Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88)

bron Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88). De Bezige Bij, Amsterdam 1999

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_ras001199901_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn. 4

Franciszka zelfportret Portret Stefan

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 5

[Nummer 1]

Redactie Franciszka en Bij dit nummer

De schrijver, uitgever en filmer Stefan Themerson (1910-1988) en zijn vrouw, de beeldend kunstenaar (1907-1988), hebben een leven lang samengewerkt. Om te beginnen in Warschau, vervolgens in Parijs en ten slotte het langst in Londen. Daar deed de Tweede Wereldoorlog hen belanden en raakten ze bevriend met onder meer Kurt Schwitters en met Bertrand Russell. In het piepkleine fonds van de uitgeverij Gaberbocchus die ze in Londen begonnen, verscheen zowel hun eigen werk als dat van bijvoorbeeld Alfred Jarry en Raymond Queneau. Met Nederland hadden de Themersons een speciale band; S.T. sprak wel eens van ‘my adopted country’. Relatief veel van zijn werk is bij De Bezige Bij in vertaling verschenen. Een andere Amsterdamse uitgeverij, De Harmonie, zet - zo goed en zo kwaad als dat gaat - het Engelstalige fonds van Gaberbocchus voort. Het werk van de Themersons komt in dit nummer op diverse manieren aan de orde. Twee redacteuren namen een kijkje in het Themerson Archief in Londen. Daar vonden zij een schat aan materiaal. Zoals een briefwisseling met de filosoof Bertrand Russell, waaruit voor dit nummer een keuze is gemaakt en vertaald. Ook de brieven die Stefan en Franciszka elkaar schreven toen de oorlog hen twee jaar gescheiden hield geven een interessant beeld van het type kunstenaar dat zij waren. Uit dezelfde tijd stamt het lange, hier voor het eerst uit het Frans vertaalde gedicht ‘Schetsen in duisternis’ dat Themerson in Vichy-Frankrijk schreef. Voor de oorlog maakten de Themersons in Polen samen experimentele films en speelse kinderboeken. Een van die kinderboeken is in dit nummer vertaald zowel als gereproduceerd. Leven en werk van de Themersons worden in kaart gebracht door Nicholas Wadley en . Het literaire werk van S.T. wordt door Anneke Brassinga in de traditie van de Verlichtingsfilosofen geplaatst. Zelf komt S.T. aan het woord in een aan de vergetelheid ontrukt interview. Omdat het vertaalde werk als van de aardbodem verdwenen is, wordt

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 6 een groot deel van het oeuvre van S.T. boek voor boek aan de lezer voorgesteld en besproken door een keur van Nederlandse auteurs. Ook de muziek komt aan bod. De partituur van een zelden of nooit uitgevoerde opera van S.T. is op verzoek van Raster kritisch beoordeeld door Elmer Schönberger. De componist Rob du Bois, die een werk voor vier piano's vernoemde naar de uitgeverij en enkele personages van Themerson, zet zijn beweegredenen uiteen. En overvloedig aanwezig in het hele numnmer, ten slotte, zijn de schitterende tekeningen van Franciszka Themerson.

Franciszka en Stefan, c. 1965

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 7

Nicolaas Matsier Ben ik een Poolse schrijver? ben ik een Engelse schrijver? ben ik oud, ben ik jong? ik weet het niet’

Het eerste boek dat ondergetekende van Stefan Themerson vertaald heeft, was de bundel essays Logic, Labels and Flesh. Om aan het verschijnen van die vertaling, in 1979, enige kracht bij te zetten leek het een goed idee, een interview met de auteur te gaan maken voor Vrij Nederland. De tekst van dat interview treft de lezer hiernaast ongewijzigd aan. De uitspraken van Themerson - vond de redactie van Raster - zijn er niet op achteruit gegaan in kracht en charme. Wat ik me destijds eigenlijk nauwelijks gerealiseerd heb, dat is de mate waarin Themerson interviews verfoeide. Achteraf mag het bijna een klein wonder heten dat het tot stand is gekomen. Dat geldt al evenzeer voor de overige schaarse interviews die hij heeft toegestaan. Hun aantal gaat de tien niet te boven. Als ik het wel heb, is Themerson in Nederland nog het vaakst geinterviewd. De schrijver Eric Terduyn, dezelfde als de filmer en fotograaf Emile van Moerkerken, heeft na verschijning van Special Branch (in 1972) een stuk over hem geschreven voor de Haagse Post, dat sporen vertoont van een tegenstribbelende geïnterviewde. Eric Terduyn mag overigens gelden als de ontdekker voor Nederland van Themerson's werk. Samen met C. Buddingh' introduceerde hij in 1955 ‘voor een klein publiek’ de roman Professor Mmaa's Lecture, ‘twaalf jaar voordat de vertaling van Cardinal Pölätüo’ met de befaamde inleiding van W.F. Hermans verscheen. Er is altijd een lichte strijd om de anciënniteit geweest, als het om Themerson gaat. In hetzelfde weekblad, kleine tien jaar later, was Themerson tegenover Johanneke van Slooten nog veel balsturiger. In dat interview is het zijn ontoeschietelijkheid zelf die het pièce de résistance vormt. Een aardig en betrekkelijk spraakzaam interview gunde Themerson aan zijn Franse vertaler Gérard-Georges Lemaire. Het werd in 1978 uitgezonden door radio France Culture. Ik bezit tot mijn spijt alleen een doorslag van het typoscript; en geen bandopname, waarop te horen moet zijn - niet te versmaden - hoe Themerson een stukje van de Ursonate van Schwitters voordraagt. De meest opzienbarende passage in dit interview was voor mij Themerson's mededeling over een nooit uitgegeven roman. Van die roman, zegt hij, hebben twee exemplaren bestaan. Het ene is weggerot in een sousterrain van een hotel in de Rue des Ecoles te Parijs, het andere is verbrand toen een uitgeverij in Warschau gebombardeerd werd. ‘C'est drôle, mais je ne me rappelle pas quel était le titre de ce roman...’ Een fraaie beschrijving van de terughoudendheid der Themersons ontleen ik aan een lezing-met-dia's die Jasia Reichardt zo nu en dan pleegt te geven. In die - ongepubliceerde - lezing heeft ze het over een aan het werk van Stefan en Franka gewijd festival in de Poolse stad Gdansk. Op dat festival, ‘De wereld volgens de Themer-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 8 sons’, kreeg zij het verzoek mee te werken aan een televisieprogramma. De eerste vraag luidde: ‘Wat waren het voor mensen?’ Ik citeer uit Jasia's lezing. ‘Daarop volgde een lange stilte. Ik wist niet wat ik moest zeggen. Franka en Stefan waren zwijgzaam over zichzelf en ik heb dat weer van hen geleerd.’ Vervolgens vertelt ze hoe Franka en Stefan in 1959 voor het eerst na bijna twintig jaar naar Polen gingen. Ook toen stond de culturele pers gereed met pen en papier. In een lang artikel verloopt het eigenlijke interview als volgt: ‘Hun commentaar op gisteren: Ik heb boeken geschreven, zei Stefan. Ik heb schilderijen gemaakt, zei Franka. Hun commentaar op vandaag: Ik schrijf boeken, zei Stefan. Ik maak schilderijen, zei Franka. Hun commentaar op morgen: Ik ga boeken schrijven, zei Stefan. Ik ga schilderijen maken, zei Franka. Daarop valt een lange stilte. Stefan stelt voor te gaan lunchen. De interviewer stemt in. Stefan stelt voor een glas te drinken. De interviewer stemt enthousiast in. Franka drinkt niet - zij kijkt hoe de anderen drinken.’ Een interview dat John Hall voor The Guardian met Stefan had, bestaat eveneens uit vragen en uit stiltes waarin pijpen opgestoken worden en naar het raam wordt gegaan om iets aan de stand van de blinden te veranderen. Goedgemutst schrijft John Hall: ‘Stefan Themerson is a kindly, thoughtful speaker who tends to substitute nodding, ruminant smiles for answers, which makes for restful afternoons but lousy interviews.’ Voor wie het wil weten: de hier genoemde interviews hebben plaatsgevonden op 27 februari 1971 (John Hall), 13 december 1972 (Eric Terduyn), 3 december 1978 (Gérard-Georges Lemaire), 15 december 1979 (Nicolaas Matsier), en 12 december 1981 (Johanneke van Slooten). Waaruit in ieder geval een mysterieuze voorkeur voor de winter naar voren komt. (N.M.)

Er komen nogal wat ondervragers, detectives, politiemannen in uw werk voor. Wat doen ze precies? ‘Nou, het lijkt een beetje op dit moment, want u speelt nu dat soort rol. Het gaat eigenlijk om het probleem van het beantwoorden van vragen. Als je een vraag stelt, beperk je onmiddellijk het gebied, het domein van je antwoord. Ook nu, wat ik ook zeg, ik voel dat het geen volledige antwoorden zijn, ze zijn niet exact. Wat is het exacte antwoord op welke vraag dan ook? Ik weet het gewoon niet. Om dat probleem in wat ik schrijf te laten zien, is het handig om een ondervrager in te voeren, en in normale situaties zou dat een politieman zijn. Misschien is dat één van die dingen die van het ene boek naar het andere meegaan. De wereld is zo'n doolhof van dingen, zo gecompliceerd, dat geen bewering compleet is. En dat blijkt wanneer je geen welomschreven antwoord hebt op een ja-of-nee-vraag. Want het antwoord is nooit ja, het antwoord is nooit wit-of-zwart. In althans mijn manier van denken is de wereld zo dat ik een zin niet kan afmaken. Ik begin een zin en eindig hem niet. - Als je schrijft, heb je geen haast. Je begint een zin, en je kunt erover denken hoe je hem afmaakt, of je gelijk hebt of ongelijk, of je iets wel of niet hebt inbegrepen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 9

Maar wanneer u een vraag stelt en die beestachtige machine staat aan, moet je meteen antwoorden. Nu heb ik het niet over het psychologische gevoel van ondervraagd worden, maar over de dwang waaraan je jezelf onderwerpt om een antwoord te geven dat een begin heeft, een komma, een puntkomma, en een punt. Want zo gaat het niet toe in je geest. En zelfs dan is er nog een probleem: dat het een soort van aforistische filosofie wordt. U weet wel, aforismen kun je zus gebruiken en zo gebruiken...’

Is de Tweede Wereldoorlog een ingrijpende cesuur geweest in uw levensloop? ‘Ik heb nergens spijt van. Het is zo nutteloos om spijt te hebben, weet u. En het is zo vervelend om te klagen. Kijkt u eens, je klaagt niet, omdat het vervelend is. En je hebt geen spijt van dingen, omdat het nutteloos is. Misschien is dit geen antwoord op uw vraag. Misschien heb ik uw vraag verkeerd begrepen. U bedoelt dat schrijven in twee talen. Integendeel, dat heeft iets nuttigs, iets profijtelijks. Profijtelijk vanuit het gezichtspunt dat het je verantwoordelijker maakt voor je woorden, voor je gedachten. Je krijgt meer respect voor de helderheid van gedachten dan voor de hypnotische waarde van de muziek van de taal.’

Is het denkbaar dat u nu een Pools architect of natuurkundige zou zijn? ‘Nee, dat zou niet mogelijk zijn. Misschien realiseer ik me dat nu pas. Misschien wist ik het niet, toen ik die dingen probeerde te studeren. Afgezien van alle andere redenen is de zaak eenvoudig deze: ik vind het onmogelijk om voor andere mensen te werken. En toen ik jong was, besefte ik dat niet.’ (Gaat in gemompel over, begint te lachen.) ‘En wat de fysica betreft, nee... Dat is wat ik graag gedaan had, maar ik denk niet dat ik er voldoende bekwaamheden voor had.’

U schrijft ergens: ‘Ik heb niet het temperament van een geleerde.’ Wat is dat, a scholar's temperament? ‘O. Waar heb ik dat geschreven?’ In Apollinaire's Lyrical Ideograms. ‘Ik herinner me niet in wat voor soort verband...’ Bladzijde 20. (Gelach.) ‘Nee, dat heb ik niet, denk ik. Ik kan hier en daar kleine aantekeningen maken, en dan weer vergeten waar ze zijn. En aan de andere kant, als ik ze maak en denk dat het af is, dan... Welnu, als je geïnteresseerd bent in dingen die door andere mensen gedaan zijn... Ik ben meer geïnteresseerd in dingen die andere mensen ertoe gebracht hebben om dingen te doen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 10

Ik zou niet in de bibliotheek opzoeken wie er nog meer iets dergelijks gezegd hebben, hetzelfde, of het tegenovergestelde, en wanneer, enzovoort. Ik zou liever om me heen kijken, en proberen erover na te denken of wat gezegd is waar is of niet.’

Herinnert u zich dat u in de inleiding tot On Semantic Poetry vier Thomassen aanhaalt? (De lezer zij erop gewezen dat de eerste, Thomas Alva Edison, gevraagd naar het nut van zijn uitvinding [hetzij de telefoon hetzij de grammofoonnaald], antwoordde: ‘En wat is het nut van een pasgeboren kind?’ De tweede Thomas, de twijfelende, door Themerson aan de logisch positivisten aanbevolen als patroonheilige, wordt geciteerd in de vorm van Joh. 20:25 - ‘Indien ik in zijn handen niet zie het teken der nagels en mijn vinger niet steek in de plaats der nagels en mijn hand niet steek in zijn zijde, zal ik geenszins geloven.’ De derde Thomas, van Aquino, antwoordde op de vraag wat tijd is: ‘Zolang je dat niet vraagt, weet ik het. Zodra het gevraagd wordt, weet ik het niet.’ En de vierde Thomas, à Kempis, zei, gevraagd wat wroeging is: ‘Ik zou het liever voelen dan het kunnen definiëren.’) Zoals ik al verwacht had, wist Themerson ervan. Het is zó'n bekend citaat. ‘Augustinus! (Begint vrolijk en hartelijk te lachen). ‘Ja, ik weet het. Het was zo verleidelijk vier Thomassen te hebben. Daar heb je nu een voorbeeld van vorm en context en geleerdheid. Ik had het van tevoren moeten controleren en nadat ik me gerealiseerd had dat het een vergissing was, had ik het moeten veranderen. Voor een herdruk zou ik, terwille van de vorm, de zaak laten zoals hij is. Maar terwille van de waarheid zou ik een voetnoot plaatsen waarin ik zou uitleggen dat de derde Thomas mijn oorspronkelijke vergissing was, maar dat ik er niet voor voel die zin te veranderen.’

U heeft de culturele klimaten van Polen, Frankrijk en Engeland meegemaakt. Kunt u ze vergelijken? ‘Nee, dat kan ik niet. Ten eerste zijn het er meer dan drie. Het kunnen er drieëndertig of dertig zijn. Verandering voel je niet alleen geografisch, historisch. Een stad verandert van de ene straat naar de andere, verandert van de ene generatie op de andere... Oppervlakken - maar wie kunnen oppervlakken, uniformen iets schelen? Fundamenteel heb je dezelfde mensentypen overal. Je hebt ze in Polen, je hebt ze in Frankrijk, je hebt ze in Engeland, je hebt ze in Nederland. De anatomie van alle mensen is op een elementaire manier dezelfde, en de proportionele verschillen in gedrag en anatomie betreffen slechts enkele verschillende typen. Er bestaan verschillende typen geest, maar je vindt ze evenzeer in Warschau als in Amsterdam als in Parijs.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 11

Kende u Russell (die het voorwoord schreef van Professor Mmaa's Lecture, in welk boek hij optreedt als Errtrand Bussell), of liever: kende hij u? Zacht, als afwezig: ‘Ja.’ (De stilte duurt tot de volgende vraag.) Las hij u vóór hij u kende of omgekeerd? ‘Ja, zo is het begonnen. Want hij las Bayamus en schreef me een vriendelijke brief. En toen hebben we elkaar ontmoet. En daarna zijn we elkaar blijven ontmoeten tot het eind van zijn leven.’ (Eleel zacht.) ‘Heel vaak.’ (Bijna onverstaanbaar.) ‘En we hebben elkaar geschreven. Ik heb ongeveer honderd brieven.’

U heeft Professor Mmaa in '41/'42 geschreven en... ‘Ja, ik schreef het in Frankrijk, en ik kwam eind '42 in Londen. In '43 kreeg het zijn definitieve vorm. In feite heb ik het manuscript in brieven naar mijn vrouw, in Londen, gestuurd, via het Rode Kruis, vanuit Frankrijk via Lissabon naar Londen. Ik heb die brieven ergens.’

U hebt het pas in 1953 gepubliceerd (waarop Themerson: ‘U herinnert het zich beter dan ik...’) - hebt u geen uitgever gezocht of vond u er geen? ‘Oh Good Lord!’ (Lacht uit volle borst.) ‘Vijftig weigeringen geloof ik. Russell heeft het naar verscheidene uitgevers gestuurd, daarom heeft hij het voorwoord geschreven, en ze weigerden het. Nou ja, het was iets ingewikkelder, want vlak voor de oorlog schreef Hutchinson een internationale wedstrijd uit en ik stuurde het in, en het was het enige boek dat ze kozen. Toen wilden ze dat ik het hier en daar inkortte. Maar ik was jong, enzovoorts, en ik wilde nergens inkorten. Hoe dan ook, ik weigerde. Dat was voor ik Russell kende, het zal in '44, '45 geweest zijn. In '58 is het in Polen gepubliceerd, en daar is het een soort klassieker.’

Zoekt op mijn verzoek langdurig naar factor T, dat bedolven blijkt te zijn geraakt en zich bevindt op de tafel waar we aan zitten. Ik lees hem de volgende alinea (waaraan in het boek vier genummerde vragen vooraf gaan) voor: ‘Ik stak mijn pijp aan en begon na te denken over de antwoorden, hoewel ik niet precies weet wat ik bedoel als ik zeg “Ik dacht na over de antwoorden”, aangezien mijn gedachten gedurende deze laatste minuut, voorzover ik ze me nu herinner, niets te maken hebben gehad met de vragen. De eerste gedachte was: wat dom van me; ik heb een pakje sigaretten gekocht omdat ik dacht dat hij misschien een hekel had aan pijprook, en toen rookte hij een pijp en ik rookte si-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 12 garetten waar ik een hekel aan heb; toen dacht ik iets over wat ik schreef, wat ik hier wens te censureren; toen dacht ik iets over de tand die net getrokken was; toen iets over geld, wat ik hier wens te censureren; toen, dat ik moest denken over de vier dagen; toen iets over seks, wat ik wens te censureren; toen: “wat een geluk dat ik de vragen genummerd heb, ik hoef alleen maar 1, 2, 3, 4 op te schrijven en nu zal het makkelijk zijn”; en toen nam ik mijn pen weer op, en ik weet niet wat ik dacht over de vragen, maar wat ik wel weet, is dat ik een minuut of twee geleden nog niet klaar was om de antwoorden op te schrijven, toen ik mijn pijp opstak, maar dat ik nu wel gereed ben, nu ik alleen nog de hulp van een nieuwe lucifer nodig heb.’

Ik zeg hem dat deze beschrijving van het denken me heel nauwkeurig voorkomt, en vraag hoe schrijven en denken zich bij hem verhouden. ‘Dat is een heel moeilijke vraag om te beantwoorden. Nee, ik denk niet dat ik in woorden denk, als men dat kan zeggen. Ik denk dat je eerst denkt en vervolgens een manier vindt om het in een of andere vorm te krijgen. De vorm kan woorden zijn, een tekening, muziek, een soort gedrag. Maar ik veronderstel dat er verschillende typen geest bestaan. Dit is mijn manier. Ik heb die manier niet gekozen. Dat is gewoon niet zo. Er zijn ook mensen die snel praten en naderhand denken. Dit bedoel ik niet als grap. Het soort geest dat op die manier werkt, komt voor bij politieke sprekers. Heel vaak hebben zij zinnen die ze in - vanuit hun gezichtspunt - heel logische betogen uitspreken niet van tevoren voorbereid. Pas nadat ze er een punt achter hebben gezet, weten ze wat ze gezegd hebben. Nou ja, anders kunnen ze de verkiezingen niet winnen. - Dat is heel ver verwijderd van mijn brein, ik zeg niet van mijn geest, maar van mijn brein, de computer die daar zit. Die werkt gewoon niet op die manier.’

Het lijkt me dat uw werk voor een belangrijk deel gaat over kennis versus geloof van allerlei soorten. Hoe is literatuur gerelateerd aan die twee dingen? ‘Bepaalde dingen kunnen niet gezegd worden in zuiver wetenschappelijke taal. Hoe dat komt, weet ik niet. Hoe dan ook, ik kan niet louter en alleen academisch schrijven. Ik heb altijd het gevoel dat er iets ontbreekt. Aan de andere kant, ik kan geen pure fictie schrijven, een verhaal zonder moraal of waarheid erin, een soort entertainment. Ik vind dat er dan iets ontbreekt, dat het louter vorm is. Wat niet betekent dat ik het niet zou willen. Soms wel.’

In Kardinaal Pölätüo, dat in 1822 begint (het jaar dat Galilei van de In-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 13 dex gestreept werd), haast de hoofdpersoon, de kardinaal, zich om zo snel mogelijk op de hoogte te raken met nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen. Ik vraag Themerson of hij enige tijd geleden in de krant heeft gelezen hoe de huidige paus zich voorstelt dat wetenschapsmensen willen praten met geestelijken, drie eeuwen na dato, over Galilei. Ik vraag hem zich voor te stellen hoe hij op de tv een eventueel dagenlang durend gesprek voert, in het Pools, met de huidige paus, via ondertitels gevolgd door alle gelovigen in alle landen - een gesprek waarvan ik aanneem dat het zal lijken op dat van kardinaal Pölätüo met de logisch positivist Alfred Ayer, die naar mijn gevoel op punten wint. Wat denkt hij, zou het verschil maken in de hoofden van de gelovigen? ‘Helemaal niet! Het zou heel onveilig voor mij zijn om de studio te verlaten en de straat op te gaan. Wat u zei over die Galilei-zaak is heel kenmerkend. Dat overkomt niet alleen de paus, dat overkomt iedereen, ons allemaal. Terwijl we leven in een bepaalde verzameling van noties, veranderen die noties. Het neemt tijd om ze te assimileren. Voor de tijdgenoten van Einstein was het heel moeilijk om een andere manier van naar de wereld kijken te accepteren. Voor mensen die daarna geboren werden, is het iets heel natuurlijks, iets veel gemakkelijkers. Voor hen is het 't beginpunt. Aangezien het Vaticaan een heel oude instelling is, neemt het gewoon een paar eeuwen om zo iets te accepteren. Voor minder, laat ik zeggen, autoritaire mensen is het slechts één generatie, maar neemt het ook tijd. De paus accepteert. Hij wil iets corrigeren dat niet noodzakelijk was. U zei daarnet dat Ayer won. Ik ben er niet zo zeker van wie de winnaar was in de discussie. Fysiek wel, ja, want de kardinaal verloor een tand. Aan de andere kant ontbrak er iets in die logisch positivist wat niet ontbrak in de kardinaal - en omgekeerd.’ Staat u even welwillend tegenover de kardinaal als tegenover Ayer? ‘O, waarschijnlijk sta ik welwillender tegenover de kardinaal dan tegenover Freddy Ayer.’ (Begint hartelijk te lachen.) ‘Maar dat is een ander probleem. Ziet u, de kardinaal is mijn uitvinding en Freddy Ayer niet. Ik denk dat de opinies van de kardinaal menselijk zijn. In feite wilde hij hetzelfde doen als Thomas van Aquino deed met Aristoteles.’

Heeft u enig idee van de inhoud van Willem Frederik Hermans' voorwoord tot Kardinaal Pölätüo? ‘Mij is verteld dat het meer gaat over sommige Nederlandse problemen dan over het boek. Ik weet het niet.’ Ik beschrijf Hermans ruwweg als een rather tough-minded positivist met een grimmige houding tegenover religie. Themerson zegt jaja,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 14 haalt papieren en reciteert wat hij bij gelegenheid van een voorlezing uit Pölätüo als inleiding heeft gebruikt: ‘Het boek werd achttien jaar geleden voor het eerst gepubliceerd en sindsdien is mij gezegd’ (plechtig, met grandioze, goedgetimede pauzes) (1) dat het de doorslaggevende verdediging is van agnosticisme, atheïsme en een satire op religie, (2) dat het de doorslaggevende verdediging is van religieuze geesteshoudingen en een satire op atheïsme, wetenschap en Wittgenstein, (3) dat het een satire is op zowel religie als wetenschap en de doorslaggevende verdediging van kunst.

Hoe dat ook zij, ik kan slechts zeggen: wat ik geschreven heb, heb ik geschreven.

Vindt u het af en toe niet deprimerend dat godsdienst zo'n dagelijkse behoefte blijkt te zijn? ‘Niet af en toe, heel vaak. Maar dat woord is te ruim. Het is van toepassing op zoveel dingen. Je kunt het eerste deel van Genesis zien als de eerste menselijke poging tot een soort wetenschappelijke theorie over waar alles vandaan komt. In het Nieuwe Testament kun je dingen vinden die een menselijke poging zijn tot een morele orde. Tegelijkertijd kun je dingen vinden die deprimerend zijn en vreselijk. Ik kan geen algemene uitspraken doen.’

U staat welwillend tegenover het streven van de kardinaal om geloof en wetenschap... ‘Ja, ik respecteer zijn eerlijkheid. Want hij probeert wel degelijk eerlijk te zijn.’ Maar hij probeert toch ook macht uit te oefenen? ‘O, u bedoelt die geschiedenis met Apollinaire’. (Lacht even.) ‘Dat is toen hij jong was en zondigde.’ (De kardinaal poogde koning Umberto over te halen tot een massale kindermoord om zijn vijand (de dichter) uit de weg te ruimen. Het is de Eerste Wereldoorlog die hem in dat opzicht tegemoet komt.)

U heeft niets tegen het feit dat er een rooms-katholieke traditie is? ‘Look! Kan ik tegen de regen zijn? Dat zijn dingen die er zijn en wat doet het ertoe of ik... Monsieur Jourdain zei: “C'est mon opinion et je la partage”. Ik kan u zeggen: “C'est mon opinion - je ne la partage pas”. Als ik toevallig een mening heb, probeer ik het er niet mee eens te zijn. Ik zie dat andere mensen vaststaande meningen hebben, en mis-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 15 schien zie ik dat die meningen niet redelijk zijn, of verkeerd. Als dat op hén van toepassing is, kan het evenzeer van toepassing zijn op mij. Men moet tolerant zijn tegenover zich zelf.’ (Zwijgt.) ‘Ja... Voorzover dat mogelijk is. Het is te makkelijk om andere mensen te vragen jou te tolereren. En het is te makkelijk om alleen die dingen te tolereren waar je op gesteld bent. Natuurlijk heeft alles zijn grenzen, maar het hebben van sterke ideeën is iets heel gevaarlijks. Grote doelen hebben is heel gevaarlijk. Doeleinden worden nooit gerealiseerd op dezelfde manier als men dacht dat ze zouden worden. Daarom zeg ik dat de middelen belangrijker zijn dan de doelen.’

Heeft u een beeld van wat u wilt dat uw werk doet met een lezer? ‘Nee, in de verste verte niet. Nou ja, natuurlijk vind ik het leuk als ik hoor dat er zus of zo gereageerd wordt.’ U zult toch een of ander effect op uw lezers willen hebben? ‘Ik kan geen ja zeggen en ik kan geen nee zeggen. Dat ligt toch anders. Wanneer je iets doet, is het niet af. Je werk is pas af als het een fysisch object wordt. Een boek is een fysisch object. Schrijven, met de hand, of later, het uittypen op een schrijfmachine, punten zetten - dat is niet het eind van het verhaal. Het is nog steeds onvoltooid. Het is pas af als het werkelijk gedrukt wordt en gepubliceerd, daarna kun je het vergeten. En dan is er natuurlijk de kwestie van de feedback. Waarschijnlijk moet je meer geschreven hebben dan ik om door de reacties op je boeken te weten wat hun toekomstig leven is.’ Ik vraag nog eens wat voor soort invloed hij graag zou hebben op een lezer. ‘Ik kan het niet analyseren. Natuurlijk zou ik graag hebben dat de lezer ziet waar het allemaal om gaat. Maar ik heb niet de pretentie iemand ergens van te overtuigen. Nee, ik denk dat het meer weg heeft van een kunstwerk, dat het iets op zichzelf wordt, wanneer het af is. Het zou zijn eigen - waarheid is alweer het verkeerde woord - consistentie kunnen hebben, zijn eigen raison d'être. Het wordt een dier. En of iemand al dan niet gesteld is op dat dier is een andere zaak. Maar het heeft zijn eigen vorm, zijn eigen zin, zijn eigen context. En natuurlijk kan het een lam dier zijn, of half blind. Welnu, dan is het mijn fout dat het niet werkte. Maar het heeft zijn eigen bestaansrecht. En als dat zo is, dan neem je maar aan dat het een onderdeel zal zijn van... van... ik weet niet waarvan...’

Hoe zou u uw werk geëtiketteerd willen zien? ‘Well, look. U heeft net een prachtvertaling gemaakt van’ (houdt het boek omhoog en spreekt even Nederlands) ‘Logica, etiketten en vlees...

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 16

Dat gáát over etiketten! En nu vraagt u me hoe ik geëtiketteerd wil worden.’ U denkt niet, neem ik aan, dat we het compleet zonder etiketten kunnen stellen? ‘Als je meer dan één ding bent, moet je vijf, twintig of vierenvijftig etiketten op je zelf plakken. Wat moet je ermee? Dat wordt een grote troep. - Ja, dat is de moeilijkheid met mijn boeken, natuurlijk. De bibliothecarissen weten niet op welke plank ze ze moeten zetten - maar de dingen zijn wel wat gecompliceerder dan de manier waarop wij ze ordenen.’ Heeft u er bij voorbeeld bezwaar tegen een romancier, een verhalenschrijver, een dichter, een essayist, een satiricus, een sceptisch positivist, een schrijver genoemd te worden? ‘Dank u. Maar... het past niet erg goed. Het is een soort van grensgebied denk ik. Weet u, toen ik jong was, had je fysica en chemie. En toen verscheen er iets nieuws, fysische chemie. Voordien bestond dat niet. En toen verdween chemie, en werd een deel van de fysica...

Ben ik een Poolse schrijver? Ben ik een Engelse schrijver? Ben ik oud, of jong? Ik wéét het niet. Ik ben een mengsel van al die dingen. En natuurlijk, in het dagelijks leven kunnen we niet altijd een taxi nemen en zeggen: rij me naar dat en dat adres. Soms moeten we een trein nemen die ons naar een stad brengt, en vervolgens moeten we een ander openbaar vervoermiddel nemen, een bus die een bepaalde halte heeft... Natuurlijk moeten we compromissen sluiten en dat soort dingen doen. Idem dito met het plakken van etiketten op mensen en dingen - om praktische redenen. Maar als je voelt dat je iets anders wilt zeggen, of dat je zelf anders bent, dan kun je het niet accepteren dat je opgesloten wordt in vakjes, in hokjes...’

Beschouwt u uw werk in enigerlei zin als af? ‘Bedoelt u dat ik niets meer doen zal? - Ik ben niet de juiste persoon om dat aan te vragen. Want ik vind het heel moeilijk, niet alleen om te praten maar om te denken over mijzelf. Ik weet niet wie ik ben. Als ik in de spiegel kijk, word ik bang. Eh...’ (Lacht even.) ‘Nee, ik observeer mijzelf niet.’

Wanneer ik over de grote continuïteit en samenhang van zijn werk begin: ‘Daar zit wel iets in, want soms als ik iets opzoek, voor de Poolse uitgave van mijn werk bij voorbeeld, als ik een keuze moet doen, treft het me plotseling dat er zinnen zijn, benaderingen van zo lang geleden

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 17 die in feite dezelfde golflengte hebben. Ja, ik veronderstel dat er een soort continuïteit is, ja. Maar ik weet niet hoe ik die zou moeten etiketteren. Misschien is het mijn slechte geheugen, dat ik me niet herinner dat ik iets al geschreven heb.’

In Logica, etiketten en vlees schrijft u: ‘Graag zou ik de uitvinder zijn geweest van de veiligheidsspeld. Deze zwakzinnige wens, onmogelijk te vervullen, vat iets samen van mijn persoonlijke gesteldheid waar u op dit moment niets mee te maken hebt.’ - Zou ik daar toch iets over mogen horen? ‘Ik veronderstel dat een veiligheidsspeld eigenlijk iets symboliseert. Het hoeft geen veiligheidsspeld te zijn. Weten dat je iets hebt bijgedragen, dat je iets permanents hebt achtergelaten. Een miniem, maar duidelijk object. Tenslotte is een veiligheidsspeld iets van waarde, zo'n klein stukje metaaldraad, in een bepaalde vorm gebogen, en scherp gemaakt, en gemonteerd - het is wonderbaarlijk. Ja, ik zou graag de uitvinder zijn geweest van iets dergelijks.’ U hebt toch een aantal fysische objecten achtergelaten? ‘Bedoelt u die boeken of die films? Ach, weet u, de waarde van een veiligheidsspeld is veel groter dan alle boeken en films... Dit is iets dat zijn eigen realiteit heeft, iets universeels en tijdloos, en... zo eenvoudig, en... zo rechtstreeks, en... zo nuttig en zo... functioneel, ook wat de vorm aangaat, er zit praktisch niets in, en het is verrukkelijk, ja. Ik herinner me niet waarom ik gezegd heb dat niemand iets te maken heeft met de achtergronden van die wens, maar misschien is het omdat de veiligheidsspeld een soort sociale functie heeft, en uiteindelijk zou ik graag iets doen wat een sociale functie heeft. Ja, het vertegenwoordigt dat soort van onvervulde wens iets nuttigs gedaan te hebben.’

Afscheid nemend zeg ik bij de voordeur dat ik hoop dat het interview hem niet zal schaden en hem, integendeel, drieëntwintig nieuwe lezers zal verschaffen. ‘How many did you say?’ Drieëntwintig. ‘How do you know?’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 18

Nicholas Wadley Over Stefan Themerson

I

Er zijn vast weinig filosoof-schrijvers die zijn begonnen als visueel kunstenaar. Maar het hoorde bij Stefan Themersons overtuiging om indelingen te trotseren. Hij maakte films en gaf boeken uit. Naast negen romans schreef hij kinderverhalen, gedichten, een toneelstuk, een libretto en vele essays over filosofie, taal, logica, literatuur, wetenschap, kunst, film en typografie. Tot aan zijn dood in september 1988 bleef hij ook momenten vinden om tekeningen te maken: kleurrijke, abstracte configuraties waarin lijnen, punten en vlakken paradoxen vormden en zo hun eigen logica beentje lichten. Deze overvloedige dis van met elkaar verbonden activiteiten blijkt nu een vorm van concentratie te zijn geweest die zijn fundamentele overtuiging bevestigde dat het op zijn minst belemmerend is en vaak ronduit nadelig om grenzen en indelingen te eerbiedigen. Zijn verbeelding raakte voor het eerst op volle toeren toen hij de camera ontdekte. In Warschau liet hij aan het eind van de jaren twintig zijn studies natuurkunde en architectuur voor wat ze waren. Hij begon te experimenteren met fotogrammen, collages en combinatievormen daarvan. Daarop volgden nog zeven experimentele films - vijf maakte hij er in Warschau en twee in Londen, samen met zijn vrouw, de schilder Franciszka Themerson (die ook overleed in 1988, twee maanden vóór hem). Themerson beschreef deze films later als een vorm van collage die vrij was van symboliek. Hij herinnerde zich Moholy Nagy's reactie na een vertoning in Londen in 1936 op Europa, de meest ambitieuze film. Die noemde het ‘een geraffineerde film’:

Ik was toen nog te jong om hem te vertellen dat hij zich vergiste. Dat de film primitief was... Primitieve mensen zouden hem tot zich hebben laten komen zoals hij bedoeld was om tot je laten komen. Zouden hem gezien hebben zoals hij werd vertoond. Zonder enige toevoeging van buiten.1.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 19

Hij noemde zijn eerste films wel ‘bewegende fotogrammen’ en hij vergeleek hun structuur met de concentratie van gedichten en de ritmische patronen van muziek. Zijns inziens waren ze volstrekt autonoom.

Het is iets unieks. Het is een fotogram. Het stelt niks voor. Het abstraheert nergens van. Het is gewoon wat het is. Het is de werkelijkheid zelf.2.

Vier van de vijf films uit Warschau hebben de oorlog niet overleefd. En de drie films die er nu nog zijn, geven te weinig zicht op die vrije lyrische kanten van het door hem zo hooggeprezen medium om zijn prestaties als filmmaker goed op waarde te kunnen schatten. Adventures of a Good Citizen (1937, Warschau) is een listige fantastische satire en zit boordevol autonome poëzie en moraal, maar is niet kenmerkend voor zijn Poolse films zoals hij ze zelf beschreven heeft. In tegenstelling tot de verloren films kent dit werk een duidelijke verhaallijn en geluid met gesproken tekst. Twee films maakten de Themersons samen in Londen. Calling Mr Smith (1943) is een expliciet protest - moreel, niet nationalistisch - tegen de systematische vernietiging van de Poolse cultuur door de nazi's. (De film was te uitgesproken om langs de Britse censuur te komen). The Eye and the Ear (1944) is een vindingrijke improvisatie met abstracte vormen die de wisselwerking van muzikale geluiden in beeld brengt. Van al hun films zag Themerson Europa (1932) als hun belangrijkste werk. Het was een visualisering van het futuristische gedicht van Anatol Stern die zelf zeer te spreken was over de film. De paar beeldjes die er nog zijn, geven slechts een vermoeden van de vloeiende beeldenreeksen die hij beschreven heeft. Maar de eigenschappen die Themerson zo op prijs stelde in het medium film - vooral de vrije associatie van beelden die niet naar iets buiten zichzelf verwijzen - zijn duidelijk terug te vinden in het merendeel van zijn geschreven werk. Hij hield zich bezig met semantiek om woorden te kunnen bevrijden van verwarrende sentimentele of literaire connotaties en om, zoals bij de fotogrammen, de eigen onomstotelijke identiteit van die woorden aan het licht te brengen. Zijn latere boeken lijken zichzelf te schrijven. Er zijn meerdere gelijktijdige verhaallijnen en redeneringen die misschien slechts indirect verband lijken te hebben, maar samen een eigen cumulatieve werkelijkheid tot stand brengen. Zijn hele schrijversoeuvre zit

2. Ibidem, p. 57.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 20 zo in elkaar. Het is een continue collage: de onderdelen zijn duidelijk te onderscheiden, maar het barst van de allusies, echo's en herhalingen.

II

In de winter van '37/'38 trokken de Themersons van Warschau naar Parijs om daar te gaan wonen en werken. ‘Het had niets te maken met een vlucht uit Warschau’, vertelde Stefan mij. ‘Ik wist gewoon dat ik in Parijs moest zijn.’ Het was ‘een soort Mekka’ dat aan al zijn verwachtingen voldeed. Maar de oorlog verstoorde zijn plannen en in 1942 belandde hij in Londen waar hij en Franciszka de rest van hun leven bleven wonen. Themerson schreef in de drie talen van de landen waar hij woonde. Dat hij het merendeel van zijn werk in het Engels schreef, is een speling van de geschiedenis. Toen hem gevraagd werd waarom hij het Engels had verkozen, antwoordde hij dat de taal hem had verkozen3.. Tijdens de oorlog ondervond hij het verlies, de desoriëntatie en culturele ontkenning die heel zijn generatie ten deel viel. Behalve zijn eerste vier films ging ook het Poolse manuscript van zijn eerste roman verloren. Maar zijn reactie op de ingrijpende gebeurtenissen ging verder dan stoïcijnse berusting. Hij bleef onwankelbaar geloven in het idee van de schrijver die zijn cultuur bij zich draagt en zag een groot gevaar in uitingen van nationalisme en patriottisme.

Schrijvers verkeren nooit en nergens in ballingschap, want zij dragen in zichzelf hun eigen koninkrijk mee of republiek of vrijstad of wat het ook is dat zij in zich meedragen. En tegelijkertijd verkeert elke schrijver altijd en overal in ballingschap omdat hij uit het koninkrijk geperst wordt of uit de republiek, vrijstad of wat het dan ook maar is dat zichzelf uitperst.4.

Toen hij nog een tiener was in zijn geboortestad Plock zag hij Engelse en Franse literatuur al als belangrijke elementen in zijn eigen inheemse culturele wereld. Maar tot op zekere hoogte lijkt zijn werk in elk van de drie talen - Pools, Frans en Engels - andere kenmerken en aandachtspunten te kennen. Afgezien van artikelen die voornamelijk over film gaan, bestaat zijn vooroorlogse Poolse werk uit kinderverhalen. In Frankrijk schreef hij gedichten en een bundel prozagedichten Croquis dans les ténèbres, en hij vroeg zich in mijn bijzijn ooit hardop af hoe anders zijn schrijven misschien zou zijn geweest als hij in Parijs was gebleven. Zou het even lyrisch zijn gebleven als de Croquis? Veel van de beelden uit de Croquis lijken heel anders dan die uit zijn Engelse werk, meer zijdelings en onderhuids. Dat blijkt duidelijk uit het daaruit

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 21 afkomstige poëtische spiegelbeeld van dichter en engel aan weerszijden van een vensterruit, met zijn suggestieve omkeringen van binnen en buiten en met zijn leegte van de materie en zijn ‘hardheid’ van abstractie. De engel kijkt ‘buiten naar buiten’, een paradox die hij typografisch benadrukte. Zowel de dichter als de engel verliest zijn evenwicht wanneer zij elkaars wereld naderen. Zelfs in de in Engeland geschreven gedichten vinden we dit soort beelden maar zelden terug en gedichten vormen maar een klein deel van zijn Engelse oeuvre. Pas in Londen begon hij aan zijn theoretisch werk over filosofie en taal. Maar deze verschillen in plaats kunnen ook misleidend zijn. De vroege ‘Engelse’ romans (Bayamus, Professor Mmaa, Cardinal Pölätüo) schreef Themerson in eerste instantie in het Pools en Bayamus verscheen eerst in episoden in Nowa Polska in 1946. Nu lezen ze als het fundament van zijn Engelse werk en zijn hele oeuvre kent een opmerkelijke homogeniteit - in middelen en inhoud - ongeacht het medium of de taal. Hij ging op in taal en had een kieskeurig, idiosyncratisch taalgebruik. Zijn nauwgezette en soms buitenissige interpunctie speelde bijvoorbeeld een belangrijke rol in de herhalende structuur van zijn schrijven. Hij schreef uitgebreid over esthetiek, semantiek en typografie. Wat hij schrijft over Kurt Schwitters gaat vooral over betekenis die vervat is in vormen van taalgebruik, net als zijn veelzeggende essay Apollinaire's Lyrical Ideograms (1968). Naast zulke kwesties lijkt de vraag in welke taal hij heeft geschreven van secundair belang. En vrijwel nooit was zijn interesse in taal een doel op zich. De novelle Wooff Wooff, or Who Killed Richard Wagner? (1951) lijkt bij eerste lezing misschien semantisch vermaak, maar in werkelijkheid gaat er even goed een waarschuwing vanuit als van al het andere wat hij heeft geschreven. Elders schrijft hij over de waarde van taalfilosofie en maakt hij een ruim terzijde om zich te distantiëren van hen die zich laten fascineren door taal an sich. Hij schreef over ‘de academische godin van de ethiek’ dat:

zij in zichzelf geïnteresseerd is. Ik ben geïnteresseerd in ethisch gedrag, maar zij is geïnteresseerd in ethische terminologie. De afgelopen tachtig jaar heeft ze haar taalgereedschap fijngeslepen, maar ze denkt dat het voor een dame ongepast is het te gebruiken.5.

Hij voelde zich opmerkelijk snel thuis in de Engelse taal. Hij volgde Engelse les tijdens zijn verblijf in Parijs van 1940 tot 1942, ging daarmee door na zijn aankomst in Londen en publiceerde in 1946 zijn eerste Engelse artikel in Polemic. Hij sprak vaak over twee aan elkaar gepaarde kenmerken van het Engels: de exactheid en de kristalheldere be-

5. Stefan Themerson, Een leerstoel in fatsoen, Athenaeum Polak & Van Gennep, Amsterdam 1982, p. 21-22.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 22 tekenisnuances - de laatste eigenschap koesterde hij even vaak als hij haar wantrouwde. Zich thuis voelen in Engeland en haar sociale codes kunnen lezen was andere koek. Hij sprak een keer met me over culturele verschillen tussen Polen, Frankrijk en Engeland.

Als je in Polen iemand ontmoette, twijfelden ze instinctmatig aan jouw normen en aan wat jij voorstelde. Je moest je bewijzen. Om vrienden te maken moest je echt hard werken. In Parijs werd je als vriend geaccepteerd totdat en tenzij je iets deed waardoor je die status verloor. In Londen is het natuurlijk weer anders, is het het een noch het ander. Er is een bepaalde objectiviteit en soms merk je pas dat je iemands vriend bent als dat al tijden zo is.

Hij bleef even afzijdig van het literaire establishment als toen hij net was aangekomen. Hij paste niet in al bestaande groepen; hij was zelfs geen Exil-academicus. Anthony Burgess verzuchtte ooit: ‘Hier te lande heerst het vreemde idee dat je niet én componist én schrijver kunt zijn’. En Themerson was dat allebei en nog veel meer. Maar dit waren toestanden die hij met sardonisch genoegen aanschouwde. Hij stelde zijn onafhankelijkheid op prijs en had sowieso in zijn kunst en in zijn leven een hekel aan kunstmatige indelingen. In de jaren vijftig en zestig zond hij een aantal gedichten in naar The Times Literary Supplement, maar geen een werd er geplaatst. Om voor zichzelf een vermoeden na te gaan zond hij nog een gedicht in, ‘My childhood...’, zogenaamd een vertaling uit het werk van ene Tomasz Woydyslawksi. Het werd gepubliceerd op 5 maart 1964 en werd door vrienden herkend als werk van Themerson.

III

Het was vooral het verlangen naar onafhankelijkheid dat de Themersons in 1948 deed besluiten om in de wijk Maida Vale hun eigen uitgeverij op te zetten, The Gaberbocchus Press. Zo waren ze vrij om uit te geven wat zij wilden in de vorm die zij wilden. De eerste boeken van Gaberbocchus werden gedrukt in hun huis aan Randolph Avenue. Vervolgens kregen ze een pand aan Formosa Street en daar werd de directie uitgebreid met Barbara Wright en Gwen Barnard. Uit de complete fondslijst van Gaberbocchus blijkt hoe verbeeldingsrijk hun uitgaves waren, zoals de eerste Engelse vertalingen door Barbara Wright van Jarry, Queneau, Pol-Dives en anderen. Uit die lijst komt echter niet naar voren hoe origineel formaat, typografie en vormgeving van de boeken waren. Dat werd al snel een waar kenmerk van de uitgeverij.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 23

Franciszka Themerson was de vormgever en ze illustreerde ook veel boeken, maar de twee werkten even nauw samen als bij hun films om boeken te maken die zoals ze het zelf uitdrukten niet zozeer bestsellers als wel best-lookers zouden worden. Toen in een vragenlijst gevraagd werd waar de grote kracht van de uitgeverij lag en waar de grote zwakte, gaf Themerson op beide vragen hetzelfde antwoord: ‘in de weigering om ons te conformeren’.6. Dat de Gaberbocchus Press niet te classificeren viel, was volstrekt eigen aan Stefan Themerson. Als een loot aan de stam van de uitgeverij werd op Formosa Street de Gaberbocchus Common Room geopend om ‘een geschikte plek te creëren waar kunstenaars, wetenschappers en geïnteresseerden in kunst en wetenschap elkaar konden ontmoeten om van gedachten te wisselen’. Het ging Themerson hierbij weer om het opheffen van achterhaalde grenslijnen. In 1946 was hij de redacteur van vijf nummers van Nowa Polska over ‘Literatuur, kunst en wetenschap in Engeland’ en eind jaren vijftig vond hij het steeds belangrijker om de gemeenschappelijke grondslagen van kunst en wetenschap aan te tonen. Hij had in die tijd ook een briefwisseling met C.P. Snow. Twee jaar lang van '57 tot '59 was de Common Room een levendig, informeel wekelijks forum waaraan ruim honderd mensen deelnamen die schrijvers aanhoorden en schilders, dichters, acteurs, wetenschappers, musici, filmmakers en filosofen. Er werd gesproken over fysica, metafysica en patafysica. Er werd voorgelezen uit het werk van Jarry, Shakespeare, Beckett, Strindberg, Queneau en Schwitters. Er waren uitvoeringen van moderne muziek. Er werden wetenschappelijke films vertoond. Onder de velen die meewerkten waren bijvoorbeeld Sean Connery en Bernard Bresslaw die voorlazen uit het werk van O'Neill, Dudley Moore die Michael Horovtiz begeleidde bij zijn poëzievoordracht en Konni Zilliacus die sprak over de immoraliteit van kernwapens. Slechts met tegenzin werd het project beëindigd omdat het te veel tijd en energie opslokte. In deze opsomming gaat op zijn minst één reden schuil waarom Themerson niet in de smaak viel bij de gevestigde orde.7. In de jaren veertig en vijftig behoorden schrijvers, kunstenaars, wetenschappers en filosofen tot zijn belangrijke vrienden. Sommigen kende hij nog uit Warschau of Parijs. Hij had een hechte vriendschap met Kurt Schwitters en Jankel Adler die hij allebei uitgaf. In 1950 schreef Bertrand Russell lovend over Bayamus (1949): ‘bijna even waanzinnig als de wereld’. In 1952 begonnen zij aan een lange briefwisseling waarin manuscripten, kritische plaagstoten en gedachten over filosofie en de wereld in het algemeen over en weer gingen. Dit duurde voort tot Russell overleed. De eerste versie van factor T (1956) schreef Themerson als brief aan Russell. Russell schreef het voorwoord bij Professor

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 24

Mmaa's Lecture (1953) en Gaberbocchus gaf Russells The Good Citizen's Alphabet (1953) uit en zijn History of the World in Epitome (1962), beide met illustraties van Franciszka Themerson, die zoals hij zei ‘alle punten versterkten waar het mij om ging’.8. Themerson zag niet alleen veel in Russells filosofische principes en methoden, hij lijkt ook kracht te hebben geput uit zijn geheel van normen en waarden. Hoewel hij later zijn bedenkingen had bij Russells toewijding aan het comité voor nucleaire ontwapening - dat leek te veel op een van de heilige doelen die de natuurlijke intuïtie van individuen op een dwaalspoor brachten - had hij evenals Russell zijn twijfels over het geloof in een goede maatschappij. ‘Een goede maatschappij’ bood minder hoop voor de toekomst dan ‘goede mensen’.

IV

De steun en waardering van Russell lijkt ook Themersons interesse in semantiek nog verder te hebben aangewakkerd. Maar als er een factor is die werkelijk van invloed was op deze kant van zijn schrijverschap, dan is dat de eerdere ontmoeting met Kurt Schwitters in Londen tijdens de oorlog. Themerson heeft Schwitters meerdere malen zijn klankgedichten horen brengen en heeft als eerste Schwitters' Engelse werk gepubliceerd. Hij heeft veel lezingen gegeven over Schwitters - de eerste in de jaren vijftig in de Common Room van Gaberbocchus - en zijn aantekeningen daarvoor bevatten de fijnzinnigste en mooist geformuleerde gedachten over het werk van een ander. Naast het terecht alom gewaardeerde Kurt Schwitters in England (1958) gaf hij ‘Kurt Schwitters on a Time-Chart’ (1967) uit en Pin (1962), het polemische manifest van nieuwe poëzie dat Schwitters met Raoul Hausmann in 1947 vlak voor zijn dood aan het samenstellen was. Themersons titel ‘Semantic Sonata’ (geschreven in '49-'50, verschenen in factor T, 1956) kan worden gezien als een hommage aan Schwitters' Ursonate. Bovendien komt zijn concept van ‘semantische poëzie’ voort uit een polemisch verlangen tot taalzuivering dat grote overeenkomsten vertoont met de houding die in Pin wordt gepropageerd. In Bayamus legt de verteller in het Theater van de Semantische Poëzie aan het publiek uit dat ‘elk SP-woord slechts één, maar dan ook maar één betekenis zou moeten hebben.’9. Bij een radiotoespraak in Warschau ging Themerson daar in 1964 verder op in:

Semantische poëzie schikt niet verzen tot bossen bloemen. Zij legt een gedicht bloot en toont de werkelijkheid daarachter. Er is in een semantisch gedicht geen ruimte voor hypnose.10.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 25

In aantekeningen voor een lezing uit de jaren zeventig, met menig bloementuiltje van verbale bravoure, schreef hij ook over zijn verzet tegen ‘taalkundige samenzang’.

Ik wilde woorden ontdoen van hun associaties, ze losmaken van het verleden. Deze rebellie verzette zich tegen romantiek en extase. Hij was gericht tegen politieke woordkunstenaars en tegen Joyceaanse avantcoureurs. Tegen de associatieve wirwar van Eliot en de surrealistische verbalismen van de Geschiedenis. Ik wilde woorden desinfecteren, ze schoon schrobben tot op het bot van hun woordenboekdefinities. Zo - enigzins verbeten en sardonisch - kwam ik tot de uitvinding van Semantische Poëzie. Het moest grappig zijn. Zowel ernstig als grappig. Het werd het onderwerp van mijn roman Bayamus11..

V

In sommige opzichten is het niet gepast om Themersons romans afzonderlijk te beschouwen. Er zijn zo veel onderlinge verbanden. Meerdere malen brengt hij verhaallijnen en structuren uit heel verschillende boeken samen in nieuw werk. De opera St Francis and the Wolf of Gubbio (1972, geschreven in 1954-1960) is voortgekomen uit de tekst van Semantic Divertissements (1962, geschreven in 1949-1950) en een alinea in factor T (1956). Hij zag de roman als een van de vehikels die hem ter beschikking stonden. In 1952 las Russell het manuscript van Cardinal Pölätüo (1961) en hij suggereerde veranderingen omdat ‘ik denk dat je probeert in één boek dingen te combineren die niet zo makkelijk samengaan’.12. Maar Themerson heeft dit nooit als een probleem ervaren. En in elk geval vond hij dat het merendeel van zijn romans duidelijk zijn eigen filosofische of taalkundige onderwerp kende. Hij koos met opzet voor de roman om daarin filosofische onderwerpen te behandelen vanwege de vrijheid die het genre bood.

Fictie staat je van alles toe wat niet kan in geschiedschrijving of verhandelingen - vooral in die zin dat je betekenissen kunt redden of opdiepen die van generatie op generatie verloren zijn geraakt. Deze barrières in de tijd zijn moeilijker te nemen dan geografische barrières.

Hij vond het werkelijk belangrijk dat de ideeën van een tijd niet verloren zouden gaan voor een volgende generatie lezers. (Hij sprak ook in die zin over het uitgeversbeleid van Gaberbocchus.) Pas in zijn romans treedt Themersons aangeboren vermogen om lichtvoetig om te gaan met serieuze aangelegenheden echt op de voorgrond. (Een criticus om-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 26 schreef het ooit zo: ‘Zelden zijn de dood en de filosofie zo leuk’.13.) Van de langere romans is Professor Mmaa's Lecture (1953) de vroegste. Het Poolse origineel schreef hij grotendeels in dezelfde periode als Croquis dans les ténèbres, in 1941 en 1942 gedurende de ongeveer achttien maanden dat hij niet weg kon uit Voiron in het ‘vrije’ Frankrijk. Hij voltooide het in 1943 in Schotland. De dwaasheden van het gedrag der mensen worden met argeloze openheid geobserveerd door een samenleving van blinde termieten. Zij doen dit met hun hoog ontwikkelde reukvermogen en ze leren met behulp van hun spijsverteringsorganen. Het is een exposé van het conformisme van de mens die geconfronteerd wordt met ‘de vooruitgang’ en een totalitaire regeringsvorm. Themerson schreef Bayamus (de roman die het eerst werd uitgegeven, in 1949) om zijn semantische poëzie onder de aandacht te brengen. De dichter-verteller wordt aangemoedigd om zijn nieuwe kunstvorm te propageren en terzijde gestaan door Bayamus de radde prater op drie benen met al de vergankelijke wijsheid van een Shakespeariaanse nar. In de latere romans zoals Tom Harris (1967), The Mystery of the Sardine (1986) en Hobson's Island (1988) had hij een andere benadering en flirtte hij openlijk met het genre van de moderne thriller. (Hij las graag detectives en had met name ontzag voor Chandler.) In dat verleidelijke idioom speelde hij vaak gelijktijdig meerdere lijnen uit. Meestal is er een groot aantal personages.

Soms lijkt het wel een feest waar heel veel mensen elkaar ontmoeten. Dat heeft alleen maar als reden een plaatje van het leven te geven. Anders lijkt het op de een of andere manier zo gauw beperkt.14.

De personages gaan meestal vergezeld van een grote stoet ideeën en ze praten en redetwisten, als op een feest, over alles wat hen maar bezighoudt. Brandende politieke kwesties komen in aanraking met discussies over sociale zeden, werkelijkheden met dromen, het theatrale met het alledaagse. Er klinkt ook veel gezond pragmatisme. ‘Als een jong iemand in de put raakt doordat hij Samuel Beckett leest’, beweert een personage, ‘bewijst dat juist dat er niets mis is met hem.’15. Naar aanleiding van de spectaculaire en implausibele plotwendingen aan het begin van Hobson's Island vraagt een secretaris van het Vaticaan over de telefoon: ‘Vertel het me maar meteen: moet dit een parabel worden of is dit allemaal bona fide?’16. The Mystery of the Sardine en Hobson's Island vormen samen met Cardinal Pölätüo en General Piesc een soort familiekroniek waarin op-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 27 eenvolgende generaties de verhalen bevolken en een aantal personages ook weer terugkeert. Op de rollijst van The Mystery of the Sardine wordt Generaal Piesc - die niet in levende lijve in de roman voorkomt omdat hij dood is - vermeld als ‘afwezig’. Themerson schreef Hobson's Island in de wetenschap dat het zijn laatste boek zou zijn en het is niet moeilijk om het als het slot van zijn oeuvre te lezen. Het is het uitbundigste en het meest introspectieve van al zijn boeken. De eenvoud van het geïsoleerde leven op Hobsons Eiland botst op de overspannen normen en het gedrag van de buitenwereld. De apotheose is een tour de force en zowel tragisch als contemplatief. Op het eind zweeft Sean d'Earth, de verteller, boven het eiland kijkend naar de acteurs die het theater van een levenswerk hebben overleefd. Al zijn deze boeken rijk in hun discours van vergankelijke en onvergankelijke waarden, toch heeft alles zijn plek in deze doorwrochte puzzels van logica, paradoxen en moraliteit. Buitenissige, komische beelden ondersteunen altijd de betekenis en zijn even nauw verweven in de totaalstructuur als de elegante heldere taal. De altijd op de loer liggende voorliefde voor paradoxen krijgt alleen af en toe de vrije hand in een terloops personage. Een van de elementen waar Themerson van hield in detectives uit de jaren dertig en veertig was de kenmerkende irrationele factor, het personage dat uit de lucht kwam vallen. De vreemde rol van de man van Mars in The Mystery of the Sardine en de raadselachtige Nemo in Hobson's Island zijn vergelijkbare toepassingen.

VI

De morele principes waarop al het werk van Themerson steunt, werden voor het eerst duidelijk uiteengezet in het essay factor T (1956). Het gaat over de ‘Tragische factor’, een noodlottig gebrek van de condition humaine. Dat komt voort uit de discrepantie tussen de menselijke afkeer-van (A) en zijn behoeften-aan (B). Themerson geeft als eerste voorbeeld de afkeer van en de behoefte aan tomaten van een stam. Ze hebben een noodzakelijke, biologische Behoefte aan tomaten omdat dat hun enige bron van vitamine C is. Maar hun religie verbiedt hen tomaten te eten en dus hebben ze er een even sterke Afkeer van. Vandaar de factor T. Later neemt hij ‘het doden’ onder de loep:

Ik weet niet hoe het bij wezels is, maar het is amper voor te stellen dat twee mensachtige apen elkaar zouden doden of elkaar zouden bestelen, tenzij ze hetzelfde voor ogen hebben. Dan moeten ze eenparig zijn in hun verlangen naar een en hetzelfde vrouwtje, of naar een en dezelfde

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 28

kokosnoot, wil het tot een gevecht komen. Maar zelfs dan moet hun afkeer van doden en stelen nog groot zijn als ze zich, zodra ze een taal ontwikkelen, geroepen voelen om verheven redenen te bedenken voor dit onaangename gedrag en zodoende filosofische systemen, godsdiensten en politiekorpsen op poten te zetten. Wij vinden onze god uit om ons van onze schuld te verlossen als wij het nodig achten om de onaangename daad ten uitvoer te brengen hen te doden die hun god verzinnen wanneer zij het nodig achten om de onaangename daad ten uitvoer te brengen ons te doden. En wij hebben de politie niet alleen uitgevonden om te voorkomen dat anderen ons doden als zij dat nodig achten, maar ook om onszelf te dwingen de anderen te doden wanneer deze daad waar wij een afkeer van hebben, voor ons nodig wordt geacht. Er is een tragische discrepantie tussen onze afkeer van het doden en de noodzaak het te doen. Ik noem die discrepantie factor T en het lijkt me deugdzaam noch verstandig daaraan voorbij te gaan.17.

En verderop:

Een aantal levensbehoeften van onze ingewanden (B) kunnen niet bevredigd worden zonder een bepaald effect op ons zenuwstelsel (A). De daaruit voortkomende staat van verwarring is in de grond van de zaak niet te vermijden.18.

Hij onderzoekt achtereenvolgens het onvermogen van de filosofie, religie en wetenschap om dit probleem op te lossen en suggereert dan:

Ik vind het jammer dat de rationele ethiek onze behoefte onderschat om onze erftragiek erkend te zien. Rationele ethiek richt zich op Afkeer of op Behoefte, maar weigert de Tragiek onder ogen te zien die inherent is aan de situatie. En daarom zijn wij geneigd rationele speculatie utopisch of sentimenteel te vinden als Afkeer de nadruk krijgt; materialistisch of fascistisch wanneer de noodzaak (B) de nadruk krijgt; opportunistisch als dan weer A, dan weer B benadrukt wordt; hypocriet wanneer A verkondigd wordt en er gedood wordt vanwege B, en pedant wanneer het onze B onderzoekt en A overlaat aan de gelovigen.19.

Elders oppert hij dat een schrijver op moreel vlak meer te melden zou kunnen hebben dan een informatica-deskundige20. en zo poneert hij hier literatuur als het enige vruchtbare onderzoeksveld naar het tragische di-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 29 lemma, want erzonder ‘zullen wij nooit weten wat het nu is dat er is opgebouwd... in onze hersenen.’21. Tenslotte schrijft hij:

Ik stel voor om alles (beesten, planten en machines) ‘mens’ te noemen waarvan het zenuwstelsel in tweeën is opgedeeld waarbij het ene deel aanspoort tot handelingen die leiden tot de bevrediging van de levensbehoeften terwijl het andere deel het van zulke handelingen weerhoudt wanneer deze - zoals het nu eenmaal altijd gaat - nadelig zijn voor andere organismen. Dat produceert een spanning in het zenuwstelsel die leidt tot het oprichten van gotische kathedralen, Chinese pagoden, parlementen, arena's, Koninklijke Verenigingen, revoluties, contrarevoluties, koninkrijken der hemelen, Stratford-on-Avons, kortom allerlei oneetbare en onbewoonbare zaken - het hoeft niet meer te zijn dan een aspirientje hypocrisie. Ik stel voor om alles (ongeacht de anatomie) niet ‘mens’ te noemen waarvan het zenuwstelsel ongedeeld is en het dus in staat stelt om zonder enige aarzeling zo nodig deze aardkloot te plunderen. Deze gespletenheid bestuderen is een genoegen. Maar als ons wetenschappelijk onderzoek zo ver geraakt dat het mogelijk wordt om eraan te rommelen, zal dat genoegen een gevaar gaan vormen. Want als die gespletenheid het kenmerk is dat iets tot een ‘mens’ maakt, dan zou de opheffing daarvan gelijk staan aan het uitroeien van de menselijke soort.22.

Tegen het eind van zijn leven kwam Themerson op dit onderwerp terug in een ander essay, Een leerstoel in fatsoen, de Huizinga-lezing van 1981. Royaal puttend uit allegorieën en fabels hield hij één lang pleidooi voor een terugkeer naar fundamentele menselijke waarden. Hij oppert dat de doelgerichtheid van de moderne wereld ons het zicht heeft doen verliezen op de aangeboren intuïtieve fatsoenswaarden in ons gedrag tegenover elkaar. De doelen zijn cultureel bepaald, zegt hij, maar de geschikte middelen zijn biologisch. Onze hoogste natuurlijke neigingen zijn verworpen in een verdwaasd, kortzichtig najagen van overtuigingen en hogere doelen.

Geen Doel is zo verheven dat het meer aandacht verdient dan het Fatsoen van de Middelen. Want uiteindelijk is het Fatsoen van de Middelen het hoogste Doel.23.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 30

Terugkijkend vanaf dit luide manifest is deze gedachte in velerlei gedaante terug te vinden in vrijwel alles wat hij heeft geschreven. De Poolse kinderverhalen trekken de grote wereld in twijfel - de praktijk van het alledaagse leven, menselijke waarden en de dubbelzinnigheden van de taal - zonder dat ze de verdenking van minachting of culturele superioriteit op zich laden. De lyrische parabelfilm Adventures of a Good Citizen is een lofzang op de bevrijding van het achterstevoren lopen tegen alle conventies in.

De ironie van Themersons versie uit 1949 van Aesopus' fabel De arend en de vos was zo onderkoeld dat geen enkele recensent het in de gaten had. Na de versie volgens het origineel herhaalt hij de hele fabel woord voor woord. Alleen laat hij de twee protagonisten van rol wisselen. Tot slot geeft hij met een nauwelijks bespeurbaar lachje om de mond deze moraal:

Deze twee fabels zijn een waarschuwing voor ons om niet ruw of kwetsend met iemand om te gaan die zichzelf kan verdedigen door ruw of kwetsend met ons om te gaan. Er zijn genoeg minder vernuftige en minder dominante schepsels die wij met een gerust hart kunnen eten ter meerdere glorie van God.24.

Ook buiten de kinderverhalen duiken vaak overeenkomsten met fabels op, zoals in het gebruik van niet-menselijke personages. Bijvoorbeeld de termieten in Professor Mmaa's Lecture, en in de tragikomische opera St Francis and the Wolf of Gubbio (1972) waarin de protagonist met het hedendaagse overlevingsdilemma wordt geconfronteerd door de wolf die een fabriek heeft waar lamskarbonaadjes worden ingeblikt. (‘God gaf me een vleesetersmaag’, redeneert de wolf, ‘dus moet God me helpen hem te vullen’.25.) Keer op keer keren er in Themersons werk personages terug die bezeten zijn van de verterende ambities van hun tijd en daar dan weer uitgroeien. De wijsheid die deze personages in hun ouderdom hebben verkregen, weerspiegelt Themersons eigen toenemende zekerheid over de relativiteit van Middelen en Doel. Dame Victoria uit The Mystery of the Sardine wordt bij haar sterven omringd door een jonge politieke fanatiekelingen en zegt dan:

Ik ben zo blij dat ik niks begrijp van Ideeën. Ik ben dankbaar dat ik als meisje niet ben opgevoed met het hebben van Ideeën.26.

De ondertitel van General Piesc (1976) is ‘de zaak van de vergeten

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 31 missie’. Als de op jaren zijnde generaal eindelijk in de positie verkeert om zijn levenslange missie ten uitvoer te brengen, is het belang ervan hem volstrekt onduidelijk geworden. In plaats daarvan brengt hij zijn laatste dagen door in een tedere verhouding met een medeschepsel (waaruit Ian Prentice wordt geboren, de criticus van Euclides in The Mystery of the Sardine). En dit allemaal zonder enig spoor van sentimentaliteit. Een ander kind van generaal Piesc, de alomtegenwoordige prinses Zuppa, geeft in Hobson's Island als een van de laatsten stem aan het thema fatsoen:

Hoed u voor de liefde. De liefde is wreed en het fatsoen is zachtaardig. De liefde is lelijk en het fatsoen is mooi. De liefde is makkelijk en het fatsoen is moeilijk. De liefde schept haat.

‘Maar wat schept het fatsoen dan’, wordt haar gevraagd.

Helaas schept, Mrs Shepherd, het fatsoen liefde en dat is de vicieuze cirkel van ons mensen.27.

Stefan Themerson laat in zijn schrijven op methodische wijze zien dat religie, politiek, patriottisme, macht, succes en liefde allemaal paden zijn die regelrecht leiden naar onmenselijk gedrag. Zo boud uitgedrukt lijkt dit een onredelijk kille weergave van zijn werk die niet spoort met zijn eigen stimulerende openheid en in tegenspraak is met zijn humor, karakter en lichtvoetigheid. Toch lijken de grimmige gebeurtenissen aan het slot van zijn laatste boek weinig hoop te bieden voor de uitkomst van de strijd tussen Middelen en Doel. Toen ik hem vertelde hoe ik dit tragische slot zag, was hij oprecht verbaasd. Voor hem is deze tragiek in vrijwel al zijn boeken aanwezig. ‘Het brengt ons gewoon terug naar af’, zei hij. ‘Het herinnert ons er simpelweg aan dat de keuze aan ons is.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 32

VERTALING: HANS KLOOS

Franciszka, 1941

Stefan, 1943

Eindnoten:

1. Citaten zonder noot komen uit gesprekken van de auteur met Stefan Themerson. Stefan Themerson, The Urge to Create Visions, Gaberbocchus Press/ De Harmonie, Londen, Amsterdam 1983, p. 61. 3. C.H. Sisson, ‘News & Notes’, P.N. Review 15: 3 (1988), p. 4. 4. Ongepubliceerde brief aan het comité voor schrijvers in ballingschap van Pen International, Londen, 29 januari 1951. 6. Audrey en Philip Ward, The Small Publisher, Oleander Press, Cambridge 1979, p. 187. 7. In 1962 vroeg Gwen Barnard drie boeken van Gaberbocchus aan bij de openbare bibliotheek van Hampstead: Héafods Gimani, een roman van Themerson en Kurt Schwitters in England. De hoofdbibliothecaris schreef haar daarop: ‘Ik heb de gelegenheid gehad deze boeken te bekijken en ze zijn naar mijn mening zo bizar dat ze weinig toevoegen aan het bestand van de bibliotheek. Ik zal daarom ook niet voorstellen om deze boeken daarin op te nemen’ (brief, 17 december 1962). 8. Autobiography of Bertrand Russell, 1944-1967, Allen & Unwin, London 1969, p. 38.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 9. Stefan Themerson, Bayamus, Poetry London, London 1949, p. 64. 10. ‘Voor het verschijnen’, Polskie Radio, Warschau 2 april 1964. 11. Ongepubliceerde aantekeningen. 12. Ongepubliceerde brief, 18 juli 1952. 13. William Blythe, New York Times Book Review, 29 december 1987. 14. Interviewcitaat uit: Hugh Herbert, ‘As Mad as the World’, The Guardian, 7 februari 1987. 15. Stefan Themerson, Hobson's Island, Faber & Faber, London 1988, p. 56. 16. Ibidem, p. 77. 17. Stefan Themerson, factor T, Gaberbocchus, London 1956, p. 6-7. 18. Ibidem, p. 27. 19. Ibidem, p. 11-12. 20. In ‘Oh God’ (autobiografisch fragment III). 21. factor T, p. 27. 22. Ibidem, p. 28. 23. Een leerstoel in fatsoen, p. 15. 24. Aesop, The Eagle & the Fox and the Fox & the Eagle, Gaberbocchus, London 1949, p. 33 25. Stefan Themerson, St Francis and the Wolf of Gubbio, Gaberbocchus, London 1972, p. 69. 26. Stefan Themerson, The Mystery of the Sardine, Faber & Faber, London 1986, p. 39. 27. Hobson's Island, p. 153.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 33

Stefan Themerson en Franciszka Themerson Oorlogsbrieven London-Voiron, 1941-1942

Het archief van de Themersons is vooralsnog gevestigd te Londen, in de royale woning van Jasia Reichardt en Nicholas Wadley, 12 Belsize Park Gardens, London NW3. Er blijkt een vertrek ter grootte van een kleine Amsterdamse etage gewijd te zijn aan de literaire en artistieke nalatenschap van de schrijver Stefan Themerson (1910-1988) en diens vrouw Franciszka Themerson-Weinles (1906-1988), schilderes, tekenares, illustratrice en vormgeefster van de uitgaven van hun beider marginale Londense uitgeverij Gaberbocchus. Een kleine delegatie van het tijdschrift Raster, bestaande uit K. Michel en ondergetekende, is met het oog op het nummer dat de lezer nu in handen houdt naar Londen getogen om poolshoogte te nemen in The Themerson Archive. Wij wisten vagelijk wel - zie daarvoor ook het interview in deze aflevering - dat Stefan Themerson gecorrespondeerd had met onder anderen Gaston Bachelard, W.F. Hermans, Rudy Kousbroek en Raymond Queneau, en goed bevriend heette te zijn geweest met onder meer Bertrand Russell en Kurt Schwitters, maar wat dat allemaal precies voorgesteld had: geen idee. Wat ons allereerst verblufte, dat was de enorme omvang van het archief. En de uitstekende organisatie ervan. Daar bleken Jasia Reichardt en haar echtgenoot Nick Wadley dan ook, af en aan, al een jaar of tien aan besteed te hebben, naast hun werkzaamheden op het terrein van de kunstgeschiedenis. Zij is een specialist op het gebied van beeldende kunst en technologie, hij op dat van de beeldende kunst van de negentiende eeuw, in het bijzonder het impressionisme, en daarbinnen dan weer de grafiek, waarover hij een tentoonstelling voorbereidt die in het jaar 2000 in Londen, Amsterdam en Frankfurt te zien zal zijn. Dat Stefan en Franciszka Themerson hun stad Warschau eind 1937 verruild hebben voor Parijs, dat weten de liefhebbers wel zo'n beetje. En dat zij na het uitbreken - nu ook in Frankrijk - van de Tweede Wereldoorlog, naar Londen hebben weten te ontkomen, respectievelijk in 1940 en in 1942, ook dat is bij de toegewijde schare van Themerson's lezers min of meer bekend. Maar graag of uitdrukkelijk verwijzen naar hun Poolse herkomst, of de aandacht vestigen op hun genaturaliseerde Britsheid, laat staan op het liberale en geseculariseerde joodse milieu waaruit beiden voortgekomen waren, dat deden ze absoluut nooit. Dat was eenvoudig onbespreekbaar. De Themersons wensten in die zin niet aan geschiedenis te doen, om van psychologie maar te zwijgen. Dus was het eerste dat ons in het archief enorm verbaasde dat er zo veel bewaard was. Als er nou iemand was die van bij voorbeeld biografieën weinig of niets moest hebben, dan Themerson wel. How much history do we need? vroeg het gelijknamige essay,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 34 dat deel uitmaakt van de bundel Logic, Labels and Flesh. Het antwoord luidde: As little as possible. Maar mooi dat Themerson kennelijk alles of in elk geval dan toch heel veel bewaard had. Tientallen archiefdozen met manuscripten en correspondentie getuigden daarvan. Er waren alleen al twee of drie zeer forse dozen met versies, in het Pools zowel als het Engels, van Professor Mmaa's Lecture (typoscripten, doorslagen, handschriften). Zo ook Cardinal Pölätüo: een massa papier. Er waren een paar honderd hangmappen met correspondentie. Het zou alleen al dagen kosten om erachter te komen wat zich hier zoal bevond. Allemaal schitterend geordend. Het archief is het werk, als gezegd, van Jasia Reichardt, bij wie en bij wier echtgenoot het zich bevindt totdat het overgedaan zal zijn aan bij voorbeeld een universiteit in hetzij Groot Brittannië, het finale land van de Themersons, hetzij Nederland - ‘my adoptive country’, zoals Stefan wel zei -, hetzij het voorouderlijke Polen. Jasia is een nicht van Franciszka Themerson, namelijk de enige dochter van haar oudere zus Maryla Weinles. Jasia is vanaf 1947, als aangenomen kind van Franciszka en Stefan, grootgeworden in Londen. Zij was om en nabij veertien bij aankomst. Dat zij in 1943, als meisje van nog geen negen, door haar ouders het ghetto van Warschau uitgesmokkeld was, om de oorlog te overleven in allerlei hospitalen, kloosters en andere noodverblijven, hadden we misschien wel kunnen vermoeden, maar zulke vermoedens hebben nu eenmaal de neiging om eerder een omtrek en een mogelijkheid te blijven dan dat je daar nu eens terdege navraag naar gaat doen. Maar in gesprek met Jasia kwam weldra ook de correspondentie aan de orde die Stefan en Franciszka in de eerste oorlogsjaren gevoerd hadden - met als respectieve standplaatsen: Voiron in Vichy-Frankrijk (waar Stefan, die deel had uitgemaakt van de Poolse Brigade, geïnterneerd was) en Londen (waar Franka, die in Frankrijk al als cartografe voor de Poolse Brigade gewerkt had, doorging met datzelfde werk). Die correspondentie van Stefan en Franka had als voertaal natuurlijk het Pools gehad. Gelukkig had Jasia Reichardt de brieven, tezamen met een aantal bladzijden van Stefan's dagboeken, in het Engels vertaald. En de brieven en dagboekbladen bleken deel uit te maken van een door haar al eens samengesteld ensemble van teksten waarin zij ook zelf, in een typoscript van een bladzij of vijftien, jeugdherinneringen ophaalde. Dat ensemble van teksten heb ik in Londen zitten lezen, in het archief van de Themersons. En het was mij, om het zo maar eens te zeggen, wonderlijk te moede. Want daar zat ik, gastvrij ontvangen door de nicht van Franciszka Themerson, met in handen de goed verlichte originelen van de brieven, afkomstig uit het ghetto van Warschau. Brieven die Franciszka in 1940 en 1941 in Londen bereikt hadden, uiteraard na de nodige krachtsinspanningen harerzijds. Zij deelde een of andere flat met allerlei andere Poolse emigré's, had dat baantje als cartografe, en maakte zich grote zorgen: zowel om haar familie in Polen als om Stefan, die om de een of andere reden geen kans had gezien om - net als zij - aan boord te komen van het laatste Poolse troepenschip dat vanuit het al veroverde Frankrijk koers had gezet naar Londen. Enige tijd had ze geen notie of Stefan überhaupt nog in leven was, en zo ja waar. Dat was de tijd waarin zij tekeningen maakte, met behulp van een ad absurdum gevoerde religieuze beeldtaal; tekeningen,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) die ze voor zichzelf Unposted Letters noemde. Zie daarvoor, elders in dit nummer, ook de bijdrage van Jasia Reichardt. Van het zuiver familiale deel van

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 35 die brieven - van onder meer Jasia's moeder Maryla aan haar zuster Franciszka - heb ik er hier geen vertaald (hoewel ze indrukwekkend van stijl en opgewektheid zijn). Ook Jasia's eigen geschiedenis (waarvoor hetzelfde geldt) heb ik erbuiten gelaten. Wel heb ik de brieven van Franka aan Stefan en vice versa vertaald. Ook van die brieven troffen mij de energie en de geestkracht die in, laten we maar zeggen, hoogst onaangename omstandigheden aan de dag worden gelegd. Dat deze brieven niet of nauwelijks over de oorlog, maar in hoge mate over ideeën gaan, en wel over het soort van ideeën waarin speciaal kunstenaars doen, zal de lezer zelf kunnen vaststellen. Ik heb de brieven vertaald uit het Engels van de hand van Jasia, dat op zijn beurt niet meer heeft willen zijn dan een werkvertaling. Soms laten de Poolse handschriften zich moeilijk lezen, soms is het ook vanuit het Engels niet geheel duidelijk geworden wat er nou eigenlijk gestaan moet hebben. Dat neemt hopelijk niet weg dat de brieven, ook zo, een goede indruk geven van de intellectuele en artistieke inzet van de Themersons in het begin van de jaren veertig. De cursief gezette noten tussen vierkante haken, waarin toelichting gegeven wordt op allerlei genoemde personen, tijdstippen en zo meer, zijn afkomstig uit de, overigens ongepubliceerd gebleven, tekst van de hand van Jasia Reichardt. Voor het overige zou ik hier graag als mijn overtuiging uitspreken dat het echtpaar een biografie dubbel en dwars waard zou zijn. Ik althans zou graag de lezer zijn van een boek waarin het Poolse avantgarde-klimaat, zowel op het gebied van de film en de fotografie als op dat van de filosofie en de literatuur (inclusief de kinderliteratuur) aan de orde komt; gevolgd door enkele vitale jaren in het Parijs van vlak voor de oorlog; en het al met al toch tamelijk geheimzinnige Londense bestaan in de artistieke marge. Want wat Hans Ree in zijn stuk elders in dit nummer kort aanduidt - dat Themerson als schrijver domweg niet voorkomt in enig Engels literair naslagwerk, kortom: nooit deel is gaan uitmaken van de Engelse literatuurgeschiedenis - dat is natuurlijk niet alleen ongelooflijk, het heeft ook iets schandaligs. Een onrechtvaardig lot lijkt het hoe dan ook. N.M.

Brief van Franka in Londen aan Stefan in Voiron 4 Januari 1941

Liefste, eindelijk heb ik een paar woorden van jou ontvangen, echt door jou geschreven: jouw brief aan Teresa [een vriendin van de Themersons, Teresa Zanower, Pools kunstenares, die in Lissabon op een visum voor Amerika wacht]. Hoe is het met jou? Hoe leef je? Ik weet nog steeds niets. Ik weet zelfs niet of deze brief jou bereiken zal en wanneer, maar versturen zal ik hem. - Vaak, wanneer ‘ik het niet meer uithoud’, schrijf ik jou en gooi de brief in een la. Het is moeilijk te schrijven wanneer je weet dat heel wat mensen hem onderweg zullen lezen. Onze ongemakkelijke houding tegenover tederheid hebben we nog niet afgeleerd. Het zal tijd worden.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 36

Het valt almaar moeilijker om de lawine van gebeurtenissen opzij te schuiven - en toch vind ik het kalme oppervlak van de rivier interessanter en vruchtbaarder. Maar het is niet makkelijk om er lang naar te kijken. Ben je aan het werk, schat, voor jezelf? Ik retourneer de vraag die je mij in je telegram stelde, met dezelfde bezorgdheid, ik weet hoe belangrijk het is. - Het bereiken van een geestelijk evenwicht geeft net zo'n gevoel als wanneer je een goede nachtrust achter de rug hebt. En hoe vaker hoe beter. Er zijn momenten dat ik erin slaag om mijn ‘psychische stormen’ uit te drijven door te tekenen, en het resultaat is een ontwapenend mengsel van het humoristische en het macabere. Schrijf alsjeblieft, schat - ook al doet de post er twee maanden over om mij te bereiken, het zal me zo'n fantastisch plezier doen. Ik leef hier in schaamteloze ‘prosperité’. Ik verdien een hoop geld en val emotioneel in stukken uiteen temidden van vrienden die het goed, of heel goed, met mij menen. Ik werk gewoon elke dag, maar dat is niet vermoeiend en ik kan mijn tijd zelf indelen. Ik woon nu bij Genek, Zoska Wojciechowska en Genek's charmante vriendin [Urszula Lubelska]. Stefan [Konorski] verblijft op het moment ook bij ons. Hij is dezer dagen gearriveerd, blijft voorgoed en zoekt een kamer. We hebben een prachtig appartement, parterre, in een moderne flat. Het is rustig en vredig. De gesprekken van deze club landgenoten, bij de kachel, duren voort tot in de nacht. Ik ga ervan uit dat je je die uitstekend kunt voorstellen. Ik droom ervan dat ik me tegen jou aandruk, bij deze kachel! Freyd [vriend die heen en weer reist tussen Londen en Europa] komt over een paar dagen terug. Daarover maak ik me zorgen want ik rekende erop dat hij Marceljanek [met deze naam wordt Stefan zelf aangeduid] zou helpen een visum te krijgen om zich bij Ignacy [Zlotwoski] en zijn vrouw [Mira] in Amerika te voegen. Hij schijnt er hoe dan ook een te moeten hebben om te kunnen vertrekken, zelfs naar hen. Nu hoop ik maar dat Freyd hem opnieuw geld heeft gestuurd zodat hij niet aangewezen is op zijn omgeving. Lieveling, op oudejaarsavond hebben we met ongelooflijke hoeveelheden alcohol op jouw gezondheid gedronken. Bijna fysiek voel ik nog steeds het geluk nu te weten waar jij bent zodat ik althans van tijd tot tijd iets van je horen zal. Lang, heel lang, is het stil geweest. Ik kreeg twee brieven van Maryla [de (jongere) zuster van Franciszka]. Over de eerste heb ik je verteld. De tweede kreeg ik voor het nieuwe jaar. Hij is meer dan droevig. Ze zijn in het ghetto. Sliska 7 m 10.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 37

Schrijf ze p/a Teresa. Ze delen een woonruimte met Heniek's familie. Sewek [echtgenoot van Maryla] is niet teruggekomen. Ze houden een zwanger konijn om vlees te hebben voor Jasia [achtjarige dochter van Maryla]. Het huiscomite gaat een geit kopen om op die manier melk te hebben voor de kinderen. Maryla schrijft dat er bij de volgende generatie niet één architect zal zitten. Alle kinderen hebben een obsessie met bakstenen en muren. De brief is van 4 December. Het is heel moeilijk te verdragen en je kunt niets doen om te helpen. Ik heb twee voedselpakketten naar het oude adres gestuurd. [Franciszka stuurde vanuit Londen, via Portugal, voedselpakketten - ook nadat de Londense Treasury and Board of Trade zulks als ‘handel met de vijand’ verboden had. Begin 1941 vormden die pakketten de enige ondersteuning van de familie.] Die zullen dus wel niet aangekomen zijn. Ik zal uitzoeken of ik ze opnieuw kan sturen. Stefan werkt nog steeds in Zofiowka [deze Stefan - Miller - is arts]. Irka ook [echtgenote van Stefan Miller, zuster van Stefan Themerson, eveneens arts]. Moeder [Stefan Themerson's moeder] is bij ze en maakt het goed. Anka woont en werkt in de stad, maar gaat vaak naar ze toe. Oma is in Juli gestorven. Liefste, schrijf over jezelf - heb je vrienden in je omgeving? Nieuwe, oude? Ik kreeg een brief van Blanche [Blanche Bronstein, vriendin van de Themersons]. Dus ze komen wel degelijk aan: schrijf. Heb je bergen in de buurt? Lieveling, alle gedichten die je voor je vertrek voor mij hebt overgeschreven ken ik uit het hoofd en heb ik steeds bij me. Het verwart me dat deze tederheid zou kunnen grenzen aan sentimentaliteit. Maar het is alleen op papier dat het zich zo voordoet... Doe mijn hartelijke groeten aan je vrienden. Franka

Het adres van Ignacy is c/o Dr Paxton, New York City, N-Y 150 Claremont Avenue, U.S.A.

[Op 14 Mei arresteert de Gestapo 3600 joden in Parijs, Vichy-Frankrijk beperkt de rechten van joden op 15 Juni. Het ghetto in Warschau wordt afgegrendeld; voedsel komt er niet meer binnen.]

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 38

Brief van Stefan aan Franka 12 Juni 1941

Allerliefste, ik heb je brief van 15 Mei vandaag gekregen. Dank je, Franeczko. Ik ben nog hier. Nog steeds zonder uitreisvisum. Ik blijf hopen dat het nu elke dag kan komen. Soms lijkt het erop dat het er elk ogenblik kan zijn, en vervolgens zie ik dagen in weken veranderen, en weken in voortkruipende maanden. Herinner je je de lege dagen uit Der Zauberberg? Ik probeer deze leegtes sinds twee weken te vullen, of liever ze om te zetten in een boek, bij voorbeeld Misdaad in het Hotel de la Poste Restante, of nog beter des hommes restants. Maar soms lijkt het of ik niet genoeg tijd heb. Lieveling, heb je de brief gekregen die ik direct vanhieruit verstuurd heb? Wanneer je die krijgt, ben ik al niet meer in Voiron, want deze plek wordt geliquideerd. Ik probeer naar het Zuiden te komen, om dichter bij het consulaat te zijn, maar ik ben overgeplaatst naar Grenoble, het Grand Hôtel - die omgeving daar, dat bassano - weet je nog? Ik wilde graag in Grenoble zijn gedurende de winter vanwege de bibliotheek (hier is er niet een en moet ik boeken kopen), maar nu de mogelijkheid van vertrek concreter wordt trekt het me niet meer aan. Er is iets vreemds gebeurd. Hier wordt, in samenwerking met André Gide, een tweemaandelijks tijdschrift uitgegeven, Poésie 41, dat een prachtig motto heeft: ‘Et de sa blessure fut la fleuve vive’. Ik voelde sympathie voor hen, vanwege iets ongrijpbaars dat ze gemeen hebben met ons f.a. [Film Artistique, tijdschrift van de Themersons in Warschau]. En voor de aardigheid heb ik ze petit nègre gestuurd, los, zonder brief, tenslotte kan ik geen Franse brief schrijven zonder fouten te maken. Dat is waarom ik zei dat er iets vreemds gebeurd is. Kan men in een taal schrijven die men niet kent? Die men niet hoort? En juist vandaag kreeg ik een antwoord, dat ik woord voor woord voor je overschrijf: ‘Cher Poète. Votre texte me plaît. Je compte le passer dans le No. 5. Mais pouvez-vous me donner en 2 lignes une sorte de pédigrée? Pour faire le “chapeau”. 2 ou 3 lignes pour vous présenter. J'arrangerai cela. - Oui, j'aime bien cette méditation-poème. Avez-vous autre chose encore? No. Il me plaîrait beaucoup de vous mieux connaître; et ce no. III me donne envie furieusement de lire no. II et no. I et davantage. Merci. A bientôt. Cordialement. Seghers.’ Onder de titel stond no. III, maar die twee eerste, nog geschreven in Parijs, heb ik niet meer. Niet dat is het echter wat ik belangrijk vind, maar de vreemdheid van iets dat bestaat onder de huid van poëzie, iets onafhankelijk van woorden. Een andere reden waarom die brief me zo'n plezier deed was dat er, los

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 39 van de leugens van de feiten, overal mensen blijken te zijn met wie je samen van gemeenschappelijke tonen kunt genieten, ook al speel je op verschillende instrumenten. Je ziet, schat, hoe ik ondanks de kleinheid van dit patelin en ondanks alles wat zulke onbeduidendheid gewoonlijk vergezelt, niet opgeef. Ik zet gewoon almaar door in deze enorme eenzaamheid, die ik niet eens moeilijk zal noemen omdat ik niet zou weten hoe haar te beschrijven. Overal heb je alleen met jezelf te maken. Ten slotte moet je de moed hebben zowel om dat aan jezelf toe te geven als om het in anderen te zien. ‘Nog eenmaal zal ik jong zijn - Eenmaal nog voor de oude dag - Zal ik ontsnappen - Eenmaal nog de vrijheid omhelzen - Eenmaal nog aan vrijheid mij bezatten - Voordat ik dood val - Op een dag zul je me zien - Ik zal dartelen als een veulen in een veld - Ik zal hinniken in Maart en in April - Ik zal de Mei tot voorjaar schoppen - En tussen mijn kiezen zal ik knabbelen op sprieten groene wei en lucht.’ Lieveling, je weet niet hoe ik je mis. Ik kus je, Franeczko. Vandaag arriveerde er een brief van Halina Licht uit Marseille. Zij heeft alle papieren en het Amerikaanse visum en zij gaat ervan uit dat zij haar nummer in het Consulaat pas in augustus krijgen zal. En hoe zit het met mij? Lieveling, ik zou zo heel graag zien wat jij doet. Kan dat niet? Ik kus je, schat... Stefan

Brief van Stefan aan Franka 7 October 1941

Lieve schat, maak je geen zorgen over mij, Franek! Met mij is het uitstekend en alles gaat naar wens. Ik wacht onze hereniging met kalm ongeduld maar verdoofd af. Ik laat niet toe dat wie of wat dan ook mij berooft van deze staat van gematigdheid, die in de ogen van die onwijze verblinde volwassenen, tuk op een stuk koek, baantjes, posities, loftuitingen, eerbewijzen, hiërarchieën etc. misschien wel lijkt op ‘met het hoofd in de wolken lopen’. Ik besef hoe allerlei werkelijkheden zich aan ons voordoen en wat voor hardheid abstracties hebben. Je kunt een steen aanraken met je hand en met je ogen vlekken op papier - maar noch de steen noch de vlekken hebben enige betekenis op zichzelf, betekenis kan alleen tot stand worden gebracht door abstracties die zich niets aantrekken van tastzin, zoals wanneer je dit of dat type schilderij gothisch noemt, enz. En tenslotte heeft een mens geen enkele betekenis op zichzelf - betekenis is alleen te vinden in de abstractie van het leven die hij creëert. En grotere

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 40 of kleinere groepen mensen hebben op zichzelf geen betekenis die groter is dan die van welke andere plaatsen in de natuur ook. Hun betekenis wordt slechts gecreëerd, een maal in de biologische evolutie, en een maal in de koorts van de abstractie van ideeën, noties etc. Het vermogen om het tegen de natuur op te nemen danwel om met de natuur te leven (en dat komt op hetzelfde neer) moet het hebben van de verovering van die natuur met haar eigen middelen, van het aantasten van de materiële rots met behulp van het materiële houweel, en van dematerialisatie, van de transformatie van materie (waarvan we het bestaan alleen maar kennen van horen zeggen, van onze zintuigen) in een abstractie die we direct in onszelf ontdekken, voelen en kennen. De omzetting van de altijd onwerkelijke materie in de altijd werkelijke abstractie. Maak je geen zorgen over onderbrekingen in de correspondentie, schat. Die doen zich van tijd tot tijd nu eenmaal voor. Niet zo lang geleden was ik op het platteland. Twee hele dagen. Een paar uur alleen, naakt, in een boot midden op een enorm meer, mijn hielen op het deksel van deze afgrond gevuld met water. - Het leek mij dat deze communicatie met de natuur nog jaren zou kunnen doorgaan, maar ik ging eruit en de bus in en weg. Ik ging niet terug naar het meer, net zoals die keer - weet je nog? - dat we niet naar de Acropolis teruggingen om de zwijgende en stomme waarheid van het Parthenon nog eens te zien. Je kunt dingen die in ons hun volledige vervulling al eens hebben gevonden (kristallisatie hebben bereikt) niet herhalen. De wereld is opgebouwd uit oorzaken en gevolgen, elke seconde is een fragment van een kwartier, maar er zijn momenten die in zichzelf volmaakt zijn, onoplosbaar in de rivier van de tijd. Je kunt, zoals vertoningen in een bioscoop, de illusie van de illusie van de werkelijkheid herhalen; de momenten zelf, eenmaal voltooid, zijn onherhaalbaar, want aan een glas dat tot de rand gevuld is kun je en hoef je niets toe te voegen. Ik heb een paar dagen doorgebracht met Tema's vrienden. Ik heb je geschreven over de schatten van vriendschap en menselijkheid die zij en haar vrienden uit Belleville mij openbaarden. Dit zijn de dingen die men kan wegen noch meten of tellen, maar hoe concreet zijn ze! Hoe simpel zou de constructie van de wereld, met fotonen en nevels en al, zijn als er geen mensen waren. En het is het wonder bij uitstek, het enige, dat materie deze concrete dingen kan voortbrengen, met behulp waarvan wij leven en die niet passen in de categorie van centimeters, grammen en seconden. Ik kreeg een lange brief van Ignacy. Zijn lot maakt me wanhopig. Hij schrijft over ‘grieperige wetenschappelijke waarheden’ en over zijn eigen ‘avontuurlijke projecten’. Het is makkelijk genoeg om wijs te zijn in tijden van vrede. Maar wie brengt de moed op om, gechanteerd door

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 41 afschuwelijke gebeurtenissen en luidruchtige propaganda, verdoofd door het rumoer van de catastrofe, de woorden van Paul Valéry te herhalen: ‘Il n'est pas mauvais que certains hommes aient la force d'attacher plus de conséquence et de prix à la détermination d'une lointaine décimale ou de la position d'une virgule, qu'à la nouvelle la plus retentissante, à la catastrophe la plus considérable, ou a leur vie même.’ Het gaat niet over ‘het vergroten van kleine dingen en het verkleinen van grote’! Dingen op zichzelf zijn groot noch klein, bitter noch zout. In de vastheid van materie is meer leegte tussen atomen dan in het heelal tussen de sterren. In ons bestaat alleen de schaal van de afmeting, van de smaak, van de kleur. Het christendom wist ervan en de stoïcijnen wisten ervan. Maar geen van beide gaat me aan: noch het christendom met zijn God, laatste oordeel en beloning na de dood, noch de stoïcijnen met hun egoïstische geluk voor de mens-wijsgeer. Hoewel het christendom en de filosofie van de stoïcijnen gist waren voor de ontwikkeling van de Europese beschaving; ik weet niet waar het om gaat, misschien om een gevoel voor het esthetische, dat de bron is van logica en wiskunde, de basis voor de ethiek en de zin voor rechtvaardigheid, de gulden middenweg van kunstwerken, het enige criterium voor waarheid. Nederigheid en egoïsme (het een zowel als het ander: directe resultaten van opvoeding) zijn de grootste vijanden van het esthetische (gevoel). We hebben onszelf misleid. We dachten dat iedereen zich ergert aan een gebroken wijzer van een klok, een onnodige poot aan een tafel, hoe mooi ook, een ontstemde viool. We hebben er niet bij stil gestaan dat mensen hun slagroomsoezen echt willen opeten. Wanneer ze zich over hun borden buigen, zetten ze oogkleppen op, zowel om niet te hoeven zien dat er neuzen tegen de etalageruit van de tearoom gedrukt worden, alsook om hun leven, evenals dat van anderen, aan deze slagroomsoes te wijden. Zij weten hoe ze zich met de uiterste plechtigheid dienen te wijden aan de smaak van slagroom. De dingen danken hun namen aan middelen, niet aan doelen. Degenen die zich ‘idealisten’ noemen zijn het die, in een romantische mist, vissen naar stukjes materie. ‘Materialisten’ zijn degenen die die materie willen gebruiken om er de werkelijke abstracties van ideeën mee te bouwen. Er zijn waarden die zich niet laten vergelijken. Het concept huis en La Gioconda kunnen niet vergeleken worden, net zo min als het pleidooi van een advocaat met de schets van de vlucht van een vogel. Die waarden behoren tot verschillende hiërarchieën. Maar uiteindelijk is er geen absolute hiërarchie van hiërarchieën, tenzij men een aanhanger is

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 42 van een van de religieuze of seculiere geloven. Het vervult me met woede dat een man als Ignacy zijn tafel wil prijsgeven, niet omdat de tafel van binnenuit in stukken uiteen is gevallen maar vanwege een brand. Uit hoofde van solidariteit wil hij de vlammen samen met iedereen blussen hoewel hij er uit naam van de solidariteit beter aan zou doen die tafel van hem te redden, met zijn ‘grieperige’ waarheden. De kunst van de solidariteit bestaat niet alleen uit weten hoe te geven maar ook uit weten hoe te nemen, ook al vertekent een cataclysme de lenzen van onze ogen, zodat het erop lijkt dat wat we te winnen hebben gelegen is in een of andere onbekende absoluutheid veeleer dan in wat we te geven hebben. Dat is allemaal maar al te waar. Maar ik besef dat er in de demagogische toespraken die berekend zijn op chantage van de besten onder de mensen (degenen die zich niet als het uiteindelijke doel zien), in het soort taal dat jou in het gezicht slaat zoals ‘broeder, jij moet op je beurt wachten, hoe lang het ook duurt, jij moet wachten tot anderen jouw recht op leven hebben vastgesteld’ - dat ook daarin een element van waarheid zit. Er is meer dan één zogenoemde waarheid. En wanneer de contradictoire waarheden zich in ons bewustzijn naar binnen ellebogen, gaat het doek op en begint een tragedie. Daaraan valt niets te doen, want het bestaan daarvan is even werkelijk als het bestaan van andere abstracties. En ik weet niet zeker of je zelfs maar moet proberen ‘er wat aan te doen’, want ook het tragische is een waarde die niet uit de koffer van onze Europese bagage gesmeten mag worden. Misschien is het vandaag makkelijker om dit te schrijven, want zelfs al wilde ik mijn tafel kwijt, ik zou het niet kunnen. Misschien is wat ik schrijf beïnvloed door mijn eigen recente leven op deze plek, onder een glazen koepel die onbreekbaar is, omringd door mensen die zich wikkelen in de gekleurde vlaggen van slogans en in hun dromen over de biefstuk van weleer, besprenkeld met vodka, over de meest triviale hiërarchie van posities en oude onrechtvaardigheden. Soms heb ik de indruk dat ik mij ondanks mijn zonden en verdiensten ophoud aan gene zijde van goed en kwaad, als een onderdeel van de natuur, als een steen. Maar dit roerloze pas op de plaats maken is ten slotte gewoon een manier om te overleven, om de enige werkelijkheid te bereiken die voor mij bestaat en waarop ik met zulk aanhoudend verlangen wacht. Lieveling, wanneer mijn wang eindelijk naast de jouwe zal zijn, zal het mogelijk zijn ons aan die werkelijkheid te laven! Lieveling, ik heb je zo veel te vertellen, zo ontzettend veel, maar voor alles zal er genoeg plaats zijn in een moment, in een blik, in een omhelzing en in een glimlach.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 43

Ik kus jou, mijn allerkostbaarste kleintje - zo veel als ik kan. Stefan

Brief van Franka aan Stefan 23 November 1941

Lieveling, ik moet even met je praten, simpelweg om te beseffen hoe ik reageer op waar ik ben en wat ik doe. In het domme leven van alledag ben ik de weg een beetje kwijt. Ik vind het moeilijk om die vreemde bestaansvorm, die in allerlei vormen de betekenis van ons leven uitmaakt, rondom mij te handhaven, liefste. Het valt me zwaar om ruimte te vinden in de geabstraheerde continuïteit die toch zeker bestaat - ik kan niet werken - ik heb het niet eens over tekenen, maar de machinerie binnen in mij, die de wereld van de verschijnselen moet omzetten, laat het afweten. Voor het moment onderwerp ik mij aan deze gang van zaken en zorg ervoor dat ik fysiek in redelijke vorm blijf. Zodat, wanneer je eindelijk komt, niet vastgesteld hoeft te worden dat er geen snipper meer over is van het menselijke wezen dat ik een paar maanden geleden was. Ik probeer een beetje in balans te blijven en om die reden vermijd ik meestal riskante expedities in het metafysisch onbekende. Dat gaat mijn krachten absoluut te boven. Wat zou ik hier eigenlijk moeten doen? Wat voor contacten zou ik moeten zoeken? Met wie zou ik moeten praten? Ik ben tegelijkertijd zo vreselijk volwassen en zo kinderlijk. Maar al mijn kinderlijke enthousiasme en hoopvolle verwachtingen zijn diep weggestopt. En met de mensen om me heen praat ik als een oude oom. In feite praat ik niet maar kijk ik. En voortdurend moet ik me bukken, alleen maar om iets te zien - en waarom zou je eigenlijk iets moeten zien? En denk niet dat er in wat ik schrijf ook maar een spoortje eigendunk zit. Wat ze doen is met zijn allen tegelijk samengroepen aan de ene kant van de weegschaal en dat er een andere kant is lijken ze niet in de gaten te hebben. En al hun aandacht richt zich op het getril en het gedoe van de schaal waarop ze met hun voeten staan. Liefste, wie op te zoeken, met wie te praten? Te bedenken, weer eens, dat wat wij doen geen praatjes voor de vaak zijn. Dat de enige zin die communicatie tussen mensen heeft hierin bestaat dat je door middel van het geschreven woord (of van een visuele vorm) een groet overbrengt die ergens, eens, weer voor de dag komt en een authentiek en intiem antwoord mogelijk maakt. Wat een oprechte en heuse vriendschap voel ik voor Carroll of Czukowski [Kor-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 44 ney Chukovsky, pseudoniem van N.I. Korneichuk, Russische avantgarde-auteur, satiricus, journalist en schrijver van kinderboeken], hoe dichtbij is deze of gene, mij zelfs niet met name bekende, schilder of componist. Ik weet niet of we met gewone woorden zouden kunnen communiceren. Bestaan er middelen tot echte communicatie - door conversatie? Welke dan? Ik heb het nu moeilijk omdat ik deze werkelijke taal op het moment in het geheel niet spreek. Want het valt me zwaar om mezelf te realiseren. Dat is de beste omschrijving ^jezelf, letterlijk, realiseren. Verdomme nog aan toe, ik kan nog geen drie woorden netjes aan elkaar krijgen. In wat voor soort wereld zullen we onszelf na de oorlog aantreffen, liefste? Moet je horen, schat, ik heb er een hele tijd over gedaan om iets als een warm huis voor jou te creëren. Om van alles te organiseren, dingen en mensen en een hemel achter het raam en... en ik weet niet eens wat. Maar ze zijn uiteen gevallen, die door de Blitz gecreëerde stukjes en beetjes intimiteit. Alleen op jou is het dat ik met warmte en ongeduld wacht. Ik weet niet hoe het er hier uitziet, maar het is zeker niet zoals ik het zou willen. Maar ik zie het niet, ik wacht alleen maar, liefste. Als symbool van ons huis heb ik onze El Greco steeds bij me. En ernaast hangt onze foto, weet je nog? Gemaakt in het atelier in Arceuil. Ik hou van je. Franka

Brief van Stefan aan Franka 28 Januari 1942

Liefste, vandaag heb ik je brief van 18 Januari gekregen. Al na tien dagen! Je wilt weten hoe het hier is bij mij. Maar eerlijk gezegd ben ik hier in werkelijkheid helemaal niet. Of de door sneeuw bedekte bergen met hun gezwollen toppen vanuit het dal waar ik beland ben er nu zus uitzien of zo is voor mij van geen belang. Het kan me niet schelen hoe het café eruit ziet waar ik voor anderhalve of twee frank koffie heb gedronken die een beetje bitter was ondanks de saccharine. Het kan me zelfs niet schelen of de mensen van dit slag zijn of van een ander, en evenmin, en dat is misschien moeilijker te geloven, of er deze of gene soep was bij wijze van lunch. Dat alles is voor mij van geen betekenis. Het heeft geen enkele invloed op me, want ik ben hier domweg niet. Door te proberen geen feiten en gebeurtenissen te generaliseren waarvan ik slechts bij toeval getuige ben, vergroot ik in geen geval het risico dat ik

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 45 de waarheid niet zie. Voorzover het om menselijke gemeenschappen gaat, lijkt de waarheid me alleen statistisch voelbaar, en daarvoor zijn vele waarnemingen van verschillende soorten vereist. Door te proberen geen kant en klare generalisaties toe te passen op de mensen en gebeurtenissen die me omringen, beoordeel ik mijn medemensen en hun daden niet en bijgevolg zijn mijn - kleinere, grotere, danwel geheel afwezige - sympathieën heel mechanisch geworden. Ik voel twee oneindigheden. De ene is gigantisch en omringt me (‘Zelfs het kleinste hondje’ - schreef Anatole France - ‘bevindt zich altijd in het middelpunt van het heelal’). Zij heeft een diameter, geprojecteerd als horizon, die ik zelfs met de armen en de vingertoppen gestrekt niet kan omvamen. De andere, oneindig klein, zit binnenin. Ik omsluit haar, ik omring haar, en ik zou kunnen zweren dat zij zich ergens in het binnenste centrum van mijn borst bevindt, oneindig klein, en dat oneindige centrum kan ik benaderen door de cellen van mijn lichaam samen te trekken en door mijn gedachten of tranen of lachjes eruit te wringen. Ik kan haar benaderen maar ik kan haar niet bereiken. Het is alsof dit het bewijs vormt voor de paradox van Achilles en de schildpad die niet ingehaald kan worden. Tussen deze twee oneindigheden bevinden zich de gebeurtenissen op een menselijke schaal, gebeurtenissen die aangeraakt, met elkaar vergeleken, en gemeten kunnen worden. Bij voorbeeld op zo'n manier dat je kunt zeggen dat als een veertigduizendste van een meridiaan een meter is, daarmee vaststaat dat een meridiaan veertigduizend meter is, en dat je daarmee iets echt begrepen hebt. Ook dingen op menselijke schaal zijn oneindig, oneindig in ambiguïteit. Bij de mensen hier, die zo zwaar op de proef worden gesteld door de omstandigheden en dagelijks identieke beproevingen moeten ondergaan, komen hun trekken levendiger naar voren, maar tegelijk worden ze nog dieper verborgen. Soms komt het me voor dat ik op een bioloog lijk die in een mier is veranderd en in een mierenhoop leeft, of op een natuurkundige die in een electron is veranderd en met fotonen speelt. Ik word het leven van de mieren gewaar, ik word de beweging van de electronen gewaar, maar tegelijk verlies ik het vermogen om mijn eigen waarnemingen te noteren en conclusies te trekken, laat staan theorieën op te stellen. Misschien heb je daar het perspectief van de tijd bij nodig, een omgekeerde verrekijker, om een bepaalde periode uit het leven te bestempelen tot ‘descriptief werk’. Maar aan de andere kant: er is al eens een periode geweest die eindigde met zo'n krachtige crash dat een waarnemer terugschrikt voor een verrekijkerperspectief. Moet een mens nog ouder worden om zijn eigen introspectie van buitenaf te bezien? ‘Ornamenten verouderen sneller dan waarheden’, zei de ouwe Maeterlinck. Dat kan ook omgekeerd worden. Dat wat in ons overleeft, noemen we waarheid. In de gro-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 46 te chaos van ornamenten, polychromieën en constructies wacht ik met groeiend ongeduld op het verbleken van de verf van het Parthenon. Op de herfstwind die de vergelende ornamenten weg zal blazen; op de openbaring van die waarheid achter dit alles. Ook al weet ik dat je voor de rijpheid van de oude dag betaalt met je leven. Schat, kijk eens hier, misschien is deze brief ernstig en onnozel (en dat is de ergst denkbare combinatie), maar droevig is hij in het geheel niet. Heb je mijn ‘fuga’ ontvangen, schat? Die heb ik al lang geleden verstuurd, midden December. Die was speciaal voor jou. Ik heb geld opzij gelegd voor de reis en er is niets, absoluut niets dat ik nodig heb. Ik kus je hartstochtelijk, lieveling. Heel veel gedeelde zaken vind ik in jouw brieven en in weerwil van alles ben ik waarschijnlijk de gelukkigste van al de arme mensen die er zo'n door elkaar gegooide hiërarchie van waarden op na houden. Ik kus je teder, Franek. Stefan

Knuffels voor Stefan en Genek. Ik heb geen nieuws van Hania. Kan ik de familie schrijven? Op welk adres?

