BODEMKAART VAN BELGIË CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD TEXTE EXPLICATIF DE LA PLANCHETTE DE

KORTEMARK 52 W

Uitgegeven onder de auspiciën Edité sous les auspices de van het Instituut tot aanmoe• l'Institut pour l'encouragement diging van het Wetenschappe• de la Recherche Scientifique lijk Onderzoek in Nijverheid dans l'Industrie et l'Agricul• en Landbouw (LW.O.N.L.) ture (I.R.S.I.A.)

1961 Lijst van de bodemkaarten, schaal 1/20 000, met verklarende :ekst te Verkrijgen bij het secretariaat van het Comité voor het opnemen van de Eodenikaart en de Vcgetatiekaart van Beigië, Rozier 6, Gent mits storting van de verkoopprijs op postrekening nr. 3016.86.

Bodemkaarten met verklarende tekst in het Nederlands, réiumé en francais : 1 W Mocr/^ant - 1 E Essen - 2 W Horendon}{ (100 F) 6 E Kalmthoui 67 E Koeselare 7 W Wuustwezd (100 F) 73 W Vilvoorde 10 W De Haan - 10 E Blan^enb. 7'i E 'Rotselaar (100 F) 75 W A ar SC hot 11 W Heist 75 E Scha-penheuvel HE West\apelle-Het Zwin 76 W Dicst • (150 F) 87 W Asse 15 E Kapellen S7 E Anderlecht 16 W Brecht 8S W Brt(sselBruxelles (100 F) 21 W Middclker\e - 21 E Oostende 88 E Zaventcm 22 W Bredene " 89 E Leuven 22 E Houtave 90 W Lïibbèe\ 23 W Brugge 90 E Clahheekj'Z.uurhemde 28 E Borgerhout 91 W 7.outleemv 35 E Oo-siduin\er\e (100 F) 97 W Mouscron 36 W Nieuwpoort ÏOl W Smi-Kwiniens-Lenni^ 36 E Ee\e 101 E Halle 37 W- Gistel 102 W Uccle 40 E Lochristi 102 E Tci vuren 50 W De Moeren (100 F) 103 W Duisburg 51 W Lampernisse (150 F) 104 W Melden 52 W Kortemar\ 104 E Tienen 56 W Wetteren 105 W Landen 59 E Heist-op'den-Berg 105 E Sint-Truiden 60 E Westerlo 106 W Heers '61 W Tessenderlo 106 E Borgloon 65 E Hoogstade - 107 IV Tongeren (65 W Kapelhoe\) 107 E Herderen Prijs : 125 F (tenzij het anders is aangegeven).

Verhandeling ^ — De Bodemgesteldheid van het Oudland van Veurne-Ambacht 124 blz., 27 flg., 34 tab., 3 pl. buiten te\st. Gent, 1951. Résumé, sous texte des figures et des planches en français . . 125 F

Voor dc franstalige teksten, zie kaftpagina 3. VERKLARENDE TEKST BIJ DE BODEMKAART VAN BELGIË

TEXTE EXPLICATIF DE LA CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

BODEMKAART VAN BELGIË CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD TEXTE EXPLICATIF DE LA PLANCHETTE DE

KORTEMARK 52 W

Uitgegeven onder de auspiciën Edité sous les auspices de van het Instituut tot aanmoe• l'Institut pour l'encouragement diging van het Wetenschappe• de la Recherche Scientifique lijk Onderzoek in Nijverheid dans l'Industrie et l'Agricul• en Landbouw {LW.O.N.L.) ture (I.R.S.LA.)

1961 De publikaties van het Comité voor het opnemen van de Bodemkaart en de Vegetatiekaart van België omvatten :

— kaartbladen op schaal 1/20 000 — verklarende teksten bij de kaartbladen -— verhandelingen over de bodem- en de vegetatiegesteldheid van de natuurlijke streken van België.

Les publications du Comité ipour Vétahlissement de la Carle des Sols et de la Végétation de. la Belgique comportent :

— des planchettes à l'échelle de 1/20 000 — des textes explicatifs des planchettes — des mémoires sur la constitution des sols et de la végéta• tion des régions naturelles de la Belgique. BODEMKAART VAN BELGIË CARTE DES SOLS DE LA'BELGIQUE

36E 37W 37 E

51E 52 E

66E 67W 67E

VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD TEXTE EXPLICATIF DE LA PLANCHETTE DE

KORTEMÄRK 52 W door — par P. HUBERT

Centrum voor Bodemkartering Centre de Cartographie des Sols Dir. R. TA VERNIER

INHOUDSOPGAVE

Blz. Inleiding ..... 9 A. Enkele algemene gegevens . 9 B. Uitvoering van de kaartopname 11 I. Zand- en Zandleemstreek . 12 A. Geologische opbouw 12 B. Reliëf en landschapsbeeld 15 C. Hydrografie .... 15 D. Bodemgesteldheid en landbouw 16 1. Lithologie van de bodemvormende sedimenten 16 a. Holoceen 16 b. Pleistoceen ...... 16 c. Tertiair ...... 17 2. Waterhuishouding ..... 18 a. Permanent grondwater 18 b. Tijdelijk stuwwater .... 20 c. Gronden met hellingwater . 22 3. Bodemgenese ...... 22 a. Gronden met sterk gevlekte of verbrokkel de textuur B horizont .... 22 b. Gronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont .... 25 c. Gronden zonder profielontwikkeling 25 d. Gronden met sterke antropogene invloed en kunstmatige gronden 26 4. Bodemclassificatie 26 a. Kernserie 26 b. Afgeleide serie 28 c. Type 30 d. Fase 30 5. Bondig overzicht van de bodemgesteldheid 30 a. Verspreiding van de bodems 30 b. Landbouwwaarde 31 6. Bodemeenheden en symbolen 32 a. Zandgronden 32 b. Lemig-zandgronden 35 c. Licht-zandleemgronden 40 d. Zandleemgronden .... e. Gronden op kleiig materiaal f. Complex ...... g. Kunstmatige gronden .... II. Polderstreek A. Geologische opbouw ..... 1. Ontstaansgeschiedenis .... 2. Belangrijke landschapsvormende processen B. Reliëf en landschapsbeeld .... C. Hydrografie ...... D. Bodemgesteldheid en landbouw . 1. Lithologie van de bodemvormende sèdimenten a. Duinkerkiaan ..... b. Veen ...... c. Pleistoceen ...... d. Tertiair 2. Bondig overzicht van de bodemgesteldheid 3. Bodemeenheden en hun landbouweigen schappen ...... a. Overdekte kreekruggronden b. Dekkleigronden ..... c. Overdekte poelgronden d. Overdekt-pleistocene gronden e. Kunstmatige gronden .... III. Diverse gegevens in verband met de bodemgesteld heid A. Ontwatering . B. Bewoning C. Bodemgebruik 1. Polderstreek • 2. Zand- en Zandleemstreek D. Geschiktheidsclassificatie 1. Landbouwkundige geschiktheid 2. Geschiktheid voor diverse doeleinden Bibliografie Legende — Légende ...... Résumé ...... VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD KORTEMARK 52 W

INLEIDING

A. ENKELE ALGEMENE GEGEVENS

Ligging — Natuurlijke streken Het kaartblad Kortemark ligt in het centrale deel van de provincie West-Vlaander en, op de overgang tussen de Zand• streek in het noorden en de Zandleemstreek in het zuiden. Een kleine inham van de Polderstreek dringt er door tot Hand• zame.

1. De Zand- en Zandleemstreek beslaan ca. 7 750 ha. — Reliëf : vlak tot zwak golvend; hoogste punt van het noor• delijk deel : 51 m op het plateau van Wijnendale (gemidd. 15-20 m), van het zuidelijk deel : 31 m (gemidd. 10-15 m)(l). — Bodems : overwegend lemig-zandgronden en licht-zandleem- gronden, enkele zandgronden (gronden met verbrokkelde tex• tuur B horizont en postpodzolen) ; zandleem- en kleigronden (gronden met sterk gevlekte textuur B horizont en hydromorfe gronden). — Landschapsbeeld : half-open cultuurlandschap met enkele hagen en bomenrijen; afwisseling van eerder kleine akker• land- en weilandpercelen; enkele bossen (Wijnendale en ); verspreide landelijke bewoning en kleine dorps• kernen die de verzorgingsfunctie uitoefenen; 1/3 weiland en 2/3 akkerland. 2. De Polderstreek (ca. 250 ha) vormt een lange, west-oost gerichte wig waarvan de punt reikt tot juist voorbij Handzame- dorp. — Reliëf : zeer vlak; gemiddelde hoogteligging : 4,5 m, met min. 4 m en max. 5 m.

(1) De hoogteligging is aangegeven in m boven het Oostends Nulpunt (= gemiddeld laagwaterpeil te Oostende bij springvloed). 10

— Bodems : zeekleigronden, meestal rustend op veen of, nabij de randen, op licht zandleem of zand. — Landschapsbeeld : open weidelandschap met slechts enkele percelen akkerland; noch bewoning, noch boomgroei.

Gemeenten Volgende gemeenten liggen op het kaartblad : — gedeeltelijk, met de dorpskom : Bovekerke, Handzame, Kortemark, Werken en Zarren, — gedeeltelijk, met de dorpskom op een aangrenzend kaart• blad : Ichtegem en Koekelare (Gistel 37 W), Torhout (Torhout 52 E), Hooglede (Roeselare 67 E), Staden (Staden 67 W), Esen en Vladslo ( 51 E). Alle dorpskernen liggen in de Zandleemstreek. De gemeen• ten hebben een uitgesproken agrarisch karakter.

V erkoarswogcn — Spoorweg : Nieuwpoort-Torhout en leper-Kortemark. — Hoofdwegen : Diksmuide-Torhout en Diksmuide-Roeselare- Gent. Een dicht net van provinciale en gemeentehjke wegen ver• zekert de lokale verbindingen. De oude Romeinse heirbaan Brugge-Cassel loopt over de hoogste delen van het plateau van Wijnendale. — Waterwegen : tot op het einde van de vorige eeuw werd het kanaal van Handzame, dat in feite een ten dele gekanaliseerde bijrivier van de IJzer is, bevaren door platte schuiten; thans wordt dit kanaal tot- de niet-bevaarbare waterlopen gerekend. Klimaat (2) Luchttemperatuur : — jaargemiddelde : 9,9°C,

(2) Naar L. PONCELET & H. MARTIN (1947); gegevens voor Oostende voor de periode 1901-1930, behalve het jaargemiddelde van de lucht• temperatuur (Izegem, 1901-1914). 11

— gemiddelde koudste maand (januari): 3,5°C, — gemiddelde warmste maand (juli): 16,4''C. Vorst : — vorstvrije periode : gemiddeld : 216 dagen/jaar, extreem : 254 (in 1902) en 177 (in 1912), — eerste vorst: 8 november (extreem 28.10.12 en 07.12.13), — laatste vorst: 6 april (extreem 01.03.14 en 13.05.28). Neerslag : — jaargemiddelde : 782 mm, — gemiddelde van de max. : 988 mm, — gemiddelde van de min. : 434 mm.

B. UITVOERING VAN DE KAARTOPNAME De bodemkaart werd opgenomen per gemeente op schaal 1/5 000. De bodemprofielen werden onderzocht door middel van boringen (ca. 2 per ha) en profielkuilen tot op ongeveer 125 cm diepte. Het veldwerk werd verricht tussen 1950 en 1953 door de karteerder M. Van Damme; de karteerder G. Senaeve ver• zorgde de revisie in 1958 en 1959 (leiding : Ing.j G. T'Jonck, karteringsleider). De algemene leiding van de werkzaamheden berustte bij Prof. Dr. R. Tavernier, directeur van het Centrum voor Bodemkartering, en Dr. Ing. J. Ameryckx en Ing. A. Louis, werkleiders. In 1952 werden 70 morfologische profielstudies uitgevoerd door Ing. K. DeCaestecker, assistent aan het Laboratorium voor Grondonderzoek van de Rijkslandbouwhogeschool te Gent en U. De Coene, preparator; ze omvatten een beschrij• ving van het profiel tot op 150 cm diepte en een monstername van iedere horizont. Er werden 460 monsters genomen en ont• leed in bovenvermeld laboratorium (directeur : Prof. Dr. L. De Leenheer). Volgende analyses werden uitgevoerd : korrel- groottesamenstelling, gehalte aan organisch materiaal en CaCOg, pH/KCl en PH/H2O, sorptievermogen en minera- logisch onderzoek van de zandfractie. Al de morfologische 12 en analytische gegevens werden samengebracht in een addendum, aangevuld - met een gedetailleerd verslag, op• gesteld door Ing, F. Appelmans en handelend over de inter• pretatie van de analyse-gegevens evenals over de landbouw- waarde van de bodemtypen. De analysecijfers in deze verkla• rende tekst zijn ontleend aan de gegevens van bovenvermeld laboratorium (3).

I. ZAND- EN ZANDLEEMSTREEK

A. GEOLOGISCHE OPBOUW De formaties die van rechtstreeks belang zijn voor de bodem• gesteldheid bestaan uit tertiaire (Eoceen) en kwartaire afzet• tingen. Het substraat wordt gevormd door subhorizontale, oorspron• kelijk zwak naar het noordwesten hellende, mariene tertiaire lagen: leperiaan (klei) en Paniseliaan (klei-zandcomplex). De top van het leperiaan is plaatselijk fijnzandig en glauco- niethoudend. Het Paniseliaan komt op geringe diepte voor in de noordoosthoek (plateau van Wijnendale) en de zuidoost• hoek (wijk de Geite, gemeente Hooglede) (fig. 1). Gedurende de laatste IJstijd (Würm, Pleistoceen, Kwartair) werd door overheersende noordwestenwinden niveo-eolisch zandig en lemig materiaal aangevoerd en op de tertiaire lagen afgezet, die ondertussen aan de erosie blootgesteld waren geweest, zodat hun oppervlaktereliëf gewijzigd was (R. TAVERNIER, 1954). De dikte van deze laag eolisch materiaal schommelt van enkele decimeters (plateau van Wijnendale) tot enkele meters; op de steilrand van het plateau van Wijnen• dale ontbreekt ze bijna volledig. Tijdens en ook na de afzetting werden plaatselijk elementen uit de tertiaire lagen vermengd met het eoHsche materiaal. Dat gebeurde zowel natuurlijk als naderhand door menselijke invloed. Tussen het tertiaire sub• straat en de kwartaire deklaag komt dikwijls een dunne, grof- zandige tot grinthoudende laag voor.

(3) We danken Prof. Dr. L. De Leenheer en zijn assistenten voor hun bereidwillige medewerking. 13

TABEL 1(4)

GEOLOGISCHE OPBOUW VAN DE ZAND- EN ZANDLEEMSTREEK CONSTITUTION GÉOLOGIQUE DE LA RÉGION SABLONNEUSE ET SABLO'LIMONEUSE

KWARTAIR

Hol O c e en Recent stuifzand, alluvium en coUuvium Pleistoceen Lokale dekzanden (jongste Dryas) Niveo-eolisch zand en licht-zandleem (Würm) Residuair basisgrint en zand

TERTIAIR

E O c e e n

Paniseliaan Pid : glauconiethoudend zand met zandsteen PiC : glauconiethoudend kleiig zand en zandige klei met zandsteen

hpcriaan Yd : glauconiethoudend zand en zandige klei met zandsteen Yc : zware klei

Tijdens het Laatglaciaal (Dryas) hadden belangrijke zand• verstuivingen plaats. Zand stoof op uit droge rivierdalen en zette zich af langs de randen ervan op de niveo-eoüsche sedi• menten (ten noorden en ten zuiden van de uitsnijding van de Handzame rivier). Uit het Holoceen dateert de vorming van veen en de sedi• mentatie van lemige en kleiige oppervlakte-afzettingen in depressies en op hellingen (recent alluvium en colluvium). Ook zandverstuivingen grepen plaats. Ten slotte egaliseerde de mens het oppervlak van de streek nog door het efïen of lichtjes bolrond leggen van het cultuurland.

(.4) Gedeeltelijk naar : Carte géologique de la Belgique — Planchette Corte- marck-Thotirout n" 52, levé et tracé par M. A. RUTOT, I.C.M"., Bruxelles, 1893.

5 -10

Fig. 1. Vereenvoudigde geologische kaart met landschappen. Cai'te géologique simplifiée avec paysages.

Polderstreek. Région des polders. 1. Middelland. Polders moyens. Zand- en Zandleemstreek. Kégion sublonncitse et sablo-limoneiisc. 2. Paniseliaan, Panisélien. 3. leperiaans zand (Yd). Sable yprésien (Yd). 4. leperiaanse klei (Yc). Argile yprésienne (Yc). 15

B. RELIEF EN LANDSCHAPSBEELD 1. Het gebied ten noorden van de Handzame vormt de overgang tussen de Zandstreek en de Zandleemstreek. Het stijgt zeer langzaam vanaf de Handzamevallei (ca. 5 m) naar 10 en verder tot 20 m. Verscheidene beken, die naar de Handzame afwa• teren, hebben zich in dat vlakke gebied een ondiep dal uitge• graven, zodat er een microreliëf ontstaan is van kleine rugjes die afwisselen met ondiepe depressies. In de noordoosthoek duikt het plateau van Wijnendale op, gelegen tussen 40 en 50 m, met steilranden naar het westen en het zuiden, die plaatselijk diep zijn aangetast door de terugschrijdende erosie van de beken. Dit plateau heeft een zwak golvend reliëf. Het gebied wordt verder gekenmerkt door een half open tot open landschap en verspreide, tamelijk dichte bewoning; buiten de dorpskernen komen talrijke, kleine gehuchten voor. 2. Het gebied ten zuiden van de Handzame sluit aan bij de Westvlaamse Zandleemstreek. Ook dit gebied stiigt langzaam vanaf de Handzamevallei tot 15-20 m. Het reliëf is er zwak golvend. In de zuidoosthoek komt eveneens een tertiaire op• duiking voor (bij het gehucht de Geite, max. 31 m) (5). Het landschap is open tot half open met verspreide, tamelijk dichte landelijke bewoning en talrijke kleine gehuchten.

