duidelijk zuur. Ook heb ik haar door meerdere on-

bevooroordeelde leeken laten die den smaak allen proeven,

duidelijk zuur vonden.

Als een voorbeeld, hoe in een tabel als Ascberson enGraeb-

variëteit verloren kan dienen Rumex multi- ner een gaan, moge

de fidus similatus van Haussknecht in Mitt. des Thüring. Bot.

Ver. Neue FolgeXl, 1897.

Bij Ascberson en Graebner wordt deze plant als volgt

onderscheiden:

„A. Innere Pengonabschnitte nicht mit der Frucht ver-

wachsen Acetosella a (R. gymnocarpus Celak.).

II SpieBecken fmgerförmig 2- bis mehrtheilig.

multifidus. Untere Blatter langhch rhombisch oder lan-

zettlich, seltener linealisch-lanzettlich, alle am Grunde spieB-

förmig, SpieBecken lanzetthch bis Imealisch, seltener fast faden-

förmig. Hierher:

b) similatus (R. multif. P similatus Hausskn. Thür. B. V.

N. F. XI, 59 [1897]). Stengel und Rispenaste steif aufrecht. —

Bisher nur in Griechenland."

evenwel heel Bi] Haussknecht vinden we wat anders:

P. „R. L. Acetoselloldes in D. schistotis multifidus (R. Bal.) reg.

infer. P. et subalp. frequ., in jugo Zygos T., in apncis plamt.

— Th. inter Karditza et Palaeokastron.

similatus caulibus Var. B m. stricte erectis in paniculam

strictam abeuntibus, foliis tri- nee multipartitis, laemia media

hab. Korona. — Wechselt in den latiore, c. typo pr. mon.

Blattern mit schmal hnealen bis breit langhch-lanzettlichen

fehlenden R. Acetosella durch die Zipfeln; von dem hier oft nur

mit den Achanen nicht verwachsenen, sondern freien Klappen,

zu unterscheiden." 241

Uit wat Haussknecht hier zegt blijkt ten duidelijkste, dat

voor hem Rumex multifidus niet alleen van Rumex Acetosella

de niet verschilt door meershppige bladeren, maar ook door de met het bloemdek vergroeide vruchten. Dit verklaart tevens

Rumex beschouwt. Verder waarom hij multifidus als soort blijkt,

de dat hij het kenmerk van vrucht belangrijker vindt dan dat

de want van bladslippen, zijn variëteit similatus heeft dnedeelige

dat bladeren bladeren, wil zeggen: met twee zijshppen. Wel

kenmerk in de zoekt hij ook een houding van den stengel en

de erkent van pluim, maar hij onmiddelhjk daarna, dat dit bijzaak

want dat de variëteit similatus vaak als is, hij slechts een multi- vruchten. fidus herkent aan de vrije Rumex multifidus similatus als is dus volkomen hetzelfde wat wij noemen Rumex Acetosella Rumex Acetosella. gymnocarpa, onze gewone

Uit Asch Graebner zou erson en men opmaken dat het

Rumex met een Acetosella was veelshpplge bladeren en stijf rechtopstaanden stengel en pluimtakken, die tot heden slechts in Griekenland gevonden is.

§ 13. RUMEX OBOVATUS, nova species.

Lapathum, Rumicis pulchn affmis.

Planta omms glabra est. bienms Radix eius annua vel (forsan est nonnunquam pe- rennis).

Cauhs est, firmulus, sed plerumque erectus subtenuis, a basi ramosus, altitudme 60 vel humihor, cm. parte supenore, sicut ultro rami, sulcatus, et in nodis saepe citroque flexus.

Rami ± 45" superiores patent, angulum cum caule faciunt,

apertam formant; rami mferiores paniculamque magls patent, ferunt, paniculamque terminalem minorem nisi plantae circum- stantes eorum evolutionem prohibeant; rami infimi, si bene evoluti, basi humi fusi sunt, parte superion adscendunt; rami

ad sunt. omnes usque apicem foliati radicalta inferiora obovata Folia et caulina sunt, apice obtusa vel et rotundata, basi rotundata, truncata subcordata vel sub-

Nederl. Kruldk. Archief. 1920. 16 242

cuneata; folia caulina media obovata vel oblonga sunt, apice

basi foha caulina subacuta, cuneata; supenora paulatim angusti-

ora, apice basique acutiora fiunt; summa baud angusta sunt,

elliptlca vel oblonga; folia radicalia maxima longitudinem

12 cm. non superant.