Brief van Stefan aan Franka 7 Juni 1942

Liefste, je brief van 12 Mei heb ik net ontvangen. Dank je, Franeczko. Je hoeft je over mij helemaal geen zorgen te maken, schat. Niet alleen tegenover jou, maar ook tegenover mezelf heb ik echt niet te klagen. Integendeel - ik hoef maar aan het lot van anderen te denken! Alhoewel, vlak voor mijn neus heb ik hier nog anderen die er beter aan toe lijken. Zij hebben toegang tot bibliotheken die ze niet frequenteren, en eten boter waarvoor ze geen bonnen hebben. Maar zoals Prof. Mmaa zegt: ‘Een termiet van goede wil kan beter een boek uit zijn bibliotheek kwijtraken, en verteerde dorens van trichonymphae campanilae, dan zijn zelfrespect verliezen’. Wat Prof. Mmaa aangaat! Lieveling, je hebt mijn gedachten zo goed geraden. Ik zou het zo leuk vinden als jij dit boek van me illustreerde. Ik heb je dat al vaak willen schrijven. Maar ik was bang dat het jou zou afleiden van je eigen plannen en projecten en ik weet - en het stemt me droevig - dat jij op een kantoor werkt en niet genoeg tijd hebt voor jezelf en je eigen werk. Dat toch eigenlijk voor alles uit zou moeten gaan. Herinner jij je dat ‘memento magnitudinis’ dat je mij voor onderweg

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 47 hebt meegegeven en dat ergens is achtergebleven in iemand anders zijn handen? Ik heb daar vaak over nagedacht en me afgevraagd of de persoon die het gevonden heeft, er iets meer in gezien heeft, iets meer van die ‘magnitudo’ dan de silhouetten van Parijse meisjes die je ernaast tekende. Mijn gedichten zijn kleiner dan ik. Mijn oude proza, zoals ‘De brug van St. Louis’ is ook kleiner dan ik. ‘Poëtisch proza.’ Kleiner, omdat ik ze als van buitenaf aanpak. Ze geven zich zelf vorm, als iets volledig ontwikkelds, en ik modelleer het van buitenaf. Ik weet altijd meer dan ik kan overbrengen. Anders is het met proza zoals Professor Mmaa. Op basis van het uitgangspunt daarvan ben ik kleiner dan wat ik creëer. Ik werk aan dit proza als van binnen uit. Ik omgeef het niet, maar word zelf omgeven door karakters, gebeurtenissen, situaties, en ik heb geen behoefte de lezer te dwingen mijn kijk op de dingen te aanvaarden. Want het materiaal dat ik presenteer moet zich niet aan mij maar aan de werkelijkheid conformeren. En wil het in overeenstemming zijn met de werkelijkheid, dan moet het toegankelijk zijn op alle niveaus waarop ‘Het Diepste of Laagste Wezen’ het genus homo versloeg. Ik zou het mooi vinden als het zo'n boek werd dat actueel is voor de tijdgenoten, zelfs met een journalistiek karakter, maar dat na enige tijd een ‘kinderboek’ wordt. Recent heb ik voor mezelf Gulliver's Travels gekocht. Het is goed dat ik dat niet eerder gedaan heb (of juist slecht?), want Swift's perfectie had me kunnen intimideren en ik weet niet of ik Prof. Mmaa dan niet op zou hebben gegeven. Ik bedoel niet die bekende reizen naar de Lilliputters en de reuzen [Brobdingnag], maar de laatste, ‘Voyage to the country of the horses (Houyhnhnms)’. Die kende ik helemaal niet, van het bestaan ervan had ik geen weet, en het is simpel en schitterend. Ik weet zeker dat jij dat zou willen illustreren. En om die reden betreur ik het dat ik het niet was die het schreef. Maar Swift's ‘Voyage to the Country of the Houyhnhnms’ is al een kinderboek en ik weet niet of Prof. Mmaa dat ooit wordt. Tegenwoordig is ook Pickwick Papers een kinderboek. En de figuur van Don Quichot en stukken uit Rabelais. Maar Alice in Wonderland kan op een dag een boek voor volwassenen worden. Ik denk dat Shaw en Chesterton, diverse titels van Anatole France, en Diderot's Jacques le fataliste op een dag voor kinderen zullen zijn. Misschien lijkt het jou vreemd, lieveling, dat ik al deze grote werken in één adem met mijn Prof. Mmaa noem, maar ik koester wat dat aangaat helemaal geen ambitie. Wat ik daaraan ontleen is simpelweg wendbaarheid - een wijze van denken die me na aan het hart ligt. Lieveling, je hebt deze fantastische termieten perfect weten te bena-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 48 deren. Formele encyclopedische correctheid met een menselijke expressie. Speelsheid - nooit zonder een grein pathos, en pathos nooit zonder een weinig gevoel voor humor. Journalistieke grap in ‘wetenschappelijke waarheid’ - en ‘wetenschappelijke waarheid’ in een histrionische theaterschets. Een echte, oprechte lyriek in doodgewone vulgariteit, en een stekel van eeuwige absurditeit in de meest oprechte lyriek. Lieveling, ik heb je al zeven hoofdstukken gestuurd. Heb je die allemaal? Ik wacht met ongeduld op de volgende tekeningen. Voor mij is het buiten kijf dat zij bij de geschreven karakters van Prof. Mmaa horen, net zoals de illustraties in Dickens niet te scheiden zijn van Pickwick, Sam Weller en de rest. En dan gaat het niet alleen om de figuren, de karakters, maar ook om omgeving, atmosfeer en omstandigheden, en om - dat is het allerbelangrijkste - de invalshoek die hoewel serieus niet blind is voor het komische en ofschoon aan het lachen het zicht op de ernst niet verliest. Zou het niet prachtig zijn, lieveling, als we ook al zijn we ver uiteen toch samen zouden kunnen werken zoals we dat gewoon waren. Schrijf me daar meer over, liefste. Ik heb jouw brieven heel hard nodig. Ik heb al een poos geen gedichten meer geschreven, niet sinds ik begonnen ben met Prof. Mmaa. Ouderdom? Zulawski schijnt beweerd te hebben dat hij zich het meest een dichter gevoeld heeft toen hij Op de zilveren globe aan het schrijven was [Jerzy Zulwaski, auteur van de eerste Poolse utopie]. Lieveling, de fragmenten die ik je stuur zijn natuurlijk niet de definitieve versie. Ik heb hier niets, geen bibliotheek enz., en bijna alles is uit het geheugen. Misschien is dat voorlopig wel beter omdat het makkelijker is om de vinger achter het marionetachtige karakter van de problemen te krijgen. Franeczko, van thuis heb ik geen nieuws gekregen. Al zo lang nu. Ook heb ik niets gehoord van Ignacy of Stefan. Geef iedereen een knuffel van mij, Genek en Stefan en Stefania en al diegenen die ik niet ken maar op wie jij gesteld bent. Ik kus je heel heel teder, Franek, mijn liefste kleintje. X Stefan

VERTALING: NICOLAAS MATSIER

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 49

Stefan Themerson Schetsen in duisternis

Stefan Themerson schreef zijn langste gedicht, Croquis dans les ténèbres, Schetsen in duisternis, tijdens de oorlog in Frankrijk. Het werd oorspronkelijk in het Frans in Engeland gepubliceerd. Themerson begon in Marseille aan het gedicht te schrijven en en vervolgde het werk eraan in Voiron waar hij het grootste deel van het jaar 1941 doorbracht in Hôtel de la Poste, waar het Rode Kruis een onderkomen had ingericht voor Poolse soldaten wier regimenten waren opgeheven. De oorspronkelijke Franstalige uitgave van Croquis bevat behalve het lange gedicht nog een aantal onderdelen; hier is alleen het titelgedicht vertaald. (W.v.T.)

1

- Nou, geef hier, Sebastiaan, Sebastiaan!

En Sebastiaan, verrast, verbaasd, - denkt: ‘Wat moet ik geven?’

- Nou, geef hier, Sebastiaan! - ... zoveel overredingskracht in die stem en Sebastiaan weet werkelijk niet wat ze willen.

Het vredige oppervlak van het meer rimpelt, beeft - niet meer dan nodig om te laten zien dat het leeft. Boven dat oppervlak: de hemel en wolken die veel helderder zijn dan de hemel - zoals wolken op foto's die met een geelfilter zijn gemaakt. Maar aan de oever, tussen de aanlegsteiger en het land, is in een donkere geul het water een slapend stilstaande donkergroene massa, die slechts hier en daar glinstert waar het licht hem aanraakt. Alleen aan het oppervlak worden dingen weerspiegeld: de verrotte planken van de aanlegsteiger, de stenen van de oever, het hellende dek; maar krab dit oppervlakkige beeld weg en onmiddellijk verschijnt - niet in je ogen maar in je neusgaten en in je mond en aan de huid van je tastende vingers - de donkere en vochtige diepte die stinkt naar de ratten die op hun rug zwemmen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 50

En plotseling zul je die schmierende tweederangs-acteur Cucynski zien opduiken. Hij gaat wijdbeens boven die geul met stilstaand water staan, hij buigt voorover en hij kijkt in de diepte en hij glimlacht heel vriendelijk, terwijl hij nu en dan een blik opzij werpt. Hij is aardig gebruind de laatste dagen bij zijn wandelingen langs de ezelsporen, want hij wandelde de hele tijd tussen zijn spaarzame audities, en al wandelend at hij, kletste hij, intrigeerde hij, kortom leefde hij - bah! hij wandelde zelfs op het toneel waar hij niet meer Cucynski moest zijn maar iemand anders.

Hij wandelde zonder hoed op zijn kale hoofd dat hij niet meer laat scheren; en zijn korte zwarte haartjes groeien in draaiende kleine kruintjes, nog heel verlegen, alsof ze nog niet weten dat ze op een dag rustig en netjes plat mogen gaan liggen aan weerszijden van een scheiding. Is het mogelijk dat hij denkt, die Cucynski, dat Sebastiaan dat geheimzinnige iets in het water heeft verstopt? Dat hij een zonnestraal heeft gegrepen en om een spoel gewikkeld en in het diepe gegooid?

- Nou, geef hier Sebastiaan, we hebben er genoeg van...

‘Wat willen jullie nou? zeg het dan!’

Maar ze sluiten hun oren. Ze kunnen zich niet voorstellen dat hij het niet weet. Ze denken dat Sebastiaan hen voor de gek houdt en ze vragen nog een keer:

- Nou, geef op dan!

Dan brengt Sebastiaan zijn hand naar de binnenzak van zijn jasje en jawel, daar voelt hij een handjevol warme lucht in zijn handpalm. Het is een onverwachte ontdekking. Hij durft er niet naar te kijken... hij houdt zijn hand onder zijn jasje en met zijn vingertop hoort hij het hevige trillen van een geel snaveltje en het kriebelen van het dons. Dan pakt hij dat handjevol warmte steviger vast en haalt het uit het halfdonker van zijn binnenzak om het midden in het landschap van lucht te laten zweven boven het oppervlak van het meer.

‘Hadden jullie het hierover? Vrienden!’

Ze kijken elkaar aan, ook zelf - verbaasd. Maar er is zoveel oprechtheid in zijn vraag dat ze plotseling begrijpen dat hij werkelijk niet wist

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 51 wat hij moest geven, wat zij vroegen. En ze begrijpen tegelijkertijd dat zij zelf ook niet weten wat zij willen, of liever gezegd dat zij geen voorstelling hebben van de vorm die datgene wat zij verwachten moet hebben. Is dit kleine kuikentje de vorm van hun verlangens? De angst slaat hun om het hart en ze kijken naar Sebastiaan alsof hij een goochelaar is, en weer weten ze het niet - houdt hij ze misschien nog steeds voor de gek? Het kuikentje zit in Sebastiaans handpalm als in een nestje en ze zijn bang dat dit kuiken misschien echt de vorm van hun verlangens is, ze zijn bang voor de trillende werkelijkheid van het kuiken. Sebastiaan voelt hun verwarring en verbergt het kuikentje weer aan zijn borst.

De vlag is gehesen boven de aanlegsteiger voor de roeiboten. Hij wappert in de wind met zijn zigzag van vrolijke kleuren en hij is het enige vrolijke accent in de opalen lucht die hier de ruimte vult. Midden op het meer is een zeilboot te zien waarvan het grootzeil dezelfde kleur heeft als de wolk die erboven aan de hemel hangt. Alles wat is, is in de natuur: het zeil en Sebastiaan en de vragen en de antwoorden.

Het kuikentje, knus in de warme lucht onder zijn jasje, is één geworden met het lichaam van Sebastiaan. Sebastiaan breidt zijn armen uit en drukt, zonder iets te zeggen, zijn vrienden aan zijn borst. Cucynski is er niet bij; hij staat nog steeds in spreidstand boven het stilstaande water in de geul, hij glimlacht vaag terwijl hij in het water speurt. Sebastiaan omhelst zijn vrienden.

En toen, ineens - is er iets tot hen doorgedrongen? zijn ze verstandiger geworden? - begrepen ze dat hun kreet ‘Nou, geef hier, Sebastiaan, Sebastiaan!’ tactloos zou zijn geweest als hij niet kinderlijk naïef was geweest.

Ondanks de hongersnood werd het kuiken niet opgegeten.

2

‘Ik kan er niet aan wennen...’ - hij zweeg. Hij ging op de vensterbank zitten en keek de kamer in.

Er was een angstaanjagende werkelijkheid in deze kamer en hij wist dat hij die niet kon aanraken, omdat de zo werkelijke vingers van een engel geen houvast kunnen krijgen aan deze leegte die zo karig met atomen is

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 52 gevuld; de vingers van engelen zijn hard, en ze kunnen geen greep krijgen op de leegte die materie heet.

In deze kamer was een vrouw, een vrouw die op een bed lag, een vrouw die tot aan haar gesloten ogen met een deken bedekt was.

In deze kamer hing een spiegel in een vergulde lijst en hij weerspiegelde, deze spiegel, het beeld van de vrouw op het bed.

In deze kamer stond een tafel met een glas water.

In deze kamer was de lamp aan; was de vrouw vergeten hem uit te doen? was ze bang geweest in het donker in slaap te vallen?

Dit alles bestond niet dank zij het licht van de lamp maar dank zij zijn ogen. Want in de kamer zelf was geen enkel beeld. Alleen in de ogen van de engel bestonden de beelden van de kamer, het bed, de vrouw, de spiegel, de tafel en de lamp. Het is misschien moeilijk zich een beeld zonder licht voor te stellen maar er bestaan buiten onze ogen nergens beelden.

‘Het is te weinig: als ik andere ogen had - zei de engel - zou de wereld zich anders aan mij voordoen. Hij zou anders zijn. Want de wereld is wat ik zie.’ - En de engel, nogal ingenomen met deze diepe filosofische gedachte, verliet de vensterbank en ging verder, de straat door maar in de hoogte, hoog boven het wegdek, alsof hij op een onzichtbare draad van de bovenleiding van de tram liep. Maar er waren geen trams in de stad. De straten waren leeg, en alleen de huizen leefden en bekeken elkaar met hun halfopen ramen. En hij ging, de engel, op de vensterbanken zitten, hij keek de kamers in en hij deinsde geschokt terug van de lege materie die in de kamers was opgehoopt; vaak klampte hij zich krampachtig vast aan de raamkozijnen om zijn evenwicht niet te verliezen en ging hij haastig terug naar het midden van de straat, hoog boven het wegdek, zijn hoofd op de hoogte van de daken die baadden in het maanlicht. Maar opnieuw aangetrokken door de rechthoekige opening in de muur, ging hij erheen om uit de buitenwereld te kunnen kijken. En plotseling bevond hij zich van aangezicht tot aangezicht tegenover de man die naar de hemel stond te kijken. De man was dichter, maar hij keek niet naar de hemel om in de maan, even raadselachtig als de hele natuur, inspiratie te zoeken voor te schrijven verzen, sentimentele liefdesverzen. Voor hem betekende de hemel veel meer.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 53

Hij keek uit het raam en wist dat hij met zijn vingers van lege materie nooit greep kon krijgen, - dat hij nooit houvast kon krijgen aan die hardheid van de abstractie die zich daar buiten het raam bevond en die onaantastbaar buiten de materie leefde. Hij ging, de man, op zijn vensterbank zitten en deinsde geschokt terug van de hardheid van zijn eigen gedachten - zij zijn het: de abstractie -, hij klampte zich krampachtig vast aan het raamkozijn, want het duizelde hem en hij wilde niet zijn evenwicht verliezen en beneden op het trottoir storten, hij deinsde snel achteruit naar het midden van zijn kamer, maar al gauw ging hij terug naar het raam om op de vensterbank te gaan zitten. En toen bevond hij zich van aangezicht tot aangezicht tegenover de engel die zijn kamer binnen keek. Ze staarden elkaar lange, lange tijd aan, ze staarden elkaar vriendelijk aan.

Het was de man die het eerst iets zei:

- Zeg eens - begon hij - wat gebeurt er als je door het raam stapt? Is het waar dat je als een steen beneden op het trottoir stort en dat dat alles is?

- O nee - antwoordde de engel - Dat is niet alles. Je wordt tegelijkertijd zeer werkelijk, je krijgt echte vleugels, en elke engel zal je met zijn zeer werkelijke harde vingers kunnen aanraken... Ik geef je de verzekering - voegde hij er nog een beetje verlegen aan toe - dat dat niet erg interessant is.

De man keek de engel lange, lange tijd aan, alsof hij in zijn ogen wilde lezen: sprak hij in ernst?

En toen was het de engel die vroeg: - En jij, wil jij mij ook vertellen wat er gebeurt als je door het raam bent gestapt? Is het waar dat je verstart, dat je verandert in gevleugelde steen, zoals die figuren die je op de begraafplaatsen van de musea ziet, en dat dat alles is?

- O nee - antwoordde de man - Dat is niet alles. Je wordt tegelijkertijd zeer werkelijk. Je wordt even werkelijk als ik en elke mens zal je met zijn vingers kunnen aanraken, en aanraken zal hij je, er zullen er meer zijn dan je lief is.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 54

De engel keek de man lange, lange tijd aan, alsof hij in zijn ogen wilde lezen: sprak hij in ernst?

Toen wees de man de kamer in, waar een vrouw op een bed lag, tot aan haar ogen onder de deken. De engel keek naar de deken en toen zag hij een enorme zwelling waar haar grote, zwangere buik was.

Ergens hoog daarboven gleden de wolken voorbij, een windvlaag was gevangen in de val van de straat, het geelachtige licht van de straatlantaarns begon de schemering te accentueren.

De vitrage trilde, als het oppervlak van een meer, en op dat ogenblik viel het raam uit zichzelf dicht.

Een heel lange, lange tijd keken ze elkaar strak aan door de transparante ruit, de man en de engel, die niets anders was dan de gedachte van de man.

En vervolgens legden ze ieder beide handen, de linker en de rechter, op hun kant van de ruit, en tussen hun handen drukten ze hun warme lippen op de koele ruit - en ze gaven een kus op beide kanten van hetzelfde ding.

De wolken ijlden achter elkaar aan onder de maan en op de aarde joegen ze hun eigen vormeloze en scherp afgetekende schaduwen na.

De man en de engel-zijn-gedachte wendden zich af van het raam en ieder van hen ging zijns weegs.

3

Ik heb nooit in U geloofd, God. En mij, mij zijt Gij dus niets schuldig. Maar aan degenen die kerken hebben bezocht, tempels, synagogen, moskeeën, aan hen moet Gij een stuk brood geven met de boter van de vrijheid, een snee brood belegd met een stralende glimlach van onafhankelijkheid, aan hen moet Gij een vleugeltje geven

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 55 van Uw engel in een diep bord tot de rand gevuld met de voedzaamste bouillon.

Zij hebben dat allemaal verdiend door in het zweet huns aanschijns te werken in Uw raadselachtige werkplaatsen, en door hun slaventranen, en door hun diensten aan Uw altaren.

Hier sta ik voor Uw aangezicht als namaak-boodschapper, als ongevraagd en treurig bemiddelaar. Wilt Gij de God zijn van de vrouwen met bloedarmoede, wilt Gij de God zijn van de longlijders, van die bleke, dolende schimmen, die naar adem snakken als ze de trap op moeten. Zijt Gij al zo ver verwijderd van Uw stralende Helleense ideaal?

O God van Abraham, Isaak en Jacob, God van Jan, van Jean en van Juan, God van Ivan, van Johan en van John! O totem! O mana! O taboe! O onpersoonlijke alomtegenwoordige kracht, zowel stoffelijk als geestelijk, O onsterfelijke en eeuwige Bun-Jil, die de loop van de zon en de maan hebt bepaald, O morele God, o Varuna, die de wereld bewaakt en de mensheid leidt, O Aton, die zorg draagt voor het behoud van de mensen en die hun het voedsel geeft dat zij nodig hebben O keten van oorzaken en gevolgen van een Alexander van Aphrodisia, O de natuurlijk selectie van St. Augustinus en van Darwin, O onvertaalbare God van Beethoven, en Gij, en Gij, en Gij - die al het zijnde omvat, o God van Emily Brontë, en Gij, en Gij, en Gij - wiens wil de vrede is voor een Dante, en Gij, en Gij, en Gij - O geestelijke energie van Bergson, en Gij, categorische imperatief, en Gij, natura naturata, en Gij, ‘a + b / n = x, dus God bestaat - geeft antwoord!’ van Euler, de overwinnaar van Diderot,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 56

O mijn God, O het conventionele woord van de dichter! Zoals zij U hebben geschapen, de mensen, o God met de honderd gezichten die zich aan iedereen in een andere gedaante voordoet, zo kunnen zij U ook vernietigen en vergeten. Zoals zij U hebben geschapen uit hun naamloze sentimenten en uit woorden die op zichzelf niets betekenen, zo kunt Gij ook verpulveren tot sentimenten en woorden zonder betekenis. Waar zoudt Gij wonen als Gij werd verbannen uit bevroren harten waarin het bloed van de bloedarmoede klopt, waar zoudt Gij U ophouden als hun hersencellen, beroofd van fosfor, zich voor U zouden sluiten? Ik zie U al zwerven door de lege zijbeuken van kerken en tempels en synagoges en moskeeën, O God met de honderd gezichten, gebeeldhouwd door generaties.

Toen verscheen er voor Sebastiaan een vorm met honderd gezichten die achter elkaar voorbij begonnen te trekken. En van die honderd gezichten waren sommige even onpeilbaar diep als de zee, en andere waren gerimpeld als het oppervlak van een meer waar de wind over blaast, en andere waren hard als diamant. In die gezichten zag je ogen die schitterden, en er waren andere, vredig en transparant als water onderin een bron. Er waren lippen waar onophoudelijk een stroom lava vanaf golfde en er waren er die niet luider fluisterden dan gras dat een wiegeliedje zingt voor muggen. Er waren gezichten van vreemdelingen en vreemde en dove gezichten, sommige waren ver en andere heel nabij, sommige waren eeuwig en andere kortstondig. Sommige keken in jou binnen en andere trokken jouw blikken in zich binnen.

En hij zei, deze God:

Ze hebben mij niet geschapen opdat ze niet meer zouden lijden, maar omdat ze lijden. Ze hebben mij niet geschapen om lief te kunnen hebben, maar omdat ze liefhebben. Ze hebben mij niet geschapen om te kunnen haten,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 57

maar omdat ze haten. Ze hebben mij niet geschapen om te kunnen vergeven, maar om iemand te hebben die hen vergeeft. Ze konden in zichzelf niet alle hartstochten onderbrengen, alle vormen van dorst, alle domheden, alle vormen van lijden die menselijk en niets dan menselijk zijn, en zo hebben ze uit zichzelf alle elementen verdreven, alle karakters van de menselijke tragedie. En uit die elementen hebben zij hun goden gecreëerd. Ik ben koning Lear en Desdemona, ik ben Jago en Lady Macbeth, ik ben Othello en Puck, - ik ben tegelijk slecht en goed, dapper en laf, dom en sluw, gul en gierig, stoffelijk en geestelijk, materialist en idealist - ik ben geschapen naar het beeld van de mens, ik ben Hamlet.

Het was Xenophanes die zei: ‘Alle misdaden worden door Homerus en Hesiodus aan de goden toegeschreven; van alles wat onder stervelingen het voorwerp is van afkeuring en misprijzen, van al die beschamende daden zijn hun zangen doortrokken: diefstal, overspeligheid, wederzijds bedrog...’ ‘Als de ossen en de leeuwen handen hadden, als ze konden tekenen als mensen, zouden ze goden afbeelden naar hun eigen gelijkenis.’ En als in het hart van de os een blonde engel huist, en in dat van de leeuw een magnolia-bloem, dan zouden hun goden niet alleen horens en klauwen hebben maar ook vleugels en bladeren. En als ik ook af en toe vleugels heb als een adelaar, de kop van een jakhals en koeienhorens - zoals Anubis, zoals Isis - dan is dat omdat de mensen voorstellingen van hun eigen innerlijke krachten hebben gevonden in dierenvormen die net als Othello, net als Jago, elk een enkele idee vertegenwoordigen, een enkele eigenschap van de menselijke natuur, en zij zijn het die als ze binnen één mens verzameld zijn onderling strijd voeren als de gedachten van een Hamlet, zij zijn het die de mensen uit zich hebben geworpen, en zij zijn het waaruit de mensen mijn honderd gezichten hebben gecreëerd. Ik weet niet hoe die vogel heet die Xenophanes uit zichzelf verstoten heeft om een nieuwe god te creëren die hij als volgt beschrijft: ‘... er is maar één God, - die noch lichamelijk noch geestelijk op de mensen lijkt...’ - maar de vogels van die idee had zijn nest ook in Xenophanes zelf, en hij was - helaas - ook, die vogel, een specimen uit die grote dierentuin van de innerlijke krachten: - van de goden.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 58

Ik ben de Schepper niet van dat Universum dat is opgebouwd uit een uit tachtig cijfers bestaand aantal protonen en elektronen. Ik ben zelf geschapen door de fragmenten van dat Universum die ieder zelf weer bestaan uit miljarden miljarden tot de miljardste macht atomen, fragmenten die we aanduiden als - mensen. Ik ben zelf niet meer dan een creatie, een oeuvre, een produkt dat zij hebben gemaakt. Ik ben niet meer dan een functie van hen.

Helaas, zelfs de natuurkundigen nemen mij serieus als schepper, en daarom moeten ze mij afwijzen. En toch, bestaan doe ik. Zoals de auto, het kanon, het boek bestaan: - aan de hand daarvan ontdekt je de menselijke natuur. En als je de natuur van de mensen ontdekt aan de hand van hun werken - waarom heb je dan hun goden verworpen?

Sebastiaan schrok op:

- Ja, Gij bestaat, God met de honderd gezichten, ja, Gij zijt door de mensen gemaakt, maar bestaat Gij, net als hun auto's, - uit photonen, uit elektronen, protonen en neutronen?

- Ik besta uit hun gedachten.

- En dat zijn weer de functies van die fragmenten van de Natuur, ieder gemaakt uit miljarden miljarden tot de miljardste macht deeltjes, maar zijn zij zelf photonen, elektronen, protonen, neutronen?

- Kunnen wij alles wat bestaat wetenschappelijk meten, of bestaat alleen wat wij kunnen meten?

Ik ben miljarden miljarden deeltjes tot de miljardste macht, en zij zijn het die spreken tegen hun God, tegen hun eigen gedachte:

‘Ik, ik heb nooit in U geloofd. En mij zijt Gij niets schuldig. Maar aan die andere miljarden miljarden tot de miljardste macht deeltjes, die kerken hebben bezocht, tempels, synagogen, moskeeën, aan hen moet Gij een stuk

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 59

brood geven met de boter van de vrijheid, een snee brood belegd met een stralende glimlach van onafhankelijkheid, - aan hen moet Gij een vleugeltje geven van Uw engel in een diep bord tot de rand gevuld met de voedzaamste bouillon.’

Sebastiaan deed zijn bijziende ogen wijd open en zette zijn bril op.

Maar er was veel duister om hem heen en in dat duister krabbelde hij zijn schetsen.

Voiron, de nachten van juni 1941

4

Er zijn meer sleutels op deze aarde, er zijn meer sleutels dan mensen. iedereen rinkelt met zijn eigen bos - en voilà: Afsluiten! afsluiten! Dames en heren! afsluiten! afsluiten! alle deuren, alle kisten, alle kasten, alle koffers! Alle gouden kooien vol zingende kanaries afsluiten! Dit is het grote afsluiten voor de zomer.

Je hebt geen kracht meer, je sluit ook je ogen en met gesloten ogen klamp je je vast aan de skilift, je laat alles beneden achter, alle kisten, alle kasten en de koffers en de kooien en je laatje meevoeren door deze immense kabelbaan, helemaal tot de top die ligt te wachten en zo zijn eigen bedenkingen heeft bij slaperige skiërs die vrijaf genomen hebben van zichzelf: uitgeputte slaapwandelaars.

Er bestaan geen slaapwandelaars die zo slaperig zijn dat hun instinct voor zelfbehoud niet zou ontwaken als ze naar beneden glijden. Maar hier zijn ze op weg naar boven, hangend aan de skilift zijn ze op weg naar boven, en hun instinct voor zelfbehoud slaapt, en uitgeput slapen zij, maar ze weten niet dat er aan de andere kant van de top geen zachte, witte sneeuw meer is, geen zwanendons meer. Op zondag bracht mevrouw B. een papegaai uit haar flat naar haar snoepwinkel om hem in een grote vitrine met glazen vol bonbons heen en weer te laten stappen. De mensen kochten gebakjes zonder meel en chocoladeschuimpjes zonder chocola en de kleine blauwe papegaai zong: ‘Hallo coco! Hallo meneer B.! leve de maarschalk!’ en daarna:

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 60

‘Lang leve de jongeman! leve meneer B.! hallo maarschalk-coco!’

Maar de kanarie zit nog opgesloten in zijn kooi, en de Shakespeares zitten nog in de kasten vol kamfer en naftaline, en al de Notre-Dames zitten nog achter slot en grendel in de kisten en koffers die te zwaar waren om te worden vastgemaakt aan de skilift. - Waarom ben je bedroefd? - vroeg de kanarie, die in zijn rechteroor zat, aan Sebastiaan. - ‘Ik weet het niet... ik geloof dat ik van de droefheid begin te houden.’ De kanarie verliet gauw het oor en sprong op het stokje dat aan twee kleine en heel fijne gouden kettinkjes midden in de kooi hing. En in beweging gezet door die geestdrift begon het stokje te schommelen en de kettinkjes begonnen te rinkelen en de draaimolens begonnen rond te draaien - in het kleine kopje van de kanarie. - Maar er was geen muziek op de kermis, omdat het een tijd van rouw was. - Het was geluid zonder ritme, gerommel zonder melodie, waarop de schommels schommelden, de draaimolens draaiden, waarop de beschilderde poppen, getroffen door geweerschoten, omvielen, en waarop de mensen kaartjes kochten om de zwaarste man van de wereld te zien.

De kanarie schommelde steeds hoger, steeds hoger, hij sloeg zijn vleugeltjes uit en sprong Sebastiaans linkeroor binnen. - ‘Waarom begin je van de droefheid te houden? - vroeg hij bezorgd. - ‘Omdat de vrolijkheid mij verveelt’ - antwoordde Sebastiaan. De kanarie maakte een zoemend geluid met zijn gele vleugeltjes en vloog terug naar zijn kooi.

En na tien seconden kwam iedereen naar Sebastiaan kijken. Ze sprongen van de draaimolens af, ze stopten de schommels, ze hielden op met op de beschilderde poppen schieten. De zwaarste man van de wereld ging naar het strand om de zon op de golven te zien spelen, en cassière sprong op haar krukje en schreeuwde: ‘Komt dat zien: de man die van droefheid houdt!’ ‘Komt dat zien: de man die vrolijkheid vervelend vindt!’ ‘Komt dat zien: de gelukkigste man te wereld!’ ‘De kaartverkoop begint nu, hooggeëerd publiek, de kaartverkoop begint nu!’ ‘U mag hem slaan en wij hebben hier spelden - een kwartje per stuk - om hem mee te prikken? ‘Doet uw best om hem droef te stemmen, hooggeëerd publiek!’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 61

‘U zult zich vermaken en u maakt hem er gelukkig mee, dat zijn zijn eigen woorden, hooggeëerd publiek!’ ‘Vraag het aan de kanarie die nooit liegt, als u mij niet wilt geloven!’

De kanarie zit nog steeds opgesloten in zijn kooi, en alle Cervantessen en alle Apollinaires zitten nog in hun kasten vol kamfer en naftaline, en alle nevelkamers van C.T.R. Wilson1. en alle Parthenons zitten nog in hun afgesloten kisten en koffers.

Ze keken naar Sebastiaan, de mensen, en iemand zei: - Hij is zo omdat hij vijf vingers aan zijn linkerhand heeft. - ‘Maar ik heb er ook vijf!’ riep een ander. - Ja, maar bij jou is het iets anders!

- O! - riep een vrouw - ik weet het! Het komt doordat hij nooit weer eenendertig jaar kan worden! - ‘Nou zeg!’ - kwam een andere ertussen - ‘ik word ook nooit weer eenendertig, en toch...’ - Ja, maar bij jou is het iets anders!

En ze discussieerden, en ze wisten al waarom het ‘zo zat’ - dus er was niets interessants meer aan Sebastiaan, en er waren zelfs mensen die hun geld terugvroegen aan de cassière. Toen moest de zwaarste man van de wereld het strand en de schitteringen van de zon op de golven wel verlaten en terugkeren naar de kermis, omdat de cassière niet van de honger wilde omkomen.

De kermis zonder muziek ging nog steeds door en de grote zomersluiting was nog niet afgelopen. De uitgeputte slaapwandelaars hadden geen energie meer over; ze sloten hun ogen en ze klampten zich - met gesloten ogen - vast aan de skilift en lieten ver beneden al hun sleutels achter, die van g en die van f, de alt- en de tenorsleutel, al hun partituren lieten ze achter en ze lieten zich meevoeren door de immense kabelbaan die voor hen dacht.

Ze wachtten op de herfst en zijn stormen om de sneeuw van de bergen te komen jagen, maar hij was er nog steeds, de warme julinacht die Sebastiaan omhulde met zijn duisternis doorspikkeld met groenachtige sterren.

1. 1869-1959, vooraanstaand atoomfysicus die naam maakte met zijn gebruik van nevelkamers voor het bestuderen van kosmische straling.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 62

5

Ik weet het, ik weet het beste vriend - vallende sterren zijn gewoon meteoren gewoon deeltjes brandende materie boven ons hoofd maar tegelijk zijn ze een klinkende snaar-

Ik weet het, ik weet het beste vriend - het is maar een plant de roos die zingt in de vochtige dageraad maar tegelijkertijd is het ook een ster die oplicht En de toon van een viool is slechts lucht in trilling slechts een trillingsgetal ik weet het, ik weet het beste vriend maar voor de dichter kan hij evengoed de bloem zijn die geurt de bloem die de hemel doet bloeien boven de stengel van het donker of zo maar gewoon een bloem.

Voor jou zal het geen onherstelbaar verlies zijn: je kennis van dit woordenboek van de bloederige metaforen die zich met een onoverwinnelijke kracht manifesteren

Wees niet bang, wees niet bang beste vriend hij zal altijd hard blijven onder je voeten, de aarde, en die wetenschap is helemaal niet schadelijk voor al je woordenboeken de compleetste de meest praktische de modernste

Een ster die de roos bezingt een roos van gierende stormen een stralende snaar met een klank die geurt als de melkweg die vormen maar een klein deeltje van dat diepe woud waar de volhardende dichter werkt de houthakker van de planeten de akkerbouwer van de luchttrillingen de astronoom van de planten.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 63

Er bestaat een taal van de wetenschap doorspekt met de algebra van de symbolen er bestaat een taal van zenders en ontvangers doortrokken van vraagtekens, uitroeptekens, van streepjes, haakjes en aanhalingstekens en er bestaat een taal van de dichters.

Dat is de Drieëenheid van de spraak.

Ik haat, ik haat alle andere soorten gebrabbel van mensen die van mening verschillen, die elkaar willen overreden, die verkondigen, die zwartmaken, die bedriegen, benadelen, beetnemen en oplichten iemand anders of zichzelf die brullen, bulken, krassen en redekavelen die demagogie bedrijven.

Zij denken dat ze de waarheid ontdekken als ze geheel buiten adem hun eigen woorden onder de voet lopen die met zelfverzekerde gebaren voor ons langs defileren

Zij denken dat zij premissen vergaren en dat zij daar conclusies uit trekken, regels, principes, redenen die gelden voor iedereen

De goochelaars die met woorden gestolen van enerzijds de dichters anderzijds de geleerden hun begeerte uitdrukken, hun verlangen, hun streven, hun hebzucht, hun wensen, en die aan ons geven als stenen tafelen hun persoonlijke gebed voor ons neergooien als een wet die wij moeten gehoorzamen.

Ze hebben van de dichter de ontdekking gestolen dat bruine en zwarte lichamen sneller vallen dan de blanke en roze Ze hebben ook Galileï's formule ontvreemd En ze jongleren met die twee werelden voor hun eigen doeleinden.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 64

Ze profiteren van het feit dat in de poëzie alles waar is wat goed geconstrueerd is met woorden uit het woud van de dichter Ze profiteren van het feit dat in de wetenschap alles waar is wat logisch geconstrueerd is met woorden uit de woordenboeken woorden die koele en objectieve afbeeldingen van de werkelijkheid maken en zij maken verstikkende mengsels en vormen syllogismen met de woorden van de dichter en vormen imperatieve metaforen met de woorden van de geleerde.

De geleerden verdedigen zich tegen de charlatans van de sterren, de scheikunde en de medische kennis tegen de astrologen, de alchemisten, de kwakzalvers, maar zelf zijn ze vleugellam gemaakt Men berooft ze van hun foto-elektrische cellen van hun motoren, van hun vitamines, van hun formules voor de geconditioneerde reflex van hun methode van denken die men vervalst maar men laat ze niet onze wereld herscheppen

De dichters verdedigen zich niet

En ook hen berooft men van hun klinkende woorden die het oppervlak van de huid doen trillen men berooft ze van hun gereedschap de metafoor om met dat breekijzer de brandkast van onze goede wil open te breken

In de lucht gegooide ballen rijzen en dalen de ene keer volgens de wet van Galileï allemaal met dezelfde snelheid andere keren volgens de wet van de dichter de donkerste, de somberste raken alweer de aarde terwijl de lichtere nog bij de wolken in het hemelblauw zijn. maar beweeg niet! ze bedekken ze allemaal met een zwarte en symbolische hoge hoed, ze halen hun toverstokje tevoorschijn en trekken uit de zwangere hoge hoed:

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 65 zesendertig grote wekkers een bord met een dampende omelet en linten voor de jonge meisjes

En weer worden de ballen opgegooid die vallen volgens de wet van Galileï of volgens de wet van de dichter in de zwarte hoge hoed en daar halen ze pasgeboren babies uit.

Deze keer hebben ze benen en een hoofd ze hebben de premissen en de conclusie ja! maar terwijl het hoofd van een mens is zijn de benen van een paard en waar de centaurs de dichters toebehoren zijn het voor hen, de ambtenaren, de directeuren, de economen, het brood, de handel en de scholen het huis en de rechtspraak die zij beroepshalve moeten realiseren.

Ze klimmen op hun krukken met hun zwangere hoge hoeden en ze zeggen gewichtig allemaal iets anders en allemaal ex cathedra.

En dat klinkt vals, dat klinkt vals, zo vals! Dat bromt als een slappe snaar! Klop ze op hun borst deze woordenjongleurs deze vervalsers van syllogismen deze rovers van poëtische veerboten, en je hoort het blikken geluid van een klok met een gebarsten ziel sla hun kranten open en je ruikt de rottende geur van typografische kleuren luister naar hun draadloze telegrafie en luister! en luister terwijl je je oren kastijdt naar dat gesis van een mengsel van perfide metaforen

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 66 opgebouwd volgens vervalste syllogismen.

Ik wou dat ik ook syllogismen kon bouwen ik wou dat ik ook kans zag constructies te maken die de traditionele vorm van de waarheid hadden maar ik weet niet hoeveel twee maal twee is mijn handen vallen als mijn ogen differentiaal- en integraalvergelijkingen zien en in plaats van mijn hersens is het mijn hart dat reageert als ik van de trampoline van die kleine cirkel om mij heen in het kreupelhout van een statistisch jaarboek spring

De wereld is te ingewikkeld, de keten van oorzaken en gevolgen raakt in de war en breekt en ik blijf alleen slechts omgeven door de muziek van de schakels van die keten schakels die vibreren als orgels.

Ik schaam mij niet dat ik nog bloed in mijn aderen heb aanvallen heb van honger en dorst en hartstocht meer zwarte dan witte haren heb nog niet-vergoten tranen heb De schaduwen van de nacht zijn vol van rode vlammen en nevels van snikken Op de maan niet minder dan op het microscoop-preparaat drijven tuberculosebacillen gereed om in een regen van vallende sterren op aarde te vallen En ik schaam mij niet uit te komen voor mijn gevoel bij de glimlach van een Colas Breugnon herboren in 1919

Laat mij weggaan naar dat woud waar op de fabelbomen van die nacht verlangens rijpen en mislukkingen zonnen en vlinders alfabetten en glimlachen.

Het is maar een vakantie die ik mijzelf geef passief voorwerp van de verschijnselen van donkere uren zoals u uzelf de uwe geeft elke nacht als u in het dons van uw warmgeworden kussen ademt

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 67

dromend van biefstukken die uw honger voorstellen dromend van wandelstokken en laden die uw liefdes voorstellen dromend van salarisverhoging die uw strijd voorstelt voor het hemelrijk op aarde.

Er is een woud waar al uw dromen zijn verzameld zoals al uw daden zijn verzameld in een statistisch jaarboek.

6

Op de schil van deze appel het bloed God, houdt Gij van vruchten vol vechtende wormen? Men kan het zo zeggen - men kan het ook anders zeggen: als de mens zijn verzen schrijft drukt hij maar een klein deeltje van het aardoppervlak uit dat wat zich in hem bevindt.

De deeltjes van de natuur die zichzelf fysici noemen stellen dat er een ‘echte’ werkelijkheid is en dat zij die kunnen ontdekken - beschrijven altijd anders en altijd hetzelfde door verschillende paden te volgen door verschillende microscopen, ontleedmessen te gebruiken. De deeltjes van de natuur die zich dichter noemen stellen zich hun werkelijkheden voor die boven de materie uitgroeien zoals bloemen boven goedgemeste aarde en zij construeren met woorden ideeën geluiden vormen kleuren hun verschillende Naturen die buiten henzelf niet bestaan.

Op de schil van deze appel het gezang God, houdt Gij van de geluiden van de mensen die via trillingen van dit mengsel van stikstof, zuurstof et caetera naar de top van de appelboom willen klimmen

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 68 terwijl de appel allang is omgeven door de witte verlatenheid van een bord?

Men kan het zo zeggen en men kan het anders zeggen als de mens zijn verzen maakt drukt hij niets anders uit dan een moment in de eeuwigheid het moment dat in hemzelf oplicht.

Voor de fysici is het moment een deeltje van iets groters zoals een seconde maar een deeltje is van een kwartier. Maar voor de dichters is het moment een hele wereld onoplosbaar in de rivier van de tijd losgemaakt als een soort axioma waarop men de hele geometrie van het gedicht kan bouwen.

*

Rond de schil van deze appel het orakel Houdt Gij, God, van de wind anders dan in orgelpijpen?

VERTALING: WILLEM VAN TOORN

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 69

Jasia Reichardt Franciszka Themerson en de niet geposte brieven

Het leven

Zij werd geboren als Franciszka Weinles, in Warschau, op 28 juni 1907, als dochter van de beeldend kunstenaar Jakub Weinles. Als vijfjarige zat Franciszka aan een kleine ezel in haar vaders atelier en kreeg zij haar eerste onderricht in modeltekenen. Zij zou weldra in opstand komen tegen haar vader's academische stijl, maar vervolgde haar opleiding in de beeldende kunst tot 1931 toen zij, op vierentwintigjarige leeftijd summa cum laude afstudeerde aan de Academie voor Beeldende Kunst in Warschau. In hetzelfde jaar huwde ze de schrijver Stefan Themerson, met wie ze samenwerkte bij het maken van experimentele films. Het echtpaar richtte de eerste filmmakerscoöperatie in Polen op en Franciszka ontwierp het bijbehorende tijdschrift, f.a. Zij illustreerde ook kinderboeken, waarvan vele geschreven door Stefan. In 1938 verlieten de Themersons Warschau om in Parijs, het centrum van de avantgarde-kunst, hun werk voort te zetten. Stefan droeg artikelen bij aan verscheidene tijdschriften en schreef zowel in het Pools als het Frans. In hun atelier in Arcueil illustreerde Franciszka kinderboeken voor Flammarion, maakte ze illustraties voor Poolse uitgevers, en schilderde ze. Ze waren van plan zich definitief in Parijs te vestigen. Twee dagen na het uitbreken van de oorlog op 1 september 1939 namen de Themersons als vrijwilligers dienst in het Poolse leger. Franciszka vond werk op het Poolse Ministerie van Informatie, eerst in Parijs, vervolgens in Angers. In de derde week van juni 1940 werd het Ministerie geëvacueerd naar Lourdes. Franciszka hoopte dat Stefan daar eveneens zou zijn, te midden van de regimenten van het Poolse leger. Op 21 juni bracht zij de verjaardag van hun huwelijk op de kade van Bayonne door, op zoek naar Stefan te midden van duizenden soldaten die zich inscheepten op troepenschepen met bestemming Engeland. Tegen de ochtend werd ze samen met verscheidene collega's aan boord gebracht van een Pools schip, de Batory. Het enige dat zij bij zich had was een rugzak met daarin alle kinderboeken waaraan zij en Stefan samengewerkt hadden, een paar van zijn manuscriptem en enkele van

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 70 haar eigen oude tekeningen. Afgezien van Franse rantsoenbonnen voor een maand brood en een tandenborstel was dat alles wat ze op weg naar Engeland bij zich had. De groep waarin Franciszka beland was kreeg door de International Federation of University Women onderdak aangeboden in de Royal Avenue, Chelsea. Intussen deed Stefan als gewoon soldaat dienst in het achtste infanterieregiment van de Poolse Brigade in het Noorden van Frankrijk. Na de sauve-qui-peut verspreiding van zijn regiment in juni 1940 nabij Saint-Nazaire ontkwam hij aan gevangenneming en ging terug naar Parijs. Vanaf eind october 1940 woonde hij in onbezet Frankrijk, in Voiron, in een onderkomen van het Rode Kruis voor het Poolse leger. Het contact tussen Franciszka en Stefan was verbroken. Pas in augustus 1940 vernam Franciszka via vrienden in Amerika dat hij nog in Frankrijk zat, maar vooralsnog in veiligheid. Ze kreeg zijn eerste brief in november. De hare kreeg hij pas in januari 1941. In Londen werkte Franciszka in de cartografische eenheid van het Poolse Ministerie van Informatie en Documentatie. Aanvankelijk woonde ze met een groep vrienden onder wie een vroegere collega, de filmmaker Genek Cekalski, in een huis aan Royal Avenue. Later, de eenzaamheid verkiezend, verhuisde ze naar een pension in Greencroft Gardens, West Hampstead. Toen ze begon te geloven dat Stefan zich uiteindelijk bij haar zou kunnen voegen, huurde ze een tweekamerflat aan Lansdowne Crescent, Notting Hill. Zij vergeleek die eerste tijd in Londen met het verblijf in de wachtkamer van een tandarts. Ze was bepaald niet enthousiast over de stad, maar wel enorm getroffen door de gastvrijheid en vriendelijkheid die ze ontmoette. Net als de mensen om haar heen lachte en huilde ze tegelijkertijd. Humor was een wapen. Terwijl bommenwerpers van de Luftwaffe de hemel vulden, werden er bomverhalen opgedist als evenzovele grappen. Iedereen had wel een anecdote over gevaarlijke ontsnappingen en over het wachten op een eind dat niet gekomen was. Ze herinnerde zich een man die midden op straat stond met een plakkaat: ‘Geef een kwartje voor het Spitfire Fonds en vertel mij hoe u gebombardeerd werd.’ Franciszka had twee overheersende zorgen. De eerste was Stefan's ontsnapping uit Frankrijk, die zij trachtte te vergemakkelijken. De tweede was het lot van haar familie in Warschau, waaraan zij heel weinig kon doen. Het zou tot de zomer van 1942 duren voordat ze de visa, toestemmingen, affidavits, plaatsbewijzen, gezondheidscertificaten en fondsen - benodigd om Stefan via Marseille, Spanje en Portugal naar Londen te laten komen - bij elkaar had.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 71

Pas in augustus 1942 arriveerde Stefan ten slotte in Engeland waar hij zich opnieuw bij het Poolse Leger voegde.

De tekeningen

Na haar aankomst in Londen kocht Franciszka een heel klein schetsboek. Ze zag het als een geschenk voor later aan Stefan: klein genoeg om in zijn zak te kunnen. Onder de eerste dingen die ze erin tekende waren schetsen van de mensen om haar heen en details van Londense straten. Sommige gaf ze weg en de rest gooide ze eruit. De communicatie tussen Franciszka en Stefan verliep vlaagsgewijs en aarzelend en beperkte zich grotendeels tot telegrammen. Niet alle brieven bereikten hun bestemming. Sommige werden geschreven maar niet verstuurd. Franciszka schreef aan Stefan: ‘Vaak wanneer ik “het niet langer uithoud”, schrijf ik jou en gooi de brief in de la. Liet is moeilijk om te schrijven wanneer je weet dat veel mensen het onderweg zullen lezen.’ Gedurende haar twee jaren in Londen waren tekeningen de echte brieven. Ze waren, als altijd, voor Stefan. Zij vond ze mooi omdat hij ze mooi vond. Tekenen was Franciszka's tweede natuur. Het vertegenwoordigde niet alleen wat ze deed maar wie ze was. Het was de activiteit waarin zij opging, die gelijkstond met het overleven van de ziel. Om dit te kunnen doen tegen de achtergrond van de turbulentie van de oorlog was een vasthoudenheid vereist die ze niet altijd in stand wist te houden. Pogend ‘in evenwicht te blijven op de eeuwige schommel die tussen hoop en droefenis zweefde’ bleef ze verdwalen, zoals Alice in het bos in Wonderland. Ze vreesde dat de problemen en vragen die hun creatieve leven voor de oorlog gevoed hadden hun geldingskracht verloren hadden - dat er nergens meer een plek zou zijn om het eigen werk te doen, dat het niet alleen onmogelijk zou zijn maar dat er zelfs geen reden meer was om het te doen. En toch geloofde ze ook ‘dat het het enige is dat ons kan helpen om dit alles te doorstaan’. Ze werkte de hele dag op kantoor, tekende kaarten van de veranderende omtrekken van Europa en bereidde de publicatie van atlassen voor. Na het werk liep ze door straten en parken om alleen te zijn. De avonden werden gewoonlijk doorgebracht voor de haard van de flat in Royal Avenue, in het gezelschap van drie of vier landgenoten die met haar in Engeland gekomen waren. ‘Thuis is er een haard en een zwarte kat. We warmen ons 's avonds met de kat en de overige kostgangers, we babbelen over alles wat ons gemeenschappelijk pijn doet, en we verbergen wat ieder van ons afzonderlijk pijn doet.’ ‘Boven mijn tafel hangt, zoals altijd, El Greco; en De avonturen van Marceljanek en Pan Tom [twee van hun kinderboeken] liggen op een

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 72 plank in de boekenkast. Dat is eigenlijk alles wat ik meegenomen heb. Met nog een paar boeken en tekeningen in een rugzak.’ In het huis waar ze woonde, vond ze ‘een oud Engels boek met dwaze limericks en prachtige nonsensicale tekeningen. Het was een openbaring. Ik voelde me echt als iemand die verlamd was geweest en zijn voeten weer op de grond kan zetten.’ Ze was ontroerd door Edward Lear's tekeningen en trof in hem een verwante geest aan die ‘het humoristische met het macabere’ combineerde. In Franciszka's tekenwerk gaan reacties op het dagelijks leven op in de allegorie. Afgezien van caricaturen van haar collega's op het Ministerie is de werkelijke wereld in elk opzicht ontoegankelijk. Hoe kun je bloemen ruiken door een gasmasker of naar een hemel kijken die bedekt is met dreigende machines? Hoe kun je meester zijn over je leven tenzij door de wereld te manipuleren door middel van tekenen? Dieren hebben nu die eigenschappen van nadenkende vriendelijkheid die bij mensen verloren gegaan zijn. God's alziende ogen zijn ontsnapt aan zijn gezicht, hij is nu blind en zoekt zijn weg door de lucht met een stok, Jezus is van de schoot van zijn moeder gesprongen en weggerend. Franciszka wacht op de kade aan de rivier, met de Electriciteitscentrale van Battersea in de verte. De tijd verglijdt, de lijnen op papier vloeien direct voort uit haar gevoelens. Wanneer Franciszka tekende, was die bezigheid even natuurlijk als het drinken van water. Pas achteraf kon ze zien wat ze gedaan had. ‘Wat geweldig om te kunnen tekenen,’ schreef ze Stefan. ‘Tekenen is enorm plezierig, ook al is mijn impuls droefheid, net zoals de jouwe droefheid is.’ De bushalte werd de metafoor voor de levensomstandigheden waarin zij tijdelijk verkeerden. Memento Magnitudinis (herinner je de grootheid) was nu hun slogan, een oproep tot bezinning. Ze had die woorden bij wijze van motto onder de tekening gezet die ze Stefan op het station in Parijs gaf toen ze in juni 1940 gescheiden werden. ‘Je tekening, die ik meenam, bleef achter, ver weg, en ik weet niet wie er nu naar kijkt, maar ik probeer me hem steeds en overal te herinneren.’ ‘Maar wat is het moeilijk,’ antwoordde ze, ‘om grote dingen in je hoofd te houden.’ Zij had wel eens het gevoel dat haar eigen tekenkunst zich heen en weer bewoog tussen surrealisme en expressionisme, maar voor het grootste deel was haar getekende werk direct, kunstloos, bijna naief. Soms stopte haar hand: ‘Mijn hand wil gewoon niet tekenen, omdat ik denk dat ie het niet meer volhoudt, dat ie mij te sterk wordt.’ ‘Het zijn alleen maar fragmenten, kleine notities over mijn ervaringen, die tekeningen van mij nu. Ik heb het nog niet door, ik heb er nog te weinig van begrepen om het echt goed, oprecht en serieus om te kunnen zetten in

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 73 lijnen, in vormen, in uitdrukking. Maar deze tijd moet tot iets leiden. Ik voel me nu zo ontzettend veel rijper.’ Het was nu december 1941 en het tweede nieuwe jaar dat zij gescheiden door zouden brengen. Franciszka had een nieuwe flat. ‘Het is er prettig en rustig en ik dacht echt dat we hier samen zouden zijn.’ ‘Er zijn katoenen gordijnen met bloemen en er is een grote tafel om aan te werken... En je kunt er het dak op, om daar te zitten en naar de lucht te kijken. Je kunt een heleboel lucht zien, net als in ons atelier in Warschau.’ ‘Ik teken kleine dingen, schetsen. Ik acht de lijn net zo hoog als het woord. Ik praat ook heel weinig en wanneer ik niets te zeggen heb dan teken ik in plaats van te praten.’ ‘Het is grappig: die stukjes autobiografische nonsens die hun weg naar het papier vinden. Een beetje zoals een beginneling schrijft, snap je. De ene keer diep ik iets op uit de ingewanden, dan weer is het een soort van naiviteit, en na een poosje slaag ik erin het te zien. Nu is het weer anders. Ik teken een huis en een raam en de lucht: ik kijk ernaar, ik weet dat het jouw huis en raam en lucht zijn waar jij naar kijkt. Ik teken een weg en het is de weg waarover jij loopt. En een hele wereld komt tot stand. Ik plak hem op de muren en reis door deze wereld waarin jij woont. En het is almaar lucht, bomen en aarde. Ten slotte weet ik niks meer en dat is wat het belangrijkste is. En er zijn ook bergen. En er is ook witte sneeuw en zon achter een roze mist.’ In de tekeningen wordt Stefan vergezeld door een hond die Franka's ogen heeft. Stefan zit aan zijn tafel met zijn hoofd in zijn handen, of met een glas wijn en een paar lege vellen papier voor zich. Buiten is er een winters landschap met een donkere en dreigende lucht, maar zowel de maan als de zon zijn van de partij. Daar loopt de hond over de weg de verte tegemoet.

In 1943 publiceerde Franciszka hors commerce enkele Unposted Letters in een editie van 25 genummerde exemplaren getiteld Forty Drawings for Friends, London 1940-1942. Voor haar tachtigste verjaardag, in 1987, liet Stefan enkele Unposted Letters uitgeven in eigen beheer, in een oplage van 200. In 1991 werden 28 Unposted Letters tentoongesteld in het Nordjyllands Kunstmuseum te Aalborg.

VERTALING: NICOLAAS MATSIER

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 74

Sirens

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 75

Don't look

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 76

Sentimental Cartography

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 77

Stefan Themerson De huur

Er waren eens twee grootjes, die woonden heel tevreden in een huisje aan de rivier met twee kamertjes beneden.

In het ene woonde meneer Struis, juffrouw Giraffe in kamer nummer twee, in elke kamer stond een kast, een tafel, stoelen en een canapé.

Zo leefden ze kalm en gezellig, zo leefden ze op hun gemak, net als Opa en Opoe, en hoe: op zolder onder het dak.

Maar waarom woonden die grootjes op zolder in hun eigen huis? Om huur te kunnen innen van juf Giraffe en meneer Struis.

Ze betaalden elke woensdag zeven viooltjes en later voor de schoonmaak een madeliefje en een lelietje voor het water.

In de lente was dat en 's zomers zeven korenbloemen blauw, bovendien een bosje kamille als belasting voor het gebouw.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 78

In het najaar twee esdoornbladeren en een lindeblad, als het kon vier grote dennenappels en Oostindische kers van het balkon.

's Winters vijf sneeuwkristallen, een ijspegel van buiten en als patroon voor een wollen trui ijsbloemen van de ruiten.

Zo leefden ze kalm en gezellig, Zo leefden ze tevreden, Opa en Opoe op zolder en Struis en Giraffe beneden.

Ik zou ook in dat huisje wel willen wonen daar. Maar ik ben het adres verloren en ik weet niet waar.

VERTALING: ESSELIEN 'T HART

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 79

Stefan Themerson Over een tafel, die de benen nam naar het bos

Op een dag, niet lang geleden, nam mijn schrijftafel de benen, hij trok twee paar schoenen aan en is er snel vandoor gegaan

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 80

vier trappen af naar beneden.

Wij holden op blote voeten achter hem aan, hij sprong - hop! - de binnenplaats over, de poort door en de weg op in galop:

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 81

(Het waren wel mijn schoenen en van Franciszka, mijn vrouw; de maand was februari, bekend door gladheid en kou.)

een race tegen de auto's. Kom op!

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 82

En daarna voort, de stad uit, naar het bos, over velden en gras, waar naaldhout en loofbomen ruisten als muziek van violen en bas.

Lentezon warmde de aarde, vorst verdween achter de horizont,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 83

mijn tafel bleef staan en zijn poten schoten wortel in de grond.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 84

Hij groeit steeds hoger en hoger de lucht in net als de bomen, waar mijn ellebogen eens rustten, zijn twee takken uitgekomen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 85

Er groeide een groen blaadje op een inktvlek naar het scheen, van mijn tafel vergt dat veel aandacht, hij wil nergens anders meer heen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 86

Zoiets gebeurt niet vaak, ook al word je heel erg oud; een spreeuw heeft nu in mijn la van de inktpot een nestje gebouwd.

ILLUSTRATIES: FRANCISZKA THEMERSON

VERTALING: ESSELIEN 'T HART

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 87

Bertrand Russell en de Themersons Briefwisseling 1951-1967

In het archief, te Londen, van de Themersons staan twee ordners met op de rug het opschrift ‘Bertie’. In die ordners zitten een stuk of zeventig brieven van Russell - althans fotokopieën; met, plusminus, de bijbehorende brieven aan hem van Stefan en/of Franciszka Themerson. Plusminus: want vaak gaat het zo te zien om kladjes of opzetjes, soms ook om heuse afschriften. Waarbij het overigens opmerkelijk is dat de handschriften van Stefan en Franciszka bijna niet van elkaar te onderscheiden zijn. In genoemd archief bevinden zich vele briefwisselingen, maar die met Russell is veruit de meest substantiële. Deze correspondentie - die nu, waar het de originelen betreft, deel uitmaakt van The Bertrand Russell Archives, McMaster University, Ontario, Canada - is, ook in het Engels, niet eerder gepubliceerd. Uit die brieven over en weer, aanvankelijk alleen tussen Russell en Themerson, later ook met inbegrip van de echtgenotes, heb ik een keuze gemaakt en vertaald. Wie de complete correspondentie leest, krijgt geleidelijk een steeds scherper beeld van een omgang die zowel zeer vriendschappelijke alsook licht zakelijke kanten heeft gehad. Hieronder vat ik voor een goed begrip van de lezer enkele lijnen samen die mij gefrappeerd hebben. De briefwisseling is in 1950 begonnen. Russell, al achtenzeventig jaar oud, reageerde op een hem door Themerson toegestuurd exemplaar van Bayamus. Russell was enthousiast. Een mooi begin: de totaal onbekende schrijver Themerson, die pas een jaar of veertig is, en zichzelf in eigen beheer heeft uitgegeven, vindt in de wereldberoemde Russell een congeniale lezer. Vervolgens stuurt Themerson Russell zijn Wooff Wooff en schrijft hij hem een briefje waarin hij meldt dat Russell's secretaris en Russell zelf als personages fungeren in respectievelijk Wooff Wooff en Cardinal Pölätüo, welk laatste boek nog onuitgegeven is. De heren sturen elkaar boeken toe en raken een beetje bevriend, op den duur ook echtpaarsgewijs. De aanvankelijke Miss Edith Finch wordt tijdens de briefwisseling de laatste Lady Russell. In maart 1952 krijgt Russell een brief van ongebruikelijke omvang: een pagina of twintig, in plaats van een heel of een half vel. Deze brief, waarin kenners van Themersons werk het latere factor T kunnen herkennen, wordt door Russell ‘fascinerend’ gevonden. Hij vindt dat de tekst in ‘een filosofisch tijdschrift’ gepubliceerd dient te worden en biedt bemiddeling aan. Het door Russell beoogde tijdschrift, dat onder redactie staat van Gilbert Ryle, is Mind. Voor een latere lezer van Themerson, die graag een beetje speculeert, is dit een adembenemend moment. Want voor hetzelfde geld, zou je denken, was hiermee een eind gekomen aan Themersons status van outsider en auteur-in-de-marge.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 88

Maar Ryle zag blijkbaar geen brood in Themersons geschrijf. Maar het is gelukkig niet alleen bewondering wat de klok slaat. De heren blijven, bij alle zeer grote hoffelijkheid, kritisch. Wanneer Themerson zijn Cardinal Pölätüo, in typoscript, laat lezen - het is intussen augustus 1952 - reageert Russell tamelijk kritisch. Hetgeen Themerson er in het geheel niet van weerhoudt om laaiend enthousiast te zijn over een ‘conte philosophique’ van de hand van Russell, dat deze in typoscript heeft toegestuurd. Themerson vergelijkt Russell's verhaal met Voltaire's Candide. En hij zou het dolgraag willen uitgeven! En alweer doet zich daar even zo'n moment voor waarop het verloop der gebeurtenissen een andere keer had kunnen nemen. Want stel dat Russell een succesvol boek bij Gaberbocchus had uitgegeven... Maar Russell stelt zich behoedzaam op: hij heeft al afspraken, zegt hij. En ook later zal blijken dat hij voor zijn kloekere werk geen kleine uitgever wenst. Maar het is mooi om te zien hoe dingen een tijd lang mogelijk lijken, al is het maar door de ogen van de ene partij. Overigens zijn deze late literaire producten van Russell, die eerder Spielereien waren dan meesterwerken, ook bij zijn eigen uitgever geen kassuccessen geworden. Themerson bleef tijdens deze en latere avances een volstrekte gentleman. Aan buigen of bedelen heeft hij nooit gedaan. Russell heeft hem en Gaberbocchus intussen wel degelijk een handje geholpen, bij diverse gelegenheden. Maar het aantal woorden van zijn hand waarover Gaberbocchus de beschikking kreeg is de paar honderd niet te boven gegaan. En de meeste van die woorden zijn dan nog te vinden in het voorwoord tot Professor Mmaa's Lecture dat hij schreef. Ook dat boek heeft een grillige carrière gekend. Russell las het in typoscript en was zeer enthousiast. Hij heeft geprobeerd zijn eigen uitgever ervoor te interesseren, maar dat is niet gelukt. Uitgeverij Gaberbocchus kon het zich geruime tijd niet permitteren het voor haar al te lijvige boek uit te brengen. Maar toen dat ten slotte gebeurde, was het met een krachtige aanbeveling, alsnog, van Russell. Het was een aanbeveling die schrijver dezes er in 1969 - plaats: de Amsterdamse Athenaeum Boekhandel - toe bracht, zich het boek onmiddellijk aan te schaffen. Russell heeft voorts twee alleraardigste kleinigheden geschreven voor Gaberbocchus, die zowel afzonderlijk als gezamenlijk uitgegeven - ook internationaal - een bescheiden succes hebben gehad. Het zijn The Good Citizen's Alphabet en History of the World in Epitome. Het eerste is een verzameling aforismen van het genus ‘Jolly - The downfall of our enemies’, met prachtige tekeningetjes van Franciszka, op wie en op wier werk Russell weldra zeer gesteld raakte. Het tweede boekje bestaat behoudens de titel (en de ondertitel: ‘For use in Martian infant schools’) uit de volgende luttele woorden: ‘Since Adam and Eve ate the apple, man has never refrained from any folly of which he was capable. The End.’ (Voorzien, dat is waar, van alweer uiterst doeltreffende illustraties van de hand van Franciszka: leukere Adam en Eva dan door haar getekend zijn ondenkbaar.) Russell is ook, zoals uit deze correspondentie blijkt, van doorslaggevende betekenis geweest voor de verwerving door het echtpaar Themerson van het Britse staatsburgerschap. Voor wie een beetje tussen de regels door kan lezen, is het bijna schokkend om te zien - in de complete briefwisseling - hoezeer de Themersons blijkbaar levenslang op een houtje hebben gebeten, al is het dan in grote stijl. Een keer noemt Themerson, in een hier niet vertaalde brief, aantallen verkochte exemplaren. Het is een brief

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 89 uit 1956. Van Wooff Wooff: 133, van Professor Mmaa's Lecture: 194, van The Good Citizen's Alphabet: 1554 stuks. Wooff Wooff werd gepubliceerd in 1951, Professor Mmaa en het Alphabet allebei in 1953. Misschien geeft de correspondentie bovenal de geschiedenis van een omgangsstijl te zien: een, waarin men geïnteresseerd was in elkaars ideeën en elkaar uiterst voorkomend, maar als dat zo uitkwam ook zeer kritisch, van repliek diende. Russell is heel oud geworden en heeft zich op vele fronten bewogen, wetenschappelijk zowel als politiek, het laatst als initiatiefnemer tot het naar hem genoemde Tribunaal, dat de Verenigde Staten ter verantwoording riep voor de in Vietnam gevoerde oorlog. Wie zijn driedelige biografie gelezen heeft, weet hoe verbijsterend kort daarin de aanwezigheid van de Themersons duurt. Het echtpaar komt aan de orde in welgeteld een alinea, als de uitgevers van het hierboven door mij al genoemde tweetal boekjes. De naam van de uitgeverij wordt daarbij verkeerd gespeld, namelijk als ‘Gabberbochus (which, I am told, is Polish for Jabberwocky)’. De collectie brieven is als ik het wel heb door Themerson omstreeks 1980, en na kennelijke aarzeling, voor een ongetwijfeld te klein bedrag verkocht aan The Bertrand Russell Archives. Het laatste document dat zich in de twee ordners genaamd ‘Bertie’ bevindt, is een brief van de archivaris. Daarin dringt hij nogmaals aan op verkoop, hernieuwt het gedane bod, somt de alleszins redelijke mogelijkheden en varianten op, en verzoekt Themerson om medewerking aan het tijdschrift Russell. Of hij niet zijn herinneringen aan Russell zou willen schrijven? Hij beëindigt zijn brief met een verwijzing naar History of the World in Epitome, waarvan een exemplaar blijkt te liggen op Russell's bureau in Ontario. Wanneer de archivaris, zo schrijft hij, dat boekje laat zien aan de bezoekers van het archief, vinden zij dat altijd enig en realiseren zij zich bovendien ‘that Russell was perhaps the profoundest liberal spokesman of the twentieth century.’ Ach nou ja - maar verder geen kwaad woord over Russell. (N.M.)

15 September 1950 41 Queen's Road, Richmond, Surrey

Geachte heer, door een reeks lezingen in Australie heb ik nu pas de tijd gehad om het boek te lezen dat u me zo vriendelijk gestuurd heeft. Het heeft me een heel groot plezier gedaan, en ik hoop dat het de lof krijgt die het verdient. Ik heb in het bijzonder genoten van uw Semantische Poëzie, die me herinnerde aan pedante formuleringen die ik tot eigen vermaak heb ingevoegd in mijn boek ‘On Human Knowledge’. Wellicht het grootste compliment kan ik uw boek maken door te zeggen dat het vrijwel even krankzinnig is als de wereld. Hoogachtend, Bertrand Russell (Earl Russell)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 90

1 Januari 1952 49 Randolph Avenue, Londen W9

Geachte heer, zoëven heb D.H. Lawrence's brieven gelezen waarin ik het volgende P.S. tegenkwam dat gericht was tot Lady Cynthia Asquith: ‘Bent u Weledelgeboren of bent u dat niet? Hoe dient men brieven aan u te adresseren?’ Dat trof me als een nogal onnozel geval van verwarring - tot ik me opeens realiseerde waarom ik zelf, min of meer bewust, de ontvangst van de brief die u zo vriendelijk was mij op 15 September 1950 te sturen, nog niet bevestigd had; ook had ik u nog niet bedankt voor de toestemming die u mijn uitgever hebt gegeven om eruit te citeren. Ik voel mij nu half beschaamd en half geamuseerd door mijn eigen onnozelheid, en kan alleen maar hopen dat deze bekentenis ook u zal amuseren. Bovendien moet ik uw Secretaris vragen mij te vergeven dat ik een ontmoeting heb verzonnen tussen hem en de Secretaris van de heer Truman in het verhaal van mijn hand [‘Wooff Wooff’] waarvan ik het grote genoegen had u een exemplaar te sturen. Ter voltooiing van de opsomming van mijn zonden en boetedoeningen moge ik zeggen dat ik thans een boek schrijf over een Kardinaal Pölätüo waarin een hoofdstuk gewijd is aan diens tocht van Rome naar Richmond teneinde aan u in eigen persoon een paar van de problemen voor te leggen van zijn Filosofie van het Pölätüoisme. Lang geleden al zijn uw boeken opgenomen in mijn bloedsomloop, als een bestanddeel dat soms vitaliseert en soms dol maakt, uw initialen zijn een woord geworden in mijn vocabulaire en (of u het leuk vindt of niet, danwel er onverschillig tegenover staat) - ik kom er niet onderuit en kan mij niet weerhouden dat te gebruiken bij al mijn pogingen om een paar stukjes aan elkaar te krijgen van die apestreek: de legpuzzel van de wereld. Hoogachtend, Stefan Themerson

4.1.52 41 Queen's Road, Richmond, Surrey

Geachte heer Themerson, dank voor uw brief. Een vergelijkbare verwarring heeft mij ooit parten gespeeld: ik moest de Agha Khan schrijven, maar wist niet hoe te beginnen. Het leek me dat de correcte aanhef ‘Uwe Heiligheid!’ zou zijn, maar iets - misschien een onderbewuste herinnering aan het Eerste Gebod - deed mij terugdeinzen. Mijn secretaris, die een vrouw was (op het moment heb ik er geen), was ingenomen met het idee van een escapade met haar pendant bij Truman. Ik verheug me erop, de filosofie van het Pölätüoisme te leren kennen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 91

Ik zou graag kennis met u maken, want uw zienswijze op het universum treft mij als congeniaal. Gewoonlijk ben ik 's avonds vanaf half negen thuis, uitgezonderd Donderdag, Zaterdag en Zondag. Als u bereid bent zich in de buitenwijken te begeven, belt u me dan om een tijdstip af te spreken. Met vriendelijke groeten, Bertrand Russell

31.1.52 49 Randolph Avenue, Londen W9

Geachte Bertrand Russell, het was een opwindende ervaring en een heel groot genoegen om u ‘in levende lijve’ te ontmoeten na u zo vele malen ontmoet te hebben in de pagina's van uw boeken. Het feit dat u Stefan's boeken gelezen en, naar wij menen, geapprecieerd heeft, verleent aan de krankzinnige bezigheid die het schrijven ervan is de schijn van de gezondste zaak van de wereld. Mag ik u namens mij en Stefan nog eens danken voor de hoogst aangename uren, doorgebracht in uw huis? Vriendelijk groetend, Franciszka Themerson

P.S. Wij zenden u per separate post ‘Ubu Roi’ (ons uitgeefavontuur), dat u naar we hopen amuseren zal. En ‘Mr. Rouse Builds His House’ voor de zeer jonge dame die ik oneindig dankbaar ben dat ze Stefan erop attent maakte dat zijn haar zo lang was.

4 Februari 1952 41 Queen's Road, Richmond, Surrey

Geachte mevrouw Themerson, dank voor uw aardige brief. Ik weet zeker dat uw bezoek ons even veel plezier heeft verschaft als het u kan hebben gedaan. Ik ben blij met ‘Mr. Rouse Builds His House’ en zal het mijn kleinkinderen per eerste gelegenheid voorlezen. Ik heb nog geen tijd gehad om ‘Ubu Roi’ te bekijken, maar ik twijfel er niet aan dat het me zal verheugen als het zo ver is. Wat betreft het haar van uw echtgenoot, ik kamp met hetzelfde probleem en constateer dat het zeer moeilijk op te lossen is. Maar weinig uren van de vierentwintig komt het voor dat er niets beters te doen is dan in een kappersstoel zitten. Met vriendelijke groeten, Bertrand Russell

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 92

Maart 1952 49 Randolph Avenue, Londen W9

Geachte Bertrand Russell, ...nee, ik denk niet dat ik geloof, of ooit geloofd heb. U impliceerde dat ik dat wel doe, maar het alleen niet weet, en u vroeg: geloof ik dat de zon morgenochtend op zal komen? Misschien behoeft die vraag eerst een herformulering. Want de zon kan morgenochtend niet opkomen, omdat morgenochtend begint wanneer de zon opkomt - per definitie. Het is de vergissing die de auteur van Genesis maakte toen hij God de Zon op de vierde Dag liet scheppen. We kunnen begrijpen dat Licht voorafgaand aan de Zon en de Maan geschapen werd (speciaal waar de Paus, in zijn toespraak van November 1951 tot de Pauselijke Academie van Wetenschap, ‘Fiat Lux’ vertaalt als een zee van licht en straling die te voorschijn barst uit het niets), maar wat is de betekenis van ‘de avond en de ochtend waren de eerste, tweede, derde dag’ in tijd voorafgaand aan de schepping van ‘het grotere licht’? Maar als ik de Bijbel wegleg, ‘The Times’ pak, hem opensla bij het weerbericht, en lees: ‘Zon op om 7.05 uur’ - dan zal uw vraag de vorm aannemen: ‘Geloof ik dat de zon om 7.05 uur op zal komen?’ En hier is er nu iets in mij dat metaforisch-literair revolteert tegen het gebruik van het woord ‘geloof’, en ik denk niet dat dat komt door een of andere persoonlijke tekortkoming. Als ik zeg dat ik ‘denk’, verwacht, hoop, ‘begrijp’, ervan uitga, aanneem, zelfs: weet, dat de Zon op zal komen om 7.05 uur - en de zon komt op niet om 7.05, maar 1, of 2, of 3, ... of n seconden later - dan zou dat alleen mijn nieuwsgierigheid stimuleren, en ik zou proberen erachter te komen waar er iets onverwachts was gebeurd, in ‘The Times’, of in de kosmos. Maar als ik gezegd zou hebben: ik geloof dat de Zon op zal komen om 7.05 uur, en daarna was hij een seconde later opgekomen, nou, in dat geval zie ik maar twee mogelijkheden: dat het afgelopen is met mij, of dat het afgelopen is met het Universum. Er was een Hongaarse koopman die, ik weet niet waarom, wilde dat zijn zoon Spaans leerde. Een student op vacantie, uit Warschau, die geen woord van die taal kende, bood aan hem les te geven en bracht hem verscheidene maanden toegewijd Pools bij. Als de jongen had gehoopt, verwacht, gedacht of geweten dat hij Spaans kende dan zou hij, toen de waarheid uitkwam, nog steeds vrij zijn om te aanvaarden dat wat hij wist over zijn kennis van het Spaans gewoonweg in een veel grotere mate niet waar was dan wat hij wist van andere zaken over de wereld, en de hele rest zou afhangen van zijn gevoel voor humor. Maar als hij geloofde, dan zat hij eraan vast zich niet te laten overtuigen door het bewijsmateriaal, hij zou moeten denken dat de hele wereld ongelijk had en alleen hij gelijk, hij zou een namaakuniversum om zich heen

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 93 moeten verzinnen om zijn geloof te vergezellen, en hij zou tot de conclusie moeten komen dat de Poolse vertaling van Cervantes het origineel was, en ‘Don Quichot de la Mancha’ een Spaanse vertaling van het Pools. En dat is wat gelovigen doen. En dat moeten ze doen. Want als ze echt geloven, hetzij in de Transsubstantiatie hetzij in het Spoorwegboekje, dan weten zij dat wanneer ze eenmaal toestaan dat hun geloof verwoest wordt door bewijsmateriaal dat op Maandag wordt aangevoerd, de Woensdag nieuw bewijs kan leveren dat verwoesten zal wat ze op Dinsdag geloofden. 's Werelds beestachtigheid die we overal om ons heen waarnemen zou kunnen dienen als bewijs tegen de aanname van God's bonté. Maar als men gelooft in Zijn goedheid, vergeet men liever Zijn almacht, en vindt duivels uit, erfzonde etc. Er zou genoeg bewijs zijn om aan te tonen dat een overmaat aan lijden en armoe iemands karakter vervormt. Maar als men gelooft, hangt men liever het idee van loutering aan. [...] Met vriendelijke groeten, Stefan Themerson

[Noot van de vertaler In de complete brief - waarvan hier alleen het begin vertaald wordt omdat hij in dit kader veel te lang is (namelijk een kleine twintig pagina's) - zal de kenner van het werk van Themerson direct een versie herkennen van het latere ‘factor T’.]

26 Maart 1952 41 Queen's Road, Richmond, Surrey

Geachte heer Themerson, dank voor uw hoogst fascinerende brief ter zake de dingen die u niet ‘gelooft’. Ik acht vrijwel elk woord ervan overtuigend. Allicht, als ik frikkig zou zijn, zou ik het kunnen hebben over de manier waarop het woord ‘geloven’ gebruikt moet worden. Ik denk dat de manier waarop u het gebruikt de gebruikelijke manier is. Maar de mijne is, denk ik, gewoon onder filosofen. Uw Kardinaal vind ik erg leuk en ik zou willen dat echte Kardinalen de helft van zijn intelligentie hadden. Naar mijn idee zou uw brief gepubliceerd moeten worden in een filosofisch tijdschrift. Wat vindt u? Als u er geen bezwaar tegen heeft, zou ik willen nagaan of ik daar iets aan kan doen. Vergeet u niet dat ik het prettig zou vinden u en Mevrouw Themerson opnieuw te ontmoeten zodra het maar schikt. Met vriendelijke groeten, Bertrand Russell

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 94

1 April 1952 49 Randolph Avenue, Londen W9

Geachte Bertrand Russell, hartelijk dank voor uw brief, en voor het door u opgebrachte geduld om de verschrikkelijk lange die ik u stuurde te lezen. Te horen dat u vindt dat hij gepubliceerd zou moeten worden in een filosofisch tijdschrift is voor mij even fascinerend als onverwacht. Ik heb geen bezwaar, al zou ik graag 10 regels op pagina 12 schrappen, niet zo zeer omdat ze particulier zijn als wel omdat ze andere mensen betreffen. In ‘Books to Come’ van ‘The Times Literary Supplement’ heb ik een citaat gelezen uit uw aanstaande boek en ik zie ongeduldig uit naar de publicatie. Wat denkt u, zou u zin hebben om op een dag de klim naar onze zolder te maken en bij ons te eten? Op elk gewenst tijdstip van elke dag. Met vriendelijke groeten, Stefan Themerson

[Noot van de vertaler De passage die Themerson bedoelt, luidt als volgt. ‘Als een van mijn vrienden geen ambassadeur was geworden van een land dat door de vorige en de huidige regering niet als bevriend wordt beschouwd, en als een andere vriend van mij, die ik in geen tijden gezien heb (hoe voorzichtig ben ik bij het maken van deze opmerking!), geen medewerker was geweest van Monsieur Joliot, en niet naar Amerika was geweest, en er daar uitgegooid, dan zouden mij waarschijnlijk geen Brits paspoort of reispapieren geweigerd zijn, zoals gebeurd is, en zouden mijn bewegingen niet beperkt zijn tot de grenzen van het Verenigd Koninkrijk, zoals nu praktisch het geval is’. - Dat Themerson het hier over zichzelf heeft, en over zijn moeite om zich te laten naturaliseren, zal Russell later pas begrepen hebben. Zie de brief van 31 November 1952. Russell's enthousiasme over Themerson's stuk werd overigens niet gedeeld door Gilbert Ryle, de redacteur van het gezaghebbende tijdschrift Mind.]

12 Juli 1952 41 Queen's Road, Richmond, Surrey

Beste Themerson, hartelijk dank voor het sturen van uw ‘Cardinal’. Ik heb hem grotendeels maar nog niet helemaal gelezen. Zodra ik hem uit heb zal ik mijn opmerkingen sturen. Interessant te horen dat u verhuist naar Julian Trevelyan's atelier, dat een charmante plek is. Vriendelijke groeten, Russell

18 Juli 1952 41 Queen's Road, Richmond, Surrey

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) Beste Themerson, ik geloof niet dat uw ‘Cardinal’ in zijn huidige vorm helemaal zal vol-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 95 doen. Er zijn delen waarvan ik erg genoten heb, maar andere delen leken zich voort te slepen, speciaal het hele stuk over Maurras en de dronken man op de bank, en de opeenvolgende brieven die melden dat de zoon van de Kardinaal nog niet dood is. Ik denk dat u in een boek dingen heeft willen combineren die niet gemakkelijk bij elkaar horen, namelijk: A een fantastisch verhaal over een lange zwangerschapsperiode ‘à la die van Boeddha; B een overzicht van de wereldpolitiek gedurende een halve eeuw; C een uiteenzetting van de liberale theologie. De lezer raakt in verwarring inzake wat fantastisch is en wat uw weloverwogen visie is. Mij bleek, hoewel dit misschien te wijten is aan mijn domheid, dat ik niet begreep waarom de Kardinaal wil dat zijn zoon gedood wordt. Ik vind het vervelend dit te moeten berichten, en hoop dat u niet al te boos op me bent. Met hartelijke groeten, Bertrand Russell

P.S. Zal ik het typoscript retourneren?

25 Juli 1952 41 Queen's Road, Richmond, Surrey

Beste Themerson, dank voor uw vergevingsgezinde brief. Ik was bang dat u mij zou afdanken. Ik zou het erg leuk vinden om u in Julian's atelier te komen opzoeken. Zou aanstaande Maandag, theetijd, u schikken? En als u het goed vindt zou ik graag een vriendin meenemen, Miss Edith Finch. Zou u morgen (Zaterdag) na elven misschien kunnen bellen? Als Maandag niet schikt, kunnen we misschien een andere tijd afspreken. Vriendelijke groeten, Bertrand Russell

4 Augustus 1952

Beste Russell, ik weet niet veel over hoe ‘Candide’ geschreven werd, of over de mensen die als eersten in de gelegenheid waren het te lezen, maar toen ik de ene na de andere pagina van uw typoscript omsloeg, en in spanning gehouden werd niet door een mysterie speciaal bedoeld om het beeld te vertroebelen, maar door de helderheid en precisie waarmee u het ontvouwt, voelde ik me als een van die 18de-eeuwse lezers, ik voelde een enorme affiniteit met hen, en ik voelde uw aanwezigheid zoals zij die van Voltaire gevoeld moeten hebben. Sinds ‘Candide’ herinner ik me niet meer zo'n bijzonder gevoel van

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 96 tevredenheid en voldoening, en sinds ‘Jacques le Fataliste et son Maître’ dat bijzondere mengsel van plezier, dat mij nu ten deel viel terwijl ik me overgaf aan ‘Horrors Manufactured Here’, en aan de twee andere contes philosophiques die u zo goed was mij te sturen. Ik besef nu dat mijn ambitie in het leven niet is geweest om macht te hebben, of geld, of zelfs geluk, maar om gezond te worden (of te blijven). Dat vind ik heel moeilijk te bereiken (of vol te houden). Maar zelfs dan is dàt het misschien wat mij een congeniale lezer van uw verhalen maakt. En ik begin nu het dubbele plezier te begrijpen van een connaisseur die niet alleen geniet van de goede wijn die hij gekregen heeft maar ook van zijn eigen bekwaamheid om de menigte van subtiele aroma's erin te onderscheiden. Misschien dat enkele mensen de eik niet zien waaruit de eikel voortkomt, en de verhalen als ‘fantastisch’ classificeren. Dat vind ik ze helemaal niet. Ik vind ze waar. Wells' verhalen (sommige) zijn fantastisch, doordat hun vooronderstellingen lukraak in elkaar geflanst zijn; Poe's verhalen zijn fantastisch, omdat hun emotie, en die van Hoffmann, omdat hun atmosfeer uit de duim is gezogen. Zij kiezen een stuk van de wereld en vullen het met ongefundeerde opvattingen, wonderlijke bedenksels, opgelegde versieringen, en daarom zijn hun verhalen fantastisch. U doet het tegenovergestelde. Het gaat u om zorgen, niet om tranen; om vreugden, niet om gelach; u doet het helemaal zonder die naturalistische kunstgreep, u geeft grond aan uw aannames, zuivert emoties van hun versieringen. Een roodkleurige spot kan aan een ding een fantastisch voorkomen geven. Maar een plaatje van de van huid ontdane anatomie van een menselijk lichaam hoeft niet fantastisch te zijn alleen omdat het er rood en ongewoon uitziet. En als u in uw verhalen het menselijk mechanisme zo grondig uitkleedt dat u het hier en daar niet alleen van zijn kledij maar ook van zijn opperhuid ontdoet, maakt dat het plaatje niet hetzij fantastischer hetzij minder waar. Het zou kunnen dat enkele mensen zich misschien het belang van uw contes philosophiques niet realiseren. Misschien zou de manier waarop ze gepubliceerd worden kunnen benadrukken dat het niet alleen ‘literaire werken’ zijn die aan het publiek gepresenteerd worden, maar ook een serie ‘gebeurtenissen’ waarmee het opgescheept wordt. Om dat te bereiken zou ik, als dat mag, willen suggereren dat ze wellicht niet als een ‘Verzameling’, in één deel, gepubliceerd moeten worden, maar afzonderlijk, met enkele maanden tussentijd, in afzonderlijke kleine gebonden delen die het een na het ander verschijnen, zoals u ze schrijft. Pro domo mea: ik hoop dat u het mogelijk acht om Gaberbocchus de kans te geven ze te publiceren. ‘Satan in the Suburbs’ lijkt de meest geschikte titel voor een cadeau

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 97 voor de komende Kerst aan de wereld die geen aanstalten maakt om minder op die van Candide te gaan lijken. Wilt u mijn groeten doen aan Mejufrouw Finch? Met hartelijke groeten, Stefan Themerson

8 Augustus 1952 41 Queen's Road, Richmond, Surrey

Beste Themerson, uw brief is het soort brief dat men zich voorstelt in optimistische dagdromen. Ik vind het moeilijk te geloven dat mijn verhalen zo veel lof verdienen, maar ik hoop dat u gelijk heeft. Uw aanbod in verband met publicatie zou ik heel graag aangenomen hebben, maar ik heb al een contract getekend met mijn gewone uitgevers, dus daar is waarschijnlijk niets aan te doen. Uw opmerking dat het uw voornaamste ambitie is geweest om gezond te blijven vind ik heel interessant. Het is ook mijn ambitie geweest. Met hartelijke groeten, Russell

26 Augustus 1952 41 Queen's Road, Richmond, Surrey

Beste Themerson, ik sluit nog een verhaal bij. Ik heb mijn uitgever Sir Stanley Unwin geschreven aangaande de mogelijkheid van afzonderlijke publicatie van een van mijn verhalen bij uw firma, maar hij gaat niet akkoord. Ik heb hem verteld dat ik uw werk zeer hoog aansla. Hij zegt dat hij welk werk dan ook dat u zou willen voorleggen heel graag zal overwegen, maar ik veronderstel niet, en heb hem geen reden gegeven om het te veronderstellen, dat u enige wens in die richting koestert. Met hartelijke groeten, Russell

16.10.52 41 Queen's Road, Richmond, Surrey

Beste Themerson, dank voor het typoscript van ‘Professor Mmaa's Lecture’ en voor uw brief. Ik heb nu de eerste helft gelezen, met de grootste waardering. Ik ben aangeland bij de scene tussen de Koningin en de Professor, die ik ontroerend vond. Ik ben vermaakt door bepaalde parallellen tussen uw verhaal en dat van mij. Toen ik mijn verhaal schreef wanhoopte ik er-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 98 aan dat er ooit een goede samenleving van zal komen, en wilde alleen nog hopen op de terugkeer van goede individuen. Dit verhaal zal niet opgenomen worden in de bundel voor Unwin. Tot dusver heb ik nog niets ondernomen om het te publiceren. Hartelijke groeten, Russell

18 October 1952 49 Randolph Avenue, W9

Beste Russell, veel dank voor uw brief en voor uw geduld met ‘Professor Mmaa's lecture’. Ik vind het opwindend dat ‘Zahatopolk’ niet opgenomen zal worden in Unwin's uitgave. Zou u Gaberbocchus het privilege willen geven het te publiceren? Ik hoop het. Weliswaar is uitgeverij Gaberbocchus geen erg machtig dier, maar zij heeft goede wil en enthousiasme. Hartelijke groeten, Stefan Themerson

24 October 1952 41 Queen's Road, Richmond, Surrey

Beste Themerson, dank voor uw aardige brief. Ik weet nog niet wat ik zeggen moet over publicatie van ‘Zahatopolk’, behalve dat ik dankbaar ben voor uw aanbod. Ik zal erover denken en u later berichten. Het zou redelijkerwijs pas gepubliceerd kunnen worden na de bundel korte verhalen die Allen & Unwin doen. Hartelijke groeten, Bertrand Russell

29.10.52

Beste Themerson, vanaf het moment dat ik ‘Prof. Mmaa's Lecture’ uit heb, ben ik van plan geweest u te schrijven hoe ontzettend goed ik het vind. U heeft de andere zintuiglijke wereld waarin de termieten leven verbazend goed voorgesteld - ik vond ‘The consequences were unforesmelt’ prachtig. En de epiloog in de mensenwereld leek me geheel geslaagd. U lijkt heel veel te weten over termieten. Ik ben op een plek geweest in het centrum van Australië waar ze de enige vorm van dierlijk leven waren en er geen artefacten waren behalve hun ontelbare heuvels gebouwd op gedroogde twijgjes. Ik kreeg er kippevel van het akelige idee dat de we-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 99 reld er zo uit zal zien nadat wetenschappers plus politici het werk van de vooruitgang hebben voltooid. Ik ga trouwen met Mejuffrouw Finch, waarschijnlijk in Januari. Het beste voor u beiden. Hartelijke groeten, Bertrand Russell

31 October '52 49 Randolph Avenue, W9

Beste Russell, ik dank u van harte dat u me op de hoogte hebt gebracht. Wilt u onze felicitatie en onze gelukwensen voor Mejuffrouw Finch en u aanvaarden? Ik heb zojuist uw ‘New Hopes for a Changing World’ herlezen, de Amerikaanse editie, een exemplaar dat toebehoort aan een jongen van 20, hem uit New York gestuurd door zijn vader met een opdracht die ik hier graag transcribeer. Hij luidt: ‘Lieve P -, Luister goed naar Bertrand Russell. Ik hoop dat je het met hem eens bent en inziet dat de komende 50 jaar, jouw leven, een beslissende periode zal zijn - niet lijkend op enige andere in de geschiedenis van de mens. Jij bent onmisbaar net als anderen die bewust gemaakt kunnen worden van dit [onleesbaar] {noot van de vertaler: Themerson is de auteur van dit “onleesbaar”} voor wie proza, poëzie of theater de spreekbuis kunnen zijn. Liefs, E -.’ Het verheugt me dat u de epiloog van ‘Mmaa’ geslaagd vindt. Ik stel me u niet zonder enige jaloezie voor temidden van de termietenonderkomens in het centrum van Australie. Ik heb nooit een termiet gezien, levend of uitgedroogd. Ik heb ‘Mmaa’ tijdens de oorlog geschreven, in Frankrijk en hier. Het werd geaccepteerd door Hutchinson, maar na ondertekening van het contract wilden ze dat ik het boek versmalde (en er iets van maakte ‘à la ‘Under the Sycamore Tree’, dat nu succes heeft in Aldwych), hetgeen ik weigerde. Ik heb het boek sindsdien twee keer herschreven (uit vrije wil en niet overeenkomstig Hutchinson's eisen) en ik heb het keurig retour gekregen van een hele serie uitgevers; zeker weten dat Allen & Unwin erbij waren doe ik niet, maar het is zeer waarschijnlijk. Ik zou er niets op tegen hebben het zelf uit te geven, maar in vele opzichten is het boek te dik en de auteur te dun voor Gaberbocchische mogelijkheden. Het is een genoegen te weten dat u ‘Mmaa’ gelezen heeft. Ik ga nu proberen me in een nieuw boek te begeven, waarvan het Leitmotiv is dat we lijden omdat we symbolen zijn voor wat we niet zijn. Ik geloof dat ik u een keer verteld heb dat mijn vrouw en mij een

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 100 jaar of twee geleden de naturalisatiepapieren geweigerd werden die we hadden aangevraagd bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Officiële gronden werden er niet gegeven, maar ik begreep dat die gronden gebaseerd waren op het feit dat een van onze Poolse vrienden, een vooroorlogse intellectueel, ambassadeur is geworden in Londen - en wij vroegen de papieren toevallig aan op het moment waarop een dergelijke kennis niet langer op welwillendheid kon rekenen. Misschien herinnert u zich de 12 ‘persoonlijke’ regels die ik u vroeg te schrappen uit mijn lange brief aan u over ‘geloven’, toen u de suggestie deed hem aan professor Ryle te sturen. Ze verwezen direct naar die onverwachte en mentaal onprettige ervaring. Ik waag het u nu te schrijven omdat de heer Julian Snow, parlementslid, heeft aangeboden om voor ons te bemiddelen en ik een nieuwe aanvraag moet indienen bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken. De aanvragen dienen ondertekend te worden door peetvaders die instaan voor de achtenswaardigheid van onze karakters. Als u het mogelijk zou achten om de formulieren te tekenen, zou dat veel meer zijn dan een genoegen en een blijk van hulpvaardigheid. Maar doet u het alstublieft niet als u er niet voor voelt. Ik hoop dat u mij wilt vergeven dat ik uw tijd in beslag neem met mijn persoonlijke problemen. Mag ik u vragen onze vriendelijke groeten over te brengen aan Mejuffrouw Finch. Hartelijke groeten, Stefan Themerson

2 November 1952 41 Queen's Road, Richmond, Surrey

Beste Themerson, dank voor uw brief en voor de vriendelijke dingen die u daarin zegt. Het ergert me dat ‘Mmaa’ door uitgevers geweigerd werd. Gek zijn ze. Ik maak me sterk dat ik John Lane (die de uitgever van mijn verhalen is en praktisch identiek met Unwin) zo ver krijg dat hij het neemt. Ik zou, als hij dat prijs zou stellen, een voorwoord kunnen schrijven. Kunt u erachter staan wanneer ik dat probeer? Uiteraard kunt u op mij rekenen bij uw aanvraag bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Als ik nog anders dan door het tekenen van een document van nut kan zijn, zal ik dat doen. Met hartelijke groeten, Bertrand Russell

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 101

8.11.52 41 Queen's Road, Richmond, Surrey

Beste Themerson, bijgaand uw document met mijn handtekening. Verdient u zo veel vriendschap? U heeft mijn vriendschap in de hoogste mate, maar ik zou even veel voor u doen als ik u haatte. Ik houd er niet van (1) te zien dat de Britse regering zich slecht gedraagt en (2) te zien dat verdienste niet erkend wordt. Maar als dat alles was, zou ik er minder plezier in hebben u te dienen. Zoals u weet heb ik ‘Prof. Mmaa’ nog. Zal ik het weer naar u sturen of, met een brief, naar Stanley Unwin? Hij zal het, als hij het neemt, waarschijnlijk aan John Lane geven. Als ik het hem stuur, zal ik hem zeggen dat ik een Voorwoord zal schrijven. Met hartelijke groeten, Bertrand Russell

13.12.52 41 Queen's Road, Richmond, Surrey

Beste Themerson, de uitgevers hebben hun oordeel over ‘Prof. Mmaa’ nog niet geveld. Misschien wachten ze ermee tot na de Kerstdagen. Zouden u en mevrouw Themerson een kleine Oudejaarsavondontvangst hier willen bijwonen? Van 8.30. n.m. tot Nieuwjaar. Maar voel u niet verplicht om te komen als u zulke evenementen haat, zoals ik zonder meer aanneem. Ik sluit iets bij dat alleen maar wil vermaken. Ik kan me er verrukkelijke illustraties bij voorstellen van de hand van mevrouw Themerson. Beste wensen. Hartelijke groeten, Russell

3 Januari 1953 49 Randolph Avenue, W9

Beste Russell, dank dat u ons het Nieuwe Jaar liet beginnen in uw huis met u en met Lady Russell. Van mijn bestaan vernam u twee of drie jaren geleden voor het eerst door ‘Bayamus’. Maar met u heb ik voor het eerst kennisgemaakt (in vertaling) heel veel jaren geleden, toen ik nog een kleine jongen was. De kleine jongen zit nog in mij en daarom geniet ik dubbel van uw vriendschap, zowel op een jongensachtige als op een rijpe manier. En dank voor uw toestemming om ‘The Good Citizen's Alphabet’ te

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 102 publiceren. Zoals u ziet schrijf ik deze brief op Gaberbocchusbriefpapier en ik ben vervuld van enthousiasme vanwege de rol, de taak, het genoegen uw uitgever te zijn. Ik zou het boek graag nog op tijd voor Pasen publiceren (als dat u schikt), dat wil zeggen dat het tegen begin Maart geproduceerd dient te worden, en aangekondigd in het begin van Februari. Om dat te bereiken moeten we zo spoedig mogelijk beginnen met drukken. Om tijd te sparen hebben we al enkele noodzakelijke aardse voorbereidingen getroffen, respectievelijk zijn we die aan het treffen, en ik zou graag van u horen of u ons wilt laten weten wat de voorwaarden van de auteur zijn. Hoe zou u het vinden als we tegelijkertijd, en los van de gewone uitgave, een de luxe editie uitgaven in een beperkte oplage (100, 200?), gedrukt op met de hand gemaakt papier, anders gebonden, genummerd, en - ik durf het nauwelijks te voor te stellen - door u gesigneerd? Mijn vrouw is nog niet tevreden met een of twee van haar tekeningen, die naar haar mening nog niet helemaal uitdrukken wat u bedoelt. Mag zij contact met u opnemen en uw advies vragen? Met de allerbeste wensen en hartelijke groeten, Stefan Themerson

8 Januari 1953 41 Queen's Road, Richmond, Surrey

Beste Themerson, dank voor uw brief van 3 Januari. Het zal me een genoegen zijn wanneer u The Good Citizen's Alphabet met Mevrouw Themerson's verrukkelijke illustraties publiceert. Ik stem geheel in met al uw wensen in verband met het drukken en de publicatiedatum en ook met betrekking tot uw suggestie van een door mij gesigneerde de luxe editie. Ik zie niet in waarom Mevrouw Themerson ontevreden zou moeten zijn over haar illustraties, met uitzondering van die bij de letter S. Alle overige lijken mij volledig bevredigend. Het zou me echter een groot plezier doen om Mevrouw Themerson hier op welk moment dan ook te zien om haar illustraties te bespreken. Misschien kan zij me bellen om een tijdstip af te spreken. U informeert naar voorwaarden. Ik had mijn ‘Alfabet’ als een Kerstcadeau gedacht, en als u het goed vindt zou ik het daarbij willen laten. Ik zou niet graag royalties vragen voor wat wel eens een onprofijtelijk waagstuk zou kunnen blijken. Hartelijke groeten, Russell

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 103

14.1.53 49 Randolph Avenue, W9

Beste Russell, dank voor uw hoffelijke geste. Met vreugde aanvaard ik het Alfabet als een Kerstcadeau van u. Zoals u ziet probeer ik, niet in verlegenheid gebracht te zijn en uw geschenk met dezelfde eenvoud in ontvangst te nemen als die waarmee u het geeft. Met hartelijke groeten, Stefan Themerson

28 Januari 1953 41 Queen's Road, Richmond, Surrey

Beste Themerson, dank voor uw brief. Ik heb er geen behoefte aan een stem te hebben inzake publicatiebijzonderheden. Wat betreft het aantal de luxe exemplaren, ik zou denken dat honderd het maximum is waar u makkelijk van af komt, en als u er honderd doet dan ben ik bereid ze alle te signeren. Ik laat graag alle kwesties in verband met vertaling aan u over. Wat betreft de door u voorgestelde flaptekst, tot mijn spijt staat die me niet helemaal aan. Hij is een beetje te plechtig en gewichtig voor zo'n licht werkstuk. Waarom niet: P is for Pedant who wrote this book

en dan een reproductie van die tekening van mij en van de letter P? Als

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 104 dit idee u niet bevalt, wilt u me dat misschien laten weten en een ander voorstel doen. Met hartelijke groeten, Bertrand Russell

31.1.53 41 Queen's Road, Richmond, Surrey

Beste Themerson, bijgesloten brief is teleurstellend. Als u overweegt het typoscript naar een van de twee door Unwin aanbevolen firma's te sturen, kunt u ze uiteraard zeggen dat ik bereid ben een voorwoord te schrijven. Hartelijke groeten, Bertrand Russell

21.2.53 49 Randolph Avenue, W9

Beste Russell, veel dank voor het sturen van uw boek. Heel vriendelijk om aan ons te denken. Ik trof in de bundel een verrukkelijk verhaal aan dat ik niet eerder gelezen had, ‘Benefit of Clergy’, dat ik heb verslonden bijna terwijl het boek nog in de verpakking zat. Gretige haast verhinderde mij echter niet om te genieten van de exquise charme van het verhaal. De enige natuurlijke elegantie schijnt die te zijn welke ligt niet in de arpeggio's van ornamenten maar in de structuur zelf, en daarin bent u een meester. U bent in alles wat u doet uit één stuk. En daarom hebben uw verhalen meer gewicht dan u ervoor claimt. Ik heb Candide een keer genoemd, en u protesteerde. Maar ik denk nog steeds dat ik toen degene was die gelijk had. Uw bundel is als een ring met elegante ironische miniatuursleutels voor de deur van het Mount Wilson Observatorium. Met de sleutels op zak voelt men zich bijna of men Andromeda trouwt. Ik mis ‘Zahatopolk’ en hoop dat u dat in uw volgende bundel opneemt. Ik heb u nog niet bedankt voor al de moeite die u zich getroost moet hebben voor mijn ‘Mmaa’. De weigering van Unwin kwam voor mij niet als een verrassing. Heel wat uitgevers hebben het manuscript gezien en allemaal vonden zij het noch commercieel gezond noch goed genoeg om een oncommerciële behandeling te verdienen. Ik heb het niet ergens anders naar toe gestuurd. En wat ik echt betreur is dat ik aldus de kans op uw voorwoord misloop. ‘The Good Citizen's Alphabet’ is al bij de binder. We verwachten de eerste gebonden exemplaren omstreeks 11 Maart.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 105

Zouden u en Lady Russell ervoor voelen een kleine ontvangst bij te wonen van een paar vrienden, elke dag die u schikt tussen 11 en 15 Maart, om 8.30 n.m.? Ook uw zoon en zijn vrouw zouden we graag verwelkomen. Met hartelijke groeten, S. Themerson

24 Februari 1953 49 Randolph Avenue, W9

Beste Russell, ik vind het vervelend om u lastig te vallen met publicatiedetails, en ik zal zo kort zijn als ik kan. Wij hebben een paar proeven van tekeningen en tekst van ‘The Good Citizen's Alphabet’ aan Simon and Schuster, New York, gestuurd en hebben nu een brief van hen gekregen waarin ze zeggen zeer geïnteresseerd te zijn in publicatie van het boek en informeren naar de condities. U schreef me dat u geen royalties wilt vragen voor wat wel eens een onprofijtelijk waagstuk zou kunnen blijken. Doen wij er goed aan, te onderhandelen met uitgevers in andere landen en met Simon & Schuster in het bijzonder? Zo ja, mag ik dan opnieuw naar uw condities vragen? Met hartelijke groeten, Stefan Themerson

25.2.53 41 Queen's Road, Richmond, Surrey

Beste Themerson, hierbij stuur ik u een verzameling kleine fantasieën getiteld ‘Nightmares’, die ik me voorstel samen met ‘Zahatopolk’ op te nemen in een tweede bundel (Zahatopolk was niet meer op tijd voor de eerste bundel). Wat betreft het ‘Alphabet’, ik stel mij op het standpunt dat ik er geen geld voor wil. Als u er wat uit weet te halen bij Simon & Schuster, des te beter. De tekeningen zijn het beste deel van het auteurschap, en de zakelijke kant berust bij u, dus vind ik niet dat mij een aandeel toekomt. U heeft volledige vrijheid in alle landen. Met hartelijke groeten, Bertrand Russell

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 106

23 Juli 1953 49 Randolph Avenue, W9

Beste Russell, volkomen onverwachts wordt mij de mogelijkheid aangereikt een boek van mij te publiceren bij Gaberbocchus. Ik wil dat het ‘Professor Mmaa's Lecture’ wordt omdat u dat mooi vindt. En omdat ik maar niet kan vergeten dat het feit dat het ongepubliceerd is mij berooft van het Voorwoord dat u zo vriendelijk bent geweest aan te bieden om te schrijven. Denkt u dat het u nog steeds amuseren zou om het te schrijven - voor Gaberbocchus? Ik hoop het vurig. Ik kan me nu niet voorstellen dat ‘Mmaa’ onder homines verschijnt anders dan bij hen door u geïntroduceerd. Maar alstublieft, aarzelt u niet om ‘nee’ te zeggen als het slecht uitkomt. Met hartelijke groeten, Stefan Themerson

Als u bereid bent, heeft u dan het manuscript nodig, zal ik u dat sturen?