C. HYDROGRAFIE Het gebied ten noorden van de baan Diksmuide-Torhout watert direct af naar de polders (Gistelmoere) via talrijke

(5) Deze tertiaire heuvel maakt deel uit van de reeks getuigeheuvels van het Paniseliaan van Hooglede en Gitsberg.

5. Hoogten in m. Hauteurs en m. 6. Grens tussen Polderstreek en Zand- en Zandleemstreek. Limite entre la Région des polders et les Régions sablonneuse et sablo-Vimoneuse. 7. Grens van de typische hoge stuwwatergebieden. Limite des zones élevées typiques à nappe phréatique temporaire. 8. Banen. Chemins. 9. Romeinse heirweg. Route romaine. 10. Spoorwegen. Chemins de fer. 16 kleine beekjes. De rest behoort tot het bekken van de IJzer, via de Handzame. De voornaamste beken zijn : — op Werken : de Kalvebeek, — op Handzame : de Kalverbeek en de Strooibeek, — op Kortemark : de Krekelbeek (bovenloop van de Hand• zame) en de Waterhoenbeek, — op Zarren : de Zarrebeek, — op Bovekerke : de Bovekerkebeek, — op Torhout : de Kasteelbeek, die het domein van Wijnen- daal ontwatert.

D. BODEMGESTELDHEID EN LANDBOUW 1. Lithologie van de bodemvormende sedimenten De materialen, waarin de bodems zich vormen, kunnen "olgens de verhouding van de drie voornaamste korrelgrootte- fracties, zand (>50 leem (2-50 |i) en klei (<2 iJ.), in tex• tuurklassen onderverdeeld worden (fig. 2).

a. Holoceen De holocene formaties zijn licht-zandlemige, zandlemige tot kleiige alluviale en/of coUuviale sedimenten langs de beken, depressies en op de hellingen van het plateau. Ze worden ge• kenmerkt door een zekere gelaagdheid, een grijze kleur en het voorkomen van vreemde voorwerpen, zoals houtskool, bak- steenresten, enz. Op sommige plaatsen treft men recent stuif• zand aan.

b. Pleistoceen De pleistocene sedimenten zijn veruit de belangrijkste bodemvormende materialen; ze nemen meer dan 90 % van de oppervlakte in. Het meest voorkomende materiaal is lemig zand met gemiddeld 5 % klei (0-2 20% leem (2-50 \i) en 75 % zand (>50 Licht zandleem komt eveneens vrij veel voor. Zand vindt men vooral aan de noordrand van het kaart- blad (noordwesthoek en Wijnendaalkapel). Zandleein (ge- midd. 45 % leem, 10 % klei en 45 % zand) komt voor in de 17

i to ts 20 ?s 30 IS 40 Ii so £0 ts 70 's BO 90 )i iaO°/> lïertilractie - (raction llmoneuie ^ 2"50/j Fig. 2. Textuurdriehoeksdiagram. Diagramme iriatigulairc des lextiires. omgeving van de wijk Zarrenlinde (zuidwesthoek). Al deze sedimenten zijn kalkloos tot op grote diepte. Niet alle profielen zijn homogeen voor wat de textuur be• treft; vaak is de ondergrond zandig, soms ook zwaar zandlemig of lemig. Het basisgrint van het Kwartair wordt soms binnen boor- bereik (1,25 m) aangetroffen. Het bestaat uit verspreide vuur• steenkeien die meestal gebroken zijn; soms is het een grof- zandig laagje. Dit basisgrint is van weinig belang.

c. Tertiair Paniseliaan Het Paniseliaan komt op minder dan 125 cm diepte voor op 18 het plateau van Wijnendale en in de zuidoosthoek van het kaartblad. Op het plateau van Wijnendale dagzoomt het plaat• selijk, soms vermengd met pleistoceen materiaal. Het Panise- liaan heeft een sterk uiteenlopende textuur, die op korte af• stand zowel vertikaal als horizontaal kan wisselen van zand tot klei. Het zand is groenachtig, glauconietrijk en grover dan het pleistoceen zand (M 150-235). Dit ingewikkeld ondergrond• patroon werd dan ook als « klei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte » op kaart gebracht. De zeer zware en sterk plastische paniseliaanse klei dagzoomt aan de westelijke steü- rand van het plateau van Wijnendale. leperiaan Het leperiaan bestaat voornamelijk uit zware, geelgrijze, plastische klei of zandige klei. Het dagzoomt bijna nergens. Het werd aangeboord aan de zuidrand van de Handzamevallei.

2. Waterhuishouding (fig. 3 en 4)

a. Permanent grondwater De vlakke gebieden en depressies staan, op relatief geringe diepte, onder invloed van permanent grondwater dat aan een regelmatige seizoenschommeling onderworpen is(6). De grond• watertafel stijgt tijdens de winter om in het voorjaar haar hoogste stand te bereiken; daarna daalt ze om in de herfst haar laagste stand te vertonen. -Het gedeelte van de bodem tussen de hoogste en de laagste grondwaterstand toont bruinachtige roest- of gleyvlekken. Onder de benedengrens van deze roest- verschijnselen is de bodem permanent met grondwater ver• zadigd en meestal gereduceerd, met grijs- of blauwachtige tinten. Volgens de diepte van de bovengrond der roestver- schijnselen, die dus het gemiddelde van de hoogste grond• waterstand in een profiel aangeven en volgens de textuur van de grond, worden 9 waterhuishoudingsklassen onderscheiden (tabel 2).

(6) In de Duitse literatuur : Grundwasser. TABEL 2

NATUURLIJKE DRAINERINGSKLASSEN — CLASSES DE DRAINAGE NATUREL

Symbool Dcfmitiei*) Naliiurlijke Diepte in cm waarop roest- of drainering redtictievcrschijnselen beginnen^*)

lecm/hlet zand leem/kjii zand leemlkiei zand

roest reductie roest reductie

•a. zeer droog overdreven > 125 .b. niet glcyig croog goed te sterk > 125 90-125 .c. zwak gleyig rnatig droog matig iets te sterk 80-125 60-90 .d. matig gleyig matig nat onvoldoend 50-80 > 125C^^*) 40-60 > ]25(**: .h. fterk gleyig nat met reiat, tamelijk slecht 30-50 20-40 hoge ligging .i. zeer sterk Zeer nat met slecht 0-30 0-20 gleyig relat. hoge ligg. .c. Met): gleyig nat tamelijk slecht 30-50 80-125 20-40 80-125 met reductiehor. -f. zeer sterk gleyig zeer nat slecht 0-30 40-80 0-20 40-80 met reductiehor.

•%• gereduceerd uiicrst nat zeer slecht 0 0-40 0 0-40

(*) De definitie van de dra i neringsklasse en de diepte waarop de roest verschijnselen beginnen in een bepaalde klasse verschillen volgens de textuurklassen. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen lemig en kleiig materiaal (A.., L.., E... U.,) en zandig materiaal (Z.., S.., P.,). {*•*) Bij gronden met permanente grond water taf el. 20

niet gegleyifieerde zone donkergrijs] donkergrijs -— win ter waterstand

grijs+ bruine gegleyifieerde vlekken grijs •brui• zone ne vlekken }' 1 ri 1' 100 *2omerwaterstand geelgrijs + cm gereduceerde bruine vlekken blauwgrijs zone verzadigd ® met water

(Cliché Prov. West-Vlaanderen). Fig. 3.

Nat profiel met — Projil hydromorphc à 1) permanente grondwatertafel 2) tijdelijke stuwwatertafel. nappe phréatique permanente nappe phréatique tempo''aire.

Behalve de roestverschijnselen, die in sommige profielen moeilijk of zelfs niet waar te nemen zijn, wordt bij het bepalen van de waterhuishoudingsklasse ook nog met andere factoren rekening gehouden, o.a. de relatieve hoogteligging (hoe hoger de grond ligt, des te droger hij is) (7) en de morfologie van de humus- of/en ijzeraanrijkingshorizont.

b. Tijdelijk: stuwwater Het zwak golvend gebied ligt 10-20 m hoger dan de vlakke delen en depressies, zodat het permanente grondwater er zich op grote diepte bevindt. Wanneer echter een weinig doorlaten-

(7) Daar de perceelsranden gewoonJijk. iets lager liggen dan de rest van het perceel, behoren ze doorgaans tot een vochtiger waterhuishou• dingsklasse; in de Zandstreek is dat van belang, daar op de droge per• celen juist deze nattere randstroken van enkele meters breedte dik• wijls voor voederbetenkultuur in aanmerking komen, 21

Hoog hiuvilig gibitif mol stuwwdirr

GRONDWatER

^ I Hoogste W41»ril*nd ' tsrJ

rtrstdnd fiorner) EI3

n»nl grontfwdttr

(Cliche Prov. Wesc-Vlaanticren). Fig. 4. Permanent grondwater en tijdelijk stuwwater in de bodem. Nappe phréatique permanente et temporaire dans le sol. de laag (b.v. een kleilaag) in het profiel voorkomt, kan zich daarop in het natte seizoen tijdelijk een watertafel vormen, die in de zomer en in de herfst volledig verdwijnt. Het gaat hier dus niet om een schommeling zoals bij het permanente grondwater, maar om tijdelijk stuwwater(8), dat oorzaak is van grote variaties in de waterhuishouding : uitdroging in de zomer en wateroverlast in de winter. De gronden met stuwwater behoren tot de waterhuishou• dingsklassen matig droog tot zeer nat; ze worden omschreven als gronden « met relatief hoge ligging ». Uiteraard hebben de gronden met tijdelijk stuwwater geen reductiehorizont, zodat ze zich behalve door hun relatief hoge ligging ook door hun profielopbouw onderscheiden van de gronden met permanent grondwater. Het grootste gedeelte van het kaartblad, nl. dat op meer dan 20 m hoogte, met uitzondering van de typische, hoge stuw- watergebieden (fig. 1) (plateau van Wijnendale, de Geite), kan men beschouwen als een overgang tussen een stuwwater-

(8) In de Duitse literatuur : Staunässe. 22 en een grond water gebied waar de amplitude van de grond• waterschommelingen 2 m en meer kan bedragen(9). c. Gronden met hellingwater^^^^ Als gevolg van een afwisseling van kleiige en zandige lagen in de tertiaire heuvelkam zijn sommige zandlagen watervoe• rend. Waar deze zandlagen dagzomen vormt zich meestal een bronniveau. De errond en hellingafwaarts gelegen gronden kunnen permanent nat zijn ten gevolge van de oppervlakkige en ondergrondse afvloei.

3. Bodemgenese (J. AMERYCKX, 1960) In het hierboven beschreven moedermateriaal hebben zich onder invloed van de bodemgenetische factoren (klimaat, tijd, topografie, biologische factoren) horizonten ontwikkeld, waar• door een bodemprofiel ontstond. De profielontwikkeling in een gebied, kan variëren door het feit dat sommige bodemgene• tische factoren, nl. het moedermateriaal, de topografie en de biologische factoren (begroeiing), plaatselijk verschillen. Bo• dems met gelijke profielopbouw, herkenbaar aan een identieke horizontenopeenvolging, behoren tot dezelfde profielontwikke• lingsgroep. De voornaamste ontwikkelingsgroepen van dit kaartblad worden hieronder met hun hoofdkenmerken be• schreven.

a. Gronden met sterk gevlekte of verbrokkelde textuur B horizont'^^^^ Onder invloed van de postglaciale vegetatie (eiken-beuken• bestanden, eiken-haagbeukenbestanden) was de eerste stap in de bodemontwikkeling de ontkalking van de oppervlakte- laag; daarop volgde de uitloging (lessivage) van de boven-

(9) In de Duitse literatuur : Siagnoglcy. (10) In de Duitse literatuur : Hangwasserbödcn {Hang — helling). (11) Amerikaanse classificatie : gedegradeerde variante van de Gray Broifii Pod::olie soils. Franse classificatie : sols padzoUqiiis. 23 grond aan colloïdale bestanddelen, vooral klei, die neersloegen in de onderliggende horizont, waar ook in zekere mate nieuw• vorming van kleimineralen plaatsgreep (vorming van een klei- aanrijkings- of textuur B horizont). Aldus ontstonden de gronden met textuur B horizontC^^).

Onder invloed van tot nog toe onbekende omstandigheden heeft in nagenoeg gans de licht-zandleemstreek een degradatie van de hoger beschreven gronden plaats gehad. Deze degra• datie is vooral merkbaar in de textuur B horizont, waar een gedeelte van de kleimineralen door een scheikundig proces vernield werd. In een eerste stadium vertoont de Bt horizont enkele bleke vlekken; in een meer gevorderd stadium heeft de Bt talrijke, bleke, zandige vlekken en strepen, meestal ge• accentueerd door een roodbruine rand van enkele mm, aange- rijkt met ijzeroxyden (gronden met sterk gevlekte textuur B horizont); in lichte gronden met Bt in banden verkrijgt hij een verbrokkeld uitzicht (gronden met verbrokkelde textuur B horizontOnder kuituur vormde zich in het bovenste deel van het profiel een bruine, zwakke kleur B horizont(14), zodat de horizontenopeenvolging van deze gronden is(15) :

Ap : humeuze bovengrond, donker grijsbruin (10 YR 4/2), kruimelig, 20-30 cm dik, As of (B) : overgangshorizont of zwakke kleur B horizont, donker (geel) bruin (10 YR 4/3-4), zwak kruime• lig, 20-40 cm dik,

(12) Amerikaanse classificatie : Gray Brown l'odzolic soils. Franse classificatie : sols ( hrmis) lessivés. (13) Al deze grijze en roestige « degradatievlekken • van de Bt horizont mogen niet verward worden met gleyverschijnselen te wijten aan grondwaterschommelingen, waar ze goed op gelijken. (14) Kleur B horizont: horizont waarvan de kleur verschilt van die van de bovenliggende of onderliggende horizont, zodat de chroma meer dan 1 eenheid hoger of de hue tenminste 1/4 interval lager ligt. Symbool : (B). (15) Symbolen en horizonten volgens het Soil Survey kUmual (1951); kleur- benamingen en -indices volgens de Alunscll Soil Color Charts (Balti• more, U.S.A., 1946). 24

Bt ; sterk gevlekte textuur B horizont, geelbruin (10 YR 5/7), met veel, bruine (b.v. 10 YR 5/5), zan• dige vlekken, 30-40 cm dik, C of D : moedermateriaal of afwijkend substraat. In een verder gevorderd degradatiestadium is de Bt horizont nagenoeg gans opgelost en blijven er slechts enkele roestige concreties te midden van bleek materiaal over. Dergelijke gronden worden omschreven als « gronden met sterk gevlekte textuur B horizont, variante met ijzerconcreties » (prepodzol). Deze gronden, althans op het kaartblad Kortemark, vertonen veelal een dikke (40-60 cm), humeuze (ca. 1,5 % humus) A horizont waarin talrijke, verspreide baksteenrestjes voor- komen(16). Onder kuituur vertonen deze gronden de volgende horizontenopeenvolging : Ap ; humeuze bovengrond, donker grijsbruin (10 YR 3- 4/2), kruimelig, 20-30 cm dik, baksteenrestjes, A;i : overgangshorizont, bruingrijs (10 YR 4/3-2), zwak kruimelig, 30-40 cm dik, baksteenrestjes, Bt/Bir : verbrokkelde textuur B horizont, geelbruin (10 YR 5/4), met donkerbruine (7.5 YR 5/6) ijzerconcreties, lokale donker grijsbruine (10 YR 4/2) humusaanrij- kingen, 20-30 cm dik, C : moedermateriaal. Deze ontwikkelingsvariante komt slechts voor op matig droge en matig natte lemig-zand- en licht-zandleemgronden. Deze profielontwikkelingsvorm (samen met de variante) neemt iets minder dan de helft van het kaartblad in.

(16) Het ontstaan van dat humeuze dek is waarschijnlijk te verklaren door de verstuivingen die gedurende de 15de en de 16de eeuw veelvuldig optraden en die te wijten waren aaneen verlaging van de grondwater• stand (B. H. SLICHER VAN BATH, 1960). Al deze gronden liggen in de nabijheid van droge koppen die dat dik humeuze dek niet bezitten. Ook de vroegere techniek van de diepgrondbewerking zal de homogenisatie van de bovengrond in de hand gewerkt hebben. 25

b. Gronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont Onder de invloed van een heide vegetatie vormden zich bodems, op relatief arme moedermaterialen, met duidelijke humus of/en ijzer B horizont (podzol). Onder invloed van de eeuwenoude kuituur is deze B horizont min of meer opgelost en is daardoor verbrokkeld. Deze gronden, die dus ontstaan zijn uit podzolen, worden postpodzolen genoemd (R. TAVERNIER & AMERYCKX, 1957). Het profiel vertoont de volgende hori• zontenopeenvolging : Ap : humeuze bovengrond, zeer donker grijsbruin (10 YR 3/2), kruimelig, 20-30 cm dik, Ap2 of A3 : humushoudende verwerkte horizont of over• gangshorizont, (zeer) donker grijsbruin (10 YR 3-4/2), losse korrelstruktuur, 10-30 cm dik, Bh/Bir : verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont, don• ker roodbruin (5 YR 3/2-3) met donkerder, harde brokken en blekere, zachte vlekken, 10-30 cm dik, C of D : moedermateriaal of afwijkend substraat. Deze gronden nemen bijna de helft van het kaartblad in.

c. Gronden zonder profielontwikkeling

Dit zijn gronden waarin zich om een of andere reden geen uitlogings- of aanrijkingshorizonten hebben gevormd. De droge gronden zonder profielontwikkeling worden in de Amerikaanse classificatie Regosols genoemd.