Petioli radicalium lamina foliorum aequilongi sunt, foliorum

caulinorum gradatim breviores; folia summae pamculae sessilia

sunt.

Pengonn fructiferi maturi pedunculus crassus est, brevior

valvae et articulationem incrassatam offert. quam

Florum glomeruli inferiores remoti simt, superiores conferti in racemos, omnes multiflori, statu maturo densi, subglobosi, foliati.

Valvae 4V latae antenores ± 2 mm. longae et d: 3 mm. sunt,

obtusae vel subacutae, basab dentibus ovatae, apice parte utnnque 4 vel 5 ad 2 subulatis, usque mm. longis, praeditae, parte apicali

integrae, nervis prominentibus elevate reticulatae.

fructiferum adultum 3 Perigonium granulis magnis, ovatis,

utrinque obtusis, miquis, primum spumaceis, denique verrucu-

losis anterior ornatum est, quarum paulo maior, dh 2Va mni.

longa.

Fructus d; 2,8 mm. longus est.

Rumex obovatus differt Rumice a pulchro, cuius affmis est,

praecipue ramis firmioribus brevioribusque, foliis infenonbus

obovatis, florumque glomerulis densioribus subglobosis, in

caulium omnibus foliatis. ramorumque apicibus confertis,

Van de hier beschreven vond ik in 1910 met nvier- soort op

bagger opgehoogden grond bij Rotterdam één enkele plant (zie

391 392 Ofschoon ik no. en van mijn herbarium). dadelijk

de verwantschap van deze plant met Rumex pulcher opmerkte,

kunnen heb ik haar later toch niet identificeeren met eenige

variëteit of verwant van deze soort.

is malen Ook Rumex obovatus eenige aangevoerd gevonden

door de Heeren Jansen en Wachter bij Rotterdam (1906)»

door den Heet ’s-Gravenhage (1916) en Wormerveer (1917) en

A. W. Kloos bij Wormerveer en bij Deventer. 243

de verschillende heeft Vergelijking van planten me geleerd,

dat Rumex obovatus door de bovengenoemde verschllkenmerken

pulcher te onderscheiden is. Van steeds van Rumex overgangen ik heb niets en de verschillen tusschen naar deze soort gevonden

Rumex obovatus en pulcher zijn grooter dan die tusschen veel

andere verwante Lapatha. Om deze redenen heb ik gemeend

obovatus voorlooplg als soort te be- Rumex nieuwe mogen

schouwen.

Mijn eerst gevonden plant wordt door Jansen en Wachter

1913 dit 111 vermeld in jaargang van tijdschrift op bladzijde

als Rumex dentatus, met welke determinatie ik het evenwel niet

één van de den eens ben. Bij planten uit het herbarium van

Dr. Heer Kloos schreef A. Thellung te Zürich: „Gehort

wohl in den Formenkrels des Rumex pulcher L„ stlmmt jedoch

nicht sonderllch gut mlt R. dentatus.”

ik In 1911 zaaide eenige vruchten van de door mij in 1910

Er ontwikkelden gevonden plant. zich 6 planten, waarvan er

vrucht de echter 5 bloeiden en vormden, zesde een rozet bleef

393 en 394 van mijn herbarium). De laatste (zie no. plant 1912 bleef leven tot het voorjaar van en stierf toen.

de 5 kweekte Ik Uit de vruchten van eerste planten m 1912

Ik 15 de kreeg planten, waarvan meeste een tweede generatie.

en vrucht 663 hetzelfde jaar bloeiden droegen (zie no. en

maar waarvan rozet 664 van mijn herbarium), er eenige een ook bleven. Verscheidene planten, enkele, die gebloeid hadden,

winter het verdroegen den volgenden goed, maar gedurende door het volgende voorjaar begonnen ze natte weer te rotten en

ik één over. Ik af te sterven. Tenslotte had nog rozet groef

en haar in anderen deze plant uit, reinigde haar goed plantte

flink te in den grond. Na eenigen tijd begon ze groeien en zomer Het bloeide vrucht (zie no. 893). bleek van 1913 ze en droeg ze het ditmaal duidelijk, dat niet de vorst, maar langdurige natte

had voorjaarsweer de planten doodde en waarschijnlijk ik ook

kunnen de andere planten in het leven houden, Indien ik ze

had. Misschien is bijtijds gereinigd en overgeplant op die

16* 244

manier Rumex obovatus als overblijvende plant te kweeken,

zooals de Heer Kloos dat met Rumex pulcher gedaan heeft.