30 Augustus 1953 41 Queen's Road, Richmond, Surrey

Beste Themerson, hierbij stuur ik een kort voorwoord tot ‘Professor Mmaa’. Ik hoop dat u het lang genoeg vindt. Anders zou ik natuurlijk meer over de inhoud van het boek kunnen vertellen. Het leek mij dat dat niet de functie van een voorwoord is. Wat dat aangaat evenwel zou ik blij zijn met uw mening. Met hartelijke groeten, B.R.

P.S. Ik stuur het typoscript per separate post terug.

1 September 1953 49 Randolph Avenue, W9

Beste Russell, veel dank voor het Voorwoord. Het heeft gewicht. Nee, ik denk niet dat het te kort is - in een klein aantal woorden zegt het essentiële zaken, en het wijst de lezer de juiste weg om door te dringen in de tekst, en dat staat los van het genoegen dat het de auteur bezorgt. Speciaal uw conclusie bevalt me. En daarin dat u ‘the less we believe, the less harm we shall do’ een voorschrift noemt, en niet een extra overtuiging - die als ik me niet vergis, een nieuwe vicieuze cirkel voortgebracht zou hebben.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 107

Ik denk erover een onafhankelijk maandblad uit te geven, en het zou - als ‘Prof. Mmaa’ niet in de tussentijd Gaberbocchus ruïneert - mogelijk moeten zijn er begin volgend jaar mee te beginnen. Ik wil het ‘Prose’ noemen - ‘tout ce qui n'est point vers est prose’. Ik heb het merkwaardige gevoel dat de omstandigheid dat ik niet verbonden ben aan welke bestaande groepen of scholen dan ook, en toch niet jong, me de vrijheid kan geven om buiten bepaalde platgetreden paden te gaan, en ik denk dat u in principe van zulke waagstukken houd. Ik weet dat ik baat zou hebben van uw oordeel - mag ik u nog eens over dit onderwerp schrijven, wanneer ik precieser weet wat ik wil? Nogmaals mijn hartelijke dank. Met de beste wensen voor Lady Russell en hartelijke groeten, Stefan Themerson

P.S. Ik heb ‘with a lump of lead in its brain’ gecorrigeerd in ‘...in its heart’, aangezien het de bloedpomp van de arme homo was die doorboord werd.

27 October 1953 41 Queen's Road, Richmond, Surrey

Beste Themerson, veel dank voor het sturen van een vroeg exemplaar van ‘Professor Mmaa’, waar ik heel blij mee ben. Zou u mij uiteen kunnen zetten wat de Royal Society in 1781 illustreerde met de afbeelding op het omslag? Ik heb er geen flauw idee van. Ik ben heel blij dat u het boek uitgegeven heeft gekregen. Geheel de uwe, Russell

28 October 1953 49 Randolph Avenue, W9

Beste Russell, veel dank voor uw brief. De afbeelding van een termietennest (een buitenaanzicht op de voorzijde, en een dwarsdoorsnede op de achterkant van het stofomslag) komt uit H. Smeathman: SOME ACCOUNT OF THE TERMITES WHICH ARE FOUND IN AFRICA, &C (Trans. Roy. Soc. 1781). Op de rug staat een neger met een pikhouweel op de voor-, en een groep Europeanen op de achtergrond: de complete menselijke bezetting van ‘Professor Mmaa’. Het is amusant te zien hoe de afbeelding van de achttiende-eeuwse tekenaar ons meer vertelt over de manier waarop hij de wereld ziet dan over het termietennest of negers. Ik vermoed dat zelfs wat onze moder-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 108 ne camera's weten te fotograferen uiteindelijk de manier is waarop wij dingen zien. Maar toen ik moest kiezen tussen deze achttiende-eeuwse ordelijke, getrouwe, rationele en elegante exactheid, en een modern glorieus, mystiek, neoromantisch flash-light snap-shot, voelde ik op een of andere manier een nostalgisch zwak voor het eerste. Ik ben heel blij te horen dat ‘Nightmares and Other Stories’ begin volgend jaar uitkomt. Ik heb naar alle zes Portraits from Memory geluisterd, en was in het bijzonder geroerd door het portret van Conrad. Ik veronderstel dat ik Conrad moet herlezen en vaststellen waar ik bevooroordeeld tegen hem was. Misschien vindt u het prettig te weten dat er al deze tijd vraag is geweest naar ‘The Good Citizen's Alphabet’, en dat velen ervan genoten hebben. Geheel de uwe, Stefan Themerson

P.S. Wilt u dat Gaberbocchus u enige presentexemplaren van ‘Professor Mmaa’ stuurt zodra er meer voorradig zijn?

23 Maart 1954 41 Queen's Road, Richmond, Surrey

Beste Themerson, het verheugt me zeer te vernemen dat u het Britse staatsburgerschap heeft verkregen, niet alleen ter wille van u, maar ook omdat het de laagheid van mijn dunk van de Britse autoriteiten vermindert. Ik hoop dat u beiden een heel goede tijd in Parijs heeft en ik zal u uw fles wijn benijden aangezien ik die niet langer drinken mag. Laat ons alstublieft weten wanneer u terugkomt, omdat we u hier graag zouden zien. Met hartelijke groeten, Russell

19 November 1956 49 Randolph Avenue, Londen W9

Beste Russell, het verheugt me dat ik u kan schrijven over iets dat u vast prettig nieuws zult vinden. Ik heb zojuist een brief gekregen van een Warschause uitgeverij ‘Panstwowy Instytut Wydawniczy’ (een goede vertaling zou misschien zijn: ‘Staatsuitgeverij’), die ‘Professor Mmaa's Lecture’ in Polen wil publiceren in 10.000 exemplaren, en ook informeert naar de mogelijkheden om ‘The Good Citizen's Alphabet’ uit te geven. Ik zeg ‘ja’ tegen het eerste voorstel (ik hoop dat u het goed vindt dat ik uw voorwoord tot ‘Prof. Mmaa’ in het Pools vertaal) en ook ‘ja in principe’ tegen het tweede. Maar ik vraag de uitgever om mij eerst de Pool-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 109 se vertaling te sturen van ‘The Good Citizen's Alphabet’ aangezien ik denk dat u die zou kunnen willen zien. Stemt u in met mijn antwoord? Het lijkt erop dat Isaac Deutscher profetisch geweest zou kunnen zijn toen hij in 1953 zei dat ‘The Good Citizen's Alphabet’ in 1963 een bestseller zou worden in Rusland. De kans bestaat dat exemplaren van de Poolse editie hun weg oostwaarts vinden. Ik voeg hier graag aan toe dat een andere Warschause uitgeverij een nieuwe editie uitbrengt van ‘Mr. Rouse Builds His House’, in 50.000 exemplaren, en dat een geïllustreerd weekblad geïnformeerd heeft naar publicatie in de vorm van een feuilleton. Daaruit volgt niet dat ik onmetelijk rijk zal worden (al zou ik geen bezwaar hebben tegen een kleine verandering in die richting) - vanwege de absurde wisselkoersen en restricties. Ik dank u zeer voor de aardige woorden in uw brief over mijn kleine boekje. Met alle beste wensen aan u en Lady Russell en hartelijke groeten, Stefan Themerson

12 November 1959 Plas Penrhyn, Penrhyndeudraeth, Merioneth

Beste Themersons, bijgaand negentien maximes die ik toeschrijf aan La Rochefoucauld. Ik weet niet of u ervoor voelt er een boek van te maken analoog aan ‘The Good Citizen's Alphabet’, met even verrukkelijke illustraties door Franciszka? Maar misschien bevallen de maximes u niet, en zult u bovendien vinden dat zij zich niet zo lenen tot illustratie. Als u er zo over denkt, zal mij dat op geen enkele manier kwetsen. Geheel de uwe, Bertrand Russell

10 Juni 1960 49 Randolph Avenue, Londen W9

Geachte Bertrand Russell, u wint. Ik heb geprobeerd uw uitdaging aan te nemen en uw maximes in de visuele kleren te steken, maar zij wurmen zich eruit. Op de een of andere manier kan ik de manier waarop ik ‘The Good Citizen’ geïllustreerd heb niet herhalen. Het is uw ondeugende glimlach, verscholen achter de maximes, die het heerlijke bouquet geeft aan deze schotel. Dus denk ik dat de werkelijke manier om ze te illustreren zou zijn: 19 portretten van ‘Russell en pantoufles’ (zijn geest scherpend en onderwijl zijn bakkebaarden sche-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 110 rend). Maar ik ben geen portrettist en hoe dan ook ben ik er helemaal niet zo zeker van of dit op uw bijval zou kunnen rekenen. Zou u het geduld hebben om voor mij te poseren? Het maakt me ongelukkig dat ik zo ongeschikt ben, maar dit is ook een ongelukkige wereld. Met de meest toegenegen groeten aan u en Edith van ons beiden - Franciszka

29 Augustus 1960 49 Randolph Avenue, Londen W9

Beste Bertrand Russell, hartelijk dank voor uw brief die toch nog een glimp van hoop laat voor een bundel verhalen van uw hand. ‘The Good Citizen's Alphabet’ is al enige tijd uitverkocht en we denken over een heruitgave in kleiner formaat en ingenaaid. Wat vindt u van het idee om het aan te vullen met de ‘Newly Discovered Maxims of La Rochefoucauld’ (zonder tekeningen, aangezien ik in dat opzicht zo bedroevend tekort ben geschoten), en op de titelpagina de tekst: THE GOOD CITIZEN'S ALPHABET followed by the NEWLY DISCOVERED MAXIMS OF LA ROCHEFOUCAULD by Bertrand Russell.

Ook zouden wij graag uw ‘History of the World’ als een klein ‘gouden’ boek publiceren en misschien cadeau doen aan al onze vrienden en vijanden. Hartelijks, Franciszka

P.S. Op het moment ben ik bezig om een grafische oplossing te vinden voor een kilometer krentenbollen! U had het er geloof ik over dat u nog een paar kinderverhalen hebt? P.P.S. Per separate post stuur ik u THE QUEST FOR CORBETT door Harold Lang en Kenneth Tynan dat in September uitkomt.

9 April 1961 49 Randolph Avenue, Londen W9

Beste Bertie, ons is het gebruik aangeboden van een huis in Frankrijk (p/a Stichting Michael Karolyi, ‘Le vieux Mas’, Vence, Alpes-Maritimes), waar we

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 111 voor drie maanden (Mei-Juli) heen gaan - we vertrekken op 1 Mei. Hetgeen betekent dat we je verjaardag opnieuw in den vreemde zullen vieren, en op jouw en Edith's gezondheid zullen drinken uit continentale glazen. Ik ben er ten slotte in geslaagd mijn ‘Cardinal Pölätüo’ af te krijgen. Het is heel vreemd te bedenken dat ik al heel wat jaren nauwelijks iets heb kunnen schrijven zonder op zijn minst jouw naam te noemen, als ik je al niet volstrekt openlijk als held gebruikte! Er is een hoofdstuk in ‘Pölätüo’ (zoals je je misschien herinnert) waarin de Kardinaal jou opzoekt in Richmond (het is vreemd dat ik het hoofdstuk schreef voordat ik kennis met je maakte); ik heb het herschreven (en hoop dat je het nu beter vindt) maar ik heb het niet aangedurfd om je iets te laten zeggen in dat hoofdstuk en het is alleen je Aanwezigheid waardoor de argumentatieve vermogens van de Kardinaal en van een logisch-positivistische teenager genaamd Ayer (ik hoop dat Prof. Ayer me zal vergeven) in werking gesteld worden, en er een discussie ontstaat die de Kardinaal noopt tot een bezoek aan een tandarts en hem inspireert tot het schrijven van een verhandeling over ‘De Realiteit van Ziel en de Realiteit van Ui’, waarin hij tot de conclusie komt dat Abstracte Kunst (zoals die van Mondriaan) het wapen is dat missionarissen die op de Bekering van Logisch Positivisten uit zijn als eerste moeten gebruiken. Ik moet echter bekennen dat ik in enkele pagina's een visioen heb geschetst dat de Kardinaal ten deel viel terwijl hij twee klonten suiker in zijn theekopje deed - een VISIOEN waarin hij zichzelf en jou boven op een berg ziet staan urineren [hetgeen, volgens Freud, zijn, des dromers, verlangen naar Grootheid beduidt - (‘De meeste Filosofen zijn preuts en ik betwijfel of zij net zo veel plezier als wij zullen hebben in uw Visioen van ons tweeën plassend in het landschap’ - zeg jij tegen de Kardinaal in zijn visioen)], terwijl beiden doorlopend verwikkeld zijn in een discussie waarin de Kardinaal wil aantonen dat dingen het tegenovergestelde zijn van wat ze lijken: jij bent degene die de uiteindelijke toevlucht ziet in een geloof (bijv. wanneer je vraagt: ‘Stel dat de wetenschap waar is, hoe weten we dat zij dat is?’) terwijl hij, de Kardinaal, die in de ‘natuur’ ziet (wanneer hij de wetenschap te hulp roept voor wat hij al gelooft). Omdat hij meent dat jij niet in God gelooft - niet omdat je het immateriële Mysterie van de materiële Wereld niet erkent, maar integendeel omdat je vindt dat Het (het Mysterie) van een dergelijke Grootheid is dat geen Godsdienst groot genoeg is om de Dorst van jouw Verwondering te lessen - durft hij jou zelfs te zeggen dat je een Rooms-Katholiek bent zonder het te weten. Welnu: hoewel de ‘Cardinal’ bedoeld is als een geval van ingehouden ironie, zal ik dat VISIOEN OP DE BERG wellicht verwijderen omdat het

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 112 misschien te gewaagd is (nee, niet intellectueel maar - ik weet niet precies waarom), maar ik vermeld het hier omdat het je misschien amuseert. Met de beste wensen voor jou en Edith van beiden, hartelijke groeten, Stefan

15 September 1962 Plas Penrhyn, Penrhyndeudraeth, Merioneth

Beste Themersons, een poosje terug hadden we het over ‘The Theologian's Nightmare’ waarvoor jij, Franciszka, een paar mooie illustraties gemaakt had. Allen & Unwin hebben er geen bezwaar tegen als jullie het herdrukken met tekeningen. Het zou mij veel genoegen doen als jullie ervoor zouden voelen. Ik zou uiteraard geen aandeel willen in royalties of anderszins, en ik ben graag bereid tot een redelijke bijdrage in de uitgaven voor de publicatie. Zou dat jullie in staat stellen het project voor uitvoerbaar te houden? Liefs van ons beiden, en hartelijke groeten van Bertrand Russell

23 September 1962

Beste Russell, we zouden graag een speciale, geïllustreerde editie maken van ‘The Theologian's Nightmare’ ook al weet ik op het moment niet hoe spoedig we ertoe in staat zullen zijn. Het was buitengewoon goed van jou om het boek jouw financiële steun aan te bieden. Maar die kunnen we onmogelijk accepteren. Aan de andere kant zijn zowel wij als Gaberbocchus zo diep ondergedompeld in de rode zee van onbetaalde schulden dat er geen enkele beweging meer in zit. Dit alles is waarschijnlijk tegenstrijdig en onlogisch, maar dat is het leven ook. Denk alsjeblieft niet dat de situatie ‘tragisch’ of ‘dramatisch’ is - dit is niet de eerste en waarschijnlijk niet de laatste crisis in het leven van Gaberbocchus, die gewoon moet lijden voor haar publicatiezonden zoals bij voorbeeld de ‘Cardinal’, die door beide partijen wordt doodgezwegen - de progressieve protestanten en de conservatieve ongelovigen. Ik hoop dat we er spoedig van ‘herstellen’ en ‘The Theologian's Nightmare’ produceren - en misschien ook, als je nog steeds bereid bent ons dat te laten doen - je verhalen voor kinderen! Trouwens, bij de tekeningen die F. je gestuurd heeft zat er maar een voor ‘The Theologian's Nightmare’, dus zal ze er nog een paar maken.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 113

We hopen jullie beiden te zien wanneer jullie weer naar Londen komen. Franciszka is in Augustus een paar weken in Polen geweest, waar ze onder onze vrienden enorme vreugde heeft teweeggebracht door ze jouw ‘History of the World in Epitome’ te geven. Groet, Stefan

28 Februari 1963

Beste Russell, een paar jaar geleden vond je mijn idee van de gijzelsteden aardig, al zou je er - zei je - niet willen wonen. Mag ik je Mejuffrouw Camilla Gray voorstellen die een alternatief plan heeft? Het is: onderling trouwen. Hoewel ik vermoed dat zij die methode prefereert niet zo zeer omdat die het meest effectief de absurditeit aantoont van het verdelen van mensen door middel van grenzen als wel omdat ze verliefd is geworden op de zoon van de componist Prokofjev, zich met hem verloofd heeft en nu bij hem in Moskou woont. Mejuffrouw Gray nu, een dochter van Basil Gray, Conservator Oosterse Oudheden, Brits Museum, en van Nicolette Gray, dochter van Laurence Binyon, heeft zojuist haar boek gepubliceerd over moderne kunst in Rusland (in de vroege twintigste eeuw), een onderwerp dat ze enige jaren bestudeerd heeft. Het is de allereerste, omvattende, wetenschappelijke monografie en er is geen twijfel aan dat het in enkele jaren een standaardwerk zal worden in de Sovjet Unie, zoals het dat hier en daar al geworden is in de Verenigde Staten. Op het moment echter maakt het boek, hoewel het daar helemaal niet wordt aangevallen, de officials enigszins zenuwachtig en Mejuffrouw Gray heeft zojuist te horen gekregen dat als haar aanvraag voor een visum geweigerd wordt, het onmogelijk zal zijn dat besluit te herzien, en het zal geweigerd worden tenzij de maritale problemen van Mejuffrouw Gray en de Heer Prokofjev op het allerhoogste niveau getild worden, dat wil zeggen jij en de Heer Chroestjov of, misschien, Edith en Mevrouw Chroestjov? Dank zij jou wordt het mij toegestaan op dit eiland te verblijven als wettig onderdaan - en nu vraag ik je een van de inboorlingen te helpen het te verlaten; ik ontleen enig esthetisch genoegen aan de symmetrie van deze demografische balans. Maar denk alsjeblieft niet dat ik deze brief schrijf zonder het volle gewicht te peilen van wat er in het geding is. Ik ben me ervan bewust (evenals naar mijn overtuiging Mejuffrouw Gray) dat jouw inzet gericht is op het eigenlijke wortelstelsel van de problemen waarvan dit persoonlijke geval slechts een kleine ontluikende scheut is - maar misschien loopt de ene zaak de andere niet noodzakelijk voor de voeten?

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 114

Als jij of Edith kennis willen maken met Mejuffrouw Gray alvorens je besluit te nemen, zal zij graag naar Wales gaan om haar opwachting te maken op welk moment jou dat schikt. Stefan

1 Maart 1963 Plas Penrhyn, Penrhyndeudraeth, Merioneth

Beste Themerson, dank voor je brief en zending. Ik heb Mejuffrouw Gray een ontwerpbrief aan Chroestsjov gestuurd die ik hem volgaarne toesturen zal als zij ermee instemt. Beste wensen voor jullie beiden van ons beiden. Met hartelijke groeten, Russell

16 December 1964 49 Randolph Avenue, Londen W9

Beste Russell, mij werd aangeraden te solliciteren naar een Granada Arts Fellowship aan de Universiteit van New York, voor ‘creatieve kunstenaars in de plastische of literaire kunsten of in de muziek’, 1965-1966. Ik zou het bijzonder op prijs stellen wanneer ik jouw naam mag gebruiken als referentie - als je denkt dat ik daar aanspraak op kan maken. De afgelopen paar jaar zijn niet zo stralend geweest en ik heb een stevige hoop dat een jaar in New York een periode kan brengen van de rust en stabiliteit die zo wenselijk zijn. Met de warmste en liefste wensen van ons beiden aan jou en aan Edith, Stefan Themerson

[Noot van de vertaler Van dat Fellowship is niets gekomen, ook al toonde Russell prompt de gevraagde bereidheid.]

28 Maart 1967 Plas Penrhyn, Penrhyndeudraeth, Merioneth

Beste Themerson, Edith en ik danken je zeer voor je boek ‘Tom Harris’; ik ben er heel blij mee. Het arriveerde in een tijd dat ik erg druk was met het Tribunaal en tot mijn spijt moet ik je zeggen dat ik nog geen tijd heb gehad om het te lezen, maar uit een vluchtige blik maak ik op dat het jouw gebruikelijke voortreffelijke verdiensten heeft.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 115

Edith en ik zouden jullie vaker willen zien, maar op het moment is dat nauwelijks mogelijk. Met alle beste wensen, geheel de jouwe, Russell

24 April 1967 Plas Penrhyn, Penrhyndeudraeth, Merioneth

Beste Franciszka en Stefan, Bertie wordt op 18 Mei vijfennegentig en ik wil dat graag vieren op een manier die hem genoegen zal doen, dus schrijf ik een paar van zijn oude vrienden om ze te vragen om op de grote dag een verjaarsthee bij te wonen. Denken jullie te kunnen komen? We kunnen jullie onderbrengen in het Portmeirion Hotel. En ik hoef jullie nauwelijks te zeggen wat voor ontzaglijk groot plezier het voor hem zou zijn om jullie te zien - en ook voor mij. Hij lijkt het zeer goed te maken, maar wordt snel moe, en ik vrees dat elke grote en lange ontvangst met toespraken en formaliteiten te veel zou zijn. Maar als jullie zouden komen, en de Trevelyans en een of twee van de oude vrienden, om met thee en champagne een dronk op zijn gezondheid uit te brengen en om verjaarscake te consumeren met ons en een paar buren, kunnen we hem misschien wat laten voelen van de affectie voor hem die hij zo buitengewoon op prijs stelt. Het is nogal wat, dat weet ik, om mensen die het druk hebben te vragen zo'n lange reis te maken voor zo'n korte aangelegenheid en ik vind het penibel om het te doen. Ik hoop dat jullie er begrip voor hebben en het me niet kwalijk nemen als ik te veel vraag - ik heb er alle begrip voor als jullie niet kunnen komen. Maar ik hoop van wel. Als Bertie van deze brief wist, zou hij jullie beiden zijn hartelijke groeten doen, zoals ik de mijne. Liefs, Edith Russell

VERTALING: NICOLAAS MATSIER

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 116

Martin Reints De ogen en handen van Franciszka Themerson

Volgens de overlevering kwam Franciszka Themerson ongeveer tekenend ter wereld. Haar vader, Jakób Weinles, had in Warschau een reputatie opgebouwd als schilder van grote doeken, waarop hij tragischheldhaftige taferelen uit de geschiedenis van de joodse gemeenschap in beeld bracht. Een paar dagen voor haar dood beschreef F.T. een van zijn schilderijen, dat zij zich in detail kon herinneren. Haar gesprekspartner was Nicholas Wadley, die een catalogus over haar werk aan het samenstellen was. Op het schilderij dat haar bezig hield, had haar vader zijn atelier geschilderd. Op zijn ezel stond een van zijn grote doeken. Daarvoor zat hij zelf. En in dit zelfportret hield een van zijn handen zijn voorhoofd vast. Dat was het detail waar F.T. over nadacht. Nu, vlak voor haar dood, was ze tot het inzicht gekomen wat haar vader met dat theatrale gebaar bedoeld had: niet dat hij er zelf een afkeer van had zulke dingen te schilderen, maar dat hij het als een verplichting had ervaren. In 1957 zei F.T.: ‘Ik verafschuw expressionisme.’ Haar schilderijen werden steeds, naar eigen zeggen, ‘erg expressionistisch’ als ze menselijke problemen in beeld bracht. Om dat element uit te sluiten, was ze een tijdje koel, afstandelijk en abstract gaan schilderen. In die periode, toen het abstract expressionisme hoogtijdagen beleefde, bezocht ze veel recepties en openingen. Daar werd ze ingewijd in de kunst van het nietszeggende converseren. De mannen die ze hier bestudeerde, typeerden zichzelf door het dragen van bolhoeden. Bij F.T. rees de vraag: ‘Hoe zouden deze kleine, erg belangrijke mannen zich in mijn abstracte schilderijen gedragen?’ Zo doorbrak ze haar eigen expressionisme: ze begon op de achtergrond van haar abstracte werk deze mannen van de small talk af te beelden. Haar eerste experiment noemde ze Twee Heren met Bolhoeden op een Onverwachte Plek. ‘Het was,’ zegt ze, ‘geen goed schilderij, maar het bruggehoofd was er.’ De heren met bolhoeden vormden de brug waarover ze het expressionisme kon ontvluchten. ‘Ieder nieuw abstract schilderij van mij kreeg zijn menselijke bewoners. Ze waren overal. Achter de vierkanten, op de top van de driehoeken, tussen de structuren van lijnen en oppervlakten.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 117

In de oorlogsjaren maakte F.T. een reeks tekeningen over haar ervaringen, als een soort brieven aan Stefan. Omdat ze deze getekende brieven nooit verstuurde, zijn ze bij publicatie Unposted Letters genoemd. Een van die tekeningen, uit 1941, heeft de Voorzienigheid als onderwerp. Op de voorgrond de loop van een kanon. Daarachter een man, die met zijn linkerhand steunt op iets wat tegelijk een sabel en een wandelstok is. Zijn rechterhand steekt hij omhoog. Die hand bedekt een in de lucht hangend oog in een driehoek. Het is het alziend oog, dat even niet mag toekijken. Deze tekening is te vinden in de Collected Poems van Stefan, bij het gedicht ‘What is it that he wants...’ Handen in het werk van F.T. Tussen de honderden tekeningen die ze in haar leven maakte, is er vrijwel geen een zonder een of een paar of een heleboel handen. Veel van haar tekeningen bestaan uit dunne lijnen die de omtrek van menselijke figuren of delen daarvan weergeven. Het zijn ongedetailleerde, haarscherp getekende vormen. Een tijdlang typeert ze er types mee, zoals in de serie Private Drinkers, waarin bijvoorbeeld een dichter, een dandy, een wetenschapsman ieder op zijn geheel eigen wijze een glas drank vasthoudt. Maar behalve dit cartoonachtige soort tekeningen, maakte ze vele tekeningen waarin de lijn een omtrek volgt die kennelijk ontstaat tijdens het tekenen, zonder dat er een vooropgezet idee is over wat er moet worden afgebeeld. Aan menselijke figuren zitten lijnen vast die niets voorstellen, zoals in haar Two men with lines uit 1950. Of halverwege een hoofd gaat de omtrek over in een arm met een hand. Soms stelt een tekening bij slecht kijken een hoofd voor, maar is het bij nadere bestudering een reeks in elkaar overgaande handen en armen. Soms speels, als ontstaan tijdens een half gedachteloos tekenen, zoals mensen doen tijdens vergaderingen. Maar soms ook op een meer betekenisvolle manier. Zo tekende ze omstreeks 1978 met pen en viltstift een zelfportret waarbij de lijn van haar neus naar boven toe doorloopt en boven haar hoofd overgaat in een hand, die zo dus als het ware uit haar hoofd steekt, en die daar boven haar hoofd een potlood vasthoudt. De tekening heet With drawing in mind. Haast geen tekening zonder handen, maar ook geen tekening zonder ogen. Zelfs in de meest onfiguratieve tekening wordt het centrum gevormd door een oog of een paar ogen. Haar vermogen in die ogen uitdrukking te leggen is ongelofelijk. Zo is de blik van Stefan in de portretten die ze van hem maakte niet in één woord te beschrijven. Zijn blik priemt, is onbestemd, boos, helder, alziend, onbevangen - al deze dingen tegelijk. Ogen en handen. Het zijn de meest expressieve delen van het menselijk lichaam. F.T. maakt geen tekening zonder. Je kunt haar werk ook typeren door op te sommen wat ze niet in beeld bracht: geen landschap-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 118 pen, geen stadsgezichten, geen stillevens, geen bomen of bloemen. Ze legde zich niet toe op stofuitdrukking of sfeertekening. Als ze al een omgeving tekent, dan is die gevormd door de mens in die omgeving - een zaaltje bijvoorbeeld waarin iemand een lezing houdt. Als ze al een voorwerp tekent, dan is het iets dat iemand vasthoudt - een glas bijvoorbeeld, of een potlood. Het komt mij voor dat F.T. het zich hiermee bewust moeilijk maakte. Want als je zo'n afschuw hebt van het expressionisme, loop je met het tekenen van handen en ogen langs je eigen valkuilen. Hoe snel wordt een oog niet dramatisch, hoe snel wordt een hand niet theatraal? Het resultaat van deze onderneming intrigeert door zijn schijnbaar tegenstrijdige karakteristieken. De tekeningen zijn speels en ernstig tegelijk. Het zijn een soort cartoons, maar je kunt het geen getekende moppen noemen. Ze zijn het produkt van een scherpe, afstandelijke blik die tegelijk vriendelijk en vol mededogen is. Voor F.T. was tekenen zoiets als denken. In haar lezing in 1957 bracht ze het verband zo onder woorden: ‘Voor allebei, tekenen en denken, moet je tot concentratie komen, jezelf vrij maken van andere gedachten, zorgen, handelingen, - en dan geef je aan de geest, of in het geval van tekenen aan het koppel lichaam-en-geest - het signaal: Vooruit!’ Zo maakte F.T. honderden tekeningen die alle getuigen van haar bevrijdingen.

Aanhalingen uit Nicholas Wadley, ‘Lines from Life’, in: The Drawings of Franciszka Themerson, edited by Nicholas Wadley. Gaberbocchus Press 1991.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 119

Self Portrait III, 1987

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 120

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 121

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 122

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 123

K. Schippers The urge to create visions Aan het woord ontsnapt

Op het eerste boek dat ik van Stefan Themerson las stond niet eens z'n naam. Die miste ik ook niet. Het boek heette Kurt Schwitters in England 1940-1948 en om de uitvinder van merz ging het me, of beter, ging het ons, de redactie van Barbarber. Schwitters kenden we van de tentoonstelling in het Stedelijk, eind '56, begin '57 en van een boekje met vertalingen in het Frans, La loterie du jardin zoologique met illustraties van Max Ernst. Tot onze verbazing had hij niet alleen in het Duits, maar ook in het Engels geschreven. Liefst elf nieuwe teksten stonden er in het in '58 bij de onbekende Gaberbocchus Press Ltd. verschenen boek. Ik vertaalde er drie voor het negende nummer van BBB, september '59, waaronder het onsterfelijke

Als ik over het weer praat

Als ik over het weer praat, weet ik waar ik over praat.

Het omslag van het boek paste bij Schwitters' werk. De ontwerper had een vooroorlogs bericht uit het dagblad The Times gehaald. Onder een wapen van een leeuw en een eenhoorn stond COURT CIRCULAR. Die woorden hadden wel iets van Kurt Schwitters en daarom was z'n naam er met het lijkt wel een viltstift avant la lettre doorheen gekrast. IN ENGLAND was over BUCKINGHAM PALACE, JUNE 7 heen geschreven en 1940-1948 stond midden in het bericht, vlak onder The Right Hon. Neville Chamberlain die met een paar andere hoogwaardigheidsbekleders bij de koning op bezoek was. Ook de rose, blauwe en gele bladzijden laten nog altijd zien dat hier een wel heel onorthodoxe ontwerper aan het werk is geweest. De kleinste finesses heeft hij in het oog gehouden. Neem het frontispiece. Daar zie je een kat met het gezicht van een mummie. Over die kop is in de oorspronkelijke collage een losse flap met een kerstwens geplakt. Dat groene papiertje is op de reproduktie niet verloren gegaan. Je kunt het nog steeds heen en weer bewegen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 124

Een ander Engels werk van Schwitters is door de ontwerper net zo omzichtig behandeld. Het heet With a Slit, een grijze en een rode vorm uit '45. Er zit, zoals de titel belooft, een gleuf in en die is dan ook in de bladzijde met de reproduktie gestanst. Jaren later hoorde ik dat Stefan Themerson Kurt Schwitters in England had ontworpen. Het werd nergens in het boek vermeld. Ook als inleider cijferde hij zichzelf weg. De naam Stefan Themerson stond dan wel onder het stuk, maar niet op het omslag. Met het tweede boek dat ik van Gaberbocchus las was net zoiets aan de hand. Elk van de 99 door Barbara Wright in het Engels vertaalde Stijloefeningen van Raymond Queneau begint met een getekende sierinitiaal, die uit een of meer mensen bestaat. S.T. is de ontwerper staat er schuchter in de verantwoording, maar wie zal die letters tot Stefan Themerson uitbreiden?

‘Kurt Schwitters stierf tien jaar geleden. In januari, 1948. Ik kende hem alleen maar de laatste vijf jaar van z'n leven’, begint Themerson zijn inleiding. Hij ontmoette Schwitters voor het eerst in Londen op de PEN Club. Die was in '43 bijeengekomen om het driehonderdjarig bestaan van Miltons Aeropagitica te vieren. In de buurt waren net een paar huizen gebombardeerd. Op weg naar de PEN kwam Schwitters langs de ruïnes en hij haalde er een kromgetrokken stuk ijzerdraad uit. Dat vertelde hij aan Themerson die toevallig naast hem zat; een Duitse en een Poolse vluchteling in Londen. Ze luisterden naar een toespraak van E.M. Forster over Milton. ‘Ik raap altijd alles op wat ik interessant vind’, zei Schwitters en hij begon het ijzerdraad te verbuigen. Enkele schrijvers zagen wat hij deed. Ze dachten vast dat het een loodgieter of een electricien was die per ongeluk op de herdenking van Milton terecht was gekomen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 125

Een kleine twintig jaar later, in 1967, schreef Themerson Kurt Schwitters on a Time Chart voor het Engelse blad Typographica. Hij begon opnieuw over de PEN, over de ontmoeting tussen de man ‘in het uniform van het Poolse leger’ en de man ‘in het afgedragen pak van de Duitse vluchteling’, twee nietszeggende vermommingen. Hij citeerde weer Miltons ‘Give me the Liberty to know, to utter & to argue freely, according to conscience, above all liberties’, een uitspraak die ook opging voor Schwitters, toen hij in Anna Blume ‘blauw is de kleur van je gele haar’ dichtte.

In februari 1976 zag ik de collage met de flap over de mummiekattenkop bij Stefan en Franciszka Themerson aan de muur hangen. Samen met de regisseurs Erik van Zuylen en Jonne Severijn was ik in Londen om met Stefan Themerson over een film voor de NOS-rubriek Beeldspraak te praten. Die zou over Themersons semantische poëzie gaan waarin het simpelste woord door zijn definitie in het woordenboek wordt vervangen. Pas als de dichtregels van een vrolijk soldatenversje zijn opgeblazen zie je de naakte werkelijkheid die onder de woorden schuilgaat. Hij wilde de woorden, zoals hij schreef, desinfecteren en schrobben tot het gebeente van hun definitie zichtbaar wordt. Themerson zei niet veel. Hij vond het aardig dat we er waren, maar bleef op zijn hoede. Als hij wel iets zei, klonk het buitengewoon ernstig, of juist het speelse van zijn werk moest worden bewaakt. Kwam er in de film ook een vraaggesprek? Dan ging het niet door. Een interviewer was niet veel beter dan een rechercheur. Met zijn eeuwige vragen probeert hij z'n slachtoffer te arresteren. Terug in Amsterdam kreeg Van Zuylen een idee. Hij schreef Themerson dat hij door een rechercheur zou worden ondervraagd. De dialoog kon uit zijn werk worden gehaald. Toen Stefan dit las, was hij tevreden. Aan de interviewer, die ik zou spelen, was de enig juiste rol toebedacht. ‘My police-officer’, zei hij, als ik hem in de jaren na de film ontmoette. Samen met Franciszka was hij in 1937 van Warschau naar Parijs gevlucht. Londen kwam later. Daar bleven ze voorgoed. De vele politie-ambtenaren die de twee joodse Polen probeerden op te pakken waren in die ene rechercheur opgegaan. In mei '76 gingen Van Zuylen en ik weer naar Londen om de film voor te bereiden. In het atelier van Franciszka mochten we haar schilderijen bekijken. Grote witte doeken waarin dunne figuren waren gekrast. We improviseerden op de uitdrukking trompe-l'oeil, kwamen op trompe-taste, trompe-poids en zelfs op trompe-trompe. ‘Everything is trompe-trompe’, zei Franciszka, ‘but how do you know? Perhaps you

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 126 find out when you die.’ Ik vroeg Stefan of Magritte misschien de beeldversie van z'n semantische poëzie had gemaakt. Nee, die was te mystiek. Hij dacht eerder aan de fotomontage. Franciszka was in Nederland bij alle filmopnames van Stefan Themerson en de taal. Ze tekende de cameraman, de regisseur, de rechercheur. Iedereen kwam zonder het te merken aan bod. In stille ogenblikken, als er een andere lokatie werd gezocht, begon ze over haar schilderijen. Ze had er lang over gedaan de kleur uit haar werk te krijen. Ideeën had ze niet. Elk beeld ontstond onder het werk. ‘Schwitters deed het ook zo’, zei ze. ‘Ik zag het hem doen. Hij begon met iets en dan keek hij al werkend naar de dingen die erbij konden.’ Als ze aan een nieuw schilderij begon, dacht ze ‘Waarom eigenlijk?’ Het formaat koos ze heel intuïtief, verscheidene doeken op de grond tegen de muur, ja, die. En ze hoorde nog wat haar vader tegen haar zei als een tekening was mislukt, ‘Huil maar niet, ik geef je een ander stuk papier.’ Stefan Themerson was een fenomenaal acteur. Hij droeg een witte regenjas en stond achter een lessenaar in een pittoreske muziekkapel. Hij begon te lezen met een stem die aan in Oxford-Engels verpakte steenkool deed denken. ‘My Lord Archbishop... Your excellencies, Your Graces... My Lords Ladies and Gentlemen, Men and Women, Children... Embryo's, if any; Spermatozoa reclining at the edge of your chairs; all living Cells; Bacteria; Viruses; Molecules of Air, and Dust, and Water, - I feel much honoured in being asked to address you all and to recite poetry, - but I have no poetry to recite.’ Z'n haren wapperden in de wind. Wat was het toch dat de semantische gedichten met de ontwerpen voor de boeken van Queneau en Schwitters verbond? Grappig waren ze, dat zeker, maar het was ook of er steeds iets ontkend moest worden, ‘no poetry to recite.’ Hij zei tegen me dat een gedicht door het rijm en het ritme al gauw voor zoete koek wordt aangenomen. Nee, hij was geen moralist, maar daarom mocht ik hem nog geen humorist noemen.

In het begin van de jaren tachtig las ik The Urge to Create Visions, het boek dat Themerson ‘a record of past dreams’ noemde. Hij had het, op en af, tussen 1936 en 1945 geschreven en het kwam pas uit toen Jaco Groot van uitgeverij De Harmonie, die Gaberbocchus tegenwoordig in Amsterdam beheert, er belangstelling voor toonde. 't Is een mengeling van allerlei plaatjes met Stefans commentaar. Fotogrammen, filmstills - van hemzelf en van anderen - en het geheimzinnige lantaarnplaatjesnieuws van een schilder die in Parijs naar de naam Pol-Dives luisterde en die in het echt misschien wel Vladimir Po-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 127 lissadiv heette. Onbelangrijk, ze hadden het nooit over namen en juist daarom begrepen ze elkaar zo goed. Themerson heeft het in dat boek ook over z'n eigen fotogrammen, die hij al op z'n achttiende in Warschau maakte. De tekst kwam me min of meer bekend voor. Die hoorde bij wat hij 's avonds na de filmopnamen tegen me zei. Niet met zoveel woorden, je voelde eerder door een paar losse opmerkingen dat hij zo over de dingen dacht. Dit schreef Themerson over enkele voorwerpen die zonder tussenkomst van de camera op het papier waren belicht:

Het is iets unieks. Het is een fotogram. Het stelt niets voor. Het is geen abstractie van wat dan ook. Het is alleen maar wat het is. Het is de werkelijkheid zelf.

‘Geen symboliek’, schreef hij even verder. Dat gold ook voor de zeven films die hij samen met Franciszka in Warschau en Londen had gemaakt. Het waren voor een groot deel bewegende collages en fotogrammen. Vier van die films gingen in de oorlog verloren. De andere drie hadden Van Zuylen en ik bij ons bezoek aan de Themersons in een gehuurd bioscoopzaaltje gezien. Het leek wel of hij het fotogram boven de camera verkoos omdat het voorwerp zelf het papier raakte, net als de viltstift die om de naam Schwitters meteen over Court Circular was gegaan en zo de drukletter vermeed. Uit wantrouwen misschien. Met minder tussenstations kon het beeld alleen maar directer worden.

Begin augustus '88 vlogen Erik van Zuylen en ik naar Londen. Stefan Themerson was ernstig ziek. Hij wilde Eriks film nog één keer zien. Ik dacht aan wat hij in '58 over Schwitters schreef. De merz-kunstenaar voegt van alles samen, kaartje, een bloem, een stuk hout. Het is geen onschuldig grapje. Als je die dingen verenigt, verniel je de vaste indelingen waarop de staat berust. ‘Het is of Stefan aan het woord wil ontsnappen en Franciszka aan het beeld’, zei ik tegen Van Zuylen, toen we in Warrington Crescent naar hun huis liepen. ‘De schrijver blaast de taal op, de schilder zoekt het wit.’ We werden door Stefan en zijn familieleden Jasia Reichardt en Nick Wadley ontvangen. ‘My police-officer’, zei Stefan lachend. We kregen het over de ontvangst van zijn boeken in Nederland, ‘my adopted

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 128 country.’ E. van Moerkerken ontdekte zijn werk. W.F. Hermans wijdde een beschouwing aan Kardinaal Pölätüo. Rudy Kousbroek schreef verscheidene malen over hem. De laatste twee heeft hij ontmoet, net als zijn vertaler Nicolaas Matsier. Humor, verwantschap met het surrealisme, wantrouwen van de politie? We gisten naar de reden van zijn populariteit in Nederland, maar kwamen er niet uit. Hij zei niets over de dood van Franciszka. Ze was op 29 juni gestorven. Belangstellend vroeg hij naar de plannen van Van Zuylen. Die wilde een speelfilm maken naar een aantal van Stefans boeken. Kardinaal Pölätüo, generaal Piesc, Lady Cooper, Prinses Zuppa en andere excentrieken uit Themersons romans zouden er een rol in spelen. Stefan beloofde alle medewerking en vertelde dat sinds kort de Engelse filmwereld zijn werk ook had ontdekt. Moest Van Zuylen misschien eens met die Engelsen gaan praten? We gingen aan tafel voor de lunch. Stefans huid was vergeeld. Hij schonk de thee in en repte niet over zijn ziekte. Met kleine grapjes boog hij het gesprek steeds naar de toekomst, naar het werk van alle aanwezigen. Hij gedroeg zich niet anders dan anders, verdeelde z'n krachten over de lichte gebaren die voor eten, praten en luisteren noodzakelijk zijn.

The Urge to Create Visions: dat was wat hem in anderen interesseerde en niet hun biografie. Zelfs wat hem nu overkwam was minder belangrijk dan Gaberbocchus, het werk van Franciszka, kardinaal Pölätüo en de nieuwe film van Van Zuylen.

Om de film te kunnen zien reden we naar het huis van Jasia en Nick. Stefan zat voorin. Met een hand leunde hij op z'n paraplu. In de andere hield hij een paar brieven. Hij wenkte Nick om te stoppen. Die kon best nog dichter naar de rode brievenbus rijden. Toch parkeerde hij de auto meteen aan de rand van het trottoir. We zeiden niets over de abrupte stop. Misschien wilde Stefan plotseling een eind lopen. Of wilde hij laten zien dat hij ondanks zijn ziekte geen hulp nodig had? Daar liep hij, zijn regenjas fladderde om hem heen, dezelfde jas die hij droeg in de film. Het kon ook een andere zijn, maar dan een die er precies zo uitzag, daar ging een Engelsman met een bij James Smith & Sons Umbrella & Stick Stores since 1880 in New Oxford Street gekochte paraplu. Hij stond stil en stak een pijp op, z'n hoofd neeg twee, drie keer naar de linker schouder, een meter of twintig van ons af, het was nog een meter of twaalf naar de brievenbus. Ineens startte Nick de auto. Geluidloos, 't was niet te horen. Ik begreep dat hij Stefan een kortere terugtocht gunde. Naar de brievenbus

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 129 en terug, 't was voor hem nog een heel eind. Stefan kon de manoeuvre niet zien en toch speelde Nick gevaarlijk spel. Als hij te dicht bij de brievenbus kwam, zou Stefan straks zien dat Nick hem ongevraagd een dienst had bewezen. Brieven gepost. Hij draaide zich om, liep met de opgerolde paraplu en dampende pijp terug naar de auto. Nick was misschien zes, hoogtens zeven meter dichterbij gekomen, een briljante tegemoetkoming, net niet te veel. Had Stefan het gezien? Hij zocht in de lucht naar een houvast voor het oog en dat kon een plaatsvervangend gezichtspunt zijn. De spanning in de auto steeg. Geen van ons vieren durfde de deur al vast open te doen. Dat kon hij toch zelf? Hij ging zitten en even, heel even keek hij Nick van opzij aan. Zo'n blik van ik heb je wel door en toch zal ik er niets van zeggen. 't Ergert me wel en toch kan ik er geen kritiek meer op hebben. Dit zijn de zes, zeven meters die je een ander moet gunnen, een gift, een fotogram was het dat nu de auto wegreed al weer in een ander beeld opging. ‘... Embryo's, if any; Spermatozoa reclining at the edge of our chairs, all living Cells, Bacteria; Viruses; Molecules of Air, and Dust, and Water, - I feel much honoured in being asked to address you all and to recite poetry, - but I have no poetry to recite.’ De film was afgelopen. Stefan Themerson lag languit op de sofa en keek me glimlachend aan. ‘No poetry for police-officers’, zei hij.

Themerson en K. Schippers

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 130

Rob du Bois Gaberbocchus for four piano's

I

Hoe zou marsmuziek klinken als de mens drie benen had? De vraag wordt me gesteld en hij laat me niet meer los. Zou een mars voor driebenigen klinken als een langzame wals? Één twee drie, één twee drie? Zo zou hij klinken als de drie benen achter elkaar, links midden rechts, of rechts midden links, zouden worden neergezet. Maar er zijn andere varianten mogelijk, waarbij de mars in een gewone vierkwartsmaat gedacht zou moeten worden: linker- en middenbeen samen gebruikt, om en om met het rechterbeen. Of rechter- en middenbeen samen gebruikt, om en om met het linkerbeen. En niet te vergeten: de buitenste benen samen gebruikt, om en om met het middenbeen. Wat zijn de consequenties van de vier alternatieven? Bij de langzame wals is er steeds maar één been op de grond en er zijn geen bijzondere accenten in de loop. Maar de drie andere toepassingen zullen klinken als de loop van iemand met een bijzonder zware horrelvoet: twee voeten op de grond, één voet op de grond, twee voeten op de grond, één voet op de grond. Regelmaat is daarbij niet gegarandeerd: twee voeten zullen gemiddeld iets langer op de grond blijven dan één voet. Bij Themerson vind ik meer alternatieven. Bayamus had drie benen: een gewoon linkerbeen, een gewoon rechterbeen en een middenbeen van schone symmetrie: ‘I hadn't seen it naked, but the two sides of the black shoe he wore showed such a correspondence that they conveyed the impression of a beautiful foot composed of five toes, a big toe in the middle and small ones at either side’. Hij gebruikte het derde been als een extra steuntje als hij stil moest staan en hij gebruikte het als hij liep op dezelfde manier als hij zijn twee overige benen gebruikte. Soms nam hij een sprongetje waarbij hij zich met het middenbeen afzette en op de beide buitenbenen neerkwam. Soms ook boog hij de beide buitenknieën, zodat hij rustig op één been stond. Maar dat neemt niet weg dat hij ook wel eens op twee benen liep: dan hield hij zijn middenbeen gebogen. Ik besloot een mars voor driebenigen te schrijven. In driekwartsmaat,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 131 maar dan wel zo dat ook alle Themerson-alternatieven aan de orde zouden komen. Omdat Maarten Bon mij om een stuk voor vier piano's had gevraagd, zou het een mars voor vier piano's worden: BAYAMUS, A MARCH FOR TRIPODS. In 1994 was het stuk klaar: zes minuten driekwartsmaat voor een donderende combinatie.

2

Een donderende combinatie die niet altijd hoeft te donderen. Met zes minuten marsmuziek, al waren die minuten ook voor driebenigen, kon ik mij niet van mijn opdracht afmaken. Ik besloot dus tot een tweede deel. En later ook nog tot een derde deel. Zeer traditioneel: een langzaam tweede deel en een snel derde deel. Een oude traditie die niet zomaar een oude traditie geworden is. Ik had me voor het eerste deel tot Stefan Themerson gewend; waarom zou ik me voor de beide andere delen niet ook tot Themerson wenden? Het eerste deel droeg de naam van een figuur uit een roman van Themerson; waarom zou ik voor de beide andere delen niet ook romanfiguren van Themerson zoeken. Voor het tweede deel, het langzame, hoefde ik niet lang te zoeken. Wie langzaam leeft leeft lang. En wie leeft er lang bij Themerson? Juist: Pölätüo. Het tweede deel kreeg dan ook de naam van de kardinaal: PÖLÄTÜO, AN ETERNAL BLESSING. Was het immers niet Kardinaal Pölätüo, geboren in 1822 en nog altijd niet dood, die de wereld voor eeuwig gezegend heeft met alle ellende die zijn leven heeft voortgebracht? Was het niet Zijne Eminentie, die uit alle liefde die in hem was de wereld wurgde? Een melodie zoals Watteau hem geschilderd zou hebben. En die melodie, in modo elegante, ma sempre rubato, de kwart is 72, sempre leggiero, van zeven vierkwartsmaten zeven keer gespeeld. De eerste keer, solo in de eerste piano, als expositie, de zes verdere keren als zes verschillend gestructureerde canons. Het canonisch karakter van het episcopaat zal daar niet vreemd aan geweest zijn.

3

Inmiddels begon het erop te lijken dat ik Stefan Themerson in muziek probeerde te vertalen. Ik heb dat natuurlijk nooit geprobeerd. Er bestaat geen relatie tussen een literaire titel van een muziekstuk en de inhoud van dat muziekstuk. Als Bayamus ons begeleidt in het Theater van de Semantische Poëzie ervaren we daar, ondanks zijn driebenigheid, iets anders dan wij ervaren bij het luisteren naar mijn driebenigenmars. En als we lezen hoe Pölätüo het eeuwig leven wiskundig beschrijft en bewijst in zijn beschouwing over direkte en indirekte kennis, dan ervaren

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 132 we iets anders dan in de vijf minuten die we besteden aan het luisteren naar mijn canons. Zowel de mars als de canons hadden in een andere werkelijkheid ook andere namen kunnen hebben. Maar de waarheid is dat ze de namen van Themerson hebben gekregen. En in die waarheid hadden ze ook niet anders kunnen heten. Zoals de Eroica ook alleen maar Eroica kan heten, ondanks het feit dat zijn noten niets met Napoleon of met enig ander heldendom te maken hebben.

4

Zo nu en dan wil een componist weten wat een collega denkt. Of wat een collega vroeger gedacht heeft. Dat kan een componist alleen maar te weten komen door een partituur van die collega te bekijken. Themerson was natuurlijk in de eerste plaats een schrijver. Maar wat maar weinigen schijnen te weten: Themerson was ook een componist. In de jaren 1954-1960 schreef Stefan Themerson een kleine opera: ST. FRANCIS AND THE WOLF OF GUBBIO OR BROTHER FRANCIS' LAMB CHOPS. An Opera in 2 Acts. Text & Music by Stefan Themerson. Voor mij ligt de bij De Harmonie uitgegeven en nog altijd via de boekhandel leverbare fraai (uiteraard: door Themerson zelf) geïllustreerde pianopartituur. Elf zangrollen, die gedeeltelijk gedubbeld kunnen worden, koor, piano en dansers. Ik weet niet of er een orkestversie van bestaat; ik weet ook niet of het operaatje ooit is opgevoerd. Het zou heel goed mogelijk zijn eens een opvoering met piano te organiseren; slechts op enkele plaatsen zou dan een kleine aanpassing van de pianopartij nodig zijn. En ik zou, zonder nu direct te beweren dat we hier met een meesterwerk van operakunst te maken hebben, een dergelijk initiatief toejuichen. Laten we wel zijn, zelfs de operaatjes van Menotti worden over de hele wereld met pianobegeleiding opgevoerd. Maar goed, ik ben bevooroordeeld: ik houd niet van die operaatjes van Gian Carlo Menotti.

5

De ouverture van ST. FRANCIS is niet, zoals bij alle andere opera's, een stukje muziek waarin, al dan niet in volgorde, alle thema's van de opera de revue passeren. Nee, de ouverture van ST. FRANCIS is een quasi religieus-filosofisch toneelstukje (voorafgegaan door enkele maten muziek uit de tweede acte, opgenomen op de band en achterstevoren afgedraaid) voor twee heren, the old man en the young man, waarin na enige tijd de oude man zich omdraait en in een fascinerende young woman verandert. De ouverture eindigt in een dansje van de jonge vrouw en daarbij klinkt wat muziek uit de tweede acte. Daarmee is de ouverture beëindigd en het spel kan beginnen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 133

Themerson maakt in zijn verklarend voorwoord bij de ouverture duidelijk dat St. Francis beslist niet de pretentie heeft de St. Franciscus te zijn. St. Francis is een koosnaampje dat hem door zijn Familie en door de wereld om hem heen gegeven is. Maar zijn belangrijkste tegenspeler is de Wolf van Gubbio. Gubbio is een dorp vlak bij Assisi.

6

Het verhaal van de opera is, ontdaan van alle Themerson-tierelantijnen, een simpel verhaaltje. In Scene I van de eerste Acte vraagt Francis zich af of hij nu eigenlijk moet huilen of moet lachen om deze wereld. Het zit fout in de wereld, maar Francis weet niet waar hij de fout moet vinden. Zijn familie spoort hem aan zich om al die moeilijke vragen niet te bekommeren: Have a cup of coffee... En: Have a cup of tea, Francis. Maar Francis wil niet. Hij weet niet of hij om het leven moet lachen of moet huilen. Zijn familie verwijt hem dat hij niet dankbaar is en niet wil zien hoe groot de verantwoordelijkheid is die zijn ouders op zich hebben genomen bij zijn opvoeding. De vader: But you don't care! Alas! you have no heart! If you had a heart, You would have come and said: Here I am to help you, father dear, To be your right arm, father dear, And to share your responsibility, Towards our family. Towards our factory, Towards the fifty families of fifty men working for me, Who works for you, And for our family, And for our Factory, And for our Country, and for God! Maar Francis is een dichter die zich vervolgd voelt door zijn familie die hem in commerciële transacties wil verwikkelen. Hij luistert niet meer naar zijn familie. Hij keert zijn familie de rug toe en gaat weg, nagestaard door zijn jongere zuster: I am his younger sister, I am struck by the myst'ry Of doing off garments. And I form An abnormal Mental Condition, Which will lead me to study medicine, And to become a Psychoanalyst. En door zijn jongere broertje: I am his younger brother, I am struck by the bother Of resigning claims Unto inheritance! And I form An abnormal Mental Condition, Which will lead me to become a Cardinal. In Scene II zijn de achtergebleven familieleden bij elkaar en bespreken het geluk dat hun ten deel valt onder de Pater Familias nu de twijfel zaaiende Francis verdwenen is.

In de Tweede Acte zijn we weer bij Francis. Hij ontmoet de Wolf van Gubbio en verwijt hem zijn wreedheid: There's still some blood on your lapel... You have again slain a lamb! Why did you do it? Na lang gekrakeel weet de wolf Francis ervan te overtuigen dat er geen alternatief is: God heeft de wolf geschapen met een carnivore maag. Eigenlijk is niet het lam het slachtoffer, maar de wolf. Francis begrijpt dat er een oplossing moet komen: Friar wolf, since it pleaseth thee to make and obser-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 134 ve this peace, I promise to obtain for thee, so long as thou liveth, a continual sustenance, from the men of this city, So that thou shalt no more suffer Hunger, ... De wolf stelt hem voor een fabriek van ingeblikt lamsvlees op te richten: We shall form a company With limited liability, 'twill be the shareholders property, And serve the public utility. We shall kill the lamb, We shall kill the lamb in conformity With public morality, and humanity, and the deity. Maar dat is niet wat Francis bedoelt; hij zoekt een alternatief, hij zoekt ingeblikte vrede, die op ieder moment te voorschijn gehaald kan worden. De dochter van de wolf wijst hem erop dat de Tin of Peace nu juist uit de fabriek komt die de wolf wil oprichten. De fabriek die blikjes maakt onder het merk Brother Francis' Lamb Chops. En uiteindelijk capituleert Francis: I do not like it when the shape of a Lamb is destroyed and metabolically changed into the shapes of Wolves and men. But that is how it is. There is no Alternative. God created the World Without an Alternative. And the lamb must be kill'd To take away the Sin of Hunger, To take away the Hunger of the World.

7

Themerson was natuurlijk in de eerste plaats een schrijver. In de inleiding tot de eerste Acte zegt hij dan ook: The bone structure of this work is built of words. Their meaning is essential. That is why I call it a Semantic Opera. And that is why ben articulato singing should be ‘tinged with a speaking quality’. En: Thus, text should dominate music, consonants should be as clear as vowels, singers should concentrate on the meaning of the words, and try to put it across to the audience. Themerson probeert ultieme verstaanbaarheid van de tekst te bereiken, ten eerste door steeds een korte pauze in te lassen na enkele maten en ten tweede door veelvuldig gebruik te maken van muzikale gemeenplaatsen. In zijn eigen woorden: As you will see, there is dead music-less silence for a second or two (a pause for breathing) between the end of one line of text and the beginning of the next. En: What results is expressed in commonplace words, the words of the characters, who are the real authors of both the text and the music. Because the music here also comes directly from the arsenal of clichés stored in their minds. De muziek vindt dan ook zijn originaliteit in de totale afwezigheid van muzikaal raffinement. De muziek is betrekkelijk primitief, heeft in het geheel niets te maken met de muzikale ontwikkelingen die zich in de vijftiger jaren, de jaren van Darmstadt, van het serialisme, van John Cage en van de spanning tussen uiterste ingewikkeldheid en totale ongedetermineerdheid, voordeden. En toch, bij het lezen van de partituur kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat de opstapeling van ge-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 135 meenplaatsen zo effectief georganiseerd is dat hij bij een opvoering heel goed zou kunnen werken. Alles hangt dan natuurlijk af van de kwaliteit van de zangers als acteurs.

8

Intussen zat ik met twee delen van mijn trilogie voor vier piano's. Een trilogie heeft drie delen. Een derde romanfiguur moest te hulp worden geroepen. Het werd Aardje Stapper, van wie de mensen dachten dat hij een hondje was en van wie de honden dachten dat hij een mensje was. Nicolaas Matsier gaf in zijn vertaling van The Adventures of Peddy Bottom de naam Aardje Stapper aan Peddy Bottom en ik gaf de naam PEDDY BOTTOM, A PSYCHOLOGICAL ADVENTURE aan mijn derde deel. Aardje Stapper maakt veel mee. Hij ontmoet vele persoonlijkheden, de Oude Man, Mevrouw Metapherein, Professor Kameel, Monna Antimagatta, mevrouw Geit, wie niet al; met al die indrukwekkende individuen beleeft hij de meest wonderlijke avonturen, waarbij hij steeds dezelfde onversaagde Aardje blijft. Ook in mijn derde deel valt veel te beleven. Maar het blijft ook steeds hetzelfde, omdat van het begin tot bijna aan het eind een in achtsten repeterende d" te horen blijft. De emancipatie van de d" geschiedt in de laatste paar maten waar hij tot een e" gepromoveerd wordt. En verder ontmoeten we vele motieven van allerlei aard. Net als Peddy Bottom. Alweer, wat heeft de titel met het stuk te maken? Niets. Maar de waarheid is dat mijn derde deel naar Aardje Stapper genoemd is. En dat kan niet toevallig zijn.

9

De naam voor het geheel was gemakkelijk gevonden. Themerson's uitgeverij heette The Gaberbocchus Press. En hoewel ik op het moment van naamgeving de betekenis van het woord Gaberbocchus niet kende was er geen keus: GABERBOCCHUS FOR FOUR PIANO'S. Nicolaas Matsier vertelde mij later dat Gaberbocchus in de Latijnse vertaling van Lewis Carroll's Through the Looking Glass staat voor the Jabberwock, die hijzelf in zijn Nederlandse vertaling de Koeterwaal heeft genoemd. En zo kwam alles op zijn pootjes terecht: mijn muziek is in het koeterwaals te beluisteren.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 136

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 137

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 138

Anneke Brassinga Themerson, zijn voorzaten en meer in het bijzonder de achttiende-eeuwers onder hen

Als ik een man was, zou ik Kardinaal Pölätüo willen zijn in een paarse goudgebiesde kniebroek en rode kousen, en een studieus leven leiden in een gerieflijke omgeving waar men kosten noch moeite zou sparen om mij door de jaren heen te voorzien van de nieuwste technologische snufjes op het gebied van comfort, communicatie en kennisverwerving. Als onkerkelijke, ambteloze en vooral linkshandige vrouw met helaas twee rechterhanden maak ik er manmoedig het beste van. Onlangs heb ik een cd-rom speler gekocht, hoewel aan mijn computer de zogeheten geluidskaart ontbreekt. In een lege gleuf aan de achterkant stak ik een telefoonkaart met fl. 8,35 erop, de romspelerslede gaf ik een cd met een luidruchtige symfonie van Sjostakovitsj te slikken. Ik drukte op ‘play’ en hoopte op mijn beeldscherm de complete partituur in technicolor te zien langstrekken of close-ups van spelers en instrumenten, maar nog liever had ik een simultaanvertaling (in het Nederlands, vanwege de telecomvaluta) van de muziek op het scherm willen zien, of een animatiefilm met de voorstellingen die de componist door de geest dwarrelden terwijl hij de muziek noteerde. Die voorstellingen moeten nog bestaan, dat zou Kardinaal Pölätüo met me eens zijn, ze zijn immers getranssubstantieerd in de muziek. Ontroerend in Stefan Themersons biografie (uit 1961) van de roemruchte en benijdenswaardige kardinaal is de passage waarin hij mijmert over een apparaat dat de geheime boodschap van een tuil viooltjes kan decoderen ofwel vertalen. Weinige ogenblikken later schrijft de kardinaal in een aanzwellende staat van losbandigheid des geestes zijn eerste rijmpje. Het klinkt de lezer als Poolse of Hongaarse lariekoek, maar voor een bos viooltjes met een absoluut gehoor is het vermoedelijk een kristalheldere mededeling. Een geur van heiligheid, op z'n minst. De kardinaal heeft via de wetenschap een spontane ontdekking gedaaan: dat poëzie transformatie is van informatie. ‘Hij voelde de zaligheid van de gemoedsrust.’ Het thema van de ontraadseling ligt Themerson na aan het hart, denk je als lezer wanneer je in Tom Harris (1967) de passage tegenkomt: ‘En

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 139 het mooie is dat wanneer je de grafieken van de papierrol op magnetische band overbrengt, en de band op de juiste snelheid door de recorder laat lopen, je de kompleksen [van de hersenactiviteit van elektronische “vlinders”] hoort zingen en kunt leren hun polyfone alleenspraken te verstaan. Wat ik hoop te doen is, hun leren luisteren. Dan zullen ze elkaar hun respektieve vooroordelen kunnen preken.’ Hier klinkt, behalve de echo, een verlangen naar poëzie en ook een hang naar het morele door. Heeft de surrealist-fysicus-moralist Themerson een nog langer levensgang dan kardinaal Pölätüo, die van 1822 tot 2022 op aarde verkeert en daarna in twaalven wordt opgesplitst? Is dat het kenmerk van een surrealist? Overal meen je hem of althans zijn wortels terug te vinden, zelfs al in het jaar plusminus 200 na Christus, waar hij bij monde van Sextus de scepticus laat weten dat ieder oordeel, tenzij over de evidenties, verdient te worden opgeschort, dat de waarheid van resultaten zich niet laat vaststellen, en dat het praktizeren van deze opschorting zal leiden tot een weldadige staat van ataraxie, onverstoorbaarheid van de ziel. Niet in absolute zin: ‘We geloven echt niet dat de scepticus volledig onaantastbaar is; we zeggen zelfs dat hij door de onvermijdelijke zaken wel gehinderd wordt. We erkennen immers dat hij soms kou lijdt en dorst heeft en dat soort dingen ondergaat’ [vert. R. Ferwerda, 1996]. Nu is Kardinaal Pölätüo ook behoorlijk onverstoorbaar, al gaat hij als rasechte dogmaticus geen enkele waarheid uit de weg die zich, vanuit welke wetenschappelijke hoek ook, laat voegen in zijn onwrikbaar godsgeloof dat gefundeerd is in Directe Kennis (geopenbaard wil de kardinaal geloof ik niet zeggen omdat hij daar te nuchter voor is). Van kou en honger heeft hij nimmer last, van alle gemakken voorzien en gezeten in een modernistisch maatmeubel met een minstens driedubbele ziel van leunstoel, bidbank en bed - ‘Hij nam nog een slokje gehomogeniseerde melk uit het thermostatisch glas in de leuning van zijn stoel’ - laat hij zich uit alle windstreken informeren over de nieuwste inzichten die God genadiglijk meedeelt aan de mens, als bijdragen aan diens indirecte kennis van Hem. Hoe kan deze rekbare geest zichzelf ooit in heldere brokjes van niet-weten hakken zoals Sextus doet? Zelfs wanneer hij in 2022 door een transportfoutje van de Spoedbestellingsdienst der Posterijen elektronisch tot twaalf kardinalen zal worden vermeerderd, blijft hij vermoedelijk de gelover uit één stuk, deze vertederende anti-scepticus met zijn kleine zwakheden des gemoeds: ‘Pölätüo bezwijkt van liefde.’ Uit twee gezwaluwstaarte stukken, liever gezegd: enerzijds de ‘achttiende eeuwse’ deïst die zijn geloof laaft aan de rede, anderzijds de aloude geboren katholiek.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 140

Het streven naar ataraxie door het laten varen van alle streven naar waarheid en vaststelling, is bij Themerson als twintigste eeuws schrijver en denker, zoals we al zien aan de activiteiten van de kardinaal, geheel en al verkeerd in taraxie, het rusteloos streven naar herstel van het grensloze onderzoek, naar het slechten van heggen, schuttingen en heiningen in de geest, naar de onbelemmerde verplaatsing van coördinaten ofwel gezichtspunten, transformationele veranderingen. ‘Misschien zijn alle zaken in het Universum patronen die alleen maar op de juiste wijze teruggedraaid en ontcijferd moeten worden. [...] Hij stelde zich voor hoe hij de tuil viooltjes in een eigenaardig gevormde dictafoon stak en op de knop drukte. Wat zou dan te horen zijn?’ Als iemand die in de poëzie altijd het Grootste Kwaad op Aarde heeft gezien, zelf dichter kan worden, is dat een morele stap voorwaarts: de coördinaten zijn verschoven, de inleving in de ander, in het andere, wordt een feit. En toch, het had misschien mogelijk moeten zijn, tussen het jaar 200 en het jaar 2000, dat Themerson zijn hang naar metaforen, analogieën, parallellen, de wapens waarmee hij het misbruik van deze zelfde zaken bestrijdt, had kunnen opschorten, alsook de neiging zichzelf te herhalen en aan te halen. Zoals het door hem meermalen geformuleerde idee dat we de toekomst beter kunnen voorspellen of aan zien komen door de ‘impuls, de vectorgrootte van de huidige fractie van een seconde, die ons meedeelt waar het vliegtuig heen gaat. De geschiedenis van zijn omzwervingen van gisteren verwart ons oordeel.’ (Een leerstoel in fatsoen, 1981, Logica, etiketten en vlees, 1974). Geschiedenis verklaart niet het bloed aan onze handen, verschaft wel valse voorwendsels voor het bloed van straks. Maar is de geschiedenis een vliegtuig? Ook terugkerend is het idee van de ‘trichotomie: lichaam plus geest plus ik’ dat op diverse plaatsen in Themersons oeuvre opduikt, en dat ook zeker zou verdienen met grote nadruk te worden geponeerd - als niet Freud al, eerder, de mens in drieën had gedeeld. Het had mogelijk moeten zijn deze hele hang op te schorten en niet zo'n rare olla podrida te stoven van natuurwetenschap, moraal, beeldspraak, die dan de naam krijgt van ‘het voedsel van gewone fatsoensnormen’ en als enige grondslag erkent de ‘erfdeugd der zachtheid’ ofwel het gegeven dat het mensdom (evenals alle andere niet uitgestorven diersoorten) zijn bestaan heeft te danken aan het gemis of het bedwingen van de neiging het eigen nageslacht op te eten. Dat is, tussen haakjes, een neiging die Kardinaal Pölätüo niet heeft weten te bedwingen; hij heeft alles in het werk gesteld, uiteindelijk met goed gevolg, om zijn strikt onwettige zoon, de dichter Guillaume Apollinaire, de dood in te jagen ofwel op te eten; 't is maar goed dat Guillaume al in 1916 bij voorbaat had teruggeslagen door zijn verhaal Le

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 141 poète assassiné [De vermoorde dichter] te schrijven. Het is tevens een neiging waaraan het mensdom, als we de term nageslacht wat ruimer opvatten als ‘medemens’, zich in het groepsverband dat men oorlog noemt, maar al te vaak bezondigt - zoals Themerson natuurlijk heel goed weet. Het is het beste wat men kan bepleiten, een minimum aan bestaansvoorwaarden, en het is hetzelfde als wat Sextus in het jaar 200 al zei: ‘Er is niks te bikken vandaag’, en ‘We zijn toch al niet in staat om, met of zonder duidelijk bewijs, onze voorstellingen te prefereren boven die welke bij de redeloze dieren voorkomen’ - wat klopt als een bus want ook de redeloze dieren in Sextus' tijd waren degenen die hun nageslacht niet opaten. ‘We volgen immers een logische argumentatie die, in overeenstemming met de verschijnselen, ons aangeeft hoe we kunnen leven overeenkomstig de voorvaderlijke conventies, de wetten en de leefwijzen en onze eigen gevoelens en ervaringen.’

De geschiedenis zou niet van invloed hoeven zijn op de toekomst, als wij de vrijheid behouden om onszelf los te denken uit het verleden, en ook anderen niet te bezien met het historiserend of classificerend oog. Tom Harris zegt, in Tom Harris: ‘als men mij verteld had dat ik een dief was, zou ik stelen tot mijn levensdoel hebben gemaakt.’ Benamingen, etiketten, substantieven die het statische van de dingen en de hiërarchie in een samenleving benadrukken en niet het veranderlijke, zijn heel wat schadelijker dan poëzie. In de Engelse klassenmaatschappij zullen Themersons geschriften wellicht niet met algemeen gejuich zijn ontvangen. Zowel in Kardinaal Pölätüo als in Logica, etiketten en vlees staat te lezen: ‘Altijd is er ergens op de wereld wel een oorlog aan de gang.’ Uit naam van etiketten, tradities, grenzen, nooit uit naam van het naamloze dat Themerson ‘de erfdeugd der zachtheid’ heeft genoemd. Themerson grijpt met zijn gedachte dat de evolutie ons voortbestaan als mensdom heeft mogelijk gemaakt door ons genetisch te verrijken met de ‘biologische aversie’ ofwel het ‘biologisch altruïsme’, zelf terug tot diep in de nacht der tijden, waar hij de geschiedenis vindt die wel van invloed is geweest en volgens hem ook hoort te blijven, op de toekomst. Hij hinkt dus op twee gedachten, en dat is zwak uitgedrukt: nog liever is hij een hinkende duizendpoot. Als hij maar buiten ‘de kampementen van het denken’ kan blijven, in het ‘niemandsland’ daartussen, waar het ongedefinieerde bewustzijn zich verbergt en de schepping van onverwoorde gedachten nog vrijelijk kan plaatsvinden, buiten de hekken. (LEV, p 33/4)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 142

De achttiende eeuwse philosophes zijn in alle argeloosheid begonnen met het afbakenen van domeinen van onderzoek, door zich te gaan verdiepen in ‘de natuur’: de natuur van de mens, ofwel de psychologie, de natuur van de natuur, ofwel de biologie, de natuur van de macht en van de geschiedenis. Zij schreven hun Encyclopédie [Diderot en d'Alembert], hun Histoire naturelle [Buffon], hun Dictionnaire philosophique [Voltaire], Linnaeus begon zijn classificatie van het plantenrijk. Voor hen was het categoriseren van de wereld een avontuur, zij koloniseerden onbekend terrein, sterker nog, zij schiepen dat terrein. Was Themerson maar een ‘gelukkige’ achttiende eeuwer geweest, een philosophe voor wie de vrijheid van denken een nieuw, op censuur en kerk te veroveren goed was, en nog betrekkelijk onbezoedeld. In de negentiende eeuw kwamen de Bouvards en Pécuchets, de missionarissen van de rede en van het academisme. Zij zijn het tegen wie Themerson in de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw ten strijde trekt. De op het oog onbedwingbare springerigheid van Diderot wordt bij Themerson welhaast een demonstratie van springerigheid, een metafoor ervan. Wat hij gemeen heeft met vooral Diderot is de vertrouwelijke toon van zijn vertoog, de humanistische hartelijkheid waarmee hij als het ware een gesprek met de lezer aangaat. Themerson lijkt met zijn hinkelende betoogtrant een soort dartelheid te willen brengen in gedachten die au fond misschien helemaal niet zo onbekommerd zijn. Wat Themerson veel deugd zal hebben gedaan aan het werk van Diderot is de wijze waarop die bij voorbeeld een verhaal over huwelijksrampen (Madame de La Carlière, 1772) begint met een terzijde over het ontstaan en vervluchtigen van wolken; daarmee schept de schrijver enerzijds het decor van de dialoog, een avondwandeling, en grijpt hij anderzijds de kans om de lezer terloops iets bij te brengen over condensatie, afkoeling en andere natuurwetenschappelijke zaken. Alles is meegenomen voor wie graag kennis verbreidt, en niets hoeft de eenheid van tijd, plaats en handeling (voor Diderot toch al meestal samengebald in zijn eigen schrijvende hoofd) te verstoren als je het een beetje doordacht aanpakt en die eenheid kwadrateert door het verhaal binnen een dialoog te laten vertellen. Noch Themerson, noch Diderot bekommeren zich erom of de lezer wel ordentelijk verleid wordt om zijn ‘ongeloof in wat geschreven staat’ op te schorten, en toch zijn beiden in staat om de lezer, hoe weinig ze die ook in de watten leggen wat betreft aankleding van hun verhaal, een aangrijpende ervaring te laten beleven, doordat zij met hun evidente verzinsels reële morele zaken aan de orde stellen. Zo wordt in Tom Harris door Themerson het idee dat het een morele verworvenheid is je coördinatenstelsel zodanig te kunnen verschuiven dat je je in een

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 143 ander verplaatst, op waarlijk ontroerende wijze verbeeld in deel twee van de roman, waarin de ‘Derde Poging tot Rekonstruktie’ ten slotte slaagt en wij het personage Tom Harris, via de inleving van de ik-figuur, als persoon leren kennen. Het ontroerende schuilt niet alleen in die persoon en zijn filosofische hoofdbrekens, maar ook, voor een groot deel, in het moeilijke van zo'n poging tot reconstructie en in de hardnekkigheid waarmee die wordt volgehouden.

Logica, etiketten en vlees, p. 125: ‘Is het mogelijk menselijke aangelegenheden te behandelen in andere dan historische termen? Het moet mogelijk zijn. Op elk gegeven moment is er een zekere stand van zaken. Is deze eenmaal geworden wat hij is, dan is al datgene wat hem gecreëerd mag hebben niet langer relevant.’ Ook hier spreekt Sextus: ‘En als [de oorzaak] oorzaak is, moet hij eerst als oorzaak tot bestaan zijn gekomen en oorzaak geworden zijn en dan moet hij zo het effect teweegbrengen, hetgeen dan naar men zegt door hem tot stand gebracht wordt, terwijl hij al oorzaak is. Maar omdat de oorzaak op iets betrokken is en wel op het effect, is het duidelijk dat hij niet eerder dan het effect als oorzaak kan bestaan.’ Waarmee de begrippen oorzaak en gevolg (en dus geschiedenis) onbruikbaar zijn gemaakt. Themerson vervolgt: ‘De stand van zaken bevat in zichzelf alle factoren die het lot van de volgende stand van zaken bepalen.’ Die al genoemde ‘impuls, de vectorgrootte van de huidige fractie van een seconde’ kan natuurlijk door Pol Pot en zijns gelijken, lieden die een gloednieuwe, platgebrande, ahistorische schietlege toekomst willen scheppen, zonder moeite van ongewenste vectoren worden ontdaan. Dat is het akelige van beeldspraak. Is de momentopname van de kikker die boven de vijver zweeft, in Themersons voorbeeld, gelijk te stellen met despotie, met menselijke aangelegenheden? Het gaat bijna voortdurend om zaken die niet te voorspellen dan wel beheersen zijn, die in volle onschuld te denken en te verwoorden zijn, maar achteraf zich weer met die verdomde analogie die bedoeld was ter verruiming van de blik, vasthechten aan de retoriek van het slachthuis.

Ook voor Themersons pleidooi voor de toepassing van assen in plaats van klassen ter bepaling van de tijdelijke positie van het individu in wording in de veranderende wereld, kunnen we een terugblik werpen op Sextus, die in zijn ‘vijfde troop’ ofwel het vijfde van de tien argumenten die leiden tot opschorting, duidelijk heeft gemaakt: ‘Daar nu alle verschijnselen in een bepaalde plaats worden gezien en van een bepaalde afstand of in een bepaalde positie en elk daarvan een groot verschil maakt voor de voorstelling die wij ervan hebben, ...’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 144

In de achttiende eeuw was het Swift die in Gullivers reizen (1726) meesterlijk heeft gegoocheld met de geografische en de mentale coördinaten, in zijn hardhandig satirisch verslag van ervaringen en gevaren in de vreemde werelden waar zijn hoofdpersoon verzeild raakt. Hij is er nu eens klein en dan weer reusachtig groot, maar voortdurend blijkt dat alleen behoedzaamheid en inleving Gulliver kunnen redden van degenen die hem met hun zelfgenoegzame blik nauwelijks als mens beschouwen, die de maatstaf waar hij van afwijkt voor universeel geldig houden, terwijl hij, ten slotte in de beschaving der sprekende paarden beland, daar zijn medemensen ontmoet in hun meest barbaarse, botte, van alle noblesse gespeende gedaante. Er is, vooral in het hoofdstuk over de reis naar Laputa, het zwevende eiland, veel Themersoniaans in dit boek te vinden. Zoals de man die werkt aan een uitvinding: zonnestralen terug te winnen uit rijpe komkommers, die men in hermetisch gesloten vaten bewaart - in gure zomers zou men wat vaten kunnen openen zodat de komkommers hun zonnestralen afgeven; of de man die zoekt naar het procedé om menselijke excrementen terug te verwerken tot hun oorspronkelijke staat van voedsel. Laputa, het eiland dat zich als geheel vrijelijk in geografische hoogte, lengte en breedte kan bewegen is daardoor niet een rijk van vrijdenkers geworden, helaas, maar een van onpraktische om niet te zeggen losgeslagen, abstracte denkers en uitvinders, doordat het denken er als het ware averechts breit. Swifts lezers leren niet alleen zich te verplaatsen in de belevingswereld van wie klein is als een muis, groot als een reus, ze leren ook hoe moeilijk en tegelijk noodzakelijk het is om elkaars zeden en gewoontes te doorgronden, hoe belachelijk die ook over en weer schijnen.

Wat doe ik eigenlijk? Ben ik Themerson aan het ontluisteren, breng ik hem terug tot een soortement Readers' Digest van de jaren 200-2000? Maar wat zou het, als hijzelf de springerigheid die de moderne fysica in deeltjes ontwaart, in geschrifte wilde belichamen? Hij doet welbewust wat Diderot voor zijn plezier deed, die vele passages in zijn liefdesbrieven wijdt aan zijn pogingen tot kwadratuur van de cirkel, uitleg over inenting, toneelanalyses, de zeden en cultuur van vreemde volkeren, die zijn rugzakje vult met springlevende kennis. Themerson daarentegen wil de last van inmiddels dode, de wereld en henzelf determinerende feiten die de lezers meezeulen, verlichten door voelbaar te maken dat zelfs de waarneming tot het domein van de moraal behoort. Die wordt immers bepaald niet door een vaststaande of stil te zetten realiteit maar alleen door overtuiging of geloof in de zin van Hume's opmerking: ‘Geloof is niet anders dan een helderder, levendiger, krach-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 145 tiger, solieder, duurzamer voorstelling van een object dan die de verbeelding ooit op eigen kracht kan bereiken.’ (An enquiry concerning human understanding, 1748). Meer stelligheid dan dat geloof is niet voorhanden. Het is geen zaak van de rede, en ook niet van buiten ons bestaande wetmatigheden, maar van gewoonte: ‘Alle gevolgtrekkingen [aangaande oorzaak en gevolg] uit de ervaring komen voort uit gewoonte, niet uit redenering.’ In de Treatise (1739) zegt Hume: ‘Zo we geloven dat vuur verwarmt of dat water verfrist, is dat alleen omdat het ons te veel pijn en moeite kost om iets anders te denken.’ Als dat zo is, bestaat er geen toegang tot een buitenzinnelijk domein van kennis waarop enige gezagsdrager zich kan beroepen. Verstand is volgens Hume een instinct: ‘Zoals de natuur ons het gebruik van onze ledematen heeft geleerd zonder ons kennis te verschaffen over de spieren en zenuwen waardoor ze in beweging worden gebracht, zo heeft de natuur ons een instinct ingeplant dat het denken doet voortgaan in een beweging corresponderend met die welke zij aan uitwendige objecten heeft verleend; hoewel wij onwetend zijn van de machten en krachten waar deze gestage gang en opeenvolging van objecten afhankelijk van is.’ Want: ‘het is meer in overeenstemming met de gewone wijsheid der natuur zo'n noodzakelijke daad van de geest [het denken] veilig te stellen door middel van een instinct of een werktuiglijke neiging die onfeilbaar vermag te zijn in werking, die aan de dag kan treden meteen bij het ontwaken van leven en denken, en die onafhankelijk vermag te zijn van alle moeizame beredeneringen van het verstand.’ Dat alles houdt in dat men zich, immers instinctief denkend wezen zijnd, door niemand anders iets hoeft te laten wijsmaken en nimmer hoeft te zwichten noch anderen mag dwingen te zwichten, voor denkbeelden, etiketten en wat dies meer zij. Een gek die gelooft dat hij een gepocheerd ei is, is alleen te af te keuren om het feit dat hij als enige dat geloof heeft. Het gaat om wat nuttig en aangenaam is voor het individu en anderen, niet om waarheden. Ook de pyrrhonisten bepleiten volgens Sextus de opvatting van het verstand als een vorm van instinct, dat ook de ‘redeloze’ dieren bezitten. Hij geeft het voorbeeld van de jachthond die op een driesprong gekomen bij het volgen van een reukspoor, na het besnuffelen van twee der drie wegen zonder dralen de derde inrent - hij heeft vastgesteld dat als twee van de drie mogelijkheden afvallen, de derde logischerwijs de juiste moet zijn.

Themerson verklaart zich tegen het substantief, die stilzetter van kwaliteiten, en bepleit een taal die benadrukt dat alles in wording is, zonder ophouden. Dat is een mooi en goed streven. Wij moeten afleren om te

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 146 denken in klassen en categorieën want dat doen we, om de wereld hanteerbaar te maken ofwel naar onze hand te zetten en niet naar die van ‘de anderen’, we weten zelfs ‘warmte’ als een soort substantie op te vatten. ‘U mist een stuk warmte in de omgang.’ Terwijl het bijvoeglijk naamwoord ‘warm’ een ervaring weergeeft. Dat arme substantief. Themerson zelf laat zich hier verleiden tot het door hem zo verfoeide categorisch classificeren. Swift draagt hier een steentje bij: Gulliver treft op Laputa lieden aan die hun substantieven (‘immers altijd woorden voor dingen’) in de vorm van die dingen zelf meedragen op de rug, of hun bediendes ermee laten zeulen, teneinde de dingen die in een gesprek aan de orde komen te kunnen uitpakken en tonen, in plaats van ze te noemen: ‘Ik heb vaak gezien hoe twee van zulke wijze lieden, haast bezwijkend onder het gewicht van hun vracht, als marskramers, bij een ontmoeting op straat hun balen neerlegden, ze openmaakten en zo een uurtje konden converseren; waarna ze hun spullen weer inpakten, elkaar hielpen de balen op de rug te sjorren en afscheid namen.’ Een van de methoden die Themerson ons aanraadt om het zelfstandig naamwoord van zijn vastpinnende werking te ontdoen, is het te vervangen door de definitie die het woordenboek geeft. Dat wordt in de poëzie ook wel gedaan, vaak met fraai en inderdaad ‘stereofonisch’ resultaat. Frappant is dat Sextus die stereofonie, door hem ‘wolk van onzekerheid’ genoemd, aanvoert om te betogen dat definities nutteloos zijn: ‘Neem bij wijze van grapje eens het volgende voorval. Als iemand van iemand anders wil weten of hij een man op een paard is tegengekomen met een hond aan de lijn en dan zijn vraag zo zou inkleden: “O rationeel sterfelijk wezen, in staat geest en kennis te verwerven, bent u een wezen tegengekomen dat kan lachen en brede nagels heeft, dat politieke kennis kan verwerven en dat met zijn achterrondingen op een sterfelijk wezen zat dat kan hinniken, terwijl hij een viervoetig wezen dat kan blaffen aan de lijn meevoerde?” zou hij dan niet het mikpunt van spot worden omdat hij door zijn definities een zo bekend iets onherkenbaar maakt?’ Maar hij deelt niet Themersons bezwaren tegen het substantief. Voor Sextus is de clou dat men alles los van elkaar, in vrijheid, blijft zien, en het specifiek individuele erkent van bij voorbeeld eigenschappen, al worden die als gemeenschappelijkheid benoemd, zoals de sterfelijkheid, of het zien. ‘Want als het zien een en dezelfde eigenschap van Dio en Theo is en bij wijze van veronderstelling Dio sterft en Theo blijft leven en ziet, zullen ze of zeggen dat het zien van de gestorven Dio onvergankelijk blijft bestaan, hetgeen niet met de feiten klopt [maar wel

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 147 de glimlach oproept van de Kollumer Kat uit Alice in Wonderland], of dat hetzelfde zien gestorven en niet gestorven is, hetgeen absurd is. Het zien van Theo is dus niet hetzelfde als dat van Dio, maar, als het al iets is, is het zien iets specifieks voor elk van beiden afzonderlijk.’ Dat is nog eens duidelijke taal. Esse est percipere, aldus bisschop Berkeley; zijn is waarnemen of waargenomen worden. Dat gaat verder dan het lijkt, want Kardinaal Pölätüo neemt zijn hondje Berkeley dat allang gestorven is nog waar, als drievuldigheid nog wel, in een kringetje ronddraaiend en happend naar de aan zijn staart vastgebonden veter. 't Lijkt Zijne Eminentie zelf wel. ‘Rede, Werkelijkheid, Openbaring,’ heeft hij net onvoldaan gemompeld. Of ziet hij God? Wie zal het zeggen? De waarneming is het enige waar wij op kunnen afgaan, de tweedeling van buitenwereld en zintuigen is zinledig. Het bestaan heeft geen grondvest. ‘Zoeken naar een objectieve primaire ethische premisse is niet meer en niet minder, maar precies even verdoemelijk als zoeken naar de primaire fysische premisse of de Oorzaak van de Wereld.’ [Logica, etiketten en vlees] Dat verschaft Themerson de losse schroeven waarop hij het denken wil zetten, wij moeten continu paraat en bereid zijn om van deeltje in golf te veranderen en vice versa, het is de enige manier om ons in elkaar te verplaatsen. Afgezien van seks, natuurlijk, maar wie weet is juist dat het summum van deeltje/golf transformatie. Zoals ook Diderots intuïtie van een evolutietheorie (De droom van d'Alembert, 1769), die correspondeert met zowel Sextus' als Themersons gedachte dat alle dingen voor zover ze al zijn in voortdurende staat van wording zijn, gepaard gaat met een wellustige zaadlozing. ‘In deze onafzienbare oceaan van materie is er geen molekuul dat gelijkt op een ander molekuul en geen molekuul dat, al was het maar heel even, gelijk blijft aan zichzelf.’ Zo'n fluïde denken stelt zich teweer tegen elk wereldbeeld dat voedingsbodem is voor totalitaire, hiërarchische gezagsverhoudingen. Het is sinds de achttiende eeuw (die begon in het jaar 200 en hopelijk niet eindigt met het jaar 2000) vechten geblazen, tegen de bierkaai en voor de eenvouds verlichte waters.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 148

Bregje Boonstra Meneer Bruis bouwt zijn huis De magie van de echte wereld

Het oeuvre van de artistieke en wijsgerige duizendpoot Stefan Themerson bevat naast experimentele films en fotografie, muziek en libretto voor een opera, toneel, romans, gedichten, verhalen en essays ook een aantal kinderboeken. De avonturen van Aardje Stapper wil ik hier buiten beschouwing laten. De oorspronkelijk Engelse uitgave verscheen in 1950 in Londen. Over de status van dit kleine nonsensverhaal kun je redetwisten. Er komt een kameel in voor die college geeft in elektriciteit, maar eigenlijk liever gedichten schrijft, een wolf die zijn eigen monetair systeem heeft opgezet en een hoofdpersoon die zijn vorm ergens tussen mens, hond, vis en vogel in moet vinden. En het boekje staat vol geestige tekeningetjes van Franciszka Themerson. Dat alles maakt dat de weldenkende volwassene die zich eenmaal heeft aangewend om alleen te geloven in wat zicht- en tastbaar is al snel geneigd is om Aardje Stapper naar het jeugdliteraire domein te verwijzen. Met een zucht van opluchting, want wat moet je met zo'n onbestemd wezen en zijn identiteitscrisis, door Franciszka ingenieus verbeeld als een dikbuikig heertje in jaquet (de panden als vissestaart), met een babyhoofd, waarlangs zachte hondeoren omlaag golven. Maar ik vraag mij op mijn beurt af hoeveel kinderen uit de voeten zullen kunnen met deze absurdistische allegorie op het hedendaagse bestaan, soms nog ongrijpbaarder dan de avonturen van Aardjes geestverwant Alice. Aardje Stappers avonturen horen waarschijnlijk in de kleine, maar belangwekkende categorie ‘onplaatsbaar’, waar lezers zich toe aangetrokken voelen op grond van geestesgesteldheid en niet op grond van hun leeftijd. Zonder Aardje Stapper dus tel ik elf titels, ontstaan gedurende een in tijd en ruimte af te grenzen periode van Themersons leven. Ze werden geschreven en gepubliceerd in het Pools tussen Themersons twintigste en dertigste (1930-1940), toen de auteur nog even dacht architect of natuurkundige te worden. De tekeningen zijn van Themersons vrouw Franciszka. Enigszins apart staat het elders in vertaling afgedrukte gedicht ‘Over een tafel die de benen nam naar het bos’ uit 1940, dat in

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 149 een Pools tijdschrift in Parijs werd gepubliceerd, toen de Themersons daar al enige jaren woonden. De natuurliefde en de kinderlijke verbeelding van het begrip vrijheid brengen de poëzie van Jacques Prévert (1900-1977) in gedachten en met name ‘Page d'écriture’, waarin het zingen van een vogel de rekenende klas tot vredige anarchie brengt. De muren storten zachtjes in elkaar en ‘les pupitres redeviennent arbres / la craie redevient falaise / le porte-plume redevient oiseau.’ Wie als niet-Poolse iets wil gaan beweren over dit kleine kinderboekencorpus heeft het niet eenvoudig. De artikelen over Themersons werk leveren precies twee opmerkingen. De ene is van Nicholas Wadley: ‘The Polish stories for children address themselves to questioning the real world - the practical experience of daily life, human values, the ambiguities of language - with no suspicion of condescension or cultural improvement.’ In een biografische schets tref ik nog het mooie zinnetje dat kinderen door Themersons boekjes zouden worden binnengeleid in ‘the magic of the real world’ en dan is de secundaire lectuur op. Bladerend door twee van de Poolse kinderboekjes ben ik ondanks mijn fascinatie voor een totaal ongekende taal toch aangewezen op de tekeningen van Franciszka, die daar overigens nog niet het kale, cartoonachtige van haar latere illustraties hebben. Beide boeken geven onmiskenbaar ‘practical experience of daily life’: allerlei vervoermiddelen en gereedschappen, het maken van laarzen en het bakken van brood, een lift en hoe die werkt en woeste machinerieën, die doen denken aan Charlie Chaplins Modern Times. En natuurlijk duiken de elektriciteitspalen op, één van Themersons wellicht uit zijn studie overgebleven preoccupaties. Op een grote prent zien we een centrale, van waaruit de stroom zichtbaar naar de huizen loopt en speciaal naar het éne huisje op de voorgrond. Voor het raam hangt een maxiformaat gloeilamp, wat de mensen buiten blijkbaar doet dansen van vreugde...

Dankzij de nieuwsgierige en ruimhartige literaire blik van vertaler Nicolaas Matsier kon in 1983 bij de Bezige Bij Meneer Bruis bouwt zijn huis verschijnen. Het twaalf bij twaalf centimeter metende boekje is geheel uit rode baksteen opgetrokken: los van elk ander oordeel in elk geval als een fraai voorbeeld van eenheid van vorm en inhoud. Van alles wat hij voor kinderen maakte meende de auteur zelf blijkbaar dat dit het belangwekkendste was. In 1950 namelijk vertaalde hij Pan Tom Buduje Dom (1938), samen met Barbara Wright, in het Engels en gaf het als Mr Rouse Builds his House uit bij zijn eigen Gaberbocchus Press. Meneer Bruis is een heer, met streepjesbroek en bolhoed. Hij wil een huis laten bouwen en de vrolijke wordingsgeschiedenis van dat huis is

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 150 voor Themerson de kapstok om allerlei technische en natuurkundige weetjes aan op te hangen. Zo zegt de architect Hilarius Bouwer B.N.A. in een kernachtige samenvatting van zijn werkzaamheden: ‘Ik moet weten wat u wilt, dan teken ik wat ik weet en dan bouw ik wat ik teken.’ Meneer Bruis bewondert trappen, regenpijp en schoorsteen en laat zich voorlichten over waterleiding, elektriciteit en klokken. Daarbij maakt hij ook uitstapjes in de geschiedenis. In de winkel met het opschrift ‘Koop hier uw licht’ kan hij bijvoorbeeld kiezen uit een glimworm, een fosforescerende vis, de maan, een toorts, kaarsen, een olielamp of een elektrisch peertje. Zo heeft Tom Bruis na bestudering van de catalogus bij de architect besloten dat hij niet in een slakkehuis, vogelnest, mollehol, een hut al dan niet op palen, een wolkenkrabber of flat wil wonen. ‘Ik moet een klein huis hebben met een tuin en in die tuin bloembedden en een bankje. En het huis moet grote ramen hebben met vensterbanken. En in de vensterbanken en op het balkon moeten bloemen staan.’ Ongeveer een kindertekening dus. Deze rubricerende, enigszins historische aanpak is in informatieve kinderboeken heel gewoon, niets is immers zonder geschiedenis of aanverwante zaken en dat zullen de kleinen weten ook. Themersons aanpak echter is onorthodox, speels en slim. Het mooiste voorbeeld is Boek II - Meneer Bruis reist naar zijn huis waarin vele vliegen in één klap worden geslagen. Toekomstige huiseigenaar Bruis bevindt zich op schier onoverbrugbare afstand van zijn huis in wording. Hij staat in telefonisch kontakt met de architekt, die hem van de vorderingen op de hoogte houdt (‘De muren zijn al opgemetseld, probeer snel hier te zijn’). Ondertussen tracht Bruis zich zo efficiënt mogelijk te verplaatsen: te voet, per koets, bus, trein etcetera. Wanneer hij uiteindelijk het vliegtuig heeft gevonden en uit het raampje ver beneden zich zijn nieuwe woning ontwaart, stapt dit wonderlijke bolhoedheertje van enthousiasme pardoes naar buiten: ‘“Hoera! Hoera voor iedereen en alles!” herhaalde hij, hij opende zijn paraplu en zeilde omlaag naar de grond.’ Einde hoofdstuk. En ja, Franciszka Themerson zag erop toe dat Bruis die dan nog betekenisloze paraplu gedurende alle stadia van zijn reis al onder de arm geklemd hield.

De vliegen die de auteur in één klap slaat zijn de volgende. De niet voor de hand liggende vervoermiddelenparade is aardig, maar belangrijker nog is dat de auteur hierdoor het werkelijke en precieze bouwproces naar de achtergrond weet te plaatsen, om er alleen nog hap snap verslag van te hoeven doen. Themerson maakt zoals in heel zijn verhaal gebruik van het bij jonge kinderen geliefde vertelpricipe van herhaling en stapeling. De architect wil voortdurend suggereren dat zijn cliënt het

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 151 vliegtuig neemt, maar de haast aan de andere kant van de lijn is zo groot dat de mededeling slechts per gesprek kan groeien: ‘U kunt beter een v...’/ ‘u kunt beter een vl...’ etcetera. De kleine lezer heeft dat vliegtuig uiteraard sneller in de gaten dan die suffe meneer Bruis. In één moeite door typeert de schrijver ook nog even de telefoon, waar Bruis aanvankelijk probeert zich via de hoorn en de kabel te verplaatsen. Wanneer hij vaststelt dat hij te groot is en de telefoon te klein licht de architect toe dat alleen een woord per telefoon kan reizen, zelfs een extreem lang exemplaar als kindercarnavalsoptochtvoorbereidingswerkzaamhedendrukte. De dikste vlieg in Themersons klap is echter toch de lichte vorm van anarchie die hij weet te organiseren binnen de door hemzelf zo gewetensvol opgeroepen werkelijkheid. Alsof hij zeggen wil: het is allemaal reuze interessant, fascinerend en knap bedacht van de mensheid, maar lap het af en toe gerust aan je laars. Zo zullen we verderop in het verhaal zien dat de geleerde heer Waterbuis, die over de douche, de kranen en de w.c. gaat even niet thuis is omdat hij moet voetballen. En meneer Bruis deinst er ondanks zijn volwassen status niet voor terug om alle bouwers aan zijn huis uit dankbaarheid stevig te omhelzen. Het levert een soort van informatief boek op dat altijd zeldzaam is geweest, maar dat tegenwoordig onder de dwang van de vier kleurendruk en de internationale coproductiedwang nauwelijks meer gemaakt wordt. Een eventuele schrijver die echt iets persoonlijks over zijn onderwerp te melden heeft is vaak geheel weggeplamuurd onder prachtige illustraties en een soort nondescripte zinnetjes, vol weetjes en feitjes die op hun best redelijk vertaald zijn. Er zijn eerder grote denkhoofden geweest die hun passies met kinderen wilden delen. Zo schreef Nico Tinbergen in 1948 Klieuw (over een jonge meeuw) en Oom Jan leert zijn neefje schaken van Max Euwe verscheen al in 1935, maar echt om te lachen was dat niet. Themerson schreef in 1938 op een manier voor kinderen die zestig jaar later bij ons qua toon wordt benaderd door iemand als Midas Dekkers, knap in het korte baan schrijven, de rake formulering en een goede grap op zijn tijd. Uiteindelijk echter bewandelt hij de rechte weg van zijn opdracht: een biologisch onderwerp zijn eerste contouren geven. Hij mist de grilligheid, de baldadigheid en vooral het onbekommerde van Meneer Bruis' schepper. Die ziet wel waar zijn paadje heen kronkelt. Wat Dekkers natuurlijk ook mist zijn alle typografische grapjes en de tekeningetjes van Franciszka, die zo perfect hand in hand gaan met de tekst. Waar de waterleiding aan de orde is nemen de zinnen de vorm van omhoog voerende buizen aan of van een pomp en wanneer de trap wordt geïnspecteerd, schrijdt Bruis langs treden van woorden naar bo-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 152 ven. De simpele lijntekeningen combineren naïviteit en een grote helderheid met gevoel voor humor en détail. En zo kon in al zijn kleinheid een uniek kinderboekje ontstaan, dat de ‘magie van de echte wereld’ even tevoorschijn weet te toveren. Jammer genoeg is dat zelden het soort boeken waar een lang en gelukkig leven voor is weggelegd.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 153

Dirk van Weelden Woeff woeff hond, glimlach, graankorrels

Wanneer de verteller, zijn vriend Lampadephor Metaphrastes en diens chauffeur na hun veroordeling voor de moord op Richard Wagner worden opgehangen is deze novelle niet voorbij. Er volgen nog twee alinea's die beide bestaan uit een veelzeggend ‘post scriptum’. In het eerste zegt de verteller iets over zijn belevenissen na de executie, waarbij hij moeite doet de woorden ‘dood’ en ‘sterven’ te vermijden. Hij noemt het koeltjes, ‘een heel belangrijke ervaring’. Al even onthecht is wat er volgt:

‘Het gebied van mij genoegen verschaffende preoccupaties veranderde abrupt, en mijn voornaamste interesse sindsdien is het geweest om verscheidene graankorrels die ik in de paar halve kubieke meters grond van de gevangenisbegraafplaats boven mij aantrof te laten groeien.’

Natuurlijk is het grappig om een overledene niet als geest, maar als ontbindend lijk een stem te geven en de bijdrage die zijn afbraakstoffen leveren aan het ontkiemen van kleine plantjes voor te stellen als een bewuste inspanning, eentje die ook nog eens genoegen verschaft. Maar het is vooral een uiting van de bijzondere, sceptische tederheid die dit hele werk draagt. Dat het om een verre van wereldvreemde of onnozele tederheid gaat blijkt uit het tweede ‘post scriptum’. Daarin zegt de verteller dat het hem spijt dat hij in zijn relaas zo weinig aandacht besteed heeft aan de chauffeur, zijn vrouw en hun twee kinderen. Hij herinnert zich dat hij haar voor de terechtstelling bij een bezoekuur heeft gezien.

‘Ze weende bitter en probeerde de bewaker uit te leggen dat haar man een goedaardig mens was, en onschuldig, en dat al die onnodige moeilijkheden die, naar zij zei, haar begrip te boven gingen, veroorzaakt waren door die twee misdadige intellectuelen, Lampadephor Metaphrastes en mijzelf.’