Profiel Ap : zwak humushoudende bouwvoor, zeer donker grijs• bruin (10 YR 3/2), 10-20 cm dik, C : moedermateriaal, grijsachtig tot licht geelbruin. Meestal zijn dat droge, humusarme stuif zand gronden; men vindt er zelden sporen van de B horizont van een podzol. De natte gronden zonder profielontwikkeling behoren tot de groep van de Wet Regosols en van de Alluvial soils; ze 26 worden ook samengevat onder de benaming hydromorfe gronden. Profiel Ap : humushoudende bovengrond, zeer donker grijsbruin (10 YR 4/2), soms roestig, ca. 20 cm dik, Cg : moedermateriaal, grijsachtig met roodbruine roestvlek• ken, 10-100 cm dik, G : grijsblauwe, gereduceerde horizont. Deze gronden vormen talrijke vlekken en lange slierten (valleitjes). Ze worden gekenmerkt door een permanente grondwatertafel op geringe diepte. d. Gronden met sterke antropogene invloed en kunst• matige gronden Onder menselijke invloed is het oorspronkelijke profiel soms sterk of volledig gewijzigd. Het solum(lV) en een gedeelte van de C horizont werden meestal weggenomen (uitzanden, uit- brikken, afgraven). Vreemd materiaal werd soms terug opge• voerd. Dergelijke gronden zijn zeer heterogeen en komen lokaal voor.

4. Bodemclassificatie

a. Kernserie Het Centrum voor Bodemkartering heeft een morfogenetisch classificatiesysteem uitgewerkt, waarbij de bodemeenheden(18) voorgesteld worden door een symbool bestaande uit letters en cijfers, die steeds in een zelfde orde mekaar volgen en elk een vaste betekenis hebben (mnemotechnisch). De voornaamste classificatie-eenheid is de kernserie, waarvan de drie hoofd• kenmerken — textuur, waterhuishouding, profielontwikke• ling — weergegeven worden in een symbool van drie letters ;

(17) Solum = gedeelte van het profiel boven de C of D horizont, dus meestal A horizont + B horizont. (18) Uitgezonderd die van de Polderstreek, waarvoor een meer morfolo• gische classificatie werd opgesteld. 27

— de eerste, een hoofdletter, geeft de textuurklasse van de bovenlaag aan, — de tweede, een kleine letter in eerste positie na de textuur• hoofdletter, geeft de waterhuishoudingsklasse aan, — de derde, een kleine letter of een hoofdletter in tweede positie na de textuurhoofdletter, geeft de profielontwikke• lingsgroep aan. 1. Volgende textuurklassen worden onderscheiden (fig. 5) : Z.. : zand, S.. : lemig zand, P.. : licht zandleem, L.. : zandleem, E.. : klei.

U-Zware klei U-ArgÜe lourde E-Klei E-Argite A-Leem A-Limon L-Zandleem L-Limcfi saWeux P-Ucht zandleem P-Limon satteux léger S-Lemig zand S Sable limoneux Z-Zand Z-Sable

Fig. 5. Textuurklassendriehoeksgraf iek. Graphique triangulaire des classes texturalcs. 28

2. De natuurlijke draineringsklassen hebben als symbool en definitie : .b. : niet gleyige gronden(19); droge gronden, .c. : zwak gleyig; matig droog, •d. ; matig gleyig; matig nat, .e. : sterk gleyig met reductiehorizont; nat, .f. : zeer sterk gleyig met reductiehorizont; zeer nat, .h. : sterk gleyig; nat, met relatief hoge ligging, .g. : gereduceerd. Wanneer bodems, behorend tot twee of meer drainerings• klassen, een ingewikkeld, niet karteerbaar patroon vormen, wordt hun klasse door een hoofdletter in eerste positie na de textuurhoofdletter weergegeven (draineringscomplex) : .D. : -c. + .d. . 3. De drie onders::heiden profielontwikkelingsgroepen zi\n ; ..c : met sterk gevlekte of verbrokkelde textuur B horizont, ..h: met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont, ..p; zonder profielontwikkeling. Wanneer bodems, behorend tot twee of meer profielontwik• kelingsgroepen, op korte afstand afwisselen, wordt dit door een hoofdletter in tweede positie na de textuurhoofdletter aange• geven (ontwikkelingscomplex): ..P : ..p + andere ontwikkeling : zonder en met profielontwik• keling.

b. Afgeleide serie Dit is een serie die nauw verwant is met de kernserie, maar er anderzijds toch in zekere mate van verschilt, b.v. voor wat de textuur betreft. In het symbool wordt dit aangegeven door een vierde kleine letter.

(19) Voor de meeste draineringsklassen worden twee definities gegeven; de eerste heeft betrekking op de lemige (L..) en kleiige gronden (E..), de tweede op de zandige gronden (Z.., S.„ P..). 29

Substraatserie (20) Een van de-bovenlaag textureel sterk afwijkende laag op minder dan 125 cm diepte wordt substraat genoemd; ze wordt aangegeven door een kleine letter vóór het kemseriesym- bool(21) :, " u... : kleisubstraat beginnend op geringe diepte(22), w... : klei-zandsubstraat beginnend op geringe diepteC23), s... : zandsubstraat beginnend op geringe diepte(24).

V'ariantescne(20)^

Men onderscheidt : — de moedermateriaalvariante, aangegeven door een kleine letter na het seriesymbool : ...d : variante op geelachtig of groenachtig materiaal(25), — de ontwikkelingsvariante, aangegeven door een kleine letter tussen haakjes na het seriesymbool : ...(h) : met ijzerconcreties (prepodzol) (26), ...(o) : sterke antropogene invloed(27).

De moedermateriaalvariante komt slechts voor waar het

(20) Om druktechnische redenen hebben gewoonlijk slechts de kern• series een eigen kleur. De substraten en de varianten worden aan• gegeven door overdrukken, resp. in kleur en in zwart, op de kern- seriekleur; in de legende van de bodemkaart worden ze aangegeven door een enkel vakje, dat kan slaan op al de voorafgaande kern• series. Deze wijze van voorstellen noemt men met een werkterm • faseren », wat echter niets te maken heeft met de fase als classifi• catie-eenheid, (21) De diepte van een substraat wordt als volgt aangegeven : x... : substraat beginnend op geringe diepte (20-80 cm). (22) Op de bodemkaart aangegeven door een dichte, blauwe, horizontale arcering. (23) Op de bodemkaart aangegeven' door een groene, SW-NE schuine arcering. (24) Op de bodemkaart aangegeven door een dichte, grijze, vertikale arcering. (25) Op de bodemkaart aangegeven door blauwe puntjes, (26) Op de bodemkaart aangegeven door rode punten. (27) Op de bodemkaart aangegeven door zwarte kruisarcering. 30 tertiair substraat (Paniseliaan) zeer dicht aan de oppervlakte komt of er de bovengrond vormt (Wijnendale). c. Type De indeling van de series in typen is gebaseerd op de dikte van de humeuze bovengrond. —1 : humusrijke bovengrond 5-25 cm, —2 : humusrijke bovengrond 25-50 cm. Daar overwegend het type —1 voorkomt wordt het op de bodemkaart niet aangegeven; enkel het type —2 wordt aan- geduid(28). d. Fase(20) Er wordt een extrasolumfase onderscheiden, aangegeven door een cijfer tussen haakjes na het seriesymbool : — (2) : relatief hoge ligging. "Deze fase, die betrekking heeft op de stuwwatergronden met draineringsklasse .c. en .d., wordt enkel op de 1/5 000 kaarten aangegeven. Op figuur 1 zijn de gebieden met relatief hoge ligging omlijnd met een vette, zwarte streeplijn; ze omvatten dus de gronden met fase —(2) en die met draineringsklasse .h. .

5. Bondig overzicht van de bodemgesteldheid a. Verspreiding van de bodems De zandgronden zijn overwegend matig droge tot matig natte postpodzolen. Enkele vlekken droge podzolen komen voor ten noorden van de baan Diksmuide-Torhout op de gemeente Koekelare. De lemig-zandgronden zijn grotendeels matig droge tot matig natte postpodzolen. Grote vlekken droge lemig-zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont liggen op de ruggen tussen de noordelijke zijbeken van de Handzame. Matig droge en matig natte prepodzolen, gekenmerkt door een dik humeus

(28) Op de bodemkaart aangegeven door rode punten. 31

bovendek, omringen deze droge koppen. Ten zuiden van de Handzame komen eveneens enkele vlekken droge lemig-zand- gronden met verbrokkelde textuur B horizont voor. De licht-zandleemgronden zijn vooral matig droge tot matig natte gronden met verbrokkelde textuur B horizont. Op Koekelare liggen licht-zandleemgronden met ongunstige water• huishouding (uitdroging in de zomer en wateroverlast in de winter). Matig droge en matig natte prepodzolen komen even• eens voor op de ruggen tussen de noordelijke zijbeken van de Handzame (Werken en Handzame); ook ten zuiden ervan (de Geite) worden ze aangetroffen. De zandleemgronden komen vooral voor aan de Ruiterhoek (Zarren); het zijn vooral matig natte gronden met sterk ge• vlekte textuur B horizont. Kleigronden en zandleemgronden zonder profielontwikke• ling liggen verspreid in en aan de rand van de natte depressies; het zijn natte alluviale en matig natte colluviale gronden. Vooral op het plateau van Wijnendale beïnvloedt het ter• tiaire klei-zandsubstraat de bovengrond.

b. Landhouwwaarde Alhoewel de postpodzolen en de prepodzolen globaal geno• men als arme gronden mogen aangezien worden, vertonen ze nochtans een grote spreiding in hun landhouwwaarde, die in hoofdzaak afhangt van de volgende factoren : — het vastleggingsvermogen voor water en meststoffen, dat zelf afhangt van de textuur en van het humusgehalte; gunstig zijn ; een fijne textuur (b.v. lemig zand) en veel humus (dikke, humushoudende bovengrond, hoog humusgehalte); —• de waterhuishouding, o.m. bepaald door de diepte van de grondwatertafel; de kwaliteit van deze gronden neemt toe naarmate ze natter zijn; — de profielopbouw, vooral voor wat betreft de morfologie van de B horizont; een harde B horizont (veel voorkomend bij de podzolen) is veel ongunstiger dan een verbrokkelde B hori• zont (postpodzolen). 32

Een combinatie van deze factoren kan zeer slechte (b.v. een zeer droge zandgrond met dunne, humusarme bovengrond en eventueel met sterk verkitte B horizont) tot goede (b.v. een matig natte, lemig-zandgrond met dikke, humusrijke boven• grond en met verbrokkelde B horizont) gronden geven. Deze gronden — vooral de droge — hebben een hoge meststofbe• hoefte, zowel organische als anorganische. Regelmatige bekal- king met het oog op een gunstige pH kan gewenst zijn. De hoofdteelten op zandgrond zijn : rogge (met rapen als na- vrucht), haver en aardappelen op de droge gronden, daarbi] nog weiland op de natte gronden. Voederbeten worden dikwijls geteeld op de randen van de percelen, in een strook van slechts enkele meters breedte waar de grond wat vochtiger is. De lemig-zandgronden laten een rijker vruchtafwisseling toe; be• halve de gewone zandgrondteelten wint men er o.a. ook gerst en voederbeten.

De waarde van zand- en lemig-zandgronden met verbrok• kelde textuur B horizont is globaal iets hoger dan die van zandige en lemig-zandige postpodzolen. De licht-zandleemgronden zijn goede akkerbouwgronden en zeer geschikt voor intensieve teelten (tuinbouw, nijverheids• gewassen) . De zandleemgronden zijn zeer goede landbouwgronden, vooral geschikt voor akkerbouw. De opbrengsten zijn even hoog als die van de goede poldergronden. De weilanden zijn zeer geschikt voor melkvee, minder als vetweide. De (natte) kleigronden dragen goede weiden, die evenwel ietwat laat zijn. 6. Bodemeenheden en symbolenC29) a. Zandgronden Serie Zhc : droge zandgronden met verbrokkelde textuur ß horizont

(29) De kernseries worden samen met de afgeleide series (substraatseries, varianten) beschreven. De kernserie wordt gedefinieerd; bij de af• geleide serie wordt slechts de definitie van het substraat of van de variante gegeven. 33

Profiel : gedegradeerde grijsbruine podzolachtige grond (« sol podzolique »). De Ap is 20-30 cm dik en rust soms op een bruin• achtige kleur B horizont. De textuur B begint diep (70-90 cm); hij bestaat uit banden, die duidelijk meer klei bevatten, dan het boven- en onderliggende, grijsachtige, zandige materiaal. Tussen 90 en 120 cm beginnen roestverschijnselen. Waterhuishouding : dikwijls watergebrek. Landbouw : arme gronden; zeer hoge meststof behoef te; enkel geschikt voor weinigeisende gewassen (rogge, haver, aardap• pelen). Bebossing (naaldhout) is dikwijls aan te bevelen. Ver• stuiving in de lente komt regelmatig voor.

Verbreiding : kleine en matig grote vlekken, dikwijls langge• rekte hoogten op droge ruggen. Serie Zhh : droge zandgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont Zbhd : variante op geelachtig of groenachtig materiaal Profiel : postpodzol. De Ap (25-40 cm dik) rust op de B, met tussenbeide zelden sporen van een A2. De B is soms verkit, maar duidelijk verbrokkeld en plaatselijk bijna gans opgelost. Bij Zbhd is het zand plaatselijk groenachtig (glauconiethou- dend) door bijmenging van veel tertiair (Paniseliaan) mate• riaal. De roestverschijnselen beginnen tussen 90 en 120 cm. Waterhuishouding : dikwijls watergebrek. handhouw : arme, slechte gronden; zeer hoge meststofbe• hoefte. Bebossing (naaldhout) is dikwijls aan te bevelen. Verbreiding : kleine en matig grote, dikwijls langgerekte vlekken (Koekelare en Ichtegem, Wijnendaalkapel).

Serie Zch : matig droge zandgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont Zchd : variante op geelachtig of groenachtig materiaal Profiel : postpodzol. De Ap is goed humeus en 30-50 cm dik. De verbrokkeling van de B is doorgaans minder uitgesproken dan bij Zbh. Tussen 60 en 90 cm beginnen de roestverschijn• selen. 34

Waterhuishouding : goed in de winter, te droog in de zomer. Landbouw : matig goed voor rogge, haver en aardappelen; weinig geschikt voor weiland (uitdroging in de zomer); hoge meststofbehoefte.

Verbreiding : deze serie beslaat ongeveer de helft van de zand• gronden; grote vlekken komen voor op Koekelare, Ichtegem (Wijnendaalkapel), Handzame (Kruisstraat, Amersvelde) en Kortemark (Huilaert Molen).

Serie Zdh : matig natte zandgronden met verbrokkelde humus oj/en ijzer B horizont Zàhd : variante op geelachtig of groenachtig materiaal wZdh : l{lei-zandsubstraat beginnend op gelinge diepte

Profiel : postpodzol. De Ap is goed humeus en 40-50 cm dik. De B is gedeeltelijk of volledig vermengd met de Ap; mede ten gevolge van de oplossingsverschijnselen blijft er dikwijls van de B slechts weinig over. Roestverschijnselen beginnen tussen 40 en 60 cm; ten gevolge van de aanwezigheid van de B zijn ze soms moeilijk waar te nemen, tenzij in de Cg. Waterhuishouding : goed in de zomer, iets te nat in de winter. Landbouw : goede zandgronden. Naast de hoofdteelten rogge, haver en aardappelen, die alle goede opbrengsten geven, wint men er tamelijk regelmatig beten, gerst, enz. Ook voor weiland is Zdh matig goed, Zdhd en wZdh echter minder (stuwwater- gronden). Verbreiding : enkele matig grote vlekken op Koekelare (Zdh), enkele kleine Zdhd vlekken op Ichtegem (Wijnendaalkapel) en verspreide, kleine vlekken Zdh en wZdh op Kortemark en Handzame (Edewalle).

Serie Zbp : droge gronden op zand Z£>p(o) : variante met sterke antropogene invloed

Profiel : regosol. De Ap is weinig humeus en 10-20 cm dik. Onder de Ap vertoont de C soms sporen van een podzol B horizont. Tussen 90 en 120 cm beginnen roestverschijnselen. Waterhuishouding : dikwijls watergebrek. 35

Landbouw : zeer arme gronden; zeer hoge meststof behoefte . Bebossing (naaldhout) is meestal aan te raden. Verbreiding : enkele kleine vlekken op Kortemark en Ichtegem ( Wijnendaalkapel).

Serie Zcp : matig droge gronden op zand Zcp(o) : variante met sterke antropogene invloed Profiel : regosol. De Ap is 20-30 cm dik en rust direkt op de C, die soms sporen van een podzol B horizont vertoont. Roest- verschijnselen beginnen tussen 60 en 90 cm. Waterhuishouding : goed in de winter, te droog in de zomer. Landbouw : arme gronden; slechts geschikt voor weinigeisende gewassen (rogge, haver, aardappelen); zeer hoge meststofbe• hoefte. Verbreiding : een kleine vlek Zcp op Ichtegem en Kortemark en een kleine vlek Zcp(o) op Handzame (Amersvelde). Serie Zdp : matig natte gronden op zand Zdp(o) : variante met ster\e antropogene invloed Profiel : regosol. De Ap is 20-30 cm dik. Roestverschijnselen beginnen tussen 40 en 60 cm. Zdp(o) groepeert uitgezande gronden. Waterhuishouding : matig goed. Landbouw : matig geschikt voor weinigeisende teelten. Verbreiding : enkele vlekjes op Koekelare (Zdp); een Zdp(o) perceel op Handzame (Amersvelde).

b. Lemig-zandgronden Serie Sbc : droge lemig-zandgronden met verbrokkelde tex• tuur B horizont Profiel : gedegradeerde grijsbruine podzolachtige grond. De Ap is 20-30 cm dik, donker grijsbruin (10 YR 4/2); hij rust soms op een bruinachtige (10 YR 4/3-4) kleur B horizont. De textuur B begint op 70-90 cm en bestaat uit duidelijke, kleihou- dende banden gescheiden door zandiger materiaal. Roestver• schijnselen beginnen tussen 90 en 120 cm. 36

Waterhuishouding : te droog 's zomers. Landbouw : matig goed voor weinigeisende gewassen {rogge, haver, aardappelen); goed voor tuinbouw, vooral de diep humeuze gronden (vroege gronden); weinig geschikt voor wei• land. Hoge, vooral organische, meststofbehoefte. Verbreiding : kleine en grote, soms langgerekte hoogten, vooral op Zarren en Handzame.