In 1912 zaaide Dr. Goethart te Leiden voor me vruchten

de die 1911 bed van planten, in gebloeid hadden en kreeg een

planten, die alle stengels vormden, maar waaraan zich maar

weinig goede vruchten ontwikkelden, doordat de bloemen zeer

door waren aangetast Contarinia Rumicis, een klein Dipterum,

waarvan de larve leeft tusschen de vrucht en het bloemdek,

de de waardoor vrucht mislukt en voorste bloemdekslip mis-

vormd wordt. Zie no. 665 van mijn herbarium.

Van de afgevallen bloemdekken der laatste planten, die in

mijn herbarium bij de gedroogde planten lagen, zaaide ik in

Ik 27 1920 een handvol. kreeg kiemplanten, die alle opgroeiden

tot flinke volwassen planten en waarvan ik veel verzamelde voor

mijn herbarium.

Van uit een plant van Rumex obovatus het herbarium van

Heer 1916 door hem den Kloos, m verzameld bij Wormerveer,

zaaide in 1920 tien vruchten. Ik kreeg 9 kiemplanten, die alle opgroeiden tot volwassen planten, welke niet te onderscheiden

de andere Ook deze waren van die van zaaiproef. van planten

verzamelde ik voor mijn herbarium.

Verklaring van de plaat.

1. Hoofdstengel van een vruchtdragende, forsche plant van

Rumex obovatus, naar een gekweekte V van herbariumplant op 3

de natuurlijke grootte.

5 2. Rijp vruchtdragend bloemdek, X vergroot.

3. Rijpe vrucht, 5 X vergroot.

§ 14. RUMEX CALLIANTHEMUS (nomen novum).

In het Nederlandsch Kruidkundig Archief 1915, op bladzijde

den 113 en 114, vermeldde ik bastaard van Rumex obtusifolius

en maritimus als Rumex Steinii. Ik had dezen bastaard onaf-

hankelijk van de beschrijvingen m de verschillende flora’s 1

2 r 3 246

ik herkend als dien van Rumex obtusifolius en maritimus en

noemde hem Rumex Steinii in navolging van Beek in Reichen-

bachs Icones Florae Germanicae. Daarnaast vermeldde ik,

obtusi- eveneens op gezag van Beek, den bastaard van Rumex

folius en paluster als Rumex scandicus.

Later kreeg ik de verhandeling van Murbeck te lezen in de

Botamska Rumex” Notiser van 1913: „Zur Kenntnis der Gattung

Rumex en vernam ik daaruit waarom men tegenwoordig Steinii als niet den obtusifolius-maritimus-bastaard beschouwt en als

laatste den obtusifolius-paluster-bastaard, en waarom de op-

vatting de juiste is.

Naar aanleiding van deze verhandeling wil ik slechts op-

merken, dat ook mij de autoriteit van Haussknechtmdit geval

uit van weinig gewicht lijkt, want het blijkt de verschillende

ooit zuiver mededeelingen van Haussknecht niet, dat hij een

Rumex Rumex en scherp begrip heeft gehad van paluster. De

conglomeratus X maritimus, die Haussknecht bij Rumex Steinii

Murbeck in het herbarium van Becker vond, was ook, zooals

Rumex is dus vóór, gezien heeft, paluster en geen argument

maar tegen zijn interpretatie van Rumex Steinii als bastaard van

Rumex obtusifolius en maritimus.

de evenwel Uit genoemde verhandeling van Murbeck blijkt

ook, dat de bastaard van Rumex obtusifolius en maritimus nog

ik niet benoemd is met een binairen naam. Daar zoowel den

maritimus bastaard van Rumex obtusifolius en als dien van

Rumex in land heb in obtusifolius en paluster ons gevonden en

tuin ik deze bastaarden mijn gekweekt en dus onder gelijke

omstandigheden heb kunnen vergelijken, en daar ik de gewoonte

het heb bij vermelden van vondsten van bastaarden de binaire

ik namen te gebruiken, veroorloof mij tot dat doel den bastaard

van Rumex obtusifolius en maritimus te benoemen als Rumex

callianthemus.