Dat de verteller spijt betuigt betekent dat hij, in ieder geval achteraf, begrip opbrengt voor het domme ressentiment dat uit die uitspraak klinkt. Blijkbaar neemt hij haar niets kwalijk, waarmee hij impliciet toegeeft dat hij en zijn vriend Metaphrastes (en bijgevolg ook de chauffeur) nooit een eerlijke kans gehad hebben.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 154

Goed beschouwd is de fabel van deze novelle een regelrechte nachtmerrie, een tragedie. Drie onschuldige mensen worden door het justitieel apparaat ter dood gebracht, met instemming van de publieke opinie. Niet alleen wordt hun schuld nooit bewezen, ze worden schuldig bevonden aan een moord die ze onmogelijk gepleegd kunnen hebben, namelijk die op Richard Wagner, die meer dan een halve eeuw eerder in zijn bed is overleden. Een ander auteur zou er een naargeestig en metafysisch griezelverhaal van kunnen maken. Themerson schreef een scherpe, geestige en ontroerende ‘conte philosophique’. De verteller verandert in een hond, een Victoriaanse ondergoed-katalogus wordt geduid als lyrisch gedicht, het personage Metaphrastes is een hilarische karikatuur van een sceptisch intellectueel, de massahysterie over de recente mysterieuze moorden op Wagner, Nietzsche, Bergson in het centrum van Londen is absurd en de scene waarin iemand die verdacht veel op de toenmalige Amerikaanse president Harry Truman lijkt de veroordeelden voorstelt hun doodvonnis af te kopen door zich te lenen voor een proefneming met verlammend strijdgas in het kader van de Koude Oorlog is oerkomisch. Maar hoeveel je ook lacht, hoe irreëel en krankzinnig het verhaal ook wordt, kolderiek kun je het onmogelijk noemen. Dat komt omdat Themerson al die wonderlijke verzinsels en grappen gebruikt om een literaire vorm te geven aan een wanhopig inzicht: de hulpeloosheid van het kritisch, logisch denken tegenover het geweld van de machtigen en de domheid en veranderlijkheid van de publieke opinie. In het begin van het verhaal luistert de verteller naar de redenaars in de beroemde Speakers' Corner in Hyde Park. Hem valt op dat op een paar gekken na, alle sprekers zich bedienen van de conventionele regels voor deugdelijk argumenteren. Ze houden zich aan de wetten van de logica. Bovendien bulken ze zonder uitzondering van de goede bedoelingen en hooggestemde idealen. En toch verschillen hun conclusies, ja staan die soms lijnrecht tegenover elkaar. Altijd betreft het onderwerpen waarbij het onmogelijk is om met zekerheid vast te stellen of een redenering waar is of niet. Zonder de mogelijkheid de beweringen te toetsen zijn alle meningen en redeneringen evenveel waard, even logisch. Op het eerste gezicht is het een klassieke vaststelling, die ooit, in de vijfde eeuw voor Christus de oorsprong geweest moet zijn van het scepticisme in de filosofie. De verteller geniet niet van zijn kritische analyse. Hij verklaart plompverloren dat het hem bedroefd maakt en een hulpeloos gevoel geeft. Waarom?

‘Want tegenwoordig hangt je leven af van andermans redenering. En als ik zeg je leven, dan bedoel ik niet alleen: de levensomstandigheden.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 155

Ik bedoel leven in tegenstelling tot dood. De ene mens moet sterven omdat de andere zulks logisch te rechtvaardigen heeft geacht. De koning van vroeger zegt: ik wil dat jij sterft. De moderne koning-spreker zegt: het valt logisch te rechtvaardigen dat u sterft.’

We staan hier niet op het marktplein van een Griekse handelsstad in de Oudheid, maar in Londen in 1951; de zich van een wereldoorlog herstellende hoofdstad van een instortend Empire, waar bezorgdheid heerst over een nieuwe oorlog met alweer een totalitaire grootmacht, die mensen, met omstandige opgaaf van redenen, massaal vernietigt en slechter dan dieren behandelt. Een oorlog, zegt men, die wordt uitgevochten met wapens die de traditionele op speelgoed doen lijken.

‘Als je iemand bent die macht zoekt, kan de verkeerde toepassing van formele logica op conversatietalen je niet schelen, en je legt de argumentatieketen van je voorkeur op aan anderen. Maar als je dat niet bent, voel je je nogal bedroefd. En hulpeloos.’

De verteller is niet iemand die macht zoekt en bovendien een man die vaststelt dat je hulpeloos voelen tot daar aan toe is, maar dat het gevoel hebben dat er aan die hulpeloosheid niets te verhelpen valt een regelrechte tragedie is. Redelijkheid is blijkbaar geen enkele garantie om tirannie te voorkomen, het kritische denken is machteloos. Zo klein voelt de verteller zich daardoor worden dat hij letterlijk een hondje wordt. Dat wil zeggen, hij kan denken en praten als een mens, maar als hij dat doet zijn het niet toevallig politiemannen, vertegenwoordigers van de macht, die hem horen blaffen. Zodra hij zich beperkt tot het gekef van een machteloos hondje, kunnen ze hem opeens prima verstaan als de brave, gezagsgetrouwe burger die hij is. Een komische scene, met een bittere ondertoon, die er dan ook op uitloopt dat het hondje (de verteller) wordt opgejaagd. Wat staat er tegenover deze tragedie? Zijn er dan helemaal geen lichtpuntjes? Jawel. Allereerst is er het papieren vod dat door het park waait en een bladzijde uit een Victoriaanse ondermode-katalogus blijkt te zijn. De pretentieloze rijkdom aan klanken, beelden en ritmes, die de taal hier biedt is een bron van plezier en troost in zekere zin. Vreemde woorden en ritmisch herhaalde getallen vieren feest in dit drukwerk. Het is een automatische vorm van poëzie, vindt de verteller, omdat ‘je het gevoel had, dat het ergens, op de een of andere manier, betekenis had gehad, of had, of zou hebben, zijn doel had gehad, of had, of zou hebben. En dus had je het gevoel dat iets ergens op de een of andere manier bestond, dat iets zijn eigen betekenis had, onbegrijpelijk voor jou, en zijn eigen doel had, irrelevant voor jou.....’ Het zijn de fysieke rijkdom en vitaliteit van de taal die meer inzicht in de wereld verschaffen dan alle diepe levensfilosofieën, deftige

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 156 kunstwerken of scherpzinnige metafysica bij elkaar. Dat wil zeggen een flard uit een ondergoedkatalogus wordt expliciet verkozen boven het werk van Nietzsche, Wagner en Bergson. Er wordt een tweede tegenkracht in stelling gebracht tegen de tragedie van de machteloze rede in de gedaante van Lampadephor Metaphrastes. Hij is een uitbundig scepticus, die zich net als de verteller pijnlijk bewust is van het oneigenlijke, ideologische gebruik van logica door de willekeur van de macht. Hij is het die vreest dat iemand het op een dag logisch kan vinden om zijn linker been en zijn rechter arm af te laten zetten. Wat een ongegrond en absurd angstbeeld is tot de laatste bladzijden van het verhaal. Metaphrastes is wat we tegenwoordig zouden noemen een communicatie-deskundige. Hij adviseert bewindslieden en topmannen van grote bedrijven over de cultuur en denkwijze van anderen, over de verschillen in betekenis van woorden en begrippen in verschillende lagen en sectoren van de maatschappij. Zijn uitgangspunt is dat de wereld oneindig veel rijker, gecompliceerder is dan de waarheden die er over haar kunnen worden uitgesproken. Mensen die macht uitoefenen hebben er belang bij te weten hoe hun waarheid eruit ziet in de hoofden van andere mensen. Metaphrastes vertolkt de vele perspectieven op de wereld voor de ‘mannen van actie’ zoals hij ze noemt. Hij is een hedendaags sofist en je zou hem gemakkelijk een cynicus in dienst van de machthebbers kunnen noemen als hij niet zulke hooggestemde ideeën over democratie had gehad. Als geen ander in het verhaal lijkt hij zich bewust van de macht van de publieke opinie, de heerschappij van de meerderheid. Hij weet dat het niet de waarheid of de regels van de logica zijn die kunnen voorkomen dat die heerschappij totalitaire trekken krijgt. Zijn opvatting van democratie valt samen met zijn radicaal sceptische strategie: partij kiezen voor de rechten van minderheden. Omdat de macht aan de meerderheid is, maar ook de meerderheid de waarheid niet in pacht heeft, is het de taak van de scepticus de rijkdom van de wereld, en dus die van alle afwijkende perspectieven op de waarheid te vertolken. Zijn scepsis staat in dienst van het pluralisme en de vrijheid. Hij heeft iets aandoenlijks, die heldhaftige speech waarin Metaphrastes het bestaansrecht van de obscuurste poëzie-bundel verdedigt. Te meer daar het betoog weinig gewicht in de schaal legt bij het moordproces. Als de publieke opinie zich eenmaal tegen de verdachten heeft gekeerd is een veroordeling onafwendbaar. Dat de verteller en Metaphrastes onschuldig zijn is een onbelangrijk feit. Zijn werkgevers laten Metaphrastes vallen. Noch de zakenmannen, noch de bewindslieden komen voor hem op. En zo kan het gebeuren

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 157 dat de man die op de Amerikaanse president Truman lijkt de gevangenis bezoekt en de veroordeelden het voorstel doet hun doodvonnis af te kopen. De vijand heeft een strijdgas dat rechter armen en linkerbenen verlamt. Men traint de soldaten links te schieten. De vrije wereld moet daartegen een strijdgas inzetten dat linker armen en rechter benen verlamt. Zouden zij proefkonijnen willen zijn en hun linker arm en rechter been laten amputeren voor een experiment met het strijdgas? Allemaal in dienst van de wereldvrede natuurlijk, heel logisch. De verteller herinnert zich het absurde angstbeeld van zijn sceptische vriend en vraagt hoe Metaphrastes reageerde op het voorstel. Weigerde hij? Ja, resoluut. Werd hij kwaad? Nee. Barstte hij in snikken uit? Nee. Hij verklaarde dat hij, zelfs als de moleculen van de twee strijdgassen elkaars symetrische spiegelbeeld zouden zijn, weigerde te geloven in absolute linksheid en rechtsheid. Dan gebeurt er iets bijzonders. ‘Ik voelde dat de spieren van mijn gezicht zich samentrokken in een glimlach. Het was heel prettig om die glimlach op mijn gezicht te houden.’ Met die glimlach op zijn gezicht wordt de verteller terechtgesteld. Er spreekt iets van dezelfde wonderlijke, sceptische tederheid uit als uit de verwondering over de ondergoed-katalogus, het beeld van het blaffende hondje, de verdediging van de door niemand gelezen gedichtenbundel en de ontkiemende graankorrels boven het graf. Ja, zelfs als uit de spijt over het vergeten van de chauffeur, zijn vrouw en kinderen. Het is een glimlach die buiten de wil om ontstaat, automatisch, krachtens de rijkdom van de taal en de wereld, die zoveel groter is dan onze waarheden en onze logica.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 158

Hans Ree Professor Mmaa's lecture Een leergang in fatsoen

Aan het eind van het boek Professor Mmaa's Lecture wordt aangegeven dat het geschreven is in 1942 en 1943 in Voiron, in Schotland en in Londen. Hoe kwam Stefan Themerson daar eigenlijk terecht in de oorlogsjaren? Ik heb het idee dat ik hem goed ken doordat ik bijna al zijn boeken heb gelezen, maar nu besef ik dat ik nauwelijks biografische gegevens van hem heb. Voor de oorlog bekend in Polen als maker van avant-gardistische films, samen met zijn vrouw Franciszka. Later schrijver in Engeland. Veel meer weet ik niet. Laat ik eens wat naslagwerken raadplegen. De Encyclopaedia Brittanica geeft niets over Themerson. The Oxford Companion to Philosophy en The Oxford Companion to the Mind ook niet. De Encyclopedia of Literature van Merriam Webster, daar zal hij toch in moeten staan. Ook niets. Erg beroemd is Themerson in het Engelse taalgebied blijkbaar niet geworden. Mijn Nederlandse encyclopedie is te oud, daar kan hij nog niet instaan. In de inleiding van zijn Collected Poems, dat na zijn dood verscheen, wordt over dat Franse plaatsje Voiron iets verteld. Daar verbleef Themerson in het Hôtel de la Poste, waar het Rode Kruis een opvangstcentrum voor Poolse soldaten had ingericht. Waarom heette deze Poolse soldaat eigenlijk Themerson, dat klinkt toch niet Pools? Ik zou het natuurlijk aan Jaco Groot of aan Nicolaas Matsier kunnen vragen, die het vast wel weten, maar daar heb ik geen zin in. Ik heb het gevoel dat het in strijd met de ideeën van Themerson zou zijn om krampachtig naar historische gegevens te zoeken als je over een boek van hem wilt schrijven. Een paar keer heeft Themerson de vraag gesteld hoeveel kennis van de geschiedenis er nodig is om het heden te kunnen begrijpen en de toekomst te voorspellen. Het antwoord dat hij gaf was: zo weinig mogelijk, bijna niets. Hij maakte een vergelijking met een kogel die in de lucht vliegt. Om voor de hand liggende practische redenen willen we graag het traject kennen dat deze kogel zal volgen. Moeten we daarvoor weten waar en door wie de kogel is afgevuurd en wat precies de baan is

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 159 die de kogel eerder heeft afgelegd? Dat is niet nodig. We kunnen volstaan met de gegevens van nu: snelheid, versnelling, richting, massa, luchtweerstand. De positie die de kogel straks zal hebben kan exact worden uitgerekend met de gegevens van het heden. Kennis van de geschiedenis van de kogel kan alleen tot verwarring leiden. En zoals het met de kogel is, zo is het ook met de grote geschiedenis. Kennis van de toestand van nu is belangrijker dan kennis van het verleden. Dat is in tegenspraak met de algemeen gangbare gedachte dat kennis van de geschiedenis nodig is om het heden te begrijpen. Themerson hield ervan om algemeen gangbare gedachten te bestrijden en om te keren. Zijn lage dunk van de geschiedenis heeft misschien te maken met de omstandigheid dat hij uit een deel van Europa kwam waar de geschiedenis zo vaak hardhandig toesloeg. Romantische oorlogshetzers beriepen zich altijd op de geschiedenis, waarin immers zo veel onrecht was geschied, onrecht dat er om schreeuwde gewroken te worden. Als je leest over een land waarin de geschiedenis wordt ervaren als een levende realiteit, dan weet je dat het een land is waar men zich opmaakt voor een nieuwe oorlog. Polen was onder de voet gelopen en Themerson schreef in Frankrijk, Schotland en Engeland Professor Mmaa's Lecture, een boek over een samenleving van termieten. Het zou voor de hand liggen dat de termieten worden afgeschilderd als een homogene massa zonder individualiteit, als een parodie op gehersenspoelde nazi-hordes, maar dat is niet zo. Het boek zou dan ook wel saai zijn geworden, en het is helemaal niet saai, maar geestig en soms ontroerend. Aan de tekeningen van Franciszka Themerson kan je al zien dat veel van deze termieten een uitgesproken individueel karakter hebben. Er lopen wel nazi's onder hen rond, maar ook links-revolutionairen, politici van elke soort, kunstenaars, filosofen, smulpapen en wetenschapsmensen, vaak met een naam die lijkt op de naam van een tegenhanger uit de mensenwereld. De termieten doen veel dingen die mensen ook doen. Ze filosoferen, verrichten wetenschappelijk onderzoek, ze voeren oorlog en professor Mmaa is verliefd. Niettemin, het zijn termieten, geen mensen. Ze zien slecht, maar ze ruiken goed. Gebeurtenissen worden niet ‘onvoorzien’ genoemd, maar ‘ongeroken’. Hun kennis kunnen ze niet in boeken vastleggen en professor Mmaa is wel eens jaloers op de mens, die dat wel kan. Bij de termieten kan kennis alleen worden doorgegeven als een mondelinge traditie: de kennis is in een assistent-termiet opgeslagen, ze wordt opgegeten, letterlijk verteerd en daarna aan een andere termiet gevoerd. Themerson probeert zoveel mogelijk recht te doen aan het termiet-achtige van zijn termieten en je voelt bij het lezen van zijn

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 160 boek sterk de behoefte om een handleiding over termieten te raadplegen, om te zien of het klopt hoe Themerson zijn termietensamenleving beschrijft. Vreemde en soms verschrikkelijke dingen leren we uit zijn boek over de termiet. Ik had het lang geleden gelezen en veel was ik vergeten. In de tussentijd schreef ik eens een verhaaltje over een menselijke geleerde die beweerde dat het weliswaar zo was dat het oog het belangrijkste instrument is in de natuurwetenschap, maar dat die wetenschap in principe ook op de reuk gebaseerd zou kunnen worden. Iedere natuurkundige wet kan geformuleerd worden in geuren. Aan het eind van mijn verhaaltje produceerde de geleerde een concert van geuren waarmee hij voor de dieren des velds de wet van Archimedes uiteenzette. Nu merk ik dat ik dit alles van Themerson had. Ook het geurenconcert komt voor in Professor Mmaa's Lecture en het wordt gegeven door de avant-garde kunstenaar Ur Sweetters, over wie Themerson later nog een apart boekje zou schrijven, Kurt Schwitters in England. Het onderwerp van de lezing van professor Mmaa is de wetenschappelijke bestudering van de Mens. De termietenkolonie is hierin ver gevorderd en in de loop van het onderzoek is ze er zelfs in geslaagd om met vereende krachten een mens gevangen te nemen. Op deze mens worden wetenschappelijke experimenten uitgevoerd die zeer leerzaam zijn. De menselijke lezer dient te beseffen dat de voortgang der wetenschap belangrijker is dan het lijden van de individuele proefmens, maar zal daar soms moeite mee hebben. Kunnen mensen trouwens wel lijden? De metafysicus professor Ziel is er vast van overtuigd dat alleen de termiet tot werkelijk lijden in staat is, omdat de mens, hoe vernuftig zijn bouwsels ook aandoen, gestuurd wordt door instinct en reflex en verstoken is van dat wat de termiet de kroon der schepping maakt, zelfbewustzijn. Professor Mmaa's Lecture verscheen in 1953 bij de Gaberbocchus Press van het echtpaar Themerson en kreeg een voorwoord mee van Bertrand Russell, die onder een verdraaide naam ook als termiet in het boek voorkomt. Russell schreef: ‘Het boek parodieert zoveel standpunten dat de lezer niet goed meer weet welk daarvan, als er al een is, de instemming van de schrijver heeft. Misschien moet het ook zo. De wereld bevat teveel mensen die teveel dingen geloven, en misschien ligt de hoogste wijsheid in het voorschrift dat hoe minder we geloven, des te minder kwaad we doen. Voor wie dit voorschrift aanvaardt zal Professor Mmaa's Lecture een nuttig evangelie zijn.’ Goed gezien van Russell. Er was een moment dat hijzelf teveel geloofde. In 1948, toen hij dacht dat een preventieve kernoorlog tegen de Sovjet Unie goed en noodzakelijk was. Zonder de naam van Russell te

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 161

Foto: Nicolaas Matsier

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 162 noemen zinspeelde Themerson hierop in zijn Huizingalezing van 1981 Een leerstoel in fatsoen. Voor de leergierige schooljongen die Themerson in die lezing opvoert was het geen reden om zijn sympathie voor de dappere filosoof Russell te verliezen. Het was een reden om wantrouwen te voelen tegen de logica. Stricte logica had de nobele Russell er toe gebracht om een misdadige massamoord voor noodzakelijk te houden. Logica is gevaarlijk, want zodra ze raakt aan de echte wereld, weet ze niet meer waarover ze praat. In Professor Mmaa's Lecture komt een typisch Themersoniaanse gedachtengang voor die hiermee samenhangt. Over het algemeen wordt een moord die in een emotionele opwelling wordt begaan milder beoordeeld dan een moord die lang van tevoren beraamd is. Het zou net omgekeerd moeten zijn, zegt een termiet die in dit geval naar mijn idee de mening van Themerson zelf verwoordt. De impulsieve moordenaar geeft zich over aan een emotie. De berekenende moordenaar aan een logische redenering. Het is makkelijker om weerstand te bieden aan een emotie dan aan de dwingende kracht van een logische redenering, en daarom is de weloverwogen moordenaar meer geëxcuseerd. De opvatting van deze Themersoniaanse termiet heeft in de rechtspraak weinig bijval gevonden, maar misschien is dat ten onrechte. Professor Mmaa's Lecture is een grappig boek en ook een moralistisch boek, een leergang in fatsoen. Het intellectuele kwaad wordt vertegenwoordigd door professor Ziel, de metafysicus. Volgens Ziel is de mens meetbaar en de termiet niet, omdat er in de termiet een goddelijke vonk is die zich altijd aan wetenschappelijke metingen zal onttrekken. En ten opzichte van de meetbare mens is alles geoorloofd: vivisectie, marteling. Hier is de meetbaarheid een excuus voor het kwaad. De ethiek van Themerson is net omgekeerd. Zijn ethiek is gebaat bij meetbaarheid en kan alleen bestaan als ze in overeenstemming is met de natuurwetenschappen. De basis van iedere ethiek is volgens Themerson niet een filosofische redenering, maar een natuurwetenschappelijk feit: een moeder eet haar jongeren niet op, hoe goed ze ook zouden smaken. Aan het eind van het boek wordt de termietensamenleving opgeblazen door een explosie. In een epiloog worden de gebeurtenissen zoals we ze daarvoor van het gezichtspunt van de termieten hebben gezien, getoond als ervaringen van de mens. De termieten zijn opgeblazen door een dynamietstaaf van de mens en de enkele termieten die nog over zijn eindigen in een fles en worden verwerkt tot een zalf om de spierpijn van de mensen te verzachten.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 163

Tysger Boelens De avonturen van Aardje Stapper Aliciade of Bildungsroman?

Er is een aardig subgenre binnen de nonsensliteratuur: de aliciade, de directe navolging van Alice's Adventures in Wonderland van Lewis Carroll. In aliciades, geschreven voor tienjarigen en gelezen door volwassenen, gaat het altijd om een net opgevoed hoofdpersoontje dat steeds beduusder raakt door een stoet van paradoxen, nonsensicale omkeringen en woordgrapjes. Soms heet dat persoontje ook weer Alice, zoals in More Alice van Yates Wilson, Alice Through the Needle's Eye van Gilbert Adair en Automated Alice van Jeff Noon; soms heet ze anders, zoals Girlie in The Wallypug of Why van G.E. Farrow; soms ook is het een jongetje, zoals in Rainer Zufall van Jörn-Peter Dirx. Het bekendste kinderboek van Stefan Themerson, The Adventures of Peddy Bottom (1951), lijkt met al zijn logische grapjes, inversies en puns wel de aliciade bij uitstek, maar wat zijn hoofdpersoontje precies is blijft in de honderd alleraardigste bladzijden van het boekje in het midden (en met reden). De verschijning van het boekje (in herdruk) bij The Gaberbocchus Press (een latinisering van ‘Jabberwocky’) en het her en der bij Themerson opduiken van figuren uit de Alice-boeken (zoals de Mad Hatter in Euclides was een ezel) nodigen ook al uit het in carrolliaans perspectief te zien. Laten we Peddy's acht hoofdstukjes lange avontuur eens nalopen aan de hand van de mooie vertaling van (Carroll-vertaler!) Nicolaas Matsier: De Avonturen van Aardje Stapper (1981).

‘Aardje Stapper wist dat hij Aardje Stapper was, maar mensen vonden allemaal dat hij iets hondachtigs had, terwijl honden allemaal vonden dat hij iets menselijks had.’ De protagonist is inderdaad een stapper, op weg ‘van de stad waar hij vandaan kwam naar de stad waar hij heen ging’, op zoek naar zijn aardje, zijn identiteit; de openingszin schets al het probleem. Op zijn portret door Franciszka Themerson blijkt Aardje een composiet van mens, hond en vis. Dat je identiteit mee bepaald wordt door andermans baatzucht illustreert een passerende poes, die in hem vooral de vis ziet en trek krijgt. Aardjes identiteitscrisis is dus geen luxe-probleem. Hij consulteert Professor Ah Aha Ahem, een oude

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 164 kameel, die hem wijst op de feilen van de aristotelische identiteitslogica. Voor een aliciade klinkt de oude kameel verdacht zinnig. Zou Humpty Dumpty dit gezegd hebben? Er rijzen twijfels. Het hoofdstukje besluit echter met vertrouwde nonsensicale metafictie: ‘En daarna stond hij op en liep verder over de weg die van Hoofdstuk het Eerste naar Hoofdstuk het Tweede leidt.’ Dat tweede hoofdstuk begint met een klassieke nonsensicale omkering: een stoel met de rug aan de voorkant. Daarop zit een Karabinier, die de grens bewaakt tussen hier en daar. Bij een schaal worstjes varieert hij op het ontologisch godsbewijs van Anselmus van Canterbury. Eenmaal aangekomen in ‘daar’ treft Aardje in Hoofdstuk het Derde een hypochonder op een trapleer, Kapitein Metapherein, die een nieuwe notie van identiteit introduceert: je bent wat je zult zijn. Hijzelf is echter wie hij was. En wie hij was releveert hij in een verhaal vol nonsensicale opsommingen van zeewezens en zeezotten (heterogene enumeraties zijn de ruggengraat van de nonsens). Mevrouw Metapherein blijkt haar kapitein verlaten te hebben omdat hij, sinds hij zonder schip zit, niet meer degene is met wie ze trouwde. Maar zonder haar is hij al helemaal niet meer wie hij was, en hij beklimt een trapleer om naar haar uit te kijken. Als hij echter weer wil afdalen belet de trapleer hem dat met de woorden: ‘Vindt u niet, meneer, dat u zich niet als een heer gedraagt?’ ‘Wat bedoelt u?’ vroeg ik. ‘Wel, meneer,’ zei de Trapleer, ‘een heer schopt de trapleer waarmee hij omhoog gekomen is niet weg.’ Een voorlijk lezertje denkt hier aan stelling 6.54 van Wittgensteins Tractatus (1922), waar deze zijn proposities vergelijkt met een ladder die men na gebruik weggooit. Metapherein blijft beleefd op de ladder zitten. Hoewel in dit hoofdstuk ook nog een gat in de grond angstig wegholt, groeit de twijfel over de nonsensicale orthodoxie van deze aliciade; er dreigt zich een thematische consistentie af te tekenen. Aardje ontdekt mevrouw in Hoofdstuk het Vierde, maar ook zij kan niet van haar plaats, angst voor de honger van een wolf houdt haar gevangen. Als de wolf grondig in een restaurant gefuifd is vormt hij geen bedreiging meer en kunnen de Metaphereins herenigd worden op de trapleer. ‘...en toen liet Aardje ze achter waar ze waren, namelijk aan het eind van Hoofdstuk het Vierde’. In Hoofdstuk het Vijfde bezoekt Aardje het toneel: het krijgstoneel. In een arena duelleren dagelijks twee chemici uit de school van Dr Strangelove, toegejuicht door hun beider facties, apen met en zonder staarten. Dit polemologische kapitteltje doet denken aan het desolate duel tussen Eenhoorn en Leeuw in Alice in Wonderland. Ook dat detoneert eigenlijk een beetje in zijn satirische grimmigheid. Gauw naar Hoofdstuk het Zesde, naar mevrouw Geit, een on-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 165 verdacht nonsensicaal aandoende verschijning. Ze verdiept zich in een krant en bevindt die heel voedzaam, vooral de stukjes tussen de regels. Vergelijking met Themersons satire Professor Mmaa's Lecture, waarin een termietenkolonie op soortgelijke wijze de Encyclopaedia Brittannica assimileert, stemt echter alweer argwanend. Onversneden nonsensicaal, hoewel er geen speld tussen te krijgen is, lijkt het ‘verstandige gesprek’ van Aardje met Koning Pinguïn (handelaar in eerste klas tonguïstiek):

‘Laten we verstandige taal spreken. Wat een prachtig weer voor de tijd van het jaar! Twee maal twee is vier. Verrukkelijk! Drie maal vijf is vijftien.’ ‘Vijf maal vijf is vijfentwintig,’ zei Aardje Stapper, die trachtte deel te nemen aan deze conversatie. ‘Negen gedeeld door drie is drie. Vijf gedeeld door twee is twee en een half. Vierenzestig gedeeld door tweeëndertig is twee,’ vervolgde Koning Pinguïn. ‘Duizend plus duizend is tweeduizend. Wat zitten we kostelijk te kletsen, mijn beste! Twee maal tienduizend is twintigduizend, geen ruzie, geen beledigingen! Negen maal negen is tachtig.’ ‘Neemt u me niet kwalijk, meneer,’ zei Aardje Stapper, ‘maar negen maal negen is eenentachtig.’ ‘Het gesprek is afgelopen!’ zei Koning Pinguïn.

Nonsensliteratuur gaat over het overtreden van regels, en nergens zijn meer regels dan in het wetboek. Een rechtszaak is dan ook vast onderdeel van een alidade. Hier is hij in Hoofdstuk het Zevende, waar Aardje wordt aangeklaagd omdat hij nieuw is, ongeëtiketteerd. Dit proces is echter een wonder van ordentelijke rechtsgang naast dat in Alice in Wonderland. Het eindigt zelfs op een iridescent humanistische noot in vrijspraak, al is de vorm van de juridische betogen wel nonsensicaal: in de vorm van gesproken brieven. ‘En precies bij het begin van Hoofdstuk het Achtste, midden op de weg, stond Professor Kameel Ah Aha Ahem’, die intussen zijn leerstoel heeft opgegeven voor de poëzie. Met Aardje op zijn rug loopt hij het boekje uit, op de valreep nog even het basisprincipe van de nonsenspoëzie uitleggend.

‘Kamelen hebben bulten Een, Twee, Drie...’

‘Neemt u me niet kwalijk, meneer,’ zei Aardje Stapper, ‘maar u hebt maar één bult.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 166

‘Dat weet ik maar al te goed,’ zei Professor Kameel Ah Aha Ahem. ‘En dat “Een, Twee, Drie...” staat hier niet om te verklaren hoeveel prachtige bulten een kameel heeft. Het is er voor het rijm!’ En hij hervatte zijn gedicht:

‘Kamelen hebben bulten Een, Twee, Drie! Ze zitten vol met Po-ë-zie!’

Is deze Grand Tour van Aardje door de wereld van logica, etiketten en vlees nu inderdaad een aliciade? Bij strenger toezien vallen naast alle overeenkomsten uiteindelijk meer verschillen op. Carrolliaanse grapjes van het meer gratuite soort, zoals het letterlijk nemen van metaforen (‘beating time’ etc.), ontbreken. Ook nonsensrijmen, die in menige aliciade het verhaal sturen, zijn er niet. Ernstig is ook het gemis van een

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 167 theepartij; in elke behoorlijke aliciade, zoals A Long Trip to Tea-Time van Anthony Burgess, wordt thee gedronken, als toast op ‘The Mad Tea-Party’ in Alice in Wonderland. Belangrijkste verschil is echter dat een aliciade is opgebouwd volgens een willekeurig ordeningsprincipe: het schaakspel bij Carroll, het alfabet bij Adair, de letter E bij Burgess. De voortgang van het verhaal van Aardje lijkt echter gedicteerd door een thema: identiteit, en hoe die eerder bedreigd dan verhelderd wordt door etikettering. Etikettering door bijvoorbeeld andermans baatzucht zoals honger (hoofdstuk 1), door willekeurige grenzen (2), door herkomst en toekomst (3), door angsten en zintuiglijke beperkingen (4), door agressie (5), door een naam (6) en door geschiedenis en traditie (7). Het is, kortom, een tamelijk systematisch exposeetje van onze bepaaldheid door etiketten (denk ‘vorm’ voor ‘etiketten’ en je hebt het kinderboek dat die andere Pool, Gombrowicz, nooit schreef). Daar komt nog bij dat Aardje Stapper niet moreel indifferent is. Een aliciade leidt dan meestal wel niet tot alicicide, maar molest en kannibalisme zijn er volop. Een gedicht als ‘De Walrus en de Timmerman’ in Alice in Wonderland, waarin schattig kwetterende oestertjes gekannibaliseerd worden door de Walrus, is bij Themerson moeilijk voor te stellen. Bij Themerson eet men elkaar niet op en uit zijn Huizinga-lezing weten we waarom. Bij Carroll daarentegen gaat een gearticuleerd lamsboutje zover zichzelf te recommanderen. Ook de tekeningetjes van Franciszka Themerson missen wreedheid; naast de bijna sinistere detaillering van de Alice-prenten van Tenniel hebben ze een luchtige, zonnige Matissetoets.

Ook toen hij kennelijk een aliciade wilde schrijven vergat Themerson dus zijn manieren niet; ‘an absence of sympathy and fellow-feeling’, volgens Elizabeth Sewell in haar standaardwerk The Field of Nonsense (1952) kenmerkend voor nonsensliteratuur, kon hij niet opbrengen. Daardoor is het resultaat eigenlijk minder in de geest van Alice in Wonderland dan van Sylvie and Bruno, Carrolls latere en mislukte poging moraal met nonsensicale middelen op te tuigen. Themerson slaagde echter waar Carroll faalde. Om eens een etiket te plakken: Aardje Stapper is geen (mislukte) aliciade maar een (zeer gelukte) sylviade. Themerson is in zijn werk principieel terughoudend over zijn bedoelingen - als je wilt waarschuwen tegen pertinentie kun je dat niet te pertinent doen. Soms is hij echter wel met erg veel smaak ontoeschietelijk. De lezer vervalt dan wel eens tot gepeins over de preciese situering van die ontoeschietelijkheid in het domein van de goede manieren. In zijn beminnelijke toegankelijkheid zal de kleine vegetarische Bildungsroman over Aardje hem dan voorkomen als Themersons wellevendste pleidooi voor wellevendheid.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 168

Hedda Martens Factor T Over de biologie van de ziel

Mensen doen veel dingen waar ze volstrekt geen zin in hebben; daar zijn het mensen voor. Veel te vroeg opstaan, haast hebben in de regen, thee drinken zonder suiker - al zal iemand die veel te vroeg opstaat ook nog wel eens een mooie zonsopgang meemaken of, als het regent, op de gedachte komen dat het weliswaar regent maar niet onder zijn paraplu; en wie toch eindelijk weer eens suiker in zijn thee krijgt, wrijft zich extra in de handen bij het zoetjesaan wegsmelten van een knappende klont. Zo kan tegenzin toch een zekere tevredenheid opleveren, en veel van onze moraal stoelt op dat beginsel: hoe meer beproevingen, hoe meer succes. Vandaar dat we bijvoorbeeld zo dikwijls oorlog voeren, hoezeer ons dat ook tegenstaat:

‘Aggression is culturally determined, gentleness biologically’

Een stelling met als sympathiekste tegenvoorbeeld de uitvinder Stefan Themerson zelf, voorzover hij al zijn culturele krachten inzet om zo'n biologisch bepaalde beminnelijkheid daadwerkelijk aan te tonen. ‘Ethicophysics’ noemt hij het doel van die zoektocht en factor T beschrijft er de samenvatting van, in 58 bladzijden. Daarin staat dat de werking van feromonen, dezelfde die een fraaie vlinder ongeweten op het spoor van de liefde zetten, er evenzo ongeweten voor zorgt dat mensen terugdeinzen voor, bijvoorbeeld, het kwellen van een medemens; de Pheromones of Fear bij hun mogelijke slachtoffers vervullen de daders-in-spe met een al te grote tegenzin. ‘Ik kon het niet over m'n hart verkrijgen’ zeggen we dan, en we spreken van naastenliefde, van geloof in het goede, we ontlenen er zelfs religieuze gevoelens aan - maar het is allesbehalve noodzakelijk om er iets hogers achter te zoeken; zelfs een hart hebben we er niet voor nodig, of liefde, of kennis, want de Pheromones of Fear zijn verklaring genoeg. Ze zijn zelfs aanzienlijk betrouwbaarder dan welke vorm van geloof, hoop of liefde dan ook, want ze hebben dezelfde solide empirische basis als de kandijklont die, wat er ook gebeurt, eeuwig en altijd zal gehoorzamen aan de regel:

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 169

Sugar is Soluble in Water

Een eigenschap die iets wonderbaarlijks kan hebben zolang je er niet over nadenkt, zoals wanneer je op een besneeuwde avond bij de haard zit met tussen twee handen een glas hete punch waarin zo'n kandijklont net tinkelend naar de bodem is gezakt, en krinkelend zoete wolkjes uitzendt, en doorzichtig en wel op een bergkristal lijkt of een gloeiwarme ijsklont... Trouwens, als je er wel over nadenkt wordt het zo mogelijk nog wonderbaarlijker: dat suiker dat in zich heeft, voor eeuwig en altijd, bij arm en rijk, in oorlog en vrede en zelfs als er niemand in de buurt is om het waar te nemen - wat er ook gebeurt, Sugar is Soluble in Water. Mensen genoeg die ook daar een samenhang met iets Hogers in voelen, net als in de zon die elke dag weer zo prachtig weet op te komen, en de vlinder die feilloos zijn vrouwtje vindt; maar nodig is dat niet, we hoeven er niets van te geloven want we kunnen het weten. En bij al wat we weten krijgen we heus nog genoeg hogers cadeau om te geloven:

‘When my love swears that she is made of truth, I do believe her, though I know she lies.’

To know reflects the world, to believe reflects the mind

Sinds jaar en dag heeft het Geloof zich in tal van gedaantes ontfermd over allerlei al dan niet verontrustende wonderbaarlijkheden die, op den duur, stuk voor stuk oplosten in een welkom bad van empirische kennis. Het enige wat tot dusver niet in dat bad wilde was de kwestie van Goed en Kwaad, zodat het geloof, of anders wel de filosofie, zich er dankbaar over bleven buigen. Hoe komt het, kort samengevat, dat mensen elkaar niet dag in dag uit naar het leven staan terwijl ze daar toch vaak genoeg gemak van zouden hebben? Het Christendom heeft er een heel systeem voor uitgedacht met de Erfzonde als uitgangspunt en de vergeving als kans; alleen zo blijven mensen zich fatsoenlijk gedragen. Maar Themerson heeft weinig op met al dat kwade in de mens, integendeel:

I am too-oo religious if you know what I mean to believe in anything if you see what I mean.

In plaats van de Erfzonde kiest hij als uitgangspunt veel liever de Erfdeugd, en het is nu aan hem om, in factor T, te bewijzen dat aan zo'n Erfdeugd een reeks empirische feiten ten grondslag ligt waar dan weer een natuurwet op past. Alleen dan immers

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) kan een dergelijke overtuiging worden omgezet in kennis, en is het niet meer zijn eigen geest, maar de werkelijkheid die zo'n deugd aanwezig verklaart - op grond

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 170 van feromonen bijvoorbeeld, die net zo aanwezig zijn als de zon, elke morgen, en de suikerwolkjes in hete punch.

Is Sugar Soluble in Water?

Een goede theorie moet misschien groeien door zijn eigen weerleggingen te doorstaan, maar is dat niet wat veel gevraagd als je geen krant kan opslaan of de Pheromones of Fear delven het onderspit tegen de werkelijkheid? Nee, want dat is precies de tragiek van diezelfde werkelijkheid: factor T. De reden waarom mensen elkaar toch naar het leven staan, hoezeer ook vervuld van tegenzin, is dat ze tegelijk beheerst worden door een ander feromoon dat voortkomt uit hun Levensbehoeften; aan vitamines bijvoorbeeld, of andere dingen waar niemand zonder kan. Aan zulke levensbehoeften moeten ze in een aantal gevallen wel gehoor geven, of ze willen of niet. Ze willen volstrekt niet, dankzij de Pheromones of Fear, maar toch doen ze het, dankzij de Pheromones of Need; en daarmee is Factor T geboren, als natuurwetenschappelijke verklaring van menselijk (on)fatsoen. In plaats van onfatsoen komt een conflict voor de dag tussen twee groepen feromonen, met de mensen als spelers in hun eigen tragedie: tomorrow and tomorrow and tomorrow...

Sugar is soluble in Water

Wie het hier leest gelooft het niet, maar wie het bij Themerson leest gelooft het met het grootste genoegen. ‘Beliefs are never funny, arguments are’, en zijn argumenten, of je ze nu in Pölätüo of Piesc, in Poetry of Padvinders verpakt vindt, leveren altijd, onweerstaanbaar geestig en scherpzinnig, de mooiste surprises op. Bovendien zorgen die surprises samen dat je, in alle consistentie, een wereldbeeld cadeau krijgt waarbinnen de meest sympathieke overtuigingen tevens de meest ware zijn; ze kloppen namelijk, aantoonbaar. Geen wonder dat de schepper aan de ene kant Anatole France citeert: ‘Plus je songe à la vie humaine, plus je crois qu'il faut lui donner pour témoins et pour juges l'Ironie et la Pitié’, en aan de andere kant, met de grootste terughoudendheid, beweert: ‘Voor mij is het ondoenlijk een vertelling te schrijven waarin niet, op de een of andere manier - hoe moet ik het zeggen? - iets als een moraal voorkomt.’ Wie zou zo'n wereld weigeren als er bovendien zoveel te lachen valt, en zoveel beentje te lichten, op te steken, binnenstebuiten te keren en op zijn kop te zetten tot je helemaal niets meer gelooft, zelfs het Wetenschappelijk dan wel Logisch Empirisme niet; alleen nog Stefan Themerson zelf. Hoe komt dat? Omdat hij geestig is, knap, lichtvoetig... een mening die het trouwens in zijn eigen ogen niet verder kan schoppen dan ‘a sentence of the right type to originate a verse’:

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 171

Benjamin is Beautiful tàtàtàta tutiful tàràtàta fulidoot Santamara e santoporo e trulytoot

...zoiets dus. Benjamin treedt op in factor T als toonbeeld van een hond, die een hond is en blijft of hij nu kan blaffen of niet. Terwijl een mens die geen Factor T heeft, dus die niet gebukt gaat onder het conflict tussen tegenzin (om anderen te schaden) en eventuele noodzaak, eigenlijk geen mens meer mag heten: ‘I propose to call “Man” anything (a beast, a plant, or a machine) whose nervous system is split into two parts so that the one part prompts it to perform actions leading to the satisfaction of its primary needs, while the other part restrains it from performing such actions whenever they are (as they unvariably are) to the detriment of other organisms (...)’. Waarmee, na de hond, ook de ziel acte de présence geeft: waar anders zou een dergelijk conflict zich moeten afspelen. En uit die ziel, die door zo'n feromonale achtergrond eveneens een biologisch feit is, komt dan weer alle kunst en cultuur tevoorschijn; niet alleen ‘kathedralen, pagodes, arena's en Stratford-on-Avon’, maar ook ‘revoluties, contrarevoluties en Parlementen’.

Why the words ‘I believe’ have not been used in the preceding notes

En het is allemaal nog waar ook, wat hier achtereenvolgens uit de hoge hoed van factor T tevoorschijn wordt getoverd; het is waar in de zin dat het klopt, en dat het zoeken dus nu alleen nog is naar de kracht van die feromonen. Want het feit dat we veel dingen doen terwijl we er geen enkele zin in hebben, daar kan iedereen dagelijks van meepraten; het feit dat we veel dingen niet doen terwijl we er juist reuze zin in hebben eveneens; en het hoeft niet veel moeite te kosten om die zin en tegenzin hier en daar wat stuivertje te laten wisselen - daar hebben we immers de dieptepsychologie voor. Die dan ook meteen wat minder willekeurig wordt vanwege de biologische verankering van de ziel - ja, je zou werkelijk willen dat de Erfdeugd eens grondig zijn beslag zou krijgen. Themerson wil dat duidelijk ook, temeer omdat daarmee een hoop onzin en narigheid, drogredenen en willekeur uit de wereld zou zijn geholpen; en in factor T weet hij het ene tegenargument na het andere vakkundig beentje te lichten. Soms word je er draaierig van: of een hond die niet blaft nog wel een hond kan zijn, hoe wonderen gebaat zijn bij natuurwetenschappen, of het ook regent tussen de druppels in - maar altijd komt alles weer exact terecht waar Themerson het hebben wil, logisch en aantoonbaar, komisch en bestaanbaar, onnavolgbaar en waar: ‘If you discount the long preparation involved’ zei hij eens over zijn meerdimensionale ‘fotogrammen’, ‘it's very simple. Like magic.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 172

HET SADISTISCHE UNIVERSUM 122 LITERAIRE REUZENPOCKET

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 173

Marja Brouwers Cardinal Pölätüo Het katholieke denken voor leken verklaard

In respectvolle gedachtenis aan Dr W.F. Hermans.

Niet zo lang geleden was Wittgenstein in de mode en toen was het ook mode om te beweren dat geloof en wetenschap elkaar uitsloten. Op een bepaalde manier is dat trouwens waar. Je kunt niet geloven: er is p, en tegelijk weten: er is geen p. Substantiever gezegd, waar de wetenschap bestaat: niet-p, daar moet het geloof (in p) noodzakelijk ophouden. Ook voor katholieken. Belast met de wetenschap dat godsdiensten de mens er nooit van hebben weerhouden veel kwaad aan te richten in de wereld, kom ik tot de quickfix premisse: niet-p. Hiermee wil ik in een hink-stapsprong naar de Prima Causa van de Heilige Thomas van Aquino. De onverwachte snelheid waarmee ik die sprong maak kan niet verhinderen dat ik onderweg tot driemaal toe in botsing kom met iemand die probeert mij tegen te houden. De een is theoloog, de ander een logisch-positivist, de derde een Franse salonfilosoof met een attachékoffertje vol splinternieuwe woorden.

De theoloog: ‘Ho! Ik zie waar u heen wilt, maar wacht even. Ik stel p en dat laat ik pas los als u van niet-p het bewijs levert. Toegegeven, mijn p is geen wetenschappelijke hypothese, want de falsifieerbaarheid ontbreekt. Maar uw niet-p is evenmin wetenschappelijk, want de toetsbaarheid ontbreekt. Ontkenningen komen in de natuur niet voor. U kunt ze ook niet onder laboratoriumomstandigheden kweken. Het precieze verschil tussen uw hypothese en de beweringen van astrologen, waarzeggers en kwakzalvers wil mij daarom niet duidelijk worden.’

De logisch-positivist: ‘Wait a minute. Een conclusie niet-p is alleen geldig in de context van een herleiding, waarbij alle regels van de logica strikt zijn gevolgd. Denk erom dat u in een correcte herleiding geen stappen mag overslaan, en dat iedere volgende logische stap weer asymptotisch langer

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 174 wordt, volgens Gödel. Ik hoop dat uw computer een gigabytes geheugen heeft, en mag ik nog een tip geven? Stel uw premissen zonder ontologische pretentie. Anders zit u voor u het weet tot over uw oren in die duistere kwesties waarvan de logica niet spreken kan. U weet wat Wittgenstein daarover heeft gezegd. En terecht, zoals overigens de Grieken ook al ontdekten toen zij uit hun syllogismen moesten opmaken dat alle mensen met staarten chinezen zijn omdat Aristoteles van zijn fiets viel.’

De Franse filosoof had Heidegger gelezen en daarom herkende hij mijn stelling in de dimensies van Zijn en Tijd. ‘Even deconstrueren. Niet-p? Dan p. Logica is trouwens de mode van gisteren. Die hebben wij er allang uitgegooid, net als Plato's eis van wiskunde-B in het vwo-pakket, en om ongeveer dezelfde reden. Onze filosofiestudenten konden de simpelste opgave nog niet maken en als je ze een blad met theorema's liet zien, had je de volgende dag allemaal boze moeders aan de telefoon. Vrouwen, daar kunnen wij niet meer omheen, dus toen hebben we het curriculum maar wat gezelliger gemaakt. Zijn of Niet-Zijn, dat is de vraag. De vragensteller begeeft zich hiermee in een kwestie van aan- of afwezigheid. Afwezigheid/aanwezigheid vormen tezamen een woordenpaar in hierarchische tegenstelling. Ik zeg “paar”, dus ik zie een relatie. De relatie bestaat hieruit, dat de ene term de andere veronderstelt. Ik zeg “hiërarchisch”, dus ik zie een ongelijkheid. De hiërarchie houdt in dat ik een Afwezigheid gewoonlijk pas constateer, secundair, als ik mij eerst van een Aanwezigheid, primair, bewust was. Laat ik dit eventjes formaliseren als een blokje, waarin ik de twee woorden onder elkaar zet. (Trekt pen en blocnootje)

primum: AANWEZIGHEID secundum: AFWEZIGHEID

Ziet u? Aanwezigheid boven, afwezigheid beneden. Maar dat ik het zo voel kan aan mijzelf liggen, daarom haal ik zo'n hiërarchie meteen onderuit. Ik draai de woorden in het blokje om en dit is de deconstructie:

primum: AFWEZIGHEID secundum: AANWEZIGHEID

Wat u nu ziet, is het voorstel om uit een Afwezigheid ook eens een Aanwezigheid af te leiden, in plaats van alleen andersom. Ik doe dit voorstel als psychologische correctie van een automatisme in het bewustzijn. Het bewustzijn is, evolutionair bekeken, een relatief recent

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 175 ding en daarom nog onvolmaakt. Wij moeten er dus een beetje mee ping-pongen. Op dit punt komt er meestal een graag ping-pongende theoloog aanhollen en die draait de woorden nog eens om. Dan kom ík weer en ik draai ze opnieuw om. Enzovoorts, in iets noordelijker gelegen gebieden begrijpen ze niet waarom ik die theoloog niet naar de keel vlieg, maar natuurlijk doe ik dat niet. Wij hebben samen het grootste plezier in ons gedraai. We zijn hier in Parijs allemaal katholiek opgevoed, dus wij schelden elkaar niet uit voor roomse draaikont. En als u nu soms de vraag naar een Eerste Oorzaak van al deze aan- en afwezigheid nog beantwoord wilt hebben, dan nemen we oorzaak en gevolg als ons tweede hiërarchisch geordende woordenpaar. Wij doen dat zo:

primum: OORZAAK secundum: GEVOLG

En dat draaien we dan om:

primum: GEVOLG secundum: OORZAAK

Voilà. Onze getuigen zijn alle filosofen die beweren dat de werkelijkheid vooral in ons hoofd zit. In het eerste blokje treffen we Aquinas, vanuit de zichtbare schepping almaar achterwaarts redenerend tot hij ten slotte uitkomt bij de Prima Causa. Zetten we hem in het tweede blokje, dan kijkt hij de andere kant op en dan zal hij, voorwaarts redenerend, uitkomen bij de Prima Resultati! Ik weet niet of dit goed Latijn is, maar het overkomt me wel vaker dat ik een nieuw woord moet uitvinden om precies te zeggen wat ik bedoel.’

Eerst dacht ik dat deze meneer alleen maar wat zat te puzzelen met de scherven van iets, dat toch nooit meer heel werd. Maar toen werd het beeld van de omgekeerde Kerkvader, onder goedkeurend gemompel alle resultaten in ogenschouw nemend, mij te machtig.

Even kon ik mij zelfs niet meer herinneren wat ik dacht dat ik daar allemaal aan het doen was. In mijn verbeelding zag ik mijzelf ineens wandelen langs de kade door de versgevallen sneeuw, op zo'n heldere zondagochtend in januari, als er nog niemand op straat is. De hond besnuffelt aandachtig het witbestoven gras, de moerbeitoppen ruisen, en in de kabbelende golfjes schrijft een onverstoorbaar waterhoentje kringetjes in het water. Het is denkelijk het soort waterhoentje, dat door Guido Gezelle ‘schrijverken’ werd genoemd. Bevangen kijk ik op naar een

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 176 paar langsdrijvende wolken in het strijklicht van de laagstaande zon. En een fractie van een seconde dreigt mijn hoofd zich los te maken van mijn schouders, en eenvoudigweg op te stijgen naar hoger sferen, zozeer is het inzicht dat mij op dit moment geschonken wordt een visioen van de unam sanctam catholicam et apostolicam ecclesiam.

Want plotseling zie ik hoe niet alleen de theoloog en de logisch-positivist, maar ook de Franse filosoof - ja juist hij, die blinde apostel - niets meer of minder zijn dan rondvliegende alfadeeltjes van de langzaam desintegrerende Kardinaal Pölätüo.

Aan het slot van Kardinaal Pölätüo voorspelt zijn biograaf Stefan Themerson dat de twaalfvoudige wederopstanding van de kardinaal zal plaatshebben in het jaar 2022 door middel van telegrafie. Ondertussen is Pölätüo natuurlijk allang binair gecodeerd en veel waarschijnlijker dan dat er in 2022 twaalf identieke Pölätüo's uit twaalf verschillende postkantoren te voorschijn stappen, is dat zij alle twaalf via hypertekst transferprotocol zullen oprijzen uit de digitale wildernis van het World Wide Web.

Dit is des te waarschijnlijker, omdat Pölätüo altijd al een van de eersten was die iets zag in nieuwe technische verworvenheden. Zo had hij bijvoorbeeld in de 19de eeuw al elektrisch licht in zijn paleis. Omstreeks 1900 kocht hij in de Verenigde Staten een schrijfmachine voor privégebruik. Zijn telefoon begon pas te rinkelen toen hij hem al vijf jaar had, omdat hij al die tijd de enige was geweest met zo'n ding in huis. En zijn contacten met de wereld van de wetenschap bleven geenszins beperkt tot de aanschaf van nuttige gebruiksvoorwerpen. In 1881 bezocht hij Louis Pasteur. Hij stelde vast dat het principe van immunisering door inenting geen inbreuk op Gods Voorzienigheid was. Immers, als God de ziekte had gezonden, waarom zou Hij dan niet Pasteur er achteraan hebben gestuurd met de genezing? In 1883 bekeek hij onder microscopen tuberculose- en difteritisbacteriën, en zag hij door telescopen de spectra van 4.501 sterren. Aldus positie kiezend tussen het oneindig kleine en het oneindig grote stelde hij vast, dat de wetenschap haar microscopen en telescopen bouwt tot meerdere glorie van Gods oneindige almacht. In 1885 bezocht hij de Kruppfabrieken, waar Friedrich Albert Krupp hem het prototype van een nieuw kanon liet zien. In 1886 dineerde hij bij Goldstein en daar zag hij hoe het gat in een kathode positieve straling doorliet. In 1889 ontving hij per postorder een model van Edisons kinetoscoop en in 1898 ging hij een kijkje nemen in het laboratorium van Madame Curie.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 177

In Londen sprak hij met Sir James Frazer over diens recente publicatie van The Golden Bough, in Parijs liet hij zich door Pierre Janet de praktijken van de psycho-analyse uitleggen. Op het bureau in zijn werkkamer verschenen in eerste druk Die Welträtsel van Häckel en Traumdeutung van Sigmund Freud. Hij citeerde niet alleen Aristoteles, Augustinus, Aquinas en de Heilige Anastasius uit het hoofd, maar ook de wetten van de thermodynamica. Hij ruziede met Russell over de Werkelijkheid van Ui of Schil, probeerde A.J. Ayer het Credo te leren en overwoog de bruikbaarheid van Pavlovs theorie voor de schepping van een volmaakte Staat volgens de beginselen van Jezus Christus. Pölätüo is niet achterlijk. Zijn hond heet Berkeley. Maar hij is wars van onnodige complicaties. In de marge van zijn gestaag groeiende Filosofie van het Pölätüoïsme noteerde hij het volgende:

‘Toen God een vogel liet zien aan Hume en zei, ‘Geef dit een naam,’ wees Hume met zijn vinger naar zijn eigen voorhoofd en zei: ‘Gans.’ Toen God de vogel liet zien aan Berkeley en zei, ‘Geef dit een naam,’ wees Berkeley met zijn vinger naar God en zei: ‘Gans.’ Maar toen God die vogel aan Adam liet zien en zei, ‘Geef dit een naam,’ wees Adam naar de vogel die God hem liet zien en zei: ‘Gans.’

Kleine katechismus van het pölätüoisme:

Werd Pölätüo in zijn vergaring van wetenschap ooit belemmerd door censurerende instanties als, bijvoorbeeld, de Index Librorum Prohibitorum? Nooit. Pölätüo vertegenwoordigt de Strijdende Kerk, de Ecclesia Militans zoals die begon met de apostel Paulus. Dit militante gelid van de Heilige Moederkerk waakt over de zuiverheid van de geloofsleer in de hoofden en harten van de gelovigen. Hier komt, onder andere, de Index vandaan. De gelovigen vormen samen de Lijdende Kerk, het tweede gelid. Daar heerst de gehoorzaamheid, de onderworpenheid van de individuele geest aan Gezag en Autoriteit.

Kent die Ene Heilige Katholieke Kerk nog een derde gelid? Het derde gelid, de Zegevierende Kerk, zijn de doden van wie de zielen zijn opgegaan in Gods Heerlijkheid die blijft in alle eeuwen der eeuwen.

Speelt de liefde een rol bij de totstandkoming van een katholieke wetenschapsfilosofie?

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 178

Liefde blijft de weg en de waarheid, maar de enige ware liefde is de kruisdood. Anders zou het leven van Jezus Christus als voorbeeld, uiteindelijk, waardeloos zijn. Paulus wist dit, en Pölätüo weet het ook. Daarom ontbood hij op een dag de Nederlandse schilder Mondriaan en vroeg hem een abstracte voorstelling te maken op de vloer van zijn kapel. ‘Wat wilt u dat ik abstraheer?’ vroeg de schilder streng. ‘Dit,’ zei Pölätüo en hij reciteerde:

‘Filiae Jerusalem dicite dilecto meo, quia prae amore morior.’

‘Waarvan wilt u dat ik dat abstraheer?’ wilde Mondriaan nog weten. ‘Van het heelal,’ zei Pölätüo. Hierop toog de schilder aan het werk.

Wat was van deze opdracht het resultaat? In de witte tegels van de kapelvloer verschenen een groot geel vierkant en een kleine blauwe rechthoek. De witheid van de vloer werd verdeeld door twee verticale en vier horizontale zwarte lijnen.

Heeft dit Zijne Eminentie gelukkig gemaakt? Het bevalt hem, omdat niets hierin iets voorstelt, omdat niets hierin van iets een symbool is, omdat het is wat het is. En toch, telkens wanneer hij er overheen loopt, zingt het: ‘O dochters van Jeruzalem, zo u mijn geliefde vindt, zeg hem dat ik van liefde sterf.’

Zijn katholieken nog altijd te herkennen aan hun Latijn? Katholieken barsten bij de geringste aanleiding los in het Latijn. Hebben ze nooit het gymnasium bezocht, dan doen zij dit ook zonder aanleiding.

Hoe antwoordt Pölätüo W.F. Hermans, die in een opstel over hem schreef dat de katholieke God, verre van Eeuwig en Onveranderlijk te zijn zoals Aquinas leerde, bij elke nieuwe wetenschappelijke ontdekking weer van gedaante verandert? God is Eeuwig en Onveranderlijk. Maar verder weten wij niet veel van Hem af. Hij heeft zich aan ons geopenbaard in Jezus Christus onze Heer, doch deze was slechts Zijn zoon. Hij kwam niet Zelf. Ons denken over Hem is noodzakelijkerwijs onvolledig. Daarom moeten wij bereid zijn, op dit of dat detailpunt van gedachten te veranderen.

Is het pölätüoisme ontvangen van de Heilige Geest? De Heilige Geest, qui ex patre filioque procedit, middelt tussen de Christus en de mensheid, niet tussen geloof en wetenschap.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 179

Hoe staat Pölätüo tegenover wonderen, bijvoorbeeld het wonder van Jezus die over het water liep? Dat Jezus over het water liep is een wonder, en niet wetenschappelijk verklaarbaar. Want als het wetenschappelijk verklaarbaar was, zou het geen wonder zijn.

Verwerpt het pölätüoisme de evolutietheorie? Het pölätüoisme aanvaardt alle wetenschappelijk bewezen feiten van biologische evolutie en acht die niet in strijd met het scheppingsverhaal. Als God de wereld kon scheppen in zeven dagen, dan zal het voor Hem niet zo moeilijk zijn geweest ook nog een en ander aan evolutiemogelijkheden in te bouwen.

Waar blijft zo de factor ‘tijd’? Bij Einstein. Een scheppingsdag mag worden berekend volgens de relativiteitstheorie. Een dag op de planeet Venus duurt al veertien aardse dagen. Had God tijdens zijn scheppingswerk op Venus gezeten, dan had hij geschapen in een tijdsverhouding van 1:14. Over de precieze locatie van God in de kosmos spreekt de Kerk zich sinds haar historische vergissing met Galilei niet meer uit. Wij mogen aannemen dat God schiep in een tijdsverhouding van 1:x, waarbij x is op te vatten als variabele met een waarde tussen nul en oneindig.

Waren Adam en Eva de eerste hominoïden? Zij waren de eerste mensen. Dat de mens begon als aap zonder taal en zonder onsterfelijke ziel is geen feit van evolutie, maar een theorie. Het wetenschappelijk bewijs voor deze theorie is nog niet geleverd. De schakel van de taalloze aap naar de talige mens ontbreekt.

Is de ontbrekende schakel niet te vinden onder de gasten van Jerry Springer? Nee, want de schijnbare halftaligheid van deze figuren wordt veroorzaakt door censuurpiepjes.

Zijn er geen taalvermogens in mensapen aangetroffen? Deze verschillen niet van het blafvermogen van de hond en het brulvermogen van de leeuw. Chimpansees die men taal probeert te leren maken de bedoelde geluiden alleen als ze hun banaan krijgen, terwijl de mens juist taal gebruikt als hij zijn banaan niet krijgt.

Verklaart dat laatste ook de theologie? Nee. Dat laatste verklaart alleen de bananalogie.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 180

Moet Pölätüo zich tenminste niet schamen voor de manier waarop de Kerk Galilei heeft behandeld, en al die andere rechtvaardigen onder haar dienaren, die niet anders beoogden dan de waarheid te vinden en hun werken op te dragen aan de Paus? Pölätüo werd geboren in 1822, het jaar waarin de Rooms-Katholieke Kerk per decreet haar gelovigen toestond openlijk kennis te nemen van geschriften waaruit blijkt dat de aarde niet het middelpunt is van het heelal. Hiermee werd de banvloek op de ideeën van Copernicus, Kepler en Galilei opgeheven.

Werd hiermee ook de pauselijke onfeilbaarheid opgeheven? Daar was geen reden voor. De pauselijke onfeilbaarheid ligt besloten in de functie, niet in de mens.

Kardinaal Pölätüo is geen satire. Wie zich het uitstapje van Hermans met de krasse kardinaal nog herinnert (Het sadistische universum 2, derde opstel) zou die indruk kunnen hebben, maar Themerson beziet zijn personage hoofdzakelijk met een mengeling van nieuwsgierigheid en verbazing. Verbazingwekkend is Pölätüo in zijn onblusbare ijver om geen sprankje wetenschap aan zijn aandacht te laten ontsnappen. Als het aan Pölätüo ligt, zal het de Kerk niet nog eens gebeuren dat zij een zuiver wetenschappelijke ontdekking voor ketterij aanziet, of de ideeën van een hervormer afdoet als monnikengeouwehoer. Ronduit verbluffend zijn de breinbrekende redeneringen die de kardinaal op touw zet om alle consequenties die hij bespeurt op te knopen in het kaderwerk van een thomistische logica. Niemand kan zeggen dat er iets van klopt. En niemand kan zeggen dat er niets van klopt, want geen van beide is het geval. Soms voelt Pölätüo dat zelf ook wel, en op zulke momenten schrompelt zijn hele hoofd ineen tot een cirkeltje, waarin drie Manchester Terriers (allen Berkeley geheten) achter elkaars staarten aanrennen. Pölätüo doet alleen maar zijn best. Het komt door iets in de kosmos, dat zijn capaciteit om satire naar zich toe te trekken zo onuitputtelijk is.

Wie gedacht had dat een zo machtig intellect als dat van Pölätüo tenminste de maat van een vijand goed kan schatten, heeft het ook al mis. De kardinaal heeft natuurlijk zijn bedenkingen tegen Freud. In de psycho-analyse vermoedt hij een bedreiging van het sacrament van de biecht. Hij voorziet dat de Lijdende Kerk, in plaats van te gaan biechten, zich in haar geheel zal uitstrekken op de sofa van de analist, met het gevolg dat de Imitatio Christi zal wijken voor de imitatie van de

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 181 psychotherapeut. Alvorens dit risico scherp in het oog te vatten, geeft hij zijn secretaris Freuds Traumdeutung, met het verzoek een woordenboek samen te stellen dat van alle mogelijke voorwerpen en situaties (kamers, vliegtuig, een smal steegje, wang, paarse viooltjes, het ‘gevoel dat er iets ontbreekt’, pullover, appels, etc.) de freudiaanse betekenis geeft (vrouwen, mannelijk geslachtsorgaan, vagina, bil, ontmaagding, vrouwelijk geslachtsorgaan, condoom, borsten, etc.). Onnodig te zeggen dat het hele pölätüoisme in het niet valt bij deze logica. De secretaris, Pater Douglas, neemt na het voltooien van dit woordenboek meteen ontslag en treedt uit. Later hoort Pölätüo dat hij in Parijs met groot succes een praktijk als psychiater is begonnen.

Nog veel drastischer vergiste Pölätüo zich in het probleem van de poëzie.

Dat hij per ongeluk een dichter verwekt heeft, bij een Poolse gravin, daarvan zal geen lezer raar opkijken. Dat zo'n Poolse gravin bij de conceptie al wist dat het kind een dichter zou zijn, getuigt van de rationele intuïtie die men bij dames van haar stand vaker aantreft. Het jongetje werd geboren in 1880. Het overleefde alle pogingen van de geschrokken kardinaal om de bastaard direct uit de weg te ruimen en groeide op als Guillaume Apollinaire. Zo traag als Pölätüo is in het wegen en opmeten van Freud, zo acuut weet hij Gods tegenstrever te localiseren in de Poëzie. De hemel weet waarom hij daar zo zeker van is, maar er komt natuurlijk nog bij dat dichters nooit vragen om het stempeltje Nihil Obstat. Toch is het of God onverschillig blijft onder Pölätüo's nobele streven het door hemzelf verwekte Kwaad, hoe dan ook, aan het zwaard te laten rijgen. Af en toe lijkt Hij hem daarin zelfs ronduit te dwarsbomen. Op de slagvelden van de Tweede Wereldoorlog krijgt de soldaat Apollinaire tot tweemaal toe een granaatscherf in zijn hoofd. Tot tweemaal toe houdt hij er alleen een litteken aan over. Pas op 10 november 1918 wordt hij eindelijk geveld. Door Spaanse griep. Het zal dan nog jaren duren voor de kardinaal iemand een paar regels van Apollinaire hoort citeren. De gelegenheid is een dineetje en de toevallige aanleiding is de vis, die daar smakelijk toebereid op tafel is verschenen. Behalve een dankbaar object voor de Haute Cuisine is de Vis ook een van de vele symbolen die de Katholieke Kerk kent voor Jezus Christus, en dat is misschien de reden waarom de citerende aartsbisschop plotseling rood wordt tot diep in zijn haarwortels. Pölätüo vergaat het nog erger. Er schiet hem een graat in de keel en bijna stikt hij. De woorden van de dichter zouden zo in het Missaal passen!

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 182

Zei Christus niet, ‘Gij ziet de splinter Poëzie in het oog van uw broeder, maar niet de balk in uw eigen Missaal’? De vier regels luidden slechts, en zelfs Darwin zou hierin geen fout kunnen aanwijzen:

Que ton coeur soit l'appât et le ciel, la piscine! Car, pêcheur, quel poisson d'eau douce ou bien marine Egale-t-il, et par la forme et la saveur, Ce beau poisson divin qu'est Jésus, mon Sauveur?

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 183

Uit: Semantic Divertissements van Themerson & Themerson

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 184

Willem Otterspeer Bayamus Derde been, rolschaats

Hoe jong de man is (niet zo jong) en hoe rechtop hij staat (niet zo rechtop) is niet van belang. Evenmin dat zijn ene hand op de balustrade rust en de andere een hoed met zijden voering vasthoudt. En ook niet (de schrijver vertelt het niet eens) dat hij een snor draagt en zich al jaren afvraagt of hij haar (!) niet moet afscheren. Van belang is dat hij twee zielen in zijn borst heeft. En dat zie je. De schrijver (een dode Pool) doet het voorkomen dat de jongeman zich in een anatomisch theater bevindt. In de lucht hangt een skelet dat met behulp van een katrol neergelaten kan worden op de snijtafel. Op die tafel staan twee glazen cylinders, de een met een baarmoeder met daarin een foetus, de ander met een siamese tweeling. De lezer (u en ik, u in mij of u aan mij) realiseert zich dat het allemaal weer eens niet waar is, hij ziet in dat zijn ogen een metafoor binnengewandeld zijn. Een anatomisch theater had, eind zestiende, begin zeventiende eeuw, een dubbele functie. Aan de ene kant stond de dood. Het theater was een verzameling skeletten, preparaten, instrumenten, rariteiten, verzameld met een geeuwhonger die mythische proporties had. ‘De Anatomie,’ schreef de anatoom Otto Heurnius ooit, ‘riekt naar de aard der onderwereld: nooit is zij verzadigd, nimmer haar honger gestild.’ De anatomie was de holle bolle Gijs van de dood. Maar aan de andere kant stond het leven. Het theater was ook gewijd aan de vooruitgang van de wetenschap. De anatomie was de autopsie van het lichaam, het gevolg van de behoefte niet alleen op autoriteit af te gaan, maar zelf te kijken. De anatomie demonteerde het lichaam, dat beschouwd werd als een ‘fabrica’, naar het inzicht van Vesalius, zoals Copernicus de wereld een ‘fabrica’ noemde, een machine, een ding dat je uit elkaar kon halen, waarvan je de mankementen kon vaststellen en wellicht repareren. De anatomie was zowel een herinnering aan de broosheid van het leven als een poging om die op te heffen, zowel een memento van de dood als een gok op het leven. Het is in die samenhang en in die eeuw dat het anatomisch theater zijn hoogste functie en zijn grootste schoonheid kende. Daarna zou de

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 185 wetenschap de speculatieve zuiverheid van het cartesianisme nastreven en viel het verzamelen uiteen in specialismen of in visionaire verwarring. En was aan de overzichtelijkheid van het mens- en wereldbeeld van de Renaissance een einde gekomen. Ontstaan in de afzondering van stil studeervertrek en aristocratische villa, in bewondering voor de superioriteit van de oudheid en de verhevenheid van Plato, waren de verzamelingen van de Renaissance evenzovele kleine werelden, reflecties van een kosmische orde. De mens was er de maat van alle dingen en de wereld een gesloten, hiërarchisch geheel, waarin analogie en vergelijking de pasmunt van de kennis waren. ‘Goed,’ zegt Bayamus (wie dat is wordt uitgelegd) tegen ‘ik’ (nog zo'n kloon van Themerson), ‘laten we nu maar naar het Theater van de Semantische Poëzie gaan.’ Dat deden ze. Ze gaan op weg en komen allerlei boeiende mensen tegen. Onder anderen Karl Mayer, de auteur van het scenario van de stomme film ‘Das Kabinett des Dr. Caligari’ (Tucholski: ‘Ein Mord wird sichtbar - als Schattenspiel an einer grauen Wand. Und zeigt uns wieder, wie das Geahnte schrecklicher ist als alles Gezeichte. Mit unserer Phantasie kann kein Kino mit. Und dasz in diesem Film, von einer geraubten Frau, ein Schrei ertönt, den man hört, wirklich hört (wenn man Ohren hat) - das soll ihm unvergessen sein.’). Waar we ook zijn, het wordt gezellig. De ober (ook niet niemand) brengt sigaretten (555 State Express) en Mayer legt zijn been ernaast. Een stilleven is het resultaat, alsmede een vertoog over de uitvinding van de vervangbare hak. Ook Kurt Schwitters komt even binnenwandelen en vraagt of hij één kant van het sigarettendoosje mag hebben voor een collage. En passant vernemen we een definitie van wat dan wel semantische poëzie mag zijn: ‘It must be a kind of writing of poetry, with words skinned of every associational aureola, taken directly as they are supplied by the dictionary.’ Poëzie van afgestroopte woorden dus, gefileerde poëzie, taalskeletten. Tja, vertalen. De ‘ik’ van Themerson heeft er een haat-liefde verhouding mee. Aan de ene kant betekent vertalen verliezen, inleveren van precisie. Aan de andere kant maken vertalingen die ‘aureola’, die stralenkrans goed zichtbaar, de inherente leugenachtigheid van de taal, en stellen ze de lezer in staat zijn distantie te bewaren. Het is dus één van twee: of je kent 46 talen en leest de Russische literatuur in het Engels, de Engelse literatuur in het Frans enzovoort, zoals de stalmeester van het Semantisch Theater, of er moet een nieuwe literatuur gemaakt worden. Juist, zegt die stalmeester. ‘Poëzie, dames en heren, moet opgebouwd worden uit bouwstenen die over de eeuwen en over de grenzen

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 186 heen zo weinig mogelijk veranderen.’ En hij houdt een pleidooi voor poëzie die niet aan tijd en niet aan plaats gebonden is, die eeuwig is, en internationaal, interprovinciaal, inter-individueel. Juist, poëzie die menselijk is. ‘If only those few words/that are used in poetry/could rhyme in all/languages,’ verzucht Themerson (lui-même). Waarom dat nodig is? Dat wordt haarfijn uitgelegd. Door ‘ik’ aan ‘Bayamus’. Bayamus is een meneer, die als meisje met drie benen geboren is. Wij zouden dat gewoon een jongetje noemen, maar daar was het eenvoudige Franse dorpje waar zijn wiegje stond, aan de vooravond van de eerste wereldoorlog, nog niet aan toe. Het liep te hoop tegen deze schandaleuze geboorte. De plaatselijke dokter ontfermde zich over het kind. Hij deed net of hij het zou doden en voor anatomisch onderzoek gebruiken, maar liet het leven en hield het, de voetjes als een Egyptische mummie samengebonden, bij zich in huis. Toen dat op den duur problemen gaf, smokkelde hij het naar Engeland. Ook die dokter verkeerde aanvankelijk in de veronderstelling dat het jongetje een meisje was. Zijn jaarlijkse oversteek om de genitalia van het meisje te bekijken kreeg dan ook een dramatische wending toen hij het ware geslacht constateerde. Van het voornemen met het meisje een nieuw geslacht van drievoeten te beginnen restte hem slechts de aansporing aan het jongetje deze taak zelf op zich te nemen. En zo treffen wij Bayamus aan, 36 jaar oud en zelfs bereid in een hoerentent zijn missie te verrichten. ‘Je sème à tout vent,’ deelt hij opgewekt mee. Waar dat dan wel nuttig voor is, zo'n derde voet? Nou, bijvoorbeeld om een rolschaats aan te doen en dan met de beide andere benen fluks steppend iedereen achter zich te laten. En Bayamus krijgt meteen gelijk. Een agent informeert bij de verteller waar die vriend van hem dat leuke scootertje (‘ce drôle de scooter’) vandaan heeft. We zijn blijkbaar in Frankrijk, want het is een ‘agent de circulation’ die het vraagt. Of (‘dites’) je er ook op kunt zitten? Als dat zo is namelijk, is het voor ons politieagenten (‘nous autres’) een prachtding. En wat dat met semantische poëzie te maken heeft? Alles. Beide zijn namelijk mutanten. Kruis je een tweebenige meneer met een tweebenige mevrouw, dan krijg je niet veel meer dan een herschikking van genen. Zo is het ook met kunst. Je kruist een Titiaan met een Rubens en je krijgt iets tijdgebondens. Maar kruis je een van die twee met een Schwitters, dan krijg je iets heel anders. Dan krijg je vooruitgang, dan krijg je Picasso. Want Schwitters is een mutant. En semantische poëzie ook. ‘Derde been! Rolschaats!’ Keren wij even terug naar het anatomisch theater, naar die meneer met die hoed en die snor. Dat is een beetje sombere man. Hij staat daar maar, met zijn twee zielen onder zijn arm, enigszins begerig aange-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 187 staard vanuit een van de cylinders op de snijtafel. Hij wil wel glimlachen, maar weet niet of dat mag. Maar als Bayamus, na het vertellen van zijn troosteloze levensverhaal, met een jongensachtig enthousiasme uitroept: ‘And so is Semantic Poetry. Third Leg! Roller-skate!’ biggelen hem de tranen van het lachen over de wangen. Dat was nodig, want een Pool had net daarvoor een verhaaltje over iemand met één been verteld. Of beter gezegd over het feit dat drie benen uitzonderlijk en één been normaal was. Nog beter gezegd dat het heel normaal was dat een oom van hem die jood was en in de jaren dertig in Polen leefde in de tram in Warschau van twee christelijke studenten te horen kreeg dat hij als smerige jid moest opdonderen naar Palestina. En dat het heel normaal was dat die jood, toen hij antwoordde dat hij al 890 jaar in Polen woonde en dat dergelijke opvattingen weinig te maken hadden met Christus of met de universiteit, door die twee christelijke studenten van de tram geduwd werd. En dat het hebben van één been dus heel normaal was. Even later, terwijl Bayamus in het bordeel zijn tragische werk verricht, ontdekt de verteller, via een net door hem afgewezen hoertje waarom dat normaal is. Gedachtenloos zingt het meisje een studentikoos liedje waarvan de scabreuze inhoud haar ontgaat. Onder het aankleden onthult ze zo een naakte waarheid: ‘Wij allemaal raken de betekenis kwijt van de woorden die we gebruiken; we stellen ons tevreden met verbale formules; bang voor de werkelijkheid gebruiken we alleen maar stereotiepe uitdrukkingen, we eten liever leuzen, we slapen liever met clichés.’ En daarom - ‘derde been, rolschaats!’ klinkt het in het anatomisch theater - hebben we semantische poëzie nodig: ‘Ik begreep dat de actie zelf van het ontdekken van de naakte waarheid de geest kan verrijken, hem kennis kan geven, zijn mogelijkheden kan verruimen, schoonheid kan verlenen aan zijn gedachten; en ik wist nu dat de beste weg om die te ontdekken was, het verwijderen van de misleidende stralenkrans van conventionele, traditionele, patriottistische, artistieke, morele, “pittoreske” associaties en dit te doen door de woorden van het lied te vervangen door definities in emotioneel neutrale woordenboekenwoorden, streng en nauwkeurig, conform vereiste standaarden van precisie.’ ‘Meneer Themerson, als ik nog even mag.’ Het is de melancholieke niet meer zo jonge man uit het anatomisch theater. Hij denkt dat het niet werkt, dat verwijderen van die stralenkrans. Hij heeft het zo eens aangehoord, de ‘vertaling’ van dat studentenliedje. Het heette ‘Vive les étudiants, ma mère, vive les étudiants’ en in de semantische versie werd ‘ma mère’: ‘Oh my old woman who hath the tender kindly qualities of a female parent’. Hij vindt dat maar niks.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 188

Knap onzeker geworden, betreedt het ‘ik’ het theater van de semantische poëzie. Die onzekerheid slaat om in paniek als hij zich herinnert een poster van het theater van de semantische poëzie gezien te hebben met zijn naam daarop. Hij moet optreden! En de paniek wordt verbijstering als hij zich realiseert dat zijn herinnering nog een ander gat bevat, een gat van enkele maanden, rondom juni van het jaar 1940. Hij herinnert zich dat hij in het leger was, hij herinnert zich een bepaalde, mooie, zonnige dag. En vervolgens was er een lege ruimte en was hij niet meer in het leger. En dan bereiken vreemde woorden zijn oor:

Kardang garro Mammul garro Mela nadjo Nunga broo.

Ooit waren ze in Australië opgetekend door E.B. Taylor en vereeuwigd in zijn Anthropology. De vertaling luidt:

Jongere broer niet zoon niet hierna zal ik weerzien ooit.

En hij realiseert zich: dit is semantische poëzie. Dit is de simpelste verwoording van het rijkste gevoel. Australië heeft hier niets mee van doen, noch de tijd waarin het is ontstaan, noch de taal waarin het is uitgedrukt. We hebben niets van doen met ‘het Frankrijk van Hugo’ of ‘het Polen van Mickiewicz’, niet de oudheid van Homerus of de late Middeleeuwen van Dante, niet het Engels van Byron of het Duits van Goethe. Dit gedicht overstijgt tijd, plaats en vertaling. ‘Precies wat ik bedoel,’ roept de man in het anatomisch theater. Jaren jonger (en verdrietiger) voelt hij zich en citeert:

Ick sech adieu, wi twee wi moeten scheiden, Bi u laet ic dat herte mijn: Al waer ghi sijt, daer salt ooc sijn. Tsi vroud of mijn, Altoos sult ghi die liefste sijn.

‘Au,’ zegt een van zijn zielen. Geïnspireerd door deze poëzie geeft ‘ik’ zich over aan de transcriptie van een chinees gedicht van Li Po, van een Russische ballade (‘Haida troika’) om na nog wat woordenboekensessies af te sluiten met ‘Taffy was a Welshman/Taffy was a thief’ (‘Taffy was a male native of Wales/Taffy was a person who practised seizing the property of another unlawfully/and appropriated it to his own use and purpose’). ‘En dat is niks,’ klinkt het in het anatomisch theater. Tijd voor een

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 189 klein intermezzo, vindt nu ook Themerson. En met stramme benen - hij is al een paar jaartjes dood - klimt hij tot bij de jonge man. Daar staat hij, met die paar verwaaide witte haren, die onbedwingbaar vrolijke ogen en de ijle, kwetsbare stem en hij zegt: ‘Gedichten hoeven niet gelezen te worden, maar ze moeten wel geschreven worden. Gedichten zijn als vlinders, hun noodzaak ligt in hun bestaan. Maar het bestaan van vlinders is nog geen reden ze op te eten. En de noodzaak van gedichten is nog geen reden ze te lezen. Het tegendeel is waar: het eten van vlinders en het lezen van gedichten dient met grote achterdocht bekeken te worden.’ ‘Omgekeerd, omgekeerd, omgekeerd,’ zegt de man met de snor, ‘nou ja, bijna omgekeerd. Niet bij het schrijven, maar bij het lezen ligt het probleem. Leesles is de oplossing.’ En hij citeert wederom, misschien een beetje te bozig:

Zij gingen. Jij ook. Ik bleef.

En zijn andere ziel zegt: ‘Au.’ ‘Zie je wel,’ zegt Themerson. En zijn ‘ik’ voegt zich bij hem. Ook boos. Hij heeft er genoeg van, van vrede en van oorlog en vooral van zichzelf. Hij weet dat er iets in hem stuk is, iets kleins, zo klein als de drie botjes van zijn middenoor, maar definitief en onherstelbaar. Hij weet dat dat te maken heeft met die paar maanden die uit zijn geheugen gewist zijn. En hij weet dat er tientallen, tientallen honderden, honderden duizenden rondlopen met iets dat definitief en onherstelbaar stuk is. Hij weet dat mensen op aarde komen om stuk gemaakt te worden en dood te gaan. En hij weet dat hij het anatomisch theater niet verlaten heeft. En hij zal het ook niet verlaten. Want op het partijtje waar hij vervolgens verzeild raakt, een rariteitenkabinet van vreemde gasten, wordt het probleem van de menselijke identiteit aan de orde gesteld. Of beter gezegd, zijn eigen identiteit: wie hij wel is, die meneer daar, die net het feestje is binnen komen struinen. Of nog concreter, waar zijn geheugen inzake juni 1940 zich bevindt. Dan komt Bayamus binnen, met een vrouw. Een zekere intimiteit is hun niet te ontzeggen. Maar ze blijkt de vrouw van de stalmeester en ze legt onze hoofdpersoon uit dat hij een stukje geheugen kwijt is omdat hij zijn hoofd kwijt was. Dat hoofd werd op het lichaam van haar man geplaatst, de stalmeester, en het hoofd van de stalmeester kreeg zijn lichaam. En nu was er een probleempje, dacht de stalmeester. Hij had een kind. Of liever, ‘ik’ heeft een kind dat de stalmeester met ‘zijn’ lichaam bij zijn vrouw gemaakt heeft. Of ‘ik’ zo vriendelijk wil zijn een kind te maken bij zijn vrouw, maar nu met zijn lichaam.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 190

Of hij overigens ‘zijn’ baby niet wil zien? De hulpeloze blik van ‘ik’ naar Bayamus krijgt een besmuikt wegkijken ten antwoord. ‘Ik’ loopt naar de wieg waar de moeder al met beschaamd hoofd zit te wachten. Het kindje is een meisje en de voetjes zijn bijeengebonden als betrof het een Egyptische mummie. Hij krijgt ‘zijn’ kindje mee. Buitengekomen treft hij Bayamus aan en feliciteert hem met zijn voortplanting. Vertederd houdt Bayamus het kind even vast, geeft het dan terug en verdwijnt hard steppend in de verte. En dan is daar pagina 93 en is het boek uit. Nog even zien we een getekende Bayamus, van de onmiskenbare hand van Fransziska Themerson. Bayamus, met zijn paar haren, zijn droeve oog, zijn elegante rolschaatsje. ‘Het lijkt wel of hij niet echt is’, zegt de sombere man met de snor, achtergebleven in het theater. ‘Het lijkt alsof hij nooit bestaan heeft, niet bestaat en er ook nooit zal zijn. Alsof we zonder Bayamus met evenveel mensen zijn als met Bayamus. Alsof je hem niet ziet als je naar de plaats kijkt waar hij staat, alsof je hem niet hoort als hij wat zegt, alsof je hem niet aanraakt terwijl je zijn beide handen schudt en uitroept: dag meneer Bayamus, wat leuk om u weer eens te missen.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 191

Jacq Vogelaar Tom Harris Op het eerste gezicht: het tweede gezicht

Op het eerste gezicht is de roman Tom Harris (1967) een misdaadverhaal, tenminste als je bereid bent een verhaal waar een misdaad in voorkomt een misdaadverhaal te noemen. Op het eerste gezicht - dat veronderstelt een argeloze lezer, maar van een lezer van Themerson mag je hooguit verwachten dat hij doet alsof hij van niets weet; ik ga het niet uitleggen, maar ook zo'n lezer mag je van mij gerust een argeloze lezer noemen. En in die rol zeg ik dat je de eerste honderdvijftig pagina's, het eerste deel van de roman, kunt denken met een soort misdaadroman te maken te hebben. Laat ik ‘op het eerste gezicht’ beperken tot het eerste hoofdstuk dat zich afspeelt in Londen, herfst 1938, en aldus begint: ‘Hij zou verhoord worden om tien uur 's morgens. Dat wist ik.’ ‘Hij’ verschijnt pas na twaalven in de deuropening van het politiebureau van Paddington, waarna hij, gevolgd door twee rechercheurs in burger, niet naar zijn eigen huis gaat maar naar het station. Degene die vanaf de tweede zin in de eerste persoon enkelvoud spreekt, hierna aangeduid als de verteller, die de hele roman voor zijn rekening neemt zonder dat we hem nader geïdentificeerd krijgen, lijkt precies te weten wat hem, de man die na drie pagina's de naam Tom Harris blijkt te dragen, beweegt; van op enige afstand lijkt hij het gezichtspunt van Tom Harris te delen, daar draait de roman zelfs om, terwijl hij van de instructies die de rechercheurs volgen weer niet op de hoogte is; een alleswetende verteller is hij dus niet. In een plaats buiten Londen bezoekt Tom Harris het huis waar zijn vrouw en kinderen wonen - de verteller weet van hun afspraak dat Harris na hun scheiding eens één keer het recht heeft hen te mogen komen opzoeken - en in de trein terug komt het viertal, Tom Harris, de twee rechercheurs en de verteller, in één coupé terecht. De verteller waarschuwt de anderen dat als hij een dutje gaat doen en hardop praat dat niet voor hun oren zal zijn bestemd; wanneer hij dan vertelt wat hij had kunnen zeggen - een warrig verhaal over de dood onder verdachte omstandigheden van een man die handelde in lichte wapens, later nader aangeduid als Sir Lrancis - heeft hij in

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 192 feite z'n mond niet opengedaan. Van deze misdaad, als het al een misdaad is geweest, zal in de roman pas vierentwintig jaar later weer sprake zijn, als de verteller in de lente van 1963 in Milaan met een zekere Bruno X in gesprek komt, die hij ontmoet na een serie ongelooflijke coïncidenties. ‘Telkens als ik het Kanaal oversteek weet ik dat ik mensen zal ontmoeten die mensen kennen die ik ken. Zulke coïncidenties zijn soms ingewikkeld en hebben vérstrekkende gevolgen.’ In dit hoofdstuk, waar elke ontmoeting een nieuwe kettingreactie uitlokt, zal de verteller in Genua Tom Harris ontmoeten, die zich inmiddels ontpopt heeft als een goed boerende uitvinder. Ik ga niet eens proberen de ingewikkelde en inderdaad vérstrekkende gevolgen van deze coïncidenties zelfs maar schematisch te traceren, alleen al het woord ‘telkens’ maakt het tot onbegonnen werk; en het gaat nog over een misdaadverhaal. De argeloze lezer wordt natuurlijk al op de derde pagina gewaarschuwd door een voorval dat zelfs de verteller van zijn stuk brengt. Hij beschikt over de voorkennis dat de rechercheurs Tom Harris van moord willen beschuldigen; maar als dan een cricketbal een duif raakt, valt hem, de verteller, precies op dat moment in dat hij (ik dus) degene is tegen wie de politie Tom Harris trachtte te beschermen. Ik kan nu op mijn beurt navertellen dat de roman dit raadsel niet voor de lezer oplost, althans niet voor deze lezer. Het is trouwens maar de vraag of het eind jaren zestig voor een literair werk een aanbeveling was om voor een misdaadverhaal te worden aangezien. Dat is nu wel even anders, nu van de nieuwe romans die verschijnen, zeker de vertaalde, minstens eenderde aan de man wordt gebracht als literaire thriller: literair om aan te geven dat het niet zomaar een gewoon misdaadverhaal is maar bedoeld voor mensen met smaak, zij het dat schrijver en uitgever zo goed zijn om hun niet met een zwaar letterkundig geval op te zadelen maar een spannend boek voor te zetten. In 1967 paste Themersons spel met de regels van een populair genre overigens in een kleine maar al vrij lange traditie die met Poe en Henry James begonnen was; maar voor sommigen was het misschien toch een soort literair overspel. Inmiddels is er in het misdaadgenre zelf het nodige veranderd zodat de manier waarop Themerson zijn roman begint alsof het een misdaadverhaal gaat worden juist bij de argeloze lezer, laten we zeggen de lezer van thrillers en detectives, een heel ander effect sorteert. Een ietwat ambitieuze thriller kan het zich permitteren de handeling pas halverwege te laten beginnen of om de haverklap stil te leggen door uitstapjes naar het verleden van iemand, het kan ook zijn van een hele familie, diverse figuren, zich te vermeien in excursies in vreemde regionen en milieus of scènes uit het huwelijks- of liefdes-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 193 leven van de speurder of kritische beschouwingen over de verloedering van de grote stad, de jeugd, de politie, de rechtspraak, het bibliotheekwezen enzovoort; ook persoonsverwisselingen zijn niet ongebruikelijk en het is bijna eerder regel dan uitzondering dat een thriller een kapstok is om bijles in het een of ander te geven, in de extreme bijwerkingen van het Tourette-syndroom bijvoorbeeld of de geheimen van de paleontologie of de Amerikaanse stadssociologie; om nog maar te zwijgen over de renaissance op dit gebied van de psychologische of naturalistische roman, vandaar de uitdijende omvang. Zo zijn er in het verkeer tussen de literaire genres gedurende de afgelopen dertig jaar wel meer verrassingen op te merken, waardoor ook de lectuur van Tom Harris vermoedelijk anders wordt dan waarop Themerson inspeelde - maar die argeloze lezer laat zich allang niet meer zo eenvoudig strikken; spelletjes zijn er niet meer bij. Ik houd me toch maar even aan de mogelijkheid dat Themerson zijn roman indertijd begonnen is om te laten zien dat hij áls hij zou willen zeer wel in staat was een ingenieuze misdaadroman te schrijven; halverwege was dat afdoende aangetoond en liet hij de onderneming (misschien wel letterlijk in duigen) vallen, omdat hij geen zin had alle aangesneden verhaallijnen zelf af te wikkelen. Na honderdvijftig pagina's liet hij alle draden, aanzetten en rafels hangen in de wind - zoek het verder zelf maar uit, lezer die nog over is - en gaf hij zijn waarnemer, de verteller, een onmogelijke taak als huiswerk op, waarbij de schrijver het niet kon laten (zomin als iets anders wat ik nog zal noemen) hem op een gegeven moment alsnog de voorgeschiedenis van de moord op Sir Francis uit de doeken te laten doen - zou je denken, want een Themerson wikkelt graag een raadsel met wat oplossingen nog verder in. Uiteraard is het geen toeval dat als Tom Harris zijn opdrachtgever Sir Francis voor de laatste keer ziet, zijn vermeende slachtoffer op bed ligt met een detective in handen, een boek met geel omslag (de Engelse uitgave van Tom Harris is geel, verklap ik maar). Na een mooie groepsscène in een Italiaanse villa, ontsnapt de verteller in de lente van 1963 naar zijn hotel met medenemen van een grote envelop die een overleden personage voor zijn zoon heeft achtergelaten om weer een onbetrouwbaar gebleken vrouwelijk personage over het graf heen de dampen aan te doen. In die envelop zit van alles dat we niet van dichtbij te zien krijgen, zodat we nooit zullen weten hoe de levensloop van Tom Harris (die parasiet, charatan, bigamist, oproerkraaier, moordenaar, uitvinder) er echt heeft uitgezien. Alles wat de verteller in handen heeft zijn drie schriften die door Tom Harris zouden zijn volgeschreven. Een half jaar later zit de verteller niet ver van Londen aan zee - in de veronderstelling dat hij ‘een feit in verband met mensen’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 194 heeft ontdekt, een feit en dus meer dan een stel fraai met elkaar verbonden woorden, want hij stelt geen belang in opinies maar in de waarheid, ‘en waarheid zonder feiten is hol en broos’ - en heeft opeens het besluit genomen de schriften van Harris, ‘ruim 100 bladzijden feiten’, te reconstrueren. Maar er is een niet geringe handicap: de schriften, die hij in een opwelling aan Tom Harris heeft teruggestuurd, heeft hij alleen maar doorgebladerd, zodat het woord ‘reconstrueren’ volstrekt onzinnig lijkt. Als de verteller zegt: ‘Perhaps what I really think is that I have discovered (well, re-discovered) a fact. A fact about human beings’, voegt hij er cryptisch aan toe: ‘Perhaps what I'm trying to do here is to demonstrate it.’ Ik citeer uit het Engels, niet omdat de vertaling van Gust Gils en Freddy de Vree slecht zou zijn, maar waar het nogal nauw luistert is het Nederlands niet precies genoeg; woorden als ‘perhaps’, ‘really’, ‘think’, ‘(re)discovered, ‘fact’, ‘human beings’, dus alle woorden in deze zinnen, zijn bij Themerson mijnen. Wat demonstreert de verteller? Om ergens te beginnen was hij naar de Londense pub gegaan waar Tom Harris vroeger, eerst met z'n aapje en daarna zonder aapje, stamgast was, maar hij besefte weldra dat het een naïef realisme was te veronderstellen dat hij hetzelfde zou voelen, zien en denken als Tom Harris indertijd op deze plaats: alleen al het feit dat hij een ander gezicht heeft verandert de wereld om hem heen en de reacties van anderen - de theorie over gezichten wordt het uitgangspunt voor enkele experimenten die in de drie daarop volgende pogingen tot reconstructie ter sprake komen (én gedemonstreerd worden). Het bezoek aan bepaalde lokaties van Tom Harris is dus een eerste mislukte poging van de verteller om zich met de hoofdpersoon van Themersons roman te vereenzelvigen. De drie pogingen om te schriften te reconstrueren zijn voor iemand die ze alleen ingekeken heeft - ‘laten we zeggen, zoals men een boek in een boekwinkel doorbladert’ - gedoemd te mislukken, zou je denken; maar het is ook mogelijk dat die vluchtige blik juist een voorwaarde is om erin te slagen. Wat doet iemand in een boekwinkel besluiten een boek aan te schaffen of neer te leggen? De oppervlakkige lezer is in dezen misschien zelfs trefzekerder dan de geoefende, hij weet immers wat hij zeker niet wil. Leg maar eens uit wat je in die paar tellen opsnuift. Net zoals je op de eerste blik een onbekende persoon beoordeelt, al even definitief als instinctief; moeilijk uit te leggen. De verteller heeft er drie pogingen en bij elke volgende poging meer pagina's voor nodig. Na begonnen te zijn met ‘Mijn naam is Tom Bradlaugh Harris’, maakt meteen al de tweede zin dat er een ander verhaal volgt. De eerste poging tot herschrijven mislukt omdat de verteller niet de toon te pakken krijgt van het moment dat Tom Harris achttien jaar geleden in zijn Londense flat... Toen hij net uit de gevangenis kwam, zo blijkt uit de twee-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 195 de reconstructie; en de verteller leeft zich de Tom Harris van dat moment zó gedetailleerd in dat het papier blanco blijft. ‘Alsof de bladzijde een spiegel was,’ voegt de verteller alias Tom Harris eraan toe, nog niet wetend, want dat wordt pas tijdens de derde reconstructie verteld, dat de spiegel voor Tom Harris toen hij in een kapperszaak werkte een tantaliserend filosofisch probleem werd: ‘Kan men een spiegel maken die het beeld niet omkeert?’ De roman van Themerson is een poging in die richting - zo kun je Tom Harris ook lezen. Het is aan de lezer om een verband te leggen tussen het filosofische vraagstuk van de spiegel en de theorie van het eerste en tweede gezicht (hoe het komt dat we instinctief eerder op gezichten reageren dan op de bijbehorende personen) ofte wel de ontdekking van twee waarheden zoal niet van twee filosofieën. Zo schrijf je een roman - dat is wat de verteller demonstreert: op basis van hoegenaamd niets. Stel dat Themerson heeft willen laten zien dat hij niet alleen een misdaadverhaal maar ook een gewone roman kon schrijven, een met personages die de schrijver een geloofwaardig voorkomen geeft, net echt, door in hun huid te kruipen. Veiligheidshalve liet de schrijver dat aan een handlanger over en het is waar dat de verteller in zijn derde poging tot reconstructie van wat Tom Harris geschreven zou hebben zich verregaand in zijn alter ego inleeft. De verteller wordt Tom Harris; ik wou zeggen: al schrijvend; herschrijvend is teveel gezegd nadat hij de schriften alleen maar heeft doorgekeken, of die vluchtige blik moet al herkenning genoeg geweest zijn, wat de lezer van het misdaadverhaal op z'n hoede doet zijn, maar... Nee, aan die samenvatting is meer dan één maar verbonden. Ten eerste kun je de derde reconstructie nauwelijks schrijven noemen. De verteller maakt zijn rol woordelijk waar door erop los te vertellen, hij praat en praat zodat er eindeloze zinnen ontstaan, en als er een punt valt dan lijkt dat vrij willekeurig, want hij praat naar wat hem voor de mond komt. Bovendien wordt er door de verteller allesbehalve een levensechte figuur gecreëerd, een Tom Harris in levende lijve, met een biografie die de Nederlandse uitgever in 1970 in een vooraf tot de vrome wens verleidde dat de carrière van Tom Harris ‘bewijst dat een mens kan ontsnappen aan zijn noodlot’. Welnee, als de roman iets bewijst dan juist het tegendeel. De figuur die de verteller projecteert denkt en doet als Stefan Themerson, met elke pagina meer, en als het dan niet sprekend de schrijver zelf is dan een model van zijn denkende hoofdpersonen uit andere boeken. Je kunt ook zeggen dat Themerson ook al was hij misschien van plan een misdaadverhaal of een gewone roman te schrijven zichzelf niet heeft verloochend, of dat nu opzet was of niet. Al doende dacht hij wellicht met de reconstructies van zijn verteller

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 196 te demonstreren hoe gewoonlijk een roman tot stand komt, of hoe men denkt dat die tot stand komt: een schrijver begint met een vaag idee - even vaag als de verteller heeft na het doorkijken van de drie schriften van Tom Harris - en gaat schrijven teneinde dat nog onontwikkelde idee uit te werken en duidelijk te maken, of alleen maar in te vullen. Zo worden er inderdaad romans geschreven, met soms als gevolg dat je dat uitgangsidee nog door de roman heen ziet schemeren. Voorzover ik er iets van weet geloof ik dat een schrijver voordat hij begint te schrijven eerder een heel scherp beeld (denkbeeld) heeft, misschien zelfs een panoramatische vogelblik of een synoptisch kleinbeeld, dat al schrijvend uitloopt, vervaagt en verandert in een roman die de schrijver onmogelijk had kunnen voorzien om de eenvoudige reden dat hij nog geschreven moest worden. Tom Harris lijkt een ander soort schrijven te demonstreren als je afgaat op de taak die Themerson zijn verteller oplegt, het schrijven van iets als het reconstrueren van iets anders dat al geschreven is. Wat is dat voor demonstratie? In het geval van Tom Harris is het de uitwerking van meer dan één hypothese - die van de spiegel als filosofisch, fysiologisch, filologisch, psychologisch of geografisch probleem, die van het eerste en tweede gezicht, de hypothese van de kijkprothese, van het zien (herkennen) als hersenfunctie en van de volgorde eerst doen dan denken (het achteraf bedenken van een motief of rechtvaardiging voor een handeling), en van de ook in andere boeken gestelde driedeling ik-geest-lichaam. In 1963 wordt de verteller in Milaan door een tram aangereden: ‘Terwijl mijn lichaam ter aarde viel, dacht mijn geest (let op de trichotomie: lichaam + geest + ik!): ‘Ach ja, zo eindigt het dus allemaal, en mijn opdracht onuitgevoerd.’ Als hij voor zijn vertrek uit Italië in zijn hotelkamer wakker wordt, zijn daarbij de drie elementen in een andere volgorde betrokken: ‘Toen ik de volgende morgen ontwaakte wist ik niet waar ik was. Daar schrok ik niet van. Ik word nooit meteen helemaal wakker. (...) ik ontwaak eerst, mijn geest later, en mijn lichaam volgt het laatst van al.’ De roman begint zoals gezegd met een ik dat precies weet wat Tom Harris beweegt. En als het nu eens zo is dat geest en lichaam op dat moment in de roman nog in slaaptoestand verkeren? Je zou dan kunnen zeggen dat de geest over de verteller vaardig wordt zodra hij de schriften van Tom Harris doorkijkend op het eerste gezicht van alles herkent; wanneer dan de verteller in zijn derde reconstructiepoging erin slaagt zich volledig met Tom Harris te vereenzelvigen, belichaamt die persoon, Tom Harris of de verteller onder die naam, het fysieke aspect. Dan is de roman inderdaad een detective, in die zin dat de lezer, na het boek te hebben doorgebladerd, zou kunnen proberen enkele kerngedachten die erin gedemonstreerd worden te reconstrueren.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 197

Doeschka Meijsing Special branch Inspecteur Morse & de filosofie

Een aantal maanden geleden was er op de televisie een documentaire over het imperium van de rijkste man van de wereld, Bill Gates. De makers van het programma wilden laten zien hoe het er in de laboratoria aan toe ging, wat voor soort mensen er voor Bill Gates werkten en waar ze mee bezig waren. De werknemers van Gates onderzochten bijvoorbeeld of en hoe een computer op geluid kon werken, of hij in staat was kleuren en vormen te onderscheiden, zelfs of het mogelijk was dat de computer geuren zou onderscheiden. Op een gegeven moment liet een van de onderzoekers zien dat zijn computer in staat was hem te herkennen: rond zijn gezicht op het scherm werd een dun groen lijntje getrokken dat alle hoofdbewegingen van de onderzoeker volgde. De cameraman die over zijn schouder mee keek, werd door de computer als een vreemde binnensluiper ontmaskerd en kreeg een rood lijntje om zijn gezicht getrokken. Zoals vaker bij dit soort documentaires bleven vele vragen onbeantwoord. Zo had ik graag willen weten of de computer alleen degene ‘herkent’ wiens gezicht het dichtst bij het scherm is, of álle eventuele anderen in de kamer een rood lijntje krijgen, of hij reageert op stemgeluid, temperatuur, geur of kleur, dan wel een combinatie van elk, of hij mannelijk en vrouwelijk onderscheidde, blank of zwart, jong of oud, of hij..... Kortom, hoewel de onderzoeker trots liet zien dat zijn computer hem herkende, wilde ik weten of dat betekende dat hij een specifiek individu herkende of degeen die het dichtst bij hem was. Dat is nu net het hele verschil, het hele grote verschil. Precies deze vraag stelt Stefan Themerson in zijn boek Special Branch (1972). Special Branch handelt over de vraag hoe de Ultra Intelligente Machine eruit zou moeten zien, gesteld dat wij haar bouwen (Themerson spreekt over de virtuele machine als was het een ‘zij’): ‘...that she is able to discern in whatever she decides to see as an entity, - a triangle? A drop of water? You? Me?...(...)’ De Zij-machine zou ons moeten kunnen onderscheiden niet als door geschiedenis en geografie

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 198 maar als door tijd, ruimte en entropie bepaalde onverwisselbare individuen. Special Branch kwam dertig jaar geleden uit en het heeft de charme aan het begin te staan van de discussie over de intelligentie van computers. Veel van de vragen die in het boek worden gesteld hebben zichzelf - opvallend genoeg - nog steeds niet opgelost. Wat de computer betreft is er oneindig veel geëxperimenteerd en die experimenten zijn vooral vertaald in eenvoudiger vertalingen van het mechaniek. ‘Klantvriendelijk’ heet dat in de branche. Maar de wezenlijke vragen over de Super Intelligente Machine zijn, als ik me niet vergis, hetzelfde gebleven. Themerson heeft met Special Branch een kleine handleiding voor de filosofie geschreven. Omdat hij een speciale filosoof is, die zich ergens beweegt in het gebied tussen de poëzie en de logica in, heeft hij zijn boek een vermakelijke, misschien hier en daar wat oubollige vorm mee gegeven. Hoofdpersonen zijn een ik-figuur en een hoofdinspecteur van politie, Special Branch, genaamd Watson (noch familie van Conan Doyle, noch van de uitvinder van de dubbele helix, het DNA-model). Op een gegeven dag komt de hoofdinspecteur de ik-figuur een bezoekje brengen en onder het genot van ettelijke glazen whiskey, later gevolgd door Stilton kaas en rode wijn, loopt het bezoek uit op een lange filosofische discussie, half op de manier van Socrates, maar meer nog op de manier waarop inspecteur Morse en sergeant Lewis met elkaar omgaan. Themerson zelf stelt zich op als de intellectueel Morse, die op een wat vermoeide, Socratische wijze de minder in filosofie gespecialiseerde Lewis naar de kern van de problemen leidt:

‘Tell me: What is the smallest greatest number?’ ‘I beg your pardon?’ he said. ‘Well,’ I said, ‘the greatest number of pigeons is smaller than the greatest number of birds, isn't it’. ‘I suppose it is,’ he said. ‘Then the greatest number can be smaller and bigger.’ ‘Well, yes’ he said. ‘But if so, what is the smallest greatest number?’ ‘Of what?’ he asked. ‘Let's start with the Naked Ape,’ I said. He thought for a moment, and then, hesitatingly suggested: ‘One...?’ ‘All right,’ I said. Enzovoort, enzovoort.