Serie Sec : matig droge lemig-zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont Scc(h)2 : variante mei ijzerconcreties; humusrijke bovengrond wScc : kiel-zandsub straat beginnend op geringe diepte

Profiel : gedegradeerde grijsbruine podzolachtige grond. De Ap is 20-30 cm dik en donker grijsbruin (10 YR 4/2). De tex• tuur B bestaat uit kleihoudende banden gescheiden door zan• diger materiaal en begint op 60-70 cm- Roestverschijnselen beginnen tussen 60 en 90 cm. De variante is een prepodzol. De textuur B is sterk gedegradeerd en bevat ijzeraanrijkings- knollen (0,5-1 cm doormeter). De Ag wordt gekenmerkt door humusaanrijking en bevat gemiddeld meer dan 1 % humus tot op 50-60 cm diepte. Gewoonlijk komen er baksteenrestjes voor in Ap en A3. Waterhuishouding : iets te droog in de zomer. Landbouw : geschikt voor weinigeisende teelten; vragen een te zware bemesting voor tarwe; ongeschikt voor beten. Verbreiding : komen enkel voor in een 2,5 km brede strook juist ten noorden van de Handzame; een kleine, lange vlek Sec op Handzame (Amersvelde).

Serie Sdc : matig natte lemig-zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont uSd'c : J^leisubstraat beginnend op geringe diepte wSdc : \lei'Zandsubstraat beginnend op geringe diepte Sdc(h}2 : variante met ijzerconcreties; humusrijf^e bovengrond Profiel : zie Sec. Roestverschijnselen beginnen reeds tussen 37

40 en 60 cm. De uSdc gronden rusten op ieperiaanse klei, de wSdc gronden op het klei-zandcomplex van het Paniseliaan. Waterhuishouding : iets te nat in de winter, soms iets te droog in de zomer(30). Verbreiding : Sdc en Sdc(h)2 vormen grote en kleine vlekken, vooral op Werken (Schuddebeurse) en Handzame (Amers- velde), wSdc omvat grote vlekken op Koekelare (Belhutte- berg) en op Kortemark (Pereboom en ten zuiden van Wijnen- dalebos) ; uSdc ligt langs de zuidrand van de Handzame Broeken.

Serie Shh : droge lemig-zandgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont Profiel : postpodzol. De Ap is 10-20 cm dik en rust op een dunne, uitgeloogde A2. Een sterk gedegradeerde textuur B komt diep voor {80-90 cm). Waterhuishouding : te droog in de zomer. Landbouw : matig geschikt voor weinigeisende gewassen. Verbreiding : kleine, uitgesproken kopjes in het bos van Wijnendale (Torhout).

Serie Sch : matig droge lemig-zandgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont wSch : l{lei'Zandsubstraat beginnend op geringe diepte Profiel : postpodzol. De Ap (35-50 cm) bestaat uit donker bruingrijs (10 YR 3/2), humeus lemig zand. Hierin is meestal het bovenste deel van de sterk opgeloste humus B verwerkt. Op ca. 50 cm vangt een (soms iets verkitte) bruine B aan, met zandtextuur; hij reikt tot aan de gegleyifieerde zone, die op 60-90 cm begint. Waterhuishouding : goed in de winter, te droog in de zomer. Landbouw : geschikt voor weinigeisende teelten (rogge, haver.

(30) De .d. gronden met lage ligging zijn zelden te droog (permanent grondwater); die met stuwwater (u.d. en w.d.) lijden van de droogte in de zomer. 38 aardappelen), minder voor voederbeten en weide; hoge mest• stofbehoefte. Verbreiding : vlekken verspreid over gans het kaartblad; wSch enkel in het bos van Wijnendale en op Zarren (Vla).

Serie Sdh : matig natte lemig-zandgronden met verbrokkel• de humus of/en ijzer B horizont wSdh : \lei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte Sdhd : variante op geelachtig of groenachtig materiaal Profiel : postpodzol (zie Sch) met hydromorf karakter. De va• riante op geelachtig of groenachtig materiaal is ontwikkeld in paniseliaans klei-zandcomplex met lokale bijmenging van eolisch materiaal. Gley verschijnsel en beginnen tussen 40 en 60 cm. "Waterhuishouding : te nat in de winter, soms te droog in de zomer (30). Landbouw : iets beter dan Sch. Verbreiding : kleine vlekken Sdh, grote vlekken wSdh in het bos van Wijnendale; Sdhd op Ichtegem (Ruidenberg), Serie Sqp : matig droge gronden op lemig zand wScp : }{lei-zandsubsiraat beginnend op geringe diepte Scp(o) : variante met sterke antropogene invloed Profiel : matig droge regosol (colluviale gronden). De Ap is 20-30 cm dik. De overgangshorizont tussen Ap en C kan tame• lijk dik zijn. Gleyverschijnseien beginnen vanaf 60 cm. Scp(o) is uit gezand. Waterhuishouding : te droog in de zomer. Landbouw : matig geschikt voor weinigeisende teelten; onge• schikt voor weiden. Verbreiding : kleine vlekken ten westen van de Belhutteberg (Koekelare) en enkele grotere vlekken in het bos van Wijnen• dale (Torhout en Ichtegem). Serie Sdp : matig natte gronden op lemig zand wSdp : f{lei-zandsub straat beginnend op geringe diepte Sdp(o) : variante met sterke antropogene invloed 39

Profiel: matig natte regosol. De Ap is dik (30 cm). Diepe humusinfiltratie vormt de overgangshorizont (tot 70 cm). Sdp(o) is overwegend uitgezand. Waterhuishouding : te nat in de winter, soms fris in de zomer. Landbouw : merkelijk beter dan Sop; voederbeten kunnen er reeds op geteeld worden. Verbreiding : lange depressies Sdp verspreid over het kaart- blad; grote tot zeer grote vlekken wSdp rondom de Belhutte- berg (Koekelare) en in het bos van Wijnendale, kleinere vlekken op Zarren (Vrijbos). Serie Sep : natte gronden op lemig zand wSep : kjc'-zandsubstraat beginnend op geringe diepte Sep(o) : variante met ster\e antropogene invloed Profiel: natte regosol, meestal met Ap(g)-Cg-G horizonten• opeenvolging. De Ap is dik, soms venig. Roestverschijnselen beginnen tussen 20 en 40 cm, de reductiehorizont rond 100 cm. Sep(o) is uitgezand. Waterhuishouding : veel te nat in de winter en in de lente, fris in de zomer; drainage noodzakelijk. Landbouw : wordt bijna enkel als hooiweide gebruikt; mits drainage goed voor weiland. Verbreiding : kleine depressies ten noorden van Kortemark- dorp (Meerlaan); grote vlekken in het Koekelarebos.

Serie Shp : natte gronden op lemig zand; relatief hoge lig• ging (31) wShp : \lei'zandsubstraat beginnend op geringe diepte Profiel : hydromorfe regosol met relatief hoge ligging (stuw- watergrond). De Ap is 20-30 cm dik en (zeer) donker grijs• bruin (10 YR 3-4/2). Het substraat begint meestal ondiep. Roestverschijnselen beginnen juist onder de Ap. Waterhuishouding : slecht, veel te nat in de winter en in het

(31) Op de bodemkaart aangeduid door een horizontale, dichte, fijne streepjesarcering. 40 voorjaar (stuwwater). Gevaar voor dichtslempen. Drainage noodzakeliik. Landbouw : wisselvallige opbrengst; matig geschikt voor wei• land (verdrogend in de nazomer). Verbreiding : enkele vlekken rond de Belhutteberg, in Wijnen- dalebos en op Edewalle (Handzame). c. Licht-zandleemgronden Serie Pbc : droge licht-zandleemgronden met verbrokkelde textuur B horizont Profiel : gedegradeerde grijsbruine podzolachtige grond. De Ap is 20-30 cm dik, de textuur B begint op 80 cm en bestaat uit kleiaanrijkingsbanden. Roestverschijnseien kunnen voorkomen vanaf 90 cm. Waterhuishouding : goed, iets te droog in de zomer. Landbouw : goed voor de meeste gewassen (vlas, beten en wei• land kunnen van de droogte lijden); uitstekend voor vlas; goed voor tuinbouw en fruitteelt. Verbreiding : hoge koppen tussen de noordelijke zijbeken van de Handzame. Serie Pce : matig droge licht-zandleemgronden met verbrok• kelde textuur B horizont uPcc : kj^eisubstraat beginnend op geringe diepte tvPcc : J^lei'Zandsubstraat beginnend op geringe diepte Pcc(h)2 : variante met ijzerconcreties; humusrijJ^e bovengrond Profiel : gedegradeerde grijsbruine podzolachtige grond. De Ap is dik (30 cm). De textuur B is zwak ontwikkeld en begint op 60-70 cm. De meeste profielen bevatten enkele ijzeraanrij- kingsknoUetjes. Roestverschijn seien beginnen vanaf 60 cm. De variante met ijzerconcreties gelijkt op Scc(h)2. De podzolisa- tieverschijnselen zijn gewoonlijk ietwat minder uitgesproken dan bij Scc(h)2. "Waterhuishouding : goed. Landbouw : zeer goede gronden, voor alles geschikt; minder gebruikt voor weide; zeer geschikt voor groente- en fruitteelt. 41

Verbreiding : grote vlekken Pce langs de ' zuidrand van het kaartblad; zeer grote vlekken Pce (h) 2 ten noorden van Werken-dorp en van de Geite (Hooglede); een grote vlek wPcc op Zarrenkruisstraat, uPee op Handzame (Luikhoek).

Serie Pdc : matig natte licht-zandleemgronden met verbrok• kelde textuur B horizont uPdc : kjeisubitraai beginnend op geringe diepCe wPdc : \lei'Zandsttbstraat beginnend op geringe diepte Pdc(h)2 : variante met ijzerconcreties; humusrij^e bovengrond . wPdc(h)2 : ^lei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte: variante met ijzerconcrcties; humusrij}{e bovengrond Projiel : hydromorfe gedegradeerde grijsbruine podzolachtige grond (zie Pce). Roestverscliijnselen beginnen tussen 40 en 60 cm. Waterhuishouding : te nat in de winter, soms iets te droog in de zomer(30). Landbouw : geschikt voor alle akkerteelten, tuinbouw en weide. Verbreiding : grote vlekken Pdc aan de zuidrand van het kaart• blad, kleinere vlekken op Werken (Rodezeehoek) en rond Bovekerke-dorp; grote vlekken uPdc aan de zuidrand van de Handzame broeken en rond Bovekerke-dorp, kleinere vlekken rond Werken (St. Pieterskruisstraat) en op Lokkedisse (Hoog• lede); wPdc vlekken op Zarren (Kruisstraat en Smisse) en Kortemark (Haaszakhoek), op Vladslo (Korte Wilde) en op Werken (Schuddebeurze).

Serie Phc : natte licht-zandleemgronden met verbrokkelde textuur B horizont; relatief hoge ligging

uPhc : kleisubstraat beginnend op geringe diepte wPhc : klei-zandsubitraat beginnend op geringe diepte sPhc : zandsubstraal beginnend op geringe diepte Profiel : hydromorfe gedegradeerde grijsbruine podzolachtige grond. De Ap (20 cm) is dun en zeer donker (grijs)bruin (10 YR 3-2/2); de sterk gevlekte textuur B komt ondiep voor (40 cm) en bevat niet zelden ijzermangaanconcreties. 42

Waterhuishouding : sterk gestoord; kan in de winter zeer sterk van wateroverlast lijden en in de zomer te droog zijn. Landbouw : matig goede gronden. Het betreft hier vooral jong ontgonnen gronden (uPhc en wPhc). Best geschikt voor weide. Wisselvallige opbrengsten van de akkergewassen. Gevaar voor dichtslempen.

Verbreiding : kleine vlekken Phc op Koekelare (Belhutte) ; grote vlekken uPhc op Bovekerke (Nieuwmarkt) en Zarren (Terrest) en grote vlekken wPhc op Koekelare (Zevekote) en in het bos van Wijnendale.

Serie Pch : matig droge licht-zandleemgronden met verbrok• kelde humus of/en ijzer B horizont

Projiel : postpodzol, soms prepodzol. De Ap is 25-40 cm dik, donker grijsbruin tot donker bruingrijs (10 YR 4-3/2) en bevat 1-2 % humus. Tussen de Ap en de B komt soms een donker• bruine (10 YR 4/2) overgangshorizont voor. De B bestaat uit lemig zand tot zand en begint op 40-60 cm; hoe zandiger de ondergrond, des te sterker uitgesproken de B horizont is. De Bh is meestal zeer dun (ca. 10 cm); de Bir bestaat uit donker• bruine, harde, ijzerrijke brokken in een bleke, losse grond- massa. Waterhuishouding : matig goed, watertekort in de zomer. handbouv) : geschikt voor weinigeisende gewassen; weinig ge• schikt voor veeleisende teelten en voor weiland (jonge bosont- ginningen). Verbreiding : enkele vlekken op Vladslo (Kortewilde).

Serie Pdk : matig natte licht-zanàleemgronden met verbrok• kelde humus of/en ijzer B horizont uPdh : ((leisubstraat beginnend op geringe diepte^^'^^ Profiel : zie Sdh; het kleisubstraat begint rond 60 cm. Waterhuishouding : gestoord(30). Landbouw? ; geschikt voor alle teelten, ook voor weiland. Verbreiding : ten noorden van Kortemark-dorp.

(32) Enkel uPdh komt voor. 43

Serie Pdp : matig îuttte gronden op licht zandleem uPdp : \leisubstraat beginnend op geringe diepte wPdp : \lei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte Pdp(o) : variante met sier\e antropogene invloed Profiel : hydromorfe regosol. De Ap is donker grijsbruin (10 YR 4-3/2), ca. 30 cm dik en rust op bleker materiaal, waarin roestverschijnselen beginnen tussen 40 en 60 Cm. Pdp(o) is uitgezand. Waterhuishouding : in de winter en na regenperioden gewoon• lijk te nat. Landbouw: goede gronden (Pdp); de substraatseries zijn meer wisselvallig. Geschikt voor weide. Verbreiding : verspreide depressies Pdp; wPdp onderaan hel• lingen en uPdp aan de zuidrand van de Handzamebroeken.

Serie Pep : natte gronden op licht zandleem uPep : kjeisubsiraat beginnend op geringe diepte wPep : kjei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte Pep(o) : variante met sterke antropogene invloed uPep(o) : \leisubstraat beginnend op geringe diepte; i/ariante met sterke antropogene invloed Profiel : natte regosol. De Ap is 20-30 cm dik, (zeer) donker grijsbruin (10 YR 4-3/2), met kleine roestvlekken in het onderste deel. De overgang naar de Cg is scherp. Rond 100 cm diepte komt soms een G horizont voor. Bij uPep en wPep begint het substraat rond 60 cm. Pep(o) en uPep(o) zijn uit• gezand of uitgebrikt. De vlek Pep bij de Nieuwmarkt (Koeke- lare) is de oude Moervijver (met een wal omgeven). Waterhuishouding : veel te nat in de winter en in de lente; fris in de zomer. Drainage noodzakelijk. Landbouw : geschikt voor weiland; na drainage geschikt voor alle teelten. Verbreiding : Pep en wPep verspreid als smalle depressies; uPep vormt een vlek op Bovekerke (Moskou), een smalle strook langs de Kalvebeek en de zuidrand van de Handzame• broeken; Pep(o) en uPep(o) zijn verspreide percelen. 44

Serie Pfp : zeer natte gronden op licht zandleemi.3^) wPfp : f^lei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte Pjp(o) : variante met Sterine antropogene uii/loed

Profiel : zie Pep; roestverschijnselen vanaf de bovengrond, de reductiehorizont begint rond 80 cm. Bronnen komen voor. Waterhuishouding : veel te nat in de winter en in de lente, te nat in de zomer. Drainage noodzakelijk. Landbouw : slechts geschikt voor hooiweide en nat bos. Verbreiding : twee bronniveaus in het bos van Wijnendale, een langgerekte depressie ten oosten van Amersvelde (Hand• zame) en een vlek Pfp(o) ten noorden van Kortemark-dorp.

Serie Php : natte gronden op licht zandleem; relatief hoge ligging uPhp : l^leisubstraat beginnend op geringe diepte wPhp : \le!'zandsubstraat beginnend op geringe diepte luPhp(o) : ^lei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte; variante met sterke antropogene invloed

Profiel : hydromorfe regosol met relatief hoge ligging (stuw- watergrond). De Ap is 20-30 cm dik, bruingrijs tot grijsbruin (10 YR 3-4/2). Tussen de Ap en het substraat komt doorgaans een niet-humeuze, zandige laag voor met roestvlekken. Het substraat begint tussen 40 en 80 cm; roestverschijnselen reiken tot juist onder de bouwvoor. Bronnen kunnen voorkomen. Waterhuishouding : slecht, te nat in de winter en in het voor• jaar (stuwwater); in de zomer uitdrogend. Drainage is wense• lijk. Landbouw : matig goede gronden. Wisselvallige opbrengsten, vooral bij winterbezaaiingen; matig geschikt voor weiland (verdrogend in de nazomer). Verbreiding : enkele vlekken ten noorden van de Geite (Hoog-

(33) Een extrasolumfase . met hoge ligging • wordt onderscheiden, maar niet speciaal aangeduid op de 1/20 000 ' kaart. Deze gronden liggen in het gebied dat op figuur 1 begrensd wordt door een vette, zwarte streeplijn. • ' .. 45 lede) en rond de Ruidenberg (Ichtegem) en Belhutteberg (Koekelare).

d. Zandleemgronden Serie Lcc : zwak gleyige zandleemgronden met sterk gevlekte textuur B horizont wLcc : f{lei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte Profiel : gedegradeerde grijsbruine podzolachtige grond (« sol podzolique »). De Ap is 20-30 cm dik, donker grijsbruin (10 YR 4/2). De textuur B is bruin (10 YR 4/3-4) met talrijke bleke en roestige degradatievlekken. Roestverschijnselen beT ginnen in het onderste deel van de B. Landbouw : goede gronden, geschikt voor alle teelten. Verbreiding : enkele vlekken op Zarrenkruisstraat en de Geite.