den De echte Rumex Steinii, bastaard van Rumex obtusifolius

dooreen en paluster, heb ik op plaatsen, waar de stamsoorten

groeiden, reeds meermalen gevonden. In mijn herbarium heb 247

ik exemplaren van Amsterdam, Rotterdam, Schiedam en

het zich in het Sneek. Ook exemplaar van DeBruyn, dat

herbarium der Nederlandsche Botanische Vereeniging bevindt

ik in het Nederlandsch Archief en waarover mij Kruidkundig

1915 reken Ik thans tot de van mijn meening nog voorbehield,

echte Rumex Steinii. De plant, die ik in dezelfde mededeehng

vermeldde als Rumex Dufftii, verzameld door Van de Sande

Lacoste, Rombouts en Merkus Doornik bij Amsterdam

door hen benoemdals Rumex en Steinii, lijkt me bij nader inzien

toch dezen bastaard tot te behooren, hoewel het een bloeiende,

het bruin dus deter- bij drogen geheel geworden en moeilijk te

mineeren plant is.

den bastaard Rumex Van van obtusifolius en maritimus heb

niet ik nog steeds meer gevonden dan de plant, die ik reeds

vermeldde het Nederlandsch in Kruidkundig Archief van 1915

bladzijde 114). Zie no. 2786 herbarium. Den (op van mijn

ik in wortel van deze plant heb mijn tuin geplant en ze heeft

in 1916, naast een plant van Rumex Steinii, volop gebloeid. De

verschillen met Rumex Steinii waren klein, maar duidelijk genoeg

De ter onderscheiding. plant was veel tengerder dan Rumex

Steinii onder dezelfde gunstige omstandigheden, de trossen

het waren meer gedrongen, altijd naar het einde, vaak reeds in

onderste deel aaneengesloten. De bloemsteeltjes waren meest als het bijna twee maal zoo lang ultgegroeide bloemdek, soms

de nooit nog langer. De bloemdekken waren kleiner, knobbels het zoo opvallend dik, de tanden van bloemdek veel langer, bij

de als goed ontwikkelde bloemen ongeveer zoo lang de kleppen,

soms nog langer.

In 1916 heb ik van deze plant overvloedig materiaal voor mijn

herbarium verzameld (zie no. 3298, 3299 en 3300). In den

daarop volgenden winter Is de plant evenwel gestorven.

De die Is de beschrijving, Ik wil geven, volgende.

Rumex callianthemus, Rumicis obtusifolii et maritlmi

hibrida intermedia.

Radix perennis est. 248

est Caulis erectus, a basi ramosus, altitudine 2 pedum vel

humilior, sicut rami a basi valde sulcatus.

Rami simt longi et tenues et angulum ±45° cum caule

faciunt; rami superiores pamculam apertam ramis simpbcibus

vel paulo ramosis formant, inferiores paniculas minores ferunt.

Folia radicalia sunt oblonga vel lanceolata, basi plus mmusve

ob- profunde cordata, nonnunquam partim rotundata, apice

vel tusiuscula acuta; folia caulina inferiora sunt angustiora, basi rotundata; media sunt late lanceolata, basi cuneata, apice acuta;

lanceolata vel lanceolata. Omma supenora sunt anguste folia

maximam latitudmem sub medio habent.

Petioli radicalium lamina foliorum aequilongi sunt, nonnun-

vel caulinorum quam longiores breviores; petioli foliorum

sursum breviores fiunt, sed folia paulatim quoque summae

pamculae conspicue petlolata sunt.

Flores maxima parte steriles sunt statuque semiperfecto

decidunt.

Pedicelh perigomorum perfectorum sunt tenuiter filiformes,

valvis vel paulo duplo, nonnunquam triplo longiores, et prope

basin articulationem paulo incrassatam offerunt.

Florum glomeruli inferiores sunt remoti, medn superloresque

conferti in ad racemos apertos plerumque usque apicem foliatos,

efoliatos. nonnunquam apice

Valvae antenores sunt tnangulares, ±3% mm. longae, basi 2 subacutae ± mm. latae, truncatae, parte aplcali et integrae,

basali 2 3 subulatis, ad 4 parte utrlnque dentibus vel usque mm.

longis, ornatae.