In het bovenstaande geval gaat het om de moeilijkheid van classificatie.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 199

Immers als je de Ultra Intelligente Machine wilt bouwen, zul je haar classificaties te eten moeten geven. Maar sergeant Lewis, alias Watson kan ook heel kien uit de hoek komen, wanneer hij bijvoorbeeld het begin van Genesis uit het hoofd citeert, met twee kleine afwijkingen: ‘In het begin onderscheidde de mens hemel en aarde. En hij onderscheidde het licht van de duisternis en de wateren die boven de hemel waren van de wateren die onder de hemel lagen en de laatste van het droge land. En vervolgens onderscheidde hij gras en de boom die bezweek onder het fruit... En vervolgens onderscheidde hij zichzelf. En zijn vrouw.’ Maar als de filosoof hem vraagt: maar hóe onderscheidde Adam de dingen? Dan roept Lewis/Watson gauw dat het zijn taak niet is die dingen te weten, dat hij een politieman is, een man van de feiten, en dat hij naar het departement voor forensische medische wetenschappen zal gaan om te vragen in welk stadium van de embryonale ontwikkeling Immanuel Kant bij het embryo zijn a priori vormen en categorieën inbracht ‘- and Chomsky - its grammatical templets, and God - its soul.’ Wanneer ze op dat punt zijn beland, waar elke verklaring zich verstrikt in het oneindige, besluiten ze opnieuw vanaf het begin te beginnen en stap voor stap te beslissen wat wel en wat niet in de hardware en software van de Super Intelligente Machine zou moeten worden gestopt, wil ze super intelligent zijn. Dat ze dat ís, is per definitie gegeven. Wat de beide whiskey drinkende mannen verder te berde brengen zijn proposities die waar of onwaar kunnen zijn. Aldus gaan ze aan de slag, waarbij hun belangrijkste punt van zorg is dat hun Machine wordt voorzien van een Morele Natuur. Wie het eens wil worden op het gebied van de ethiek heeft vele hobbels te nemen. Met verenigde krachten komen de mannen tot de conclusie dat er:

a. geen ‘zou moeten’ argumenten in haar harde schijf worden ingebouwd b. geen ‘geloof’ in haar software wordt gebracht c. ze niet eerst Plato mag lezen (omdat haar niet mag worden toegestaan dat ze classificaties aanbrengt voordat ze haar eigen ‘aeonische’ visie op de wereld heeft gebouwd) en d. ze geen goede bedoelingen mag hebben, dat wil zeggen dat er in het geheel geen bedoelingen in haar software mogen.

Het punt van de bedoelingen is het meest heikel. Van dat punt af leidt het gesprek vanzelf naar morele eerlijkheid, intellectuele eerlijkheid en intellectuele moraal. Themerson (in de vorm van zijn ik-personage) beweert hier tegenover de sceptische Lewis/Watson dat hij wel degelijk

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 200 een definitie kan geven van Intellectuele Eerlijkheid. De definitie luidt simpel: ‘If p then q; p therefore q.’ Redenerend volgens die volstrekte Nummer Een van alle wetenschappelijke regels komen ze uit op het gegeven dat ‘zou moeten’ tot de Preek behoort en de ethiek tot het Zijn. En dat het Zijn van de ethiek het Zijn van de fysica is.

Themerson gebruikt deze zware, maar ook grappige filosofische exercitie eigenlijk alleen maar om tot zijn laatste aanbeveling te komen: ‘Plaats geen Liefde in haar hardware, plaats Biologisch Altruisme in haar software.’ Het is misschien de laatste echo van het bloemenlied van de kinderen van de ‘sixties’, maar als je als lezer de logische stappen van Themerson en zijn detective volgt, kun je tot geen andere conclusie komen. Maar wacht! Juist als je op het punt bent gekomen dat de logica geen geweld is aangedaan, dat de filosofie met eerbied en fermheid is behandeld, dat je eigenlijk tot je stomme verbazing moet toegeven dat Themerson gelijk heeft, slaat de twijfel aan de mogelijkheid van het bouwen van zo'n machine toe. De laatste pagina van het boek is ‘off the record’ en haalt meteen al het voorafgaande onderuit.

Wat wel in het zicht blijft zijn de laboratoria van Bill Gates, die op de televisie te zien waren. Daar wordt nog steeds geprobeerd de Ultra Intelligente Machine te bouwen waarover Themerson en zijn bezoeker zich het hoofd braken. De machines van Bill Gates moeten leren kijken, ruiken, praten, voelen. Tientallen jonge mannen en vrouwen met een brilliante intelligentie moeten eens in de zoveel tijd hun bevindingen voorleggen aan Grote Baas Bill. Er werd in de documentaire gesuggereerd dat het commentaar van Baas Bill ongezouten kon uitvallen. Er werd gesuggereerd in de documentaire dat pottekijkers eigenlijk niet welkom zijn op het terrein van de laboratoria, dat er overal bedrijfspolitie rondloopt, dat er strikte regels zijn voor de cameramensen, dat de werknemers eigenlijk veel te veel werkuren op hun dak kregen. In plaats van te vragen wat en of de machines die Bill Gates maakte bedoelingen hadden, gevaarlijk waren, een geloof aanhingen, - kortom of de machines werden toegerust met morele werktuigen - beperkten de documentaire makers zich tot bewonderende kreten omdat de machine het gezicht dat het dichtste bij de knoppen zat met een groen lijntje kon omgeven. Je zou al die hard werkende jongelui eigenlijk Special Branch van Themerson in handen willen geven met de raad dat eerst maar eens te bestuderen. Want ze waren zo braaf, die jongelui. Ze zeiden stuk voor

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 201 stuk, ieder die voor de camera kwam, dat ze het niet erg vonden om zo hard te werken, dat ze eigenlijk één grote familie vormden, dat hun werk hun leven was. Dat allemaal op dezelfde blijmoedige toon, in identieke bewoordingen. Het leek er warempel wel op of ze allemaal door Bill Gates waren voorgeprogrammeerd. Wat zou het aardig zijn als de oude filosoof Themerson daar nog eens kon binnen kuieren om de laatste vraag die hij ook in Special Branch opwerpt, te stellen aan de super intelligente machine van Bill Gates: ‘What is THE question I should ask you?’ En dat de machine dan, net als in het boek, iets zou mompelen dat klinkt als ‘NAUGHTY BOY’, omdat het de enige vraag is waar zij geen antwoord op kan geven.

Studie voor een Gaberbocchus Press logo Van Special Branch is in 1988 een vertaling verschenen onder de titel De Hoofdinspecteur en de Ultra-Intelligente Machine.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 202

Elmer Schönberger St Francis and the wolf of Gubbio Verboden streng te roken of broeder Franciscus' lamskoteletjes

Het is een ding met tekst en muziek, een soort muziek althans, en ook met tekeningetjes, en afficheerde het zichzelf niet als opera, dan had ik het op eigen gezag niet zonder meer zo durven noemen. Hoewel, er is een soort verhaal, een clubje vocale solisten en ook nog iets wat je de schetsmatige aanduiding van een begeleidingsapparaat kunt noemen. Al bij al lijkt het nog het meest op een klavieruittreksel, althans op een tot ensemble- of orkestomvang op te blazen versie van iets wat vooralsnog alleen op piano speelbaar is. Eenmaal is er sprake van ‘tutti’ (92)1. Ook komt er een enkele keer een aanwijzing als ‘gong’ voor (99) of duikt er opeens een extra balk voor niet nader te noemen slaginstrumenten op (167). Een tremolo op één noot (142) veronderstelt evenals het voorschrift ‘pizzicato’ (234-5) de aanwezigheid van strijkers. Een sporadisch stemvoeringsstreepje tussen akkoorden suggereert een verdeling van de noten over verschillende instrumenten. Maar uitgewerkt is het allemaal niet, en trouwens, een eventueel instrumentaal ensemble zou voor het grootste deel van de uitvoering duimen zitten draaien omdat er gewoon niet voldoende noten zijn om iedereen aan het werk te houden. Stefan Themerson, tekstdichter én componist, zou waarschijnlijk de eerste zijn om op te merken dat aan de zojuist gegeven beschrijving nog altijd een meesterwerk kan voldoen. We weten toch wat een bende sommige componisten er van maken! Het operaatje heet St. Francis and the Wolf of Gubbio or Brother Francis' Lamb Chops. Dat is een lekkermakende, sprookjesachtige titel. Ik sleep de partituur al jaren met me mee, van de ene verhuizing naar de andere. De enige reden die ik daarvoor kan bedenken is dat de 21.5 × 30.5 cm metende, in slappe kaft gestoken en op het omslag met muziekschetsen verluchte uitgave2 een typografische lust voor het oog is met zijn doedels, visuele poëzie en mininotenbalkjes die nooit langer zijn dan één gezongen zin. Een enkel balkje staat scheef van opwin-

1 De cijfers verwijzen naar de genummerde frasen in de partituur. 2 Uitgeverij De Harmonie (Amsterdam) - Gaberbocchus Press Ltd. (London), 1972.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 203 ding, een ander rolt zich van louter kalligrafisch genoegen als een poes op. Wel moet ik toegeven dat ik in al die jaren niet veel verder ben gekomen dan er af en toe wat in te bladeren. Iets zegt mij dat het op die manier het beste tot zijn recht komt.

Is het toeval dat mij het verzoek om een schriftelijk bericht over St. Francis and the Wolf of Gubbio or Brother Francis' Lamb Chops bereikt op de dag dat ik terugkeer uit London waar ik, primo, speciaal naar toe ben gereisd om een recent werk van de componiste Sofia Goebaidoelina te horen, namelijk Zonnegezang, een, naar bleek, even hymnische als barrevoetse verklanking van St. Franciscus' lofprijzingen van de Schepper en zijn schepping; en waar ik, secundo, heb overnacht in een hotel dat in 1938 volgens een bekende foto onderdak bood aan Freud (het intellectuele voorbeeld van St. Francis' zuster, maar dit terzijde) en, minstens zo gedenkwaardig, nog weer eerder, namelijk in de tijd dat het nog een nursery home was, Alan Turing ter wereld zag komen, en dat, het hotel dus, onder de tegenwoordige naam Colonnade zeer Edwardian is gelegen aan dezelfde Warrington Crescent waar, zo wordt mij bij terugkomst meegedeeld, Stefan en Franciszka Themerson tot hun dood gewoond hebben. Wat zouden zij in godsnaam met elkaar te maken kunnen hebben, beide Francischi?

De componist noemt zijn St. Francis een semantische opera aangezien het skelet van het werk van woorden is gemaakt. Nu is dat doorgaans zo in opera's maar doen die woorden er in de meeste gevallen niet zo erg toe, behalve als voertuig van driften, gevoelens, stemmingen et cetera en dus van muziek. In gewone opera eet muziek de woorden op. Hun waarde ligt in hun verteerbaarheid. In deze semantische opera bedoelt de muziek zich volgens de componist tot de tekst te verhouden als kleur tot een lijntekening. Daarom is de lay-out van de partituur gebaseerd op talige en niet op de muzikale zinnen. De helft van de opera bestaat uit korte generale pauzes, dat wil zeggen, uit punten, komma's en gedachtenstreepjes:

drie maten zang - stilte - vijf maten zang - stilte - drie maten instrumentaal - stilte - etc.

Al bij al bestaat de partituur uit 518 plakjes muziek. Tussen die plakjes wordt gezwegen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 204

Omdat de tekst de muziek domineert, eerst iets over het verhaal. In tegenstelling tot die andere, veel befaamdere maar veel saaier getitelde Franciscus-opera, Saint François d'Assise van Messiaen (die trouwens van later datum is) gaat Themersons werk niet over de Franciscus maar iemand die Franciscus, althans Francis wordt genoemd. Meteen uit de parabel-achtige ouverture, een gesproken dialoog tussen een Jonge Man en een Oude Man / Jonge Vrouw, blijkt dat deze bijnaam niet toevallig is. Francis weet niet of hij lachen of huilen moet, vindt het leven wreed, stom en zinloos. Tot groot verdriet van zijn ouders, die toch zoveel voor hem over hebben gehad, doet hij afstand van zijn erfenis en van zijn kleren. Hij noemt zichzelf dichter. Zijn naasten verklaart hij van gisteren, zelf marcheert hij de toekomst tegemoet. In de tweede scène beklaagt de pater familias (‘Pater familias, P! / Ater familias, Pa. / Ter familias Pat,’...) zichzelf en zijn familieleden over het verlies van de oudste zoon en verandert intussen in een boom. In het tweede bedrijf ontmoet Francis de eerbare Wolf van Gubbio, die hij van moord op het lam en beroving van de boeren beschuldigt. Wolf noemt zichzelf een slachtoffer omdat God hem een vleesetende maag gaf. Francis erkent de rechten van Wolf en stuurt op een vreedzame oplossing aan: het lam zal slechts in overeenstemming met de publieke moraal, de menselijkheid en de goddelijkheid gedood worden. In de volgende scène wordt het resultaat van dit streven getoond: een moderne fabriek waar ingeblikt vlees van het merk Brother Francis' Lamb Chops geproduceerd wordt. Francis heeft zijn twijfels: het lam wordt nog steeds geslacht maar brengt nu geld op. Hij is teleurgesteld in Gods wegen. God schonk hem de vreugden van de natuur, van Zuster Vis, Broeder Vogel en Broeder Viervoeter, niet om hem te verblijden, maar om de wreedheid te verbergen die de hartslag van de schepping is. Wolfs dochter, verliefd op Francis, weerhoudt hem van een boycot van het ingeblikte vlees en prijst haar broers fabriek aan als de meest bevredigende economische, metafysische, intellectuele, theologische, filosofische en gastronomische oplossing. Francis blijft ontevreden over een vrede die gevestigd is op de biologische noodzaak tot doden. De grap is, zegt Wolf: God gaf je een sentimenteel zenuwgestel maar een vleesetende maag. Samen met zijn dochter probeert hij Francis' aandacht van de wrede werkelijkheid af te leiden. In de slotscène roepen Francis' verwanten op tot het kopen van Brother Francis' Lamb Chops. Francis erkent dat er geen alternatief voor het doden van het lam is. Hij weet nog steeds niet of hij moet lachen of huilen maar volgens Wolf doet dat niet ter zake. Leven is eten en eten is doden maar de vraag is wie gedood moet.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 205

And that's how the puzzled neurons Of the human nervous system evolved the codes of Ethics, And that's how the human biped Survived the other beasts And makes such a fuss about it.

Zou Themersons operaatje ooit opgevoerd zijn? Was het eigenlijk zijn bedoeling dat het opgevoerd zou worden? Is het niet meer een leestekst met Augenmusik? Je komt er niet goed achter waarom ze eigenlijk zingen, oom en tante en alle anderen. En vooral, wat ze ze precies zingen, voor zover er, behalve semantisch gesproken, al van enig ‘precies’ sprake is. De muziek put volgens de maker opzettelijk uit het arsenaal van clichés dat in de hoofden van de personages ligt opgeslagen. Dat klopt op het eerste gezicht; het ziet er nogal gewoon en vertrouwd uit wat zich op de notenbalken afspeelt. Francis' familieleden smeken de dwarse zoon volgens oeroud recept in dalende secundes (34f). Tantes gezeur neemt de onvermijdelijke vorm van een verminderd septiemakkoord (43) aan. En citaten uit Händels Messiah (‘Worthy is the Lamb that is slain’, 295f; ‘And the Glory of the Lord’, 301f) maken duidelijk dat men zijn klassieken kent. Ook Mozart. De twee orkestjes die tijdens een party in Mayfair hun dansmuziekjes door elkaar heen spelen (272f), roepen Don Giovanni in herinnering. Maar men kent ook zijn tijdgenoten. Oom en tante variëren het motief van de huiselijke haard (115f) op de wijze van omkering, kreeft en omkering van de kreeft zoals geïntroduceerd door Schönberg. En wat te denken van de chromatisch uitwaaierende melodieën die zo karakteristiek voor de muziek van de tweede akte zijn (o.a. 282)? Zijn zij geïnspireerd op de symmetrische All-Interval-Reihe zoals bekend uit het werk van Schönbergs leerling Alban Berg (Lyrische Suite) en van Schönbergs schoonzoon Luigi Nono (Il canto sospeso)? Of gaat het hier om Spielerei, het soort Spielerei waarvan de hele partituur is doortrokken?

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) Want, eerlijk is eerlijk, St. Francis and the Wolf of Gubbio is meer het werk van een toonknutselaar dan van een toonkunstenaar. Er komt in de hele partituur nauwelijks een maat voor die ‘klinkt’. Ik geef toe dat dit een hachelijke constatering is na een eeuw muziek waarin het simpele onderscheid tussen ‘klinken’ en ‘niet-klinken’ onophoudelijk geproblematiseerd is. Maar je hebt nu eenmaal goede foute noten en foute foute noten, zoals je goede foute zinnen hebt en foute foute zinnen. Goede foute noten en goede foute zinnen zijn zich hoorbaar en leesbaar van dit onderscheid bewust. De personages van St. Francis zijn zich daar niet van bewust, of zij nu goed fout of fout fout klinken. Zij

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 206 zijn overwegend onhandig en onbeholpen. ‘En mij heeft hij verboden streng te roken’, versprak een actrice zich ooit in alle ernst en zonder het zelf te merken in een toneelstuk van Botho Strauss, en niet één keer maar avond na avond. Daar lijkt het nog het meest op wat er muzikaal in St. Francis gebeurt, maar dan aan één stuk door en nog veel onmogelijker en minder (en zelfs helemaal niet) grappig, in alle rollen, in de begeleiding, in de melodieën, de akkoorden, in alles. Bovendien zijn het niet alleen de personages wie het verboden is streng te roken, maar is het ook de auteur zelf. Hij weet niet wat wij wel weten. Tenzij hij het wel weet, maar in dat geval heeft hij het eenvoudigweg niet wíllen weten. St. Francis and The Wolf of Gubbio or Brother Francis' Lamb Chops. Was ik er altijd alleen maar een beetje in blijven bladeren.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 207

Henk Pröpper Euclides was een ezel Themerson en Karel van het Reve

Toen ik las dat Karel van het Reve was overleden, dacht ik twee dingen. Ik dacht dat de geleerde graag mocht zeggen: ‘Denken, dat doe ik nooit.’ Ik dacht ook, wat zou Van het Reve van het werk van Stefan Themerson hebben gevonden, want over de laatste zou ik dit stuk gaan schrijven. Die tweede gedachte is minder vreemd en vergezocht dan ze misschien lijkt. Tussen beide schrijvers (denkers met een ingehouden schaterlach) zijn namelijk nogal wat parallellen en overeenkomsten. Net als Van het Reve houdt Themerson ervan om de academische letterkunde op de hak te nemen. Met grote verwondering, tegenzin zelfs lijken ze de structuren te beschouwen die academici in literatuur ontdekken. Nee, in hun geest moet ik zeggen: in literatuur aantreffen, ‘ontdekken’ klinkt bijna nog te creatief. Dat idee dat literatuur moet kloppen, dat er een code in verborgen is die ons, wanneer we die eenmaal ontcijferd hebben, het licht doet zien. Het zal dan ook niet verwonderen dat Themerson in zijn werk, met overduidelijk plezier, sleutelt aan vormen die menig academicus doen verslikken. Hij maakt structuren met bulten en builen, uitpuilend van ongeordend, maar half thuis te brengen, niet te rangschikken materiaal. En dat niettemin met zo'n trefzekerheid dat het lijkt alsof het zo moest zijn. De literatuur schept zijn eigen vormen; en bij Themerson wel zulke dat er geen theorie, geen model op van toepassing is. Toch kan men ook niet zeggen dat zijn werk niet klopt. Het is zoals met een foetus die in de buik van zijn moeder met een voet of bil de fraaie bolling van de buik verstoort. De buik is de orde. De verstoring duidt op leven, op beweging. Literatuur in de ware zin van het woord heeft iets van een natuurverschijnsel, dat komt zoals het is, alles meeslepend en veranderend. Vervormend. Men kan echter van het werk van Themerson nooit zeggen dat het vormeloos is, dat is de paradox die zijn literatuur nu juist zo levend maakt en fascinerend.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 208

Er is nog een andere reden waarom ik bij het horen van het overlijden van Karel van het Reve onmiddellijk aan Stefan Themerson moest denken. Beiden zijn verzot op paradoxen en ervan overtuigd dat mensen zich maar zelden voordoen zoals ze zijn, anderzijds gedragen mensen zich ook maar zelden op de wijze die we van hun zouden verwachten. Een diplomaat is, zoals men weet, niet bij voorbaat in alle omstandigheden diplomatiek. Boksers zijn menigmaal de hoffelijkheid zelve. Daarbij vallen ze overigens niet buiten hun respectievelijke rollen. Veelal hebben wij een verkeerd, door gemakzucht bepaald beeld van die rollen. Aangeleerde, aangekoekte ideeën zijn het die onze verwachtingen bepalen. Themerson en Van het Reve willen graag een draai geven aan de keten van verwachtingen die onze perceptie beheersen. Beiden hebben iets explosiefs. Ze spelen met ketens en plotseling ontdekt de lezer dat zo'n keten een lont is die achter zijn rug is aangestoken. Als hij de keten niet loslaat, is er geen ontkomen. Hij zal dus voor de vrijheid moeten kiezen opnieuw te beginnen, met niets in handen. Geen modellen, geen vooroordelen, geen verwachtingen. Niets, chaos. Als hij die keuze niet maken kan, dan volgt een explosie met hetzelfde resultaat: chaos, verwarring. De wereld in de zin van Themerson bestaat uit reeksen schoonheidsfouten die ervoor zorgen dat het systeem niet overwint, waarbij niet in het systeem de schoonheid zit, maar in de fouten. Zo beschouwd heeft hij de touwtjes goed in handen. De roman Euclides was een ezel (1986) is in zijn gekunstelde ongekunsteldheid exemplarisch voor zijn werkwijze. Het boek is een tot de tanden gewapende aanval, zij het met open vizier, op de academie. De roman is een perfect in elkaar zittend ratjetoe met als geheimzinnige, onverklaarbare rode draad het lot dat alles bestiert. Het lot is nu juist zo ongeveer het enige waarop wij in elk geval geen greep hebben, hoezeer we ook denken het in eigen hand te kunnen nemen. De dingen gebeuren zonder verband. De verbanden die er toch zijn tussen bepaalde gebeurtenissen zijn grotesk, maar ook noodlottig, en wel zo dat de lezer ze slechts kan slikken. Hij kan zijn wenkbrauwen fronsen, steigeren van woede, roepen dat een bepaalde coïncidentie wel heel uitzonderlijk is, maar ja, wie kan tornen aan de weefsels van het lot? Hier is het dat Themerson ook een spel speelt met de genres en dus met de genre-indeling zoals de enigszins geoefende lezer gewend is die te maken. Wie een poging waagt Euclides was een ezel te benoemen, komt telkens van een kouwe kermis thuis. Het boek begint als een serieuze, klassieke roman. De lijst van personages aan het begin van het boek doet zelfs denken aan een heuse Russische- of Zuidamerikaanse roman, zo een die men vroeger las.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 209

Als de lezer zich genoeglijk in dit idee genesteld heeft, zijn er al spoedig tal van ontregelende elementen. Nouveau roman, detective, liefdesroman, filosofisch tractaat, academisch vertoog, klucht à la Feydeau, satire vol gezwatel en geoudehoer, tal van kwalificaties dringen zich op, soms verschillende tegelijkertijd. Ja, er is iets voor te zeggen om het boek bij vlagen volstrekt geoudehoer te noemen, zij het dan volgens alle regelen der logica. Maar hoe ontregeld de lectuur ook is, inderdaad tegelijkertijd dringt zich iets anders op: dat hier ondanks alles een groot verteller aan het woord is. In alle chaos zit iets onomkoombaars dat ervoor zorgt dat de lezer geboeid blijft. Spanning die wordt opgebouwd via klassieke middelen, wordt bijzonder onorthodox opgeheven, maar dan zo treffend dat er onmiddellijk een nieuwe vorm van spanning ontstaat. Vaak is het alleen al spannend te zien hoe lang Themerson een bepaald discours, een bepaalde grap volhoudt, ook al vernietigen die het idee meegesleept te worden door een echt verhaal. Toch blijft voortdurend ook het idee in stand dat hier sprake is van een echt verhaal met een kop en een staart, weliswaar met iets te veel koppen en staarten, maar die aberraties van de natuur aanvaardt men als evenzovele grillen van het lot. Dat zal wel over gaan. Het aardige van het superieure vertellen is evenwel dat het nooit over gaat - het wordt alleen maar erger. Er zit een wellustige kant aan dit superieure vertellen. Themerson verkneukelt zich, verlustigt zich aan zijn eigen plezier en toch is dat plezier geenszins masturbatoir. Integendeel, het is deelbaar, zelfs oneindig deelbaar door zichzelf (om het eens wiskundig uit te drukken, iets waar Themerson het patent op heeft). Plezier schept plezier. Er is nog iets dat mij bij het lezen van Themerson de persoon van Karel van het Reve in gedachten roept: de humor. Themersons humor is weldadig en verzoent de lezer al bij voorbaat met het ergste. Het leven kan zo gek niet verlopen of het kan nog krankzinniger. De meest buitensporige verbanden schept hij als om zijn roman een zekere eenheid te geven, maar het enige wat hij zo, heel bewust, creëert is het idee dat alles toevallig en vliedend is en vervliegt. Het enige waarop je kunt vertrouwen is de chaos. In die attitude zit iets stoïcijns. Een dergelijke wijze van het lot aanvaarden brengt althans op mijn mond een voortdurende glimlach. Een dergelijke filosofie brengt ook met zich mee dat alle personages, hoe genadeloos ook beschreven, zijn omgeven door een zekere mildheid. Zoals God, als die zou bestaan, vertederd naar de tekorten en het kwaad van zijn schepsels zou kijken, zo ondergaan alle personages van Themerson een soort demasqué dat alleszins vriendelijk wordt gadegeslagen door de schrijver en in diens

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 210 spoor door de lezer. Bijna iedereen wordt onder een al dan niet rimpelloos oppervlak gedreven door vreemde neigingen, maar, hoe merkwaardig die ook zijn, het blijven menselijke neigingen. Waar (psychologische) zwaarte in de lucht hangt, behoudt Themerson een opvallend luchtige vertelwijze. Niet dat niets ertoe doet - laat ik dat idee onmiddellijk de kop indrukken -: Themersons discours is uiteindelijk beslist niet waardenvrij. Nee, die relatieve mildheid ten aanzien van het menselijk tekort kan niet verhullen dat er zoiets bestaat als een morele imperatief. Zoals het in de roman meer dan eens kernachtig wordt uitgedrukt: ‘Alleen goede manieren zijn onsterfelijk.’ Verschillende personages - de beteren, zoals Dame Victoria en Dr. Josef Kszak, de minister van Imponderabilia - maken onderscheid tussen wat hoort en wat niet hoort. De boom van de kennis van goed en kwaad is in het universum van Themerson gespleten, al blijft het uiteraard dezelfde boom. Het onderscheid wordt opvallend strict beleefd en klinkt op de wijze van een grap en toch hoogst ernstig door heel het boek. Hierover kan geen misverstand bestaan: het goede is verkieslijker dan het kwade. Kwaad doen voor het goede is kwaad. Allerlei vormen van idealisme zijn dus kwaadaardig en gevaarlijk. De aanvaarding van het lot wijst bij Themerson echter niet op een indifferent relativisme, er is grootheid voor nodig om de dingen, zoals ze komen, waarachtig te dragen. Uiteindelijk is het die gedachte die het boek zijn indringendheid en rijkdom geeft. Ook dit idee dat het lot moet worden gedragen zoals het komt, wordt echter wel weer gerelativeerd, op sublieme wijze. Het lot kan namelijk, in bepaalde gevallen, draaglijker worden gemaakt. Dr. Kszak, de Poolse minister van imponderabilia (onweegbare zaken), zelf ironisch genoeg een enorm zwaargewicht in elke zin van het woord, is van die gedachte de personificatie. Met fijnzinnige manipulaties weet hij de dingen in gang te zetten, te verplaatsen, ook dingen die feitelijk onweegbaar zijn. Het goede is daarbij zijn leidraad. Deze fijnbesnaarde reus heeft zich als doel gesteld met alles wat in zijn vermogen ligt bepaalde dingen ten goede te keren. Daarbij zet hij zijn enorme gestalte en (geestelijk) gewicht in om de besluitvorming te beïnvloeden en eventuele tegenstanders op andere gedachten te brengen. Zo grijpt hij in in de werkingen van het lot. Veel moge er verkeerd gaan in de wereld, wanneer men de dingen met een zekere olijkheid tegemoet treedt, ach, dan is het leven zo kwaad nog niet. Uiteindelijk is het die toon van optimisme, ondanks alles, die het lezen van Themerson tot zo'n aangename bezigheid maakt. Gewichtige zaken lichte voeten geven, dat is zijn grote kunst die alles in beweging zet.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 211

Je zou kunnen zeggen dat Euclides was een ezel over een Grote Schrijver gaat, ware het niet dat deze al op pagina 18 sterft. De geest van de Meester blijft echter steeds boven de wateren van de roman zweven. Alle andere personages staan door hem in zekere zin met elkaar in betrekking. Zijn vrouw ontmoet vanwege zijn overlijden zijn maîtresse, de beide vrouwen worden vriendinnen, zelfs geliefdes. Als hij niet had bestaan hadden ze elkaar wellicht nooit ontmoet, maar na enkele jaren is het of zij elkaar meer en beter kennen dan ze ooit met hem intiem zijn geweest. Zo kun je ook groot zijn in je afwezigheid. Als de beide vrouwen met elkaar dansen is het alsof ze voor elkaar zijn gemaakt. Tal van personages cirkelen rond deze kern. In het voetspoor van al die personages gaat de lezer van Surrey naar Londen, vervolgens naar Majorca, Dorset, Warschau en Parijs. Themerson beschrijft liefdes, moord en doodslag, het vroegrijpe en vroeg dode genie van een knaap die bewijst waarom Euclides een ezel is, het funeste van bepaalde vormen van idealisme, de geest van beton achter het IJzeren Gordijn. Hij verrast telkens opnieuw met inzichten, omdraaiingen, paradoxen, vreemde dialogen, interessante drogredenen, menging van harde en zachte wetenschap tot een vrolijke wetenschap. Hij zingt de lof der inconsequentie. Zoals Karel van het Reve maant hij tot een soort gewoonheid die eigenlijk bijzonder onalledaags is: de dingen eenvoudigweg onder ogen zien. Stel dat je bij een explosie je benen zou verliezen, zou je ze dan vervolgens na een paar jaar herkennen als je ze plotseling voor je zou zien? (Waarschijnlijk niet.) Kun je iemand van wie je houdt niet mogen? (Beslist.) Waarom staat in ons tijdperk een ongelovige bij voorbaat sterker in een discussie met een gelovige? (Waarom is dat onterecht?) Altijd en passant komen dergelijke grote vragen op, ze verschijnen even noodlottig in het verhaal als de gebeurtenissen.

Als Themerson in Euclides was een ezel één ding duidelijk maakt dan is het dat alles rafelt. Alle neiging tot systematiek leidt tot een échec. Maar een ding blijft altijd overeind: goede manieren, die overwinnen alles. Zij vormen de ‘Wil van de Wereld’, de ‘Feiten des Levens’. Voor waarlijk goede manieren moet je vrolijk zijn.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 212

Cyrille Offermans Hobsons eiland Het sceptische humanisme van Stefan Themerson

Het is op zijn minst een wat vreemde combinatie: een schrijver die is grootgebracht tussen avantgardisten en niettemin, zeker in zijn latere werk, misschien wel niets zo belangrijk lijkt te vinden als ethiek. Want had de moderne kunst, en zeker de afdeling stoottroepen daarvan, niet juist de intentie zich uit te leven in een amorele en regelloze creativiteit? Was het woord ‘fatsoen’ voor de avant-garde niet zo ongeveer de samenvatting van alles wat ze als burgerlijk en onderdrukkend beschouwde? Stonden die fatsoensbarrières niet juist al die grensoverschrijdingen in de weg die voor de avantgardist bevrijding uit de kluisters van een verstikkende normaliteit betekenden? Hobsons Eiland is het laatste boek van Stefan Themerson; het verscheen, ook in het Nederlands (van Ronald Jonkers), in 1988, het jaar waarin de auteur overleed. Destijds heb ik het boek kort na verschijnen gelezen - met nog een vijftal andere boeken van zijn hand - en voor Vrij Nederland besproken, maar daar bleek ik, toen ik het na een elfjarig Themersonloos tijdperk voor deze gelegenheid weer eens ter hand nam, niet meer dan wat verbleekte herinneringen aan te hebben overgehouden: een paar flarden plot en restjes van excentrieke personages, een vaag beeld van typografische speelsigheden, het gevoel met een schrijver van doen te hebben die in de meest ouderwetse en degelijke zin van het woord het predikaat goed mens verdient. Eén zin, althans het cruciale deel daarvan, was me tamelijk letterlijk bijgebleven: de uitspraak, ik wist niet meer van wie maar wel dat hij onder auspiciën van Themerson zelf gedaan was, dat ideeën, ideologieën en missies van welke aard of herkomst dan ook - ik aarzel nu toch met het plaatsen van aanhalingstekens - een aantasting vormen van de goede manieren en dat niets, absoluut niets belangrijker is dan ‘het gewone, onbedorven Fatsoen van de Middelen’. Ja, met hoofdletters, want die zorgden er door hun barokke, allegoriserende effect juist voor dat ik ervan opkeek. Ik vond dat een intrigerende, in zijn categorische eenvoud nogal onthutsende uitspraak, waar ik bij wijze van instemming graag een stevig uitroepteken achter zou zetten.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 213

Maar helaas had ik dat niet gedaan, zodat ik hem niet gauw even kon verifiëren. Na enig zoekwerk vond ik hem in... Generaal Piesc of Het geval van de vergeten missie, op een paar niet-essentiële woorden na in de versie waarin ik hem zojuist citeerde. Dat zegt niet alleen iets over de wrakkige staat van mijn geheugen, het zegt vooral iets over de wijze waarop het werk van Themerson samenhangt: personages lopen het ene boek in en het andere uit, vaak met een handjevol basiszinnen in hun bagage. Misschien is dat ook de reden dat Themerson er meestal niet veel werk van maakt om hen voor te stellen. Een beetje lezer moet ze nog van een vorige gelegenheid kennen.

Ik besloot Hobsons Eiland te herlezen als een ethisch boek. Of liever: met de vraag in het achterhoofd in hoeverre de ethiek, door Themerson zo essentieel gevonden, in dit boek haar sporen nalaat. Wordt er bij voorkeur op zijn achttiende-eeuws gemijmerd of gediscussieerd over kwesties van ethische aard? Is de roman een voortzetting met andere middelen van de spectatoriale geschriften waarin de opkomende Engelse burgerij haar nieuwe, stedelijke moraal in de steigers zette? Zit de ethiek in de expliciete opstelling van de personages of, implicieter, in de conflicten die ze uitvechten? Of is ‘het Fatsoen van de Middelen’ in de context van deze roman toch primair een esthetische aangelegenheid? En zo ja, wat zou dat dan kunnen betekenen? Dat zijn meer vragen dan ik zo een-twee-drie kan beantwoorden. Zeker is wel dat het boek begint als een soort jongensboek voor intellectuelen. Van meet af aan staat het in het teken van speels geformuleerde, min of meer ethische kwesties ingebed in een bizar politiek kader. Om met dat laatste te beginnen: De president van de Afrikaanse republiek Boekoemla staat op het punt te worden opgehangen door een handvol opstandelingen als er plotseling een paar Franse informatici, respectievelijk computerverkopers op het toneel verschijnen, die de president ten koste van één dode putschist bevrijden en voor zijn gewicht in whisky, zijnde (Themerson laat het de informatici exact uitrekenen) 78 flessen, verkopen aan een goede bekende van de president, kapitein Plain-Smith, alias Kapitein Pijn-aan-mijn-neus, voormalig filosoof en nog steeds kwistig met geleerde citaten strooiend, maar nu als leverancier van munitie in de buurt. De informatici, in '68 nog op de Parijse barricaden (maar, vul je aan: nu van de tegenpartij), hangen de dode aan de voor de president bedoelde strop, zodat deze op het schip van Plain-Smith, dat toevalligerwijs ‘De Wederopstanding’ heet, herboren kan worden onder de zelfgekozen naam dr. Archibald Janson, naar zijn vader, die Jan heette. Met Plain-Smith heeft Janson, die filosofisch gezien ook niet op zijn

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 214 mondje is gevallen (waar zijn curieuze afkomst wellicht debet aan is: zijn vader is een blanke Poolse generaal, hijzelf het product van een slippertje, ook moet hij nog een blanke zus in Italië hebben, het product van een ander slippertje, prinses Zuppa geheten) hele gesprekken over onder meer: historische waarheden en wonderen, over het christendom in de religieuze en de niet-religieuze zin van het woord, over drie soorten leugens, over de parlementaire democratie en de grenzen daarvan zodra de meerderheid gruwelijke dingen gaat doen, over de (on)redelijkheid van verschillende soorten verboden en geboden, over de zelfgewilde dood van Christus als rechtvaardiging ‘van tortuur en dood in het arsenaal van middelen die door het doel heten te worden geheiligd’. Het is niet gebruikelijk al die aan personages en plot gebonden feitjes in een recensie te vermelden. Om een beetje een indruk te geven van het curieuze soort boek dat Hobsons Eiland is, wijk ik hier van die conventie af. We zijn pas een paar bladzijden onderweg en als het de lezer net zo vergaat als mij duizelt het hem nu al van de informatie; als al die paspoortfeitjes op de een of andere manier relevant zijn, en dat zúllen ze, ontkomt hij niet aan een nauwgezette boekhouding, de ‘Lijst van personages’ voorin blijkt al snel volstrekt ontoereikend.

Hobsons Eiland - ook dat is vanaf de eerste zin duidelijk - past niet in de traditie van de moderne roman, of men moet de grenzen daarvan zo ruim stellen dat ook de achttiende-eeuwse moralistische, utopische en satirische (reis)verhalen er nog toe behoren. Zowel aan de waarschijnlijkheidseisen van het negentiende-eeuwse realisme als aan de tot subjectivering en versplintering leidende radicalisering daarvan in het modernisme, van Proust tot Beckett, gaat Themerson met speels gemak voorbij. Hobsons Eiland heeft de toon van een boek dat, hoe dan ook, niet helemaal serieus genomen wil worden. Meteen de eerste zin komt al uit de pen van een alleswetende verteller: ‘Toen zij (de Fransen) hem redden, wisten ze niet wie hij was.’ Maar zo heel veel wordt er in dit boek niet verteld, althans niet rechtstreeks door die verteller. Het grootste deel bestaat uit dialogen, of dialogen in dialogen, soms zo breed uitgesponnen dat je hun inbedding in het verhaal met gemak vergeet. Dat wordt ook bewerkstelligd door toon en thema's ervan, die vaak nauwelijks nog aansluiten op de omstandigheden. Bijgevolg krijgt het verhaal het karakter van een vehikel, een betrekkelijk willekeurig transportmíddel van, laat ik zeggen, levensfilosofische overwegingen. Dat geeft het boek een nogal ouderwets, vanuit de ervaring van de moderne roman zelfs anachronistisch karakter. Want wat de moderne roman nu juist van zijn realistische voorgangers onderscheidt, is de op-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 215 heffing van de epische distantie, de tendentiële annulering van het verschil tussen handeling en reflectie, of handeling en dialoog. Themerson trekt zich van die ontwikkeling niets aan, hij doet niet mee aan die moderne verwarring en herstelt de scheiding tussen handeling en reflectie. Zou die overzichtelijkheid, vraag ik me af, iets te maken kunnen hebben met een fatsoen van de middelen in esthetische zin? Maar er is meer aan de hand. De handelingslijnen mogen dan zijn teruggebracht tot een vehikel, de lezer mag ze om de dooie dood niet als onbelangrijk beschouwen. Doet hij dat wel, negeert hij alle topografische, genealogische en levenshistorische informatie, dan zal hij al snel niet meer weten wie-wat-waar-wanneer en waarom. Niet dat het in dat opzicht een rommeltje is, integendeel zelfs, Themerson moet zijn verhaallijnen, voor hij aan het schrijven ging, in precieze schema's hebben uitgetekend, hij moet hun kruisingen en verstrengelingen (desnoods via zielsverhuizingen van mens naar dier en terug), exact als de lijnen van een metrokaart, hebben berekend. Een geliefde techniek is die van ‘de uitgestelde voorgeschiedenis’: een hoofdstuk begint met een scène in medias res en pas na lange omzwervingen blijkt dat er een precieze, schakeltje na schakeltje kloppende verklaring is voor die scène, waarvan de essentiële zinnen dan, ten bewijze dat de verklaring rond is, herhaald worden. Op die manier slaagt Themerson er meer dan eens in de lezer een ‘God, wat is de wereld toch klein’-reactie te bezorgen: gebeurtenissen die in allerlei opzichten mijlenver uit elkaar liggen, weet hij uiteindelijk als een perfect raderwerk in elkaar te laten grijpen. Alles klopt, alles komt op zijn pootjes terecht. Op dat niveau is het met de ‘logica’ dik in orde. Maar je kunt je afvragen of dat het soort logica is dat het verdient bij uitstek literair genoemd te worden. De logica van het moderne, autonome literaire werk is er een die door en in de beweging van het schrijven ontstaat; forse delen van Hobsons Eiland wekken daarentegen de indruk eerder bedacht dan geschreven te zijn, alsof de ideeën aan het werk vooraf gingen. Dat Themerson vaak van een soort bode gebruikt maakt, van een personage dat een ander vertelt wat er elders is gebeurd, lijkt een noodsprong: zo kan hij de onmogelijkste verhaalpatronen schematiserend en ingekort uit de doeken doen, als een deus ex machina in vele bedrijven, in plaats van ze schrijvend, in het verhaalheden, te ontwikkelen. Vooral in het tweede deel is hij nog vrijwel uitsluitend bezig met het aan elkaar knopen van alle handelingslijnen.

Aan manifeste en minder manifeste ethische opvattingen - ik stipte het al aan - is er intussen geen gebrek. In zoveel passages gaat het, meestal dialoogsgewijs, over ethiek dat ik me moet beperken.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 216

In hoofdstuk twee vertelt Themerson hoe Sean D'Aard, die zich gaandeweg als hoofdpersoon van het boek ontpopt, als de figuur ook met wie de schrijver zich het intiemst identificeert, als jongetje, als welp of verkenner, met ‘patrouilleleider Smith’ over allerlei religieuze kwesties spreekt. Van Smith leert hij de woorden ‘atheïst’ (‘erger dan moslim, of hindoe, of jood’), ‘logica’ en ‘ethiek’. Sean vraagt zich dan onder meer af of er ook een werkwoord ‘ethieken’ bestaat, zodat je zou kunnen zeggen: de grote moederaap ethiekt, of: vogels die op hun eieren zitten in plaats van ze op te eten, ethieken. Dan komt hij tot de conclusie dat er twee soorten ethiek bestaan: die van Smith, die Sean als ‘ethiek van het bevel’ omschrijft, en die van de vlooiende apin of de broedende vogels die, in een neoreligieus klinkende maar hier niet misplaatste formulering, als ‘ethiek van de zorg’, of misschien beter: als ‘ethiek in de praktijk’ omschreven zou kunnen worden. Sean vindt van zichzelf dat hij veel dichter bij de apin staat dan bij Smith. De jongen is ervan overtuigd dat het loutere bestaan van levende wezens alleen dankzij het zorgzame ethieken à la de moederapin mogelijk is. De ethiek waar Sean zich het meest mee verwant voelt, heeft een instinctief, preverbaal karakter. Logisch dat die woordloze maar toch bij uitstek bindende, dus sociale dimensie van het leven, in Hobsons Eiland een belangrijke rol speelt. Themerson verbindt haar direct met het utopisch getinte bestaan van de enige eilandbewoners, de familie Shepherd. Van mevrouw Shepherd heet het dat ze deel uitmaakte van ‘dat stuk natuur dat noch mensen noch stenen omvatte. Zij had geen behoefte aan artefacten. Theologische artefacten, filosofische artefacten, technologische artefacten, sociale artefacten. Die waren voor haar iets zonder een werkelijk... zonder een wèrkelijk bestaan. Daarom vond ze het - zonder passie, zonder dweperij - heel natuurlijk dat ze moest leven op een minuscuul groen eiland omringd door de grijze zee.’ Mevrouw Shepherd krijgt twee kinderen, een jongen, Gregory, en een meisje, Georgina. De geboorte van het meisje vindt merkwaardigerwijs, maar, naar later blijkt: niet toevalligerwijs, plaats op de dag dat er nog twee heuglijke gebeurtenissen te vermelden zijn: de dood van de koe Matilda, het enige op het eiland toegestane dier, en de landing op het eiland van een man met een rubberbootje. Die man komt uit het niets, bovendien blijkt hij niet te kunnen spreken. De ‘grote stomme tweevoeter’ wordt (onder verwijzing naar Jules Verne en Dickens) Nemo genoemd; hij neemt zijn intrek in het opgekalefaterde schuurtje van de koe. Het zal niet verbazen dat Nemo vooral voor Georgina een belangrijke rol speelt - hij lijkt immers speciaal voor haar naar het eiland te zijn gekomen. Themerson zinspeelt er niet expliciet op, maar het heeft er alle schijn

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 217 van dat Nemo een soort achttiende-eeuwse incarnatie is van de oeroude heidense beschermgeest, of de latere christelijke engelbewaarder, een figuur die de preverbale vanzelfsprekendheid van het beschutte prenatale bestaan - in dit geval van Georgina - met andere middelen voortzet. ‘Voor haar was Nemo een integraal bestanddeel van het Eiland geweest vanaf het begin van de wereld. Hij had de woordloze stilte van het Eiland en de geur van het Eiland. Hij was het Eiland en moest dat altijd al geweest zijn.’ Voor haar drie jaar oudere broer Greg geldt hetzelfde, ook hij kon zich het eiland zonder Nemo niet herinneren. Nemo is hun natuurlijke leraar, een adept van Rousseau, onder zijn patronage maken zij hun eerste verkenningen in de wereld, beleven ze hun eerste gelukservaringen mét de wereld. ‘Wat hij en zijn zus zich herinnerden was hoe gelukkig ze op Nemo's schouders zaten, hoe Nemo hun leerde in bomen te klimmen, in de aarde te graven, de lucht te observeren, in zee te zwemmen. Zonder woorden. Altijd. Ze hadden miljoenen dingen van hem geleerd, en geen ding had ooit een naam gekregen.’ Voor de ‘ethiek van het bevel’ waren hun ouders verantwoordelijk, ‘maar de echte, de “Waarom?”-loze kennis van wat je moest doen en laten, hadden ze van Nemo ontvangen.’ Later, op school, houden de kinderen het niet uit. Wat ze daar opsteken zijn abstracte waarheden, die bij ‘de wereld van het gebabbel’ horen, niet bij de naamloze, louter aan realia gebonden wereld van het eiland. Dat Hobsons eiland een late variant moet voorstellen van de antieke (Lucianus' ‘Anderland’) en vroegburgerlijke utopische eilanden, ligt voor de hand. Ook dit eiland is immers een nergensland: het is zo klein dat het aan de alles registrerende en inlijvende blik van de cartografen is ontsnapt, bovendien ligt het zo precies in niemandsland (even ver van Ierland en Engeland enerzijds en van Frankrijk anderzijds) dat de diverse regeringen het elkaar niet betwisten. Laat in het verhaal blijkt dat de familie Shepherd, zonder het te weten, al die tijd onderdeel is geweest van een experiment: ‘Hoeveel-van-wat-de-moderne-wereld-voortbrengt is nodig om een fatsoenlijk-burgerlijk-bestaan te leiden?’ In elk geval zo weinig mogelijk, volgens de Shepherds. Een beschaafd bestaan is een bestaan met een minimum aan bezit en een minimum aan ‘artefacten’. Zolang ze erin slagen zo te leven, zijn ze gelukkig, zozeer dat Georgina zelfs tijdens haar eenzame nachtelijke omzwervingen op het eiland nog nooit bang is geweest. Dat verandert als ze door een ingewikkelde, niet in kort bestek na te vertellen speling van het lot eigenaar van het eiland wordt (Themerson spelt het woord cursief), dan wijst het eiland haar af, het begroet haar (ze is in Ierland geweest om een persoonsverwisseling te ondergaan) ‘met wat ik voelde als een grote overweldigende Afwezigheid. En angst.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 218

Dan blijkt ook Nemo verdwenen. Als Georgina even later weer vertrekt van het eiland ziet ze hem op zee, in dezelfde rubberboot waarmee hij veertig jaar eerder aankwam. De twee bemanningsleden van Georgina's schip zien niets en menen dat ze droomt - en dat bevestigt Nemo's semifictieve status. Hij bestaat slechts zolang het eiland vanzelfsprekende leefomgeving is, zodra het in een begerenswaardig object verandert waar door verschillende partijen om gestreden wordt - en dat is inmiddels op schrikwekkende wijze het geval - is hij gedoemd in het mistige rijk van de verbeelding te verdwijnen. Aangezien zijn beschermelinge nolens volens Iemand dreigt te worden, maakt Niemand zich uit de voeten.

De ondergang van het utopische eiland wordt door twee omstandigheden bewerkstelligd. De eerste heeft te maken met de financiële aspiraties van de kleinzoon van de oorspronkelijke eigenaar, Thomas Lancelot Hobson, die van het eiland een toeristische trekpleister wil maken. Aan de tweede is Seans zoon Adam in hoge mate medeschuldig: het eiland is uitgezocht als proefterrein voor nieuwe wapens. (Aan het eind van de roman bevindt zich nog een derde groep op het eiland, kapitein Plain-Smith en de ex-president van Boekoemla, alsmede diens kwartiermakers, maar die vormen op zichzelf niet een directe bedreiging voor de Shepherds.) De verhouding tussen Sean en Adam is de meest cruciale van het boek. Aanvankelijk was Sean zeer trots op zijn intelligente zoon, maar dat slaat om als die, eenmaal volwassen, zijn wetenschappelijke kennis in dienst stelt van de wapenproduktie. Sean had gehoopt dat hij iets zou gaan doen in de geest van Sir Fleming, de ontdekker van de penicilline, voor wiens plaquette op de muur van het ziekenhuis waar Adam geboren is hij op zijn oude dag even staat te mijmeren, maar als blijkt dat Adam ‘geen onderzoeker van het leven’ maar ‘van de dood’ is geworden, blijft Sean toch van hem houden, ‘gewoon omdat hij zijn zoon was. Daarom.’ Die absolute redeloze vaderlijke trouw is een van de belangrijkste ethische motieven in het boek. Hoewel Sean/Themerson, doorgaans nogal expliciet in wat hij te zeggen heeft, zelfs iedere suggestie in die richting mijdt, is het in de geest van het boek om een verklaring voor Adams morele ontsporing te zoeken in het ontbreken van een ‘ethiekende’ moeder. Ook omdat Sean het zelf al vroeg zonder moeder heeft moeten stellen, is hij ervan overtuigd dat zijn zoon per se een moeder nodig heeft. Maar die moeder, Stekelige Roos genoemd, laat Sean en Adam vlak na diens geboorte in de steek, een pijnlijke en ingrijpende gebeurtenis die door Sean niettemin met een uiterste laconiekheid en zonder een spoortje rancune verteld wordt.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 219

Ook de beroepsactiviteiten van Adam hebben hem niet cynisch of verbitterd gemaakt - wel sceptisch, voor zover hij dat niet al was. En melancholisch. De passages waarin de oude Sean, bij voorkeur wandelend door Londen, zijn melancholische mijmeringen de vrije loop laat, behoren tot de indrukwekkendste van het boek. Daarin belijdt hij zijn liefde voor ‘het oude Paddington Station’ en voor de bomen in Kensington Gardens, ‘de mooiste bomen ter wereld’, en wenst hij zijn rebellerende en experimenterende kleindochter en haar vriend in gedachten alle goeds toe - zelfs biddend, op een onbewaakt moment en tot zijn eigen verbazing, want had hij niet ooit, als plotseling moederloos geworden en zich verraden voelend jongetje, onomstotelijk ‘experimenteel (...) bewezen dat er geen God is’? En uiterst indrukwekkend is natuurlijk ook het slotfragment, waarin Sean afscheid neemt van de wereld, alle wreedheid en smart en onrecht ten spijt met een glimlach op de lippen. Zojuist zijn er op het eiland doden gevallen: zij hebben zich, letterlijk, dood gelachen nadat ze een van de apen hadden aangeraakt die door deze de wereld opnieuw definiërende Adam tot wapen waren omgesmeed. Neemt hij daarmee wraak op het gemis van een ‘ethiekende’ apin in zijn leven? Heeft het gemis van een glimlachende moederaap hem op het idee gebracht uitgerekend die aap tot moordmachine, tot overbrenger van een dodelijke lach te transformeren? Seans glimlach is van die verwoestende lach de gedempte, milde, humane variant. En het is die mildheid, die afkeer van het radicale en pathetische, die Sean zelfs op het moment van zijn afscheid van de wereld en oog in oog met het apocalyptische geweld dat een eind maakt aan die wereld, niet is kwijtgeraakt. De glimlach is in Themersons visie, vermoed ik, niet alleen de uitdrukking van een humanistische scepsis, ze is ook een vorm van woordloze, inspirerende, levensbevestigende communicatie. ‘De aardige glimlach die niets kost als je hem schenkt en zoveel betekent als je hem krijgt’ - aldus een van Seans laatste gedachten. Waar de lach staat aan de kant van de liefde, die Themerson gevaarlijk vindt omdat ze onherroepelijk tot wreedheid leidt, van het extreme, van Beckett (van wie je depressief en gek wordt), van het uitsluitende, van het ja of nee, van de binaire computerlogica, staat de glimlach aan de kant van de vriendelijkheid, van de mildheid, van Flann O'Brien (van wie je weer opknapt), van het insluitende, van het fatsoen van de middelen, van de wetenschap dat ‘alles in deze wereld ja en nee is.’

Hobsons Eiland is alleen al belangwekkend omdat het boek literairhistorische ontwikkelingen niet als verplichtend beschouwt. In zijn beste

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 220 delen laat de roman zien dat het samengaan van literatuur en filosofie in het achttiende-eeuwse proza - in dialogen en tractaten, in imaginaire reisverhalen en toekomstfantasieën - iets buitengewoon aantrekkelijks had. Themerson moet de ‘specialisering’ van de moderne roman als verarming hebben ervaren. Dat die om redenen van geloofwaardigheid het spectaculaire avontuur naar het conventionele jongensboek en andere triviale genres heeft afgestoten, en om redenen van onintegreerbaarheid de filosofie aan de vakfilosofen heeft overgelaten, heeft hij kennelijk niet zonder meer willen accepteren. Maar ongewild laat het boek ook zien dat die scheiding in genres toch niet helemaal ongefundeerd was. Want hoe elegant Themerson de uiteenlopendste en bizarste verhaallijnen ook weet te verstrengelen, ze blijven, mede door het licht exemplarische van veel personages, van meet af aan zuiver fictief, en dat botst met de weliswaar lichtvoetige maar wel degelijk serieus bedoelde ethische overwegingen in het boek. Als demonstratie van Themersons sceptische humanisme is Hobsons Eiland bij vlagen buitengewoon innemend en overtuigend, maar doorgaans toch pas als je erin slaagt het ‘eigenlijke’ verhaal te vergeten. Je zou wensen dat hij zijn levensfilosofie in een minder absurde context en dus zwaarder op de proef had gesteld - de vraag is hoeveel Beckett-achtig absurdisme er dan als vanzelf in zijn zinnen zou zijn geslopen.

Stefan wilde dit tijdschema opnemen in Hobsons Eiland

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 221

K. Michel Wie is wie in vier romans

De personages in de romans Kardinaal Pölätüo (1961), Generaal Piesc (1976), Euclides was een ezel (1985) en Hobsons eiland (1988), gerangschikt in volgorde van opkomst

Kardinaal Pölätüo: geboren in 1822 op Nieuwjaarsdag, verdediger van het Geloof, bedenker van de filosofie van het Pölätüoisme, bevriend met Prinses Zuppa, verwekte bij gravin Kostrowicki een zoon die bekend werd als de dichter Guillaume Apolinaire. Hij is niet onsterfelijk maar wel heel oud. Douglas: Geestelijke, schreef op verzoek van Kardinaal Pölätüo het Woordenboek der dromen, werd later een succesvol psycho-analyticus. Prinses Zuppa: Sofia, dochter van generaal Piesc, bevriend met kardinaal Pölätüo en dr. Goldfinger, rookt sigaren. Dr. Goldfinger: voornaam Arturo, vriend van Prinses Zuppa, redt Kardinaal Pölätüo door een visgraat uit diens keel te verwijderen, studiegenoot van Dr. Brzeski. Generaal Piesc: voornaam Jan, werd enige tijd voor het begin van de eerste wereldoorlog geboren in een landhuis niet ver van Warschau. Was getrouwd met Ewa en had verhoudingen met een onbekend kindermeisje, met Prudence Prentice en met Amala. Verwekker van Lady Cooper, Ian Prentice, de president van Boekoemla en Prinses Zuppa. Naar eigen zeggen nam hij deel aan evenzoveel veldslagen als hij verloor. Waarschijnlijk de enige generaal met een dun gouden plaatje in zijn schedel. Hij was winnaar van de Lotto en vergeter van een Missie. Zijn achternaam is het Poolse woord voor il pugno, ein Faust oftewel vuist. Ewa Piesc: vrouw van generaal Piesc, verlaat hem voor Dr Brzeski, erft het hele lotto-fortuin, gaat om belastingtechnische redenen op een van de Kanaaleilanden wonen. Dr Brzeski: minnaar van Ewa Piesc, studiegenoot van Dr. Goldfinger. Prudence Prentice: minnares van generaal Piesc en moeder van Ian. Leerde in haar jeugd handlezen bij de Zusters van het Heilig Hart. Tij-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 222 dens een bezoek aan Polen om (samen met Lady Cooper die een halfzus van Ian is) de as van haar overleden zoon uit te strooien wordt zij verliefd op Dr. Kszak, de Minister van Imponderabilia. Ian Prentice: zoon van Prudence en generaal Piesc, wiskundig genie. Werd geboren met het hart aan de verkeerde kant van zijn lichaam. Tijdens een vakantie op Mallorca wordt hij verliefd op Emma Chesterton Brown, hij vraagt haar vader om haar hand en verdrinkt vervolgens op twaalfjarige leeftijd. Laat een traktaat na dat heet ‘Euclides was een ezel’. Bernard St. Austell: schrijver, leidde een dubbelleven in de stad en op het platteland met respectievelijk zijn secretaresse Marjorie en zijn vrouw Anne, was vader van John en Piffin. Hij sterft in de trein, laatste woorden ‘let me go’ (volgens de stationschef) of ‘get me God’ (volgens een barmeisje). Kleur van zijn ogen onbekend. Anne St. Austell: vrouw van Bernard, moeder van John en Piffin, na de dood van Bernard krijgt zij een verhouding met diens secretaresse Marjorie. Zij gaan op Mallorca wonen en worden daar bekend als ‘de dansende dames’. Marjorie: secretaresse en minnares van Bernard St. Austell, na zijn dood krijgt zij een verhouding met diens vrouw Anne en samen met haar gaat zij op Mallorca wonen. Madame B.: drijft een boekwinkel in Parijs, duikt in hoofdstuk 10 van ‘Euclides’ op om vinnig commentaar te leveren op o.a. de dansende dames die zij vergelijkt met de Furiën; in hoofdstuk 3 van ‘Hobsons Eiland’ komen Zuppa en Goldfinger via haar erachter dat de president van Boekoemla nog in leven is. Tim Chesterton Brown: filosoof, getrouwd met Veronica, vader van Emma, verliest beide benen tijdens een bomontploffing. Veronica Chesterton Brown: vrouw van Tim, moeder van Emma, leert van kapitein Casanova hoe zij haar invalide man kan beminnen. Emma Chesterton Brown: dochter van Tim en Victoria, tijdens een vakantie op Mallorca wordt Ian Prentice verliefd op haar; terwijl hij verdrinkt zit zij een salade te eten. Hr. McPherson: minnaar van Sally, student, schrijft dissertatie over Bernard St. Austell's werk, benadert o.a. Tim Chesterton Brown om te weten te komen wat de kleur was van St. Austell's ogen. Tijdens die ontmoeting ontploft een bom en vindt hij de dood. De zwarte poedel Diamant: de hond van Dame Victoria die waarschijnlijk door haar kleindochter Piffin werd gebruikt om een explosieve lading te vervoeren, wat leidde tot de explosie waarbij Chesterton Brown en McPherson waren betrokken. De Halvegare: wordt in de Engelse tekst aangeduid als ‘the Mat Hat-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 223 ter’, personage dat op zoek is naar een sardienenfabriek, duikt op in de buurt van het huis van Chesterton Brown en in de winkel van kapitein Casanova. Hij is 74 jaar geleden op een onderzoeksmissie gestuurd door iemand die als Meester wordt aangeduid met de opdracht om naar een sardienenfabriek in Portimao (Portugal) te gaan en een rapport te schrijven over de sardientjes en de mensen die hen inpakken. Volgens Dr. Kszak heeft hij bij Sally een kind verwekt. Sally: minnares van McPherson, kreeg een kind (een meisje) dat ofwel door Mcpherson werd verwekt ofwel door de Halvegare (daarover verschillen de lezingen van Dr. Kszak en Perceval Cooper, zie Euclides p. 188 en 282), zij stond haar dochtertje af aan de moeder van McPherson, had ook nog een relatie met Perceval Cooper. Dame Victoria: halfzus van Lionel Cooper, moeder van Anne St. Austell, biedt haar terroristische kleindochter Piffin een tijdje onderdak. Zij heeft ook een zoon waaraan maar twee keer duister wordt gerefereerd (waarschijnlijk is hij de Member of Parliament waarover Perceval Cooper het heeft in zijn monoloog in het achttiende hoofdstuk van Euclides) (dan zou Sally zijn secretaresse zijn). Piffin St. Austell: dochter van Bernard en Anne, waarschijnlijk verantwoordelijk voor de bomexplosie waarbij McPherson en Tim Chesterton Brown gewond raakten. Zij houdt zich een tijdje schuil bij Dame Victoria en verblijft later bij een goeroe in een heilige stad in India. John St. Austell: zoon van Bernard en Anne, graecus, gaat na zijn studie bij de politie, produceert daarna korte films, raakt bevriend met Deborah D'Aard. Eerwaarde Paul Prentice: broer van Prudence, anglicaans geestelijke, was de eerste minnaar van Prudence. Lady Cooper: voornaam Jadwiga, dochter van generaal Piesc die haar op vijftienjarige leeftijd verwekte bij zijn zeventienjarige gouvernante, getrouwd met Lionel Cooper, moeder van Perceval. Lionel Cooper: getrouwd met Lady Cooper, vader van Perceval, halfbroer van Dame Victoria, stierf in België onder geheimzinnige omstandigheden. Perceval W. Cooper: zoon van Lady en Lionel Cooper, hoofd van een gezondheidskliniek, heeft een relatie met Sally. Kapitein Casanova: zie Kapitein Bridgewater Kapitein Bridgewater: bijgenaamd Kapitein Casanova, was getrouwd met Lady Constance die 12 jaar geleden tijdens een verkeersongeluk overleed, onder druk van allerlei insinuaties neemt hij ontslag uit het leger en verhuist naar Mallorca, daar drijft hij een winkeltje. Hij leert Veronica Chesterton Brown hoe zij haar invalide man kan beminnen. Lady Constance: getrouwd met kapitein Bridgewater, overleed tij-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 224 dens een verkeersongeluk, liet haar vermogen na aan haar broer een politicus, had een geheime minnaar die een balling was uit ‘een vijandig rotland’. Dr. Kszak: de Minister van Imponderabilia in Polen, oude vriend van Lady Cooper, minnaar van Prudence Prentice. De president van Boekoemla: zoon van Generaal Piesc en Amala Amalamala Alamalama, halfbroer van prinses Zuppa en Lady Cooper, president van Boekoemla. Dr. Archibald Janson: schuilnaam van de president van Boekoemla. Kapitein Plain-Smith: geheim agent en kapitein van het schip De Wederopstanding. Hij vervoert de president van Boekoemla naar Hobsons eiland. David D'Ood: vader van Sean, oefende vele beroepen uit. Sean D'Aard: geboren op 31-12-1899, zoon van David D'Ood, veranderde zijn achternaam in D'Aard toen hij in het leger wilde gaan. Vader van Adam, was getrouwd met Stekelige Roos, werkte 43 jaar lang als effectenmakelaar. Hij leerde Lady Cooper kennen tijdens de tweede wereldoorlog, hielp haar later om in Boekoemla legbatterijen op te zetten. Hij was beleggingsadviseur van Bernard St. Austell en hij zorgde ervoor dat John St. Austell die gek dreigde te worden van een scriptie over Samuel Beckett van onderwerp veranderde. Stekelige Roos: getrouwd met Sean D'Aard, moeder van Adam. Zij verlaat hen voor de (vermeend) homoseksuele jachtvlieger Thomas Gamaliel Hobson waarmee zij (onwettig?) trouwt in Reno, uit deze verbintenis wordt Thomas Lancelot Hobson geboren. Adam D'Aard: zoon van Sean en Stekelige Roos, getrouwd met Lucy, vader van Deborah, briljant wis- en natuurkundige, doet vertrouwelijk werk (de ontwikkeling van nieuwe wapens), zat op de zelfde school als Perceval Cooper. Lucy D'Aard: getrouwd met Adam, moeder van Deborah, werkt bij de Britse Geheime Dienst, decodeert berichten. Deborah D'Aard: dochter van Adam en Lucy, dichteres, bevriend met John St. Austell. Thomas Hobson: vader van Thomas Gamaliel, kocht eiland in 1923 of 1924, gaf het in handen van een Zwitsers kartel, pleegde na de beurskrach in 1929 zelf-defenestratie. Thomas Gamaliel Hobson: zoon van T.H., ontmoet Stekelige Roos in 1942 als hij in Engeland is gelegerd, neemt haar mee naar Amerika, huwelijk in Reno, vader van Thomas Lancelot. Thomas Lancelot Hobson: zoon van Thomas Gamaliel. Thomas Hobson: stalhouder in Cambridge, leefde van 1544-1631, was de naamgever van een spreuk die bekend staat als Hobson's Choi-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 225 ce: ‘U kunt ieder paard huren, zolang U maar het het paard kiest dat het dichtst bij de deur van de stal staat’. Volgens Van Dale is de betekenis hiervan ‘het van twee kwaden het minste kiezen’. Hobsons Eiland: 50oNB 5oWL (of daaromtrent). Herr Braun: Zwitserse gentleman-bankier die namens het kartel dat het eiland beheert eens in de paar jaar het eiland inspecteert. Hij is de opvolger van respectievelijk Herr Schmied en Herr Fischer. Matilda: koe, mogelijkerwijs de reïncarnatie van Thomas Hobson. Nemo: drenkeling die tijdens de tweede wereldoorlog op Hobsons Eiland aanspoelt, lijkt doofstom, schijnt eeenmaal iets in het Latijn te hebben gezegd tegen Herr Braun, blijft 40 jaar. Meneer en Mevrouw Shepherd: gaan in 1926 op Hobsons Eiland wonen, ouders van Gregory en Georgina. Gregory Shepherd: trouwt met zijn zus; vader van Louise, Jane en Philip. Georgina Shepherd: verandert haar identiteit in Geraldine Stubbs om met haar broer te kunnen trouwen; moeder van Louise, Jane en Philip. Geraldine Stubbs: alter-ego van Georgina Shepherd. Wilkinson: schipper en afvallig pater, voltrekt het huwelijk tussen Gregory en Geraldine. Pierrot & Marie Claire: Franse geheime agenten die Goldfinger en Zuppa naar Hobsons Eiland brengen in een zeilboot. BIJFIGUREN: Jonathan (majordomus van Kardinaal Pölätüo), Jones (butler) (geboren als Ostrowski), Rechter Ghrandt (echtscheidingszaken), Mevrouw Massgrave, Meneer Mirek (piloot), Meneer Adamczyk (chauffeur), Meneer Newman (eigenaar van een kantoorboekhandel).

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 226-227

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 228

Nicolaas Matsier Bij wijze van bibliografie

De bibliografie van het werk van Stefan Themerson is vrij ingewikkeld - die van Franciszka trouwens ook, in aanmerking genomen dat zij heel veel geïllustreerd heeft. Dat een bibliografie oogverrukkend kan zijn, moge overigens blijken uit de opsomming van de zeven Europese verschijningsvormen van één enkele titel:

Wooff Wooff or Who Killed Richard Wagner? (Gaberbocchus, 1951) Arf Arf o Chi Ha Ucciso Riccardo Wagner? (Franco Maria Ricci, 1974) Ouaff! Onaff! ou qui a tué Richard Wagner? (France Culture, 1978) Woeff Woeff of Wie vermoordde Richard Wagner? (De Bezige Bij, 1980)

Hau! Hau! Czyli Kto zabil Ryszarda Wagnera? (Czytelnik, 1980) Vov Vov eller Vem dödade Richard Wagner? (Amalgam, 1987) Wuff Wuff oder Wer ermordete Richard Wagner? (Affolderbach, 1987).

Voor de beste bibliografie in de ruimste zin verwijs ik hier naar een publicatie van Nicholas Wadley in Comparitive Criticism, Cambridge University Press 1990. Daarin treft men een zorgvuldig overzicht aan van het gehele oeuvre, zowel in het Pools als in het Engels als in vertalingen. Een bibliografie van een kleine zeventig uitgaven die bij elkaar het complete fonds van uitgeverij Gaberbocchus hebben uitgemaakt, is te vinden in The Themersons and the Gaberbocchus Press - an Experiment in Publishing, 1948-1979, onder redactie van Jan Kubasiewicz en Monica Strauss verschenen bij MJS Books & Graphics, New York 1993. Een daarop sterk lijkend boek, maar wat smaller van opzet, verscheen bij de Bibliothèque Nationale, Parijs, in 1996. Het zit in de reeks ‘Cahiers de l'exposition’ en is getiteld Gaberbocchus Press: un éditeur non-conformiste. Ik wil het hier praktisch houden en beperk me tot twee zaken. Ten eerste een lijstje van werk van Stefan Themerson dat in boekvorm verschenen is in het Nederlands: Kardinaal Pölätüo Vertaling Gust Gils en Freddy de Vree. Inleiding Willem Frederik Hermans. De Bezige Bij, 1967.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 229

Tom Harris Vertaling Gust Gils en Freddy de Vree. De Bezige Bij, 1970. Woeff Woeff of Wie vermoordde Richard Wagner? Vertaling Nicolaas Matsier. De Bezige Bij, 1980. De avonturen van Aardje Stapper Vertaling Nicolaas Matsier. De Bezige Bij, 1981. Een leerstoel in fatsoen Huizinga-lezing 1981. Vertaling Nicolaas Matsier. Athenaeum - Polak & Van Gennep, 1982. Tweetalige uitgave. Alleen Nederlandstalig maakt de lezing ook deel uit van Alle cultuur is streven. De verzamelde Huizinga-lezingen (1972-1986). Bert Bakker, 1987. Meneer Bruis bouwt zijn huis Vertaling Nicolaas Matsier. De Bezige Bij, 1983. Euclides was een ezel Vertaling Carol Limonard. De Bezige Bij, 1986. (De Engelse uitgave, bij Faber & Faber, kreeg niet de door Themerson gegeven titel Euclid Was an Ass, maar de Mystery of the Sardine.) Generaal Piesc of Het geval van de vergeten missie Vertaling Nicolaas Matsier. De Bezige Bij, 1988. (Dit boek is nooit in de handel geweest. Het was een jaarwisselingsgeschenk van de uitgeverij.) De hoofdinspecteur en de ultra-intelligente machine Vertaling Willem de Ruiter. De Bezige Bij, 1988. Hobsons Eiland Vertaling Ronald Jonkers. De Bezige Bij, 1988. Kurt Schwitters op een tijdbalk Vertaling Marlies Emmink-Hos en Han Hos. Huis Clos, 1998.

Van Franciszka Themerson verscheen in 1987 bij De Bezige Bij de strip Ubu, met in de ballonnen de door Dolf Verspoor vertaalde tekst van Alfred Jarry. Van de bovenstaande werken is niets meer verkrijgbaar, behalve het recente Kurt Schwitters op een tijdbalk (een beeldschone uitgave - per adres Zonhof 3, 3255 TN, Oude Tonge). Wat mij zelf betreft, ik ben van plan er nog eentje te vertalen, namelijk Bayamus, dat dan samen met Woeff Woeff plus Generaal Piesc in één band het licht zal zien. Tot mijn spijt resteert van plan en contract voor een vertaling door Ronald Jonkers van Professor Mmaa's Lecture alleen een dummy; het boek had in 1991 moeten uitkomen. Wel verkrijgbaar, in het Engels, misschien het gemakkelijkst via de Athenaeum Boekhandel in Amsterdam - waar één en ander namelijk in voorraad is - zijn de volgende titels. Van S.T.: Bayamus, Cardinal Pölätüo, Collected Poems, General Piesc, Hobson's Island, The Mystery of the Sardine, Professor Mmaa's Lecture, St. Francis and the Wolf Gubbio, Special Branch, Tom Harris, The Urge to Create Visions, en

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 230

Wooff Wooff. Van F.T. zijn er drie boeken voorhanden: The Drawings of Franciszka Themerson (mooie catalogus), The Way it Walks (boekje waarin steeds een uitspraak van een filosoof geïllustreerd maar ook om zeep geholpen wordt), en het recent (1998) verschenen Music (met schitterende tekeningen van musicerende, zingende en luisterende mensen en dieren).

Dat één en ander überhaupt nog verkrijgbaar is, is niet in de laatste plaats te danken aan de Amsterdamse uitgeverij De Harmonie, die mede fungeert als een voortzetting van Gaberbocchus, en in die hoedanigheid onder meer The Urge to Create Visions en de Collected Poems heeft uitgegeven.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 231

Over de medewerkers

Tysger Boelens (1950) is redacteur literatuur en filosofie van de Boekrecensiedienst voor de openbare bibliotheken. Zijn bijdrage is een variant op een eerder artikel, ‘The Bad Manners of Nonsense’ in: Wim Tigges (ed.), Explorations in the Field of Nonsense (1987).

Rob du Bois (1934) heeft, voorzover hij zich herinnert, zijn hele leven gecomponeerd. Recente werken: Gaberbocchus voor vier piano's (1995), Songs voor viool, cello en piano (1997), Fünf für drei Bläser (1997) en Fleeting voor klarinettenkoor (1997). Bezig met zijn derde pianoconcert, dat opgedragen zal worden aan Maarten Bon.

Bregje Boonstra (1943) was werkzaam in de Openbare Bibliotheek en als docent aan de bibliotheekopleiding Frederik Muller. Lange tijd medewerker jeugdliteratuur en jeugdtheater voor NRC Handelsblad. Vanaf 1993 medewerker van De Groene Amsterdammer.

Anneke Brassinga (1948) schrijft poëzie, verhalend proza en essays, en vertaalt uit het Frans, Duits en Engels. Recentste publicatie: Hapschaar (proza, 1998)

Marja Brouwers (1948) studeerde Engelse en Amerikaanse taal- en letterkunde. Zij publiceert sinds 1985 kritieken, essays en artikelen. Romans: Havinck (1984), De Feniks (1985), De Lichtjager (1990).

Esselien 't Hart (1946) is beëdigd vertaalster Russisch en Pools. Vertaalde Poolse poëzie en een aantal romans van Taddeusz Konwicki, waarvan het meest recent Het landgoed Bohin (1990), en Zelfportret met vrouw (1994) van Andrzej Szczypiorski.

Hans Kloos (1960) is dichter en vertaler. Hij publiceerde De hand boven het hoofd (gedichten, 1995) en vertaalde uit het Zweeds de bundel Ik was een slechte hond (1995) van Thomas Tidholm.

Hedda Martens (1947) schreef de verhalenbundels Sjibbolet (1982), Een naald op het water (1992) en Dagelijks leven (1999).

Nicolaas Matsier (1945) is redacteur van Raster. Recent publiceerde hij Gesloten huis (roman, 1994), Alice in Verbazië (essays, 1996), Dicht bij huis (kort proza, 1996), Een sluimerend systeem (essays, 1998) en Elke dag vaderdag (columns, 1999).

Doeschka Meijsing (1947) studeerde theoretische literatuurwetenschap aan de Univeriteit van Amsterdam en is schrijfster. Romans: Vuur en zijde (1992), Beste vriend (1994), De weg naar Caviano (1996).

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 232

K. Michel (1958) is redacteur van Raster. Recente publicaties: Tingeling & Totus (verhalen, 1992), Boem de nacht (gedichten, 1994) en Waterstudies (1999).

Cyrille Offermans (1945) is redacteur van Raster. Recente publicaties: De Vogelman (jeugdroman, 1996), Dag lieve vis (essays, 1996) en Dossier Simon N. (jeugdroman, 1997).

Willem Otterspeer (1950) is conservator van het Universiteitsmuseum te Leiden en hoogleraar universiteitsgeschiedenis aldaar. Laatste twee boeken: Bolland (biografie) en Utopieën van een onvermoeibaar mens (essays).

Henk Pröpper (1958) is schrijver, essayist en directeur van het Institut Néerlandais te Parijs. Werkt aan zijn Parijs' journaal (zie Optima). Recent werk: Cesare Pavese (kleine biografie, 1996) en Giorgio Bassani's Ferrara, een universum (1998).

Hans Ree (1944) is schaakgrootmeester en columnist van NRC Handelsblad. Recentste publicatie: Holland verlicht (1998).

Jasia Reichardt (1933) is de nicht van Franciszka Themerson en beheert The Themerson Archive. Te Tokyo organiseerde zij in 1998 de tentoonstelling Electronically Yours, waarvoor ze ook de catalogus schreef, gewijd aan electronisch portretteren.

Martin Reints (1950) publiceerde de dichtbundels Waar ze komt daar is ze (1981) en Lichaam en ziel (1993). In 1998 verscheen zijn bundel beschouwingen Nacht- en dagwerk.

K. Schippers (1936) publiceerde recent Poeder en wind (roman, 1996), Een leeuwerik boven een weiland (gedichten, 1996), Sok of sprei (kinderboek, 1998) en Sprenkelingen (verhalen en beschouwingen, 1998).

Elmer Schönberger (1950) is musicoloog, auteur en componist. Hij schrijft sinds 1976 in Vrij Nederland, sinds 1982 de rubriek ‘Het Gesloten Oor’. Zijn laatste essaybundel, De kunst van het kruitverschieten, verscheen in 1998 bij De Bezige Bij. Zijn meest recente compositie, Dr. Haydn's Universe, werd onlangs door Het Nederlands Blazers Ensemble in première gebracht.

Willem van Toorn (1935) is redacteur van Raster. Recente publicaties: Dooltuin (gedichten, 1997), Heer Doos (jeugdroman, 1997), Leesbaar landschap (1998).

Jacq Vogelaar (1944) is redacteur van Raster. Recent publiceerde hij Striptease van een ui (essays, 1993), Weg van de pijn (roman, 1994), Uit het oog (beeldverhalen, 1997), Klaaglied om Ka (gedichten, 1997), Inktvraat (gedichten, 1998) en Meer speelruimte (essays, 1998).

Nicholas Wadley (1935) is de echtgenoot van Jasia Reichardt en expert op het gebied van Impressionist and Post-Impressionist Drawing, zoals zijn in 1991 verschenen

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) boek daarover heette. In 1998 maakte hij in Japan de tentoonstelling The Secret Life of Clothes.

Dirk van Weelden (1957) debuteerde twee keer. In 1987 samen met Martin Bril: Arbeidsvitaminen, het ABC van Bril & Van Weelden. Een tweede keer solo met Tegenwoordigheid van geest (1989). Daarna volgden de romans Mobilhome (1991), Oase (1994) en Orville (1997). Meest recent: Van hier naar hier (verhalen en essays, 1999).

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 1

Siegfried Woldhek: KOUSBROEK

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 2

Siegfried Woldhek: PALMEN

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 3

Siegfried Woldhek: MULISCH

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 4

Siegfried Woldhek: WOLKERS

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 8

[Nummer 2]

Jacq Vogelaar Bij dit nummer

Bestiarium, onder die noemer brengt Raster twee siamese delen, waarvan het eerste, aflevering 86, ‘Natuurlijke historie’, verhalen en essays over dieren bevat, en het tweede, aflevering 87, een meervoudig bestiarium presenteert, ‘Bestiaria’, een aantal vertaalde ‘beestenboeken’ en een honderdtal diervignetten als voorbeelden van een nieuw bestiarium. Op z'n minst illustreert zo'n hedendaags ‘beestenboek’ dat er in ons denken nog altijd een fauna voortbestaat, die vermoedelijk tot een vaste laag van de verbeelding behoort en zich voortdurend vernieuwt.

Geen mens kan overzien wat er in de loop der tijden over dieren is geschreven. Maar wie een beetje in die bibliotheek rondneust, krijgt algauw de indruk dat het over alles gaat behalve over het dier. Dieren komen zelf nooit aan het woord, dat is waar, maar misschien is hun sprakeloosheid wel hun kracht of een teken van wijsheid, in contrast tot de mens. Het onbereikbare aan dieren is hoe zij ons zien, of zoals Wittgenstein waarschuwend zei: ‘Als de leeuw kon praten, zouden wij hem niet begrijpen.’ En als dieren sprekend werden ingevoerd, in sprookjes, fabels en mythen, waren het sprekend mensen. Wanneer de mens het dier waarnam, keek hij ernaar als in een spiegel en was zijn belangstelling vooral reflexief op zichzelf gericht, bedoeld om door middel van een definitie van het dier de (unieke) plaats van de mens in de schepping te bepalen, afgebakend naar boven (de sfeer van het goddelijke, waarbij eerder op de herkenbare engel dan op God gemikt werd) en naar beneden (tegen het bestiale, vooral als incarnatie van de duivel, het kwaad). Genesis zette daarin de toon. De definitie van het dier is altijd een mensenaangelegenheid gebleven; merkwaardiger is dat de definitie van de mens het nooit zonder verwijzingen naar het dier heeft gekund. En altijd kwam het onderscheid hier op neer, dat wat de mens meer had, het dier als gebrek werd aangerekend. Hoeveel redelijkheid en gevoel men het dier ook toekende, verschil moest er zijn: was eerst de vraag of het dier een ziel had, daarna werd het woord ziel vervangen door intelligentie en gevoel, en in het wetenschappelijk tijdperk werd de vraag toegespitst op de vraag

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 9 of dieren pijn lijden en/of kennen, daarna ging het om het onderscheid tussen instinct en intelligentie, tussen aangeboren en aangeleerd, enzovoort. Ook de vrijzinnigen die respect voor het dier bepleitten, bleven het hebben over ‘onze zwakkere broeders’. Wat de mens als enige wel bezat - cognitieve vermogens, taal, incestverbod, schaamte, begrafenisrituelen, gereedschap, vuur, metafysische angst, gevoel voor geschiedenis, eeuwigheid, dood, en vooral zelfbewustzijn - misten de andere levende wezens. Men had het over de eigenschappen van het dier, maar er was weinig eigen aan, of het nu in de symbolische interpretatie van het oude bestiarium was of in hedendaagse vergelijkingen: van mensen die in kampen als beesten behandeld worden of anderen die als beesten tekeer gaan. Overigens hebben de meeste argumenten die dienden om het dier van de mens te onderscheiden, wel eens gediend om een bevoorrechte minderheid van de mensheid van mindere mensenbroeders te onderscheiden, of het nu om de vrouw, het kind, de slaaf, de albino, de kaffer of de oerang oetan ging.

Ongetwijfeld is de kijk op het dier sinds de grotschildering, het oersprookje, de fabel, de mythe en het bestiarium veranderd, minder duidelijk is of dat een radicale verandering is en tot welke praktische gevolgen ze heeft geleid. Hoe belangrijk ook, is dat niet hier het onderwerp, al was het maar omdat in de redactie van een literair tijdschrift schrijvers zitten en geen zoölogen, biologen, ethologen, ecologen en zelfs niet alleen maar dierenliefhebbers. Het gaat ons hier eerst en vooral om wat dieren in literatuur en kunst doen, dus om beelden, om vormen, om de beeldvorming: welke vormen nemen die beelden aan, hoe en waarom? Daaraan gaat de vraag van John Berger vooraf: ‘Why Look at Animals?’. De mens is zich bewust, stelt Berger, dat áls hij door het dier gezien wordt, het dier hem ziet zoals hij naar zijn omgeving kijkt, en in de blik van het dier herkent hij zichzelf. Daar ligt het punt van overeenkomst en verschil, het aanrakingspunt waar nabijheid tot afstand dwingt en afstand om toenadering vraagt. Als het waar is wat Berger zegt, dat de eerste metafoor een animale metafoor was, zo nauw waren mens en dier met elkaar verbonden, zet de metafoor wellicht ook de metamorfose in werking die van meet af aan een mengsel is geweest van angst én fascinatie: angst voor gelijkenis, aanraking en besmetting, en fascinatie door het wilde en vreemde. Die angst betrof, afwisselend of tegelijk, twee gevaren: het geloof dat het dier (‘eigenlijk’) een mens is en dat de mens een dier is. Vroeger leek de belangstelling vooral naar de menselijke eigenschappen van het

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 10 dier uit te gaan, in een poging tot minstens een symbolische assimilatie, nu waarschijnlijk meer naar het dierlijke in de mens.

Het woord bestiarium wekt inmiddels meer associaties met wetenswaardigheden dan met wetenschap, en het zijn vooral schrijvers en kunstenaars die zich eraan wagen. En het is dan ook de vraag of de esthetische kijk op dieren niet meer gemeen heeft met de allegorische instelling van de Oudheid en de Middeleeuwen, toen het formele onderscheid tussen (boven)natuurlijke creatie en menselijke verbeelding nauwelijks gold, dan met een moderne, wetenschappelijke benadering van de biomorfe wereld. Zo kreeg het begrip ‘metamorfose’ door de evolutietheorie een nieuwe, gevaarlijke lading. Nooit werd er, in de wetenschap en daarbuiten, zo druk gediscussieerd en gespeculeerd over rasen soortenvermenging, over hybriden, monsters en mengwezens als in de zeventiende en achttiende eeuw, toen de duizend jaar lang verdrongen idee van Aristoteles van een continuïteit tussen soorten, vooral tussen dier en mens, weer werd opgepakt in de ontwikkeling van nieuwe gedachten die in de negentiende eeuw zouden leiden tot de formulering van de evolutietheorie en de genetica. In dat perspectief klinkt de zin van Michaux, ‘In het dierenrijk is alles gedaanteverandering’, nog enigszins geruststellend, althans voor wie denkt dat het dierenrijk met stevige hekken van de mensenwereld gescheiden is. Maar Michaux zei gedaanteverandering, niet -verwisseling; de gedachte dat iemand een andere persoon of een ander wezen wordt, is nog betrekkelijk onschuldig in vergelijking met een gedaanteverandering. Dat iemand verandert, dat hij anders wordt, is angstwekkender, want wie garandeert dat dezelfde persoon niet al voorheen anders was dan hij zich voordeed. Op dat vermoeden is de helft van de griezelliteratuur gebaseerd; en daarom kan de titel van Die Verwandlung, Kafka's verhaal over Gregor Samsa die op een ochtend ontdekt dat hij in een stuk ongedierte (wat niet per se een kever hoeft te zijn) veranderd is, beter niet met Gedaanteverwisseling vertaald worden. De kunst heeft vanaf het begin een speciale belangstelling voor de metamorfose gehad; niet toevallig is ‘gedaanteverandering’ ook een motief geweest voor het gerasterde bestiarium. Het was geen opzet, maar er komt in dit bestiarium vrijwel geen natuurlijk dier voor. Dat wil niet zeggen dat het alleen om fantasiedieren gaat. Denkbeeldige dieren zijn niet echt, het uitdenken en -tekenen ervan is een levensechte daad die bewijst dat aan de natuur, die wat vormen betreft ook zelf aardig buiten haar boekje kan gaan, nieuwe scheppingen kunnen worden toegevoegd zoals bestaande schepsels kunnen veranderen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 11

Wat doen dieren in Raster? Je kunt net zo goed vragen: wat doen dieren in de kunst? Daar zijn ook alleen maar algemene, speculatieve antwoorden op mogelijk. Misschien is de kunst wel gemaakt om het over dieren te hebben? We weten nog steeds niet wat de grotschilderingen voor de makers en tijdgenoten hebben betekend. En in de oudste vormen van literatuur komen ze veelvuldig voor, in de (oorsprongs)mythen, oersprookjes en fabels, waarin ze als gelijken of zelfs als vertegenwoordigers van een hogere orde verschijnen. De titel van Bert Schierbeek, Het dier heeft een mens getekend, is nog steeds een doordenker. Van meet af aan werden dieren anders uitgebeeld dan ze in de natuur voorkwamen. Kennelijk is kunst altijd in iets anders geïnteresseerd geweest dan in imitatie, tenminste in meer dan louter nabootsing. Dat leidt tot een interessantere, moeilijker te beantwoorden vraag: waarom worden dieren in de kunst bijna altijd vertekend en vervormd? Waarom neemt een kunstmatig dier zo gauw monsterachtige vormen aan? Overigens had ‘monster’ tot niet zo lang geleden een vrij neutrale betekenis, van buitengewoon, wonderlijk, fabelachtig, onnatuurlijk. Maakt kunst van een dier niet vanzelf een monster, iets dat afwijkt van de natuur? Het monsterachtige is niet zoals het fantastische een apart esthetisch genre; als iets unheimlichs heeft het met het vreemde in het vertrouwde en het herkenbare in het vreemde te maken, en dat is iets dat per plaats en tijd wisselt. Hoe hoog het monstergehalte in het Raster-beestenboeken ook moge zijn, een speciale behandeling van dat thema zou een uitvoerig hoofdstuk op zich vergen. Maar de vragen die het monster oproept, zijn voor het merendeel op het dier zelf van toepassing, dat wil zeggen op het beeld dat in de kunst van het dier gevormd wordt. De pogingen die gedaan zijn om diersymbolen, symbolische, denkbeeldige, fantastische, samengestelde dieren, monsters en mengwezens alleen al naar hun formele kenmerken in categorieën te vangen en te rubriceren, bewijzen echter dat ook in het rijk van de diersymbolen vormen ingewikkelder zijn dan ze lijken. Menigeen heeft opgemerkt, bij oude en nieuwe bestiaria net als bij sprookjes en mythen, dat ondanks de vele combinaties en varianten altijd maar weer bepaalde vormen terugkeren, met dien (mis)verstande dat eendere vormen bij nader inzien een volstrekt andere, zelfs tegengestelde inhoud en betekenis kunnen hebben. Die hardnekkigheid van vormen en symbolen wijst misschien op een beperktheid van de menselijke verbeelding, of althans een beperkt arsenaal aan beelden, maar zou ook een reden kunnen zijn om de creatieve verbeelding anders te zien, meer als een combinatorisch vermogen dan als een scheppen uit het niets. Maar er is een belangrijkere vraag: waarom kiest men die vormen, en waarom juist die vormen? Vanwaar die voorkeur voor vervorming, voor vertekening, vermomming, maskerade? De

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 12 hardnekkigheid ervan doet vermoeden dat er een blijvende, zich steeds weer anders uitende behoefte is aan metamorfotische voorstellingen en ideeën - en daar schijnen dieren zich bij uitstek voor te lenen.

Otto Bauer besluit zijn boek Bestiarium humanum, waaruit in dit nummer enkele fragmenten zijn vertaald, met een cultuurkritische opmerking: ‘Hoe meer de mens van de twintigste eeuw zich van de dieren verwijdert, hoe meer het dier zienderogen uit het leven verdwijnt en vele soorten tot uitsterven zijn gedoemd,’ schrijft hij, ‘des te meer lijkt de mens naar tekens te zoeken waarin het dier als uitdrukking van een met hem verwante wereld optreedt.’ Terzijde latend wat Bauer hier als consequentie aan verbindt - waarbij het dier zich toch weer als een natuurlijker, dat wil zeggen autentieker wezen ontpopt dan de cultureel gefrustreerde mens - is het maar helemaal de vraag of het waar is dat het dier uit het menselijk leven verdwenen is. John Berger baseert op dezelfde veronderstelling de volgende opmerking: ‘Wat we proberen te definiëren, aangezien de ervaring zelf vrijwel verloren is gegaan, is het universele gebruik van dieren-tekens om de wereld in kaart te brengen.’ Tegenwoordig leven we zonder dieren, beweert Berger, we moeten het daarom stellen met de ‘dieren van de geest’. Is het dier opeens in deze eeuw werkelijk uit beeld verdwenen? Ja, waar het niet meer direct van nut is en door machines is vervangen, maar het dier is toch al veel langer uit het stadsleven verdwenen. Zelfs de jacht werd al vroeg van plicht een sport waardoor het wilde dier een vorm van speelgoed werd, en zo zijn heel veel andere door noodzaak bepaalde activiteiten van de mens vrijblijvender bezigheden geworden. Het is waar dat het dier een heel andere rol heeft gekregen, en daar kan men heel verschillend over denken, maar het is waarschijnlijk zichtbaarder zoniet opzichtiger dan ooit. Als het waar is dat het dier in het echt verdwenen is, dan is het op andere manieren volop aanwezig, van kinderboerderij, dierentuin, manege en safari tot kinderboek, reclame, literatuur en dierenfilm. In het oude bestiarium net als in het Oude Testament was het dier vooral zinnebeeld, een teken van Gods scheppingsplan, een karakter in het Boek der Natuur. Waarom heeft de EO zich in natuurfilms gespecialiseerd? Uit verkapte bekeringsijver, opdat de lekenkijker, wanneer hij in vijf minuten het plantenrijk herboren ziet worden en sterven of ooggetuige is van wat zich in de uithoeken van het dierenrijk afspeelt, geïntimideerd wordt door de Wonderen van de Natuur en zijn verwondering omslaat in ontzag voor de Regisseur van die heile Welt. Vul voor God Natuur in en alles is voorzien en zinvol; een bepaald genre natuurfilms kan zelfs geannonceerd worden als Natural born Killers.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 13

John Berger Waarom zou je naar dieren kijken?

In West-Europa en Noord-Amerika is in de negentiende eeuw een ontwikkeling begonnen die nu, in de tweede helft van de twintigste eeuw, door het corporatieve kapitalisme wordt voltooid. Daarmee is er definitief een einde gekomen aan alle tradities die vroeger tussen mens en natuur bemiddelden. Vóór deze breuk vormden de dieren binnen de omgeving van de mens de eerste cirkel. Maar zelfs dat suggereert al een te grote afstand. In feite waren zij, samen met de mens zelf, het middelpunt van zijn wereld. Die centrale positie had uiteraard een economisch en productief karakter. Ondanks alle veranderingen wat betreft de productiemiddelen en de sociale organisatie bleef de mens nog heel lang voor zijn voedsel, transport en kleding afhankelijk van de dieren. Wie echter denkt dat de dieren de menselijke verbeelding oorspronkelijk bevolkten in de vorm van vlees, leer en hoorn, projecteert slechts een typisch negentiende-eeuwse houding op een duizenden jaren oude geschiedenis. De dieren kwamen in onze verbeelding als boodschappers en beloften. We zijn bijvoorbeeld geen vee gaan houden vanwege het simpele vooruitzicht op melk en vlees. Het vee had magische functies, als orakel en offerdier. En de keuze voor een bepaalde soort, die magisch, tembaar én een geschikte voedselbron moest zijn, werd oorspronkelijk bepaald door de gewoonten, de nabijheid en de ‘uitnodigende’ houding van het betreffende dier.

‘Witte os goed is mijn moeder En wij het volk van mijn zuster Het volk van Nyariau Bul... Vriend, grote os met de wijde horens Die altijd loeit in de kudde, Os van de zoon van Bul Maloa.’

(Evans-Pritchard: The Nuer: a description of the modes of livelihood and political institutions of a Nilotic people)

Dieren worden geboren, hebben gevoel en zijn sterfelijk. Daarin lijken ze op mensen. Maar hun oppervlakkige anatomie (en niet zozeer de

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 14 dieptestructuur ervan), hun gewoonten, levensduur en fysieke mogelijkheden verschillen van die van de mensen. Ze lijken op ons en zijn toch anders. ‘We weten wat de dieren doen en wat de bever, de beer, de zalm en de andere beesten nodig hebben, want onze mannen waren ooit met ze getrouwd en die dingen hebben ze geleerd van hun dierenvrouwen.’ (Hawaïaanse indianen, geciteerd door Lévi-Strauss in La pensée sauvage). Wanneer ze naar een mens kijken, zijn de ogen van een dier waakzaam en argwanend. Het is best mogelijk dat hetzelfde dier op dezelfde manier kijkt naar andere soorten. Het heeft geen speciale voor mensen gereserveerde blik. Maar geen andere soort dan de mens zal de blik van het dier als verwant herkennen. Andere dieren worden door die blik getroffen, maar de mens wordt zich ervan bewust dat hij zelf terugkijkt. Het dier kijkt naar de mens over een smalle afgrond van onbegrip. Daardoor kan de mens het dier verrassen. Toch kan het dier - al is het gedomesticeerd - ook de mens verrassen, want de mens kijkt over een soortgelijke, zij het niet identieke, afgrond van onbegrip. En dat is altijd zo, waar hij ook kijkt. Hij kijkt altijd over onwetendheid en angst heen. En dus, als hij wordt gezien door het dier, wordt hij gezien zoals hij zelf naar zijn omgeving kijkt. Doordat hij zich daar bewust van is, herkent hij zichzelf in de blik van het dier. En toch is het dier anders; het kan nooit met de mens worden verward. Zo wordt er aan het dier een kracht toegeschreven die vergelijkbaar is met die van de mens maar er nooit mee samenvalt. Het dier heeft geheimen die, anders dan de geheimen van grotten, bergen en zeeën, in het bijzonder zijn gericht aan de mens. Dieren kunnen de mens niet bevestigen, in positieve noch negatieve zin. De jager kan het dier doden en eten, en zo zijn energie in zich opnemen. Het dier kan worden getemd, zodat het de boer van voedsel voorziet en voor hem werkt. Maar de afwezigheid van een gemeenschappelijke taal, de sprakeloosheid van het dier, garandeert zijn afstand, zijn anderszijn, zijn buitengeslotenheid ten opzichte van de mens. Juist die afstand zorgt er echter voor dat het leven van een dier, dat nooit kan worden verward met het leven van een mens, er evenwijdig mee lijkt te lopen. Alleen in de dood komen die twee parallelle lijnen samen, en misschien dat ze elkaar na de dood kruisen om dan weer evenwijdig verder te lopen: vandaar het wijdverbreide geloof in de zielsverhuizing. Met hun parallelle levens bieden de dieren de mens een vorm van gezelschap die anders is dan het gezelschap dat mensen elkaar kunnen

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 15 bieden, omdat het gezelschap van de dieren zich aanbiedt aan de eenzaamheid van de mens als soort. Dit woordeloze gezelschap werd als zo gelijkwaardig ervaren dat men vaak de overtuiging aantreft dat het juist de mens was die niet in staat was om met de dieren te spreken - daarvan getuigen de verhalen en legenden over uitzonderlijke figuren zoals Orfeus, die met de dieren konden spreken in hun eigen taal. Wat waren de geheimen van die gelijkenis en dat verschil tussen mens en dier? De geheimen waarvan de mens het bestaan erkende zodra hij de blik van een dier opving. Dieren bemiddelden tussen de mens en zijn herkomst, doordat ze zowel op hem leken als van hem verschilden. Dieren kwamen van achter de horizon. Ze hoorden zowel daar als hier thuis. Ze waren ook tegelijkertijd sterfelijk en onsterfelijk. Het bloed van dieren stroomde net als menselijk bloed, maar als soort waren ze niet sterfelijk, en elke leeuw was Leeuw, elke os was Os. Dat - misschien het eerste existentiële dualisme - weerspiegelde zich in de manier waarop men de dieren tegemoettrad. Ze werden onderworpen én vereerd, gefokt én geofferd. De overblijfselen van dit dualisme treffen we ook nu nog aan bij degenen die met dieren samenleven en er afhankelijk van zijn. Een boer is gesteld op zijn varken en blij wanneer hij zijn vlees kan inzouten. Het is veelbetekenend (en voor een stedeling moeilijk te begrijpen) dat deze twee uitspraken zijn verbonden door het woordje ‘en’ in plaats van ‘maar’. Dankzij het parallellisme van hun eendere en toch zo verschillende leven riepen dieren een aantal van de eerste vragen op - en ze gaven ook antwoorden. Dierenmotieven vormden het eerste onderwerp in de schilderkunst. De eerste verf was waarschijnlijk gemaakt van dierlijk bloed. En het is heel aannemelijk dat, lang daarvoor, een dier het beeld leverde voor de eerste metafoor. In zijn Essay over de oorsprong van de talen stelde Rousseau dat de eerste taaluiting een metafoor moet zijn geweest: ‘Aangezien emoties de eerste motieven vormden die de mens ertoe brachten te spreken, waren zijn vroegste uitingen tropen (metaforen). De taal die het eerst ontstond was figuurlijke taal; de eigenlijke betekenissen werden het laatst gevonden.’ Als de eerste metafoor een animale metafoor was, dan kwam dat doordat de essentiële relatie tussen mens en dier metaforisch van aard was. Uit datgene wat de twee termen van die relatie - mens en dier - met elkaar gemeen hadden, bleek ook waarin ze van elkaar verschilden. En andersom. In zijn boek over totemisme becommentarieert Lévi-Strauss de rede-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 16 nering van Rousseau: ‘Aangezien de mens zich aanvankelijk identificeerde met alle wezens die op hem leken (waartoe, zoals Rousseau expliciet stelt, ook de dieren moeten worden gerekend), leerde hij toen hij de andere soorten beter ging onderscheiden ook zichzelf onderscheiden - dat wil zeggen dat hij de diversiteit van de soorten gebruikte als conceptuele ondersteuning van zijn eigen sociale differentiatie.’ Wat de mens van de dieren onderscheidde was het menselijk vermogen tot symbolisch denken, een vermogen dat onlosmakelijk verbonden was met de ontwikkeling van een taal waarin woorden niet gewoon signalen waren maar betekenaren van iets anders dan zichzelf. En toch waren dieren de eerste symbolen. Wat de mensen van dieren onderscheidt, is ontstaan uit hun relatie met ze. De Ilias is een van de vroegste teksten die we kennen, en de manier waarop Homerus zijn metaforen gebruikt, verraadt nog de intieme band tussen mens en dier, een band waaruit de metafoor zelf is ontstaan. Hij beschrijft de dood van een soldaat op het slagveld en vervolgens de dood van een paard. In Homerus' ogen heeft het sterven van mens en dier dezelfde transparantie, het ene geval is niet complexer dan het andere. ‘Intussen trof het meedogenloze koper van Idomeneus de mond van Erymas. De metalen punt van de speer ging dwars door zijn schedel, vlak onder de hersenen, en spleet het witte gebeente. Zijn tanden sloegen eruit, zijn ogen liepen vol bloed, en bloed ook gulpte uit zijn neusgaten en zijn wijdopen mond. Toen daalde de zwarte wolk van de dood op hem neer.’ Dat was een mens. Drie bladzijden verderop is het een paard dat sneuvelt: ‘Sarpedon, die als tweede zijn blinkende speer wierp, miste Patroclus maar raakte de rechterschouder van diens paard Pedasus. Het paard hinnikte in zijn doodstrijd, toen viel het neer in het stof en blies briesend de laatste adem uit.’ Dat was een dier. Boek XVII van de Ilias begint met Menelaus die zich bij het lijk van Patroclus heeft geposteerd opdat de Trojanen hem niet van zijn wapenrusting beroven. Hier gebruikt Homerus dieren als metaforische verwijzingen om met ironie of bewondering het uitzonderlijke of excessieve van verschillende momenten op te roepen. Zonder het voorbeeld van de dieren zouden zulke ogenblikken onbeschrijfelijk zijn geweest. ‘Menelaus stond bij zijn lichaam als een bezorgde moederkoe boven het eerste kalf dat ze ter wereld heeft gebracht.’ Een Trojaan bedreigt hem, en Menelaus roept ironisch tot Zeus: ‘Heb je ooit zulke arrogantie gezien? We kennen de moed van de panter en de leeuw en het woeste everzwijn, het vurigste en stoutmoedigste beest van allemaal, maar dat schijnt in niet te vallen vergeleken bij de onverschrokkenheid van deze zonen van Panthous...!’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 17

Vervolgens doodt Menelaus die overmoedige Trojaan, en niemand waagt het verder nog hem te naderen. ‘Hij was als de leeuw uit de bergen die vertrouwt op zijn kracht en de beste vaars uit een grazende kudde bespringt. Hij breekt haar nek met zijn machtige kaken en dan verscheurt hij haar en verslindt haar bloed en haar ingewanden, terwijl om hem heen de herders en de honden alarm slaan maar op eerbiedige afstand blijven - ze zijn doodsbang voor hem en durven hem niet te naderen.’