Serie Ldc : matig gleyige zandleemgrunden met sterk gevlek• te textuur B horizont uLdc : l^leisubstracit beginnend op geringe diepte wL.dc : l(lei-zandsubsti'aat beginnend op geringe diepte Projiel : hydromorfe gedegradeerde grijsbruine podzolachtige grond {«sol podzolique à gley »; zie Lcc). Roestverschijnselen beginnen in het bovenste deel van de B. Waterhuishouding : te nat in de winter, soms te droog in de zomer (30). Landbouw : mits drainage uitstekende gronden. Verbreiding : enkele vlekken in de zuidwesthoek. Serie Ldp : matig gleyige gronden op zandleem uLdp : }{leisubstraat beginnend op geringe diepte Projiel : hydromorfe regosol. De Ap van ongeveer 30 cm dikte rust op een humusinzijpelingshorizont. Roestverschijnselen komen voor vanaf 60 cm. Waterhuishouding : te nat in de winter; drainage gewenst(30). Landbouw : uitstekende gronden; mits drainage voor alles ge• schikt. Verbreiding : enkele depressies ten zuiden van de Broeken. 46

Serie Lep : sterk gleyige gronden op zandletnig materiaal met reductiehorizonti^^) uLep : Ifleistibstraat beginnend op gerhige diepte Lep(o) : variante met sto^c antropogene invloed

Profiel : natte alluviale gronden. De Ap is soms iets venig tot kleiig; dieper is het materiaal meestal gelaagd (zandleem tot licht zandleem). Er komt duidelijke roest voor onder de humeuze bouwvoor. Op ca. 100 cm wordt de kleur grijs tot blauwgrijs met nog slechts weinig roest (reductiehorizont). Bij uLep begint het kleisubstraat (alluviale klei) rond 60 cm. Waterhuishouding : nat tot soms geïnundeerd in de winter en in het voorjaar; vochtig in de zomer; nooit verdrogend. handhouw : meest geschikt voor weiland; mits drainage" ge• schikt voor alle teelten. Verhreiding : verspreide smalle depressies Lep; een vlek uLep langs de Zarrebeek; verspreide Lep(o) percelen. Serie Ljp : zeer sterk gleyige gronden op zandlemig materiaal met reductiehorizontÇi^) Lfp(o) : variante met sterke antropogene invloed Profiel : zie Lep. Een blauwgrijze reductiehorizont begint tussen 40 en 80 cm. Soms is de bovengrond licht verveend. Waterhuishouding : vaak geïnundeerd in de winter; zeer lang nat in voor- en najaar; vochtig in de zomer. Landbouw : vooral gebruikt als hooiweide. Verbreiding : een lange smalle depressie Lfp aan de Meerlaan (Kortemark); Lfp(o) komt voor op verspreide percelen. e. Gronden op kleiig materiaaU^^'> Serie Eep : sterk gleyige gronden op kleiig materiaal met reductiehorizont Eep(o) : variante met sterke antropogene invloed

(34) De uitdrukking * zandlemig materiaal • groepeert zandleem

Profiel : hydromorfe alluviale grond. De donker bruingrijze (10 YR 3/2) Ap is sterk humeus en rust op gelaagd kleiig en lemig materiaal met veel roest. Op ca. 100 cm diepte is de matrixkleur blauwgrijs (reductiehorizont). Soms is de boven• grond sterk vergraven (Eep(o)). Waterhuishouding : te nat en soms kortstondig geïnundeerd in de winter; vochtig in de zomer (permanent grondwater). Landbouw : meestal gebruikt als hooiweide met nagrazing; mits goede drainage geschikt voor zomerteelten. Verbreiding : in de depressie van de Krekelbeek en een grote depressie beneden de Belhutteberg.

Serie Efp : zeer sterk gleyige gronden op kleiig materiaal met reductiehorizont (33 ) Efp(o) : variante met sterke antropogene invloed Profiel : zie Eep. De bovengrond is soms venig; de reductie• horizont begint tussen 40 en 80 cm. Waterhuishouding : iedere winter periodiek onder water; zelfs in de zomer te nat. Landbouw : enkel geschikt voor hooiweiden. Serie Egp : gereduceerde gronden op kleiig materiaal Profiel : hydromorfe alluviale gronden met reductiehorizont vanaf ca. 40 cm diepte. Waterhuishouding : zeer slecht; ongeveer de helft van het jaar geïnundeerd; in de zomer zeer nat; bronniveaus. Landbouw : kan enkel als hooiweide of als nat bos uitgebaat worden.

Verbreiding : een kleine vlek in het bos van Wijnendale.

f. Complex S-EDPd : complex van matig droge of matig natte lemig-zand- tot kleigronden; variante op geelachtig of groen• achtig materiaal Profiel : complex van overwegend gronden zonder profielont- 48 wikkeling (..p) en gronden met niet bepaalde profielontwik• keling (..x). Roestverschijnselen beginnen tussen 40 en 90 cm (drainagecomplex .c. + .d.)- Deze gronden zijn vooral ont• wikkeld in het panïseliaans klei-zandcomplex. Eolisch mate• riaal is plaatselijk vermengd met het tertiaire substraat. Waterhuishouding : gestoord; kan te nat zijn in de winter en te droog in de zomer (stuwwatergronden) (30). Landbouw : wisselvallige gronden, matig geschikt voor alle teelten. Verbreiding : grote vlekken op de Ruiden- en Reigerberg (Ichtegem) en op de BeÜiutteberg (Koekelare).

g. Kunstmatige gronden OB : behouiode zone Benevens de eigenlijke bebouwde zones werden hiertoe ook tuintjes, industriegronden e.d. gerekend.

OE : groeven Hiertoe behoren enkele kleigroeven en grote waterputten. ON : opgehoogde terreinen Twee terpen, de Hoge Ajuin en de Hoge Roker te Werken, werden op de bodemkaart aangegeven. Op de Geite (Hooglede) ligt een opgevulde kleigroeve. OT ; vergraven terreinen Dit zijn sterk omgewoelde en oneffen terreinen, waarvan noch de textuur, noch de waterhuishouding kan bepaald worden. Aldus zijn gekarteerd : de terreinen van de verdwenen kloosters Hemelsdaele (Werken) en Vrouwenhille (Bove- kerke), de percelen waarop verdwenen grote hoeven ston• den en de huidige, sterk vergraven kasteelparken (Vladslo en Wijnendale). 49

II. POLDERSTREEK

A. GEOLOGISCHE OPBOUW (fig. 5) 1. Ontstaansgeschiedenis Het substraat van de Polderstreek bestaat uit zand en veen (Subboreaal). De oppervlak te la gen zijn hoofdzakelijk kleiig, soms zandig en werden afgezet tijdens de duinkerkiaanse transgressie (Subatlanticum), waarin drie fasen worden onder• scheiden (R. TAVERNIER, 1947, 1954; F. R. MOORMANN & J. AMERYCKX, 1950; J. AMERYCKX, 1959, 1960). De Duinkerken 1-transgressie duurde van de 2de eeuw vóór J. C. tot de 1ste eeuw na J. C; ze bereikte het kaartblad niet.

Fig. 5. Schematische doorsnede doorheen de Polders (N-S). Coupe schématique à travers les Polders (N-S).

De Duinkerken 2-transgressie duurde van de 4de eeuw tot de 8ste eeuw. Haar afzettingen bedekken de Duinkerken 1-afzettingen en reiken verder zuidelijk dan deze laatste. Deze transgressie drong wigvormig vanuit een kreek ter hoogte van Diksmuide het kaartblad binnen (zie fig. 1, Polderstreek). Na een regressieperiode (8ste-llde eeuw) had rond 1 000 na J. C. de laatste transgressiefase (Duinkerken 3) plaats. Deze transgressie overspoelde grotendeels hetzelfde deel van het kaartblad als de vorige transgressie. De Duinkerken 3-sedi- menten rusten er op veen of op Duinkerken 2-afzettingen; aan de rand van de polders rusten ze op pleistocene sedimenten en zijn er dikwijls sterk mee gemengd (gebroken gronden). 50

TABEL 3

GEOLOGISCHE OPBOUW VAN DE POLDERSTREEK CONSTITUTION GÉOLOGIQUE DE LA RÉGION POLDÉRIENNE

KWARTAIR Holoceen Zeeafzettingen van de Duinkerken 3-transgressie (Ilde eeuw) Zeeafzettingen van de Duinkerken 2-transgressie (4de-8ste eeuw) Veen Pleistoceen Niveo-Êolisch zand van het Laat- en Volglaciaal (Würm III) TERTIAIR Eo c e e n leperiaan : plastische, zware klei (Yc)

Er liggen twee kleine, pleistocene donken in de Polderstreek (Werken en Handzame).

2. Belangrijke landschapsvormende processen Van groot belang is de wijze van sedimentatie tijdens de transgressie. In de kreekbeddingen konden in het snel vloei• ende water hoofdzakelijk slechts grofkorrelige bestanddelen (zand) bezinken. Nadat het water buiten de kreken was ge• treden en de (veen) vlakte had overstroomd, kon daar in na• genoeg stilstaand water het nog aanwezige fijne slib (kleideeltjes) afgezet worden. Op het einde van het sedimen• tatiestadium kwam plaatselijk in de kreken klei tot bezinking, zodat het kreekzand over grote gebieden met een kleidek be• dekt is. Ten gevolge van deze selectieve sedimentatie ontstond volgend patroon : een vertakt systeem van brede en smalle, gecolmateerde kreekbeddingen (zand of klei-op-zand prof iel), gescheiden door de iets hoger gelegen, met zware klei bedekte vroegere veeneilanden (klei-op-veenprofiel). Na de ingebruikname en ontwatering van de Polderstreek droogden de materialen min of meer uit en daalde dientenge• volge het oppervlak. De intensiteit van inkrimping en daling 51 na uitdroging was niet overal dezelfde, maar hing vooral af van de aard van het materiaal : het sterk waterhoudend veen kromp geweldig in, het zand daarentegen bijna niet en de klei slechts matig. Ook de dikte van de laag speelde een belangrijke rol : een dikke veenlaag kan meer inkrimpen dan een dunne. Door deze ongehjkè inkrimping nam de oppervlaktedaling niet overal dezelfde afmetingen aan. De gecolmateerde kreek• beddingen bleven nagenoeg op hun oorspronkelijke niveau lig• gen, daar de materialen waaruit ze bestaan (vooral zand) weinig aan inkrimping onderhevig waren. De klei-op-veenge- bieden zakten aanzienlijk ten gevolge van de venige onder• grond. De oorspronkelijke, zwakke depressies van de kreek• beddingen liggen daarom nu hoger dan de gebieden met venige ondergrond, die origineel nochtans hoogten waren. Dit proces, waarbij het reliëf van de Polderstreek plaatselijk gewijzigd werd, wordt inversie genoemd (R. TA VERNIER, 1947). De inver- sieverschijnselen zijn niet overal even duidelijk uitgesproken.

In de valleien van de diverse beken die in de Polderstreek uitmonden gaat de afzetting van terrigeen materiaal nog steeds voort als gevolg van de periodieke overstromingen. Het is vrij moeilijk om een juiste grens te trekken tussen dit beekallu- vium en de mariene klei. We hebben deze scheiding ongeveer laten samenvallen met de 5 m hoogtelijn. Deze lijn geeft ook elders ongeveer de scheiding aan tussen Polder en Pleistoceen.

B. RELIEF EN LANDSCHAPSBEELD (fig. 1) Het poldergebied behoort tot het Middelland; de oppervlak- telaag wordt er gevormd door Duinkerken 3-af zetting en. Het is een vlak gebied (gemiddeld 4-5 m) met weinig reliëfver- schillen en enkele kunstmatige depressies. Het landschap van de polderinham, die de « Broeken » wordt genoemd, contrasteert met dat van het omringende lemig-zand- gebied. In de Polders vormt weiland nagenoeg de enige vorm van bodemgebruik. De bomen zijn er schaars; populieren zomen de banen af. Geen enkele hoeve wordt in de Polder• streek aangetroffen. 52

In het overgangsgebied vertonen zowel het landschap als de bodem overgangskenmerken van beide streken.

C. HYDROGRAFIE

De Polderstreek wordt ontwaterd door de gedeeltelijk ge• kanaliseerde Handzame, die bij Diksmuide uitmondt in de IJzer. De ontwatering wordt verzorgd door de Watering van de Bethoosterse Broeken.

D. BODEMGESTELDHEID EN LANDBOUW

1. Lithologie van de bodemvormende sedimenten

a. Duinkerkiaan Deze afzettingen, de voornaamste bestanddelen van de poldergronden, vormen de deklaag met een dikte van enkele decimeters tot verscheidene meters. Naar gelang van hun tex• tuur onderscheidt men : zand, slibhoudend zand, zavel, lichte klei, klei en zware klei. De indeling van deze zes textuurklas• sen is voornamelijk gebaseerd op het gehalte aan deeltjes <20 ]x, het zgn. afslibbare materiaal(36) (tabel 4, naar F. R. MOORMANN, 1951).

Afzettingen van de Duinkerken 3-transgressie

Deze afzettingen (llde-12de eeuw) bestaan hoofdzakelijk uit (zware) klei, de zgn. dekklei, en hebben een gemiddelde dikte van minder dan 100 cm; ze zijn tot op een zekere diepte ontkalkt.

Afzettingen van de Duinkerken 2-transgressie Deze afzettingen (4de-8ste eeuw) omvatten de gamma van zand tot zware klei; ze zijn overal bedekt met Duinkerken 3-sedimenten. Deze oorspronkelijk kalkhoudende sedimenten zijn tot op een zekere diepte ontkalkt.

(36) De textuurindeling van de zeepolderafzettingen werd onafhankelijk van die van de rest van het land opgemaakt. 53

TA BE I, 4

GEHALTE AAN DE FRACTIE Û-20M. VAN DE POLDERGRONDSOORTEN

TENEUR EN LM FRylCTION 0-20ii DES SOLS POLDÉKIENS

Grondsoort % 0'20^L

Zand . 0-8 Slibhoudend zand 8-14 Zavel 14-20 Lichte klei 20-32 Klei 32-48 Zware klei >4S

b. Veen Het veen is overal bedekt met polderafzettingen. Op som• mige plaatsen wordt het op minder dan 100 cm diepte aange• troffen. De veenlaag is gewoonlijk dun. c. Pleistoceen In het randgebied van de Polderstreek treft men pleistocene afzettingen aan op minder dan 120 cm diepte; ze bestaan over• wegend uit kalkvrij fijn zand, gekarakteriseerd door ca. 50 % van de fractie 100-200 \i, terwijl het gehalte aan afslibbare bestanddelen (0-20 \L) gemiddeld slechts 3 % bedraagt. De top ervan vertoont dikwijls sporen van een vroegere vegetatie; op sommige plaatsen vindt men een venige begroeiingshorizont onder de polderklei. De zgn. gebroken gronden bestaan uit een mengsel van Pleistoceen materiaal met polderafzettingen; hun textuur loopt uiteen van kleiig zand tot zandige klei. d. Tertiair In het overdekt-pleistoceen gebied komt soms — vooral onder de gebroken gronden — tertiair materiaal voor op min• der dan 125 cm diepte. Het betreft hier een geelgrijze, plas• tische zware klei (leperiaan — Yc) met talrijke roestvlekken. 54

2. Bondig overzicht van de bodemgesteldheid (fig. 5) Serie D : overdekte kreekruggronden

Deze serie(37) omvat de gronden met Duinkerken 3-klei rustend op Ucht Duinkerken 2-materiaal. De indeling in typen steunt op de dikte van het Duinkerken 3-kleidek. Het profiel bestaat meestal uit een kleidek van enkele deci• meters, overgaand tot lichter materiaal (lichte klei, zavel of zand). Deze gronden zijn kalkhoudend; de bovengrond heeft nochtans een zekere ontkalking ondergaan en kan in oud wei• land zelfs kalkloos zijn (R. TAVERNIER & J. AMERYCKX, 1954). De kreekruggronden zijn de hoogst gelegen (gemiddeld 4- 5 m) poldergronden. Dank zij deze hoge ligging en hun gun• stige profielopbouw (zwaar op licht materiaal) met een goed doorlatende ondergrond, hebben ze een bevredigende natuur• lijke drainering, hetgeen toelaat ze als akkerland uit te baten. Hun landbouwwaarde is gemiddeld zeer hoog; hoe dikker het kleidek, des te beter is hun kwaliteit(38), Ze vormen matig smalle stroken.

Serie E : dekkleigronden

Deze serie groepeert de gronden met een Duinkerken 3- kleidek van meer dan 100 cm dikte; ze omvat slechts een type. De dekkleigronden hebben een homogeen (zware-) kleipro- fiel, dat meestal oppervlakkig ontkalkt is (onder weiland soms kalkloos). Deze goede gronden vormen een lange strook langs het niet gekanaliseerde deel van de Handzame.

Serie F : overdekte poelgronden Deze serie omvat de gronden waar de (zware) Duinkerken 3- klei rust op zware Duinkerken 2-klei (poelgrondklei) op

(37) De term sme duidt hier vooral op een geomorfologische karterings- eenheid en heeft dus een andere betekenis dan die vermeld op blz. 26. (38) Deze gronden worden thans als weiland uitgebaat, vroeger echter werden ze als akkerland gebruikt. 55 minder dan 100 cm diepte; de ondergrond bestaat uit veen, dat meestal op minder dan 100 cm voorkomt. De bovenste hori• zonten (ca. 50 cm) zijn meestal ontkalkt, terwijl in de diepere horizonten de kalk dikwijls in concreties voorkomt. Volgens de dikte van het Duinkerken 3-dek worden twee typen onder• scheiden.

De overdekte poelgronden vormen zwakke, komvormige depressies (gemiddeld 3 m); de plaatsen waar veen op minder dan 100 cm diepte voorkomt liggen het laagst. Ten gevolge van deze lage, ingesloten ligging hebben deze gronden 's win• ters wateroverlast en komen ze slechts voor weiland in aan• merking. Deze gronden nemen een belangrijke oppervlakte in.