Perigonium adultum granulis 3 anguste ovatis ornatum est, anterior maior, ± 1V mm. quarum 2 longa.

Differt Rumicis a Rumice Steinii, obtusifolii et palustris

hibrida intermedia, caule bipedali, ramis tenmonbus, racemis basi tantum interruptis, pedicelhs pengonil adulti valvis saepe

plus quam triplo longioribus, granulis valvisque minonbus,

valvarum dentibus longitudlnem plerumque aequantibus, saepe

in iisdem etiam superantibus (cum in Rumice Steinii caulis 249

condicionibus sit tri- vel quadripedalis, rami sint firmiores, racemi plerumque apice tantum conferti, pedicelli perigonii adulti rarissime duplo longiores tarnen quam valvae, plerumque

2 vel multo breviores, granula antenor mm. longa paulo longior, valvae ± 4 valvarum anteriores mm. longae, dentes nunquam tam longi quam valvae).

Voornaamste door mij geraadpleegde literatuur.

Ascherson, Paul, und Paul Graebner, Synopsis der mitteleuropaischen

Flora. Vierter Band (1908—13).

Alexander, Über die Braun, zur Abtbellung Persicarla gebörigenPolygona,welche

bei Karlsruhe vorkommen. Flora VII, I, blz. 353 (1824).

Bruyn, A. J. de,Bijdrage tot de kennis der Noord-NederlandscbePolygona. Nederl.

Kruidk. Archief, Serie I, deel 1 (1848).

— onderzoek der Uitslag van het voortgezet Polygona. Nederl. Kruidk. Archief,

Serie I. deel 2 (1855).

— Steimi Becker de Bijdrage over Rumex enz., op 26° Jaarvergadering van de Neder-

landsche Botanische Vereeniging. Nederl. Kruidk. Archief, Serie II, deell,

blz. 241 (1872-73).

Candolle, A. de, Prodromus systematis universalis Regni vegelabilis XIV.

de Danser, B. H., Mededeelingen op Vergadering der Nederl. Bot. Vereeniging

30 Nederl. Kruidk. Archief van December 1915. 1915, blz. 103.

Fingerhuth, Dr. C. A., Einiges zur deutschen Flora. Linnaea IV (1829). Flore Grenier, M., et M. Godron, de France III, 1856.

Kenntnis der einheimischen Haussknecht, C., Beitrag zur Rumices. Mitteilungen

der III Geogr. Gesellsch. zu Jena, (1885).

— Über einige kritische Rumex-Arten. Mitt. des Thür. Bot. Vereins. Neue Folge 1

(1891).

— Symbolae ad floram Graecam. Mitt. des Thür. Bot. Vereins. Neue Folge XI

(1897).

Jansen, P., en W. H. Wachter, Floristische AanteekeningenVII, Rumex. Nederl.

Kruidk. Archief 1913, blz. 91.

— Floristische Aanteekeningen XIV. Nederl. Kruidk. Archief 1917, blz. 229.

Koch, G. D. J., Synopsis Florae Germanicae et helveticae II (1844).

Lindman, C. A. M, Wie ist die Kollektivart Polygonum aviculare zu spaken?

Svensk Bot. Tidsskrift 1912. Band 6, Hafte 3.

Massart, J., L’accomodation individuelle chez Polygonum amphibium. Bulletin

du Bruxelles Jardin Botanique de 1’État a (1902).

Murbeck, Sv., Die nordeuropaischen Formen der Gattung Rumex. Botaniska

Notiser 1899. 250

Murbeck, Zur Kenntnls der Gattung Rumex. Botaniska Notlser 1913.

Prodromus Florae Batavae, Ed. I (1830).

— Vol. I, Pars III, Editlo altera (1904).

Icones Reichenbach, Florae Germanicae et Helvetlcae etc., Vol. XXIV (1909).

Roth, Franz, Die Fortpflanzungsverhaltnlsse bei der Gattung Rumex (1907).

Flora Bulgarica.

Wall roth, F. G., Scbedulae crltlcae (1822).

Wever, A. de, 1914 Lijst van wildgroeiende planten in Zuid-Limburg IV, Jaarboek

het Natuurhistorisch van Genootschap in Limburg.