Eeuwen na Homerus schreef Aristoteles zijn Geschiedenis van de dieren, het eerste grote wetenschappelijke werk over dat onderwerp, en daarin systematiseerde hij de vergelijking tussen mens en dier. ‘Bij bijna alle dieren vinden we sporen van geestelijke eigenschappen en attitudes die in een meer gedifferentieerde vorm ook bij de mens aanwezig zijn. Want zoals we eerder wezen op de overeenkomsten tussen de fysieke organen, zo kunnen we bij een aantal dieren ook eigenschappen waarnemen als vriendelijkheid en wildheid, mildheid of lichtgeraaktheid, angst of vertrouwen, opgewektheid of laaghartigheid en, wat betreft intelligentie, iets dat in de buurt komt van scherpzinnigheid. Bij de mens zijn sommige van deze eigenschappen, in vergelijking met dezelfde eigenschappen bij dieren, alleen kwalitatief verschillend, dat wil zeggen dat de mens meer of minder heeft van een bepaalde eigenschap, en het dier meer of minder van een bepaalde andere; weer andere eigenschappen van de mens zijn bij de dieren niet door identieke maar door analoge eigenschappen vertegenwoordigd. Zoals we bij de mens bijvoorbeeld kennis, wijsheid en schranderheid aantreffen, zo hebben bepaalde dieren een soort natuurlijk potentieel dat die eigenschappen benadert. De juistheid van deze bewering zal des te duidelijker blijken wanneer we kijken naar de ontwikkeling van kinderen, want in kinderen zien we de sporen en kiemen van wat ooit ingeslepen psychologische gewoonten zullen zijn, ook al verschilt een kind psychologisch gezien nog nauwelijks van het dier...’ De meeste moderne ‘ontwikkelde’ lezers zullen deze passage waarschijnlijk heel nobel maar te antropomorfisch vinden. Ze zullen zeggen dat je morele eigenschappen zoals vriendelijkheid, lichtgeraaktheid en scherpzinnigheid niet aan dieren kunt toeschrijven. En behaviouristen zouden het daar roerend mee eens zijn. Tot in de negentiende eeuw was dit antropomorfisme echter kenmerkend voor de verhouding tussen mens en dier, en een uitdrukking van de intimiteit van die verhouding. Het was een residu van het voortdurende gebruik van dierenmetaforen. Gedurende de afgelopen twee eeuwen zijn de dieren geleidelijk verdwenen. Tegenwoordig leven we zon-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 18 der ze. En in die nieuwe eenzaamheid maakt antropomorfisme ons dubbel onzeker. De beslissende theoretische doorbraak was het werk van Descartes. Descartes verinnerlijkte het dualisme dat impliciet aanwezig was in de relatie tussen mens en dier: hij plaatste het binnen de mens. Door een absolute scheiding te maken tussen lichaam en ziel liet hij het lichaam over aan de wetten van fysica en mechanica, en zo werd het dier - aangezien dieren geen ziel hadden - gereduceerd tot het model van een machine. De consequenties van die cartesiaanse breuk werden slechts langzaam duidelijk. Hoewel de grote zoöloog Buffon de principes van het machinemodel aanvaardt en ze zelf ook toepast, koestert hij een soort tederheid tegenover de dieren waardoor die tijdelijk in ere worden hersteld als metgezellen. Buffons tederheid is echter niet gespeend van jaloezie. De unieke geestelijke vermogens van de mens, en dat wat hij moest doen om het dier achter zich te laten en het mechanische in zichzelf te overwinnen, leidden vaak tot angst. En daardoor, vergelijkenderwijs en ondanks het machinemodel, geniet het dier in zijn ogen een zekere onschuld. Het dier is ontdaan van ervaring en geheimen, en zijn pas uitgevonden ‘onschuld’ roept bij de mens een soort nostalgie op. Voor de eerste keer worden dieren gezien in een verdwijnend verleden. Buffon schrijft het volgende over de bever: ‘In dezelfde mate waarin de mens boven de natuurlijke staat is uitgestegen, zijn de dieren eronder weggezakt: ze werden overwonnen en geketend in slavernij of behandeld als rebellen en met geweld uiteengeslagen. Hun samenlevingen zijn ineengestort, hun nijverheid is niet langer productief, hun rudimentaire ambachten zijn verloren gegaan. De soorten hebben hun algemene kwaliteiten verloren en beschikken nu alleen nog maar over hun bijzondere capaciteiten, die bij sommige tot ontwikkeling zijn gekomen door voorbeelden, navolging, opvoeding, en bij andere door angst en noodwendigheid tijdens de voortdurende strijd om het bestaan. Hoe zouden deze zielloze slaven een visie kunnen hebben of plannen kunnen maken, deze machteloze relicten van het verleden? ‘De schamele resten van hun ooit zo wonderbaarlijke nijverheid vinden we nu nog op afgelegen plaatsen die de mensen nog eeuwenlang onbekend zijn gebleven: daar konden alle soorten in vrijheid hun natuurlijke vermogens benutten en ze vervolmaken binnen een duurzame gemeenschap. De bevers zijn misschien het enige overgebleven voorbeeld, het laatste monument voor dat dierlijke vernuft...’ Ofschoon deze nostalgie tegenover de dieren een negentiende-eeuwse uitvinding is, waren er nog talloze productieve uitvindingen nodig -

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 19 spoorwegen, electriciteit, de lopende band, de conservenindustrie, de auto, kunstmest - voordat de dieren werkelijk konden worden buitengesloten. In de loop van de twintigste eeuw zijn de laatste trekdieren in onze straten en fabrieken door de verbrandingsmotor vervangen. De steeds sneller groeiende steden hebben het omringende platteland veranderd in urbane gebieden waar dieren in het open veld - wilde zowel als gedomesticeerde - een zeldzaamheid zijn geworden. Door commerciële exploitatie zijn sommige soorten (bizons, tijgers, rendieren) bijna uitgestorven. Het resterende wild is in toenemende mate aangewezen op nationale parken en wildreservaten. Uiteindelijk werd het model van Descartes nog overtroffen. In de eerste fasen van de industriële revolutie werden dieren - en kinderen - gebruikt als machines. Tegenwoordig, in de zogenaamde postindustriële samenlevingen, worden ze behandeld als grondstoffen. In onze voedselproductie worden dieren op dezelfde manier verwerkt als alle andere fabrieksproducten. Deze reducering van het dier tot een consumptieobject heeft een theoretische en economische geschiedenis en is deel van hetzelfde proces waardoor mensen werden gereduceerd tot geïsoleerde productie- en consumptie-eenheden. De omgang met dieren vormde in deze periode inderdaad vaak een voorafspiegeling van de manier waarop mensen werden behandeld. De mechanische benadering van het arbeidsvermogen van dieren werd later toegepast op dat van arbeiders. F.W. Taylor, die het ‘Taylorisme’ van arbeidsanalyse en de ‘wetenschappelijke’ aanpak van productieprocessen ontwikkelde, meende dat het werk ‘zo stupide’ moest zijn, zo geestdodend dat ‘zijn mentale instelling (die van de arbeider) gaat lijken op die van een trekos.’ Bijna alle moderne technieken van sociale conditionering werden het eerst via experimenten met dieren ontwikkeld, net als de zogenaamde methoden om intelligentie te testen. Tegenwoordig baseren behaviouristen zoals Skinner zelfs hun definitie van de mens simpelweg op conclusies die ontleend zijn aan testen met dieren. Is er dan geen enkele manier waarop dieren, in plaats van te verdwijnen, zich juist vermeerderen? Er zijn in de steden van de welvarendste landen nog nooit zo veel huisdieren geweest als nu. In de Verenigde Staten leven naar schatting minstens veertig miljoen honden, veertig miljoen katten, vijftien miljoen kooivogels en tien miljoen andere huisdieren. Vroeger werden er door alle klassen dieren gehouden waar men profijt van had: waakhonden, jachthonden, op muizen jagende katten, enzovoort. Het idee dieren te houden ongeacht hun praktisch nut, met andere woorden het houden van pets - huisdieren - (in de zestiende eeuw

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 20 verwees het woord pet doorgaans naar een met de fles grootgebracht lam) is een modern en in zijn huidige schaal uniek verschijnsel. Het is een onderdeel van een ontwikkeling die typerend is voor consumptiemaatschappijen: het individu trekt zich terug in de privésfeer van een kleine familie-eenheid, het gezin, ingericht of gedecoreerd met herinneringen aan de buitenwereld. De culturele marginalisatie van dieren is natuurlijk een veel complexer proces dan hun fysieke buitensluiting. De dieren van de geest kunnen niet zo gemakkelijk worden verjaagd. Gezegden, dromen, spelletjes, verhalen, bijgeloof, de taal zelf - alles herinnert aan ze. De dieren van de geest zijn niet verdwenen maar werden opgenomen in andere categorieën, zodat de categorie dier haar centrale betekenis heeft verloren. Ze zijn vooral ingelijfd door de familie en door het spektakel. De dieren die zijn geannexeerd door de familie lijken wel een beetje op huisdieren. Maar aangezien ze, anders dan echte huisdieren, geen lichamelijke behoeften en beperkingen hebben, kunnen ze naar believen worden getransformeerd tot menselijke poppen. De boeken en tekeningen van Beatrice Potter zijn een vroeg voorbeeld; alle dierenproducties van de Disney-industrie zijn een recenter - en extremer - voorbeeld. In dergelijke werken krijgt de trivialiteit van de huidige sociale praktijken een universele dimensie doordat ze wordt geprojecteerd op het rijk van de dieren. De volgende dialoog tussen Donald Duck en zijn neefjes spreekt wat dat betreft boekdelen:

‘DONALD: Jongens, wat een dag! Wat een heerlijk dag om te vissen, te varen, met een meisje uit te gaan of te picknicken - maar dat is er voor mij allemaal niet bij! NEEFJE: Waarom niet, oompje? Wat schort eraan? DONALD: Het brood op de plank, jongens! Zoals meestal ben ik platzak, en het duurt nog eeuwen voor ik m'n loon krijg. NEEFJE: Je zou kunnen gaan wandelen, oompje - ga vogels observeren. DONALD: (kreun!) Er zit misschien niks anders op! Maar ik wil nog even wachten op de postbode. Wie weet heeft hij nog iets leuks voor me in petto! NEEFJE: Zoals een cheque van een onbekend familielid uit Geldstad?’

De manier waarop dieren werden geschilderd door de negentiende-eeuwse romantici impliceerde al het besef dat ze bezig waren te verdwijnen. Het waren beelden van dieren die zich terugtrokken in een wildernis die alleen in de verbeelding bestond. Er was echter één negentiende-eeuwse kunstenaar die was geobsedeerd door de zich voltrekkende veranderingen en wiens werk er een griezelige illustratie van

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 21 vormde. Grandville publiceerde zijn Het publieke en het privéleven van de dieren in afleveringen tussen 1840 en 1842.

Op het eerste gezicht lijken de dieren van Grandville, die zijn gekleed en zich gedragen als mensen, aan te sluiten bij de oude traditie waarin iemand wordt geportretteerd als een bepaald dier om een aspect van zijn karakter te benadrukken. Het ging erom de geportretteerde een masker op te zetten dat hem tegelijkertijd ontmaskerde. Het dier is het toonbeeld van de betreffende karaktertrek: de leeuw staat voor absolute moed, de haas voor lafheid. Ooit stond het dier dicht bij de oorsprong van die eigenschap, en het was door het dier dat deze voor het eerst herkenbaar werd. Vandaar dat het dier haar ook zijn naam gaf. Maar als je Grandvilles etsen beter bekijkt, dringt het tot je door dat het schokkende ervan in feite wordt veroorzaakt door een beweging die

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 22 tegengesteld is aan wat je eerst had aangenomen. Deze dieren worden niet ‘geleend’ om mensen te analyseren, er wordt hier niets ontmaskerd, integendeel. Deze dieren zijn de gevangenen van de menselijk-sociale situatie waaraan ze gedwongen zijn deel te nemen. De inhalige aasgier is als huisbaas veel angstaanjagender dan als vogel. De dinerende krokodillen zijn vraatzuchtiger aan tafel dan in de rivier. In plaats van te dienen als verwijzing naar de oorsprong of als morele metaforen, worden de dieren hier en masse gebruikt om situaties te ‘bevolken’. De beweging die zou eindigen met de banaliteit van een Disney, begon als een verontrustende profetische droom in het werk van Grandville. De honden in Grandvilles ets van het hondenasiel lijken helemaal niet op echte honden: ze hebben weliswaar een hondenkop maar ze ondergaan hun gevangenschap als mensen. ‘De beer is een goede vader’ laat een beer zien die mismoedig een kinderwagen achter zich aan trekt, als een doodgewone menselijke kostwinner. Het eerste deel van Grandvilles werk eindigt met de woorden: ‘Goedenacht dus, beste lezer. Ga naar huis, sluit uw kooi goed af, slaap lekker en droom iets moois. Tot morgen.’ Dieren en ‘volk’ zijn in zekere zin synoniem geworden, hetgeen wil zeggen dat de dieren uit het gezicht verdwijnen. Een latere tekening van Grandville, getiteld ‘De dieren gaan aan boord van de stoomark’, laat aan duidelijkheid niets te wensen over. In de joods-christelijke traditie was de ark van Noach de eerste geordende bijeenkomst van mensen en dieren. Die bijeenkomst is nu voorbij. Grandville laat ons het grote vertrek zien. Er trekt een trage stoet van uiteenlopende soorten langs de kade, met hun rug naar ons toe. Hun houdingen suggereren de typische twijfels van emigranten die op het punt staan hun land te verlaten. In de verte zie je een loopplank waarover de eerste dieren al aan boord zijn gegaan van de negentiende-eeuwse ark, die eruitziet als een Amerikaanse stoomboot. De beer. De leeuw. De ezel. De kameel. De haan. De vos. Exeunt.

‘Rond 1867,’ aldus de gids van de London Zoo, ‘zong een music hall-artiest genaamd “the Great Vance” een liedje dat Walking in the zoo is the OK thing to do heette, en zo belandde het woord “zoo” in de omgangstaal. Dankzij de London Zoo werd de Engelse taal ook verrijkt met het woord “Jumbo”. Jumbo was een uitzonderlijk grote Afrikaanse olifant die van 1865 tot 1882 in de Londense dierentuin leefde. Koningin Victoria raakte in hem geïnteresseerd, en hij eindigde zijn dagen tenslotte als de ster van het beroemde circus Barnum, dat door de Verenigde Staten reisde. De naam Jumbo leeft voort als een benaming van dingen van reusachtige proporties.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 23

De openbare dierentuinen ontstonden aan het begin van dezelfde periode die de dieren uit het dagelijks leven zag verdwijnen. De dierentuin waar mensen naartoe gaan om dieren te ontmoeten, ze te observeren, ze te bekijken, is in feite een monument voor de onmogelijkheid van dergelijke ontmoetingen. Moderne dierentuinen zijn een grafschrift bij een verhouding die even oud was als de mens zelf. Dat ze niet zo worden gezien, ligt eraan dat men tot nu toe de verkeerde vragen aan dierentuinen stelde. Toen ze werden gesticht - de London Zoo in 1828, de Jardin des Plantes in 1793, de Berliner Zoo in 1844 - brachten ze de nationale hoofdsteden veel aanzien. Dat prestige was niet zo heel verschillend van het aanzien dat de koninklijke menagerieën tot dan toe hadden genoten. Samen met verguld vaatwerk, architectuur, orkesten, acteurs, meubilair, dwergen, acrobaten, uniformen, paarden, kunst en eten vormden die menagerieën demonstraties van de koninklijke of keizerlijke rijkdom en macht. Op dezelfde manier bevestigden de openbare dierentuinen in de negentiende eeuw de moderne koloniale macht. Het vangen van wilde dieren was een symbool voor de verovering van alle verre en exotische landen. ‘Ontdekkingsreizigers’ bewezen hun vaderlandsliefde door een tijger of een olifant naar huis te sturen. Een exotisch dier voor de hoofdstedelijke dierentuin - in diplomatieke betrekkingen drukte zo'n geschenk loyaliteit en onderworpenheid uit. Toch moest de dierentuin, hoezeer die in feite ook de ideologie van het imperialisme ondersteunde, een onafhankelijke en burgerlijke functie voor zich opeisen, net als alle andere openbare instellingen in de negentiende eeuw. De dierentuin, zo luidde de claim, was een bijzonder soort museum dat tot doel had de kennis en de algemene ontwikkeling van het publiek te bevorderen. Zodoende behoorden de eerste vragen die aan dierentuinen werden gesteld tot de natuurhistorie; men meende dat het mogelijk was om zelfs in die onnatuurlijke omstandigheden het natuurlijke gedrag van dieren te bestuderen. Een eeuw later stelden briljante zoölogen als Konrad Lorenz behaviouristische en ethologische vragen waarvan het expliciete doel was om via de observatie van dieren in experimentele omstandigheden meer te weten te komen over de oorsprong van het menselijk gedrag. Ondertussen brachten elk jaar miljoenen mensen een bezoek aan de dierentuin, gedreven door een nieuwsgierigheid die zo algemeen, zo persoonlijk en zo vaag was dat je haar moeilijk in één vraag kunt samenvatten. Tegenwoordig worden de tweehonderd dierentuinen in Frankrijk jaarlijks bezocht door tweeëntwintig miljoen mensen. Er waren en zijn relatief veel kinderen onder die bezoekers. Het familiebezoek aan de dierentuin is vaak een veel sentimentelere

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 24 aangelegenheid dan een bezoek aan de kermis of aan een voetbalwedstrijd. Volwassenen nemen kinderen mee naar de dierentuin om ze de originelen van hun ‘reproducties’ te laten zien, en misschien ook in de hoop iets terug te vinden van de onschuld van die imitatie-dierenwereld die ze zich herinneren van hun eigen kindertijd. De dieren beantwoorden zelden aan die herinneringen van de volwassenen, en voor kinderen zijn de meeste dieren onverwacht saai en inactief. (Bijna even vaak als de roep van dieren hoor je in een dierentuin de uitroepen van kinderen: Waar is-t-ie? Waarom beweegt ie niet? Is ie dood?) En de vraag die de meeste bezoekers wel voelen maar niet per se uitspreken, laat zich als volgt samenvatten: waarom zijn deze dieren minder indrukwekkend dan ik had verwacht? Juist deze onprofessionele, onuitgesproken vraag is degene die de moeite van het beantwoorden waard is. Een dierentuin is een plaats waar zoveel mogelijk soorten en variëteiten worden verzameld, zodat ze kunnen worden bekeken, geobserveerd en bestudeerd. In principe dient elke kooi als omlijsting van het dier dat erin gevangen zit. De bezoekers komen naar de dierentuin om de dieren te zien. Ze lopen van kooi naar kooi, een beetje zoals museumbezoekers die even bij een schilderij blijven staan en dan naar het volgende of het daaropvolgende lopen. Maar in een dierentuin is het perspectief altijd verkeerd. Als een onscherpe opname. We zijn daar zo aan gewend dat we het nauwelijks meer merken; of liever gezegd, de verontschuldiging loopt meestal vooruit op de teleurstelling, zodat die wordt verdoezeld. En de verontschuldiging luidt meestal ongeveer zo: wat had je dan verwacht? Een dier is geen levenloos ding, het leidt zijn eigen leven. Waarom zou het met alle geweld meteen zichtbaar moeten zijn? Toch klopt de redenering achter die verontschuldiging niet. De waarheid is onthutsender. Hoe je ook naar zo'n dier kijkt, ook al staat het vlak achter de tralies op minder dan een halve meter van je vandaan en ook al kijkt het zelf in de richting van het publiek, jij kijkt naar iets dat onherroepelijk een marginale positie inneemt, en alle concentratie die je kunt opbrengen is niet genoeg om het een centrale plaats geven. Hoe komt dat? Binnen zekere grenzen zijn de dieren vrij, maar zowel zijzelf als hun toeschouwers gaan in feite uit van hun definitieve geïsoleerdheid. Hun zichtbaarheid achter glas, door de tralies of over een gracht is niet wat het lijkt - anders zou alles heel anders zijn! Zo worden zichtbaarheid, ruimte en lucht gereduceerd tot symbolen. In het decor worden die symbolische elementen soms weergegeven om een perfecte illusie te creëren, zoals de geschilderde grasvlakten of rotsvijvers op de achterwand van de verblijven van kleinere dieren.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 25

Ook andere symbolen worden toegevoegd om iets van de oorspronkelijke omgeving van het dier te suggereren: dode boomtakken bij de apen, namaakrotsen bij de beren, kiezelstenen en ondiep water voor de krokodillen. Dergelijke attributen hebben twee verschillende functies: voor de toeschouwer zijn ze een soort toneeldecor en voor het dier zelf vormen ze het absolute minimum van een milieu waarin het fysiek kan overleven. Zo, volledig van elkaar geïsoleerd en zonder contact met andere soorten, zijn deze dieren afhankelijk geworden van hun verzorgers. Dat alles samen maakt dat ze een marginaal bestaan leiden. De ruimte die ze bewonen is kunstmatig. Vandaar ook hun neiging om zich op te houden aan de uiterste rand ervan. (Voorbij die rand is misschien echte ruimte.) In sommige kooien is ook het licht kunstmatig. Hun omgeving is hoe dan ook illusoir, en de enige werkelijkheid in die leegte bestaat uit hun eigen lusteloosheid of hyperactiviteit. Ze hebben niets om hun energie op te richten - behalve, even, het voer dat ze krijgen en, zo heel af en toe, de partner die men hun toewijst. (Zo zijn hun activiteiten dus objectloze, marginale activiteiten geworden.) En tenslotte is hun gedrag dermate geconditioneerd door hun afhankelijkheid en isolement, dat ze alles wat in hun omgeving gebeurt - meestal buiten hun kooi, waar het publiek zich bevindt - behandelen als onwezenlijk, als marginaal. (Vandaar ook dat hun houding een gemoedstoestand uitdrukt die je normaalgesproken uitsluitend bij mensen aantreft: onverschilligheid.) Dierentuinen, realistische speelgoedbeesten en de grootschalige commerciële verspreiding van afbeeldingen van dieren: het is allemaal begonnen toen de dieren uit het dagelijks leven begonnen te verdwijnen. Je zou kunnen denken dat het daarbij om een soort compensatie ging. Maar in feite behoorden al die vernieuwingen tot dezelfde meedogenloze ontwikkeling die de dieren uit onze wereld verdreef. Met hun vitrineachtige decors waren de dierentuinen in feite demonstraties van de manier waarop de dieren radicaal werden gemarginaliseerd. Het realistische speelgoed stimuleerde de vraag naar een nieuw soort dierenpop: het huisdier voor-in-de-stad. De reproducties van afbeeldingen van dieren (hun biologische reproductie, verwekking en geboorte, werd ondertussen een steeds zeldzamer spektakel) maakten het door hun concurrentie onvermijdelijk dat de dieren zelf steeds exotischer en onwerkelijker werden. Overal verdwijnen de dieren. In de dierentuin vormen ze een soort levend monument voor hun eigen verdwijning. En daaruit ontstond hun laatste metafoor. The Naked Ape en The Human Zoo zijn de titels van mondiale bestsellers. In deze boeken stelt de zoöloog Desmond Morris

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 26 dat we uit het onnatuurlijke gedrag van dieren in gevangenschap kunnen leren hoe we de stress en de frustratie van het leven in een consumptiemaatschappij kunnen begrijpen, aanvaarden en overwinnen. De dierentuin kan alleen maar teleurstellen. Het voornaamste doel van dierentuinen is het publiek de mogelijkheid te bieden om naar dieren te kijken. Toch kan een buitenstaander nergens in een dierentuin de blik van een dier ontmoeten. Op zijn hoogst flikkeren de starende ogen van het dier even op, voordat ze verder dwalen. Het is een zijdelingse blik, die nietsziend aan je voorbijkijkt en louter mechanisch de omgeving registreert. De dieren zijn ongevoelig geworden voor ontmoetingen, omdat er niets meer is dat nog een centrale plaats in hun aandacht kan innemen. Daarin ligt de uiterste consequentie van hun marginalisatie. Die blik tussen mens en dier, die waarschijnlijk een cruciale rol heeft gespeeld in de ontwikkeling van de menselijke samenleving en die nog tot minder dan een eeuw geleden voor alle mensen tot het dagelijks leven behoorde, is nu uitgedoofd. Terwijl hij de dieren stuk voor stuk bekijkt, blijft de bezoeker - als hij niet in gezelschap is - alleen. En wat de grote massa betreft, die behoort tot een soort die uiteindelijk definitief geïsoleerd is. Dit historische verlies, waar de dierentuinen een monument van zijn, is voor de cultuur van het kapitalisme nu een onherroepelijk feit.

‘Why look at Animals?’ (1977) in: John Berger, About Looking, 1980

VERTALING: MAARTEN ELZINGA

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 27

Elias Canetti Dieren op het territorium van de mens

In het werk van Elias Canetti wemelt het van de dieren, in de essays, de herinneringen, de aantekeningen, tot en met een hartverscheurend verhaal als ‘Die Lust des Esels’ in Die Stimmen von Marrakesch; en de titel van een van zijn laatste boeken, Die Fliegenpein, liegt er ook niet om. Hier een klein bestiarium van Canetti, losjes uit een aantekeningenboek en een commentaar op Kafka geplukt; de laatste was natuurlijk zelf de bestiarius van een van de verschrikkelijkste literaire menagerieën van deze eeuw.

1942

Indien de mensen ook maar het geringste en meest vrijblijvende vermoeden hadden van alles wat er in hen omging, zouden zij voor tal van woorden en zinswendingen terugdeinzen als voor gif. Altijd wanneer je een dier van nabij bekijkt, heb je het gevoel dat een mens, die daarin zit, zich vrolijk over je maakt. * Het is tegenwoordig al onjuist dat de apen dichter bij de mens staan dan andere dieren. Lange tijd verschilden wij misschien niet veel van hen; destijds waren zij nauw aan ons verwant; tegenwoordig hebben wij ons door talloze gedaanteveranderingen zo ver van hen verwijderd dat wij niet minder van vogels weghebben dan van apen. Om te begrijpen hoe wij mensen zijn geworden, zou het beslist het belangrijkste zijn de imitatieve vermogens van de apen te onderzoeken. (...) Bij mensen zelf kunnen deze processen het best worden beoordeeld in de mythe en in het drama...

1943

O dieren, geliefde, wrede, stervende dieren; spartelend, doorgeslikt, verteerd en toegeëigend; rovend en bloederig verrot; gevlucht, verenigd, eenzaam, gezien, opgejaagd, gebroken; ongeschapen, door God geroofd, als vondelingen aan een bedrieglijk leven blootgesteld! * De ontbrekende dieren: de soorten wier ontstaan de opkomst van de mens heeft verhinderd. *

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 28

Altijd spreek je over en dweep je met dieren; maar dan merk je niet eens wanneer je het dierlijke leven het meest nabij bent: onder bedriegers, en als bedrogene.

1945

De laatste dieren smeken de mensen om genade. Op hetzelfde ogenblik gaan de mensen de lucht in. De dieren blijven in leven. - Leedvermaak bij het idee dat de dieren ons zouden kunnen overleven.

1949

Zijn de dieren minder bang, omdat zij zonder woorden leven?

Ik lijd eronder dat het nooit tot een opstand van de dieren tegen ons zal komen, van de geduldige dieren, van de koeien, van de schapen, van al het vee dat ons in handen is gegeven en daaraan niet kan ontkomen. Ik stel mij voor hoe het oproer in een abattoir uitbreekt en zich van daaruit over een hele stad verbreidt; hoe mannen, vrouwen, kinderen en oude mensen meedogenloos worden getrapt; hoe de dieren straten en voertuigen onder de voet lopen, deuren en poorten openbreken, zich in hun woede tot in de bovenste verdiepingen der huizen verspreiden, hoe de wagons in de ondergrondse door duizenden op hol geslagen ossen worden verpletterd en schapen met onverhoeds scherpe tanden ons aan stukken scheuren.-

Ik zou al opgelucht zijn over een enkele stier, die deze helden, de stierenvechters, met de hele bloeddorstige arena erbij, jammerlijk op de vlucht jaagt. Maar nog liever zag ik een uitbraak der mindere, der zachtaardiger slachtoffers: van schapen en koeien. Het wil er bij mij niet in dat dit nooit kan gebeuren; dat wij voor hen, juist voor hen allen nooit zullen sidderen.

1958

‘Ook nu nog houdt men zich er strikt aan dat een dier niet eerder geslacht mag worden voor het, met het drankoffer begoten, door met zijn kop te knikken zijn toestemming heeft gegeven.’ (Plutarchus, Tafelgesprekken)

1966

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) Fascinatie door slangen. - Omdat ze doof zijn? Omdat zij hun gif zogezegd openlijk, namelijk op één plaats meevoeren? Maar die welke niet giftig zijn, fascineren ook. Omdat ze zo zelden eten? Omdat ook zij van elkaar houden?...

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 29

Dieren zijn alleen al merkwaardiger dan wij, omdat zij evenveel meemaken, maar het niet kunnen zeggen. Een sprekend dier zou niet meer zijn dan een mens.

Rendier schiet op man. - ‘Een rendier, Rudolf genaamd, dat de slede van drie jagers trok, schoot een van hen in zijn been. Rudolf raakte met zijn gewei in een geweer verstrikt en haalde de trekker over.’ Wanneer zullen alle dieren leren schieten? Wanneer zal het voor iedere jager gevaarlijk worden om te schieten?...

De mens, het dier dat onthoudt wat het vermoordt.

1971

Herademen onder dieren: zij weten niet wat hun te wachten staat.

De schuld als karma - onuitsprekelijke hoogmoed van de mens: op de dieren, waarin de schuld zich installeerde, zou de laagheid van zijn ziel zich wreken. Hoe durft hij dieren met zijn ziel te bestraffen? Hebben zij deze soms uitgenodigd? Kan het aangenaam voor hen zijn door haar te worden gedegradeerd? Zij willen de ziel van de mens niet, zij verafschuwen deze, zij is hun te opgezwollen en te lelijk. Zij geven de voorkeur aan hun lieflijke armoede en veel liever dan door mensen laten zij zich door dieren verorberen.

Uit Wat de mens betreft (Die Provinz des Menschen, Aufzeichnungen 1942-1972, vertaald door Theodor Duquesnoy, 1976.)

In zijn brieven aan Felice is het zo dat Kafka's naam steeds kleiner wordt en tenslotte helemaal verdwijnt. Het verbazingwekkendste is een ander middel waarover hij zo souverain beschikt als verder alleen Chinezen: de gedaanteverwisseling in 't kleine. Aangezien hij geweld verafschuwde, maar bij zichzelf ook de kracht niet veronderstelde, die ter bestrijding ervan vereist is, vergrootte hij de afstand tussen het sterkere en zichzelf door in verhouding tot het sterke steeds kleiner te worden. Met deze ineenschrompeling bereikte hij twee dingen: hij ontsnapte aan het gevaar, doordat hij er te nietig voor werd, en hij bevrijdde zichzelf van alle verwerpelijke mogelijkheden tot geweldpleging; de kleine dieren, waarin hij zich bij voorkeur veranderde, waren ongevaarlijk. Op de wordingsgeschiedenis van deze ongewone gave werpt een

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 30 vroege brief aan Max Brod een zeer helder licht. Deze dateert uit het jaar 1904, toen de schrijver ervan 21 jaar was; ik noem deze brief de ‘brief van de mol’... Ik laat echter eerst nog een zin voorafgaan, die al een jaar eerder in een brief aan zijn jeugdvriend Oskar Pollak voorkomt: ‘Men ere de mol en zijn soort, maar make hem niet tot heilige.’ Reeds nu ligt er een speciale klemtoon op ‘zijn soort’. Het volgende echter staat in die brief aan Brod: ‘Wij doorwroeten onszelf als een mol en komen helemaal zwart en fluweelharig uit onze ingestorte zandgewelven, met onze arme rode voetjes tot teder medelijden opwaarts gestrekt. Op een wandeling verraste mijn hond een mol die de weg over wilde steken. Hij sprong er telkens boven op en liet hem dan weer los, want hij is nog jong en schrikachtig. Eerst amuseerde het me en vooral de opwinding van de mol deed me goed, die echt wanhopig en vergeefs een gat zocht in het harde wegdek. Maar plotseling, toen de hond hem weer met een uitgestrekte poot sloeg, schreeuwde hij het uit. Ks, ks, zo schreeuwde hij. En toen bedacht ik - Nee, ik bedacht niets. Het kwam mij alleen zo voor, omdat op die dag mijn hoofd zo zwaar neerhing, dat ik 's avonds met verbazing merkte dat mijn kin in mijn borst was gegroeid.’ De hond die jacht maakt op de mol, is Kafka's hond, hij is zijn baas. De mol heeft er geen vermoeden van dat hij zich tot hem om hulp zou kunnen wenden, hij heeft niet leren bidden... Ks, ks, schreeuwt de mol, en bij 't horen van deze schreeuw verandert hij, de toeschouwer, zich in de mol; en zonder bang te hoeven zijn voor de hond, die zijn slaaf is, voelt hij wat het betekent om een mol te zijn. De onverwachte schreeuw is niet het enige dat voert tot zijn gedaanteverwisseling in het kleine. Verder zijn het de ‘arme rode voetjes, als handen tot het wekken van medelijden opwaarts gestrekt’. In het fragment Herinneringen aan de Kaldaspoorlijn (van augustus 1914) komt een soortgelijke toenaderingspoging voor tot een stervende rat via een ‘handje’: ‘Voor de ratten die zo nu en dan mijn voedingsmiddelen aanvielen, volstond mijn lange mes. - In het begin toen ik nog alles nieuwsgierig opvatte, stak ik eens zo'n rat aan mijn spies en hield haar voor mij op ooghoogte tegen de muur. Men ziet kleinere dieren pas dan precies wanneer je ze op ooghoogte voor je hebt; wanneer je je tot de grond naar hen neerbuigt en ze daar bekijkt, krijg je een verkeerde, onvolledige voorstelling van ze. Het meest opvallende aan deze ratten waren de klauwen, groot, ietwat uitgesleten en aan het uiteinde toch puntig, ze waren bijzonder geschikt om te graven. In de laatste strijd, waarin de rat voor mij tegen de muur hing, strekte zij toen haar klauwen zo te zien, tegen haar levende natuur in, strak uit, ze waren net een handje

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 31 dat naar iemand wordt uitgestoken.’ Bij de verheffing van kleinere dieren tot op ooghoogte denkt men ook aan Kafka's neiging om dat soort creaturen te vergroten: de kever in De gedaanteverwisseling, het molachtige wezen in De Chinese muur. Belangstelling voor heel kleine dieren, vooral voor insecten, die met die van Kafka te vergelijken zou zijn, treft men verder alleen in het leven en in de literatuur van de Chinezen aan. Tot de lievelingsdieren van de Chinezen behoren al heel vroeg sprinkhanen. In de Sung-tijd raakte het in zwang om sprinkhanen te houden, die voor wedstrijden werden gefokt en daartoe opgehitst. Men droeg ze bij voorbeeld op de borst in uitgeholde walnoten die met speciaal meubilair waren uitgerust. De eigenaar van een beroemde sprinhaan gaf muggen bloed te drinken uit zijn eigen arm, en als ze zich daarmee hadden volgezogen, hakte hij ze fijn en zette deze hachee, om de vechtlust aan te wakkeren, zijn sprinkhaan voor. Met speciale kwastjes wist men ze tot de aanval aan te zetten, en keek dan, op de hurken of liggend op de buik, toe bij het gevecht van de sprinkhanen. Een diertje dat zich door buitengemene dapperheid onderscheidde, werd beloond met de eervolle naam van een veldheer uit de Chinese geschiedenis... Al veel vroeger, in de Tang-tijd, werden sprinkhanen om wille van hun getjirp in kleine kooitjes gehouden. Maar of deze nu omhoog gehouden werden om ze onder het tjirpen van dichtbij beter te bekijken of om wille van hun kostbaarheid voortdurend op de borst rondgedragen en daar dan voor een grondige schoonmaakbeurt van hun kooi uit gehaald werden, ze werden tot op ooghoogte opgetild zoals Kafka dat had aanbevolen. Men zag ze op gelijke hoogte met zichzelf, en wanneer ze tegen elkaar moesten vechten, hurkte men neer of ging men bij hen op de grond liggen. (...) In een aantekening die aan een Taoïstische tekst ontleend kon zijn, heeft Kafka zelf samengevat wat ‘het kleine’ voor hem betekent: ‘Twee mogelijkheden: zichzelf oneindig klein maken of het zijn. Het tweede is volmaaktheid ofwel ledigheid, het eerste begin, ofwel daad.’

Uit Het andere Proces. Kafka's brieven aan Felice (Der andere Prozess, 1969, vertaald door Theodor Duquesnoy, 1971.)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 32

Circusdieren

Morus Helden van de Arena

Over het geheel genomen waren de Romeinse dierenoffers, hoe vreemd ze ons door de archaïsche entourage ook voorkomen, noch wreed noch verkwistend. Het dierlijke in de mens leefde zich uit in de arena's. Wat er in het circus gebeurde, was onschuldiger. De bouwwerken die in Rome circus heetten, waren renbanen voor wedstrijden met wagens, minder vaak voor paardenrennen en maar af en toe voor het jagen op dieren en gladiatorengevechten. De Romeinen zetten de Griekse traditie voort, alleen grootser en grover. De tribunes van het Circus Maximus boden plaats aan 385.000 mensen - het grootste stadion dat ooit gebouwd is. Er vonden vierentwintig wagenrennen op een dag plaats, 's ochtends en 's middags. Er werden tot tien paarden voor de wagens gespannen die steeds lichter van bouw werden; ten slotte was de renwagen niet meer dan een laag, tweewielig frame met een soort kniebescherming voor de bestuurder. Terwijl onder de republiek het wagenrennen nog een sport voor hoge heren was, werd het in het keizerrijk een beroep, dat risico's kende - want vaak gebeurden er ongelukken -, maar lonend was. Juvenalis zegt van een wagenmenner in het circus dat hij evenveel verdiende als honderd advocaten. Achter de sportfestijnen stond een kapitaalkrachtige organisatie: verschillende groepen die de renstallen bezaten, met honderd man personeel en een leger van belanghebbenden en enthousiaste meelopers. Ze heetten de ‘roden’ en de ‘witten’, de ‘blauwen’ en de ‘groenen’, al naar de kleuren die de wagenmenners droegen - bepaalde kleuren zouden tot in onze tijd een attribuut van renstallen blijven. De verschillende groepen gingen onderling fusies aan, splitsten zich weer en bestreden elkaar heftig. De keizers was die ontwikkeling niet onwelgevallig, want voor dictators was het beter dat de onderdanen elkaar om wagenraces de schedel insloegen dan dat ze zich met politiek bemoeiden. Maar in het Oosten van het Romeinse rijk bleek ook de geestdrift voor renpaarden gevaarlijk te kunnen worden.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 33

De ‘Blauwen’ en de ‘Groenen’ die in Constantinopel het hippodroom beheersten, waren nog hechter georganiseerd dan in Rome. Ze vormden ware ‘demoi’, bevolkingsgroepen met een eigen militie. Uit de renbaanverenigingen ontstonden politieke partijen die zich in staatsaangelegenheden en de grote godsdiensttwisten mengden. De Blauwen waren de meer orthodoxen, onder de Groenen waren veel sectariërs. Omdat keizer Justinianus beide groepen probeerde uit te schakelen, sloten de vijanden zich broederlijk aaneen. Op een Zondag in januari van het jaar 532 werd in het hippodroom onder de kreet ‘Nika - Victorie! - voor de barmhartige Groenen en Blauwen’ een nieuwe keizer uitgeroepen. De ‘Nika’-opstand nam zulke gevaarlijke vormen aan dat Justinianus, die nog aan het begin van zijn grote loopbaan stond, alles in gereedheid bracht om de stad te ontvluchten. Men kent de roerende geschiedenis van keizerin Theodora die met haar trotse woorden haar doorluchtige gemaal ervan weerhoudt. Theodora heeft weliswaar geen blauw bloed, maar ze kent de helden van de arena - ze is in het circus opgegroeid als dochter van een berentemmer. Op haar aandringen gaat Justinianus de strijd aan. Hij onderhandelt met de Blauwen en treedt op tegen de Groenen. De opstand eindigt ermee dat in de renbaan dertigduizend mensen door de keizerlijke troepen worden afgemaakt. Bloedige gevechten die alleen tot genoegen van de toeschouwers dienen, worden in de regel in het amfitheater uitgevochten. Het grootste en meest geraffineerde in het soort, het Colosseum in Rome, kan 87.000 toeschouwers bevatten. Titus Flavius, volgens zijn biograaf Suetonius ‘het sieraad van het mensengeslacht’, opende het met een enorm spektakel, waarbij vijfduizend dieren werden omgebracht. Het Colosseum bood grandiose technische vernieuwingen, ondergrondse stallen, machines om de arena in een vijver voor gevechten op het water te veranderen of in een kunstmatig oerwoud waarin op wilde dieren werd gejaagd. Niettemin is de kunst om mensen en dieren tot vermaak van de toeschouwers te vermoorden, veel ouder. Nero heeft het nodige tot de perfectionering ervan bijgedragen; maar het leeuwenaandeel komt de Aziatische heersers toe. Uit het gebied van de Eufraat en de Tigris stamt het beestenspel als vermakelijkheid, daar ligt ook de oorsprong van de methode om ordinaire misdadigers, politieke gevangenen en andersdenkenden aan wilde dieren over te leveren. Gevechten tussen mens en dier zijn een combinatie van de twee gebruiken - een mengsel van justitie en sadisme. De Romeinen hebben waarschijnlijk leeuwen en tijgers niet in de wildernis, maar al in de manege in het Oosten leren kennen en ze toen voor hetzelfde doel naar Rome geïmporteerd. Het eerste dierengevecht

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 34 in de arena vond in het jaar 186 voor Christus plaats, kort na de verovering van Syrië. Het Romeinse Imperium was een wereldrijk, daarom kon men in Rome de kijklustigen meer afwisseling aan exotische pronkstukken bieden dan waar elders ook. Azië, Afrika en de barbarenlanden van Europa ontmoetten elkaar in de arena van het Colosseum. Olifanten en rinocerossen, beren en stieren, leeuwen, tijgers en panters werden opgehitst om tegen elkaar of tegen gladiatoren en weerloze gevangenen te vechten. Nero, die zelf een voortreffelijke wagenmenner was, kwam op het idee, ook voor de wagenrennen exotische dieren te gebruiken. Hij liet vier kamelen voor een wagen spannen. De Syriër Heliogabal, de krankzinnigste van alle Romeinse keizers, overtrof hem nog door wagenrennen met olifanten, leeuwen en tijgers te organiseren; zelfs herten probeerde hij te dresseren.

Een van de afschuwelijkste dierengevechten die de Romeinen ooit georganiseerd hebben, was een gevecht van olifanten tegen honden. De jonge Lucullus, die met zijn broer als ediel de festiviteiten leidde, was de uitvinder van dit merkwaardige vermaak. Het was een teken van decadentie, zoal niet voor de Romeinen dan al wel voor de olifanten. De Romeinen hadden twee eeuwen daarvoor bij een meer serieuze gelegenheid, de oorlog tegen Pyrrhus, met hen kennisgemaakt. De aanblik van de grijze reuzen joeg de Romeinse soldaten vreselijke angst aan; bij Heraclea en Asculum hadden de aanvallen met olifanten Pyrrhus de overwinning bezorgd. De oorlogsolifanten van koning Pyrrhus van Epirus waren waarschijnlijk afkomstig uit Azië. In het Oosten had dit strijdmiddel al een lange traditie, toen Alexander naar India trok. Herhaaldelijk had de koning der Macedoniërs tegen olifanten moeten vechten, maar hij gaf er de voorkeur aan dit twijfelachtige wapen niet van zijn tegenstanders over te nemen. Omdat hij niets naliet wat tot een echte Oosterse heerser behoorde - in zijn gevolg voerde hij op reis getemde leeuwen mee -, hield hij ook olifanten, maar hij gebruikte ze alleen als lastdieren; zijn lijfolifant, die de koninklijke bagage mocht dragen, had hij de naam Ajax gegeven. Zijn opvolgers gebruikten de olifanten op het slagveld als stormrammen, waarachter vlugge schutters liepen zoals in moderne legers achter tanks. De successen waren wisselend, want de olifanten, die de Indiërs voor het symbool van wijsheid en wetenschap hielden, kenden in de hitte van de strijd niet zo precies het onderscheid tussen vriend en vijand, en het kwam niet zelden voor dat ze hun eigen bondgenoten vertrapten. Ook de Romeinen hadden weldra in de gaten dat de oorlogsolifanten niet zulke effectieve wapens waren als aanvankelijk leek. In de eerste

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 35

Punische oorlog hadden de Carthagers meer dan honderd sterke Afrikaanse dikhuiden naar Sicilië overgebracht, maar in de slag bij Palermo hadden die finaal te kort geschoten. Metellus voerde de hele kudde olifanten als overwinningsbuit mee naar Rome en stuurde ze het Circus in waar de dieren de een na de ander omkwamen. Ook Hannibal had met zijn beroemde oorlogsolifanten niet erg veel geluk. Met vijftig olifanten was hij in Europa geland, aan de Rhône had hij er nog zevenendertig; na de overtocht door de Alpen was het aantal tot acht gezakt en daarvan sneuvelden nog eens zeven. Maar eentje doorstond de vermoeienissen van de veldtocht. Ondanks deze ervaringen wilden de Romeinen niet bij hun tegenstanders achterblijven. Ze besloten zelf een regiment olifanten aan te schaffen. Hun enthousiasme voor dit oorlogswapen was evenwel maar van korte duur (zie Heerwesen und Kriegsführung der Griechen und Römer van Johannes Kromayer en Georg Veith, 1928). Alleen maar af en toe, bij expedities in het Oosten en in Noordafrika, werden er nog olifanten gebruikt. daar beleefden ze bij de arabieren een nieuwe bloeitijd als gevechtsdieren. In Rome werden ze weer tot circusdieren gedegradeerd.

Uit Eine Geschichte der Tiere (1952) van Morus (Richard Lewinsohn). Vertaling: J.F. Vogelaar.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 36

Gerhard Roth Het keizerlijk-koninklijke Hetztheater1

Het ronde gebouw was van hout en had drie verdiepingen en een gemetselde hoofdingang. Het bood plaats aan drieduizend toeschouwers. Binnenin bevonden zich een cirkelvormige arena en een bassin met een doorsnee van 42, respectievelijk 4,5 meter. In het midden van de arena was een 13 meter hoge ‘klimboom’ neergezet, waar de knechten die het spektakel aan de gang hielden in geval van nood in klommen. Op een gravure uit 1790 lijkt het gebouw op een afgesneden toren of een brede, lage schoorsteen. De tekenaar heeft het perspectief opengeklapt om ons een kijkje in de arena te gunnen. Ondanks alle nauwkeurigheid heeft de afbeelding daardoor iets kinderlijks, alsof je niet een Hetztheater voor je hebt, maar een stuk speelgoed dat intussen in vergetelheid is geraakt. De galerijen voor de toeschouwers zijn onderverdeeld in loges en het publiek is alleen herkenbaar als gezichtloze massa. In de top van de klimboom wappert een vlag. Natuurlijk ligt het voor de hand dat je aan een arena voor stierengevechten denkt. De dieren die de arena ‘bevolken’ zijn onevenredig groot getekend. Het is meteen duidelijk dat de kunstenaar de aandacht op ze wil vestigen. Het vogelperspectief is over het theater geschoven, als een geslepen presse-papier die tegelijk een loep is. In totaal zijn er vier knechten en meer dan twintig dieren te zien: honden, beren, een leeuw, een tijger of panter, wilde zwijnen en oerossen. Aan een takel hangt een beer. Een andere wordt in het bassin door honden aangevallen. De omgeving van het theater is in vergelijking met andere details op de prent nauwkeuriger weergegeven. Voor het gebouw bevindt zich een schutting. Er wandelen mensen naar de ingang en er komen twee koetsen aanrijden. Links van het gebouw, op een vrij kleine open plek, hondenhokken, honden en twee knechten met zwepen, die de dieren de kennel uit jagen. Drie knechten rijden op grote honden door een van de poorten de arena in. De ingang, die bewaakt wordt door twee soldaten, heeft een zadeldak. Daaronder, op een balkon, dartelt publiek rond. In het theater speelt een muziekkapel, ‘zeer luid, voornamelijk Turkse muziek’, zoals erbij staat. Rechts van de ingang het huis van de beheerder, die voor de dieren zorgt. Daarachter bomen. Net als de meeste voetbalstadions te-

1 Het Hetztheater (hetzen = ophitsen) was een amfitheater waar dierengevechten werden gehouden, een in Nederland niet geïnstitutionaliseerde vorm van volksvermaak, die het best valt te vergelijken met het Engelse Bull- and Bearbaiting. (Noot van de vertaler)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 37 genwoordig ligt het theater aan de (toenmalige) periferie van de stad.

Aan het begin van de achttiende eeuw had je in Graz, Preszburg en Regensburg soortgelijke ondernemingen. Het Hetzamphitheater aan de stadsrand was het derde en grootste in zijn soort in Wenen. Het eerste bevond zich vanaf 1708 in Leopoldstadt. Het werd later verplaatst naar de herberg Zum schwarzen Adler. In 1736 kwam er een groter amfitheater aan de Heumarkt, dat in 1743 echter weer gesloten werd. Het laatste en grootste, waar hier sprake van is, werd in 1755 door een Fransman, de kays. königl. Theatral Dantzer Carl Deffaine gevestigd tussen de huidige gebouwen Hintere Zollamtstrasse 13 en Hetzgasse 2 in het 3e Weense district. De naam van de straat herinnert aan het theater dat hier tot 1796 stond. Ook een uitdrukking, die in Oostenrijk allang een eigen leven is gaan leiden en door jong en oud gebruikt wordt om aan te geven dat iets bijzonder vrolijk en geanimeerd was, is ertoe te herleiden: ‘Das war eine Hetz’. Het Hetztheater trok veel publiek, hoewel de toegangsprijzen hoog waren. De voorstellingen vonden plaats van maart tot november. Ze begonnen vroeg in de middag en duurden meestal tot het invallen van de duisternis. In het amfitheater waren twintig kooien met zes in- en uitgangen naar de arena. Het evenement werd altijd een dag van tevoren aangekondigd door een optocht. Voorop marcheerden twee trommelaars, daarna kwamen de Hetzmeister op een opgetuigde schimmel en zes in geel leer gestoken mannen, die folders uitdeelden. ‘Meestal begon de voorstelling met stieren,’ schrijft Helmut Kretsch-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 38 mer in zijn boek over het Weense district Landstrasse. ‘Twee in rode gewaden gehulde stropoppen moesten de aandacht van de losgelaten stier trekken. Vervolgens werden er wilde honden in de arena gelaten, die de woedende stier moesten aanvallen. Die dieren - ook beren speelden vaak de hoofdrol - werden niet alleen opgehitst door honden, maar ook door mensen. Heel vaak was dit voor het publiek aanleiding om op de vermoedelijke winnaar te wedden.’ In een verslag van een bezoeker aan Wenen uit die tijd wordt de armzaligheid van het evenement duidelijk: ‘Ik was één en al aandacht om het eerste strijdlustige dier te zien en wat was het? - Een magere, uitgemergelde, Hongaarse os. Op zijn rug was een stropop gebonden en in het midden van de arena was er een tegenover hem gezet. Er werden een paar granaten naar hem gegooid om hem kwaad te maken. Men liet de honden los, maar die vonden niets aan hem, waarna hij ten slotte op het stropoppetje afliep en zijn horens door buik van het arme ding stootte. Daarbij kwam hij echter zó vast te zitten dat hij het poppetje niet omhoog kon krijgen en zich ook niet los kon rukken, omdat het van onderen met lood was gevuld. De honden scheurden de oren van de os totaal aan flarden; het arme dier brulde ongeveer een kwartier van de pijn, tot de knechten eindelijk een touw om zijn horens gooiden, hem losmaakten en wegbrachten. Daarna kwam er een dansbeer, die onmiddellijk twee honden platdrukte en weer naar zijn gevangenis sloop. Na hem werd er een wolf losgelaten, die met drie honden ravotte en verder niets deed. Maar nu moest er een grimmig gevecht beginnen. Er verschenen drie wolven, drie bruine beren (waarvan er twee met tangen uit de kooi werden getrokken), een wild zwijn, een oeros en een ezel - en wat gebeurde er? Memorabile dictu! Ze stonden daar, keken elkaar aan en konden hun geluk niet op elkaar hier allemaal te zien. De ezel liep rond en riep ia ia ia ia. De wolven sprongen in de lucht, twee beren begonnen een hol te graven en de derde klom op de valboom of de ladder, en dat veroorzaakte zo'n algemene hilariteit dat ik me aan het algemene gelach ergerde.’ Uit het verslag blijkt dat de dieren eerst getergd, gepijnigd of hongerig gemaakt moesten worden om het gewenste effect te bereiken. Naast de dierengevechten waren er trouwens ook nummers van circusartiesten. In 1776 trad de Engelse hogeschoolrijder Simson op, die op een galopperend paard een kopstand maakte, staande op het paard drie voet omhoogsprong en vanuit het zadel een voorwerp van vijftig kilo optilde. In 1768 stierf de eigenaar van het Hetztheater en werd het etablissement als derde mét het Hofburgtheater en het theater naast het Kärtner-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 39 tor, onder beheer gesteld van de k.k. Oberste Theatral-Direktion en door deze verpacht. De aanzienlijke inkomsten kwamen zogenaamd ten goede aan de armenzorg. Op 1 september 1796 brandde het Hetztheater plotseling af. De Wiener Zeitung van 3 september 1796 meldde uitvoerig: ‘'s Avonds na 8 uur brak er in het Hetzamphitheater, in het hooischuurtje onder de witlooierij, een felle brand uit, die in het geheel uit hout opgetrokken gebouw snel om zich heen greep en het binnen enkele uren met de grond gelijkmaakte. Door de volledige windstilte en de ijlings getroffen, zeer doelmatige en effectieve maatregelen konden alle aanpalende huizen, tuinen, magazijnen en houtvoorraden gelukkig geheel worden gered, en daarbij heeft geen mens verlies geleden. Maar in het theater is alles door het felle vuur verteerd; alleen enkele honden en de oeros zijn gered en in veiligheid gebracht. De talrijke andere kostbare dieren, twee leeuwen, een panter, verscheidene beren, wilde zwijnen, ossen etc. kwamen onder een vreselijk gebrul in de vlammen om. Na twaalf uur waren de vlammen geblust en doofde langzamerhand ook het kolenvuur.’ Een ander bericht voegt eraan toe: ‘De vos redde zich doordat hij, zonder te weten hoe, uit zijn kooi ontsnapte, zich midden in de arena ingroef en zo aan de vlammen wist te ontkomen... De volgende dag keek de vos heel potsierlijk uit zijn hol en verkende de omgeving of er nog gevaar was, waarna hij werd gevangen.’ De waarde van de omgekomen dieren werd geschat op 24 000 gulden. Op een gekleurde gravure van H. Löschenkohl uit 1796 is de brand vastgelegd. Het is een zwart stuk, een nachtstuk. De mensenmassa wordt deels door bereden soldaten met getrokken sabel, deels door soldaten met de bajonet op het geweer bij het brandende theater vandaan gehouden. Het theater zelf stort net te midden van hoge, oranjerode vlammen in, slechts een deel steekt er nog als ruïne bovenuit. De klimboom met de takel staat als een galg in het vuur. Rechts vooraan het silhouet van een hond en de geredde oeros. Is er een theatraler einde dan een brand? Keizer Franz II gaf geen toestemming meer voor het houden van dierengevechten. Het theater werd ook niet meer opgebouwd. In de Hetzgasse nr. 4, precies op de plek waar het amfitheater stond, brandde rond de eeuwwisseling een vuur dat zijn heldere schijnsel wierp op de algemene, Oostenrijkse tijdgeest. Het was de redactie van het satirische tijdschrift Die Fackel van Karl Kraus.

Uit Eine Reise ins Innere von Wien (1991) van Gerhard Roth; vertaald door Elly Schippers.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 40

Fabeldieren

Giorgio Manganelli Aisopos

In de inleiding bij zijn fabels geeft La Fontaine in zijn bevleugelde en nuchtere Frans een ‘Levensbeschrijving van Aisopos’ weer, die afkomstig zou zijn van een Byzantijnse geleerde uit de veertiende eeuw, Maximos Planudes genaamd. Een elegant gebaar van literaire hoffelijkheid, maar ook een kritische uitspraak. La Fontaine stelde zijn fabels onder de hoede van een vage naam, een tegelijk werkelijke en mythische figuur; hij was voornemens zich op een afgebakend gebied van de literatuur te vestigen, bij wijze van spreken om technische, maar niet gevoelsmatige of morele redenen. Aisopos was geen leermeester, maar een heroïsche stamvader, de erkende vertegenwoordiger van een eeuwige provincie, waar hooggeplaatsten, eenvoudigen en naamlozen in archaïsche gelijkheid samenleefden en waar Aisopos in het bijzonder het lage, duistere, naamloze volk belichaamde, waarvan het bestaan zich in een snelle lach en vergankelijke anekdoten liet vangen, die vervolgens over eeuwen en continenten herhaald en becommentarieerd, verloren en teruggevonden werden. De eerste zin van de ‘Levensbeschrijving van de Frygiër Aisopos’ luidt: ‘We weten niets zekers over de geboorte van Homeros en Aisopos.’ Het mythologische aureool van de anonimiteit kan niet lapidairder en duidelijker verwoord worden. In een dergelijke opvatting van literatuur kan Aisopos een plaats krijgen naast Homeros; misschien nog sterker: de blinde uit Chios en de gebochelde Frygische slaaf komen eruit te zien als hoekstenen van de Griekse cultuur, als de categorieën, genres en conventies van een intellectuele, alledaagse, fantastische en eenvoudige wereld. Homeros en Aisopos hebben in de loop der eeuwen alle vaststaande uiterlijke kenmerken verloren, en toch zijn ze de twee grensstenen die de Griekse fantasie markeren, de twee symbolische plaatsen: aan de ene kant de grote, ondoorgrondelijke tempel en aan de andere kant een kiezelsteen die een naamloze boer zorgvuldig afgeslepen en naast een hazeleger tussen struikgewas en olijfbomen in de grond heeft gestopt.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 41

Er zijn grotere Griekse schrijvers dan Aisopos, maar Aisopos is de grenssteen en als zodanig zo groot dat hij anoniem, een onbekende, zelfs een fabel kan zijn. De aan Maximos Planudes toegeschreven biografie is niet meer dan de bijgeschaafde weergave van een al eeuwenoude legende. De legende knoopte nog aan bij een dunne historische draad. Herodotos en Ploutarchos spreken over Aisopos: voor hen is hij nog een Frygische slaaf die in de zesde eeuw voor Christus leefde en in Delphi werd vermoord; in die tijd is er van mismaaktheid nog geen sprake. Aristofanes en Socrates hebben grote waardering voor zijn literaire prestaties; maar toen hij eenmaal niet definitief in de maatschappelijke rol van schrijver leek te passen, mengden zich weldra andere kenmerken in zijn beeld. Bij de waarschijnlijke en eensluidende getuigenissen voegen zich fantasiebeelden van de geheimzinnige, ironische held van de lagere literatuur. Zo werd Aisopos de mismaakte slaaf die wij kennen; dat een in de Griekse wereld zo geliefde auteur een lichamelijke misvorming toegedicht werd, mag merkwaardig lijken; maar diezelfde wereld had de paradox van de lelijkheid al bij Socrates bewonderd, een ‘auteur’ van wie eveneens alleen herinneringen aan woorden bekend waren en die in de kerker enkele Aisopische fabels op muziek zette. Aisopos' lelijkheid is socratisch, ironisch, een list van de rede, van de geschiedenis en de retoriek: ze is een paradox en dus in hoge mate fictie; als Socrates het beeld van een sileen was, waarin een god schuilging, dan was Aisopos een dorre boom die een schat herbergde. En dat hij een uitdaging en een vat van tegenstrijdheden was, bewijst reeds het bekende verhaal over zijn dood. Hij had in Delphi de mensen beledigd die van het prestige van het orakel leefden; en die hadden hem vervolgens van een rots omlaag gegooid. Maar de goden gaven Aisopos gelijk en Delphi werd gestraft en verwoest tot het misdrijf vergolden was. Net als Socrates was ook Aisopos een ‘onmogelijke’ figuur, een provocatie die des te ergerlijker was naarmate ze een vluchtiger spel leek te zijn. De mismaaktheid die men hem toedichtte werd een teken dat hij in de wereld der goden was opgenomen; er werd verteld dat hij uit de doden was opgestaan, voor een tweede keer had geleefd en als Griekse held in de slag bij Thermopylae had meegevochten; Lucianus liet hem fris en vrolijk bij de goden aan tafel zitten, de Frygische slaaf die de mensen van het orakel van Delphi hadden vermoord. Maar Aisopos' spel was nog heel wat ingewikkelder en subtieler; tegenstrijdigheden gaan in zijn persoon tegen elkaar in en overlappen elkaar. Zijn maatschappelijke positie als slaaf brengt met zich mee dat men zijn fabels als literatuur van de armen en minderen, als document van een geheim verzet tegen de helden leest: in dat opzicht zou hij niet

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 42 alleen de metgezel van Homeros maar ook diens tegenspeler zijn. Dit antagonisme wordt evenwel in het bestek van een literair verzinsel uitgevochten; het conflict tussen hoog en laag wordt vertaald in een twist tussen literaire genres. Aisopos wordt als schrijver gelezen en overgeleverd; zijn naam is verbonden met retorisch-stilistisch coherente middelen, waarvan de kwaliteit en trouw aan een intellectuele canon duidelijk zichtbaar is. In Aisopos komen oeroude tradities uit vele landen samen en vormen een model: in die zin is Aisopos' fabel net zo goed literatuur als de komedie van Aristofanes. De retorisch-stilistische vorm van de fabels, die ons via een lange handschriftenoverlevering onder de naam Aisopos hebben bereikt, vertoont zorgvuldig uitgewerkte, voortdurend terugkerende kenmerken. Men moet aan de strenge, intellectueel constante regels van de klassieke komedie denken, zoals de heterogene, onsamenhangende stof van het leven door de strenge schema's van een genre aan banden is gelegd. Terwijl Homeros de dichter van helden is, van eigennamen waarmee ook lafaards en schooiers getooid worden, hebben bij Aisopos alleen de goden een naam, de mensen zijn naamloos; overigens is er telkens weer sprake van ‘de vos’, ‘de wolf’, ‘de leeuw’, als ging het om afzonderlijke personen: in werkelijkheid zijn er helemaal geen personen maar enkel en alleen rollen. De rollen liggen bij voorbaat vast, star en onpersoonlijk, hun handelingen voegen zich naar de schaarse regieaanwijzingen van de fabels, de maskers proberen niet bij het publiek in het gevlij te komen of op het gemoed van de lezer te werken. De rollen zijn zo verdeeld dat daaruit een situatie ontstaat; deze doet zich even voor en wordt meteen weer ongedaan gemaakt. Een aisopische fabel is als de flits van een epifanie, een verschijning: als in een flits duikt een beeld op, verschijnt er iets nietigs, eenvoudigs, dat evenwel uitermate summier geschetst wordt, kaal maar niet oppervlakkig. Tussen de rollen bestaan er vrijwel nooit emotionele betrekkingen: zeer zelden liefde of alleen terzijde - zoals in de fabel van de geheimzinnige kat die door Afrodite in een slavin veranderd werd -, een enkele keer is er iets van tederheid van oude mensen voor kinderen merkbaar: in de prachtige fabel waarin de oude vrouw nu eens de wolf roept om het kind bang te maken en dan weer belooft hem weg te jagen om het kind tegen hem in bescherming te nemen, en de wolf zich als de eerzame logicus die hij is in verwarring laat brengen; maar er kunnen geen gevoelens optreden die van de mens een sterk, psychologisch heldhaftig wezen maken. De regels van de fabel vereisen onbeduidende, schamele gevoelens, beslommeringen, geen tragiek: wrok, roofzuchtige sluwheid, list van de zwakke die er heelhuids vanaf komt, zuinigheid en aardse slechtheid waarvoor niet veel nodig is. De

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 43 richting die de fabel inslaat is precies tegengesteld aan de tragedie en het epos; want ze laat de afmetingen van de wereld krimpen en ineenschrompelen, ruimte en hevige emoties zijn de fabel net als alle extreme omstandigheden vreemd; ze probeert tranen noch ontroering teweeg te brengen noch verwarring te zaaien, hooguit mikt ze op een korte, rauwe lach: geen heroïsche lachsalvo's à la Rabelais. De armoede van de aisopische wereld alsook de naamloosheid ervan behoren tot de literaire regels waaraan ze wilde vasthouden. Zelfs het komische moest bescheiden zijn, bevrijdend noch fantasierijk; aangezien ook het komische een ‘groot’ gevoel kan zijn, laat Aisopos het met één prik tot armetierige proporties ineenschrompelen, zodat het er eerder zuur dan bitter uitziet. Ik heb gezegd dat Aisopos geen ruimte kent: aan de ene kant is de kosmos, de wereld, voor hem iets onbekends, aan de andere kant wil hij er met zijn stilistisch-retorische middelen in de kortst mogelijke tijd een lakoniek beeld van schetsen. De lezer van de fabels merkt meteen dat het niet om schetsen voor verhalen, niet om beknopte samenvattingen gaat, maar om zelfstandige, complete teksten, zeldzame voorbeelden van perfecte bondigheid. Elke fabel is een vertelmoment, een meteen weer vervliegende bezwering. De beknoptheid heeft uiteraard een retorisch-stilistische functie: de fabel is niet alleen van korte duur, vertelt geen reeks gebeurtenissen, is geen dynamische structuur, maar er wordt een serie punten opgespoord, zoals je iets in het zand tekent en zodra de hand ophoudt wijzen de punten een plaats aan die meteen weer wordt uitgewist. De aisopische fabels zijn niet alleen kort, maar ze zijn ook kortstondig: hun bliksemsnelle verdwijning is een garantie, dat er buiten deze paar regels niets plaatsvindt. De snelheid is een bescherming; de fabeldichter verschijnt en verdwijnt zoals zijn bescheiden naamloze figuren, hij wil ongrijpbaar blijven, hij streeft niet eens naar de dreigende grootheid van een spook, hij heeft meer weg van een kobold. Als ik een algemene ideologie van de aisopische wereld, de heimelijke opzet van een universum, zou moeten opsporen, zou ik zeggen dat ze het standpunt vertegenwoordigt van de lagere tegenover de hogere godheden. Het zijn ook de enigen die een naam hebben. Maar Aisopos ziet ze niet als vrienden: ze zijn wraakzuchtig of ijdel zoals een Hermes, die wil weten hoeveel een standbeeld van hem kost; humeurig, soms ook rechtvaardig maar op een trage, bureaucratische, gekunstelde manier; soms is er een die ze om de tuin weet te leiden, beloften doet en daar dan zo'n draai aan geeft dat hij ze niet hoeft na te komen zonder van verraad beticht te kunnen worden; eentje smeekt en biedt, slaat tenslotte het hoofd af van een houten god en ontdekt dat die gierige god

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 44 daar een schat verborgen hield. De aisopische fabels ademen heel stil en verborgen iets godslasterlijks, een vleugje armeluisvloeken; maar wat je daarin aan vage vroomheid bespeurt, is een vroomheid die past bij bosgoden, saters en naamloze bewakers van grensstenen en deurposten. In Aisopos' boek zijn fabels van allerlei oorsprong opgenomen, maar elk afzonderlijk werd aan dezelfde structuur en dezelfde onverbiddellijke stilistische grenzen onderworpen. Het verhaal van de vleermuis, de doornstruik en de fuut is een stuk kort proza dat op een sprookje lijkt; maar soms staan we verbaasd over bliksemsnelle raadsels - Aisopos stond immers bekend als een fabelachtige oplosser van raadsels -; en nog eens de merkwaardige fabel van de verliefde kat die door Afrodite in een vrouw veranderd werd maar bij het zien van een muis tot haar ongeluk een achtervolging inzet, is de stamvader van de vampierverhalen; de fabel van de nutteloze boom die een schat beschermt, smaakt naar lakonieke, oosterse wijsheid; en de volgende is haast geen fabel meer, maar scherf van een fabelachtig en tegelijk al psychoanalytisch bestiarium: ‘Men zegt dat apen altijd twee jongen tegelijk ter wereld brengen; van het ene houden ze en schenken ze al hun zorgen; het andere haten en verwaarlozen ze. Maar het lot wil dat de moeder haar lieveling door haar hartstochtelijke omhelzingen verstikt, terwijl de verwaarloosde broer opgroeit.’ Je krijgt af en toe de indruk met bijna geheel verdonkeremaande documenten, geheime lessen en fragmenten van een in de loop der eeuwen versplinterd geheel te maken te hebben. De aisopische fabels hebben met andere woorden iets occults of het gaat simpelweg om kenmerken en vondsten volgens de regels van een spel dat grotendeels verloren is gegaan; het bewijs ervoor zijn de korte moraliserende opmerkingen die pas veel later aan de fabels zijn toegevoegd; in enkele handschriften staan er zelfs christelijke interpretaties. Het is volstrekt duidelijk dat de commentator de fabels bijna nooit begreep en dat de bondige dubbelzinnigheid, de zuivere structurele zuinigheid verloren is gegaan omdat hij die volgens de regels van een onmiddellijk pedagogisch nut wilde bijvijlen. Na een paar honderd jaar roem was Aisopos, deze waarschijnlijk elementaire schrijver, duister en onbegrijpelijk geworden; en juist het armetierige moralistische commentaar maakt begrijpelijk dat de aisopische fabels veel meer zijn en dat er achter hun spichtige uiterlijk een zorgvuldig doordacht, misschien geraffineerd, tegelijk archaïsch en bewust getoond alledaags spel schuilgaat. De poëtica van de aisopische fabel is een zorgvuldige, bewuste poëtica: om die reden lijkt de Byzantijn, die Aisopos op één lijn met Homeros citeerde, diens bizarre uniciteit en voorbeeldige naamloosheid te

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 45 begrijpen; en door zijn al legenarische ‘Vita’ met de stof van een Oosterse fabel te vermengen, gaf hij Aisopos een plaats op de grens van het Griekse universum, op welke plaats overleveringen, mythen, raadsels, spelen en orakelspreuken uit alle delen van de wereld kunnen samenstromen om op te gaan in de bescheiden, bewuste nauwkeurigheid, de efemere volmaaktheid en de verstrooide berekening van deze fabels van maar enkele regels.

Vertaling: J.F. Vogelaar

Joel Chandler Harris Nights with uncle Remus

I Vriend Vos en Juffrouw Gans

Het had de hele dag geregend en Uncle Remus was de deur niet uit geweest. Het was begonnen, vertelde de oude man, bij het eerste hanengekraai en daarna was het niet meer opgehouden. Donkere wolken hadden de zon verdreven en de kale takken van de grote eikenbomen hadden somber staan zwaaien in de wind, die de fijne regen in vlagen door de lucht joeg. Gelukkig had de bazin van Unde Remus aan hem gedacht, en ze had Tildy, de meid, gevraagd hem zijn eten te brengen. Zodra de kleine jongen dit hoorde, vroeg hij of hij 's avonds met Tildy mee mocht. Uncle Remus was diep onder de indruk van de vriendelijkheid van zijn ‘Miss Sally’. ‘Als er één goeie blanke in de verre omtrek te vinden is,’ zei hij stellig, ‘dan is 'zij het wel.’ Vervolgens begon hij aan zijn maaltijd en de kleine jongen ging naast hem zitten en sloeg hem met onverholen nieuwsgierigheid gade, zoals alleen kleine kinderen dat kunnen. Na een lange stilte durfde hij de oude man te storen. ‘Uncle Remus, is het waar dat ganzen de hele nacht op één been blijven staan? Of gaan ze zitten om te slapen?’ ‘Zeker weten, jongen. Ze kunnen zitten, hoor, net als jij. Nou ja, niet met hun benen over elkaar natuurlijk,’ voegde hij er peinzend aan toe. ‘Want dat lukt niet met die grote platte voeten van ze.’ ‘Ik zag er gisteren een, die stond op één been, en ik ben héél lang blijven kijken, maar die bleef gewoon staan.’ ‘Dat kan best,’ antwoordde Uncle Remus. ‘Soms staan ze toevallig

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 46 op één voet als ze in slaap vallen, en dan vergeten ze te gaan zitten. Die ganzen, weet je,’ ging hij verder, nadat hij de broodkruimels met een hoekje van zijn jas uit zijn baard had geveegd, ‘zijn hele slimme vogels. Echt heel slim. Vroeger hadden ze hier een flinke vinger in de pap. En in die tijd, als Juffrouw Gans dan uit eten ging, helemaal opgedirkt, nou, dat was niet niks. Dan keek ze niet op een stuiver. Maar goed, dat geld moest ook verdiend worden. Gelukkig was ze niet te trots om te werken. Ze deed voor iedereen in de buurt de was en daar verdiende ze een hoop geld mee. Ze at er goed van, en ze werd zo dik en rond als Zuster Tempy.’ ‘En zo kon het gebeuren dat Broer Konijn en Vriend Vos op een dag op het katoenveld waren, de een stond aan de ene kant van het hek, en de ander aan de andere, en plotseling hoorden ze een vreemd geluid: klets, klets, klets. En Vriend Vos zegt: ‘Wat is dat toch voor een raar geluid?’ ‘Dat is Juffrouw Gans, die is de was aan het slaan,’ zegt Broer Konijn. ‘De was slaan, Uncle Remus?’ vroeg de kleine jongen. ‘Zo noemden ze dat vroeger, jongen. Tegenwoordig wassen ze de kleren op van die borden met ribbels erin, maar toen legden ze alles gewoon op een plank, namen een stuk hout en sloegen tot de stukken eraf vlogen.’ ‘Toen Vriend Vos hoorde dat die brave, dikke Juffrouw Gans een paar meter verderop tussen de zeepbellen stond te poedelen, liep het water hem in de mond, en hij zei zo langs zijn neus weg dat hij nodig weer eens bij Juffrouw Gans langs moest gaan. Toen hij dat hoorde, begreep Broer Konijn natuurlijk wel wat er aan de hand was, en hij besloot Vriend Vos eens een lesje te leren. Vriend Vos mompelde dat hij weer op huis aan moest, en zo namen ze afscheid.’ ‘Vriend Vos ging inderdaad op weg naar zijn familie, maar Broer Konijn wandelde het pad af naar beneden, waar Juffrouw Gans bij de put aan het wassen was. Ze was druk aan het soppen en wringen en slaan, maar Broer Konijn ging naar haar toe en zei: “Hoe maakt u het, Juffrouw Gans?” Juffrouw Gans keek op en zei dat het prima ging, en hoe ging het met Broer Konijn? “Ik zou je wel een hand willen geven, Broer Konijn, maar mijn handen zitten onder het sop,” zei ze. “Geen probleem, hoor, Juffrouw Gans,” zei Broer Konijn. “Het gaat om de intentie.”’ ‘Een gans met handen, dat kan toch helemaal niet, Uncle Remus?’ riep de jongen. ‘En hoe weet jij zo zeker dat een gans geen handen heeft?’ vroeg Uncle Remus streng. ‘Probeer je me soms te slim af te zijn, mannetje Weetal? Straks vertel je me nog dat slangen geen voeten hebben! Nou,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 47 ik kan je een slang laten zien waar een heleboel voetjes aan zitten. Maar dan moet je natuurlijk wel de tijd nemen om goed te kijken, en dat durf je zeker niet?’ Het bleef even stil, toen ging Uncle Remus weer door met zijn verhaal. ‘Nadat Broer Konijn en Juffrouw Gans nog wat beleefdheden hadden uitgewisseld, vroeg Broer Konijn haar hoe het met de gezondheid stond. En Juffrouw Gans moest toegeven dat het allemaal wat minder werd. “Ik word stijf en stram,” zei ze. “En wat vervelender is: ik ben zo goed als blind. Net voor jij kwam, Broer Konijn, had ik mijn bril in de tobbe laten vallen. Dus als je iets eerder geweest was,” zo ging Juffrouw Gans verder, “dan had ik misschien wel gedacht dat je die vreselijke Vriend Vos geweest was, en dan had ik je met de wasplank om de oren geslagen. Wees maar blij dat ik net mijn bril weer gevonden had. Ik zou echt niet meer weten wat ik zonder dat ding moest,” zei ze.’ ‘Op het moment dat Juffrouw Gans over Vriend Vos begint, schiet het Broer Konijn te binnen dat hij eigenlijk hier naartoe is gekomen om Juffrouw Gans te waarschuwen, en hij vertelt wat Vriend Vos gezegd heeft. “Die komt binnenkort bij u langs, wat ik u brom,” zegt hij. “Is het niet vanmiddag, dan toch zeker vanavond.”’ ‘Juffrouw Gans droogt haar handen af aan haar schort, zet haar bril bovenop haar hoofd en staart geschrokken naar Broer Konijn. “Hemeltjelief,” zegt ze. “Stel je voor dat hij komt! Wat moet ik in 's hemelsnaam doen? Er is ook al geen man meer in huis, hoe moet dat nou?” kakelt ze in paniek.’ ‘Broer Konijn knijpt één oog dicht en zegt: “Mijn beste Juffrouw Gans, u zult hoog en droog moeten slapen vannacht. U ziet er nu erg waterig uit, maar als u niet hoog en droog gaat slapen, bent u er geweest,” zegt hij.’ ‘Dan vraagt Juffrouw Gans wat ze nou precies moet doen, en Broer Konijn zegt dat ze naar huis moet gaan en een hoop kleren in haar bed moet leggen, witte kleren van de blanken, met een deken er overheen. En dat ze zelf de nacht op de hanenbalken moet doorbrengen, en dat Vriend Vos dan de kleren zal grijpen en ermee vandoor zal gaan.’ ‘De brave Juffrouw Gans is hem erg dankbaar, en ze graait haar spullen bij elkaar en waggelt naar huis. En die avond doet ze wat Broer Konijn gezegd heeft, met die kleren, en ze laat Mijnheer Hond komen en vraagt of hij zo'n beetje een oogje in het zeil wil houden.’ ‘Zodra het begint te schemeren komt Vriend Vos te voorschijn. Hij duwt tegen de deur en die gaat meteen open. Op het bed ziet hij iets wits liggen en hij denkt natuurlijk dat dat Juffrouw Gans is, dus hij springt op het bed, grijpt de kleren en gaat ervan door. Op dat moment

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 48 komt Mijnheer Hond achter het huis vandaan, als een pijl uit de boog, en gaat achter Vriend Vos aan. Die moet de kleren laten vallen, anders had Mijnheer Hond hem zo ingehaald.’ ‘Vanaf dat moment doet het gerucht de ronde dat Vriend Vos de kleren van Juffrouw Gans heeft proberen te stelen, en dat kost hem bijna zijn goede naam bij Miss Meadows.’ Uncle Remus begint een pijp te stoppen. ‘Tot op de dag van vandaag verdenkt Vriend Vos Broer Konijn ervan dat hij ervoor heeft gezorgd dat Mijnheer Hond die nacht op de loer lag, en Broer Konijn heeft dat nooit ontkend. Sindsdien kunnen Vriend Vos en Mijnheer Hond elkaar niet meer luchten of zien en gaat er geen dag voorbij zonder dat ze ergens ruzie over maken.’

II Vriend Vos vangt Meneer Paard

Het was even stil na het verhaal over Juffrouw Gans. Uncle Remus merkte wel dat de kleine jongen niet erg onder de indruk was van de afloop van het verhaal, en dat stemde hem ontevreden. Peinzend leunde hij voorover en staarde in de vlammen van de haard. ‘Ik geloof dat ik het aardig verbruid heb bij Miss Sally,’ zei hij na een tijdje. ‘Ik weet het eigenlijk wel zeker,’ ging hij verder terwijl hij in zijn grote, lage stoel ging zitten. ‘De laatste keer dat ik bij jullie in het grote huis was heb ik haar goed in de gaten gehouden, en als je zag hoe ze steeds maar zenuwachtig dingetjes op de schoorsteenmantel heen en weer stond te schuiven, en stof ging afnemen terwijl er helemaal geen stof lag, en steeds maar vriendelijk glimlachte, en net iets harder zong dan anders, nou, toen wist ik wel dat haar iets dwars zat.’ ‘Helemaal niet, Uncle Remus!’ riep de kleine jongen. ‘Mama was juist blij dat ik het naar mijn zin had.’ ‘Ja, dat zal wel,’ zei hij, maar hij klonk verre van overtuigd. ‘Maar als je het mij vraagt heeft ze er gewoon genoeg van dat ik avond aan avond bij jullie rondhang, óf ze zat gewoon te wachten op een kans om je vader de les te lezen. Ja, jongen,’ zei hij toen hij de verbaasde blik in de ogen van de kleine jongen zag. ‘Ik ken Miss Sally al langer dan vandaag. Al vanaf dat ze zó klein was. En toen was het ook al zo'n eigenwijs dametje.’ ‘Maar daar schieten we nu niets mee op. Zorg jij nou maar dat je snel beter wordt, zodat je weer vaker hier naartoe kan komen. Dan kan ik weer roken en grapjes maken en verhalen vertellen, net als eerst, voor je die splinter in je voet kreeg.’ ‘Dat doet me trouwens denken aan die keer,’ begon Uncle Remus

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 49 met een aanstekelijke lach, ‘dat Broer Konijn Vriend Vos eens vreselijk te grazen had genomen. Werkelijk, dat gun je je ergste vijand nog niet. Toen met dat paard. Heb ik dat al eens verteld? Dat doet er ook niet toe, of ik het al eens verteld heb. Een goed verhaal wordt er alleen maar beter op als je het nog eens hoort.’ ‘Hoe dan ook, tegen de tijd dat Vriend Vos zeker wist dat hij niet meer door Meneer Hond achterna gezeten werd en hij weer een beetje bij zijn positieven gekomen was, besloot hij dat het maar eens afgelopen moest zijn met die streken van Broer Konijn. Hij had al heel wat van hem moeten slikken, maar nu was hij echt te ver gegaan.’ ‘Op de een of andere manier krijgt Broer Konijn daar lucht van, en op een mooie dag, net als hij loopt te denken hoe hij de hele situatie met Vriend Vos in de hand moet houden, ziet hij een groot paard doodstil in de wei liggen, plat op zijn zij. En hij kruipt de wei in, Broer Konijn, en sluipt om het paard heen om te zien of het beest dood is of niet. Al snel ziet hij de staart bewegen, dus hij begrijpt dat het paard nog leeft, en Broer Konijn gaat snel weer terug naar het pad. En warempel, de eerste die hij daar langs ziet komen is Vriend Vos.’ ‘“Vriend Vos,” roept Broer Konijn. “Hé, Vriend Vos, kom eens! Ik heb goed nieuws voor je.”’ ‘Vriend Vos draait zich om, en als hij ziet wie hem roept rent hij meteen op Broer Konijn af, de sukkel, want het lijkt hem een zeer geschikt moment om met Broer Konijn af te rekenen. Maar voor het zo ver kan komen zegt Broer Konijn: “Moet je horen, Vriend Vos, ik weet een plek waar zo veel vers vlees ligt dat je je tot halverwege het volgende jaar vol kunt vreten. En je hoeft er haast niets voor te doen.”’ ‘Vriend Vos wil natuurlijk wel weten waar dat dan is, en Broer Konijn zegt: “Hier vlakbij, in de wei.” En dan wil Vriend Vos weten wát het is en Broer Konijn zegt: “Er ligt daar een paard zo vast te slapen dat we hem makkelijk kunnen vangen en vastbinden.” Vriend Vos is meteen vergeten wat hij eigenlijk met Broer Konijn had willen doen, en ze gaan op weg.’ ‘Ze komen daar aan, en jawel, het paard ligt er nog, precies zoals Broer Konijn gezegd had. Vervolgens krijgen ze ruzie over hoe ze het beest moeten vangen, de een zegt zus en de ander zegt zo, en uiteindelijk zegt Broer Konijn: “Volgens mij kan het maar op één manier, Vriend Vos. Jij gaat naar dat paard toe en ik bind jou vast aan zijn staart. Als hij dan op probeert te staan, houd jij hem vast.” Dat zegt Broer Konijn, met een uitgestreken gezicht. “Als ik zo groot en sterk was als jij, zou je mij aan die staart mogen vastbinden, en ik mag een biet zijn als ik hem dan niet tegen kon houden. Ik weet zeker dat jij hem wel aankan,” zegt Broer Konijn. “Maar goed, als je het niet durft,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 50 dan verzinnen we wel wat anders.”’ ‘Vriend Vos staat even raar te kijken, maar hij wil voor geen goud laten merken dat hij bang is, dus hij knikt en loopt naar het beest toe, en Broer Konijn maakt hem vast aan de staart. Als hij klaar is, doet hij een stapje achteruit, zet zijn handen in zijn zij en zegt grijnzend: “Als er een paard moet worden gevangen, dan is dit echt dé manier. Het lijkt een beetje op een paard met het hoofdstel aan de verkeerde kant, maar ik weet zeker dat je sterk genoeg bent om hem vast te houden.”’ ‘Broer Konijn maakt nog een mooie zweep voor Vriend Vos, en als hij daarmee klaar is loopt hij weg en geeft in het voorbijgaan - pats - het paard een klap op de billen. Het paard schiet verbaasd overeind en staat met één sprong rechtop. Vriend Vos hangt aan de staart te spartelen, en Broer Konijn roept van veilige afstand: “Kom op, Vriend Vos, hou hem vast! Ik blijf hier wel staan om de boel in de gaten te houden. Hou hem vast, Vriend Vos, je kunt het wel!”’ ‘Het paard voelt dat er iets aan zijn staart hangt, en probeert er natuurlijk achter te komen wat er aan de hand is. Dus hij springt en draait steeds wilder in het rond, en Vriend Vos wordt heen en weer geschud als een ouwe lap in een storm, en Broer Konijn staat aan de kant en roept: “Kom op, Vriend Vos, het gaat prima, laat hem niet los! Hou hem tegen!”’ ‘Het paard snuift en briest, stampt en schudt, springt en trapt, en al die tijd roept Broer Konijn: “Goed zo, Vriend Vos, ik wist wel dat je het kon! Hou hem tegen!” “Hoe moet ik hem tegenhouden als ik niet eens met mijn poten bij de grond kan?” roept Vriend Vos terug als hij even de kans krijgt.’ ‘En Broer Konijn gaat wat verder weg staan en roept wat harder: “Zo gaat ie goed, Vriend Vos. Hij kan geen kant meer op.”’ ‘Het paard is inmiddels gaan slaan met zijn achterbenen, en voor Vriend Vos er erg in heeft wordt hij in zijn buik getrapt. Hij gilt het uit van de pijn. De volgende trap is weer raak. Vriend Vos schiet los en vliegt met een grote boog door de lucht. En Broer Konijn maar roepen: “Hou hem nou vast, Vriend Vos. Hou hem toch vast!”’ ‘Was de Vos dood, Uncle Remus?’ vroeg de jongen. ‘Hij was niet dood, jongen,’ antwoordde de oude man. ‘Maar het scheelde niet veel. Hij had al zijn botten gebroken, en toen hij daar lag als een hoopje ellende, begreep hij dat Broer Konijn hem weer te pakken had gehad.’

Vertaling: Sonja van Toorn

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 51

Paul Scheerbart Levenslustige creaturen

De verstandige kikker Een weiland-fabel

‘Niet te geloven,’ zei de mus tegen de kikker, ‘wat die mensen met hun geweren zich wel inbeelden. Ze schieten met zo'n brutaliteit op ons los alsof we helemaal geen snavel hebben!’ De kikker knikte met zijn dikke kop en opperde bedachtzaam: ‘Met de ooievaars, beste vriend, is het net zo, wat ik je brom! Die krijgen het zelfs zonder geweren elke dag hoger in hun bol!’ ‘Kunnen we daar niets tegen doen?’ zei na een tijdje de mus, die zich enorm opwond. Beiden dachten na - ze zaten in een weitje en het werd weer eens avond op aarde. Toen zei de kikker: ‘Kwaken!’ En hij kwaakte en al de zijnen kwaakten mee. Maar de mus vloog ontstemd weg - hij kon immers niet kwaken. De kikker moest daar een beetje om lachen. Maar de mus kwam niet tot bedaren, hij bleef zich boos maken over de verwaande mensen, schold op hun geweren en haalde de goede naam van het mensengeslacht duchtig door het slijk. Maar hielp dat wat? Nee. De kikker was veel verstandiger. Tegen onbeschaamdheid helpt alleen maar vrolijk gekwaak, waaruit steeds maar monter klinkt: ‘Vijand, wat heb ik een schijt aan jou!’ Deze wending ergert inderdaad de onbeschaamde booswichten nog het meest. En het gaat erom dat je degenen die ons ergeren - ook een beetje ergert. Kwaak, zoontje lief! Kwaak!

De gebakken mier Grap over werk

Bij de nijvere mieren bestaat een merkwaardige gewoonte: de mier die gedurende acht dagen het hardst gewerkt heeft, wordt op de negende dag plechtig gebraden en door de mieren van haar stam gezamenlijk opgepeuzeld. De mieren geloven dat door dit maal de werklust van de ijverigsten op de eters overgaat.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 52

En het is voor een mier een buitengewoon grote eer om plechtig op de negende dag gebraden en opgepeuzeld te worden. Maar desondanks is het een keer voorgekomen dat een van de vlijtigste mieren vlak voor het gebraden worden nog het volgende toespraakje hield: ‘Mijn beste broeders en zusters! Het is mij een grote vreugde dat jullie mij op die manier wilt eren! Maar ik moet jullie bekennen dat ik liever gehad had dat ik niet de vlijtigste geweest was. Je leeft toch niet alleen maar om je dood te werken!’ ‘Waarvoor dan wel?’ riepen de mieren van haar stam - en ze smeten de grote redenaar snel in de braadpan - anders had het domme beest nog meer gepraat.

De weg naar de slachtbank Toespraak van een os

‘Ik ben een groot dier en een goed dier. Ik weet waar men mij heenbrengt. En daar heb ik ook niets op tegen. Ik ben de ware weldoener van de mensheid. Haar behoort mijn hart - haar behoren ook mijn nieren en mijn billen toe - en mijn botten met hun heerlijke merg! Dat men mij niet zo eert als andere weldoeners, maakt mij niets uit. Op dank heb ik niet gerekend. Maar dat men mij met de bullepees slaat - vind ik gemeen. Moet ik ook nog een martelaar worden? Waarvoor?’

Onder wilde dieren Een wanhoopsverhaal

Twee goede mensen liepen door een verwilderd park waarin veel wilde dieren huisden. Op een ochtend viel een luipaard de ene goede mens met blikkerende tanden aan. Maar de tweede mens pakte een steen en sloeg de luipaard - dood. Toen de andere mens dat zag, raakte hij ontzet en sprak vol afschuw: ‘Moordenaar’. Maar de ‘moordenaar’ vond het beter daar niets op te zeggen.

Niet lang daarna viel een baviaan de andere goede mens aan. En de andere mens nam zonder aarzelen zijn stok en sloeg daarmee de baviaan - dood. De eerste goede mens zag dat, lachte fijntjes en sprak duidelijk hoorbaar ook het woordje ‘moordenaar!’ uit. De goede mensen bleven staan, keken elkaar verbaasd aan, in alle

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 53 ernst, maar na een tijdje schudden ze elkaar monkelend de hand. En de eerste merkte op: ‘In een verwilderd park waarin wilde dieren huizen, kun je niet te allen tijde een goed mens zijn!’ ‘Daar heb je volledig gelijk in,’ antwoordde de tweede - en hij had er spijt van dat hij de eerste zo vol afschuw ‘moordenaar’ had genoemd. Daarop ontbeten de twee heel eensgezind en gezellig. Na het ontbijt haalden ze een stok kaarten uit hun zak en begonnen te spelen. En weldra riep de tweede van beide goede mensen een beetje symbolisch uit: ‘Zo! - Ondanks alles is Ruiten troef en niet Schoppen!’ En een zacht ritselen doorvoer het verwilderde park. De slanke dennen bewogen - zo rustig en blij. De wilde dieren spitsten hun oren...

Mensenbloed Sociale fabel

Een tamelijk jeugdige vlo zat eens in zijn leunstoel en las in de kroniek van zijn oude grootvader. Toen kwam de moeder van de jongeman door het raam de kamer in gesprongen. Het lichaam van de moeder was geheel gevuld met mensenbloed. ‘Jongen, hoor eens! Hoeveel mensenbloed heb jij vandaag al wel gedronken?’ Zo riep de moeder. De in de leunstoel gezeten zoon sloeg misnoegd de kroniek van de grootvader dicht, stond op, keek zijn mama met een kille blik in de ogen en antwoordde kort: ‘Wat gaat jou dat aan wat ik aan mensenbloed wil drinken of gedronken heb - wat gaat jou dat aan?’ ‘Nou ja, jij bent altijd het heertje - wat zul jij je druk maken - je oude moeder is de hele dag in touw geweest... Denk jij dat het een pretje is alsmaar bij de mensen te zijn?’ ‘Nee - nee - daarom zat ik hier ook en las,’ riep lachend de jonge vlo... maar hij had dorst, en hij liet zich door zijn moeder de weg naar de dichtstbijzijnde mens wijzen... ‘Slaapt die mens ook?’ vroeg de jongeman. ‘Jazeker, hij slaapt!’ antwoordde de door mensenbloed helemaal opgezwollen moeder nijdig. ‘Zonder bloed gaat het toch niet,’ zeiden beiden toen ze ver van elkaar verwijderd waren. ‘Zonder bloed gaat het toch niet...’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 54

De lachende wolf

‘Goede morgen!’ zei het goedmoedige bultdier. De wolf lachte onbedaarlijk. ‘Waarom,’ vroeg nu heel ernstig het bultdier, ‘moet jij zo verschrikkelijk lachen?’ De wolf lachte nog harder. Het bultdier schudde z'n kop en begreep er geen snars van. ‘Leg het me uit!’ riep het dier tenslotte woedend. De wolf schaterde het uit en sprak toen: ‘Het beste kun je toch lachen als je helemaal geen reden tot lachen hebt. Dat is het ware lachen.’ En de wolf lachte als honderd gelukkige goudzoekers; het hele bos en weiland lachtte mee. ‘Het bultdier liep verbluft de volgende hoek om - daar riep het luid: ‘Die wolf toch!’

Uit de bundels Ich liebe Dich! (1897), Immer mutig! (1902); de titel is ontleend aan die van Scheerbart (1863-1915): ‘Die Fabrik lebenslustiger Kreaturen. Vertaling: Jacq Vogelaar

Leonardo Sciascia Fabels van de dictatuur

De apen predikten de nieuwe orde, het rijk van de vrede. Tot de eersten die er warm voor liepen, behoorden de tijger de kat de wouw. Stukje bij beetje gaven alle andere dieren zich gewonnen. Het werd een heerlijk vreugdefeest, een vegetarisch vriendschapsmaal van broeders. Maar op een dag belandde de muis, beschaafd stoeiend met de kat, ondersteboven onder de nagels van zijn nieuwverworven vriend. Hij begreep dat het weer net zo ging als vroeger. Hoopvol hakkelend herinnerde hij de kat aan de beginselen van het nieuwe rijk. ‘Ja,’ antwoordde de kat, ‘maar ik ben een stichter van het nieuwe rijk.’ En hij zette zijn tanden in de muizenrug.

Bij de kooi van de kanarie verklaarde de kat des huizes aan een vriend die bij hem op bezoek was: ‘Ik zou hem natuurlijk heel graag opeten. Maar ik begin er vooralsnog niet aan; zijn zang streelt het oor en lenigt dikwijls mijn eeuwige verveling.’

De ezel was een zeer gevoelig wezen, hij bedacht zelfs verzen. Maar toen zijn baas stierf, bekende hij: ‘Ik was erg op hem gesteld; bij iedere stokslag kwam er een rijmpje in me op.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 55

De hond blafte tegen de maan. Maar het vogeltje zweeg de hele nacht van angst.

De man plukte de dromerige vlinder van de bloeiende tak. Hij hield hem even vast om kleur en tekening van de vleugels te bekijken. Toen liet hij hem vrij en keek naar het goudzwarte poeder dat aan zijn vingers was blijven kleven. Om hem heen dansend, dacht de vlinder: ‘Ga je hand maar wassen; dit poeder schittert slechts op mijn vleugels.’

Tussen de daken en torens van een oud klooster hadden de raven getalsmatig het overwicht over mussen en duiven; en zelfs over de oude, gezaghebbende ransuil, zwaar van de slaap. De raven zeiden dat de heerschappij over de andere vogels hun van nature gegeven was door de mooie, zwarte kleur van hun veren; immers, ernst en gezag konden geen andere kleur hebben dan zwart. Daarom legden de andere vogels zich erbij neer, met het wijsgerige aval van de uil. Maar op een dag zagen ze de oudste raven, krassend van plezier, prachtige pauwenveren aan hun vleugels bevestigen, en de jongste raven tussen de pannen scharrelen op zoek naar uitgevallen duivenveren.

Toen hij met zijn snuit tussen de resten van een carnavalswagen snuffelde, ontdekte de ezel een enorme leeuwenkop. Hij stak zijn eigen kop erin en liep, half verblind door die kop van papier-maché die om de zijne tolde als een hoed op de punt van een stok, balkend van de pret het veld op. Al galopperend kwam hij midden in een vredige kudde terecht en zaaide er schrik en verwarring. Maar de oudste hamel begreep onmiddellijk wat er aan de hand was. ‘Jij bent de baas over ons allemaal,’ blaatte hij, ‘doe met ons wat je wilt.’ De ezel nam dit eerbewijs met luid gebalk in ontvangst. Toen zei een lammetje tegen de hamel: ‘Het is maar een ezel.’ De hamel zei: ‘Ik weet best dat het een ezel is, sufferd. Maar je moet hem behandelen als een leeuw, als je niet wilt dat onze ruggen worden stukgetrapt. Als de baas hem komt terughalen, weten wij wel hoe we hem moeten noemen.’

De muizen de mollen de steenmarters, alle dieren die rondom een boerderij knaagden, beraamden een revolutionaire bezetting van de voorraadschuur en het kippenhok. Een uitstekend plan was het, maar de mol maakte zich zorgen over het tijdstip. ‘In de winter,’ zei hij. ‘Er is zo veel voor te zeggen, voor de winter.’ Hij raakte nu echt goed op dreef; en kreeg bijval. De anderen bedachten niet dat mollen, 's winters, diep in slaap zijn.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 56

Al jaren hield de hond, als hij lusteloos aan de voeten van zijn baasje ging zitten, van het frisse gevoel dat de schoenen hem gaven: het baasje gebruikte namelijk altijd een goede schoensmeer met terpentijn. Daarom vermengde de gedachte aan de schoppen die hij had gekregen en nog zou krijgen, zich stilaan met die aangename geur en kreeg iets wellustigs.6 De trap was maar een geur. Maar op een dag gebruikte het baasje andere schoensmeer, met een minder prikkelende geur, als van petroleum en talk. Sindsdien walgde de hond van het getrap.

Het varken was zo vet, dat hij de muis een hele nacht lang niet aan zijn zij voelde knagen. Half wakend, half slapend voelde hij, midden in de nacht, alleen een lekker gekietel; zo lekker dat hij nog dieper in slaap zakte. Toen hij tegen de ochtend knorrend uit zijn slaap begon te ontwaken, vluchtte de muis, met achterlating van een glimmende vetspelonk in zijn zij.

De muis zat rustig in de val, zo'n val in de vorm van een kooi; hij had de pest in en verveelde zich. De man kwam de keuken binnen en bleef naar hem staan kijken. Toen de muis de ogen van de man ontmoette, begreep hij dat de man stond na te denken over hoe hij hem zou laten sterven. ‘De stakker,’ dacht de muis, ‘hij zit er meer over in dan ik die sterven moet.’

De jongens legden de zieltogende pad in het karrespoor. De eerste kar die aan kwam rijden, getrokken door een uitgeputte ezel, kon de wielen net uit het karrespoor trekken. Toen de ezel het lijden van de pad rook, had hij niet de moed hem te verpletteren. Teleurgesteld renden de jongens naar de spoorrails om hem daar op te leggen. Toen de trein plotseling kwam aandenderen, dacht de pad: ‘Ik mag beslist niet klagen over de vooruitgang.’ Toen hij de voorraadkast in piepte, stond de muis paf van de overvloed aan kazen en hammen. ‘Hoe krijg ik dit allemaal op?’ vroeg hij zich bezorgd af. Hij besloot met een dun plakje kaas te beginnen, dat de voorzienigheid volgens hem had laten vallen om zijn eetlust op te wekken. En de val klapte dicht, om hem te verlossen van de zorg hoe hij al dat eten op moest krijgen.

Een en al ziektes en zeertes, kwam het oude paard niet bij de ruif als de ezel er niet wegging. En de ezel dacht: ‘Je ras mag zuiver zijn, het hooi dat je eet is dat wat ik voor je overlaat.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 57

Nog ongevederd waren ze, maar de moeder drong erop aan dat de musjes hun vleugels uitsloegen. Toen hij de waakhond onder de boom zag staan, kreeg het slimste musje een akelig vermoeden: ‘Onze moeder heeft geen zin om ons groot te brengen; misschien zou ze zich vrijer voelen als wij in de bek van die rothond vielen.’

De vos liefkoosde hem zachtjes en de leeuw, geboeid, luisterde minzaam. En het hert, onbevangen: ‘Sire, Reintje misleidt u, er is geen woord waar van wat hij zegt.’ De leeuw, onnodig uit zijn betovering gewekt, draaide zich woedend om: ‘Je bent een vuile leugenaar,’ zei hij. ‘Geloof je soms niet dat ik verheven ben, dat ik machtig en rechtvaardig ben, angstaanjagend en goed? Denk je soms dat ik een aap ben die geen onderscheid kan maken tussen gerechtvaardigde bewondering en ledige vleierij? Reintje is een goed onderdaan en jij bent een slechte adviseur.’ En hij beval om het hert terstond te verscheuren.

Het was volle maan; de hond van de tuinman en het konijn, van elkaar gescheiden door prikkeldraad, onderhandelden stilletjes. Het konijn zei: ‘Jij eet geen groente; de baas behandelt je als oud vuil. Je zou 's nachts rustig kunnen gaan slapen en mij m'n gang laten gaan tussen de groenten en de meloenen. Dat jij me bang maakt, betekent nog niet dat jouw omstandigheden beter zijn dan de mijne. We zouden elkaars broeders moeten zijn.’ De hond luisterde lui liggend met zijn kop op zijn poten. Toen zei hij: ‘Het is waar watje zegt, maar er is niets dat ik leuker vind dan jou bang maken.’

Kijkend naar de man in uniform, strak ingesnoerd in zo veel pracht, dacht de aap: ‘Zo slecht heb ik het eigenlijk nog niet: ik eet goed, doe mijn gymnastiek, ik lach om de mensen die om mijn kooi drommen. Maar ik zou zo graag zo'n pak hebben als hij.’