Serie P : overdekt-pleistocene gronden Deze gronden worden gekenmerkt door het voorkomen van Pleistoceen zand op minder dan 100 cm diepte. Volgens de aard en de dikte van het polderdek worden verscheidene typen onderscheiden. De profielen bestaan uit polderklei of gebroken materiaal, rustend op zandig materiaal. In de meeste gevallen zijn ze kalkloos. Deze gronden liggen op gemiddeld 4-5 m hoogte langs de poldergrens. Zowel bodemkundig als landbouwkundig vormen ze de overgang tussen beide streken.

Serie O : kunstmatige gronden Dit zijn gronden waarvan het oorspronkelijk profiel door het ingrijpen van de mens sterk gewijzigd werd. Op dit kaart- blad werd enkel een uitgegraven perceel als dusdanig gekar• teerd.

3. Bodemeenheden en hun landbouweigensehappen a. Overdekte kreekruggronden D4 : zware klei tot klei, op minder dan 60 cm diepte overgaand tot lichter materiaal; geen zand op minder dan 60 cm 56

D5 : zware klei tot klei, tussen 60 en 100 cm diepte overgaand tot lichter materiaal

Profiel. De bovengrond is soms iets lichter dan de tweede of de derde horizont (zware klei). Bij D5 is de klei gemiddeld zwaarder dan bij D4. De ondergrond bestaat uit lichte klei of zavel; zand komt vooral bij D4 voor. De bovengrond is donker grijsbruin, de niet-humeuze klei geelgrijs, het lichter mate• riaal grijs tot bleekgrijs. Het profiel vertoont roestvlekken van ca. 40 cm af. De graszode van oud weiland is meestal volledig entkalkt. De diepere lagen hebben een kalkreserve. Hoogte : ca. 4 m. Geschiktheid : uitstekend voor akkerland indien de ontwate• ring verzorgd is : tarwe 4 000-5 000 kg/ha, haver en gerst 4 000-4 500 kg/ha, voederbeten 80-100 ton/ha, suikerbeten 40 ton/ha, aardappelen 30-40 ton/ha; goed voor weiland. Verbeteringsmogelijkheden : drainage; eventueel verbetering van de structuur (organische bemesting, kalk). Verbreiding : enkele lange stroken.

b. Dekkleigronden El : zware klei tot klei, meer dan 100 cm Profiel. El is opgebouwd uit zware dekklei. Meestal wordt de dekklei iets lichter op ongeveer 100 cm, om nog dieper over te gaan tot lichter materiaal. De klei is licht roestig gevlekt van 30-40 cm af; de roestvlekken nemen toe met de diepte. De ondergrond is kalkhoudend (10-30 % CaCOs), terwijl de bovengrond meestal kalkloos is. Hoogte : ca. 4 m. Geschiktheid : zie D5. Verbreiding : een lange strook langs het niet gekanaliseerde deel van de Handzame. c. Overdekte poelgronden Fl : zware klei tot klei, op minder dan 100 cm diepte rustend op zware poelgrondklei 57

F2 : zware klei tot klei, rustend op zware poelgrondklei, die zelf tussen 60 en 100 cm diepte op veen rust Profiel. Het profiel verzwaart geleidelijk van boven naar onder. Het bevat roestvlekken van 30 cm af. Juist boven de veenlaag is de poelgrondklei zeer plastisch, heeft weinig of geen struc• tuur en is sterk roestig. De bovengrond is entkalkt; dieper kan het kalkgehalte aanzienlijk zijn (max. 20 % CaCOs); in de dekklei is de kalk homogeen verspreid, terwijl hij in de poelgrondklei dikwijls duidelijke, witte vlekken vormt. Bij F2, waar het veen op ca. 70 cm voorkomt, is het profiel door• gaans geheel ontkalkt. Hoogte : 3-4 m. Geschiktheid : hooiweide met nagrazing; uitstekend voor wei• land (vetweiden) mits goede ontwatering. Verbreiding : matig grote depressies.

d. Overdeht-pleistocene gronden PI : gebroken zand, tussen 20 en 60 cm diepte rustend op pleis- toceen Profiel. De textuur van het gebroken zand is meestal die van slibhoudend zand. De overgang naar het onderliggende pleisto• cene zand is doorgaans scherp. De humeuze bovengrond is donker bruingrijs of donkergrijs. Het niet-humeuze materiaal is grijsachtig. Gans het profiel is roestig gevlekt en kalkloos. Hoogte : gemiddeld 4-5 m; hoogste gronden van de serie P. Geschiktheid : mits ontwatering matig goed voor rogge 3 400 kg/ha, gerst en haver 3 000 kg/ha, aardappelen 28 ton/ha; minder goed voor tarwe, beten en weide. Verbreiding : smalle stroken langs de poldergrens.

P3 : gebroken klei, tussen 20 en 60 cm diepte rustend op pleis- toceen P4 : gebroken klei, tussen 60 en 100 cm diepte rustend op Pleis• toceen Profiel. Het gebroken materiaal heeft de textuur van zandige 58 klei. De overgang naar het onderliggende pleistocene zand is dikwijls scherp. De gebroken klei is grijs en roestig gevlekt; het pleistocene zand vertoont eveneens talrijke roestvlekken. In de meeste gevallen is het profiel sterk of volledig ontkalkt. Hoogte : iets lager dan PI. Geschiktheid : mits ontwatering goed voor akkerland; goed voor weide. Verbreiding : smalle stroken langs de poldergrens. P5 ; zware klei, tussen 20 en 60 cm diepte rustend op pleis- toceen P6 : zware klei, tussen 60 en 100 cm diepte rustend op Pleis• toceen Profiel. De klei heeft nagenoeg dezelfde eigenschappen als bij Fl en F2. Op de overgang naar het onderliggende pleistocene zand komt meestal een ca. 10 cm dikke, sterk humeuze horizont (oud begroeiingsoppervlak) voor. Hoogte : 3-4 m, iets lager dan de gebroken gronden. Gesch.ikth.eid : mits ontwatering van akkerland; matig goed weiland. Verbreiding : tamelijk brede stroken langs de poldergrens.

e. Kunstmatige gronden OT : vergraven terreinen (zie blz. 48).

III. DIVERSE GEGEVENS IN VERBAND MET DE BODEM• GESTELDHEID

A. ONTWATERING De ontwatering van het poldergebied en van een gedeelte van het lemig-zandgebied wordt verzorgd door de Watering van de Bethoosterse Broeken. Het water wordt afgevoerd door de Handzamevaart, die te Diksmuide uitmondt in de iJzer. Deze vaart loopt over een grote afstand op een kreekrug die hoger ligt dan de aanpalende komgronden, die derhalve zeer slecht ontwaterd zijn. Deze vaart werd in 1956 over een 59 gedeelte geregulariseerd. Dat had slechts voor gevolg dat het stroomopwaartse gebied veel minder dan voorheen aan over• stroming onderhevig was; de Broeken te Werken en Zarren lopen evenwel 's winters nog onder water (foto's 1, 2). De bouw van een pompstation in Zarren is in uitvoering. Deze pomp zal toelaten het water van een gedeelte van de Broeken over te slaan in de Handzamevaart. Zolang echter de afvoer- capaciteit van de IJzer niet vergroot wordt, zal de afwatering steeds gebrekkig blijven (J. AMERYCKX & G. T'JOKCK, 1957). Anderzijds echter zou een beter onderhoud van de voor• naamste afvoergreppels het sneller afvoeren van het opper• vlaktewater na overstroming of hevige neerslag mogelijk maken. De ontwatering van het zand- en zandleemgebied laat hier en daar te wensen over. Sommige afvoerbeken (Zarrenbeek, Kalverbeek, Krekelbeek, Waterhoenbeek), alhoewel tamelijk

Foto 1. Zarren De Handzame-Broeken. Les Broiic/{_agies de Handzame. In dit gebied komen hoofdzakelijk hooiweiden voor. Dans celle région on trouve principalement des prés à faucher.

(Cliché Prov. Wcst-Vlaandcrcn). (Foto C.T'Jonck). (Cliché Prov. West-Vlaanderen). (Foto G. T'Jonck).

Foto 2, Werken. Baan Zarren-Werken door de Broeken. Rotitt Zarren-Werken à trafers les Broucl{ugi£s. De dijk van de Handzame steekt nog juist boven water uit. La digue du Handzame émerge à peine de l'eau.

goed onderhouden, kronkelen te veel om een snelle afwatering toe te laten. Een grote, ingesloten, natte depressie beneden aan de Belhutteberg (Koekelare) zou kunnen verbeterd worden door het aanleggen van een verbindingsgracht naar de zijarm van de Westbeek (Koekelare).

B. BEWONING * Alle dorpskernen liggen in de Zand- en Zandleemstreek op droge gronden. De landelijke bewoning is zeer dicht en sterk verspreid, met vele, kleine gehuchten. Rond de twee oude bos• gebieden (Wijnendalebos en Koekelarebos), die nagenoeg on• bewoond zijn, ligt een gordel van talrijke, kleine woningen. De polderstreek is onbewoond. Enkel Handzame-dorp breid• de zich recent uit in de Polders. 61

C. BODEMGEBBUIK (tabel 5) 1. Polderstreek Op heden ligt nagenoeg gans de polderinham onder weide. Vroeger waren alle overdekte kreekruggronden, die betrek• kelijk droog en gemakkelijk bewerkbaar zijn, als akkerland geëxploiteerd. Daar alle landbouwers die polderland gebrui• ken ook pleistocene gronden in gebruik hebben, reserveren ze deze laatste, gezien hun gemakkelijke bewerkbaarheid, zoveel mogelijk voor akkerbouw en gebruiken ze de poldergronden uitsluitend als weiland.

2. Zand- en Zandleemstreek Dit gebied vertoont een grotere variatie in het bodemge- bruik. Akkerland en weiland, in een verhouding van ongeveer 2/3, nemen de grootste oppervlakte in. Tuinbouw is echter ook van tamelijk groot belang, o.a. te Kortemark en Handzame. De hoofdteelten zijn graangewassen — tarwe, haver, gerst, rogge — met ca. 50-60 % van de akkerlandoppervlakte, gevolgd door aardappelen, voederbeten, vlas en suikerbeten. De vrucht• wisseling is over het algemeen : beten, graangewassen, aard• appelen, graangewassen. Rogge wordt minder en minder ge• teeld. De navruchten zoals rapen, mergkolen en Westerwolds raaigras zijn van groot belang voor de veevoeding. Ca. 60 % van de akkerlandoppervlakte is in het najaar bedekt met navruchten. Tabel 5 geeft een overzicht van het landbouwkundig bodem- gebruik en laat toe de vergelijking te maken tussen gemeenten uit de Zandleem-, Leem-, Polder- en Zandstreek.

Bedrijf sgrootte De landbouwbedrijven zijn van het gemengde type (akker• en weidebouw). Tabel 6 geeft een overzicht van de bedrijfs- grootte. Deze komt ongeveer overeen met het gemiddelde van de provincie West-Vlaanderen; het aantal zeer kleine bedrij• ven (1-3 ha) is wat hoger (kenmerk van de Zandstreek). De gemiddelde be drijf sgrootte bedraagt ca. 7 ha. 62

TABEL 5

LANDBOUWKUNDIG BODEMGEBRUIK«^!)) AFFECTATION AGRICOLE DES SOLS

Gemeente Àl{/{er- Wei- liiiid land

in % van de geëxploiteerde oppervhlite in % van de alifi'rlandopperi'la/(_te

Kortcmark 62 38 9 10 15 22 2 6 9 8 1 n Handzame o3 il l U 1 D LL 0 zu y Koekelare 63 37 7 23 11 27 2 i: 8 2 Ichtcgcm 61 39 3 25 11 30 IQ 9 4 Bovckcrke 70 30 15 9 13 20 1 3 23 7 2 Werken 60 10 17 9 15 19 3 6 !7 R Zarren 64 36 13 9 14 22 3 5 18 9 4 Hooglede 66 34 18 3 11 18 6 10 IS S 3

Pro uî ne ie West-Vlaanderen 64 36 20 6 14 17 4 6 15 8

Zandleetnureeli. Izenbcrgc "6 24 32 21 17 8 8 6 6

Leemstreek, Rol legem Tl 23 32 13 15 4 9 15 8

Potdersireck. Sceenkcrke 54 46 27 26 12 12 3 5 6

7.andstree\ Bekcgcm 65 35 1 35 6 29 16 7 3

(39) Bron : Nationaal Instituut voor de Statistiek (Ministerie van E»:onomischc Zaken, Brussel). Algemene landbouwtelling 1950. Prov. West-Vlaar.c'eren. 63

TABEL 6

AANTAL LANDBOUWBEDRllVEN'-^") NOMBRE D'EXPLOITATIONS AGRICOLES

Gemeente Aantal Gemidd. Bedrijfsgrootte in ha

bedrijven opp. 3-5 .5-iö 10-20 2i7-JO i0-5ö in ba % % % % % %

Kortemark 248 1 36 20 21 17 4 1 Handzame 195 6 42 J7 23 16 2 — Kockdart; 307 8 30 14 30 20 5 Ichtegeni 284 6 39 20 26 12 Bovekerke 73 6 34 29 20 15 1 1 Werken ni 7 36 J6 25 18 1 2 arren 173 6 35 21 54 8 2 1 Hooglede 245 8 21 15 33 25 5

West-Vlaanderca 19 735 8 30 17 25 17 6 5

Poldenlrcc/i^ Siecnkerke 62 \1 13 S 16 27 ;.6 8

Lccmstreel(_ Rol legem ' 64 12 14 6 27 42 10 1

Zandstrccfi Bekegem 63 6 39 16 36 8 2

(*) De bedrijven <1 ha worden buiten beschouwing gelaten.

D. GESCHIKTHEIDSCLASSIFICATIE 1. Landbouwkundige geschiktheid De gekarteerde bodemeenheden kunnen geklasseerd worden volgens hun potentiële produktiecapaciteit voor elke teelt in zgn. geschiktheidsklassen. Een maatstaf voor de produktie• capaciteit zijn de opbrengsten die bij goede, economisch ver• antwoorde uitbatingsvoorwaarden (dat veronderstelt o.a. een goede stielkennis van de uitbater) en onder normale omstan• digheden, o.a. voor wat het klimaat betreft (binnen een zelfde klimaatzone), kunnen bekomen worden; dat zijn dus niet noodzakelijk de gemiddelde opbrengsten op dit ogenblik van een bepaalde bodem in een bepaalde streek. 64

Door het Centrum voor Bodemkartering werd, voor het ganse land, een geschiktheidsclassificatie voor de voornaamste bodems opgesteld. Deze classificatie is absoluut en dus niet streekswijze opgevat. Dat betekent dat b.v. de beste grond voor tarwe uit de Zandstreek tot een mindere geschiktheids• klasse kan behoren dan de beste grond voor tarwe uit de Leemstreek, indien de laatste hogere opbrengsten geeft. Vijf geschiktheidsklassen worden onderscheiden : Klasse 1. Zeer geschikt : gronden met steeds zeer hoge op• brengsten (gemiddeld 90-100 % van de optimale opbrengst). Klasse 2. Geschikt : gronden met hoge opbrengsten (gemid• deld 75-90 % van de optimale opbrengst) ; iets lagere opbrengsten in ongunstige omstandigheden of hogere kostprijs dan in klasse 1. Klasse 3. Matig geschikt : gronden met matige opbrengsten (gemiddeld 55-75% van de optimale opbrengst). Klasse 4. Weinig geschikt : gronden met lage opbrengsten (gemiddeld 30-55 % van de optimale opbrengst). Klasse 5. Ongeschikt : gronden met zeer lage opbrengsten (ge• middeld minder dan 30 % van de optimale op• brengst) . Bij klassen 1 en 2 is de teelt voor de beschouwde grond (zeer) winstgevend; bij klasse 3 komt de teelt nog in aanmer• king, maar is minder winstgevend; bij klasse 4 is de teelt zelden of nooit winstgevend en bij klasse 5 is zij beslist af te raden. In tabel 7 wordt de geschiktheid van de bijzonderste bodem• series voor de hoofdteelten van de Zand- en Zandleemstreek en van de Polderstreek weergegeven. De cijfers hebben vol• gende betekenis : 1: zeer geschikt (très apte), 2 : geschikt (apte), 3: matig geschikt (assez apte), 4: weinig geschikt (peu apte), 5: ongeschikt (inapte). 65

TABtL 7

GILSCHiKTHIilDSKLASSlîN — CLASSES D'APTITUDE

Zand- en Zandleemstreek

Scries en typen 1 (i. *^ ^ S •Ï' 's ."a o 1 ^ ^ -CN :i ta o

2 be 4 5 4 5 2bh — 4 5 — 4 — 5 Zbhi! — 5 5 — 4—5 5

2ch 4 4 • 4 >— 4 Zthd 5 5 4—5 5 Zdh 3 3 3 3 5 5 4 5 wZdh 3 3 4 i Zbp 4 5 4 5 Zcp 4 4 4 4 Z

ïi 5j Series en typen "Ïj S ft. vi ï: ^ O > Si

uPdc 3 t 2 3 1 5 2 wPdc 3 I 2 3 1 5 2 Pdc(h)2 3 1 2 3 1 3 > Phc 3—4 2 3 4 3 4 2 uPhc 3—4 2 3 4 3 5 2 wPhc 3—4 2 3 4 3 5 2 sPhc 3—4 3 3—4 4 3—4 5 3 Pch 3—4 2 2—3 4 2 3 3 Pd h 3—4 3 2 3 2 3—4 2 uPdh 3—4 3 2 3 2 5 2 Pdp 3 2 2 3 2 3—4 2 uPdp 3 2 2 3 2 5 ^ wPdp 3 2 3 2 5 2 Pep 4 2 1 3 2 5 1 uPep 4 2 3 3 2 5 1 wPep " 4 2 3 3 2 5 1 Pfp 5 5 5 5 5 5 4 wPfp 5 5 5 5 5 5 5 P£p(2) 5 5 5 5 5 5 4—5 Php 3—4 3 3 4 3 5 2—3 uPhp 3—4 3 3 4 3 5 2—3 wPhp 3—4 3 3 4 3 5 2—3 Lcc 2 1 2 2 1 1 2 wLcc- 3 2 2 3 2 4 3 Ldc 2 1 1 2 1 2 1 uLdc 3 2 1 3 2 4 2 wLdc 3 2 1 3 2 4 2 1 Ldp 2 ] ] L i uLdp 2 ] 2 2 2 5 1 Lep 5 4 2 4 4 5 1 uLep 5 4 2 4 4 5 2 Lfp 5 5 5 5 4 5 3 Eep 4—5 5 3 4 5 5 2—3 Efp 5 5 4 5 5 5 3 EgP 5 5 5 5 5 5 4—5 S-EDPd 3 3 3 3 2—3 5 3—4 67

P older streeki*)

Typen 1. il. , Vi a ^ CS •g t- ^ &;

D4 2(]) 3(2) I 2(1) 4(3) 4(3) 2(1) D5 2(1) 3(2) 1 2(1) 4{3) 4(3) 2(1) EI 3(2) 3(2) 2(1) 3(2) 4(3) 4(3) 3(2) Fl 5 5 4(3) 5(3) 5 5 4(2) F2 5 5 5 5 5 5 5(2) PI 4(2) 5(3) 3(1) 4(2) 5 5 3(2) P3 4(2) 5(3) 3(1) 3(1) -5(3) 5(4) 3(2) P4 4(2) 4(3) 3(1) 4(2) 5(3) 5(4) 3(2) P5 4(2) 4(2) 3(1) 4(2) 4(2) 5(3) 3(2) P6 4(2) 4(2) 3(1) 4(2) 5(3) 5(3) 3(2)

(*') Hct eerste cijfer duitlt de huidige geschiktheid aan; het tweede cijfer (tussen haakjes) de geschiktheid na opheffing van de wateroverlast in de Broeken.