Leonardo Sciascia, Favole della dittatura (1950)

Vertaling: Pietha de Voogd

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 58

Piet Meeuse De taal der dieren

1

Het schijnt in vroege stadia van menselijke beschaving niet ongebruikelijk te zijn geweest dat mensen zich beschouwden als afstammelingen van bepaalde, en heel verschillende diersoorten: krokodillen, buideldieren etcetera. Toen ik daarover las in Frazers beroemde standaardwerk The Golden Bough, keek ik daar toch even vreemd van op. Maar hoe vreemd het ook lijkt - die bevreemding zegt waarschijnlijk meer over ons, en wat wij geworden zijn, dan over het verschijnsel zelf. Want wat is een mens? Als hij wordt opgevoed door wolven, gedraagt hij zich als een wolf en beschouwt zich als een van hen. Daar zijn beroemde voorbeelden van. (En nog niet zo lang geleden stond in de krant een bericht over een zwerfkind in Moskou dat al jaren uitsluitend met honden optrok en zich als een zwerfhond gedroeg). Iets soortgelijks komt trouwens ook onder andere diersoorten voor: eenden of ganzen die uit het ei kruipen schijnen zich te hechten aan het eerste het beste dat ze zien bewegen en beschouwen dat wezen als hun ‘moeder’ - ook als het toevallig een mens is. En bij honden is het al niet anders: het gezin waarin ze als puppy terechtkomen is voor hun de roedel - en het ‘baasje’ is de leider van de roedel, de opperhond. Dat die zich als ‘mens’ beschouwt - dat moet hij zelf weten. Daar zit een hond niet mee. Als we onszelf als iets anders dan dieren beschouwen, is dat dus meer een kwestie van nurture dan van nature: iets dat we elkaar wijsgemaakt hebben. Maar het moet gezegd dat we weinig hebben nagelaten om het verschil zo opvallend mogelijk te maken: dat we op onze achterpoten lopen, met mes en vork eten en de bonen van de koffiestruik aan een ridicule hoeveelheid bewerkingen onderwerpen teneinde, gezeten in een stoel, een kopje koffie te kunnen drinken terwijl we de krant lezen - het zijn allemaal dingen die andere dieren niet doen. Toch blijft onze houding ten opzichte van dieren dubbelzinnig: aan de ene kant zijn we volledig overtuigd van onze superioriteit, aan de andere kant identificeren we ons graag met sommige dieren (meestal roofdieren als de leeuw en de adelaar) als het erom gaat elkaar te impo-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 59 neren: denk aan de ‘Tamil Tigers’ of de Lions Club. En niet zelden krijgen sportlieden dierlijke bijnamen als eretitels: ‘de Adelaar van Toledo’ was een wielrenner, ‘de Beer van Lemmer’ is een schaatser. Het dier is altijd goed genoeg geweest om ons metaforen te leveren voor onze eigen voortreffelijkheden. Maar niet ten onrechte merken dierenliefhebbers dan op dat de vergelijking van de mens met het dier altijd een belediging is voor het dier. Niet omdat die vergelijking niet gemaakt zou kunnen worden, maar omdat ze altijd verkeerd gemaakt wordt. Wij zijn nu eenmaal erg zelfingenomen dieren en tooien ons graag met die dierlijke eigenschappen waarop we jaloers zijn: de kracht van de leeuw, de snelheid van de luipaard of de antilope, enzovoort. In pronken met andermans veren zijn we altijd erg goed geweest. Nog een geluk dat dieren zich niet laten beledigen, want dat is alweer zo'n antropomorfisme: dieren missen de kleinzieligheid die nodig is om je beledigd te voelen. Daarvoor moet je minstens een ‘ziel’ hebben en sinds we die voor onszelf gereserveerd hebben, zijn de dieren geen partij meer voor ons. Lang geleden, (voordat we aan die ziel een individuele betekenis gingen hechten die zo schuldbeladen werd dat ze zelfs ‘verlost’ moest worden), waren we nog zo genereus om haar te delen met alles wat om ons heen bestond: niet alleen wij - de hele wereld was bezield, en als het nodig was andere dieren te doden, dan werd daar keurig op rituele wijze toestemming en vergeving voor gevraagd. Animisme heet dat in de handboeken, en zonder dat nu als een paradijselijke staat af te schilderen - ‘de edele wilde’ was tenslotte ook niet meer dan een sentimentele illusie - mag je toch vermoeden dat onze verhouding tot dieren in die animistische tijden respectvoller was dan nu. Het woord animaal, dat nu ‘dierlijk’ betekent, komt van het latijnse animalis (: uit lucht bestaand, bezield, levend). Animal betekende: ‘levend wezen’ (zowel mens als dier). En het woord voor ziel, anima, heeft dezelfde wortel: ‘luchtstroom, adem’. Alles wat ademt, was dus ook bezield. Maar toen we, eenmaal begoocheld door de klanken die we met diezelfde luchtstroom voortbrachten, onszelf als hogere en betere wezens begonnen te beschouwen, waren de dagen van die oorspronkelijk gevoelde zielsverwantschap geteld. Het geloof in de bezieldheid van alles is verloren gegaan toen wij een uitzonderingspositie voor onszelf opeisten. Met de gave van het woord, en de ‘redelijkheid’ die we ons daarmee meenden te mogen toeschrijven, verleenden we onszelf tevens de adelsbrieven op grond waarvan we alles wat ‘dierlijk’ was voortaan als minderwaardig mochten en zelfs moesten beschouwen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 60

2

En de dieren spraken ons niet tegen. De dieren zeiden geen woord. Behalve dan in oude mythen en sprookjes, waarin ze ons nog wel eens ongevraagd van advies wilden dienen. Zoals in Fàfnismàl, een heldenlied uit de Edda, waarin de held Sigurd de draak Fafnir verslaat. Als hij het bloed proeft van de draak Fafnir, kan hij opeens de taal van de vogels verstaan. Dankzij hun goede raad kan hij afrekenen met Regin en zich meester maken van de schat, waarna ze hem de weg wijzen naar zijn toekomstige geliefde. In een ander sprookje1. stuurt een vader zijn zoon naar een school om talen te leren. Maar als hij terugkeert, blijkt hij alleen de taal van honden en katten te hebben geleerd. Na een tweede poging kent hij bij terugkeer ook de taal van koeien en kippen, en zijn derde kans grijpt hij aan om ook de taal van wilde dieren te leren. Nu is de vader het zat: hij stuurt zijn knecht het bos in met zijn zoon, met de opdracht hem daar te doden. Als bewijs moet hij zijn hersens mee terugbrengen. Maar de knecht laat de zoon in leven en keert terug met de hersens van een oud hert. Deze intussen, leeft in het bos met de dieren en krijgt van de kip elke dag een ei en van de koe elke dag melk. De kikkers vertellen hem dat de bodem van een plas bedekt is met goudstukken. Hij markeert de plaats. Dan vertelt een hond hem op een dag dat de paus dood is en dat er geen nieuwe paus gekozen kan worden omdat de Heilige Geest op niemand wil neerdalen. Dezelfde hond zorgt ervoor dat gezanten van het Vaticaan de jongen vinden. En jawel: als hij vervolgens drie duiven tot zich roept, die op zijn schouders komen zitten, wordt hij zonder mankeren tot paus gekozen. Hij laat het goud uit de plas halen en wordt zo ook nog de rijkste man ter wereld. Het sprookje eindigt met de mededeling dat hij een wijze paus was voor mens en dier, en nog lang en gelukkig leefde. Het is een motief dat vaker in sprookjes voorkomt: wie de taal van dieren kan verstaan, is voorbestemd voor het geluk. Wat ze precies zeggen is in dit verband van minder belang (al is het meestal cruciale informatie voor de held in kwestie). Waar het om gaat is dat de dieren in zulke sprookjes altijd over kennis blijken te beschikken die een beslissende wending geeft aan het leven van de held. Dat blijkt ook uit het sprookje van ‘De twee reisgezellen (of waarheid en leugen)’2.; een van de vele versies die daarvan bestaan verhaalt over drie marskramers die ruzie maken over geld. Een van de drie wedt met de andere twee dat hij het met zijn ‘eerlijke stuiver’ verder zal schoppen dan zij met hun oneerlijke geld. Maar in de eerste de beste herberg raakt hij zijn eerlijke stuiver al kwijt. Ze nemen hem zijn mars

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 61 af. Toch houdt hij vol dat hij het verder zal schoppen dan zij en verwedt er zijn ogen onder. Hij verliest weer. Ze steken hem zijn ogen uit en laten hem achter bij een galg onder een oude eik. Daar hoort hij drie raven die nieuws uitwisselen: de een vertelt dat er die nacht dauw zal vallen die blinden ziende kan maken, de ander dat achter in de tuin van de koning een kruid groeit dat de prinses kan genezen, en de derde voegt daar aan toe dat wie de prinses kan genezen, haar hand zal krijgen. Het vervolg laat zich raden: alles keert zich ten goede en hij trouwt met de prinses. Als hij zijn twee vroegere collega's later nog eens tegenkomt, vertelt hij wat hem overkomen is en vergeeft ze. Zij gaan nu op hun beurt naar de galg om de raven af te luisteren, maar die blijken daar niet van gediend: de volgende morgen worden ze dood en met uitgepikte ogen onder de galg aangetroffen. Ook hier is de rol van de dieren het verschaffen van cruciale informatie, die een ommekeer teweeg brengt in het leven van de held. In andere sprookjes treden dieren ook vaak als helper op, of als sleutel tot het geluk, waarbij het vaak de jongste/domste of zwakste is die geholpen wordt (denk aan De Gelaarsde Kat, en Assepoester). De vraag is natuurlijk: waarom valt die rol juist aan dieren toe? Op de een of andere manier vertegenwoordigen zij iets dat niet alleen buiten, maar ook boven de mensenwereld lijkt te staan. Heel vaak zijn het vogels. Maar wat ze te vertellen hebben, heeft in deze sprookjes uitsluitend betrekking op de mensenwereld - over zichzelf hebben ze niks te melden. Dat betekent dat het dier hier niet veel meer dan een symbolische rol vervult. ‘De taal der dieren verstaan’ wil zoveel zeggen als: toegang krijgen tot een ‘verborgen wijsheid’ (die van de natuur?). In elk geval lijken zulke sprookjes ervan uit te gaan dat dieren in zekere zin meer weten of wijzer zijn dan wij. (Wat ook de verering en vergoddelijking van dieren in oude culturen, zoals bijvoorbeeld het oude Egypte, zou kunnen verklaren). Ik vind dat geen onaantrekkelijke gedachte, al was het maar omdat ze blijk geeft van een gezonde zelfrelativering. Misschien kunnen we nog wat van ze leren (bescheidenheid, bijvoorbeeld). En trouwens: het idee dat dieren meer ‘weten’ dan wij is helemaal niet zo gek. Alleen spreken we dan bij voorkeur van ‘instinct’, wat eigenlijk alleen maar wil zeggen dat hun kennis beter functioneert dan de onze: ze wordt onmiddellijk omgezet in gedrag. Mensen die vertrouwd zijn met dieren kunnen daar allerlei sterke staaltjes van vertellen. En het is een bekend feit dat boeren uit het gedrag van sommige dieren (bijvoorbeeld vogels) weersveranderingen kunnen voorspellen. Wat blijkt te berusten op fysiologische feiten, zoals gevoeligheid voor veranderingen in luchtdruk, of luchtvochtigheid.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 62

3

‘De taal van dieren verstaan’ blijkt dus helemaal niet zo onmogelijk en sprookjesachtig als we onder ‘taal’ ook gedrag verstaan. (En wie zegt trouwens dat ook onze taal niet vooral een vorm van gedrag is?) Er is in de ontwikkeling van de menselijke soort ongetwijfeld een lange periode geweest waarin dat observeren van andere dieren een kwestie van levensbelang was. Niet alleen om zich te beschermen tegen het gevaar dat van sterkere dieren uitging, maar ook om zelf beter in staat te zijn, andere dieren te vangen en te doden, moesten die vroege mensen wel een flink deel van hun aandacht en intelligentie besteden aan het bespieden van het gedrag van dieren. Onze verhouding tot andere diersoorten zal in die periode zeker niet sentimenteel geweest zijn - dat konden onze verre voorouders zich eenvoudig niet permitteren - maar het kan niet anders of mensen moeten in die fase een grote vertrouwdheid met, en kennis van allerlei dieren hebben bezeten. Daarvan leggen veel primitieve verhalen en archaïsche mythen - voor zover we die nog kennen - ook getuigenis af: de omgang met (wilde) dieren, het spreken met dieren, en metamorfosen van mensen in dieren of omgekeerd zijn daarin de gewoonste zaak van de wereld. Zo bestaat er een scheppingsverhaal uit Irian Yaya, waarin de wereld geschapen wordt door twee garnalen, die zich vervolgens in mensen veranderen.3. Ook in mythen van de Australische Aranda komt het geregeld voor dat buidelratten of kangeroes of een bepaald soort larven ontstaan uit mensen, en omgekeerd. Het gaat dan vaak over totemdieren, waarmee een stam een bijzondere band heeft: het zijn de dieren waarvan ze leven4.. In andere scheppingsmythen is het ook niet ongewoon dat mythische voorouders dieren en zelfs planten ‘baren’5.. In een aantal verhalen van de Asmat, in Irian Yaya, verzameld door pater G.A. Zegwaard6., veranderen mensen in vliegende honden, in zwartkoppapegaaien, in vliegende kikvorsen, enzovoort. En dat zonder dat er veel woorden aan vuilgemaakt worden - als iets dat volkomen vanzelf spreekt. Soms gebeurt het bij wijze van straf (een meisje dat een klap krijgt, verandert in een kikvors; een man die incest pleegde wordt een zwartkoppapegaai), soms uit vrije wil (vrouwen die ontevreden zijn over hun man, verlaten hem en veranderen in paradijsvogels). En in weer een ander verhaal is sprake van jongemannen die na een conflict met hun vrouwen ‘uit wanhoop en teleurstelling besloten bruinvissen te worden’. Vaak gaat het om dieren die bejaagd en gegeten worden, of om een bepaalde reden bewonderd of geschuwd. Ook blijkt er vaak een verband te bestaan met bepaalde taboes en/of eetgewoonten. Zo mag para-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 63 dijsvogelvlees alleen door oude mannen worden gegeten, net als dat van de zwartkoppapegaai - en het zal wel geen toeval zijn dat de verhalen waarin die dieren een rol spelen, steeds te maken hebben met echtelijke relaties. Ook echtelijke relaties met dieren komen trouwens in deze verhalen voor: zo wordt verteld dat een voorouder getrouwd was met een koeskoes (een soort buideldier), die hem na een ruzie verlaat. In een ander verhaal brengt een koeskoesvrouwtje een mensenkind ter wereld, dat na een reeks bloedige confrontaties door de mensenwereld geaccepteerd wordt. En ook het omgekeerde komt voor in een verhaal over een meisje dat een casuaris ter wereld brengt. Dat alles - hoe het ook precies geïnterpreteerd moet worden - wijst in elk geval op een bijzondere band tussen mens en dier - een relatie waarbij metamorfosen in beide richtingen kennelijk uitdrukken hoezeer mens en dier van elkaar afhankelijk zijn. Dit soort metamorfosen en uitwisselingen behoort tot een cultuurfase waarin mensen nog in zeer nauw contact met de natuur leven, en nog uitsluitend een orale overlevering kennen. Het grote verschil tussen deze verhalen en de sprookjes waarvan ik eerder een paar voorbeelden gaf, lijkt me dat mens en dier hier nog optreden als vrijwel gelijkwaardige wezens - bewoners van een en dezelfde wereld. In de sprookjes waarin de held ‘de taal der dieren’ verstaat, of door hen wordt geholpen, behoren die dieren al duidelijk tot een ‘andere wereld’ en vervullen ze de rol van boodschappers - ze vertegenwoordigen als het ware de natuur als een domein van magische machten waaruit de mens is verdreven (het ‘verloren paradijs’), en waarmee alleen de held van het verhaal nog in contact staat. In de indische mythologie, zo begrijp ik uit Calasso's boek Ka, werd van oudsher een duidelijk onderscheid gemaakt tussen huisdieren, die thuishoren in de wereld van de mens, en de wilde dieren, die tot de wereld van de goden behoren. En misschien is dat wel een universeel onderscheid, dat ook het optreden van wilde dieren in bijvoorbeeld heiligenlevens kan verklaren: dat heiligen als Hiëronymus en Franciscus van Assisi op vertrouwelijke voet omgingen met wilde dieren als leeuwen en beren of adelaars is dan een onderstreping van hun meer-dan-menselijke status. Zulke verhalen sluiten aan bij de sprookjes waarin het wilde dier een ‘andere wereld’ vertegenwoordigt: wie daarmee in contact treedt moet wel een gunsteling van de goden zijn. (En dat geldt ook voor sommige bijbelverhalen, zoals dat waarin de profeet Elia, na een periode van grote droogte te hebben voorspeld, zich verbergt bij een beek, waar hij door raven van voedsel voorzien wordt.)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 64

4

Verhalen vormen een weliswaar onbetrouwbare, maar daarom niet minder interessante bron van kennis over de geschiedenis van onze verhouding tot dieren. Onbetrouwbaar vooral omdat we vaak geen idee hebben van de ouderdom van overgeleverde verhalen, en hoe ze in de loop van de tijd zijn aangepast en veranderd. Toch lijkt het me niet onmogelijk, daarin grofweg een aantal fasen te onderscheiden: oorspronkelijk zouden ze dan als min of meer gelijkwaardige wezens en bewoners van dezelfde wereld een rol gespeeld hebben, zoals nog te zien is in de verhalen uit Irian Yaya. In latere sprookjes krijgen ze meer een symbolische functie, als boodschappers of bemiddelaars van een ‘andere wereld’. En misschien markeert de fabel dan wel het moment waarop we definitief afscheid genomen hebben van het dier. De fabel is te beschouwen als een rationalisering van onze verhouding tot dieren: in de fabel is het dier eigenlijk ‘mens’ geworden. Het dient alleen nog als een spiegel waarin we ons eigen gedrag beschouwen om er een moraal aan te ontlenen. En het is juist die moraal, die ons verhindert het dier als dier te zien. Zo worden dieren gereduceerd tot symbolen van onze eigen morele of religieuze preoccupaties. Hoe dat ook zij: zodra er van ‘literatuur’ sprake is, verdwijnt het dier naar de achtergrond. De geschreven literatuur bestrijkt een periode van grofweg zo'n vierduizend jaar en dat is tevens de periode waarin de grote beschavingen tot bloei komen. Met het ontstaan van de landbouw en de opkomst van stadsculturen maakt de mens zich definitief meester van zijn omgeving. Alle dieren die een gevaar vormen worden daaruit verdreven en alleen een paar diersoorten die hem goed van pas komen, houdt hij in zijn buurt (en onder controle). Zo ontstond een definitieve scheiding tussen de wereld van de mens en die van het (wilde) dier. Hoe sterk die scheiding is, blijkt ook uit de literaire traditie: je kunt rustig vaststellen dat de literaire genres die we in de loop der eeuwen de hoogste waarde toegekend hebben (het epos, de tragedie, de roman) een absoluut dieptepunt in de relatie mens-dier weerspiegelen. Want (een paar beroemde uitzonderingen als Reinaert of Moby Dick niet te na gesproken) andere dieren dan de mens spelen er niet of nauwelijks een rol in. Alleen in literair niet serieus genomen genres als sprookjes, volksverhalen en verhalen voor kinderen blijven met grote regelmaat dieren optreden. Dat is veelzeggend: in kringen van ontwikkelde mensen - d.w.z. in de stadscultuur - is het dier geen onderwerp meer. Tenzij in satire, waarin het als masker mag dienen. Als literaire verschijning overleeft het dier dus alleen in de marge.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 65

En dan valt op dat vooral in de kinderliteratuur de rol van dieren vaak prominent is. Ik vermoed dat dat iets te maken heeft met onze voornamelijk sentimentele kijk op dieren (en op kinderen). Dat bijvoorbeeld beren hier een hoofdrol voor zich opeisen kan alleen te danken zijn aan de knuffelfactor, en gaat volledig voorbij aan het feit dat beren gevaarlijke dieren zijn. Dieren roepen dan ook voornamelijk sentimentele reacties in ons op - net als kleine kinderen. Voor dieren ga je naar de dierentuin en naar die dierentuin ga je meestal met kinderen. (In Duitsland zag ik een groot bord met het woord STREICHELZOO - wat vermoedelijk zoiets als ‘kinderboerderij’ betekent.) De combinatie van dieren en kinderen ligt blijkbaar erg voor de hand. Zozeer dat we zelfs geneigd zijn, dieren iets kinderlijks, en kinderen iets dierlijks toe te schrijven. Het zal de associatie met ‘onschuld’ wel zijn. (Wat zou betekenen dat onze verhouding tot dieren door een latent schuldgevoel wordt bepaald. Op de een of andere manier ligt het verlangen naar een ‘verloren paradijs’ steeds op de loer, lijkt het. En schuilt daarin ook geen impliciete erkenning van onze oorspronkelijke verwantschap met dieren?)

5

Des te opvallender is het ontbreken van dieren in de ‘serieuze’ literatuur. De poëzie is de gunstige uitzondering: daar is nog ruimte voor een blik die ook het niet-menselijke tot zich toelaat. Maar in verhalen en romans is die ruimte er nauwelijks: die literatuur is zo geweldig serieus dat Koning Eenoog er al eeuwen ongestoord regeert over het geblindeerde rijk van het Menselijk Drama. Dat ontbreken van dieren past in het patroon van een wereldbeeld waarin alleen het ‘menselijke’ - liefst toegespitst op het persoonlijke - er nog toe doet en dat blind is voor alles wat daarbuiten ligt: de realiteit van het niet-menselijke, die overal voor de hand ligt, maar die in onze literaire verbeeldingswereld zelden méér is dan een vluchtig geschetst decor. Wij zijn ontstellend ‘menselijk’ - en dat wil vooral zeggen: bevooroordeeld en sentimenteel. Afgaand op het verhalend proza moet je wel concluderen dat we eigenlijk alleen oog hebben voor onszelf. En waarom eigenlijk? Omdat we zo van elkaar houden? Hmm. Op dit punt zou het koele, analytische oog van een etholoog ons grote diensten kunnen bewijzen. En het zou me niet erg verbazen als die tot de conclusie kwam dat dat zo is omdat we weten dat het belangrijkste gevaar voor ons nu schuilt in onze eigen soortgenoten. Er is geen dier dat zo gevaarlijk en onbetrouwbaar is voor zijn soortgenoten als de mens. En collectief zijn we zo mogelijk nog gevaarlijker: zonder men-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 66 sen bestond er immers geen milieuprobleem (en vermoedelijk zelfs geen enkel probleem). Wij hebben, kortom, nog altijd veel te veel illusies over ‘de mens’, terwijl alles erop wijst dat we vooral ‘menselijk’ zijn in onze tekortkomingen - met consequenties die genadeloos zijn voor mens en dier. (Bombardementen om ‘mensenrechten’ af te dwingen, hoera! Maar zijn die bombardementen ook geen ernstige milieumisdrijven? Daar hoor je zelden iets over.) Daarom is elke poging om die fatale humanistische tovercirkel te doorbreken alleen maar toe te juichen. Een begrip als ‘menselijke waardigheid’ zou pas geloofwaardig worden als we ook in staat bleken, onszelf en ons eigen belang te relativeren. Daar ziet het nog niet erg naar uit. Toch zijn er gelukkig ook auteurs die iets verder proberen te kijken dan hun mensenneus lang is. Auteurs die afstand nemen van het circus van de menselijke ijdelheid en vooral oog hebben voor het niet-menselijke. Iemand als Francis Ponge bijvoorbeeld, die zich verre houdt van elk menselijk drama en al zijn energie en taalvaardigheid stopt in pogingen om een garnaal of een geit te beschrijven. Of Henri Michaux, de onvolprezen auteur van een oeuvre waarin het leven vanuit de verrassendste invalshoeken wordt verkend en beschreven. Van hem herinner ik me verrukkelijke tekstjes als ‘De wesp vertelt’ en ‘De kenners van geuren’7.. Dat laatste is een beschrijving van de aandacht waarmee honden tussen allerlei afval snuffelen, een aandacht die en passant afgezet wordt tegen het menselijk ‘amateurisme’ op dit vlak:

Ze buigen zich nooit over een roos of een viooltje (geuren voor wezens zonder neus, zoals zonsondergangen alleen prachtig zijn voor wie niet weet hoe hij zijn ogen moet gebruiken. Typische amateurs.) (...) Parfums brengen hen niet van de wijs, maar uit de zones van de meest intieme, meest onthullende afscheidingen verheft zich een horizon van dromen. Daarover mijmeren ze.

Of neem bijvoorbeeld ‘De vlieg zit slim in elkaar’, waarin de vlieg wordt bewonderd om zijn vermogen, voortdurend dicht in de buurt van de mens te blijven zonder zijn onafhankelijkheid te verliezen. Het verfrissende van deze beschouwinkjes zit, behalve in de onnavolgbare toon, in het feit dat ze je op een speelse manier een glimp laten zien van een andere wereld, waarin heel andere maatstaven gelden. In deze tekstjes van nog geen halve bladzij slaagt Michaux erin, de wereld vanuit een dierlijk perspectief te laten zien en zo de menselijke wereld doeltreffend te relativeren.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 67

Een oog, bijvoorbeeld, verandert opeens in een drinkplaats, waaruit de vlieg op haar gemak ‘de portie chloride (put) die ze voor haar voeding nodig heeft’. Of een wesp die in een huis is binnengedrongen, vertelt hoe hij onverwacht stuit op een ‘uitzonderlijk, absoluut verbod’:

Bloemen buigen zich vlakbij in de wind, maar zonder geur. Dichterbij proberen te komen heeft geen zin. Op iedere poging volgt ogenblikkelijk een vermanende klap op de kop.

Maar de wesp heeft zijn eigen methode ontdekt om dit probleem op te lossen:

Je moet elke redelijkheid laten varen en je overgeven aan een tomeloze razernij en terwijl je blindelings naar alle kanten zoemt... ben je plotseling buiten, veilig en wel! Dat is het geheim. Voor zover bekend zijn er geen andere manieren om buiten te komen.

Het zijn maar een paar voorbeelden van een (al te schaarse) literatuur die erin slaagt je even te bevrijden uit de benauwdheid van het menselijk perspectief waarin onze gedachten meestal gevangen zitten. Alleen daarom al lijkt het me kostbare literatuur, die meer aandacht verdient dan ze krijgt. mei/juni '99

Eindnoten:

1. Dit sprookje (AT 671) is onder de titel ‘De taal der dieren’ te vinden in Van Alladin tot Zwaan kleef aan. Lexicon van sprookjes: ontstaan, ontwikkeling, variaties, samengesteld door Ton Dekker, Jurjen van der Kooi en Theo Meder, SUN 1997. 2. Ook dit sprookje (een versie van AT 613) ontleen ik aan Van Alladin tot Zwaan kleef aan. 3. Zie De Schepping. Verhalen over het begin van de wereld uit alle windstreken, samengesteld door Maria Vlaar. De Bezige Bij 1997. 4. Deze gegevens ontleen ik aan Elias Canetti, Masse und Macht, Düsseldorf 1960 (die ze op zijn beurt ontleende aan T.G.H. Strehlow, Aranda Traditions, Melbourne 1947). 5. Zie De Schepping. Verhalen over het begin van de wereld uit alle windstreken, p. 92-102 6. Met dank aan Tijs Goldschmidt, die mij deze verhalen ter inzage gaf. 7. Henri Michaux, Het huiskameronweer, vertaald door Maarten van Buuren, De Bezige Bij 1989

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 68

Tijs Goldschmidt On the poetic origin of species

Een licht gevoel van teleurstelling beving me toen de eerste vogel die ik op Amerikaanse bodem zag een spreeuw bleek te zijn. Alsof ik via een reusachtige omweg van Schiphol naar Schiphol was gevlogen. Ik had uitgezien naar die reis, me verheugd op ontmoetingen met nieuwe Amerikaanse dieren en wie wachtte me op bij het vliegveld? Uitgerekend deze Europese praatjesmaker die roodborstjes hun prooien ontfutselt: met zijn zwarte veren groen glanzend stond de bespikkelde daar in het schelle licht op de stoep. Terwijl hij van me wegdraaide, veranderde de groene glans in iriserend paars, zoals opgegraven glas van kleur kan verschieten. Aan de andere kant van de asfaltweg waren meer spreeuwen, die een gazon uitkamden. Ze staken hun snavels in holletjes, wrikkend en draaiend, en keken met hun eigen snavel mee of ze al iets gevangen hadden. Af en toe trokken ze een met rups gevulde snavel terug, slikten en inspecteerden de hemel. Misschien om er zeker van te zijn dat er geen roofvogel aankwam. Dan liepen ze tamelijk stoer door, stierenvechtertjes uit Cordoba, op zoek naar een volgend holletje in het gras. Na het voedselzoeken op het gazon fluisterend babbelen in een boom, andere vogels imiterend en reagerend op straatgeluiden. Mozart had jarenlang een tamme spreeuw omdat hij zo onder de indruk was van het vermogen tot klankimitatie van deze vogels. Er wordt wel gezegd dat het thema van zijn Piano concert in G major op de fluitjes van zijn spreeuw is gebaseerd. Maar in plaats van de klap van een zweep te imiteren op een achttiende-eeuwse paardenbil, zoals hun verre voorouders uit de tijd van Mozart, laten deze spreeuwen telefoons in damestassen overgaan. Ook een spreeuw is een kind van zijn tijd. Wat had Sturnus vulgaris, onze huis-tuin-en-keukenspreeuw te zoeken in de Verenigde Staten? Het was in de tweede helft van de negentiende eeuw een rage om dieren uit te zetten op plaatsen waar ze zonder hulp van mensen niet snel zouden zijn gekomen. In zijn boek They Dined on Eland beschrijft Christopher Lever de inspanningen van de Acclimatization Societies om dieren (en planten) uit te zetten in ecosystemen waar ze niet thuishoren: kamelen in Brazilië, lama's in Australië,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 69 of struisvogels en Zuid-Afrikaanse antilopen in Engeland. Van kamelen kun je je voorstellen dat ze ook op de Braziliaanse steppen als lastdier zouden kunnen dienen, lama's leveren goede wol en struisvogels en antilopen kun je eventueel opeten. Als een dier nuttig werd gevonden of decoratieve waarde had, dan was er een grote kans dat de dikwijls enthousiaste leden van deze Societies er mee begonnen te slepen. Ook verscheepten deze verenigingen ladingen vogels, waaronder de spreeuw, naar Nieuw-Zeeland, Australië of Amerika. Wat waren de motieven om zangvogels los te laten? Deze mensen aten zelf geen zangvogels zoals de Zuid-Europeanen, maar waren in de eerste plaats liefhebbers die vogels juist wilden beschermen. Om voor introductie in aanmerking te komen moest een vogelsoort in de eerste plaats een insecteneter zijn, maar daarnaast golden ook hier esthetische criteria. Goede zangers genoten de voorkeur, zeker wanneer ze er aantrekkelijk uitzagen. Meer in het algemeen kwamen die vogels in aanmerking voor verzending naar overzeese gebiedsdelen, waarvan een heimweeverzachtend effect of een anderszins heilzame werking op de emigrant kon worden verwacht. Je krijgt de indruk dat de emigranten en zelfs hun nazaten, die het moederland niet eens kenden, zich haastten om het landschap te verengelsen, te verfransen of wat duitser te maken. Liever dan het landschap te leren waarderen zoals het was, werd het met Europese zangvogels gestoffeeerd. Voor wie het Engelse platteland gewend was, werd er bijvoorbeeld in Nieuw-Zeeland en Amerika maar weinig gezongen. Dat waren klankschappelijk kale gebieden. Over de verstrekkende gevolgen die het uitzetten van een vreemd dier in een landschap kan hebben, maakten nog maar weinigen zich zorgen. Tientallen vogelsoorten werden er op talloze plaatsen in Amerika losgelaten. Op een morgen in het begin van de jaren zeventig van de negentiende eeuw werden er in Cincinnatti onder andere leeuweriken, heggemussen, kwikstaartjes, roodborstjes, nachtegalen, lijsters en goudvinken losgelaten. Lever beschrijft hoe ze en masse uitvlogen in een wolk van kleur, om even later een concert zonder weerga te geven. Nooit meer kwamen er op die plek zoveel zangvogels bij elkaar. De meeste soorten verdwenen weer snel, want negen op de tien introducties zijn gedoemd te mislukken. In de jaarverslagen van de verenigingen zijn veel van de boodschappenlijstjes nog bewaard gebleven. Gelieve op te sturen: 17 leeuweriken, 33 spreeuwen, 6 goudvinken, en als er aan te komen is nog wat Indiase eenden. Je zou haast gaan denken aan de bezwering van vreemd terrein door het te voorzien van eigen kenmerken. Zo hoopte de Europees georienteerde wandelaar in Nieuw-Zeeland of Amerika zijn kersvers gezongen handtekeningen te horen in het landschap, dat daardoor minder

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 70 unheimlich zou worden. Waar een ander een boomgaard zou aanplanten, een kerkje zou bouwen, of een paaltje in de grond zou slaan met een religieuze tekst erop, daar lieten de leden van de Acclimatization Societies dieren los om zich vreemd terrein eigen te maken. Een van deze Societies is bekend geworden door de wel erg bizarre ballotage waaraan vogels werden onderworpen voordat ze in een kooi op de boot werden gezet. Anders dan bij de meeste verenigingen, was het voor uitzending door deze Society geen vereiste dat een vogel schadelijke insecten at, mooi was, of goed zong. Doorslaggevend criterium was dat Shakespeare de soort ten minste eenmaal had genoemd in zijn werk. Het plan was verzonnen door de Newyorkse apotheker, amateur-ornitholoog en Shakespeare-liefhebber Eugene Schiefiflin, die eerder met succes de huismus in Amerika had geïntroduceerd. Vogels die door Shakespeare nooit een poëtische nis kregen toebedeeld, maakten geen enkele kans op een reis. Sommige onder hen zullen ongenoemd zijn gebleven, omdat Shakespeare ze nooit had opgemerkt en hun namen niet kende, andere misten misschien de gewenste metaforische zeggingskracht, of hadden de klankstrijd met welluidender vogelnamen verloren. Niets aan te doen. Het ultieme doel van de vereniging was nu eenmaal om het Amerikaanse landschap te verrijken met alle vogelsoorten die in het werk van Shakespeare wél werden genoemd. Je ziet voor je hoe het op een bijeenkomst van de Society moet zijn toegegaan: alle leden hebben het verzameld werk van Shakespeare voor zich liggen en een van hen, misschien Schiefflin zelf, leest geliefde passages voor, waarin vogels voorkomen. ‘Fairy king, attend and mark; I do hear the morning lark.’ De notulist pent als een bezetene: A Midsummer Night's Dream Act 4, Scene 1. Wat hadden deze Shakespeare- en vogelliefhebbers voor ogen? Stelden ze zich voor in Newyorkse parken te gaan wandelen en daar de grote dichter te ontmoeten in verschillende vogelgedaanten? Je zou die vogels als een soort vlaggetjes kunnen zien. Van een alternatief soort dan, dat zelf rondvloog, terrein won, jongen kreeg en zo steeds meer landschap inlijfde. Vliegende klankvlaggetjes geladen met klassieke poëzie van thuis. Zou iemand tijdens een van die bijeenkomsten met het voorstel zijn gekomen om wat extra leeuweriken in te schepen omdat die bij Shakespeare zo vaak voorkomen? ‘Hark, hark! the lark at heaven's gate sings’ (Cymbeline, Act 2, scene 2), maar wat moet een leeuwerik in godsnaam in New York? In het ideale park of landschap van deze Shakespearianen, stel ik me voor, zouden de vogelsoorten rondvliegen in dezelfde getalsverhoudingen als waarin de dichter ze ooit had bezongen. Shakespearekenners zouden de dichter op hun wandelingen vaak ontmoeten in de gedaante van leeuwerik of nachtegaal, regelmatig als vink of raaf en maar zelden als spreeuw.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 71

Van dit Shakespeariaans bevolkte landschap is niets terecht gekomen. De meeste vogelsoorten die door de Society werden losgelaten sloegen niet aan. Dat zou je ook niet verwachten op een continent waar, anders dan op afgelegen jonge eilanden, ecologische nissen meestal al bezet zijn. Maar een mislukking zou het toch geworden zijn, want op elke vogel zouden er ten minste twee boswachters nodig zijn geweest om de Shakespeariaanse getalsverhoudingen te bewaken. De enige vogel die er wél in slaagde de barrière te nemen van de Britse poëzie naar de Amerikaanse werkelijkheid was de spreeuw. In zijn informatieve boek over spreeuwen somt Hugh Gallacher de pogingen op die er zijn gedaan om deze vogels in Amerika en Canada uit te zetten: onder andere in Quebec (1875), Ohio (1872-73) en Pennsylvania (1897). Die pogingen mislukten allemaal. Ook in New York was in 1877 en 1887 al tevergeefs geprobeerd om spreeuwen te laten aarden. De enige spreeuwen die wel aansloegen werden door Schiefflin in 1890 en 1891 losgelaten in Central Park. In het volledige werk van Shakespeare komt de spreeuw maar eenmaal voor: ‘I'll have a starling shall be taught to speak’ in het toneelstuk Henry IV (Part 1. Act 1, scene 3). Deze ene spreeuw bij Shakespeare leidde tot het loslaten van ongeveer honderd spreeuwen in New York, waarvan de nazaten zich inmiddels over heel Amerika hebben verspreid. Gallacher schat dat er in 1978 meer dan 100 miljoen spreeuwen leefden in de Verenigde Staten en het zuiden van Canada. De spreeuwen doen het zo goed dat ze een plaag vormen. Op de slaapplaatsen komen er soms miljoenen samen, een overdonderende Shakespeariaanse echo, waar overigens met kanonnen op geantwoord wordt. De spreeuwen broeden in holen en concurreren met succes om nestplaatsen met autochtone soorten zoals flickers, een soort spechten. De inheemse holenbroeders leggen het vaak af tegen de spreeuwen, die minder ver naar het zuiden trekken om te overwinteren en dus in het voorjaar ook sneller weer terug zijn. Tegen de tijd dat hun concurrenten terugkeren in het broedgebied, hebben de spreeuwen de geschiktste nestplaatsen al ingepikt. Ze worden gedwongen andere ecologische nissen te gaan bezetten op straffe van uitsterven. Van sommige van deze inheemse soorten zijn sinds het uitzetten van de spreeuw de aantallen sterk teruggelopen. Wanneer de concurrenten van de spreeuw andere ecologische wegen in zullen slaan, verandert misschien ook hun gedrag of vorm. Je zou de plaatselijke omstandigheden precies moeten kennen en dan om de spreeuw heen moeten denken om te voorspellen hoe zo'n, uit zijn nis geduwde, vogel eruit kan zien. Wie weet zullen er op den duur zelfs nieuwe soorten ontstaan. Dat kan veel sneller gaan dan nog maar kort geleden werd gedacht. Dan zal de tijd zijn aangebroken om ‘On the

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 72 poetic origin of species’ te schrijven. Maar nu al staat vast dat liefde voor poëzie het landschap kan veranderen. Zou Schiefflin dat hebben beseft? Zou hij er een moment bij hebben stil gestaan dat één geschreven spreeuw de biologische evolutie een geweldige impuls kan geven? Je kunt je afvragen of de spreeuw na het loslaten van de Shakespeariaanse spreeuwen in New York een plek heeft gekregen in de Amerikaanse poëzie. Wanneer een Amerikaanse dichter een spreeuw opvoert, hoeft dat natuurlijk niet te betekenen dat hij die ook ontmoet heeft in het door spreeuwen veranderde Amerikaanse park of landschap. Dichters zullen in sommige gevallen liever een beproefde vogel uit de poëzie als bron nemen dan een nieuwe vogel te benoemen. In de Amerikaanse poëzie wemelt het dan ook van de meeuwen, leeuweriken en duiven. Er is het uiltje Umlaut van James Merill. Er zijn ganzenvluchten bij de vleet, maar spreeuwen zijn minder gemakkelijk te vinden. Bij Auden vind je een spreeuw in het eerste couplet van een grappig gedicht uit 1953 (The willow-wren and the stare):

A starling and a willow-wren, On a may-tree by a weir, Saw them meet and heard him say: ‘Dearest of my dear, More lively than these waters chortling As they leap the dam, My sweetest duck, my precious goose, My white lascivious lamb.’ With a smile she listened to him, Talking to her there: What does he want? said the willow-wren; Much too much, said the stare.

Auden woonde weliswaar in New York toen hij het gedicht publiceerde, maar het is helemaal niet zeker dat de spreeuw op de beleving van New-Yorkse spreeuwen werd gebaseerd. Auden was Engels en bracht het voorjaar en de zomer nog jaarlijks in Europa door. Ook van de spreeuwen uit het gedicht ‘Serenade’ van Frank O'Hara is moeilijk te zeggen of ze iets te maken hebben met de nazaten van de Shakespearianen: Serenade

Starlings are singing like glass breaking and falling into a rather

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 73

vulgar plate. Somewhere a nightingale waits for each of us, crying its heart out. Oh I don't know, say, say it's your fingernails scratching down my neck with a fragile roar

No, it's starlings singing, simply starlings singing. And all around us pieces of a great sad hero, yes, an eagle had him by the balls. Doves are still crying. Starlings hide, my love, in the eaves. Good night.

O'Hara was een Newyorkse museumconservator en dichter die zich verwant voelde met beeldend kunstenaars als Pollock, De Kooning en Rauschenberg. Hij staat erom bekend te hebben geschreven over de dingen dicht om hem. Je zou denken dat zo iemand moeilijk heen kon om de spreeuw, die inmiddels een van de gewoonste Amerikaanse vogels was geworden. Die ‘eaves’, of dakgootranden, doen vermoeden dat hij de spreeuwen van dichtbij heeft beleefd, maar wat doet die adelaar in New York? De twee spreeuwen in het mooie gedicht ‘The Manoeuvre’ van William Carlos Williams zijn gezien. De observatie is zo precies dat je je haast niet voor kan stellen, dat hij die spreeuwen niet zou hebben beleefd: The Manoeuvre

I saw the two starlings coming in toward the wires. But at the last, just before alighting, they

turned in the air together and landed backwards! that's what got me - to face into the wind's teeth.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 74

Als het nazaten van uitgezette Shakespearianen zijn geweest die Williams beschrijft, dan heeft een kooi met spreeuwen op een oceaanstomer als een brug tussen de Europese en Amerikaanse poëzie in gehangen. De Europese spreeuw is op steeds meer plaatsen in Amerika een plaag. Je zou niet alleen verwachten dat de spreeuw door Amerikaanse dichters genoemd wordt, maar ook de reusachtige zwermen waarin zij tegenwoordig voorkomen. Dat gedicht bestaat. In 1970 publiceerde de Afro-amerikaanse dichter Robert Hayden het gedicht ‘Plague of Starlings’: A Plague of Starlings

Evenings I hear the workmen fire into the stiff magnolia leaves, routing the starlings gathered noisy and befouling there.

Their scissoring terror like glass coins spilling breaking the birds explode into mica sky raggedly fall to ground rigid in clench of cold.

The spared return, when the guns through, to the spoiled trees like choiceless poor to a dangerous dwelling place, chitter and quarrel in the priercing dark above the killed.

Het is ironisch genoeg de nazaat van gevangengenomen en door slavenhandelaren opgestuurde Afrikanen die een gedicht schreef over de nazaten van gevangengenomen en opgestuurde Europese spreeuwen. Intussen betekent dit niet dat er in de Amerikaanse poëzie van voor 1890 geen enkele spreeuw te vinden zou zijn. In 1840, toen er in heel Ameri-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 75 ka nog geen wilde spreeuw voorkwam, schreef de Amerikaan William Cullen Byrant een gedicht, waarin de ‘starling sound’ van een vogel voorkomt. Ten minste één spreeuw van de verbeelding is de spreeuwen van de Acclimatization Societies te vlug af geweest.

Hugh Gallacher, 1978. De spreeuw. Het spectrum, Utrecht. Christopher Lever, 1992. They Dined on Eland. Quiller Press Ltd., London.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 76

Johanneke van Slooten Het gezang der sirenen op leven en dood

Zij is zo vrij als een vogel, het al te menselijke ontstegen; haar lokroep klinkt hoog in de lucht. Als zij is neergestreken op een rots, opent zich haar mooi gevormde mond voor een bedwelmend lied, waarvan de cadans zich vermengt met het geluid van de zee en de deining volgt van de golven. Haar gevederde lichaam, de klauwen en sterke vleugels verraden haar ware aard. Tronend op een eiland in het verre Westen van de ondergaande zon, heeft zij, de zielevogel, in het voorgeborchte van het dodenrijk de strategische plaats van de schemerwereld gevonden om haar demonische lusten bot te vieren. Samen met haar roofzuchtige gezellinnen, weet zij onverhoedse reizigers met haar betoverende zang te verleiden. Nadat zij hen met smaak tot zich genomen heeft, stort ze deze mannen van de daad in het verderf. Het strand ligt bezaaid met de witte beenderen van hen die aan het erotisch genot bezweken. Als middelares tussen de goden en het strijdlustige, zeevarende volk, draagt zij de kennis uit van goed en kwaad, die haar is ingeblazen door de goddelijke Muzen. Vanaf haar verheven post in het godenrijk geeft de Sirene een overzicht van veldslagen en andere aardse zaken, belooft zij een allesomvattend weten over verleden en toekomst en toont zij haar gave van het voorspellen. Maar deze ingevingen die leiden tot het verlangen naar het diepste inzicht en een volkomen weten, zullen de zeelieden niet goed bekomen. Ze is een dramatische actrice en dubbelzinnig als zij van karakter is, speelt zij met het contrast tussen het hoerige in haar rol, de magie van de rituele bezetenheid en de rationele helderheid van geest. Zij is de vrouw zonder eigenschappen, zonder persoonlijke geschiedenis ook. Het doet er niet toe wie zij is, maar welke handeling de dichters van mythen haar laten verrichten. Het gaat erom hoe zij haar met de kennis van een oogetuige laten optreden; hoe zij door middel van de Sirene met haar lyrische verteltrant de luisteraars hun eigen ervaringen en zwerftochten laten herinneren. Verscheidene Griekse dichters werden zelf ‘Sirenen’ genoemd. Ze lieten zich door haar muzisch talent inspireren; alsof ze in haar huid gekropen waren, werd zij hun innerlijke stem en gids voor hun geschrif-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 77 ten. De alleenheerser van Athene, Peisistratos, kreeg deze naam omdat hij even betoverend sprak als de Sirenen zongen: hij bedwong politieke stormen zoals zij de golven deden bedaren, en ook hij leidde met zijn woorden de toehoorders ten verderve en bewerkte de dood van zijn tegenstanders. Hesiodus lokaliseerde de Sirenen op het eiland Bloemgaard, aldaar ‘hebben de Muzen mij geleerd een lied te zingen dat mijn beperkte vermogen te boven gaat. Niet de dichter maar de Muze spreekt.’ Homeros die de zang van de Sirenen de betoverende en gevaarlijke macht geeft van de melodie van de overzijde en de kennis des doods, plaatst hen op een afstand. Hun weeklacht werd gehoord door Sophocles, hij schreef: ‘Ik ben naar de Sirenen gegaan die de verderfelijke liederen van Hades zongen.’ Op het graf van deze tragediedichter stond een Sirene. Pas na zijn dood werd hij met haar gelijkgesteld: ‘De betovering van zijn taal is niet van deze wereld’. Over de graf-Sirenen spreekt Plato als over ‘schaduwen van zielen, die men bij graven heeft gezien, als dolende geesten’. De Sirenen komen bij Euripides met hun weeklacht uit de Hades, hij laat deze ‘gevleugelde maagden’ met hun instrumenten de klacht van Helena begeleiden. Plato onderscheidt drie soorten Sirenen: een hemelse, die onder Zeus valt, een levenwekkende soort, onder Poseidon, en een reinigende onder Hades. Als hij de hemelse Sirenen de harmonie der sferen laat zingen, ziet hij een ingewikkeld stel planeten voor zich, die ‘als een nest van in elkaar passende schalen elkaar omsluiten, met verschillende snelheid om elkaar draaien en een veelheid van kleuren vertonen’. Acht schalen ofwel ‘hemelsferen’ draaien als een spoel en op de rand van elke sfeer staat een Sirene, die één toon zingt. De acht noten samen vormen een complete toonreeks, een harmonie. Plato ziet het als zijn taak de muziek der sferen in menselijke muziek na te bootsen, zij het dat de hemelse muziek de toehoorder buiten zinnen doet raken. en de wijsgerige bezieling maakt dat de mens zich van de wereld afkeert. Pythagoras vatte de harmonie der sferen op als de afspiegeling van de diepste kosmische samenhang, met een door middel van de getallenleer berekenbare wiskundige en dus ook muzikale grondslag, waaruit alles verklaard kon worden. Hij raadt de lezer aan, de Muzen hoger te schatten dan de Sirenen en de wetenschappen te beoefenen zonder genieting. Hij vergelijkt de Sirenen met een fraaie, gezochte stijl en de Muzen met de stijl die ‘niets heeft dat van buiten is aangebracht, maar in haar naaktheid de schoonheid van de waarheid vertoont’. In de Oudheid werden muzen en sirenen vaak in een adem genoemd, soms is Sirene dan zelfs een andere naam voor Muze. Ze werden voorgesteld als zusters of halfzusters, maar ook als elkaars concurrenten

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 78 waarbij de Muzen, de lieftallige bronnimfen van het opwellende water, goedaardig waren en de Sirenen van de onderwereld kwaadaardig en gevaarlijk. De mythische dichter en musicus, Orpheus, zoon van Calliope, de Muze van het epos en de welsprekendheid, vereenzelvigde zich zodanig met zijn muziek, dat hij zichzelf in de confrontatie met de zang van de Sirenen niet kon verliezen. Met zijn gezang en het spel op de citer en zevensnarige lier overstemde hij hun lokroep. Door al spelend niet naar ze te luisteren wist hij hen te weerstaan, zodat de Argonauten hun tocht naar het Gulden Vlies konden voortzetten. Het gezichtsverlies werd de vogelvrouwen te machtig en bevangen door zwaarmoedigheid stortten drie van hen zich in zee. Deze zelfmoord kwam niet helemaal uit de lucht vallen. De Sirenen, die hun eigen gezangen componeerden zoals ook een van hen de citer betokkelde, een tweede fluitspeelde en een derde zich uitsluitend toelegde op de zang en de retoriek, wedijverden met de Muzen tijdens een literair-muzikale wedstrijd. Zij verloren; hun ‘moderne literatuur’ en de ‘opzwepende melodieën van de moderne muziek’ werden als ‘vulgair’ beschouwd. Na deze nederlaag rukten ze zich de vleugels van het lijf en verdronken zich. En de Muzen maakten zich meester van hun bonte pluimage en tooiden zich het hoofd als met een kroon.

Ook na de ondergang in zee behield de Sirene haar verleidelijke zondige macht. In de zevende eeuw begint haar gedaante te veranderen: in de Bestiaires worden verschillende overgangsvormen beschreven die zij van vogelvrouw naar zeemeermin ondergaat. Nadat zij langzamerhand haar wilde veren verliest, sterven ook de klauwen af. Inmiddels is vanaf de heupen, vlak onder de navel een glinsterend geschubde vissestaart gegroeid, tot zij het uiterlijk van een ware zee-Sirene heeft aangenomen. Haar visse-onderlijf is glad en slijmerig, waardoor ze gemakkelijk weg kan glippen, ze lijkt bereikbaarder dan in vogelgedaante maar blijft ongrijpbaar. Vroeger was ze al onberekenbaar en kon ze vanuit de lucht de mannen bij hun nekvel grijpen. Nu geniet ze ervan om in een omtrekkende beweging rond de schepen haar verleidelijke vormen te tonen. De magische kracht van haar stem is verloren gegaan, haar lied klinkt nu zoetgevooisd en hypnotiserend. Meestal opereren de Sirenen gedrieën, zingen ze meerstemmig en bespelen de fluit, de lier en de trompet. In haar vogelleven zong zij meer solistisch; zich verheffend boven het aardse keek ze neer op het mensengeslacht, zwierf ze door de ruimte en improviseerde ze als een troubairitz anarchistische minneliederen over de vrije liefde. Als gevleugelde verschijning en als waternimf zou zij ook latere componisten inspireren, van Debussy en Wagner tot Berio, Zemlinsky

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 79 en Rudolf Escher. In vissegedaante sprak zij eerder tot de verbeelding van Romantische beeldende kunstenaars, waarvoor ze als geschapen leek. Ze figureert in haar weelderig naaktheid in realistische zeetaferelen. Maar al in de middeleeuwse kerken kwam het beeld van de waternimf veelvuldig als versieringsmotief voor, vooral om te waarschuwen tegen het lichtzinnige karakter van deze zeewezens. En in de meer moraliserende Bestiaires werden de Sirenen uitgemaakt voor ‘lichtekooi’ en vaak afgebeeld met zedeloze attributen als luit, spiegel en kam. Dante noemde dit in zijn Divina Commedia de attributen van de prostituée. Hij laat de mannen op een bloemenweide inslapen en wijst daarbij op hun gevoeligheid voor de dodelijke verleiding van hun verdovende zang. In Het Vagevuur droomt Dante dat de ‘zoete Sirene’ Odysseus betovert op open zee en hem met haar zang van zijn zwerftocht afbrengt: ‘Iemand die zich met mij inlaat, komt zelden van mij los, zo vervuld raakt hij van mij.’ Dante wordt gewekt uit zijn bedwelming, wanneer zij haar blote buik toont waar een ondraaglijke stank uit komt. Behalve deze creaturen die jonge mannen aantrekken en hen de zee insleuren om hun ziel te bemachtigen, worden er ook dan nog steeds vogelvrouwen gesignaleerd die het slechte voorbeeld geven. Zo zijn er de drie Sirenen ‘hebzucht’, ‘trots’ en ‘wellust’. ‘Zij hebben vleugels, omdat hun verlangen naar wereldse zaken en luxe onbestendig is en klauwen omdat ze hen die ze tot zonde brengen, naar de helse marteling afvoeren.’ In het Liber Monstrorum worden deze mengwezens als ‘monsters’ voorgesteld die de Christelijke ziel bederven. Ze worden gevaarlijk geacht vanwege hun tweeslachtigheid en hun gespletenheid in menselijke en dierlijke eigenschappen. Men vreest de stem van de Sirene als de giftige tong van het kwaad. Ze wordt afgeschilderd als toonbeeld van de femme fatale die met haar sensuele liederlijkheid inspeelt op de zwakte van het vlees en de mensen afbrengt van het geloof. De vogelvrouw vormt een klasse apart, haar worden als volleerde actrice ook geestelijke capaciteiten toegedicht; met haar meervoudige karakter beschikt zij over veelzijdige vermogens zodat zij zich op allerlei terreinen van kunst en wetenschap kan manifesteren. In de lucht is zij een acrobate en heerst over de hemelsferen, in de mysterieuze dodenwereld onder water is zij de meesteres. Ook als zeemeermin heeft de Sirene weinig menselijks: ze is een anonieme figurante met weliswaar een vrouwelijk bovenlichaam, ze is alleen sterveling voor het oog, maar schijnt verder slechts begiftigd met dierlijke driften; hooguit belichaamt ze de gemiste kans in het alledaagse leven. Uit kronieken vanaf de vijftiende eeuw blijkt dat zeelui uit verschil-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 80 lende windstreken zó in de ban raakten van de Sirenen van de zee, dat zij ettelijke malen melding maakten van de vangst van een dergelijk wezen. Ze waren ervan overtuigd dat de Sirene ook echt bestond. Er zijn vermoedens omtrent de oorsprong van dit geloof. De zingende walvissen moeten associaties gewekt hebben met de zang van Sirenen. Niet alleen de bultruggen zingen, maar ook de beloega, de witte dolfijn die vroeger voorkwam in de Middellandse zee, had zo'n lieflijk vibrerende stem dat hij door jagers ‘zeekanarie’ werd genoemd. Bijgelovige zeevaarders hoorden de jammerklacht weerkaatsen tegen de romp van hun schip en werden er soms zo door betoverd dat ze tegen de rotsen te pletter sloegen. Het weeklagen van de walvissen bestaat uit unieke gevarieerde klanken. Door de geleiding van het hout van de boot werd het geluid zo verspreid dat een zeeman niet meer kon vaststellen waar het vandaan kwam; het leek alsof het schip werd omhuld door een spookachtig waas van gezang. Schepelingen uit Nederland, Engeland en Amerika die een Zeevrouw hadden opgevist en als mascotte meenamen, fantaseerden zich wild en verzonnen spannende verhalen om hun wonderbaarlijke vondst geloofwaardig te maken. In werkelijkheid was het soms een uitheemse vrouw die wat ver van de kust was afgedwaald en die een onverstaanbare vreemde taal sprak. Ook werden door Japanners en Chinezen samengestelde wezens aan zeelieden verkocht, die bestonden uit aan elkaar genaaide lijven, zoals de staart van een zalm met het lichaam van een amfibidier en een apekop, een vis met een echt menselijk bovenstuk, of opgezette zeemonsters. Die lagen goed in de markt in een tijd dat mengwezens als aapvrouwen, creaturen met vreemde dierlijke vergroeiingen, hermafrodieten, dierachtige dwergen en mannen met meerdere benen of twee hoofden gewilde kermisattracties opleverden, en dat ook in hogere kringen wetenschappelijk interessante figuren als de olifantenman en vogue waren. Zulke buitengewone verschijningen als de opgedoken Sirenen kregen een plaats in een rariteitenkabinet of werden in levenden lijve tentoongesteld in een groot aquarium. In de negentiende eeuw was er onder de invloed van het neoplatonisme sprake van een ware Sirenomanie. De sirene kreeg de vorm van een lieftallig, onschuldig dansante figuur; ook werden haar deugdzame en edele trekken toegedicht. Iedere associatie met haar voormalige hoerige streken werd vermeden. In kerkelijke taferelen kreeg ze iets engelachtigs en tilde ze haar gespleten vissenstaart met een meisjesachtig naïef gebaar op alsof ze uit verlegenheid haar lange rok aan de punten tot aan haar oren optilde. In het sprookje van Andersen offert de kleine zeemeermin zich op voor de liefde. Iedere kwaadaardigheid is haar vreemd. Om haar prins te bereiken en de menselijke ziel der onsterfelij-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 81 ken te verkrijgen, heeft zij het er zelfs voor over om haar staart door de heks te laten klieven, zodat er mooie benen onder te voorschijn komen. Nu kan zij dansen, maar het is alsof vlijmscherpe messen in haar voeten prikken; zij offert er zelfs het dierbaarste voor op wat zij bezit, haar wonderschone stem. Doordat de heks haar de tong afsnijdt, is zij gedoemd tot zwijgen. Maar als zij daardoor haar prins verliest, neemt zij uiteindelijk toch geen wraak; zij doodt hem niet en stort zich in zee. Hoog boven haar zweven ‘doorzichtige schone schepselen’; ‘hun stem was muziek, maar zo vergeestelijkt dat geen menselijk oor haar kon horen.’ Geen aardse muziek kon hun gezang weergeven. Toen zag de zeemeermin dat zij een lichaam had als de doorzichtige schepselen in de hogere sferen en hief zich uit het schuim omhoog; zij vloog weg met deze luchtgeesten op zoek naar een onsterfelijke ziel.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 82

Alfred Jarry Monsters

Bij wijze van inleiding

In 1894 vatte Alfred Jarry het plan op om, samen met Remy de Gourmont, een eigen tijdschrift op te richten, dat volledig zou zijn gewijd aan de (hout)gravure. De plannen waren ambitieus: ieder jaar zou het tijdschrift in totaal zo'n 300 pagina's in quarto moeten tellen, met meer dan 200 gravures en met minimaal acht octavo-afdrukken van images d'Epinal. Dat tijdschrift, waarvan overigens maar zes afleveringen verschenen, zou L'Ymagier gaan heten. Het eerste nummer bevatte onder meer een tekst van Jarry bij verschillende houtdrukken van passie- en kruisigingsscènes, ontleend aan het werk van anonieme middeleeuwse en laatgotische kunstenaars, aan een beroemde vervaardiger van images d'Epinal (Georgin) en aan Dürer. De volgende afleveringen van L'Ymagier bevatten teksten van Jarry over de maagd Maria, over de nagels waarmee Christus aan het kruis zou zijn genageld en over pains d'épice, taai-taaipoppen dus, veelal van Sint Nicolaas. Jarry illustreerde die teksten rijkelijk met afbeeldingen van middeleeuwse houtgravures en images d'Epinal. Voor het tweede nummer van L'Ymagier schreef Jarry een korte tekst als commentaar bij afbeeldingen van verschillende ‘monsters’. Die monsters waren afkomstig uit zeer uiteenlopende bronnen. Zo was er een bij van een krijger uit Cochin-China (een deel van het voormalige Vietnamese keizerrijk, in de periode 1862-1867 door Frankrijk veroverd en in 1887 met de rest van Vietnam - de protectoraten Annam en Tonkin - verenigd in de kolonie Indo-China). Verder liet Jarry zich inspireren door afbeeldingen van enkele middeleeuwse fabeldieren.

Voor Jarry bestond er geen fundamenteel onderscheid tussen de houtsnede die stamde uit de artistieke traditie, dus van middeleeuwse en laatgotische kunstenaars zoals Dürer, en houtsneden die waren overgeleverd in de volkstraditie, in almanakken en images d'Epinal (Epinal was een van de belangrijkste productiecentra van dergelijke populaire afbeeldingen). In genoemde volksalmanakken en houtsneden trof hij een compleet eigen scala aan van vaak naïeve afbeeldingen van mythi-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 83 sche heiligen en volkshelden en van religieuze of historische anekdotes, die hij vervormd en aangepast aan zijn persoonlijke symboliek in zijn werk incorporeerde. Jarry was in zijn belangstelling niet uitzonderlijk: in de laatste decennia van de vorige eeuw zochten verschillende andere beeldend kunstenaars, zoals Paul Gauguin en Emile Bernard, in volkse of niet-westerse culturen en tradities een alternatief voor het risicoloze academisme van de officiële kunst van het Tweede Keizerrijk. Binnen dit scala aan beeldmateriaal vormde het genre van de monstres voor Jarry een bijzondere vorm van inspiratie. Het is bij voorbeeld niet denkbeeldig dat hij zijn bekende koning Ubu deels hierop entte. Ubu is immers een fysisch en psychisch gedrocht, de vleesgeworden buik, een vat vol lage listen en lusten. Ook doctor Faustroll, de hoofdfiguur uit Jarry's Gestes et opinions du docteur Faustroll, pataphysicien (1911), bezit enkele grotesk-monsterlijke trekken. Uiteraard leunt de ‘doctor’ wat zijn naam betreft zwaar op de legendarische doctor Faustus, maar het tweede deel van zijn benaming stamt uit een meer onaardse - of onderaardse - bron: die verwijst naar de trol die afkomstig is uit populaire mythen en volkssprookjes (en als zodanig ook figureert in Ibsens Peer Gynt). Faustroll heeft dan ook wel iets weg van een sprookjesfiguur, met zijn goudgele huid, zijn zeegroene snor en afwisselend asblonde en diepzwarte haren. Op die snor na is hij van boven onbehaard, maar hij is ‘van zijn liezen tot zijn voeten gehuld in de zwarte vacht van een sater, want hij was mannelijker dan betamelijk is’. Met deze onbetamelijke mannelijkheid lijkt Faustroll overigens veel op een hoofdpersoon uit een van Jarry's latere werken, Superman (1902). De superman uit de titel, André Marcueil, is een wat gedrongen, maar uiterst sportieve figuur, die echter sinds zijn kindertijd last heeft van een (vooral sociaal onhandige) aandoening. Hij lijdt namelijk aan een ongeneeslijke vorm van priapisme. Marcueil doet dan ook al van jongs af aan alle mogelijke moeite om ‘het beest’ in zichzelf te onderdrukken.

Dat Jarry werkelijk interesse had in het genre van de monsters zoals die in (laat)middeleeuwse bestiaria voorkomen, blijkt duidelijk in hoofdstuk XXV van Faustroll. Daar is sprake van een zeemonster dat gevangen zou zijn voor de kust van Polen, en dat met zijn geschubde punthoofd en vinnen sterk op een bisschop met een mijter en een mantel zou hebben geleken (zie De zeebisschop). Jarry leende deze legendarische episcopale figuur waarschijnlijk uit een van de boeken van Ulysses Aldrovandus en gebruikte hem in zijn relaas over de zeebisschop Mensongeur, voor wie Paul Valéry, bijgenaamd de bisschop, model had gestaan.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 84

Het is niet ondenkbaar dat Jarry's interesse in deze bizarre figuren werd aangewakkerd door Gargantua en Pantagruel van François Rabelais. De zeereis die Faustroll in Roemruchte daden en opvattingen van Doctor Faustroll, ‘patafysicus maakt, lijkt direct ontleend aan Rabelais’ zogenaamde Vierde boek, waarin de held Pantagruel allerlei fantastische eilanden aandoet, ieder met hun eigen specifieke bewoners met vaak groteske eigenaardigheden. Neem de reus Bringuenarilles, die bij gebrek aan windmolens - zijn gebruikelijk voedsel - koekenpannen, potten en ketels eet. Of de sinistere Quaresmeprant (Vastgraag): een manmachine met een ‘borst als een pijporgel, vingers als keukenhaardijzers, en handen als een roskam’. In een volgend hoofdstuk is sprake van de geboorte van Mateloos en Discordantie, kinderen van Antiphysis, met ogen op stelen, benen rond als kaatsballen en armen en handen die achterwaarts zijn gericht; zij bewegen zich voort op hun hoofd, door zich kop over kont als een wiel te wentelen. Dat dergelijke wezens in de tijd waarin Rabelais zijn Vierde Boek schreef sterk tot de verbeelding spraken, blijkt wel uit de verschillende bundels met merkwaardige wezens die er werden gepubliceerd. Zo verscheen er in 1565 bij de drukker Richard Breton in Parijs een serie van 120 gravures, onder de titel Les songes drolatiques de Pantagruel. Het is wel zeker dat het hier niet gaat om het allerlaatste werk van de schrijver van Gargantua en Pantagruel; toen de gravures werden gepubliceerd was Rabelais al twaalf jaar dood. In de fantastische wereld van de Songes lopen allerlei vreemde en groteske wezens rond. Hier heerst de omkering, de verkleding of de travestie - een ware woekering van uiterlijk en vorm. Gezichten gaan letterlijk op de loop, dieren versieren zich met menselijke organen, mensen tooien zich met vinnen, vleugels, voelsprieten of klauwen. Een ware stoet van gedrochten, van hybride wezen met organen die afkomstig zijn van vissen, vogels of viervoeters, betreedt het toneel: andropoïden als de schaal-mens, die zich heeft teruggetrokken in zijn klok, zijn schild of zijn ton - als een schilpad draagt hij zijn eigen huis of zijn gevangenis met zich mee - of de schijnbaar uiterst muzikale hommes-orchestres: een (letterlijke) man-dolien, de trommelmannen en mensklokken, de neusfluiters, kruikbuiken, soeplepelaars en ketellopers. Ook een vroegtijdige homme-machine - een man die in symbiose leeft met een kruiwagen - ontbreekt niet. Jarry voelde zich zozeer aangetrokken door het groteske, levendige, vaak bizarre en heterogene karakter van dergelijke monsters dat hij er zelfs zijn definitie voor schoonheid uit afleidde. Dat blijkt uit de tekst die ik hierna heb vertaald. Waarschijnlijk zag hij in het genre een voorbeeld voor datgene wat hij zelf in zijn literair werk nastreefde: het on-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 85 verwachte samengaan van ongelijksoortige elementen, van bizarre, heterogene en soms volstrekt aan elkaar tegengestelde elementen in één, sterk met symboliek beladen tekst of figuur. Niet voor niets bewerkstelligde hij in 1894 (het jaar waarin het eerste nummer van L'Ymagier verscheen) in de figuur van César-Antechrist, hoofdrolspeler in het gelijknamige heraldische stuk waaraan hij in die tijd werkte, een monsterlijke vereniging van tegengestelden: van het mannelijke en het vrouwelijke, van goed en slecht en van het seksuele en het religieus-metafysische. Voor Jarry werd die vereniging van tegengestelden gesymboliseerd in de fallus die, al naar gelang, in rechtopstaande of liggende positie kan worden gemanipuleerd. De fallische vorm speelt in Jarry's persoonlijke symboliek steeds opnieuw een hoofdrol. [Zie afbeelding] In César-Antechrist treden uitsluitend symbolistische personages op zoals Saint-Pierre Humanité, Le Tau, Le Ciboire, Le Scarabée, La Fleur de Lys, Le Roi, Le Héraut, le Soleil en, behalve César-Antechrist, nog maar liefst drie andere Christusfiguren (Le Christ d'Or, Le Christ d'Argent en Le Christ de Bronze). Ook dit toneelstuk is rijkelijk voorzien van veelal middeleeuwse afbeeldingen van heiligen en van heraldische figuren. Jarry nam zelfs enkele houtgravures op van eigen hand, waarvan er één koning Ubu toont, vergezeld van enkele van zijn palotins, als illustratie bij de zogenaamde ‘acte terrestre’ - een voorspel van wat later zou uitgroeien tot het befaamde Ubu Roi.

Jarry interesseerde zich meer voor de afwijking en de uitzondering dan voor de regel en de geldende (esthetische) wet. Hij ontwierp daartoe zelfs een alternatieve natuurkundige theorie, de ‘patafysica, de ‘wetenschap van de denkbeeldige oplossingen’, gericht op datgene wat gewoonlijk aan de aandacht ontsnapt omdat het buiten de wetten valt waarmee verschijnselen worden verklaard. De ‘patafysica isoleert een verschijnsel uit de voor de hand liggende keten van oorzaak en gevolg en monteert het in een nieuwe samenhang, zodat het een nieuwe betekenis krijgt. Een voorbeeld van de manier waarop Jarry te werk ging volgt hieronder: De monsters uit L'Ymagier nummer 2, verschenen in januari 1895. De teksten kunnen, als commentaar bij de afbeeldingen, gelezen worden als een proeve van een negentiende-eeuws, symbolistisch ‘boek der natuur’.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 86

Lieren, harten of porseleinen vazen, zij leven omdat ze overlangs gesneden symmetrisch zijn.

Stabiel in evenwicht als een scarabee, gelijk aan de vogelspin, ontrolt de cochinchinese Strijder het spinrokken van zijn vaandel. Onder de pluimen van zijn oren tekenen zijn armen zich af als twee over elkaar liggende halfschaduwen die de schaduw doen ontstaan, zoals iemand die zijn armen bekijkt in twee spiegels onder een hoek van 135o het bot ziet als zwart en dun uitlopend, in nachtelijk glas gekleed. De huid van de krokodil of van een olifant hangt neer op het velours van zijn beenkappen.

Wellicht de gedaante van het stekelvarken, van het schub- of van het gordeldier, is het de gevederde (of geschubde) pad die Darwin heeft willen toeschrijven aan de verklaringen over de verbreiding van de vliegende vis, zoals Mozes heeft gezegd dat tot aan het allerkleinste vogeltje dat veren heeft aan toe een dag te laat is geschapen, en de Japanners bedekken hun lichtgevende uilen met driehoekige schubben.

De capella-cobra (ziehier dat beest) die met zijn ringen kronkelt of over de grond loopt als een mens, vliegt naar de dierenriem die wordt ontveld door de poten van de decumane1 kreeft.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) Als de kariatiden van twee openslaande deuren, in koper en was, gapen de kostbare monsters van vreemde steden in hun schrijn van filigraan.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 87

Het is gebruikelijk om het ongewone samengaan van dissonante elementen Monster te noemen: de Centaur of de Chimaera worden zo gedefinieerd als iemand ze niet begrijpt. Ik noem iedere oorspronkelijke en onuitputtelijke schoonheid monster.

Er zijn monsters van iedere kaste: dus, die god zijn: de Pan2 van de Sandwicheilanden, fallisch van vorm, groot als een steur, die in de grond groeit en zich voedt met mensenbloed: rechtop dekt hij zich met een mijter en kijkt met twee vergrotende ogen. Stek van de koraalvissen op de markten met daarin een microscoop van geografische gezondheid; liggend gelijk aan de drempel van de heilige kaaiman.

De goden van de kar van Shiva, mannelijke hobospelers (in Bretagne en in Chartres imiteren, rondom de calvaires, afwisselende rondo's deze kar summier) en gemijterde tempeldanseressen, die eveneens de aarde beroeren met hun bekettingde voet.

Maar de fakirkruisen zijn beweeglijk, en ze cirkelen rond als uitgelaten trilvogels en als het laken dat wappert onder de luifels van de pardons3.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 88

Legenda bij de litho van César-Antechrist door Alfred Jarry, naar de tekst van scène III van de Heraldische acte uit het gelijknamige stuk:

César-Antechrist is gekleed in een mantel van goud; zijn lichaam daaronder is naakt. De mantel is links gedubbeld met vaar, rechts met een dubbele rand van driehoeken. Boven César, links en rechts, de tekens Min en Plus, die, met elkaar vermenigvuldigd, César worden. César draagt als een banier zijn vijfhoekige ecu in sabel, met een dubbele gegolfde fasce. Als aureool draagt hij ‘het gekartelde zonnehoofd’. Links van César staat de Groothertog op de senestre olijfboom; rechts van hem de heraut en zijn hoorn (onder) en de gekroonde Koning, van voren gezien. In het fries een serie van kleinere motieven: kruisen, cibories, sterren, driehoeken, vissen, uilen en een ubuesk masker.

VERTALING: PIETER DE NIJS

Eindnoten:

1 Jarry ontleende de uitdrukking ‘écrévisse décumaine’ aan Rabelais, die in een ‘Briefve déclaration de quelques dictions plus obscures’ stelt: ‘Ainsi sont par ci-après dites écrévisses décumaines, grandes’. 2 Pan is uiteraard de van oorsprong Griekse bos- en herdersgod, die in de gedaante van een bok werd vereerd; later maakte hij, met de saters en silenen, als half dierlijk wezen met bokkenpoten en horens deel uit van het gevolg van Dionysus. Tot de vele attributen waarmee Pan in de beeldende kunst is afgebeeld, behoort naast de panfluit en de staf ook de lier. 3 Een pardon is een bedevaartsfeest of -optocht in Bretagne. Een calvaire is de gebeeldhouwde kruiswegstatie binnen de omheining van de dorpskerk.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 89

Otto Bauer Bestiarium humanum Het dier in de mens, de mens in het dier

Vergelijkingen van mens en dier in de fysiognomiek

Bij de waarneming van de natuur die hem omringde, stelde de mens vast dat sommige objecten in de natuur kenmerken vertoonden die met die van hemzelf overeenkwamen, bij voorbeeld in grootte, kleur of beweging. Hij stelde verder vast dat bij individuele diersoorten specifieke eigenschappen overheersten, die op hun beurt met een mensentype correspondeerden. Op die manier is wellicht de vergelijkende fysiognomiek ontstaan, en het wekt geen verwondering dat juist diegenen die wezenlijk hebben bijgedragen aan de totstandkoming van het antieke wereldbeeld, ook degenen waren die het fysiognomisch onderzoek een impuls gaven. Zoals uit de inleiding van de zogeheten ‘Pseudo-aristotelische Physiognomica’ valt op te maken, hielden zich in de oudheid tal van filosofen met fysiognomiek bezig, met name via de vergelijking van mens en dier. Al is men er tegenwoordig zeker van dat deze Physiognomica niet door Aristoteles zelf geschreven is, er bestaat geen twijfel over dat ze teruggaat op diens gedachtengoed en een beeld van zijn opvattingen geeft. Van de drie methoden die de schrijver noemt om fysiognomisch onderzoek te doen, beschouwt hij de mens-dier vergelijking als de juiste, al brengt hij hier een nuancering aan: het zal naar zijn idee nooit mogelijk zijn vast te stellen dat een mens helemáál met een dier overeenkomt. Daarom vindt hij de ‘totaliteitsmethode’, degene dus die aanneemt dat een mens en een bepaald dier met elkaar samenvallen en ook qua karakter met elkaar overeenstemmen, te onzeker. Vermoedelijk was deze methode in Griekenland de meest gebruikelijke. De Pseudo-Aristoteles wil allereerst de betekenis van afzonderlijke kenmerken vaststellen. Het gaat hem daarbij om de manier van voortbewegen, de vorm van de ledematen, de kleur van de huid en de hoedanigheid van de beharing. Het belang daarvan probeert hij aannemelijk te maken door vergelijkingen tussen de dieren onderling. Zo hebben naar zijn waarneming herten en hazen glad en zacht haar. Van beide

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 90 weten we echter ook dat ze heel schuw en schrikachtig zijn. Op grond daarvan kunnen we concluderen dat een zacht type haar een kenmerk is van bangelijkheid. Op soortgelijke manier vindt de schrijver een hele reeks uiterlijke kentekenen, die typerend zouden zijn voor bepaalde karakterologische gegevenheden bij dieren. Deze kunnen, met grote omzichtigheid, vervolgens op de mens worden toegepast. Naast de Physiognomica heeft onder de aan Aristoteles toegeschreven werken nog een tweede verhandeling, Secreta secretorum, bijzondere betekenis. Ze is geschreven in de vorm van een aan Alexander de Grote gerichte brief en dook in de middeleeuwen op in de Arabische literatuur, waar ze een grote rol heeft gespeeld. Als nazaat van Aristoteles op fysiognomisch gebied wordt doorgaans Polemon (circa 100 n.Chr.) genoemd. In zijn - apocriefe - werk wordt de mens-dier vergelijking verder uitgebouwd en gepreciseerd. Het aantal dieren is vermeerderd tot ruim negentig, waarbij ook dieren opduiken die voor de middeleeuwse beeldsymboliek van speciale betekenis zijn, zoals haas, pauw, schildpad, dolfijn, hop, beer, olifant, kameel, gier, eend, vleermuis, hagedis en nog vele meer. In het jaar 641 veroverden de Arabieren Egypte en namen in het jaar daarop bezit van de ontruimde stad Alexandrië, waarbij ze kennis kregen van de antieke literatuur, die ze naarstig bestudeerden en in het Arabisch vertaalden. Ze verwerkten de overleveringen op een creatieve manier, ordenden ze en vulden ze aan met eigen onderzoekingen. Zo kwam het dat het antieke feitenmateriaal dat de Arabieren aan het Westen schonken, veel omvangrijker was dan datgene wat in Byzantium de tijden had doorstaan. Anderzijds valt aan te nemen dat onder de aegis van de Antieken ook veel Arabisch gedachtengoed in het Westen is doorgedrongen. De belangstelling van de Arabieren ging allereerst uit naar de medische wetenschap, en dan speciaal naar anatomie en fysiologie, maar ze aarzelden niet ook secundaire takken van kennis in hun onderzoekingen te betrekken. Daartoe behoorde de fysiognomiek, die in strasprocessen, bij de bepaling van het vaderschap en bij de koop van slaven, en met name slavinnen, voor de beoordeling van karakter en temperament van nut kon zijn. De fysiognomiek van Polemon was de Arabieren waarschijnlijk al sinds de negende eeuw bekend. Het tweede hoofdstuk, dat de gelijkenis tussen mens en dier behandelt, als ook de manier waarop men het menselijke karakter uit een vergelijking met het dier kon afleiden, werd vermoedelijk in de tiende eeuw in het Arabisch vertaald. Hoe dat met de aristotelische fysiognomiek zit, valt moeilijk uit te maken; een eigenlij-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 91 ke Arabische vertaling bestaat niet. Een buitengewoon grote rol daarentegen speelt in de Arabische literatuur het al genoemde Secreta secretorum. De Arabische titel luidt Ilm al-Siyasa fi Tadbir al-Riyasa of kortweg Sirr al Asrar. In de middeleeuwen werd dit werk, ondanks zijn onmiskenbaar Arabische opbouw en de evidente verschillen met andere, niet betwijfelde werken van Aristoteles, als authentiek geaccepteerd en meerdere malen in het Latijn vertaald. Deze verhandeling Secreta secretorum is ook opgenomen in de Secreta van Albertus Magnus, evenals in de fysiognomiek van Roger Bacon. Petrus van Abano op zijn beurt bracht in een op antieke en Arabische bronnen berustend Liber Compilationes physiognomiae (1295) astrologie en fysiognomiek samen, die daarop in de vijftiende eeuw naast elkaar als twee delen van één en dezelfde leer behandeld zouden worden. Dat is bijvoorbeeld het geval in de Speculum physiognomiae van Michele Savonarola (ca. 1450), en met name in de geliefde en wijd verbreide Calendriers des Bergers die aan het eind van de vijftiende eeuw ontstonden. Het sterrenbeeld waaronder een mens ter wereld komt, bepaalde zijn karakter en zijn levenskansen. Daarbij werden de vier gesteldheden niet alleen aan de vier elementen gekoppeld, maar ook aan het voor elke gesteldheid typerende dier: het cholerische temperament aan het vuur en de leeuw; de sanguinicus aan de lucht en de aap; de flegmaticus aan het water en het lam; de melancholicus aan de aarde en het varken. Hoe groot ook het aantal publicaties over fysiognomiek in deze periode, iets nieuws ten opzichte van wat er in de oudheid al beweerd werd, valt er nauwelijks in te ontdekken. Ze gaan niet veel verder dan het herhalen, becommentariëren en opsieren met astrologische speculaties van antieke geschriften. De antieke diertypologie, bepaald door fabel, natuurleer en fysiognomische getuigenissen, werd in de middeleeuwen overwoekerd door aanvullende christelijke interpretaties en raakte op de achtergrond. Pas in de renaissance won ze weer aan terrein, en wel zo, dat we aan de veranderende typering van afzonderlijke dieren, van een christelijke terug naar een antieke interpretatie, de opmars van het humanistische gedachtengoed kunnen volgen.

Van kardinaal belang voor de fysiognomiek van de zeventiende eeuw werd een werk van de Napolitaanse arts Giovanni Battista della Porta, met als titel De humana physiognomia Libri IV. Het verscheen voor het eerst in 1586 in Vico Equense bij Napels, en men kan zeggen dat het op zijn gebied de overgang naar de Nieuwe Tijd markeert. Volgens Della Porta is de fysiognomiek een methode om uit vaste

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 92 kenmerken van het lichaam, rekening houdend met toevallige afwijkingen, de essentie van een karakter af te leiden. Om nu de betekenis van de afzonderlijke kenmerken te bepalen, is het zaak eerst aannemelijk te maken dat ze inderdaad iets te zeggen hebben. Wij weten bijvoorbeeld, zo stelt Della Porta, dat de leeuw het sterkste dier van de dierenwereld is. Voorts zijn ook paarden en stieren uitgesproken sterk. Al deze soorten hebben gemeen dat ze grote, krachtige ledematen bezitten. Omgekeerd kunnen we vaststellen dat zwakke dieren dergelijke ledematen ontberen. Derhalve kunnen we concluderen dat grote ledematen karakteristiek zijn voor kracht. Bij Della Porta worden alle lichaamszones, van hoofd tot tenen, met behulp van dierparallellen onderzocht op hun karakterologische betekenis. De vormen van het hoofd, het soort haar, voorhoofd, wenkbrauwen, wimpers, neus, lippen, mond en tanden, hals, borstkas, bekken, armen, handen, benen, voeten en tenen worden tot in detail en soms op curieuze wijze geanalyseerd en voorzien van bewijsplaatsen uit antieke schrijvers. Een groot, breed gezicht noemt Della Porta een teken van traagheid. Het komt qua karakter overeen met ezels en koeien. Grote oren, vergelijkbaar met ezelsoren, zouden volgens Aristoteles, Polemon en Adamantius als teken van domheid gelden. Een grote neus is een teken van rechtschapenheid. De haakneus, ook wel arendsneus geheten, getuigt van edelmoedigheid; de goedgeefse Sergius Galba had een dergelijke neus. Een bij de wortel terugwijkende neus, zoals bijvoorbeeld raven hebben, is een teken van schaamteloosheid. Een ronde, bij de wortel terugwijkende neus, vergelijkbaar met die van een haan, wijst op ontucht en liederlijkheid. Een open mond getuigt van domheid. Mensen met een puntige kin zijn moedig en vergelijkbaar met honden. Een vrouw met baardhaar heeft een slecht karakter. Wellustelingen hebben volgens Aristoteles lendenen die sidderen onder het lopen. Mank lopende mensen zijn geneigd tot ontucht. Grote ogen, zoals ossen en koeien die hebben, zouden een teken van traagheid zijn. Kleine ogen als van een aap wijzen op kleingeestigheid. Wie blaasachtige zwellingen onder de ogen heeft, is volgens Aristoteles een dronkelap. Zware bovenste oogleden zijn een teken van slaperigheid. Grote pupillen van domheid, terwijl kleine pupillen als die van apen, vossen en slangen een teken van boosaardigheid en sluwheid zijn. Uitpuilende, droge ogen wijzen op moordlust. Nadat Della Porta de details behandeld heeft, gaat hij er toe over de verschillende positieve en negatieve kenmerken van een mens in hun totaliteit weer te geven. De rechtvaardige is vergelijkbaar met de leeuw; hij heeft een harmonische lichaamsbouw. De onverstandige lijkt op een

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 93 ezel. De ruwe, onbeschaafde mens op varkens en beren. De onverschrokkene op stieren. De bangelijke op herten, hazen, konijntjes en kwartels. De sterke en dappere is als leeuwen, stieren en grote honden. De eerzuchtige is met paarden vergelijkbaar, de kleinzielige met katten en apen. Enzovoort. De gelijkenis met dieren wordt door een aantal steeds terugkerende houtsneden aangetoond, waarop dierlijke en menselijke hoofden naast elkaar zijn geplaatst. De historische persoonlijkheden zijn getekend naar bustes en gemmen uit het bezit van de broer en een oom van Della Porta en vertonen meer of minder overeenkomst met de bijbehorende dieren. De houtsneden van de eerste uitgaven zijn nog heel grof, later worden ze aanzienlijk verfijnd. De overeenkomsten van afzonderlijke hoofden met dieren zijn zover doorgedreven in hun deformatie, dat ze met mensengezichten nog maar heel weinig van doen hebben. Des te meer wekt het verbazing dat de hier voor het eerst vastgelegde types in de daarop volgende eeuwen nauwelijks nog wijzigingen ondergaan. Het voortleven van Della Porta's diertypologie is aanzienlijk gemakkelijker te volgen dan dat van zijn theoretische uiteenzettingen. Het oordeel van Galilei over Della Porta's geschrift dat dit goffissimo was, dat wil zeggen lachwekkend en plomp, heeft de verbreiding ervan in elk geval niet geschaad. Onmiskenbaar is het verband tussen Della Porta en, een kleine eeuw later, de vergelijkende fysiognomische tekeningen van Charles Le Brun, president van de Franse Academie voor Schilderkunst en ‘Premier Peintre’ van Lodewijk XIV. Het verschil tussen beider vergelijkende fysiognomiek berust op twee punten. Ten eerste beperkt Le Brun zich uitdrukkelijk tot de vergelijkende fysiognomiek van het hoofd of zelfs het gelaat, en ten tweede probeert hij door geometrische constructies maateenheden voor karaktereigenschappen te ontdekken. In dit opzicht biedt hij iets geheel nieuws. Uitgangspunt van zijn fysiognomische theorieën vormen studie van antieke bustes en zijn tekeningen van levende dieren. Jupiter vergelijkt hij met de leeuw. De koning der Griekse goden heeft een breed voorhoofd, omkranst door een weelderige haardos, die, op manen gelijkend, uitloopt in een volle baard. De overeenkomst met een leeuw wordt nog onderstreept door een vergelijking van profielen en door een aanzicht van onderaf in een sterk verkort. Volgens Le Brun onderscheiden de dieren zich in hun neigingen, evenzeer als mensen in hun karakteraanleg, zij het dat deze verschillen bij het dier in zijn uiterlijke verschijning duidelijker aan het licht tre-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 94 den. Om dit te analyseren gaat Le Brun uit van het profiel, dat hij uittekent in een reeks gelijkzijdige driehoeken. Uitgangspunt is een vanuit het neusgat (A) door de binnenste ooghoek (E) getrokken rechte lijn, die tot aan een punt B ter hoogte van het oor of de aanzet van een hoorn wordt voortgezet. Dit lijnstuk AB vormt de basis van een gelijkzijdige driehoek ABS, waarvan de punt (C) ongeveer in de halspartij gelegen is. Of het dier een vleeseter of planteneter is, meent Le Brun te kunnen opmaken uit een rechte lijn die hij evenwijdig aan BC door het punt E trekt en die het lijnstuk AC in het punt G snijdt. Ligt dit punt dicht bij de bek, dan hebben we met een vleeseter te maken, ligt het verder naar de hals, dan met een planteneter. Raakt deze evenwijdige aan BC ter hoogte van het voorhoofd een welving, dan is dat een teken van bijzondere moed. Nog meer belangrijke gegevens kunnen ontleend worden aan het verloop van een lijn HJ, een raaklijn door de buitenste ooghoek en langs het bovenste ooglid. Is deze lijn opwaarts, naar het voorhoofd gericht, dan duidt dat op scherpzinnigheid. Loopt ze horizontaal, dan wijst dat op zachtmoedigheid, en loopt ze omlaag in de richting van de neus, dan is dat een teken van boosaardigheid en minderwaardigheid. Dit geometrische lijnenstelsel laat zich ook op het aanzicht en face projecteren. Hier komen de punten A en B overeen met de punten N en M. De aan beide zijden door het oor resp. de aanzet van de hoorns en het neusgat getrokken lijnen komen verder naar beneden samen in een punt S. Bij vleesetende dieren of ook bij uiterst intelligente planteneters ligt dit punt S dicht bij de neuspunt en wijst op een zeer scherpe reukzin. Bij de os en de ezel en bij de overige planteneters is dit zintuig verkommerd, hetgeen valt af te lezen uit de ver uiteen gelegen neusgaten en het daardoor naar omlaag verschoven snijpunt S. Bij de vormen van de neus komt Le Brun tot soortgelijke conclusies als Della Porta. De arendsneus is ook voor hem het kenmerk van geniale mensen. Strekt de welving zich echter uit over de gehele neus, dan wijst dat op een minder gunstig karakter. De neusvorm die overeenkomt met de snavel van een papegaai is karakteristiek voor de praatjesmaker. Een neus als van een raaf getuigt van slechtheid. De eigenlijke vergelijkende fysiognomische tekeningen verschillen aanzienlijk van die van zijn beroemde voorganger. Waren bij Della Porta dier en mens naast elkaar geplaatst, bij Le Brun worden ze doorgaans op aparte pagina's weergegeven. Aan zíjn diertekeningen ligt een gedegen natuurstudie ten grondslag, waarbij hij hoogstwaarschijnlijk de hulp heeft ingeroepen van de Vlaamse dierschilders Pieter Boel en Nicasius Bernaerts, die onder zijn toezicht aan de gobelins in Versailles werkten.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 95

In een reeks naast elkaar en in elkaar getekende studies van koppen binnen dezelfde diersoort, bijvoorbeeld stieren, maakt Le Brun onderscheid tussen dappere, halsstarrige, stompzinnige en wilder geaarde exemplaren. Hij zoekt bij elk afzonderlijk dier naar bepaalde kenmerken, waarbij hij zich realiseert dat er ook binnen de soort een zekere variatie in aanleg kan optreden, die zich in de fysiognomie manifesteert. Op een studieblad met verschillende hazekoppen staat steeds boven elke kop aangetekend ‘craintif’ of ‘moins craintif’. Dezelfde gedachte komt ook in de studies van mensenhoofden tot uitdrukking, waarbij dan niet zozeer karakterologisch onderscheid wordt gemaakt als wel in de mate van gelijkenis met een dier. De afbeelding van de vossemens toont drie varianten van een analogie, waarbij het verschil méér is dan dat ze steeds vanuit een andere hoek zijn gezien. Het en face gezicht is als geheel smaller dan de beide andere, maar doet ronder aan, en de overeenkomst met een vos komt hoofdzakelijk tot uitdrukking in de grote, donkere ogen. Het middelste gezicht is in halsprofiel weergegeven, en dit keer steken de jukbeenderen verder naar voren, zoals ook te zien op een vossestudie van Le Brun. Het derde hoofd, in profiel getekend, toont een ver naar voren springende, grote en lange neus. Het heeft de kunstenaar zichtbaar moeite gekost de bovenlip enigszins anatomisch overtuigend te tekenen, zonder door een bijpassende vooruitstekende onderlip het onderste deel van het gezicht een onnatuurlijke lengte te geven. Daardoor steekt nu de bovenlip naar voren, waardoor een echte beet feitelijk onmogelijk wordt. Nog grotesker werken de studies van aapmensen. Naast een en face aanzicht zijn drie elkaar deels overlappende profielen getekend, waarvan de achterste kop de typische, naar voren springende apekaak vertoont. Neus en neuspunt verdwijnen bijna helemaal in de zware bovenlip en de onderlip volgt, voor zover mogelijk, de vooruitstekende bovenkaak. Daardoor krijgt de mond een onnatuurlijke breedte, die de smalle mondpartij van het en face aanzicht ongeloofwaardig maakt. Gaat het bij vele typen van Le Brun om verfijningen van die van Della Porta, sommige zijn toch nieuw. Zo kende Della Porta de papegaaimens niet. Met name op het profielaanzicht overheerst de grote haakneus, die bijna zonder overgang uit het ver naar voren gewelfde voorhoofd steekt en in een brede boog naar beneden toe spits toeloopt. De uitstekende onderkaak omsluit de bovenkaak, terwijl de pupil van het oog overdreven groot is, als bij een vogel, en de hele oogkas vult. Van het wit van de oogappel is alleen op het profielaanzicht een smalle sikkel te zien in de buitenste ooghoek. Om deze pupil niet af te dekken, moeten de oogleden ver geopend worden, zo ver, dat bovenste en onderste ooglid bijna als in een cirkel in elkaar overgaan.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 96

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 97

Uit het bovenstaande mag blijken dat deze ‘diermensen’, in tegenstelling tot de dierstudies, pure fantasie zijn. Weliswaar vallen er individuele menselijke gelaatstrekken aan te wijzen, maar als geheel zijn deze typen niet bestaand; in vele gevallen wordt de overeenkomst met mensen hoofdzakelijk gesuggereerd door de toevoeging van kleding. Er is hier eerder sprake van vermenselijkte dieren dan van mensen die op dieren zouden lijken. Het is een opvallende tegenstelling: aan de ene kant de naturalistische dierweergave, door Le Brun nog opgewaardeerd doordat hij haar karakterologisch differentieert, en aan de andere de verregaand verdierlijkte en daarmee misvormde mens, waarbij alleen de graad van verdierlijking nog verschilt. Een en ander wordt des te raadselachtiger, als we bedenken dat deze weergaven ten tijde van het Franse classicisme ontstonden, dat juist het ideale mensbeeld zocht.

Tegen het einde van de zeventiende eeuw lijkt de wetenschappelijke belangstelling voor de vergelijkende fysiognomiek te verflauwen. Daarvoor zijn verschillende redenen te geven, waarvan er één de steeds groter wordende invloed van de rationalistische filosofie van Descartes zal zijn geweest. Deze had de gedachte uitgesproken, daarbij mede steunend op Harvey 's ontdekking van de bloedsomloop, dat de mens evenals het dier een complexe machine was, zij het dat hij een scherp onderscheid maakte. Ging hij voor de mens nog uit van het bestaan van een immateriële ziel, het dier beschouwde hij als een zuivere ‘automaat’. Door het dier een ziel te ontzeggen en tot louter een ding te maken, verdrong hij het uit de nabijheid van de mens, en daarmee bood het cartesianisme geen houvast voor een vergelijkende fysiognomiek. De Franse arts La Mettrie ontzegde ook de menselijke ziel haar immateriële karakter. Halverwege de achttiende eeuw, in 1748, publiceerde hij in Leiden zijn geschrift L'homme machine. Onder machine verstond hij een lichaam waarvan de handelingen uitsluitend op fysischchemische oorzaken teruggaan. Dat het dierlichaam in die zin een machine is, maakt hij op uit tal van observaties. Waarom zou dan ook de mens dat niet zijn, wiens lichaamsbouw zozeer lijkt op die van de hogere dieren? De door Descartes aangebrachte scherpe scheiding tussen mens en dier wordt door La Mettrie dus weer ongedaan gemaakt. Het verschil tussen de allersimpelste mensen en de slimste dieren is niet zo groot: ‘Domkoppen... zijn dieren met mensengezichten, zoals de intelligente aap een kleine mens in andere gedaante is.’ Voor La Mettrie is ‘het hele rijk der mensen enkel een menigte uiteenlopende ezels.’ De botanicus Carl von Linné (Linnaeus) hield zich bezig met de ordening van de hele levende natuur. Stukje bij beetje bouwde hij aan een monumentaal systeem ter benoeming en indeling van planten en dieren.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 98

De mens, die hij homo sapiens noemde, bracht hij in het dierenrijk onder als een genus der primaten, samen met de apen. De Franse zoöloog Buffon was in tegenstelling tot Linnaeus van opvatting dat er in de natuur geen onveranderlijke soorten bestaan, dat de ene soort met de andere kan versmelten en dat de wetenschap, mits ver genoeg ontwikkeld, de weg zou kunnen volgen die van het schijnbaar levenloze mineraal omhoogvoert tot aan de mens. Voor Buffon is de natuur een eenheid. ‘In elk materieel aspect is de mens een dier.’ - ‘En als wij van planten- en dierfamilies spreken, als bijvoorbeeld de ezel tot dezelfde familie als het paard behoort... dan zou men tot de gedachte kunnen komen dat de aap familie is van de mens.’ Buffon nam weliswaar Linnaeus' nomenclatuur over, maar hij ordende de dieren naar hun nuttigheid voor de mens. Ook zijn beschrijving van de eigenschappen van afzonderlijke dieren is zeer subjectief, duidelijk gezien vanuit de mens. Maar juist daarom past ze goed in de vergelijkende fysiognomiek, die dieren meestal niet op grond van feitelijkheden besprak, maar aan de hand van overgeleverde denkbeelden. Het is dan ook geen toeval dat Johann Caspar Lavater zich in zijn Physiognomische Fragmente herhaaldelijk op Buffon zou beroepen. In Nederland gaf de anatoom Petrus Camper met verscheidene publicaties een nieuwe impuls aan de studie der hartstochten en de vergelijkende fysiognomiek. Doordat hij daarbij streng wetenschappelijke methoden hanteerde, bereidde hij hun definitieve opname in de moderne antropologie voor. Teneinde de verschillende graden van intelligentie van mens en dier te bepalen, maakte hij gebruik van de geometrische methode, waarvoor het systeem van Le Brun het uitgangspunt vormde. Camper hechtte er daarbij aan de resultaten van zijn onderzoekingen voor kunstenaars toegankelijk te maken. In zijn uiteenzettingen over de mimiek brengt Camper ten opzichte van Le Brun niets nieuws. Anders dan in zijn vergelijkende onderzoekingen omtrent de overeenstemming tussen de verschillende soorten, die zeer afwijken. Hier maakt de evolutietheorie haar opwachting. Voor Camper vormt de gehele dierenwereld ondanks alle verscheidenheid een eenheid: alle levende wezens zijn gevormd volgens dezelfde principes en uit dezelfde delen samengesteld. Zo moeten zelfs vogels en vissen tot de klasse der viervoeters gerekend worden, net als paarden en olifanten. De mens is het meest volmaakte schepsel, omdat hij als enige rechtop kan lopen en kan zitten, het enige ook dat op zijn rug kan liggen. Camper slaagt er in een ontwikkelingsgang van het primitieve dier tot aan de mens te formuleren en die aan de hand van constructietekeningen aannemelijk te maken. De skeletten van mens, hond en arend vertonen een opmerkelijke over-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 99 eenkomst en vergelijkbare elementen. Met enkele streken weet Camper een koe in een ooievaar en een ooievaar in een karper te veranderen. Zijn wetenschappelijke reputatie dankte Camper aan zijn theorie van de gelaatshoek. Hij werkte net als Le Brun met hoeken die hij op het zijaanzicht van mensen- en dierenhoofden aanbracht. Maar anders dan zijn voorganger ging het hem er daarbij niet om vleeseters van planteneters te onderscheiden, maar om de voortschrijdende ontwikkeling, zowel fysiek als psychisch, van het primitieve dier tot aan de volmaakte mens te demonstreren. Hoe belangrijk Campers onderzoekingen voor de fysiognomiek waren, blijkt uit het feit dat ze nadien werden opgenomen in Lavaters Physiognomische Fragmente. Lavater, een in Zürich werkzame protestantse theoloog, publiceerde zijn boek dat voluit Physiognomische Fragmente zur Beförderung der Menschenkenntnis und Menschenliebe heette, tussen 1775 en 1778 in vier omvangrijke delen. Wereldwijd baarde het opzien, en de uitwerking op tijdgenoten, tot in Frankrijk en Engeland toe, was reusachtig. Maar naast geestdriftige instemming en hartstochtelijke verering stuitte het ook op heftige afwijzing en in de loop der jaren zelfs op bijtende spot. Lavater zelf staat kritisch, zo niet afwijzend, tegenover de vergelijkende fysiognomiek zoals die door Aristoteles en met name Della Porta bedreven werd. ‘Aristoteles en na hem het meeste Porta hebben zoals bekend veel gebaseerd op deze overeenkomsten, maar vaak heel slecht. Immers, ze zagen overeenkomsten waar deze niet bestonden, en dikwijls geen overeenkomsten, waar ze juist opvallend waren.’ Dergelijke opvattingen worden herhaaldelijk geuit, en het doet dan ook vreemd aan dat de schrijver zich desondanks intensief met dierfysiognomieën heeft beziggehouden. ‘Het verschil tussen mens en dier,’ zo schrijft Lavater, ‘wordt zichtbaar aan de schedel. Het mensenhoofd zit bovenop de wervelkolom, zoals de mensengestalte als geheel rechtop staat als de grondpijler van het gewelf waarin de hemel zich dient te spiegelen!’ Bij het dier hangt de kop aan de ruggegraat. ‘De hersenen, het einde van het ruggemerg, hebben niet meer omvang dan nodig voor de verrichtingen van een schepsel dat heel en al zinnen is.’ Aan het verschil in schedel laten zich de karakters van de dieren kennen. Net als bij Camper vindt de vergelijking steeds plaats aan de hand van het profielaanzicht. ‘De tamheid van de last- en weidedieren wordt gekenmerkt door de lange, gelijkmatige, licht naar elkaar toelopende, naar binnen gebogen lijnen.’ De schedels lopen naar het gebit verhoudingsgewijs spits toe. Dat is bij paard, ezel, hert, varken en kameel het geval. ‘Bedaagde waardigheid, schuldeloos genieten, alleen dat beoogt de vorm van deze hoofden.’ ‘De os - lijd-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 100 zaamheid, weerstand, logge beweeglijkheid, botte vraatzucht.’ Elders heet het: ‘In de os - domheid en defensieve onverzettelijkheid.’ De ram kenmerkt zich door ‘stierachtige weerspannigheid en botte stootdrift’. Naar Lavater meedeelt zijn deze schedeltekeningen ontstaan in navolging van Buffon. De olifant ‘vertoont het meeste schedel, het meeste achterhoofd en het meeste voorhoofd, een ware uitdrukking van geheugen, verstand, schranderheid en delicatesse.’ De aap komt van alle dieren het dichtst in de buurt van een menselijk postuur. Zijn schedel lijkt het meest op die van de mens. Maar ‘diegenen die de mens graag tot het dier verlagen, karikaturiseren de mens tot orang-oetan en idealiseren de orang-oetan tot mens.’ Op een paginagrote afbeelding zijn verschillende apekoppen bij elkaar geplaatst, waarvan er enkele een uitgesproken gelijkenis met mensen vertonen. Maar Lavater besluit dit hoofdstuk met de uitroep: ‘O, mens, ge zijt geen aap, en de aap is geen mens, verheug u mens te zijn en wees wat ge zijt en niet wat anderen zijn, niet zijn of willen zijn.’ Of de naar achteren wijzende oren bij honden een teken van slaafse onderworpenheid zijn, zoals Buffon beweert, wil Lavater niet bevestigen. De beer is het toonbeeld van woestheid en grimmigheid: ‘vol dreiging en verscheurende kracht’. De tijger legt een helse sluwheid en valsheid aan de dag. Katten zijn ‘tijgers in het klein, getemperd door een huiselijke opvoeding.’ Aan het eind van het vierde deel bevindt zich een ‘Illustratief aanhangsel’, waarvan de laatste plaat iets voor Lavater zeer uitzonderlijks laat zien: de transformatie van een kikvorsekop naar een ideaal vrouwengezicht. Twaalf stadia heeft Lavater nodig om van het kikvorsegezicht een ideaal mensengezicht te maken. Een soortgelijke afbeelding, eveneens de metamorfose van een kikkerkop tot mens, is te vinden in de uitgave van 1797. Dit maal zijn het vierentwintig profielkoppen die, zoals de titel zegt, de ‘stadia van kikvors tot Apollo-profiel’ tonen. In weerwil van Lavaters verzekering dat hij deze gedachte al voor het verschijnen van Petrus Campers dissertatie had gehad, lijkt diens voorbeeld hier de leidraad te zijn geweest. Tot degenen die Lavater het heftigst bespotten en bestreden, behoorde Georg Christoph Lichtenberg, hoogleraar natuurwetenschappen in Göttingen en een scherpzinnig satiricus, die door zijn publicaties over Hogarth diens werk in Duitland bekend maakte. In 1778 schreef hij een spottend opstel tegen Lavater, waarin hij diens sentimentele houding en onscherpe denktrant aan de kaak stelde, en in een Fragment der Schwänze uit 1783 gaf hij parodistische karakteristieken van varkensstaarten, hondestaarten en studentenpruiken. Eerder al had hij zich in zijn ‘Kladboeken’ tegen Lavaters overtuiging gekeerd dat er een abso-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 101 luut verband moest bestaan tussen de uiterlijke verschijning van een mens en zijn karakter: ‘Als de fysiognomiek datgene wordt wat Lavater van haar verwacht, dan zal men de kinderen ophangen, nog voor ze de daden gepleegd hebben die de galg verdienen...’

Bij alle kritiek was de invloed van Lavaters theorieën aan het eind van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw groot. Op de literatuur, maar ook op de beeldende kunst, met name in Frankrijk, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de werken en geschriften van Anne-Louis Girodet-Trison, een leerling van David.

Girodet was enthousiast over Lavaters gedachtengoed en beval kunstenaars de studie van diens fysiognomiek aan. Bovendien kreeg de belangstelling voor de vergelijkende fysiognomiek een enorme impuls door een tentoonstelling van de desbetreffende tekeningen van Le Brun, die in 1797 plaatsvond. Het werd een eclatant succes en tijdgenoten berichten dat vele bezoekers na bestudering van de tekeningen voor een van de grote spiegels plaatsnamen, om te zien of niet ook hún gezicht overeenkomsten vertoonde met het voorkomen van kalkoen, arend, dromedaris, leeuw, aap of varken.

Girodet heeft zich in zijn werk herhaaldelijk van de vergelijkende fysiognomiek bediend, door de afgebeelde dieren menselijke trekken mee te geven. Zelf werd hij ook het slachtoffer van een mens-dier-karikatuur. Op een tekening van een van zijn leerlingen komt hij voor in de gedaante van een uit het riet kruipende kikvors: zijn handen zijn zwempoten geworden, zijn mond is breed en smal, als die van een kikker, en zijn ogen puilen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) Uiteindelijk werden in een tiendelige Franse uitgave van Lavaters Fragmente, bezorgd door de arts Moreau de la Sarthe, de over de Duitse uitgave verspreide opmerkingen over vergelijkende fysiognomiek in één band samengevat en aanzienlijk uitgebreid. Daarbij werden ook Campers toelichtingen op de vergelijkende anatomie betrokken, alsook, in alle uitvoerigheid, Le Bruns fysiognomiek. De tekeningen, in gravures van Audran, waren zo geordend dat steeds een diertype naast een overeenkomstig mensentype stond afgebeeld. Bij deze tekeningen was de tekst van Della Porta's fysiognomiek gevoegd, en ten slotte was in hetzelfde boekdeel ook nog Le Bruns Conférence over de hartstochten opgenomen. Daarmee kreeg de vergelijkende fysiognomiek een gewicht, dat ze in vroegere uitgaven van de fragmenten nooit bezeten had. Wat daar nog een aaneenrijging van losse ‘opmerkingen’ leek, kreeg nu het karakter van een systematisch leerboek.

Uit: Bestiarium Humanum. Mensch-Tier-Vergleich in Kunst und Karikatur. München 1974. Keuze en bewerking: Hans W. Bakx.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 102

Vergelijkingen van mens en dier in de karikatuur

Zoals het Italiaanse woord ‘caricare’ zegt, waarvan het begrip karikatuur is afgeleid, worden in de karikatuur opvallende kenmerken van een persoon of ding ‘aangedikt’ of ‘overdreven’. Als we de vraag stellen sinds wanneer er een mens-dier-karikatuur bestaat, komen we waarschijnlijk tot vergelijkbare resultaten als bij de fysiognomische vergelijking van mensen en dieren. We weten dat de oude Egyptenaren zulke karikaturen gekend hebben, en hoogstwaarschijnlijk zijn ze nog ouder. Vroeger moest de beeldsatire het bijna uitsluitend hebben van de mens-dier-karikatuur. De methode werd vooral graag toegepast bij het bestrijden van religieuze of politieke tegenstanders zoals in de Reformatie en in de Franse revolutie. In de geschiedenis van de mens-dier-karikatuur zijn dan drie hoofdgroepen te onderscheiden. De eerste groep omvat karikaturen waarin een mens gekenmerkt wordt door bepaalde lichaamsdelen met die van dieren te verwisselen. Er ontstaan dan mengwezens, dier-mensen. Bij de tweede groep wordt de hele mens door een dier vervangen. Het dier heeft daarbij geen eigen betekenis maar treedt op als een mens en namens een mens. Bij de derde groep wordt de gelijkenis met een dier in de fysiognomie van een mens benadrukt. Wat we dan te zien krijgen is een menselijk wezen met uitgesproken dierlijke trekken. Dit laatste type komt in feite pas vanaf 1600 voor en die ontwikkeling houdt duidelijk verband met de vergelijkende fysiognomiek. Als de resultaten van modern vergelijkend gedragsonderzoek niet opnieuw tot nadenken zou stemmen, zou je kunnen zeggen dat de vergelijkende fysiognomiek haar bekroning vond in de mens-dier-karikatuur van de negentiende eeuw. Natuurlijk is dit een wat grove indeling, want vaak gaat het om mengvormen. De eerste groep leidt naar de mythologie en alles wat ermee verwant is. De voorstellingswereld van vroege culturen werd net als die van de oudheid door mengwezens beheerst. Als zulke mens-dier-wezens uit hun sacrale verband worden losgemaakt, ontstaat er net zo'n komisch effect als wanneer omgekeerd in de mens-dier-karikatuur verwezen wordt naar die vroegere context. Zo is er bij voorbeeld een karikatuur van Franz Joseph Strauss die als een sfinks op een hoge sokkel ligt en vol leedvermaak neerkijkt op het gebakkelei van SPD-leden en jonge socialisten. De tweede groep, waarbij mensen als dieren worden uitgebeeld, schijnt nauw met de fabel verwant te zijn; ook fabeldieren staan voor

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 103 mensen en wat ze zeggen slaat op menselijke toestanden en niet op het dierenrijk. Kenmerkend voor de dierenfabel is dat daarin dieren met elkaar praten en op elkaar reageren als mensen. Ongetwijfeld wil de fabel een beeld van de mensenwereld geven. Jakob Grimm zegt dat de fabel de nadruk legt op datgene ‘wat aan ons nog dierlijk is’. Omdat de fabel algemeen geldende uitspraken over menselijke toestanden wil doen, moeten de figuren die erin optreden bepaalde eigenschappen belichamen. Zo verschijnt de ezel als incarnatie van domheid en simpelheid, het lam als het naar gerechtigheid en rechtvaardigheid snakkende wezen, de wolf is een hebzuchtig type dat de zwakken onderdrukt. De vos in de fabel is listig en sluw, de beer lomp, de leeuw koninklijk. In de fabel krijgt iedere figuur uit dit arsenaal een vaste rol toebedeeld zonder dat die iets met de realiteit te maken heeft, louter gebaseerd op de bekende synboliek van elk afzonderlijk diersoort. Deze typologie is in hoge mate identiek aan die we in het gewone leven hanteren, die waarschijnlijk eveneens uit de fabel afkomstig is. Maar juist bij karikaturen die op de verwisseling van mens en dier berusten, wordt duidelijk dat het maar om ‘afspraken’ van korte duur gaat; de herkenning van de bedoeling blijft meestal tot de betrokkenen en hun tijdgenoten beperkt. Anderzijds bood en biedt deze codering de karikaturist in tijden van perscensuur een zekere bescherming. Van Grandville kennen we een reeks karikaturen die nu nauwelijks nog een komisch effect hebben omdat we hun specifieke inhouden niet meer begrijpen. Ook grijpt de moderne karikatuur graag op fabelthema's terug, omdat het de karikatuur iets verzoenends, zelfs milds geeft. Bij voorbeeld een lithografie van A. Paul Weber uit 1962 met als titel Oog in oog, behorend tot de derde groep karikaturen die op de vergelijkende fysiognomie teruggaat. Een kellner brengt zijn gast twee volle schalen. Op de ene ligt een gebraden kip, op de schaal die hij de gast met zijn rechterhand voorhoudt een rijkelijk gegarneerde vakenskop. De dikke gast zit met een servet voor breeduit aan tafel, achter een groot bord. Met zijn linkerhand ondersteunt hij zijn zware hoofd dat zonder overgang op het vette lichaam zit. De vette kin die met zijn rollen nauwelijks van de hals te onderscheiden is, het grote oor, de brede dunne mond met de mondhoeken omhoog, de snuitvormige neus en de bolle, opengesperde ogen zonder wenkbrauwen: dat alles benadrukt een varkensfysiognomie die met verbazing en voldoening naar de dierlijke tegenhanger kijkt die hem op de schotel wordt voorgehouden.