Bij de interpretatie van. tabel 7 moet nog o.a. op volgende punten gelet worden. — De bemesting in de Zandstreek is uiteraard veel zwaarder dan in de Polderstreek. — De bewerking is in de Zand- en Zandleemstreek gemakke• lijker en dus goedkoper dan in de Polderstreek. — Talrijke lemig-zandgronden kunnen twee teelten dragen, (b.v. vroege aardappelen als voorteelt, rapen of groen- voeder, enz. als nateelt); op de kleigronden is dat niet het geval. — Een betere ontwatering (b.v. door buizendrainage) kan de geschiktheid van een (natte) grond in gunstige zin beïn• vloeden. Buizendrainage, en voor sommige gebieden zelfs bemaling, is voor de meeste poldergronden sterk aan te bevelen. — Voor sommige series ligt de geschiktheidsklasse tussen twee waarden (b.v. 2,5 d.w.z. tussen 2 en 3), of hangt de 68

geschiktheidsklasse sterk af van de weersomstandigheden (b.v. 3 tot 4 voor de droogte-gevoelige Phc-Php gronden); in beide gevallen wordt dit aangegeven door twee cijfers, gescheiden door een streepje (2-3 en 3-4).

2. Geschiktheid voor diverse doeleinden

Constructie Voor de dorpen die aan de polder grenzen dient de aanleg of uitbreiding van agglomeraties zoveel mogelijk tot de Zand• en Zandleemstreek beperkt te blijven, hoofdzakelijk om vol• gende reden : deze gronden zijn over het algemeen goed geschikt voor huizenbouw, zowel afzonderlijk als groepsge• wijze; het meest geschikt zijn de droge gronden, daar de natte gronden problemen stellen bij het afdichten der kelders. Tertiaire klei in de ondergrond nochtans geeft, als gevolg van zwel en krimp, weinig stabiele bouwgronden ^ vnnral als hij op geringe diepte voorkomt. Ook voor wegenaanleg zijn deze gronden af te raden,

Nuttige materialen Fijn zand kan in grote hoeveelheden gewonnen worden door het afgraven van de droge zandgronden (Zbp), waarvan de landbouwwaarde zal toenemen. 69

BIBLIOGRAFIE

AMERYCKX, J. — Verklarende tekst bij het kaartblad Gistel 37 W. Gent, 1959. AMERYCKX, J. — De ontstaansgeschiedenis van de Zeepolders. Btckprf, eOste jrg., nr. 11^, blz. 377-400. Brugge, 1959. AMERYCKX, J. — De jongste geologische geschiedenis van de Belgische Zeepolders. Techn.-Wetenschapp. Tijdschr., 29 (1960), nr. 1 en Ingcnieiirs- tijdingen, 9 (1960), nr. 1, blz, 13-20. Antwerpen, 1960, AMERYCKX, J. — La pédogenèse en Flandre sablonneuse. Pédologie, X, 1, pp. 12,4-190. Gand, 1960. AMERYCKX, J. & ,T'JONCK, G. — De waterzieke landbouwgronden in West-Vlaanderen. Prov. wedstrijd voor e/{on. monografieën 1957. Brugge, 1959. MOORMANN, F. R. — De bodemgesteldheid van het Oudland van Veurne- Ambacht. Natuurwet. Tijdschr., 33, blz. 3-124. Gent, 1951. MOORMANN, F. R. & AMERYCKX, J. ~ De bodemgesteldheid van de Zeepoiders. Versl. over navorsingen l.tV.O.N.L., nr. 4, blz. 37-60. Brussel, 1950, PONCELET, L. & MARTIN, H. — Het Belgisch klimaat. Koninkl. Meteor. Inst, van België, verhand., dl. XXVI. Brussel, 1947. SUCHER VAN BATH, B. H. — De agrarische geschiedenis van West- Europa (500-1850). Utrecht, Antwerpen, 1960. SOIL SURVEY STAFF. — Soil Survey Manual. U. S. Dept. Agriculture Handbook, n° 18. Washington D. C, 1951. TA VERNIER, R. — L'évolution de la plaine maritime belge. Bull. Soc. belge Céol, t. LVI, pp. 332-343. Bruxelles, 1947. TA VERNIER, R. — Les formations quaternaires de la Belgique en rapport avec l'évolution morphologique du pays. Btdl. Soc. belge Géol., t. LVII, pp. 609-641. Bruxelles, 1948. TA VERNIER, R. — Le Quaternaire. In : Prodrome d'une description géolo• gique de la Belgique. Liège, 1954. TA VERNIER, R. & AMERYCKX, J. — Le postpodzol en Flandre sablon• neuse. Pédologie, VU, pp. 89-96, 4 phot. Gand, 1957. T'JONCK, G. — Verklarende tekst bij het kaartblad Hoogstade 65 E. Gent, 1959. Gepolycopieerde teksten DE LEENHEER, L. & APPELMANS, F. — Systematisch profielonderzoek van de bodemtypen van het kaartblad Kortemark 52 W, met Adden• dum. Centrum voor Grondonderzoek — Rijkslandbouwhogeschool, Gent. NATIONAAL INSTITUUT VOOR DE STATISTIEK (Ministerie van Econ. Zaken) — Algemene landbouwtelling 1950. Prov, West-Vlaanderen. 70

LEGENDE

ZAND- EN ZANDLEEMSTREEK RÉGIONS SABLONNEUSE ET SABLO-LIMONEUSE

ZANDGRONDEN SOU SABLEUX Blz.-P. Zbc Droge zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont . 32 Soh sableux secs à horizon B texttiral morcelé Zbh Droge zandgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont 33 Sols sableux secs à horizon B huniique ou/et jerrique morcelé Zbhd Variante op geelachtig of groenachtig materiaal . 33 Variante sur matériaux jaunâtres ou verdâlres Zch Matig droge zandgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont 33 Sols sableux modérément secs à /lorizon B humique ou/et jerrique morcelé Zchd Variante op geelachtig of groenachtig materiaal . 33 Variante sur matériaux jaunâtres ou verdâtres Zdh Matig natte zandgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont 34 Sois sableux modérément humides à horizon B humique ou/et jerntjne morcelé Zdhd Variante op geelachtig of groenachtig materiaal . 34 Variante sur matériaux jaunâtres ou verdâtres wZdh Klei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte 34 Substrat argilo-sableux débutant à jaible profondeur Zbp Droge gronden op zand 34 Sols secs sur sable Zbp(o) Variante met sterke antropogene invloed ... 34 Variante à forte influence anthropogène Zcp Matig droge gronden op zand 35 Sols modérément secs sur sable Zcp(o) Variante met sterke antropogene invloed ... 35 Variante à forte influence anthropogène Zdp Matig natte gronden op zand 35 Sols modérément humides sur sable Zdp(o) Variante met sterke antropogene invloed ... 35 Variante à forte influence anthropogène 71

LEMIG-ZANDGRONDEN SOLS UMOh'O-SABLEUX B\z.-P. Sbc Droge lemig-zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont 35 Sols limono-sabletix secs à horizon B lexlural morcelé Sec Matig droge lemig-zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont 36 Sols limono-sabicux modérément sea a horizon B lexitiral morcelé Scc(h)2 Variante met ijzerconcreties; humusrijke bovengrond 36 Variante à concrétions fen-iigineiiscs; couche superficielle humijère wScc Klei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte . 36 Substrat argilo-sableux débutant à faible profondeur Sdc Matig natte lemig-zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont 36 Sols liniono-sableux modérément humides à horizon B textural morcelé uSdc Kleisubstraat beginnend op geringe diepte . . 36 Substrat argileux débutant à faible profondeur wSdc Klei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte . 36 Substrat argilo-sableux débutant à faible profondeur Sdc(h)2 Variante met ijzerconcreties; humusrijke bovengrond 36 Variante à concrétions ferrugineuses; couche superficielle humijère Sbh Droge lemig-zandgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont 37 Sols limonO'Sableux secs à horizon B humique ou/et ferriqtte morcelé Sch Matig droge lemig-zandgronden met verbrokkelde hiimus of/en i j ze r B ho ri zont 37 Sols llinotiO'sableux modérément secs à horizon B humique ou/et ferriqtte morcelé wSch Klei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte . 37 Substrat argilo-sableux débutant à faible profondeur Sdh Matig natte lemig-zandgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont 38 Sols lir)iono-sableux modérément humides à horizon B humique ou/et ferrique morcelé wSdh Klei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte . 38 Substrat argilo-sableux débutant à faible profondeur Sdhd Variante op geelachtig of groenachtig materiaal . 38 Variante sur matériaux jaunâtres ou verdâtres 72

Blz.-P.

Sep Matig droge gronden op lemig zand 38 Sols modérément secs sur sable limoneux wScp Klei-zandsubsti-aat beginnend op geringe diepte . 38 Substrat argiio-sableiix débutant à faible profondeur Scp{o) Variante met sterke antropogene invloed ... 38 Variante à forte influence anthropogène

Sdp Matig natte gi'onden op lemig zand 38 Sols modérément humides sur sable limoneux wSdp Klei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte . 38 Stibstrat argilo-sabicux débutant à faible profondeur Sdp(o) Variante met sterke antropogene invloed ... 38 Variante à forte influence anthropogène

Sep Natte gronden op lemig zand 39 Sols humides sur sable limoneux wSep Klei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte . 39 Substrat argilo-sableux débutant à faible profondeur Sep(o) Variante met sterke antropogene invloed . . 39 Variante à forte influence anthropogène Shp Natte gronden op lemig zand; relatief hoge ligging ... 39 Sols humides sur sable limoneux; position relativement élevée wShp Klei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte . 39 Substrat argilo-sableux débutant à iaible profondeur

LICHT-ZANDLEEMGRONDEN

50L5 SABLO-UMONEUX LÉGERS Pbc Droge licht-zandleemgronden met verbrokkelde textuur B horizont 40 Sols sablo-limoneux légers secs à horizon B textural morcelé

Pce Matig droge Hcht-zandleemgronden met verbrokkelde textuur B horizont 40 Sols sablo-limoneux légers modérément secs à horizon B textural morcelé uPcc Kleisubstraat beginnend op geringe diepte . . 40 Substrat argileux débutant à faible profondeur wPcc Klei-zandsubstrast beginnend op geringe diepte . 40 Substrat argilo-sableux débutant à faible profondeur Pcc(h)2 Variante met ijzerconcreties; humusrijke bovengrond 40 Variante à concrétions ferrugineuses; couche superficielle humijère 73

Blz.-P.

Pdc Matig natte licht-zandleemgronden met verbrokkelde textuur E horizont 41 Sols sablo-Unwneux légers modérément humides à horizon B texUiral morcelé uPdc Kleisubstraat beginnend op geringe diepte . . 41 Substrat argileux débutant à faible profondeur wPdc Klei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte . 41 Substrat argilo-sableux débutant à faible profondeur Pdc(h)2 Variante met ijzerconcreties; humusrijke bovengrond 41 Variante à concrétions ferrugineuses; couche superficielle humijère wPdc(h)2 Klei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte; variante met ijzerconcreties; humusrijke bovengrond 41 Subssrat argilo-sableux débutant à faible profondeur; variante à concrétions ferrugineuses; couche superficielle humifèrr

Phc Natte licht-zandleemgronden met verbrokkelde textuur B horizont; relatief hoge ligging 41 Sols sablo'limoneux légers humides à horizon B textiiral morcelé; position relativement élevée uPhc Kleisubstraat beginnend op geringe diepte . . 41 Substrat argileux débutant à faible profondeur wPhc Klei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte . 41 Substrat argilo-sableux débutant à faible profondeur sPhc Zandsubstraat beginnend op geringe diepte . . 41 Substrat sableux débutant à faible profondeur

Pch Matig droge licht-zandleemgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont 42 Sols sablo'limoneux légers modérément secs à horizon B humiquc cnjet ferrique morcelé

Pdh Matig natte licht-zandleemgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont 42 Sols sablo-limoneiix légers modérément humides à horizon B humique ou/et ferrique morcelé uPdh Kleisubstraat beginnend op geringe diepte . . 42 Substrat argileux débutant à faible profondeur

Pdp Matig natte gronden op licht zandleem 43 Sols modérément humides sur limon sableux léger uPdp Kleisubstraat beginnend op geringe diepte . 43 Substrat argileux débutant à faible profondeur 74

BIZ.-P. wPdp Klei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte . 43 Substrat argilo-sablctix débutant à faible profondeur Pdp(o) Variante met sterke antropogene invloed ... 43 Variante à forte influence anthropogène Pep Natte gronden op licht zandleem 43 Sols humides sur limon sableux léger uPep Kleisubstraat beginnend op geringe diepte ... 43 Substrat argileux débutant à faible profondeur wPep Klei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte 43 Substrat argilo-sablcttx débutant à faible profondeur iiPep(o) Kleisubstraat beginnend op geringe diepte; variante met sterke antropogene invloed 43 Substrat argileux débutant à faible profondeur; vananic à forte influence anthropogène Pep(o) Variante met sterke antropogene invloed ... 43 Variante à forte influence anihropogène Pfp Zeer natte gronden op licht zandleem ..... 44 Sols très humides sur limon sableux léger wPfp Klei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte . 44 Substrat argilo-sablcux débutant à faible profondeur PfpCo) Variante met sterke antropogene invloed ... 44 Variante à forte influence antliropogène Php Natte gronden op licht zandleem; relatief hoge ligging . . 44 Sols humides sur Union sableux léger; position relativement élevée uPhp Kleisubstraat beginnend op geringe diepte ... 44 Substrat argileux débutant à faible profondeur wPhp Klei-zandsubstraat begiimend op geringe diepte . 44 Substrat argilo-sableux débutant à faible profondeur wPhp(o) Klei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte; variante met sterke antropogene invloed ... 44 Substrat argilo-sableux débutant à faible profondeur; variante à forte influence anthropogène

ZANDLEEMGRONDEN

SOLS SABLO-UMONEUX Lcc Zwak gleyige zandleemgi-onden met sterk gevlekte textuur B horizont 45 Sols sablo-limoneux faiblement gleyifiés à horizon B textural forten-ent tacheté wLcc Klei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte . 45 Substrat argilo-sableux débutant à faible profondeur 75

Blz.-P. Ldc Matig gleyige zandleemgronden met sterk gevlekte textuur B horizont 45 Sols sablo-tinionctix modérément gUyifiés à horizon B lexttirat joriement tacheté uLdc Kleisubstraat beginnend op geringe diepte 45 Substrat argileux débutant à faible profondeur wLdc Klei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte . 45 Substrat argilo-sableux débutant à faible profondeur Ldp Matig gleyige gronden op zandleem 45 Sols modérément gleyifiés sur linion sableux uLdp Kleisubstraat beginnend op geringe diepte. . . 45 Substrat argileux débutant à faible profondeur Lep Sterk gleyige gronden op zandlemig materiaal met reductie• horizont 46 Sols fortement gleyifiés à horizon réduit sur matériaux sabto-limor.ftix uLep Kleisubstraat beginnend op geringe diepte . . 46 Substrat argileux débutant à faible profondeur Lep(o) Variante met sterke antropogene invloed ... 46 Variante à forte influence anthropogène Lfp Zeer sterk gleyige gronden op zandlemig materiaal met reductiehorizont 46 Sols très fortement gleyifiés à horizon réduit sur matériaux sablo- liujoneux Lfp(o) Variante met sterke antropogene invloed ... 46 Variante à forte influence anthropogène

GRONDEN OP KLEIIG MATERIAAL

SOLS SUR MATÉRIAUX ARGILEUX

Eep Sterk gleyige gronden op kleiig materiaal met reductiehorizont 46 Sols fortement gleyifiés à horizon réduit sur matériaux argileux Eep(o) Variante met sterke antropogene invloed ... 46 Variante à forte influence anthropogène Efp Zeer sterk gleyige gronden op kleiig materiaal met reductie• horizont 47 Sols très fortement gleyifiés à horizon réduit sur matériaux argileux Efp(o) Variante met sterke antropogene invloed ... 47 Variante à farte influence anthropogène Egp Gereduceerde gronden op kleiig materiaal 47 Sols réduits sur matériaux argileux 76

COMPLEX COMPLEXE

Blz-P. S-EDPd Complex van matig droge of matig natte lemig-zand- tot kleigronden; variante op geelachtig of groenachtig materiaal 47 Complexe de sols Umono-sableux a argileux, modérément secs ou modéréniem humides; variante sur matériaux jaunâtres ou verdiitrcs

KUNSTMATIGE GRONDEN SOLS ARTIFICIELS

OB Bebouwds zone 48 Zone bâtie OE Groeven 48 I'osscs d'extraction ON Opgehoogde terreinen 48 Remblais CT Vergraven terreinen 48 Terrains remaniés

POLDERSTREEK RÉGION DES POLDERS

OVERDEKTE KREEKRUGGRONDEN

SOLS DE COUVERTURE DES CHENAUX A RELIEF INVERSÉ D4 Zware klei tot klei, op minder dan 60 cm diepte ovei'gaand tot lichter materiaal; geen zand op minder dan 60 cm . 55 Argile lourde ou argile, passant à des matériaux plus légers à moijis de 60 cm de profondeur; pas de sable à moins de 60 cm D5 Zware klei tot klei, tussen 60 en 100 cm diepte overgaand tot lichter materiaal . -56 Argile lourde ou argile, passant à des matériaux plus légers entre 60 et 100 cm de profondeur

DEKKLEIGRONDEN SOLS DE VARGILE DE COUVERTURE El Zware klei tot klei, meer dan 100 cm . . 56 Argile lourde ou argile, plus de 100 cm 77

OVERDEKTE POELGRONDEN

SOLS DE COUVERTURE DES CUVETTES Blz.-P. Fl Zware klei tot klei, op minder dan 100 cm diepte rustend op zware poelgrondklei 56 ArgiU lourde ou argile, reposant stir de l'argile lourde des cm-cttes à moins de 100 cm de profondeur F2 Zware klei tot klei, rustend op zware poelgrondklei, die zelf tussen 60 en 100 cm diepte op veen rust .... 57 Argile lourde ou argile, reposant sur de l'argde lourde des cuvettes qui repose elle-même sur de la tourbe entre 60 et 100 'm de profondeur

OVERDEKT-PLEISTOCENE GRONDEN

SOLS A PLÉISTOCÈNE RECOUVERT

PI Gebroken zand, tussen 20 en 60 cm diepte rustend op Pleistoceen 57 Sable hétérogène, reposant sur du pleistocene entre 20 et 60 cm de profondeur P3 Gebroken klei, tussen 20 en 60 cm diepte rustend op Pleistoceen ,57 Argile hétérogène, reposant sur du pleistocene entre 20 et 60 cm de profondeur P4 Gebroken klei, tussen 60 en 100 cm diepte rustend op Pleistoceen 57 Argile hétérogène, reposant sur du pleistocene entre 60 et 100 cm de profondeur P5 Zware klei, tussen 20 en 60 cm diepte rustend op pleistoceen 58 Argile lourde, reposant sur du pléistocène entre 20 et 60 cm de profondeur P6 Zware klei, tussen 60 en 100 cm diepte rustend op pleis• toceen 58 ArgiU lourde, reposant sur du pléistocène entre 60 en 100 cm de profondeur

KUNSTMATIGE GRONDEN

SOLS ARTIFICIELS

CT Vergraven terreinen 58 Terrains remaniés 78

RESUME

INTRODUCTION

La planchette de Kortemark s'étend sur trois régions natu• relles, qui présentent un caractère rural très net.

Régions sablonneuse et sablo-limoneuse (env. 7 750 ha) — Géologie : sables à limons sableux de couverture pléisto- cènes; substrat argilo-sableux tertiaire éocène (Yprésien, Panisélien). — Relief : plat à très faiblement ondulé; en légère pente du nord (20 m) et du sud (15 m) vers le centre de la planchette (4-5 m), avec max. 51m dans le coin nord-est (plateau de Wijnendale) et 31m dans le coin sud-est (Geite). — Sols : essentiellement des sols limono-sableux et sablo- limoneux légers (sols (bruns) lessivés, prépodzols et postpod• zols), sols sableux (postpodzols), sols sablo-limoneux (sols podzoliques et sols hydromorphes) et sols argileux (sols hy- dromorphes). — Paysage : paysage de culture, peu fermé par des haies, des arbustes ou des arbres; le bois de Wijnendale est le seul bois important; habitat rural dense mais dispersé, nombreuses pe• tites agglomérations.

Région poldértenne (env. 250 ha) — Géologie : couche superficielle argileuse holocène subatlan• tique (transgression dunkerquienne, fases 3 et 2) reposant sur de la tourbe holocène subboréale ou sur du sable pléistocène. — Relief : très plat; altitude moyenne 4,5 m, avec min. 4 m et max. 5 m. — Sols : sols argileux alluviaux; une zone de sols sablo-argi- leux et argilo-sableux à sous-sol pléistocène sableux, formant la transition vers la région limono-sableuse. — Paysage : paysage de prairies ouvert, inhabité, avec deux petites buttes pléistocènes. 79

I. REGIONS SABLONNEUSE ET SABLO-LIMONEUSE

A. GEOLOGIE — RELIEF (fig. 1, tabl. 1)

Les régions sablonneuse et sablo-limoneuse sont constituées essentiellement de dépôts nivéo-éoliens pléistocènes (Plénigla- ciaire et Tardiglaciaire) sablonneux à limoneux. Ces forma• tions de couverture ont été déposées sur un substrat tertiaire éocène yprésien (argile) et panisélien (complexe argilo- sableux); le premier affleure au bord sud des polders, le second dans les coins nord-est et sud-est de la planchette. Dans quelques dépressions, des formations de surface datent de l'Holocène. Le relief est plat à très faiblement ondulé, allant de 4-5 m le long de la Handzame jusqu'à 51 m dans le nord et 31 m dans le sud.

B. CONSTITUTION DES SOLS ET AGRICULTURE

Les sols se sont essentiellement développés dans les sables (limoneux) de couverture pléistocènes; en quelques endroits la couciie superficielle est sablo-limoneuse (partie sud) ou sablo-limoneuse légère. Le sous-sol est constitué de sédiments argileux et argilo-sableux tertiaires de l'Eocène (Yprésien, Panisélien) ; dans les coins nord-est et sud-est le complexe argilo-sableux du Panisélien est atteint régulièrement à moins de 125 cm. A une profondeur d'un à quelques mètres se trouve une nappe d'eau phréatique permanente, sujette à des oscillations périodiques saisonnières; dans les coins nord-est et sud-est, il se forme une nappe phréatique temporaire ou suspendue {Staunässe) à quelques décimètres de profondeur sur le sub• strat tertiaire, la nappe phréatique permanente s'y trouvant à grande profondeur. Les sols sableux et une grande partie des sols limono- sableux étaient originellement presque entièrement occupés par des podzols (de bruyère), caractérisés par un horizon B humique ou/et ferrique souvent induré. Sous l'influence d'une culture séculaire, le podzol s'est transformé en un postpodzol à horizon B humique ou/et ferrique morcelé. Le podzol ne 80 s'est maintenu nulle part (à l'exception de petites superficies non cartographiables). Une partie des sols limono-sableux, ainsi que les sols sablo-limoneux (légers), sont caractérisés par un horizon B textural plus ou moins dégradé (sols (bruns) lessivés dégradés). Localement on trouve des prépodzols, développés dans les sols lessivés très dégradés. En outre on y trouve des régosols, aussi bien secs qu'humides. La légende de la carte est basée sur un système de classi• fication morphogénétique. L'unité cartographique principale de la carte à 1/20 ODO est la série de sols, distinguée d'après la texture, la classe de drainage et le développement de profilC40).

1. Sols sableux Le postpodzol est de loin le développement de profil le plus répandu des sols sableux. Ces sols appartiennent aux classes de drainage sec à modérément humide. Leur valeur agricole dépend, outre de leur classe de drainage, de l'épaisseur de la couche humifère. Les postpodzols secs (Zbh), bien que pauvres, permettent la culture du seigle et éventuellement de l'avoine et de la pomme de terre; souvent l'enrésinement est à conseiller. Les postpodzols modérément secs et modérément humides (Zch, Zdh) se prêtent surtout à la culture du seigle, de l'avoine et des pommes de terre. Les régosols (Zbp, Zcp, Zdp) occupent une superficie peu importante; ces sols, souvent pauvres en humus, sont de loin les plus mauvais.

2. Sols limono-sableux Ses sols occupent une partie assez considérable. Il s'agit surtout de sols modérément secs et modérément humides (Sec, Sdc, Sch, Sdh, Sep, Sdp). Ce sont des sols relativement bons. Les cultures habituelles (seigle, avoine,

(40) Dans la légende on trouve la définition de toutes les séries. 81 pomme de terre) y ont un rendement assez'élevé; en outre on y cultive du froment, de l'orge et des betteraves fourragères; on y trouve également des prairies. Les sols plus secs (Sbc, Sbh) occupent les sommets. Ce sont des sols assez pauvres, dont la valeur agricole dépasse tout de même celle de leurs homologues sableux. Les sols humides occupent de faibles dépressions (Sep) ou se trouvent sur la butte à sous-sol argileux du coin nord-est (Shp).

3. Sols sablo-limoneux lége'rs Les sols sablo-limoneux légers secs (Pbc) se trouvent sur les sommets. Ils conviennent à toutes les cultures, quoique le lin et les betteraves risquent de souffrir de sécheresse. Ce sont de bons sols pour l'horticulture et la culture fruitière. Les sols modérément secs et modérément humides (Pce, Pdc.Pch, Pdh) se prêtent à toutes les cultures. Ce sont des sols excellents pour l'horticulture et la culture fruitière (un drainage peut être nécessaire). Les sols humides (Pep, Pfp) se trouvent dans les dépres• sions et où le substrat argileux se trouve à faible profon• deur (coins nord-est et sud-est). Ces sols conviennent surtout à la praticulture.

4. Sols sablo-limoneux Les sols modérément secs et modérément humides (Lcc, Ldc, Ldp) occupent la partie sud-ouest de la planchette. Ces sols, appelés communément « lourds », se prêtent à toute culture. Ils sont excellents pour la fruiticulture, quoique le drainage peut être nécessaire. Les sols himiides (Lep, Lfp) occupent des dépressions étroites. Ils se prêtent surtout à la praticulture.

5. Sols argileux Les sols argileux (Eep, Efp, Egp) ne prennent qu'une faible extension. Ils ne sont aptes qu'à la prairie. 82

6. Complexe Un complexe de sols limono-sableux, sablo-limoneux légers et argileux modérément secs à modérément humides, essen• tiellement sur formations paniséliennes, a été rencontré dans le coin nord-est de la planchette (Wijnendale). Ce sont des sols d'une valeur très variable. Ils sont assez aptes à toutes les cultures, moins à la prairie.

II. REGION DES POLDERS

A. GEOLOGIE — RELIEF (Eig. 5, tabl. 3) Les couches superficielles de la région des polders, qui ont été déposées pendant plusieurs phases de la transgression dunkerquienne, reposent soit sur de la tourbe, formée pendant les périodes atlantique et subboréale, soit sur du sable pléis- tocène (en bordure de la région sablonneuse). La deuxième phase de cette transgression (transgression dunkerquienne 2) s'étend du 4'* jusqu'au 8'' siècle. Ses sédiments sont recouverts par ceux de la troisième phase (transgression dunkerquienne 3), qui date du 11^-12'= siècle; elle est de loin la plus impor• tante pour cette région; sa limite d'extension forme à peu près la limite de la région poldérienne. De grande importance pour la constitution des sols est le mode de sédimentation pendant la transgression : dans les chenaux creusés par l'eau dans la plaine inondée à partir de vastes aires de rupture, se déposèrent essentiellement des élé• ments grossiers (sable) dans l'eau courante; en dehors des criques, les particules très fines (argile) en suspension dans l'eau calme se déposèrent sur le substrat tourbeux. Après la mise en culture de la plaine maritime, il se produisit un affais• sement général mais sélectif d'après la nature des matériaux : le tassement de la tourbe fut considérable, celui de l'argile beaucoup moindre et celui du sable très faible. De ce fait, les criques colmatées à sous-sol sableux formèrent, après ce procès de dessèchement et de tassement, des dos légèrement sur• élevés par rapport aux plages argileuses à sous-sol tourbeux, qui forment des dépressions naturelles (inversion du relief). 83

La région des polders s'élève en moyenne à 3-4 m au-dessus du niveau 0 d'Ostende; les points maxima atteignent 4-5 m, les minima 3 m.

B. SOLS ET AGRICULTURE Les unités cartographiques principales représentées sur la carte à 1/20 000 sont des types de sols. Ils sont groupés en séries (41).

Série D : sols de couverture des chenaux à relief inversé Les profils y sont formés de matériaux sableux, générale• ment recouverts d'une couche d'argile d'épaisseur variable. Leur valeur agricole est élevée. Ils conviennent surtout aux grandes cultures (céréales, betteraves, cultures industrielles); les sols à couverture argileuse de près d'un mètre d'épaisseur donnent également d'excellentes prairies.

Série E : sols de l'argile de couverture Ces sols ont une couverture d'argile dunkerquienne 3 d'au moins 100 cm. Leur valeur agricole est élevée.

Série F : sols de couverture des cuvettes Ces sols sont constitués d'une couche d'argile (lourde) re• posant sur de la tourbe. Ils sont très humides et lourds; de ce fait ils ne conviennent qu'à la praticulture.

Série P : sols à pléistocène recouvert Ces sols sont caractérisés par une couche d'argile poldé- rienne, souvent mélangée à du sable pléistocène (« matériaux hétérogènes ») et reposent à moins de 100 cm de profondeur sur des dépôts sableux pléistocènes.

(41) Le terme série de sols indique ici une unité géomorphologique; sa signification est donc toute autre que celle de la série de sols en région sablonneuse et sablo-limoneuse. 84

Ces sols forment une bande de transition assez étroite entre les polders et la région sablonneuse et sablo-limoneuse. Leur valeur agricole varie fortement; on y trouve des sols argileux surtout aptes à la prairie et des sols plus légers (argilo-sableux) de valeur assez faible.

Série O : sols artijiciels Ce sont des sols dont le profil a été modifié intensivement par l'intervention de l'homme (OT). Ils conviennent surtout à la praticulture.

III. DONNEES DIVERSES

A. EVACUATION DES EAUX Les eaux de la plus grande partie de la région sablonneuse et sablo-limoneuse sont évacuées vers la Mer du Nord, à travers les Polders (canal de HanH^ame). L'évacuation des eaux de la région poldérienne dénommée « Broeken » (= marécages), est assurée par un wateringue. Elle se fait par le canal de Handzame, qui se jette dans l'Yser à Dixmude. L'évacuation des eaux restera défectueuse aussi longtemps que la capacité d'évacuation de l'Yser reste insuffi• sante. L'installation d'une station de pompage mettra sans doute fin aux inondations annuelles (photos 1, 2).

B. HABITAT En région sablonneuse et sablo-limoneuse, l'habitat évite sur• tout les sols trop humides. Il est quasi absent dans les deux régions boisées (bois de Koekelare et de Wijnendale). La zone poldérienne est inhabitée.

C. AFFECTATION DU SOL (tabl. 4) L'affectation du sol en région sablonneuse et sablo-hmo- neuse dépend surtout du régime hydrique; les sols les plus humides y sont de préférence laissés sous prairie. Dans les polders, presque tous les sols sont ' actuellement sous prairie, quoique les sols des chenaux à relief inversé sont aptes à la culture. 85

D. CITASSES D'APTITUDE (tabl. 6) Les sols de la région sablonneuse et sablo-limoneuse sont en moyenne médiocres à bons. Une partie y souffre de séche• resse; les meilleurs sont les sols sablo-limoneux et sablo-limo- neux légers. Les sols poldériens, dont la qualité potentielle est en moyenne bomie, souffrent d'un excès d'humidité.

Liste des cartes des sois, à I échelle de 1/20 000, avec texte explicatif pouvant être obtenues au secrétariat du Comité pour l'établissement de la Carte des Sols et de la Végétation de la Belgique 6, Rozier, Gand, contre versement du prix de vente au compte chèques postaux n*^ 3016.86.

Cartes des sols avec texte explicatif français, samenvatting in het Nederlands :

103 E Hamme-Mille 141 E Senejje 108 W Visé 142 E Gosselies 114 E Enghien 143 W Fleurus 115 ÏV Rebecq'Rognon 143 E Spy 115 E litre 148 W LoHveigné 116 W Waterloo 147 W Javier 118 W Jodoigne 148 E Spa 118 E jauche 149 W San 119 W Hannut 152 W Binche 119 E Montenaf^en 152 E Morlanweîz 120 W Waremme 153 W Fonlaine-l'Evêque 120 E Momalle 156 E Ohey 121 W Allem- 165 E Mettet 121 E Liège 167 W Natoye 126 E Ath 167 E Ciney 127 W Lens 168 W Mafje Î27 E Soignies 176 E Lcignon 128 W Braine-le-Comte 178 E Dochamps 128 E Feluy 179 W Odeigne 129 W Nivelles 179 E Bihain 129 E Genappe 187 W Champion 130 W Chastre-Villeroux-Blanmont 187 E La Roche-en-Ardenne 130 E Gembloux 188 W Wibrin 131 W Perwcz 195 E Saint'Hubert 131 E Eg/iezée 196 E Flamierge 132 W Wasseiges 203 E Bras 132 E Braives 223 W Saint-Léger 133 W }chay-Bodegnée 226 W Musson (100 F) 136'A Reinartzhoj - 136'B Hoscheit (150 F) prix : 125 F (sauf indication contraire) Mémoire — Contribution à l'étude des terrains superjiciels de la région condrusienne 320 p., 84 jig. (jig. + phot.), 3 cartes. Gand, 1958. Samenvatting, onderschrijten van jig. en haarten in het Nederlands . 300 F

Pour les textes en néerlandais, voir page 2 de la couverture. Driifckeri) A D. H O S T E. N, V. Gent