Lavater beweerde minachtend over de karikatuur: ‘Uit de carrikatuur kan men gemakkelijk de waarheid afleiden. - Carrikatuur is een vergrootglas voor zwakzinniger ogen.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 104

Karikaturen waren voor hem allereerst afwijkingen van het ideaal, deformaties die mensen lelijk maakten. Daarin volgde hij nog steeds de interpretatie die ook de gebroeders Carraci in de zestiende eeuw aan de karikatuur hadden gegeven; zij waren de eersten geweest die, zij het nog voor de grap, mensen met een dierengezicht afbeeldden. Maar Lavater ging verder en zag als fysiognoom in het misvormde lichaam een teken voor een minderwaardig karakter, zodat lelijk voor hem hetzelfde werd als laag. Op dit punt begon het begrip karikatuur in de achttiende eeuw te veranderen, welke ontwikkeling in de negentiende eeuw tot ontplooiing kwam. De oorzaken voor die verandering zijn wellicht gelegen in de ontwikkeling van de fysiognomiek. In elk geval werd de karikatuur een fysiognomische kunst, die het niet meer alleen om fysiognomische uiterlijkheden ging, maar om datgene wat Lavater als taak voor de fysiognomiek zag: ‘Het innerlijk van de mens via zijn uiterlijk’ verduidelijken.

Juist in de Nederlanden vinden we in de vroege achttiende eeuw een bloei van het symbolisch-allegorisch beeldpamflet, in navolging van de beeldsatires van de Reformatie en de Dertigjarige oorlog. Daarbij wordt ook de fabeltraditie ingeschakeld. Van Romeyn de Hooghe verschenen tussen 1701-1702 in Amsterdam onder de titel Aesopus in Europa veertig geïllustreerde dialogen tegen Lodewijk de Veertiende. Het gaat, zoals Eduard Fuchs terecht vaststelde, om het eerste politiek-satirische tijdschrift van de moderne tijd. De handelende personen of staten zijn als dieren afgebeeld, Frankrijk als tijger, het imperium als eenhoorn, Willem de derde als leeuw. Bij de toepassing van de dierenallegorie kon men in Holland teruggrijpen op de traditie van Bosch en Brueghel, die in de Nederlandse kunst van de zeventiende en vroege achttiende eeuw veelvuldig nagebootst werden; ook werden afzonderlijke motieven van hen overgenomen en dat waren minder de fantastische dan de groteske elementen. In het Vlaamse satirische toneel was het heel gebruikelijk om acteurs dierenmaskers te geven. Egbert van Heemskerk, een Nederlandse kunstenaar die naar Engeland uitweek, zet deze oude traditie voort door in zijn populaire werken mensen dierenkoppen op te zetten. Een van deze composities werd door Toms Stich in Engeland heel populair en heeft tenslotte ook Hogarth beïnvloed.1. Ze toont een operatiezaal met aan de wanden en het plafond opgezette dieren en skeletten. De afbeelding bevat reminiscenties aan Bosch en Brueghel, maar ook aan Beuckelaere en Rembrandt, zoals te zien is aan het op een ladder hangende varken. Op de operatietafel ligt een kat waarvan het lijf in de lengte is opengesneden. Een van de twee artsen is

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 105 net bezig een stuk van de eruit getrokken darm af te snijden, terwijl een andere hem daarbij assisteert. De artsen hebben apenkoppen, de een met een grote tulband op, de andere met een pelsmuts. Alle mogelijke dieren staan er als toeschouwers omheen, bok, schaap, beer, wolf. Een ezel geeft instrumenten aan, terwijl op de achtergrond een beer een volgende kattenpatiënt op de schouder de operatiezaal binnendraagt.

De Franse kunst van de late zeventiende en vroege achttiende eeuw leeft in de traditie van de academie die zich na Le Brun met de afbeelding van gelaatsuitdrukkingen bezighoudt. Maar ook de invloed van de Nederlandse diermenagerie is daar merkbaar, al verloor die in Frankrijk het burleske aspect. Claude Audran III, een van de leraren van Watteau, gebruikt musicerende dieren in zijn tekeningen: op een ervan slaat een wolf met een dikke buik op de trommel, terwijl op een andere een musicerende aap is afgebeeld, wiens vest en jaspanden uit notenbladen zijn gemaakt. Het ziet er een beetje naar uit alsof afbeeldingen in de trant van de gothische marginalia op de wanden van de boudoirs terecht zijn gekomen. In het algemeen zou men kunnen zeggen dat het in de Franse kunst meer om het ornamentele aspect ging. De mens-dier-vergelijking in de Franse kunst aan het begin van de achttiende eeuw verschilt aanzienlijk van die Nederlandse beeldsatire uit die tijd. De Franse satire is niet zo fel en minder agressief. Politieke karikaturen zijn zeldzaam en verschijnen pas later in de achttiende eeuw.

De Franse karikatuur in het begin negentiende eeuw vermijdt politieke thema's en richt zich op minder gevaarlijke onderwerpen. Daartoe behoort bij voorbeeld de kunstkritiek. Al op een tegen de academie gerichte karikatuur eind achttiende eeuw, getiteld Les professeurs de Dessein, staan acteurs, leraren, leerlingen en modellen in antieke poses in de gedaante van apen afgebeeld. Op een andere tegen de kunstcritici gerichte karikatuur, Artistes voilà vos juges, is de achter een tafel gegroepeerde kunstrechtbank te zien in de gedaante van ezel, vos, raaf, varken, kat, aap, beer en wolf, elk met een draad vastgehouden door een hand die uit een zwevende wolk komt. In zulke karikaturen is een mens simpelweg door een dier vervangen. Wie daarmee bedoeld zijn, is alleen uit de bijgevoegde tekst op te maken. Het satirische weekblad La Caricature, dat het model en voorbeeld voor heel Europa zou worden, verscheen voor het eerst in november 1830. Ten gevolge van een strenge perscensuur moest het in 1835 zijn verschijning staken. Om een groter publiek te bereiken, kwam de oprichter van het blad, Charles Philipon, in december 1832 met een dage-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 106 lijks verschijnend satirisch tijdschrift, Le Charivari (letterlijk ‘kattenmuziek’, het werd al in de dertiende eeuw voor satirische prenten gebruikt). Aan beide bladen hebben de belangrijkste caricaturisten van Frankrijk meegewerkt, eerst en vooral Grandville en Daumier. Ongeveer vanaf 1820 kregen de vergelijkende fysiognomiek en andere wetenschappelijke theorieën die zich met de relatie tussen mensen en dieren bezighielden steeds meer invloed op het Franse geestesleven alsook op de beeldende kunst in het algemeen en de karikatuur in het bijzonder. In de literatuur is het Balzac die in zijn werk steeds weer op de vergelijkende fysiognomiek teruggrijpt. In de Charivari van 1839 verschenen onder de titel Traité Physiologique de la ressemblance animale drie tekeningen van de Elzasser dierschilder Pierre Fréderic Lehnert, waarop telkens drie dieren boven drie overeenkomstige mensenhoofden stonden: op de eerste tekening paard, leeuw en varken, op nummer 2 aap, hond en ezel en op nummer 3 luipaard, beer en os. Opmerkelijk aan deze tekeningen is de natuurgetrouwe weergave van de dieren. De diermensen missen de quasi-antieke houding van de tekeningen van Le Brun. Ze dragen eigentijdse kleding. We hebben hier hetzelfde fenomeen als bij de fysiognomische tekeningen van Le Brun: een naturalistische weergave van de dierlijke fysiognomie naast een haast karikaturale dierlijke vervorming van de menselijke fysiognomie. Nieuw bij Lehnert is dat de kleding betrokken wordt bij het uitwerken van de vergelijking: bij het varkenstype lijkt de klep van de pet op een varkensoor; bij de ezelmens vormen de punten van de knoop van een hoofddoek de pendant van de ezelsoren. Als mensen op dieren lijken blijft dat niet tot het lichamelijke uiterlijk beperkt maar gaat het om het geheel, onder meer de kleding. Verder valt op dat aan de gezichten van de diermensen al een bepaald karakter valt af te lezen, zoals het norse in de fysiognomie van de hondeman en het onnozele in dat van de ezelmens, die overigens aan de Schwachmaticus van Wilhelm Tischbein doet denken. In het werk van Grandville neemt de mens-dier-vergelijking een centrale plaats in. Jean Isidore Gérard, alias Grandville, werd in 1803 in Nancy geboren en stierf op zevenenveertigjarige leeftijd, nadat hij zijn laatste levensjaren aan waanzin ten prooi was gevallen. We weten dat Grandville in zijn begintijd diverse bladen van Goyas Caprichos heeft gecopieerd. Ook was hij degene die het eerste artikel dat in Frankrijk over Goya verscheen illustreerde. Maar terwijl bij Goya het dier een overweldigend monster en een nachtmerrie lijkt, hebben Grandvilles prenten niets demonisch. Als hij de wereld door middel van dieren uitbeeldt, ziet dat er vaak uit als een uitvergroting van een stukje dagelijks leven; dat is weliswaar vervreemd door de verwisseling van rollen en

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 107 krijgt daardoor hooguit iets van een fantasie, maar het is nauwelijks angstwekkend. Een karikatuur tegen Charles X uit 1830, getiteld Charles dix trait, toont de verstrooide koning uit de woordspeling terwijl hij voor een koe zit en haar melk naast de emmer melkt. Maar iets anders op de afbeelding is veel opmerkelijker. Achter de op de grond knielende koning staat een ezel, die zo is opgesteld dat de ezelskop door die van de koning bedekt wordt. Het lange op de schouders hangende haar van de koning vermengt zich met de manen van het dier. De steile ezelsoren lijken bijna uit het hoofd van de koning omhoog te steken. Het is duidelijk dat hier de koning als ezel wordt getypeerd, wat nog door de ezelachtige vertekening van zijn fysiognomie, de lange kin met de vooruitstekende tanden van de bovenkaak en de gezwollen ingetrokken onderlip benadrukt wordt. Bij het zien van zo'n directe toespeling zal men onwillekeurig moeten denken aan een ets van Hogarth, ‘De avond’ uit de serie De vier jaargetijden, waarop de man door het stel hoorns van een koe die achter hem staat gekarikaturiseerd wordt. Al in 1828 verscheen van Grandville bij Bulla een serie van 72 gekleurde lithografieën onder de titel Métamorphoses du Jour, waarop actuele politieke gebeurtenissen door dieren worden uitgebeeld. Grandville had daar groot succes mee en ze verschenen opnieuw in 1832 in de Charivari. Zodoende kreeg Grandville al vroeg naam als karikaturist door zijn mens-dier-vergelijkingen. Maar hij beperkte zich niet tot het alleen maar verwisselen van mens en dier. Hij onderzocht alle mogelijkheden van de mens-dier-vergelijking om tot een psychologische karakterisering van de door hem afgebeelde personen te komen. In de Ombres portés (Slagschaduwen) bereikt hij dat door schaduwen die op de muur geprojecteerd worden die een dier te zien geven dat voor de betreffende persoon karakteristiek moet zijn. Als men de personen met hun dierlijke schaduwbeelden vergelijkt, zal men evenwel vaststellen dat hun fysiognomie ook al danig op die van een dier lijkt. Lavater heeft het gebruik van het silhouet in de fysiognomiek ingevoerd. In het vierde deel van zijn Physiognomische Fragmente licht hij uitvoerig toe hoe men bij het ‘silhouetteren’ te werk moet gaan en schrijft dan: ‘Wie fysiognomiek wil studeren, kan het beste een speciale studie van de schaduwfiguren maken. Wie die veracht, veracht de fysiognomiek. Wie daarvoor geen gevoel heeft, heeft geen gevoel voor menselijke gezichten. Wie zijn fysiognomische geest oefent en sterkt door middel van het silhouet, zal vast en zeker in staat zijn om in levende menselijke gezichten te lezen als in een open boek.’ Lavater verrichtte een groot deel van zijn onderzoekingen aan de hand van scha-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 108 duwfiguren, zoals te zien is aan de vele afbeeldingen in zijn werk. Al kort na 1775 kwam vervolgens het silhouet in Duitsland in de mode, waardoor er ook andere dan fysiognomische mogelijkheden ontstonden zoals de groteske en humoristische schaduwbeelden.

Als men het werk van Grandville op verbanden met de vergelijkende fysiognomiek onderzoekt, zal men tot de verrassende conclusie komen dat hij met de gangbare methoden van deze wetenschap vertrouwd is. Daarop wijst al de titel van zijn eerste cyclus karikaturen Métamorphoses du Jour. Het woord ‘metamorfose’ was in de negentiende eeuw een veelgebruikt begrip. Terwijl het oorspronkelijk in de Griekse mythologie doelde op de verandering van mensen in dieren, planten en stenen, werd het nu zowel veelvuldig in de wetenschappelijke terminologie van bij voorbeeld de botanica en zoölogie gebruikt als daarbuiten. Door de herontdekking van de vergelijkende fysiognomische tekening van Le Brun einde achttiende eeuw die gelijk opging met de verspreiding van Lavaters Physiognomische Fragmenten kreeg de vergelijkende fysiognomiek een nieuwe impuls, die minder effect sorteerde op wetenschappelijk gebied dan in de literatuur, beeldende kunst en populaire tijdschriften. Samen met Galls frenologie werd ze een geliefd gespreksonderwerp in de boudoirs en bovendien gepopulariseerd door literaire werken die daar druk gelezen werden, zoals die van Balzac, alsook door de beeldende kunst, vooral door de illustraties in satirische tijdschriften, dus door de karikatuur. Grandville pakt het thema van de metamorfose van mens naar dier en omgekeerd weer op in drie tekeningen voor het door Edouard Charton uitgegeven tijdschrift Le Magasin pittoresque. Op de ene, getiteld De mens daalt af naar het dier, wordt in vijf stadia de verandering van een kinderhoofd naar een besnorde oude man met hondekop afgebeeld.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 109

De verandering wordt nog onderstreept door de overgang van het kinderlijke kraagje via de sjaal naar de hondenhalsband. Toch lijkt de oude man met hondekop minder een dier dan een aan de ketting gelegde dwangarbeider. De tegenhanger Het dier stijgt op tot mens laat ook weer in vijf fasen de verandering van de kop van een jonge hond naar het hoofd van een mens zien. Ook ditmaal is die verandering niet verder gekomen dan de fase van een vermenselijkt dier.

Ten slotte toont de derde tekening, getiteld Têtes d'hommes et d'animaux comparées, de overgang van een en profil getekende Apollo-achtig mensenhoofd naar de kop van een kikvors. Bij elk profiel loopt, net als Petrus Camper met zijn gezichtshoek deed, een stippellijn van voorhoofd naar kin. Bij het menselijke profiel is het een hoek van ongeveer honderd graden en naarmate het meer op een kikker lijkt, wordt de hoek kleiner. Bij de kikvorskop is het nog ongeveer vijfendertig graden. Ongetwijfeld moet men de tekeningen van Grandvile in verband zien met Lavaters Physiognomische Fragmenten en de daarin uitgelegde methode van Camper. Ze verwijzen rechtstreeks naar soortgelijke afbeedingen in Lavaters werk en er is een tekening die de inhoud ervan karikaturerend omkeert. In een serie van elf lithografieën, Carte vivante du Restaurateur, wordt de spijskaart van een restaurant verduidelijkt doordat de fysiognomie van de gasten telkens is aangepast aan die van het dier dat het hoofdgerecht vormt. Zo zit op nummer 4, Porc frais, Dinde truffée, een man met het uiterlijk van een varken tegenover een dame die op een kalkoen lijkt, terwijl op nummer 11, Un boeuf à la mode et une Caille een man met ossenkop de spijskaart bestudeert en zijn als kwartel getypeerde begeleidster met een minnaar koketteert. Grandville heeft zelf veel dierstudies getekend. Anderzijds moet hij de invloed hebben ondergaan van de illustraties in Histoire naturelle

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 110 van Buffon. Toch is het telkens weer verbazingwekkend hoe realistisch de dieren in zijn tekeningen weergegeven zijn, waaraan het verschil in formaat niets afdoet. Dat laatste heeft Grandville aan zijn fabelillustraties overgehouden: enorme sprinkhanen, even groot als de schildpad ernaast, zien er even reëel uit als mensen die op apen lijken of mensachtige honden. Voor de mens-dier-vergelijking bij Grandville zij nog verwezen naar de twee in 1842 bij Hetzel en Paulin verschenen delen Scènes de la vie privée et publique des animaux, waarbij het, zoals de ondertitel aangeeft, gaat om ‘studies van hedendaagse zeden’. De teksten bij de tekeningen werden geschreven door beroemde tijdgenoten als Honoré de Balzac, Paul de Musset, Charles Nodier en George Sand (in het Nederlands verschenen in een bewerking door Therèse Cornips onder de titel Beelden uit het persoonlijke en openbare leven der dieren, 1970).

Uit: Bestiarium Humanum. Mensch-Tier-Vergleich in Kunst und Karikatur. München 1974. Keuze en vertaling: Jacq Vogelaar.

Eindnoten:

1. Juist de Nederlandse kunst van de zeventiende eeuw heeft zich bijzonder voor de dierafbeelding geïnteresseerd. Vele van die afbeeldingen hebben waarschijnlijk een fysiognomisch motief gehad. Dat blijkt al wel uit de bijschriften. Een ets van een uil van N. de Clerck heeft als titel ken u self. De begeleidende tekst bevat fysiognomische gegevens over uil en mens. Heel vaak worden ook dieren uitgebeeld die zich als mensen gedragen en mensenkleren dragen. Bekend is de satirische apenserie van P. v.d. Borcht alsook de etsen van Teniers. Geliefd zijn ook populaire afbeeldingen met andere dieren zoals het schaatsende uilenpaar van C. Bloemaert (Uilen op de schaats). In de barok beleven de aisopische fabels een enorme verbreiding. Hendrick van Alkmaars Reinaert de Vos werd in 1651 opnieuw door Erasmus Quellinus de Jongere geïllustreerd. Allart van Everdingen maakte in het midden van de zeventiende eeuw prachtige illustraties bij een Reinaert de Vos-uitgave die later het voorbeeld voor Goethe's Reineke Fuchs zou worden. Fabelillustraties kennen we ook van D. Stoop, van wie ook de ets De kikvorsenoorlog interessant is. Een karikatuur van Cl. Jz. Visscher, Het schaap bij de barbier, bekritiseert de geldzucht van de artsen. Een overzicht van de dierafbeeldingen in de Nederlandse kunst is te vinden in Het dier in de prentkunst, 14de-17de eeuw (Booymans van Beuningen, 1974). Zie ook Otto Benesch, Artistic and Intellectual Trends from Rubens to Daumier, New York 1969.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 111

Walter van der Kooi De lachende lendelap Een verzameling

Inleiding

De verjaarskaart kwam van ‘Het Vrolijke Varken’, ‘De Bulderende Big’, ‘De Zorgeloze Zeug’ en ‘De Lachende Lendelap’ - Suske & Wiskepseudoniemen van een vriend en zijn drie dochters. Ze verwijzen naar de afbeelding: een schaterend varken als reclame voor een ‘Vleeschhouwerij’. Dat lijkt een bizarre felicitatie, zeker voor een vegetariër, maar is een geschenk: aanwinst voor een verzameling. Bizarre verzameling, dat misschien wel.

Dieren lachen niet. Lachende dieren zijn vertalingen naar de mensenwereld. Mensen kennen dieren menselijke eigenschappen, gevoelens en motieven toe. Of ze gebruiken dieren om iets over de mens te zeggen door ze tot ‘mens’ te maken. De verzameling betreft slechts een uithoek van het mens-en-dier-terrein. Ze kent drie hoofdthema's: dieren die bespot worden omdat ze door de mens gedood worden of zijn; dieren die gedood worden voor menselijke consumptie en daaraan vreugde ontlenen; dieren die een soortgenoot of zichzelf om zeep brengen ten behoeve van de mens. Doden en gedood worden als bron van plezier.

Het betreft hoofdzakelijk afbeeldingen, meest reclamemateriaal. Tekst wordt alleen verzameld in combinatie met beeld.

Categorie 1: Lekker puh

De oorsprong ligt in Frankrijk, 1968. Op het verpakkingszakje van een dorpscharcuterie stond een vrolijke slager die een even vrolijk biggetje lokte met een handvol bloemen, mes achter zijn rug. Eerste reactie was ‘lacherig geschokt’. Toch was er niet alleen sprake van oneerlijkheid (het verschil in macht en kennis tussen de afgebeelden) maar ook van eerlijkheid over de aard van beroep en product. Die eerlijkheid wordt zeldzamer. Zoals de weeë lucht van bloed en dood die in dorpsslagerijen in Zuidelijker landen incidenteel nog hangt haast overal plaats maakte voor neutraler geuren, zo lijkt het uitgestalde vlees steeds minder van doen te hebben met het dier waarvan het afkomstig is. Het heeft

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 112 per onderdeel een soortnaam gekregen (kogeltje) en komt, ja, waar vandaan? (De kogelfabriek?) Dat is beschaving van een bepaalde soort. Of schijnheiligheid. Of sommige vormen van beschaving zijn schijnheilig. Hier verborg de slager het mes voor de big maar niet voor de klant. Dat was daar en toen kennelijk niet nodig. Arbeidsdeling heeft slachten ooit tot specialisme gemaakt net als brood bakken; die activiteiten zijn uit het zicht verdwenen maar niet overal verdrongen. Zoals voor brood graan dient gemalen, moet voor vlees mes door keel. Dus heeft de slager hier bloed op zijn voorschoot en is, voor wie dat wil, de big in het ootje genomen. Dat bewustzijn lijkt, zeker ten onzent, vergaand verdwenen. Natuurlijk is die ontwikkeling deel van een langer en breder cultuurhistorisch proces (ook de dood van mensen verdween uit het publieke leven); en natuurlijk is er geen monocultuur: dorp en stad verschillen; via Anatolië en Rif is zelf slachten of slachtdier aanleveren teruggekeerd; en bij de Albert Cuypmarkt zet een zeer autochtone slager een levensgrote stier voor zijn winkel. Maar de hoofdlijn is anders.

Het vleeszakje verdween in de afvalbak. Was het bewaard gebleven, het zou het vroegste stuk van de collectie zijn. En tegelijk, door genoemde ‘eerlijkheid’, een buitenbeentje. Want dit biggetje was nog wat het was: dier - onwetende prooi voor de mens die slimmer en sterker is en die zich over dat verschil vrolijk maakt. Vrolijkheid ook bij het wereldkampioenschap nabootsing van de ‘cri de mort du cochon’, in 1990 gewonnen door Gilles Martin. Prijs: een gekookt varken. Wel plaatste de redactie van L'Est Républicain dit bericht in haar rubriek ‘Un monde fou’. Ook hier wordt het dier geen mens; mens wordt zelfs dier. Het betreft geen mishandeling, zoals bij paling of gans trekken. De waardering betreft louter het menselijk vermogen tot imitatie dat ook toegepast kan op de zang van de nachtegaal. Maar een element van wreedheid valt niet te ontkennen: verlustiging over de doodsangst van het ‘stomme’ dier; verlustiging over de macht die de mens heeft over leven en dood. Als die al rentmeester van de schepping zou zijn dan hier toch een wrede.

Onwetend is het dier vaak. En dom. Op een Nederlandse prentbriefkaart staat:

Wat ga je doen met Kerstmis vroeg de kok aan de kalkoen men vroeg mij voor een etentje dus laat ik dat maar doen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 113

De kalkoen loopt naar het kerstmaal, bestek onder de vleugel. De kok wacht hem op in Ispahan. Consumptie die zich consument waant.

Ook uit eten gaat, volgens zeggen van NS Goederenvervoer, een ‘Hollandse zeetong’. Die ligt op een bed van ijsblokjes, gespreid over de lengte van een goederenwagon (‘Ik heb woensdag om 12.30 een tafel geboekt in Wenen.’) Dat voor de trucagefoto een zoetwatervis (!) is gebruikt verandert niets aan het ‘concept’. Alweer een kalkoen. ‘Lekker puh. Te groot voor de compacte 19-liter combi-magnetron’, zegt hij paginavullend met een vette knipoog. Firma Bosch bevestigt: ‘Jeroen Kalkoen is blij. Een roemloos einde als culinair lustobject hoeft-ie met de Bosch Gourmet combi-magnetron immers niet te vrezen.’ Maar omslaand zien we op een overigens lege pagina twee dwarrelende veertjes: ‘Lekker puh. We hebben ook nog de 27-liter versie met neerklapbare deur. Bosch houdt tenminste rekening met de mensen.’ Wat U zegt. Jeroen is slimmer dan veel soortgenoten: hij heeft de mens door. Maar hij heeft buiten waard Bosch gerekend. Al zijn menselijke eigenschappen - spreken, knipogen, dragen van een voornaam - hebben geen zier geholpen. In tegendeel, het ‘gefopt’-effect wordt erdoor versterkt.

Dit type ‘dierenhumor’ beperkt zich dus niet tot dorpse middenstand: ook grote ondernemingen bedienen zich ervan. Onbetwist marktleider is ten onzent Albert Heyn. Zo stelt die de vraag: ‘Wat is nog lekkerder dan kip?’. Antwoord: kip met respectievelijk sinaasappel, ham & kaas, muesli, ananas, kerrie en paneermeel. Deze kip voelt, net als Jeroen, nattigheid: ze balanceert argwanend op een sinaasappel, loert boos naar een ananas en wendt zich ostentatief van een kerriebusje af. Het menselijke schuilt louter in haar gelaatsuitdrukking en motoriek. Verder is ze het stomme beest dat eraan zal gaan.

Vaak wordt het dier bespot ná zijn dood. In Volkskrantrubriek ‘De allermooiste foto’ zien we twee geplukte, onthoofde hanen tegen een muurtje. Inzender meldt dat ze, wegens aanhoudende onderlinge agressie dood moesten. ‘Eerlijk’ eraan is dat fotograaf hier ook slachter is en vermoedelijk kok. Geen enkele poging is gedaan hier onherkenbaar vlees van te maken. De wreedheid schuilt in het feit dat de aartsrivalen zitten(!), vleugels ingehaakt, als bevriende bejaarden met een borreltje op. Ook woordspel inspireert de reclamewereld tot beelden. Het worstje in de hotdog (‘zoekt baasje’) kwispelt. Gebraden kip (met papieren versiering op de afgehakte poten) naast ei in eierdop: ‘Wat was er eerder in

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 114 de aanbieding, de kip of het ei?’ ‘Even alle kopzorgen vergeten in de Ardennen’, adviseert Vrij Uit Autovakanties en we moeten over de streep getrokken door de enorme kop van een gebraden wild zwijn, ‘lui’ liggend op een bessentapijt, fikse appel in de bek.

De prijs in deze categorie gaat naar Frankrijk: een stuk vetvrij papier (tegelijk doodskleed) laat aan de bovenzijde de kop van een geplukte kip vrij en terzijde haar poten, aan één waarvan een koket armbandje, haar nagels gelakt: ‘une belle poule se laisse rarement emballer par n'importe qui’. Liefde en dood. Humor over het lijkje heen dat zich heeft laten versieren door olijfoliemerk Puget, met de belofte van een krokant korstje. Slechts één keer is er in dit komisch-sadistisch universum sprake van rouw. Het kalf vraagt ‘Pappie, wat is er van je terechtgekomen!’, terwijl het snuffelt aan een modieuze herenmolière. Vraag is overigens of de reclamemaker hier zijn kaart niet overspeelt.

Categorie 2: Dood mij, eet mij

Mijn verjaardagskaart behoort tot een perversere categorie, waarin het dier zichzelf ter consumptie aanprijst en zich verheugt in ons komend gesmul. De kaart is daarvan een ‘beschaafde’, haast impliciete variant: de lach van de zeug drukt uit dat zij en wij wel goed zitten bij slager Reinhart. Zo ook prijst Albert Heyn ‘'s Lands lekkerste hammen’ aan en het varken, bloemetje in de bek, door vlinders omzwermd, toont trots haar enorme achterzijde. Een ander varken met lorgnet, vlinderdas en wandelstokje staat duidelijk van adel te wezen: ‘Sommige varkens zijn van goede komaf, en zijn dan ook beduidend rijker dan andere varkens. Rijker van smaak wel te verstaan’, woordspeelt de copywriter. Flinke stap verder, letterlijk en figuurlijk, gaat een Franse middenstander: kok zout fikse big die (alweer) lachend in een steelpan zit, stoom-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 115 wolkje boven zijn kop. Hier heerst kneuterige genoegelijkheid in het sterfproces.

De vreugde van deze vier varkens is zowel verhullend als komisch bedoeld. Door de tekenwijze wordt een knipoog naar kijker/lezer gegeven. Dat lijkt extra wreed. Maar zie je de recht-voor-z'n-raap-foto van een kuiken (‘Welk kuiken droomt er eigenlijk niet van... Later smakelijk gegrilld te worden in zo'n fraaie solide grill van Eurast.’) dan verlang je naar verzachting via een grap. Hoewel? We zien een kalkoen zich uit de naad rennen, AH-petje op, sportschoenen, chronometer om de nek. Dat alles omdat hij ‘geen grammetje vet teveel mag hebben’. Uiteraard niet voor zijn maar voor onze gezondheid. Ook Friki is goed voor ons. Een kip met blonde pruik draagt op haar satijnen jurk een badge met controlenummer als waren het de versierselen horend bij een gewonnen Miss-verkiezing. Zij is door-en-door gezond: ‘Borsten met garantie’ bezit deze vamp. Zelfs de alternatieve sector laat zich niet onbetuigd. Hopelijk naïef is nog de slager die ‘diervriendelijk vlees’ verkoopt. Verder gaat de Interimcommissie Scharrelvarkensvlees Controle in haar folder: een varken met geheven wijsvinger meldt ‘scharrelvlees; eet het... en U weet het!’ Aan ommezijde zien we vier varkens, minstens een trog bier achter de kiezen, die melden: ‘Wij maken geen geheim van ons scharrelend bestaan!’. Liefde en dood, alweer. ‘Over een eerlijk product gesproken...’ meldt de Interimcommissie nog.

De vreugde van het dier dat vlees wordt lijkt geen grenzen te kennen. Soms omdat het uitgerekend gekeeld zal worden door fabrikant A. (‘Je suis content je vais chez Untereiner’) of slager B. (‘Quelle joie!! nous allons chez J. Jullian’ roepen zwijn en rund die achter Jullian aanstap-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 116 pen, de kop al blij geheven voor diens mes). Vaker zonder firma-aanduiding, op stoepborden voor slagerswinkels, waar het varken karbonade, het rund entrecote aanbeveelt. (Zij hebben het makkelijker dan het paard bij de marktkraam dat ‘Mangez du cheval’ uitroept: hem gaat het immers niet om afzonderlijke delen van zijn lichaam maar om het ‘principe’ en het bestrijden van consumentenvooroordeel.) Het kan extremer. Vaak draagt het dier op het bord voor de slagerswinkel een slab alsof het aan de maaltijd gaat. Die niet uit gras of voederbiet bestaat maar uit onderdelen van een geslachte soortgenoot: de kannibalisme-variant. Zie het varken stralend aan tafel, vork in de aanslag voor de ketting worstjes. ‘Prettige visdagen’ wenst een sjiek gekleed vissenstel elkaar en ons toe, gezeten aan het Kerstmaal: ‘Vis is luchtig lekker’. Het kan nóg extremer, naar lichaam en geest. Naar het lichaam: zie de voortors van een rund dat likkebaardend en van slab voorzien omkijkt naar zijn achterzijde die op het hakblok in fraaie stukken vlees wordt gehouwen; zie het varken dat met kop en voorpoten nog net lachend uitsteekt boven de vleesmachine waaruit ‘zijn’ hammen en worsten al komen gerold. Naar de geest in ‘La Prière de l'Oie’, een kaart waarop de gans God dankt voor het feit dat zij een ‘mets royal’ vormt. Al haar onderdelen vinden de weg naar de ware gourmet, waarvan als fijnste de ‘foie gras’. Ik verzamel geen foto's van abattoirs (tenzij ze een liftende aangeklede koe met een meeliftend varken onder de arm op hun dak zetten; of balletdansende varkens, compleet met tutu, op hun muur schilderen - en dat doen ze!); en al helemaal niet van boerinnen die via een trechter voer in de ganzenkeel proppen om de lever ‘plus royal’ te maken. Maar in een tentoonstelling van de verzameling zou zo een foto als tegenhanger van dit masochistisch gebed niet kunnen ontbreken. Met recht spreekt afzender van ‘een pornografische variant, hoe godsvruchtig ook’. Eén kritische noot jegens de mens in deze categorie. Een zijderups spreekt vanuit het hiernamaals (of is hij wederopgestaan?): ‘Ik heb m'n hele leven aan uw zijden lingerie besteed. Zult u er een beetje voorzichtig mee omspringen?’ Wassen in Woolite zou zijn ‘sterven voor ons’ nog zin geven.

Caltegorie 3: Slachtoffers beul

Archetype van deze soort was te vinden in de etalage van poeliers, een uitstervende winkelsoort. Gefascineerd keek ik als kind naar de opgezette haas in jagerskleding, weitas en geweertje over de schouder. Niet vanwege enige dubbele bodem maar omdat dier mens werd, grappig als

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 117

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 118 in Bruintje Beer. Pas toen ik met verzamelen begon en de afbeeldingen van ‘dier als mens’ zich aaneenregen besefte ik dat het schattige jagertje de vroegste variant was op het thema. Hij stond nog lang in de etalage van een poelier op de Amsterdamse Weteringschans. Toen ik hem eindelijk ging fotograferen bleek in dat pand een meubelfirma gevestigd. Het bijzondere in het gewone zien we niet, tot het te laat is. Aan een vriend dank ik afgebeelde foto van een Portugese haas. Bloter helaas en met te eigentijds petje. Daar staat tegenover de prominentie van de kogelriem rond zijn buik. ‘Zullen wij haasje jagen op de hei? jij en ikke?’ zou hij kunnen zingen.

Is dit, van de verzamelde beelden, het meest cynische? Ik twijfel. In veel religies waren (soms zijn) dieren heilig of godheid, zelfs als ze gegeten werden. Een standaardwerk over theatergeschiedenis beschrijft hoe Eskimo-sjamanen zeehond ‘speelden’ in een religieus ritueel waarin ze zich lieten bejagen door stamgenoten, met verwondingen, soms de dood als gevolg. Die vermomming is het tegendeel van respectloos jegens het dier. Wellicht schuilt in haas-als-jager oorspronkelijk iets van dat respect en van bezwering in de hoop op een goede jacht. Maar doet die oorsprong er toe? Dit haasje is hooguit folklore. En daarmee de voorloper van de vis die uit hengelen gaat; het varken dat dit keer geen slab maar slagerskleding draagt en uitroept ‘Dinsdag, varkensvleesdag, wat een keus’; de haan die in kokskledij een gebraden haantje opdient; het rund dat, slagersschort voor, een rund uitbeent. Dit is, in grote lijnen, de verzameling.

Nawoord

Waarom de verzameling? Allereerst is het een grap. ‘Lacherig geschokt’ was ik en ‘lacherig’ blijf ik bij elke aanwinst. Meta-humor: (huiverend) lachen om wat anderen tot lachen zet. Een bedoeling schuilt er niet achter. Ik werd als jongen vegetariër omdat ik niet van vlees hield, slecht tegen het zien van bloed, pijn en angst kon en puberaal-logisch bedacht dat alleen diegene vlees mag eten die zelf ook bereid en in staat is tot slachten, eenmaal daarvoor gesteld. Aan bekeren heb ik nooit gedaan; voor huisgenoten braad ik zonodig vlees; ik geloof niet dat ik in enige hemel kom, zo min als vleeseters in een hel. Mondiaal gezien is de vegetarische praktijk vooral een zaak van armoede terwijl westers vegetarisme eerder luxe is: voldoende alternatieven die vaak niet goedkoop zijn. Er zijn volop argumenten voor vegetarisme bijgekomen de laatste decennia: lijden gepaard aan bio-industrie; gezondheidsrisico's; mondiale voedselverdeling. Maar ware ik Eskimo ik at vlees.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 119

Mijn meeste schatten krijg ik van vleeseters die uiteraard even scherp zien waar het om gaat: bijna altijd om een gotspe; altijd om schaamteloosheid; en om slechte smaak. Dat laatste is het meest subjectief en dus past cultuurrelativistische terughoudendheid: elders, vroeger en in andere sociale lagen lacht(e) men om andere dingen dan in mijn (sub)cultuur. Stervend varken nabootsen zal voor boerenjongens een spelletje zijn (de winnaar kwam trouwens uit Biarritz), zoals kikkers opblazen dat ook schijnt te wezen. Maar bij die kikker wordt mijn relativisme al een abstracte constructie en onhoudbaar. Gebraden kippenboutjes neerleggen in de vorm van een bodybuilderstors, een vlinderdasje toevoegen en meedelen: ‘Albert Heyn presenteert: de Chickendales’ is van een ander kaliber. Dat vind je leuk of niet. Ik vind het slim bedacht; slimmer dan de dorpsslager die een rennend varken halverwege laat overgaan in karbonades; maar ik vind het allebei smakeloos. Kennelijk zó smakeloos dat ik er, beetje nerveus en gegeneerd, om lach. Maar gotspe wordt het wanneer dieren niets liever lijken te willen dan onder onze hakbijlen, uitbeen- en fileermessen belanden, te braden in onze pannen, daarbij genietend het aroma opnemend van rijke kruiden, verse boerenroom, edele Bourgogne - om op een bedje van die dag geplukte paddestoelen, wilde bosvruchten en zeldzame bloembladeren uit het Amazonegebied uitgeserveerd te worden. Bedje van doodsangststront; sausje van hagelkorrels, bloed, pis en zweet komt dichter in de buurt. Om te zwijgen van het dier als slachter van de zijnen. Enerzijds geloof ik met Abraham de Swaan (NRC 7-11-98) dat in veel hiervan verdringing van aangedaan leed speelt, het afweren van een ongemakkelijk gevoel en rechtvaardiging (‘ze willen het zelf’). Steeds meer vlees komt er en schijnbaar steeds minder dood. Anderzijds vermoed ik dat de meeste bedenkers van deze grappen met dat leed totaal niet zitten; noch hun clièntele ervan verdenken daarmee te zitten. Of zij zijn overtuigd van menselijk recht op alles wat groeit en bloeit, goed- of kwaadschiks; óf het is allemaal een geintje. Maar obsceen is het. Dier-als-mens is de ‘omgekeerde wereld’. Maar nooit zag ik een plaatje van rund of varken dat slager uitbeent. Noch vleeseters bij Het Laatste Oordeel die tot hun verbijstering ontdekken dat God een zwijn is. Dat ontbreken lijkt ook een kwestie van verdringing.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 120

Marjoleine de Vos Laten we allemaal maar jofel de pap in duiken Over de dieren van Anton Koolhaas

We gaan dood. En de snoeken, mossels, reigers en bliekjes ook. Mussen, zachte muizen, rottige ratten, torretjes, de diverse kikkers - ze gaan eraan. Het bange haas, het konijn met zijn eigenwijze gestamp, leeuwen, olifanten, Redelijke Roets de lemming. Het wilde zwijn Drambak Trost. Meneer Tip. Anton Koolhaas. U. Ik. Maar nu nog niet. Nu zijn we nog aan het leven. Ademhalen en zo. We bewegen onze tenen en die doen het alle tien. Of min of meer. We kunnen ons op sommige ochtenden opmerkelijk behaaglijk in ons dekbed rollen en soezen in de ware betekenis van het woord. We eten een zilveren haring. We kunnen dat goed. We hebben er weet van dat het het mooist is om hem koel in zijn geheel door de keel te laten glijden. Zoals Wampoei de snoek dat kan. Of Jerôme de Flaudeville, blaaeuwe reiger, ‘une truite au bleue’. De forellen glijden hem koel in één keer door de keel. ‘Niet uit humanitaire overwegingen, maar omdat het veiliger is, want een vis die weer uit de snavel valt kan men verspelen (Maxime LXV).’ Dat leven van ons, wat is het. Is het het meest van ons als we er niet aan denken? De momenten van concentratie, overgave, van opgeheven bewustzijn, is dat leven? Gedachteloos en doelmatig? Of wordt het pas echt leven als we zien wat we gedaan hebben, gevangen hebben, gemaakt hebben. Dat we dat konden. ‘Marie werd heel doezelig nu, want ze voelde thans heel fijn uitgezakt te zijn over de eieren. “Dat zit wel goed zo,” zei ze zachtjes.’ Of is ons leven het leven van ons lichaam dat ademhaalt en beweegt en soms zo braaf en gehoorzaam doet wat we willen. ‘Goed, goed, goed, goed’ mompelen we, mompelt het in ons, mompelen de pootjes, ‘goed, goed, goed’, als het wild beboste doorluchtige wilde zwijn, elke keer als hij een poot neerzet in die prachtige cadans die hij soms bereikt. Dat is leven. Of als we een ander leven tegenkomen en dat wil wel bij ons horen,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 121 dat wil wel met lieve snoet op onze gevoeligste plekjes, of zachte beetjes geven en daarbij kleine gezegdetjes mompelen: ‘Waarom denkt u dat ik zo dol op u ben?’ ‘Ik weet het niet (-) ik weet alleen dat ik ook zo dol op u ben.’ ‘Omdat uw staartje zo enig aan uw rug vastzit.’ Bijvoorbeeld. Maar misschien moeten we hier niet zomaar van leven, maar van geluk spreken. Men kan het moeilijk anders dan geluk noemen als we een haas tegenkomen die we zouden willen volgen, een haas ‘die alles kon veranderen en die eigenlijk een dier was dat op een heel bijzondere manier altijd wist wat goed was en wat gedaan diende te worden en wiens leiding men zó gaarne volgt, dat men het eigen gebeuzel maar al te gemakkelijk prijs geeft.’ Ja, dan nemen we ons voor ‘bij tijd en wijle zeer ontroerd van geluk te spreken’. Zo kan het in de wereld soms uitermate goed geregeld zijn en wij zelf daar midden in. Maar meestal gebeurt er iets. Ineens laat iemand een woord vallen. ‘Facultatieve lijkverbranding’ bij voorbeeld: ‘Bij de mensen waar ik ben, waar ik dan kom, zijn ze lid van de facultatieve lijkverbranding’. Dan kijken alle muizen bevreemd op. Dan verwerft degene die zoiets gezegd heeft wel een zeker aanzien. Een zeer zeker aanzien. Al is er natuurlijk ook altijd een muis die zegt: ‘Dat moet ik dan toch eerst nog eens zien’. Maar dan zegt de muis-met-aanzien: ‘Dat is iets, dat kan je niet zien’, waarmee hij zijn status verhoogd heeft en het raadsel vergroot. De leiding vraagt zich bezorgd af waar het heen moet als ‘vandaag die en morgen die iets heeft en in aanraking komt met dingen die geheel onverklaarbaar zijn’. Dat is goed gezien van de leiding. Waar moet het heen als muizen over zulke dingen gaan spreken en daar zelfs verontrustend dichtbij komen te staan. De leiding slaat de spijker op zijn kop. We moeten niet in aanraking komen met dingen die geheel en al onverklaarbaar zijn. Want dan weten we niet meer waar we heen moeten of hoe. Maar, zoals de leiding ook al zei, enigszins op niets af maar zeker niet zonder effect, die dingen gebeuren steeds vaker. Neem nu koning Nuurvik. Die fladdert wel eens op een paal waardoor hij over het gaas heen kan kijken dat de kalkoenen omringt. Niet dat er vanaf die paal iets te zien is dat niet net zo goed door de omheining te zien is. Dat niet. Maar koning Nuurvik, die weet dat aan het einde de trechter wacht, het verheven sterven ‘de poten aaneen gesnoerd en vol trekkingen’, krijgt op die paal ineens een paar gedachten. Hij kan zich voorstellen dat kalkoenen die niet op het mes wachten, veel levender zijn dan hij. Zijn leven heeft vanaf het moment dat hij uit het ei kroop in het teken gestaan van de dood. Langs de broedmachine

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 122 sloop een kalkoen die tegen de onwetende kuikens fluisterde: ‘Aan het einde wacht het mes’. De kalkoenen worden daar enorm koninklijk van. Het mes wordt hun roeping. Het mes wordt hun vervulling. Mooi dik worden en dan: het mes. Prachtig sterven, zelf de hals aanbieden, toesnellen op de roep die klinkt van gene zijde. Aan de andere kant van het gaas is niets. Ook geen mes. ‘Ik ken de wereld niet, dacht Nuurvik, want ik zou niet weten waarheen ik moest terugkeren als er geen afdak is waar we allemaal onder kunnen staan om te kijken naar de regen die ons roept. Nuurvik geraakte in paniek, omdat hij niets wist.’ Dat zijn van die dingen. Er is altijd wel ergens gaas en een wereld die we niet kennen. Er zijn altijd ineens gedachten die iets te groot voor ons zijn en die ons uit de behaaglijkheid van het vreten en dik worden stoten, gedachten die te maken hebben met oneindigheid of zelfs alleen maar met verte, gedachten over het leven, over onze eenzaamheid, gedachten die verbazend onmededeelbaar zijn en die ons loszetten van de rest. Daar helpen geen formules en bezweringen meer. ‘Men roept ons’, zegt iemand, ‘wij zullen de stem verstaan.’ Maar wij met onze nieuwe gedachten, wij verstaan die stem ineens niet meer, wij horen die roep niet, wij doen niet meer mee, wij willen leven. Of sterven desnoods, maar dan toch op onze eigen manier. Alleen.

Het gebeurt altijd: dat de wereld zijn vanzelfsprekendheid verliest. Dat de woorden, ooit zo sterk, ooit een vangnet, een troost, een vreugde, dat diezelfde woorden nietszeggend worden. ‘Een bed voor de poppens. De poppens in de zoete vloeiens.’ ‘Laten we allemaal maar lollig uit de hoek komen en jofel de pap in duiken.’ ‘Alles kits?’ ‘Kitserdebitsie.’ Ineens betekent dat allemaal niets meer. Onthutsende momenten zijn dat, die ons sterk op onszelf terugwerpen. Momenten waarop de vitaliteit ver te zoeken is. We kunnen wel wensen nooit geboren te zijn. We kunnen ineens zeggen: ‘Ik geloof dat we ons allemaal vergissen’. We gaan op de vleugels en we denken ‘staan wil ik niet meer. Nooit meer’ en we glimlachen bitter. Zo kan het gaan. Maar het kan ook wel zo zijn dat we maar een doodgewone duif zijn en het eigenlijk voorbeeldig naar onze zin hebben met Lena. We zijn heel goed in jong dartelen, zo goed dat we een reputatie hebben verworven ‘van de eeuwigheid der jeugdliefde’ en eerlijk gezegd hebben we weinig oog voor ‘een meer algemene gang van zaken’. We leven gewoon. Tot we door Arie aan het nadenken worden gebracht. Dikke Arie. Ontevreden Arie. Het is meer uit aardigheid dat we hem zo af en toe eens opzoeken.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 123

Toch. Er is iets in hem ‘dat van heel andere werelden sprak dan die Piet tot dusverre had waargenomen’. Ja en dan begint het te trekken natuurlijk. Want wat zijn dat dan voor werelden. En waarom kennen wij, Piet, die dan niet. Er schijnt barre ellende te bestaan, waar je doorheen moet. Dat willen we dan wel. Er dwars doorheen. Maar waar is die ellende, hoe komen we ermee in aanraking, wat weet Arie, wat heeft hij meegemaakt waar wij, Piet, zo onnozel en volkomen buiten staan? Het makkelijke leventje met Lena interesseert ons ineens veel minder. We zeggen dapper: ‘Ik voel dat er iets anders is dan het leven van een stadsduif. Iets groters. Ik voel dat er stromingen zijn, grote bewegingen.’ Dan kan het gebeuren dat we Arie proberen te volgen, hoewel die dat niet wil. En dan gaan we Arie doorzien. Dat Arie dus eigenlijk niets is. Een aansteller. Ineens is het over. Gaan we maar gewoon op huis aan. Piet. ‘Zich afvragend waarom de grote bewegingen die er in de wereld zijn, tegenwoordig zo weinig vat op hem hadden.’ Piet boft. In aanraking geweest, en ontsnapt. Hij heeft aan de verleiding van een leider kunnen weerstaan. Hij is niet meegesleurd naar de barre ellende. Maar ja, Piet had dan ook het geluk dat hij zijn leidsman van dichtbij kon zien en door de mand kon zien vallen. Dat geluk heeft niet iedereen. De honden, bijvoorbeeld, niet. Al ligt het daar anders. Misschien toch interessant om even kort te vertellen, voor we verdergaan. Die honden dus. Het begint met een leeuw. Die wil wel eens weten of er onder de dieren eigenlijk nog wel enig ontzag voor hem heerst, of men hem wel erkent als koning, hoe het zit ‘met de eerbied, het geloof, de onderwerping en het gezag’. De leeuw zou dat wel onderzocht willen hebben. Er is een vlo die dat hoort. En die maakt dit onderzoek tot zijn levenstaak en roeping. Die vlo komt op een dag op een hond. Op die hond zit een teek. Die teek weet hoe ze de boodschap door moeten geven aan de muizen. En uiteindelijk komt dat van die leeuw en die erkenning terecht bij de honden. Maar het is dan al geen onderzoek meer. Het is een heilsboodschap geworden. De teek begint op de vlooienvraag naar de eerbied, het geloof, de onderwerping en het gezag, op de vraag naar de grote gele leeuw, meteen eerbiedig te mompelen. ‘Reeds nu weet ik dat mijn erkenning van de leeuw volgroeid is en onvervreemdbaar.’ Ook de honden beginnen zich in soortgelijke bewoordingen uit te laten. Ze komen op een avond allemaal bij elkaar, wat iets heel plechtigs is voor honden, die dan ook niet meteen weten hoe ze de bijeenkomst in zullen richten. Dus ze vertellen elkaar hoe het zo gekomen is: ‘“Eerst die teek heeft onmiddellijk de draagwijdte begrepen en

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 124 datgene wat bij de vlo een eenvoudige poging tot informatie was, de bestemming ener boodschap gegeven.” “Oh, die heerlijke bestemming,” riep de herder. “Oh die heerlijke bevestiging en die bestemming en die leeuw, ons aller koning en leidsman.” Die woorden omtrent de leidsman werden weer opgevangen door andere honden en die herhaalden direct: “Oh, die heerlijke leidsman.”’ Men zou kunnen zeggen dat de honden gelukkig zijn geworden. Eén schaduwkantje: de enige hond die geen zin heeft in die flauwekul bijten ze dood. Waarom vertelde ik dit? Ja. Om te laten zien dat het in aanraking komen met dingen die geheel onverklaarbaar zijn, met een geur van heiligheid, met andere werelden dan die welke we tot dusverre hadden waargenomen, niet altijd tot vervreemding en dood hoeft te leiden. Niet als we opgaan in de groep. En niet als we ons tijdig afwenden van een dwalende leidsman. Doen we gewoon, dan doen we dus gek genoeg, maar het gewone valt niet mee in een wereld die tjokvol onbekende horizonnen zit en waarin bovendien de dood zeer ijverig rondwaart met zijn jachtgeweer, mes of hengel, en anders is er wel de ouderdom. Ook geen pretje. Of er is een muizenval die veel eenzaamheid en diepe gedachten belooft, maar die dan toch eigenlijk te hoog is om er weer uit te komen. Leven en denken, dat gaat niet zeer makkelijk samen. Beter is het gewoon maar langzaam in de modder te zakken met onze stoere harde voorkant en met onze gevoelige buik en met ons spek waarin normaal gesproken niets gebeurt. ‘Maar als je er langzaam mee in de modder zakt, wordt het plechtig.’ Dan ontsnappen we misschien nog een keer aan de jager. Of hij aan ons. Uiteindelijk komt het er toch wel van. Het miezerige kloppen van het hart, de rommelige bedrading, de geringheid van poten, snavels, oren, de woorden, de lieve woorden, de fijne zinnen, de formules - het is allemaal niet bestand. We zijn ontzaglijk in ons eentje. We lijken wel een dode reiger die op het ijs ligt. Daar ligt u. Daar lig ik. ‘Geen soort meer van de levenden.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 125

Willem van Toorn De onmogelijke wereld van Bruintje Beer

Strips kwamen bij ons thuis de deur niet in. Mijn vader was de mening toegedaan dat wij slechte of luie lezers zouden worden als we ons te buiten gingen aan deze populaire vorm van lectuur. Het stripaanbod was in de jaren veertig en de vroege jaren vijftig, toen ik de stripleeftijd had, heel bescheiden in vergelijking met nu - en zeker het deel dat ik onder ogen kreeg. Dick Bos kende ik bijvoorbeeld alleen doordat ik de kleine, beduimelde boekjes van vriendjes las, op school onder de bank. Maar aan de levendige ruilhandel deed ik niet mee, want ik zou eventueel verworven deeltjes thuis toch nergens hebben kunnen verstoppen; in het ouderwetse Nederlandse gezin van de jaren veertig en vijftig deed men niet zo aan privacy. Toegestane uitzonderingen waren bij ons thuis Flipje, het fruitbaasje van Tiel - omdat onze hele familie in de Betuwe woonde en een bij de jamfabriek werkzame oom ons voorzag van alle strips en de ‘Flipposcoop’ waarin ze moesten worden vertoond - en de strip die verscheen in de krant die wij op dat ogenblik lazen: Bruintje Beer toen wij het Handelsblad hadden, Kapitein Rob toen we na de oorlog op Het Parool overgingen. Ik kon, vanwege de eerbied die wij aan ons land van herkomst verschuldigd waren, niet hardop zeggen dat ik Flipje stierlijk vervelend vond, maar dat was wel zo. Het leek mij niks, een uit sappig fruit opgetrokken ventje te zijn; gevaarlijke avonturen waren voor Flipje niet weggelegd: bij de minste klap of stomp of harde val zou hij in rode kledders uiteenspatten. Nee, toen ik zelf begon te lezen was Bruintje Beer (na In de soete suykerbol, maar daar zaten geen dieren in) mijn absolute favoriet. Het is moeilijk te zeggen waarom; misschien wel door de licht beklemmende sfeer die de verhalen ademden, en door de voor een kleine lezer volstrekt onmogelijke situaties waarin Bruintje, met zijn geruite broek, zijn eeuwige trui en zijn van een overgeschoten lapje van zijn broek vervaardigde sjaal, zich met het grootste gemak bewoog.

Ik las de De avonturen van Bruintje Beer in de eerste jaren van de oor-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 126 log, in de door mijn oudere broers al stukgelezen oblong boekjes waarin het Handelsblad de eerst in de krant verschenen afleveringen had verzameld. Ik moet alle ‘series’ die wij bezaten eindeloos hebben herlezen, gefascineerd door de sfeer, de rare taal en de tekeningen van uitheemse heuvellandschappen vol bossen en grotten die het decor vormden, en het eigenaardige volkje dat dit decor bewoonde. Dát er van alles raar en eigenaardig aan was, ontdekte ik natuurlijk pas later. Als kind was ik alleen betoverd.

Eigenlijk was aan Bruintje Beer alles bizar, ontdek ik als ik de boekjes nu doorblader. Neem om te beginnen zijn huiselijke situatie. De familie Beer woont in een keurig landelijk burgerhuisje met rieten dak en fikse tuin. Vader Beer is een nette burgerman die zijn tijd vooral in die tuin lijkt door te brengen, met het in manden verzamelen van appels en het bijeenharken van herfstbladeren. Moeder Beer draagt een jurk en vaak een schort, en bij het handwerken een bril. Het eigenaardigste van deze ouders is, voor een lezend kind uit een doorsnee burgergezin, dat ze zo ongeveer alles wat Bruintje doet goedvinden. Hij gaat er op de meest onverwachte ogenblikken vandoor om pas dagen of weken later terug te keren en door zijn moeder te worden begroet met een laconiek: ‘Gelukkig dat hij er weer is’ als hij de tuin of de keuken betreedt. Aan het einde van het allereerste verhaaltje landt Bruintje, samen met een oude tovervrouw in een grote mand gezeten, na weken van afwezigheid bij zijn moeder in de tuin, en de brave moeder Beer roept: ‘O, dat had ik niet meer durven hopen, mijn jongen, dat ik je toch nog weer zou zien. Heel veel weken heb ik tevergeefs naar je uitgekeken, nadat je zo plotseling verdween. Bruintje, kind, waar was je nu weer heen?’ Mijn liefhebbende ouders hadden me zien aankomen, dat besefte ik geloof ik als kind ook wel. Na een stevig pak slaag hadden ze me waarschijnlijk een week opgesloten, als ze me al niet naar kostschool hadden gestuurd. Maar voor Bruintje was zo'n thuiskomst doodnormaal.

Een tweede in het oog springende eigenaardigheid zijn voor de volwassen lezer de vreemde personages in de verhalen. Bruintje zelf, zijn ouders en zijn vrienden zijn dieren. Keurig geklede, sprekende en denkende dieren - maar dieren. Bruintjes beste vriend is bijvoorbeeld Wim Das, en verder kan hij het heel aardig vinden met Vosje Loos en zijn broertje Koos en nog wat leeftijdgenoten. Maar zodra Bruintje bij wijze van spreken de tuin uit is, bevindt hij zich in de mensenwereld. Een meestal behoorlijk bizarre mensenwereld, maar toch. In het allereerste verhaaltje, ‘Bruintje Beer en de gulzige prinses’, wordt Bruintje ontvoerd door twee mannen die hem meenemen naar het Hof, waar hij op

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 127 bevel van de koningin een dik prinsesje spelletjes moet leren in de paleistuin, omdat het kind moet afslanken. In het hele verhaal komt verder geen dier voor, behalve de hond in het paleis, maar dat is een gewone hond zonder kleren of praatjes. Wel duiken er als het nodig is kabouters op en oude vrouwtjes die door de lucht kunnen vliegen. Curieus is dat ze ten paleize het Handelsblad lezen. Als de koningin Bruintje meeneemt naar de zaal waar het prinsesje natuurlijk zit te eten, meldt het verhaal: ‘Verbaasd kijkt ze op, als ze Bruintje ziet. Ze vraagt: “Moes, is dat Bruintje uit het Handelsblad niet?”’ Maar dit terzijde; ik herinner me ook niet dat ik het als kind vreemd vond, waarschijnlijk verhoogde het het werkelijkheidsgehalte dat de krant waarin de verhaaltjes waren afgedrukt zelf ook weer in een aflevering voorkwam. Had ik wel al door dat er iets vreemds zat in het feit dat de strips buiten de kleine kring van aangeklede en sprekende dieren vooral door mensen werden bevolkt? Ik weet het niet meer, maar ik zie nu bij het teruglezen hoe absurd het is, en ik vermoed dat een deel van de geheimzinnige sfeer eraan te danken was. En wat voor mensen trouwens; de schrijver en de tekenaar lijken ze uit alle tijden verzameld te hebben. Vreemde boerse mannen in middeleeuws aandoende pakken die Bruintje ontvoeren; een oude heer met een witte puntbaard, in het soort Erasmus-kledij van een aanzienlijk geleerde uit vroeger tijden, die de koningin blijkt te hebben aangeraden Bruintjes hulp in te roepen; een ook al duidelijk middeleeuwse koningin; en dan vervolgens een boerenvrouw in een schamel doch proper huisje, waar echter wel een twintigste-eeuwse petroleumlamp boven de tafel hangt. Ten slotte - en dit allemaal in de allereerste aflevering, die eindigt met Bruintjes landing met de mand - de al genoemde kabouters en het door de lucht vliegende tovervrouwtje. Het eerste verhaal van de tweede serie is zo mogelijk nog bizarder wat bevolking betreft. Bruintje, die zich in een zomervakantie in de tuin zit te vervelen, valt in slaap en wordt in zijn droom door een aardige gans naar het strand gebracht, waar zowel mensen als dieren zich blijken te vermaken. Een oude visser brengt Bruintje naar de zeebodem met zijn duikerklok, die voorzien is van een simpel doch zeker modern instrumentarium. Op de zeebodem is het een druk gedoe van voor lakei spelende vissen, een zeemeerminnen-vorstenpaar compleet met hofhouding en een Napoleontisch gekleed leger van waterratten dat een spiegelgevecht levert. Als Bruintje weer bovenkomt, belandt hij aan een feestdis waaraan de mensen en dieren gezeten zijn die we ook aan het strand hebben gezien. Verderop het in warrige verhaal belandt Bruintje met zijn vriend Wim Das op een kermis waar we weer dezelfde figuren terugzien, en waar hij samen met Wim op de foto wordt gezet door een

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 128 fotograaf die een mens lijkt maar een vriendelijke hond blijkt te zijn. Als we beter hadden opgelet, hadden we zijn staart ook uit zijn jasje uit zien steken. In de veertiende serie, die nogal wat boeven ten tonele voert (allemaal mensen), vliegt Bruintje, al dan niet met Wim Das, in een vliegtuig en een helicopter, en komt oom dokter Bruno (beer) in het laatste verhaaltje langs met zijn auto, om Bruintje mee te nemen naar de Londense kroningsfeesten. In dit superkorte verhaaltje komen behalve Bruintje en zijn oom alleen maar mensen voor: drommen mensen zelfs, in de ondergrondse en langs de weg waar de kroningsstoet voorbijkomt.

Kroning, auto's, vliegtuigen, helicopters, fototoestel en de vermelding van het Handelsblad maken duidelijk dat Bruintje Beer, zijn ouders en zijn vrienden in de twintigste eeuw leven, maar het is een wonderlijke twintigste eeuw, waarin als het ware vlak om de hoek nog middeleeuwse koningen en tovenaars en zeventiende-eeuwse piraten te vinden zijn. Ook dat besefte ik als kind natuurlijk niet, al moet ik het onbewust wel raar hebben gevonden dat in één en dezelfde wereld zowel moderne auto's, eigentijdse boeven en politieagenten als reuzen, koningen, heksen en ridders van lang geleden voorkwamen. Wat ik al helemaal niet wist, was dat de Bruintje-Beerverhalen van de citaten aan elkaar hingen. Als je ze nu terugleest, geeft dat ze iets meligs, alsof de makers met een knipoog naar volwassen lezers een soort tutti frutti hebben gemaakt waarin de verwijzingen over kinderen heen gingen, en ook volstrekt niet voor hen bedoeld waren. Maar ik moet voorzichtig zijn: ik weet niet wat Engelse kinderen in de jaren dertig misschien wél herkenden van al die citaten uit de internationale kinderboeken- en sprookjeswereld. De hierboven vermelde vriendelijke gans, die Bruintje in het eerste verhaal van de tweede serie naar het strand brengt, komt regelrecht uit Niels Holgersson. De figuren op het strand zijn een uit sprookjes, kinderverhalen en nursery rhymes samengestelde parade: Humpty Dumpty wandelt er langs de branding, maar ook little Boo Beep die haar schapen kwijt was, de Gelaarsde Kat en het Witte Konijn uit Alice. Later aan de feestdis zijn ze er allemaal weer, aangevuld met Roodkapje en Moeder de Gans. En op de kermis waar Bruintje en Wim Das op de foto gaan, lopen drie muisjes rond die elk een bordje met het woord ‘BLIND’ op hun borst hebben. Het lijkt me mogelijk dat een Engels kind meteen aan ‘Three Blind Mice’ moest denken als het dat zag, maar voor mij was het alleen maar verwarrend. Ik herinner me nu nog het gevoel van vervreemding waarmee ik voor het eerst naar die drie blinde muizen zat te staren. Hoe kwamen ze alle drie blind? Wat deden

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 129 ze daar op de kermis? Waarom werd er in het verhaaltje geen woord aan ze vuilgemaakt? In ‘Bruintje Beer en de Zwarte Ridder’ wordt Bruintje opgesloten door een heks, die hem vrij zal laten als hij haar naam raadt. Net als Repelsteeltje wordt de heks afgeluisterd als ze zich onbespied waant en uitroept dat niemand weet dat haar naam Toveratrijn is. Degene die haar afluistert en haar naam aan Bruintje doorgeeft, is een sprekende kat die zó weggelopen lijkt uit Dick Whittington. Enzovoort.

De verhalen over Bruintje Beer waren op rijm geschreven, dat ontdekte ik al toen ik ze voor het eerst las. Maar hoe krakkemikkig dat rijm was en hoe het de soms buitengewoon onhandige manier van vertellen bepaalde, drong natuurlijk niet tot mij door. Zó begint het eerste verhaal: ‘Achter de struiken voor het huis van Bruintje Beer hurken twee mannen neer. Urenlang houden ze zich daar verborgen, terwijl ze er steeds voor zorgen, dat niemand ze kan zien. Wachten ze op Bruintje? Misschien...’ Het rijm bepaalt vaak ook volstrekt willekeurig de werkwoordstijden, wat aan de manier van vertellen iets erg stunteligs geeft. Alle verhalen worden in de tegenwoordige tijd verteld, behalve als dat met het rijm niet uitkomt; dan gaan ze op de gekste plekken over in de verleden tijd: ‘De Koningin bracht Bruintje naar een zaal, waar een klein dik meisje aan tafel zat, dat gulzig van een vol bord eten at.’

Een typisch Bruintje-Beerverhaal (en bovendien het verhaal dat zich het scherpst in mijn geheugen heeft gegrift: hele reeksen plaatjes en brokken tekst blijk ik mij feilloos te herinneren) is ‘Bruintje Beers herfstavontuur’ uit de Veertiende Serie. Bruintje is met zijn vader in de tuin appels aan het verzamelen in manden als er een oude mevrouw langskomt die zegt dat ze zo'n hulpje ook wel zou kunnen gebruiken. Het is de grootmoeder van buurmeisje Nettie; samen met Nettie harkt Bruintje bladeren in grootmoeders tuin. (Natuurlijk zijn Nettie en grootmoeder mensen en geen beren.) Tijdens het harken zien ze in een plek zachte aarde voetsporen die niet op die van een gewoon mens lijken. Als vader Beer 's avonds in de knusse huiskamer naar de radio luistert, wordt er juist omgeroepen dat Nettie verdwenen is. Bruintje denkt aan de vreemde voetsporen en ‘Zonder even met zijn ouders te overleggen, zonder verder één woord te zeggen, neemt Bruintje een kort besluit en holt de kamer uit.’ In een duister bos vindt hij inderdaad Nettie. Ze worden opgepakt door de boswachter, maar weer bevrijd door een vriendelijke dwerg met grote puntschoenen, die overeenko-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 130 men met de vreemde voetsporen. De dwerg vertelt dat de boswachter de grootste vijand is van zijn baas, een geleerde professor die goud kan maken uit herfstbladeren. Als de boze boswachter weer nadert, plaatst de dwerg Bruintje en Nettie in een grote mand vol herfstbladeren die hij op zijn hoofd zet, waarna hij over de machteloos graaiende handen van de boswachter heen door de lucht vliegt naar het kasteel van de professor. De puntschoenen blijken de drager het vermogen te geven enorme sprongen te maken. Op het kasteel worden ze zeer hartelijk ontvangen, maar als de professor en de dwerg later op de dag even weg moeten, worden Bruintje en Nettie ontvoerd door de boze boswachter en zijn handlanger, die ook nog even wat zakjes goud stelen. Ze worden meegevoerd naar het hol van de rovers, wier hoofdman uiteraard een houten been heeft, maar Bruintje kan daaruit weer ontsnappen door middel van de puntschoenen, die de dwerg uit een soort helicopter aan een parachute afwerpt. Bruintje spoedt zich naar het kasteel van de professor, en met de helicopter gaan ze nu ook Nettie weer bevrijden. Aan een parachute worden Bruintje en Nettie nu boven het ouderlijk huis van de kleine beer afgeworpen. ‘Zachtjes zweven ze omlaag. Bruintje ziet zijn ouders in de tuin staan en schreeuwt: “Vader! Moeder! Daar kom ik weer aan!” Wat kijken ze op, die meneer en mevrouw Beer, als ze Bruintje zien dalen zo maar uit de lucht. “Gelukkig dat hij er weer is,” zegt mevrouw Beer met een zucht.’

In het hele verhaal komt, afgezien van Bruintje en zijn ouders, geen dier voor. En nu ik het teruglees, begrijp ik de betovering. Ik zou de krankzinnige avonturen van de hoofdfiguur domweg niet hebben kunnen meebeleven als het over een jongetje was gegaan. Als ik had moeten geloven dat er jongetjes bestonden die zo ongelooflijk dapper waren dat ze 's nachts zonder enige aarzeling duistere wouden in gingen en levensgevaarlijke boswachters en rovers het hoofd boden, dan had ik mij vroeg of laat moeten realiseren hoezeer ikzelf tekortschoot in moed en daadkracht. Het feit dat de hoofdfiguur een beer is, bood de mogelijkheid hem in al zijn enge avonturen te volgen. Avonturen die dan weer niet half zo spannend zouden zijn geweest als ze zich hadden afgespeeld in een geheel door dieren bevolkte wereld. Achteraf denk ik dat alle eigenaardigheden en absurditeiten van de strip in het Handelsblad, de vreemde taal met zijn harkerige rijmen, de vergaarbak van tijden en figuren, voor mij alleen maar hebben bijgedragen aan de fascinatie. Zolang de hoofdfiguur boven zijn geruite sjaal maar een vriendelijke berenhoofd had, kon ik alles aan.

Rupert, the Adventures of a Little Lost Teddy Bear werd van 1920 af

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 131 door Mary Tourtel gemaakt voor de Daily Express, vermeldt de Encyclopedia Brittanica, en was daarmee de eerste strip voor jonge kinderen in een blad voor volwassen lezers. Om de leesbaarheid te vergroten, zegt het artikel, werden er geen tekstballonnen in de tekeningen gebruikt, maar werd de tekst onder de plaatjes gezet. Curieus is dat de encyclopedie niet de tekenaar, Alfred E. Bestall, noemt. In de Daily Express Annual, waarin de krant de Rupert-avonturen van een jaar verzamelde, worden beide makers trouwens geheel verzwegen. Daarin wordt wel duidelijk wat de Handelsblad-bewerkingen die aangename krakkemikkigheid gaf. Onder de tekeningen in de Engelse krant stond eerst een tweeregelig rijmpje dat de essentie van de gebeurtenissen bevatte, en weer daaronder een uitgebreide prozatekst die de details vertelde. In de Nederlandse bewerkingen werden die twee vormen gemengd, met alle gevolgen van dien.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 132

Portretten van vier honden

Doeschka Meijsing Folie d'horizon

Waar praat ik over aan tafel? Over Beam! Vanochtend nog heb ik hem opgehaald bij mensen in een woonboot in Amsterdam Noord. Ik kreeg thee en een koekje en ik heb vol aandacht geluisterd naar het verhaal van hun hond, die een half jaar geleden was gestorven. Het viel hen moeilijk Beam weer af te staan. De trouw aan de mens de beste eigenschap van de diersoort Canis Familiaris? Laat me niet lachen. De gehechtheid aan zijn baas de voornaamste trek in het hondenkarakter? Schei toch uit! Zoals ik zei heb ik hem vanochtend opgehaald in Noord. Hij had de pont genomen. In een onbewaakt ogenblik had ik gisteren een pakje van de postbode aangenomen. Als een schicht ging hij ervan door. ‘Die komt wel terug,’ zei de postbode geruststellend en ik knikte maar wat. Het was tenslotte de zoveelste keer. Terugkomen was er niet bij. Tien jaar geleden waren we elkaar tegengekomen, Beam en ik. Ik verbleef twee maanden bij een vriendin in zuid Frankrijk en we streken neer op een terrasje in het dorp Armagnac om een glas wijn te drinken. Voordat ik wist wat er gebeurde was er een witte baal wol over me heen gestormd die zich op de Labrador van mijn vriendin stortte en vervolgens opnieuw over mij heen stormde. Dat was Beam. ‘Ah, Marianne, prenez-lui,’ zei de waardin, ‘vous avez déja une chienne.’ Ik keek eens goed. Beam keek eens goed naar mij. Ik zag een witte krullenhond, hier en daar een zwarte vlek, een rij hagelwitte tanden, een aanbiddelijke roze tong, en ogen - ik zweer het - ogen met een perfect lijntje zwarte mascara er omheen. Leuk, een hond, dacht ik op de thuisreis naar het Noorden. De katten moesten maar een beetje inschikken. Een hond betekende lange wandelingen door de duinen en de bossen. Nooit meer alleen. Hij zou buitelend de konijnen achterna zitten. Eén fluitje en hij liep weer naast je. Schei toch uit!

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 133

Ik was toevallig tegen de meest trouweloze hond van de Canidae aangelopen. In de tien jaar van onze relatie zijn de keren dat hij er de sokken in zette en er vandoor ging, niet te tellen. De eerste keer huilde ik dag en nacht en zette ik advertenties in alle landelijke dagbladen. Nu maak ik me alleen nog maar zorgen. Dat is niet helemaal onterecht, want hij neemt bij dergelijke ontsnappingen de grootst mogelijke risico's. Zo moest ik hem een keer bij de spoorwegpolitie op het Centraal Station ophalen. Hij zat daar in het cachot op perron 1, een donker hol dat in vroeger tijden voor dronkelappen en landlopers werd gebruikt. Ik kreeg een ernstige berisping: de trein naar Zaandam was opgehouden omdat Beam in gestrekte draf vóór de locomotief uit op de rails was blijven rennen. Een wat gezagsgetrouwere machinist had hem gewoon van de baan gereden, werd mij te verstaan gegeven. En een andere keer vertelde de taxichauffeur die mij naar het asiel in Amsterdam Oost reed, dat hij die morgen een witte krullenhond zó het Weteringcircuit had zien oversteken, zodat alle trams en het hele verkeer daar in één klap stil stond. Bij het asiel wist men te vertellen dat de automobilist die hem had gebracht, hem op het Weteringcircuit had aangereden, was gestopt om te kijken of mijn Beam ernstig gewond was en dat toen die hond gewoon in de auto was gesprongen met een gezicht van: ‘Leuk! Waar gaan we nu naar toe?’ Hij mankeerde niets. Hij mankeert nooit iets. Zou ze het wel goed doen? Kan ze die hond wel aan? Laat ze hem wel genoeg uit? Is ze consequent genoeg in haar bevelen? Een hond komt immers altijd terug naar zijn baasje? Hou toch op! Die hond van mij, Beam, Beam Beamsky d'Armagnac, heeft een paar eigenschappen, waarvan alle handboeken en hondepsychiaters die ik heb geraadpleegd zeggen, dat ze niet de eigenschappen van een goede hond zijn. Hij heeft dus een, wat ik maar ben gaan noemen folie d'horizon: laat je de lijn los dan raakt hij zijn kop kwijt, dan gaat hij er vandoor, dan rent hij net zo lang in een rechte lijn noord- of zuidwaarts totdat hij omkomt van de dorst of van vermoeidheid. Dan gaat hij op zijn kont zitten en kijkt om zich heen en louter en alleen omdat hij er zo aanbiddelijk uitziet, ontfermt iemand zich over hem, leest zijn naamplaatje en belt mij. Ooit, tien jaar geleden, is hij in zuid Frankrijk uit de auto gezet omdat hij geen van de eigenschappen bezat waarvoor Fransen een hond nemen: hij loopt weg, hij is trouweloos, hij is niet waakzaam en hij weigert te blaffen. Al te intelligent is hij ook niet: bij een strandwandeling denkt hij niet één keer: ‘Hè lekker, water!’ Hij denkt het élke keer.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 134

Waarom moet ik dan altijd zo vreselijk om hem lachen? Waarom is hij dan zonder uitzondering de leukste gesprekspartner? De beste luisteraar? De lekkerst aaibare, de voortreffelijkst ruikende? Het is niet om zijn moed. Want hoewel hij op een Franse landweg een gevecht op leven en dood heeft gewonnen van een Doberman Pincher, die hij vernederde met een laatste, schorre hoest, zal hij mij nooit tegen aanvallers beschermen. Integendeel, zodra er een kwaadaardige op het toneel verschijnt, zal hij gemene zaak met hem maken. Dat kun je zien als ik hem soms wegbreng naar Hooglands International Animal Hotel: zonder blikken of blozen, zonder om te kijken, trippelt hij met de hoteleigenaar mee om zijn nieuwe hotelhok te bekijken, vriendelijk naar hem opkijkend als was het zijn nieuwe baas. Als ik hem weer ophaal is er geen spoor van herkenning, alleen een buitengewone lust om een ritje met de auto te maken. Gekke hond. Ik weet wel waarom ik nooit zonder hem wil leven. Het is niet om al die eigenschappen waarom de mens de hond als huisdier heeft genomen. Het is om zijn gezicht. Ik kan er niets anders van maken. Zijn gezicht draait alle verhoudingen om. Het zegt dat jíj de intelligentste bent, dat jíj het betrouwbaarste bent, dat jíj het dapperst, het lekkerst, het aaiendst bent. Zijn gezicht straalt zo'n onnoemelijke vriendelijkheid uit, zo'n vertrouwen in de hele wereld, zo'n onvoorwaardelijke overgave aan elk individu dat hij in het vizier krijgt, dat er een machientje in ieder die hij tegenkomt begint te draaien, een machientje dat een overvloed aan liefde produceert en het stroomt en het stroomt...

Wat is het dat die onophoudelijke verliefdheid op mijn hond wakker houdt? Naast mijn bed staat een ingelijste foto van Beam op een duintop. Hij staat afgetekend tegen een licht bewolkte hemel, die bijna de hele foto in beslag neemt. Twee horizontale lijnen onderaan de foto vormen het duin waarop hij troont. Verder is er niets te zien, behalve dan de strak getrokken lijn, waaraan hij vast zit. Het is de ‘strandlijn’ van vijf meter. Hij is dus zo ver gegaan als hij kon. Koning van hemel en aarde is hij. Wat mij bezig houdt als ik de foto bekijk is wat hij dénkt op dat moment. Hij ziet iets, erg ver in de verte, maar dat kan eigenlijk niet want hij heeft aan twee ogen opkomende staar. Toch is hij een en al concentratie op wat hij waarneemt. Het moet iets zijn wat je niet ernstig genoeg kunt nemen. Soms denk ik: hij ziet niets, hij zit gewoon uiterst geconcentreerd te ruiken. Konijnen ruikt hij, dode en levende, paardenstront, duinrozen, heerlijke geuren allemaal. Maar of het nu zien of ruiken is wat hij doet,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 135 hij wil in ieder geval naar datgene toe wat hij waarneemt. Hij zit nog aan de lijn, maar eigenlijk is hij er al, bij dat waarvan ik nooit weet wat het is. Ik ben het in ieder geval niet. Ik moet toch ook lekker ruiken, maar nee, dat is het niet waar hij naar toe wil. Het is veel verder weg dan ik, het is eigenlijk zo ver weg dat niemand kan weten wat het is, alleen hij. Hij is één en al verlangen daar naar toe te gaan. Die hond bestáát verdraaid-nog-aan-toe uit louter verlangen. Dat was al zo toen ik hem voor het eerst ontmoette in Armagnac, dat is in zijn oude jaren nog steeds zo. Het is om gek van te worden, hij wordt er gek van, ik word er gek van: daar aan de horizon is altijd dat iets dat aan hem trekt. Vroeger dacht ik dat het heimwee was, naar de Pyreneeën bijvoorbeeld, maar in de loop der jaren ben ik er achter gekomen dat het dat niet is want in de Pyreneeën heeft hij het óók! Hij ziet iets wat ik nooit zal zien. Hij kan er niet over praten, het is uiterst particulier, alleen van hem. Het is iets wat mensen niet kúnnen begeren, waar andere honden geen moeite voor willen doen, wat alleen hem en dat geheimzinnige iets aan de horizon aangaat. Het is een bovennatuurlijke relatie met de kim, waar hij mee bezig is, iets wat in geen hondenboek te vinden is. En dat is nu precies wat mijn verliefdheid in stand houdt: de wetenschap dat ik niet alles van hem kan krijgen, niet zijn gehele hondenzelf. Er zal altijd een deel van hem aan mij ontsnappen, aan mijn begrip voor hem, aan onze manier van met elkaar praten zal altijd iets ontbreken. Dat ligt dáár. Ik zie het niet, hij ziet het niet (meer), maar het is er en het wacht op hem en ik ben het niet. ‘Waarom is alle liefde toch zo droevig?’ vraag ik hem. ‘Het is maar wat je ervan maakt,’ zegt hij zonder zijn ogen van de horizon af te halen. Hij heeft gelijk. Onze verhouding is opperbest. Hij brengt een niet aflatend enthousiasme op voor wat ik aan plannen smeed. Of ik nu een ui schil, of een krant lees, of even de deur uitga, hij vindt het een uitverkiezing om erbij te zijn. Geen autorit is hem te ver, geen weersomstandigheid hinderlijk. Wat ik hem te eten aanbied vindt hij allemaal even heerlijk en hij is altijd in voor een potje vrijen of een dansje. Ik kan alles tegen hem zeggen zonder dat hij moe wordt te luisteren. Hij volgt al mijn kleine bevelen met liefde uit. Maar als ik hem vraag waar hij nu toch in hemelsnaam naar toe wil als ik buiten de deur de lijn losmaak, zwijgt hij in alle talen. Elke liefde kent grenzen.

14 juli 1999

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 136

Peter Bekkers Mijn dier is een hond

Mijn dier is een hond met zwarte krullen die vroeger bij mij en mijn familie in huis woonde. Hij was geboren en getogen in de provinciestad waar wij woonden en hij kende er goed de weg. Hij ging 's morgens vroeg de deur uit, en pas 's avonds laat kwam hij weer terug. Hij had zijn eigen leven. Wij hoefden hem niet uit te laten aan een riem en wij hoefden geen eten voor hem in een bak te stoppen. Daar zorgde hij allemaal zelf voor. Wij hoefden alleen maar de deur voor hem te openen om hem naar buiten en weer naar binnen te laten. Als hij zeer laat thuis kwam en iedereen al sliep, dan blafte hij twee keer heel zachtjes, om niemand wakker te maken, behalve uiteraard degene die de deur moest openen. Wij zagen hem vaak in zijn eentje in de stad lopen. Net als alle honden die geen rashonden zijn, wist hij wat het betekende als een stoplicht op rood stond en dus stak hij pas over als het licht op groen was gesprongen, op weg naar deze of gene, bij voorbeeld naar de slager. Hij ging daar in de rij staan voor worst. Hij sloot achter aan in de rij en hij kroop niet voor, zoals sommige ongeduldige mensen wel eens doen. Als hij aan de beurt was, gooide de slager hem een flink stuk worst toe. Hij ving het op uit de lucht. Hij kon hoog springen. Ze mochten elkaar graag, die slager en hij. Ook oude vrouwtjes waren dol op hem. Van de een kreeg hij een plak salami of ham, van de ander een bokkepoot of een kletskop (ook wel ulevel genoemd volgens een vage kennis van mijn zusje), weer een ander vertroetelde hem op allerlei manieren, bij voorbeeld door hem in bad te stoppen. Hij hield er namelijk van om door rotte vis te rollen en dat maakte dat hij soms geweldig stonk. Hij vond het prettig om alleen te zijn. Maar hij kon er niet goed tegen om alleen in ons huis te zijn. Dan ging hij huilen, zoals een wolf. Hij heeft nooit geweten hoe het voelt om een riem om te hebben, ook zoals een wolf. Op een avond kwam hij niet thuis. De volgende avond kwam hij ook niet, en alle avonden daarna ook niet. Maar hij was niet dood, want de slager en de oude vrouwtjes zagen hem nog elke dag, zeiden ze.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 137

Koos van Zomeren Dove hond

1

Denk je dit eens in: je rolt je op in de vertrouwde ruimte onder je baas z'n bureau, je legt je poten goed, je steekt je snuit in de warmte van je eigen buik en dan val je in slaap in de veilige zekerheid dat hij boven je hoofd een stukje zit te tikken. Maar als je weer wakker wordt: geen baas te bekennen. Je kijkt om je heen, je spitst je oren. Hoe is dit mogelijk? Nu moet je op zoek naar die man. Trap af, en je snuffelt aan de badkamerdeur, de slaapkamerdeur. Doodse stilte. Nog een trap af, en je snuffelt aan de wc-deur, de woonkamerdeur. Hij zal toch het huis niet uit zijn - zonder dat je het gemerkt hebt? Sinds hij doof is, probeert de hond me doorlopend in het oog te houden. Zelfs als je de tv aanzet, voorheen het sein om direct de kamer uit te gaan, blijft hij nu bij je. Als je hem in de tuin laat, staat hij elke vijf minuten met zijn voorpoten tegen de vensterbank om te kijken waar je zit. Zijn doofheid vervult hem met wantrouwen. Ik vraag me weleens af of hij zich de tijd dat zijn oren nog naar behoren functioneerden herinnert, of de woorden die hij had leren verstaan hem nog weleens te binnen schieten - Rekel, eten, zit, kijk, poes, pak je riem, ga je mee? Zou hij vanuit zijn huidige wereld kunnen terugdenken aan die van vroeger? Dus dat hij zich afvraagt wat er nou toch is misgegaan. Waarom práten ze nooit meer met me? Waarom fluíten ze niet gewoon als ze me nodig hebben?

2

Hij is trouwens niet helemáál doof. Soms kijkt hij wel degelijk op van het knarsen van een scharnier, het dichtslaan van een deur. Je kunt hem ook nog fluiten. Als hij maar dicht genoeg bij je is. Bij het afwerken van een onderzoekje in de huiskamer bij voorbeeld. En het vreemde is dat hij dan steevast de verkeerde kant op kijkt. Hij hoort iets en je kunt niet zeggen dat hij niet weet waar het vandaan komt. Hij weet precies waar het vandaan komt. Dat denkt hij tenminste. Zelfs als er verder niemand in de buurt is, zelfs als hij ziet dat jij het bent die je lippen tuit, dan nog kijkt hij de verkeerde kant op als het fluiten tot hem doordringt. Hij draait zich ogenblikkelijk om en zoekt, en zoekt. December vorig jaar deden we een paar van die proefjes in een huisje in Hoog-Sauerland, niet ver van Winterberg. Dus Rekel opgelet! Bij

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 138 elk fluitsignaal rende hij naar de rommelkast, en daar ging hij dan buitengewoon intelligent naar de deur staan kijken. Hé, denkt Rekel, er zit iemand in de kast. Dan naar buiten, de besneeuwde heide op, de koude bossen in, en ik wil mijn hond beslist niet uit het oog verliezen, als je hem hier kwijtraakt vind je hem nooit terug. Dus óf wij blijven bij hem, óf hij blijft bij ons, en als hij dan toch een eindje dreigt af te dwalen steek ik mijn vingers in mijn mond. Van het geluid dat ik nu produceer zouden de naalden van de bomen vallen. Jawel, hij heeft het gehoord. Stomverbaasd kijkt hij om zich heen en hé, denkt Rekel, daar heb je die vent uit de kast weer.

3

Een verrassing heeft oren nodig - misschien ook wel ogen en een neus en een tong en vingers, maar toch vooral oren. Leven zonder oren is leven zonder verrassing. Ik zie het aan mijn hond. In zijn reacties op het onverwachte is opspringen van verrassing zo onderhand helemaal verdrongen door wegduiken van schrik. Ja, schrik maakt iemand kleiner dan hij is, verrassing juist groter. Met verrassing bedoel ik hier iets aangenaams. Dat is bestaand spraakgebruik. Als je een onaangename verrassing bedoelt, moet je dat er uitdrukkelijk bij zeggen. Met verrassing bedoel ik dus een prettige afwijking van het voorspelbare. Het voorspelbare wortelt in vertrouwen in de wereld, en vertrouwen in de wereld is kennelijk in hoge mate afhankelijk van het geluid van de wereld. Nu mijn verdwijnen en verschijnen nauwelijks meer met geluid gepaard gaan, verliest Rekel zijn greep op dit fenomeen. Hij kijkt nog wel op, hij kwispelt wel, maar meer en meer in het onzekere. Met zijn gehoorvermogen verliest hij zijn gretigheid. Als je alles kunt verwachten wordt verwachten zinloos, als alles bij verrassing gebeurt is er geen verrassing meer. Wat overblijft is lauwheid, een waas van wantrouwen, een kooi van onverschilligheid. Verrassing is een capaciteit van een goed geïnformeerd intellect. Zij ontstaat uit het spel van mogelijkheden, zij heeft alles met gevoel voor humor te maken. Laatst dacht ik nog: aan mijn hond kun je zien waarom er wel blinde cabaretiers zijn, maar geen dove.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 139

Jacq Vogelaar Zelfportretje met hond en hondje

Een autocitaat: In 1983 ging ik, niet zonder tegenstribbelen, in op een verzoek van uitgeverij Meulenhoff om mee te doen aan een bundel onder de irritante, prikkelend bedoelde titel Eerste liefde. In een serie serie ‘Invuloefeningen’, die ik begon met alle reserves uit te spelen die de titel bij mij opriep, zette ik mij op driekwart van mijn ontwijkingen aan een beantwoording van de vraag: ‘Zal ik het dan nu eens echt over mijn eerste liefde hebben?’, waaraan ik onmiddellijk toevoegde: ‘Over de schaamte dus’ - ik wou zeggen: over mijn verraad. ‘Laten we zeggen dat de jongen tien is, rondstappend in een onbestemde leeftijd. Hij heeft een zwartwit gevlekt hondje, Tippie heet het misschien. In elk geval had het dezelfde naam als het pinschertje dat enige tijd daarvoor door een stommiteit van het baasje overreden was: toen hij het hondje riep dat aan de overkant van de straat was blijven hangen, was het prompt overgestoken hoewel er op hetzelfde moment net een auto aankwam. Tippie twee was van een onduidelijk ras. Laten we aannemen dat hij van het beestje hield, op zijn manier; waarschijnlijk had hij er niet de passende woorden voor. Opeens ziet hij zich voor een moeilijke keuze geplaatst, het lijkt tenminste een keuze; achteraf heeft het meer weg van een valstrik. Een klant van zijn vader heeft een grote bruine hond met twee vette zwarte stippen boven de ogen; hij heeft iets weg van een herdershond, maar lomper; het belangrijkste is dat hij groot is, wat de jongen imponeert. De hond moet weg, om onduidelijke redenen kan de hond er niet blijven - als de jongen wil, mag hij hem hebben; zomaar voor niks wordt hem een kanjer van een hond aangeboden. Daar heeft hij wel oren naar, van begeerte zich krullende en rekkende oren. Maar - zo wordt hem in het ouderlijk huis te verstaan gegeven - er is al een hond, twee honden kan natuurlijk niet; hij moet dus kiezen. Tja, als hij die grote schrokop echt per se wil, moet hij dat zelf weten, maar... Hij kiest voor de nieuwe. Maar wat nu met de kleine, die wordt afgedankt? De vader in een vlaag van pedagogische ijver, geeft de jongen opdracht eigenhandig het hondje op de zaterdagse hondenmarkt - iets voorbij het plaatselijke kerkhof, op een braakliggend terrein - te verkopen. Maar onder geen beding mag dat onder een tientje (zegge en schrijve: tien gulden, in 1954). De hele middag staat hij in een druilerige regen op de markt - als het

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 140 niet regende was alles in elk geval miezerig. De enkele keer dat iemand hem vraagt wat het mormel moet kosten, wordt er om het bedrag dat hij noemt honend gelachen. Afdingen is er niet bij, hij houdt zijn poot strak; het is bovendien zijn eer te na: voor zó'n hond. Om vijf uur gaat hij met Tippie aan de lijn weer naar huis. De keuze moet bevestigd, expliciet; en ook nu is het zijn eer te na om op zijn besluit terug te komen. De vader stuurt hem terug, nu met de opdracht het beest kwijt te raken, hoe dan ook moet het weg, tegen elke prijs, voor elk bedrag dat iemand maar noemt. De markt is bijna afgelopen. Een man met op een bestelwagen een grote kooi vol blaffende en keffende honden geeft hem een gulden voor zijn Tippie: voor dat hondje van niks. De nieuwe hond moet en zal veel goedmaken. Hij heet Basta en is vals, zo lomp en bovendien gemeen dat hij na een dag of wat het huis al niet meer in mag. De enorme hond gaat met zijn poten op mensen hun schouders staan - mensen: zijn zussen, dan weet je het wel - en heeft bovendien al ettelijke keren geprobeerd iemand in de kuiten te bijten; dat kan bij iedereen zijn, ook bij mensen die op bezoek komen. De jongen houdt echter stijf en strak vol dat de hond naar hem wél luistert en hém nooit zal bijten. De hond is al een paar keer grommend naar hem uitgevallen, wil zich geen halsband om laten doen, en op straat sleurt het kreng hem het blok rond om maar zo snel mogelijk weer bij zijn hok terug te zijn. Van een stok en een lange reep leer maakt de jongen een zweep: hij zal hem temmen, niet goedschiks dan kwaadschiks; hij heeft wat goed te maken - de hond net zo goed als hij zelf, want moest Tippie wijken voor zo'n valsaard? Achter in de tuin bindt hij de hond vast en geeft hem, elke keer als hij blaft of bijtbewegingen maakt of naar hem uitvalt, een gevoelige striem over z'n rug, eerst over z'n achterwerk, daarna recht over z'n snuit. Totaal vergeten hoe en wanneer de hond verdwenen is.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 141

Henri Michaux Fantastische dieren

Zoölogische aantekeningen

De dasem

De dasem heeft een kraag van zware halskwabben en haar ogen, die week lijken, hebben de kleur van gekookte asperges, bloeddoorlopen, vooral aan de randen. De pupil is niet kaal. Hij is bedekt met een netwerk van zwarte buisjes die meestal in drie gebieden gerangschikt liggen, drie driehoeken. De pupil van dit dier past zich aan bij elke persoon die haar observeert en bij elke nieuwe omstandigheid. Maar in tegenstelling tot katachtigen laat licht haar onverschillig; eerder zijn het de indrukken die haar ogen, groot als handen, van vorm doen veranderen. Volgens Astrosius, tijdgenoot van Euclides en de enige reiziger uit zijn tijd, zou het Banto-volk de dasem hebben getemd. De Banto's beweerden dat de e's en de i's in de talen van alle toen bekende volken een bewijs waren van de zwakheid van die volken. Maar omdat ze zelf met Iroi-vrouwen trouwden, verloren zij hun krijgshaftigheid en hun bijzondere idioom. De dasem is een zachtzinnig dier. Ze hebben haar bewerkt, getraind. Sommige dasems kunnen hun ogen dan ook urenlang veranderen. Je kunt er niet genoeg van krijgen, ‘net levende vijvers,’ zegt Astrosius. Het zijn grote toneelspeelsters. Na een voorstelling van een uur beginnen ze te trillen. Ze worden in wol gewikkeld, want onder hun lange haren zijn ze nat van transpiratie en dan lopen ze gevaar.

Insecten

Toen ik me verder naar het Westen verwijderde, zag ik insecten met negen segmenten, met enorme, op raspen lijkende ogen en lijfjes van traliewerk, zoals de lampen van mijnwerkers, andere met ruisende antennes, de laatsten met zo'n twintig paar poten, die meer op gespen leken, de eersten gemaakt van zwarte lak en parelmoer, die kraakten onder de voeten als schelpen, anderen hoog op hun poten als hooiwagens met kleine speldenoogjes, zo rood als die van albino-muizen, gloeiende ko-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 142 len op stokjes, met een uitdrukking van onzegbare ontreddering; nog anderen met koppen van ivoor, verbazingwekkende kaalhoofden, waarmee je je opeens zo broederlijk vereend voelde, zo nabij, wier poten naar voren staken en in de lucht zigzagden als krukassen. Er waren er tenslotte die helemaal doorzichtig waren, karaffen met hier en daar een pluk haar; ze kropen bij duizenden naar voren, een complete kristalfabriek, een uitstalkast van licht en zon zo verblindend dat daarna alles as leek en van donkere nacht gemaakt.

Katafalken

In die streek waren ook talloze beestjes te vinden met een lichaam van watten. Als je op ze stapt komen ze weer heel te voorschijn, maar als een botje dat ongeveer op een derde van hun ruggegraat ligt (van de staart af gerekend) als dat wordt geraakt, een botje van niets, maar is dat eenmaal verbrijzeld, dan valt het beest als een zak in elkaar en als je dat botje openmaakt, zit er alleen maar een onooglijke brij in. Een ander dier, groter dan een rund, met de ruggegraat van een katafalk en een geel kruis. Als je in zijn buurt komt, schopt hij naar je met zijn hoeven, trapt achteruit, valt je van alle kanten aan, draaiend op zijn achterstuk als op de spoed van een schroef. Is de vijand eenmaal buiten gevecht gesteld, maar niet eerder en hij zou achtenveertig uur blijven als het moest, dan herneemt hij zijn pas van automaat, zijn gang van begrafenis eerste klas. Die indruk is zo scherp dat als je ze in een groep ziet, vader katafalk en kinderen katafalkjes, je vertederd raakt door deze klaarblijkelijke nieuwigheid van de dood, die nu in gezinsvorm optrekt.

Het urdische ras

In dat land gebruiken ze geen vrouwen. Als ze willen klaarkomen, laten ze zich in het water glijden en dan komt er een wezen op hun af dat iets wegheeft van een otter, maar groter, soepeler nog (wel eens een otter het water in zien gaan? hij glijdt er in als een hand); die beesten komen dus op hem af en vechten om hem, draaien zich om hem heen en verdringen elkaar zozeer dat als die man zich niet had voorzien van vlotters van licht hout, hij als een steen zou zinken, hoe goed hij ook kan zwemmen en op de rivierbedding zou worden afgewerkt, als ik me zo mag uitdrukken. Dat dier plakt zich aan hem vast als een lint en laat hem niet snel meer los. Wat deze dieren vooral verleidelijk maakt, is hun lenigheid, gepaard aan hun kracht. Eindelijk vindt de man zijn meerdere. Rijkelui kweken ze voor zichzelf en voor hun gasten. Ze leggen ook lege waters aan waar de kinderen kunnen baden.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 143

Wat de huwbare jongelui aangaat, die moeten in de gaten worden gehouden als ze de eerste keren naar de rivier gaan, want het plezier en de plotselinge verbazing benemen hun de kracht te snel en ze laten zich zo naar de bodem slepen. Het is bekend hoe verraderlijk het water wat dat betreft is. Ze moeten, omdat ze bijna flauwvallen, met behulp van stokken uit het water worden gevist. De aard van het plezier is dezelfde als van ons, maar voor vrouwen valt er niets te halen. Toch zorgen de mannen ervoor dat ze moeder worden en leggen ze hen, zoals overal elders, rechts van hen in bed.

Fantastische dieren

Fantastische dieren kruipen zo maar te voorschijn uit angsten en obsessies en worden op de muren geworpen van slaapkamers, waarop niemand ze ziet, behalve hun schepper. De ziekte baart onvermoeibaar dierlijke schepsels die hun gelijke niet kennen. Koorts heeft meer dieren voortgebracht dan eierstokken ooit deden. Vanaf de eerste ongesteldheid kruipen ze uit de meest simpele kleedjes, grijnzen vanaf de kleinste krul, maken gebruik van een rechte lijn om te springen, vetgemest door de immense kracht van de ziekte en door de inspanning om die te bedwingen. Dieren die onrust zaaien, waartegen je je niet daadwerkelijk kunt verzetten, waarvan niet valt te voorspellen hoe ze zich zullen bewegen, met poten en aanhangsels aan alle kanten. Beesten met slurfen zijn niet kenmerkend voor vrouwen; ze bezoeken ook mannen, betasten hun navel, bezorgen hun doodsangst en al gauw word je omringd door een heel gezelschap, door parasols vol slurfen. Hoe moet je je daartegen verweren? Slurfen die zo snel tentakels worden. Wat is dit aangrijpend! Je had al zo'n bang vermoeden! O! Drie uur in de ochtend! Uur van angst, het holste, kwaadaardigste uur van de nacht! De dieren met meervoudige baarmoeders, met baarmoeders blauw van de lepra, verschijnen tegen vier uur 's ochtends; ze draaien zich potseling om en je valt in een vijver of in de modder. Maar de ogen blijven het grote commandocentrum van de angst. Dit dier tilt zijn poot op om zijn behoefte te doen. Waarom had je er geen erg in? Het tilt zijn achterpoot op en onthult een groen oog, midden in een bos rossig haar, een kwaadaardig, doortrapt oog dat nergens meer aan gelooft. Of het zijn snoeren ogen om zijn hals die koortsach-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 144 tig alle kanten heen draaien, of de afgezanten van de Rechter die je van alle kanten bekijken met ogen onder oogleden van steen, onvermurwbaar voor je kleinzielige grootheid of voor je berouw en die gebruik maken van je weerloze denken. Zodra de ziekte is afgelopen, vertrekken ze. Je onderhoudt geen relatie met ze en omdat de wezens die evenmin hebben aangeknoopt, blijft er al gauw niets meer over van de onafzienbare kudde en kun je de draad weer opvatten van een geheel verfrist bestaan. Alleen de dieren van de aan kuisheid verslaafden sterven niet. Die begeleiden hun man onafgebroken. Deze lugubere en halsstarrige beesten slaan plotseling toe en plegen soms de misdaad van bestialiteit. Ze zijn zwaar behaard, met weke of naakte delen die de neiging hebben blauw aan te lopen. Maar terug naar de prooi. De zieke ligt in zijn bed onder dekens die zwaarder zijn dan hijzelf en zijn hand hangt naar buiten, zwak als een afgelegd verband. Welk dier zou daar niet van profiteren? Terechte wraak. Een mestkever komt van ver om over dat oog te lopen dat hem dermate intrigeerde. Tegen een man kan hij niet op, maar tegen een vermoeid ooglid natuurlijk wel. Nieuwsgierig laat hij over de oogbal pootjes gaan die wel drietanden lijken, hoewel ze dat niet zijn. Hij wil alles weten van die witte route die bij de blauwe zones naar binnen buigt. In alle rust beweegt hij daar zijn starre grafgedaante overheen. Wolven komen knagen aan de weerloze pols en aan de hand die uitgeput raakt. Ratten komen naderbij en springen zonder geluid, zonder een enkel geluid. Onmacht, macht van de anderen. Je beschikt zelfs niet over de dood om je te verdedigen. Voor de anderen ben je nog bijna warm en begeerlijk als een jonge maagd in een doorzichtige japon in een kazerne van huursoldaten. Omdat hij voortdurend ‘help’ wil roepen, verslapt de aandacht van de patiënt en breekt de draad van zijn wilskracht voorgoed. Bij het nieuws van die gebroken draad komen van heinde en ver, uit het verleden en zelfs uit de toekomst met de niet te stuiten zelfverzekerdheid van diegenen die bij voorbaat overwonnen terrein betreden, de monsterachtige lichamen en geesten aangestormd, die voorheen in de bruine vijver sluimerden, waar ze verbannen waren. Een smaldeel doodskisten verschijnt dicht bij de pier, terwijl een op een zwaard gespietst lijk een vermoeid gebaar maakt, of het moet een gebaar van medelijden zijn. Een hond met rottende tong probeert de patiënt te likken.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 145

In de open schedel van een trillende wezel is tussen van bloed druipende hersens een klein metalen tandrad te zien. Nooit rust; en als de grote paradijswesp, prachtig tot aan haar dijen en daarvoorbij geel en verkoold, opvliegt, een steunpunt zoekt, landt en zich in spastische bewegingen over de lip buigt van de dolgeworden patiënt, die het niet meeer uithoudt, niet meer uithoudt.... O sterfelijke minuut, sterfelijk tussen de sterfelijke! Ademtocht van de zieke, wat vermag je? Jij, die geen insectenvleugel meer zou kunnen tillen! En dan zijn hand, want een hand kan niet maar éen keer worden vermorzeld. Eigenaardige vermenigvuldiging: een leeuw heeft hem kapotgebeten, daarna krijgt een panter hem te pakken, daarna een beer. In stukken gereten, maar nooit zo vernietigd dat niet nog een andere vijand er door wordt aangelokt. Een hyena tenslotte; nee nooit ‘tenslotte’. Nog nooit is de hand zo druk bezig gehouden: rollend, kantelend en opnieuw opgepakt als een wrakstuk op de golven. Uit de roestkleurige berg komen beesten van groot formaat gekropen, honderd kleinere komen overal vandaan, uit de onderste lichaamsdelen, uit een welgevormd been, dat zeker hol was; overigens wat is er niet hol? Van een vochtige muur druipen wormen, wormen, palingen, hazelwormen, lampreien en kommeralen, altijd bloeddorstig en verscheurend. - Maar die hebben toch zeker geen consistentie? - Vergeet het maar, die krijgen ze in minder dan geen tijd, die krijgen ze buitengewoon snel, die consistentie, als een regenjas die van de rug gezien leeg lijkt, maar die zich, als je er omheen loopt, in een oogwenk vult met een belangrijke Meneer die je neerbuigend gadeslaat. Geen enkel dier is volstrekt onschadelijk. Het traagste, meest gesloten dier spat door een onvermoede gewelddadigheid opeens uit elkaar en daar ligt hij dan met opengereten borst, met opengescheurde vliezen en zijn ingewanden puilen dik en afzichtelijk naar buiten, lading die hij zo lang mogelijk verborgen hield voor zichzelf en voor de anderen. Wie heeft ooit beweerd dat dieren schuw zijn? In tegendeel nieuwsgierig. Zodra ze weten dat je aan bed gekluisterd ligt, komen ze een kijkje nemen. Ze vallen, belagen je, vinden alleen in jou hun centrum. In het dierenrijk is alles gedaanteverandering. Dat is, kort gezegd, het enige dat ze bezig houdt. Is er soms iets veranderlijker dan een paard? Nu eens komt hij als zeehond lucht scheppen in een scheur van het pakijs, dan weer trapt hij wild en ongelukkig alles kapot als een bronstige olifant. Je gooit een knikker op de grond, het wordt een paard. Twee knik-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 146 kers, twee paarden, tien knikkers: zeven of acht paarden op zijn minst, als het het seizoen is. Je ziet ze in grote golven uit een station stromen, zomaar, terwijl ze hun grote hoofden bewegen, hun grote zachte hoofden, die zo dol, zo horendol kunnen worden; en dan volgt de stormloop op de uitgang, waarbij ze alles vertrappen wat zich op hun weg bevindt, inclusief jijzelf, arme patiënt, die je naar het station had gesleept voor een illusie van vrijheid, naar de treinen die je voor wat kleingeld naar de zee, naar de bergen brengen. Thuisgekomen merk je dat ze ditmaal in kleffe poedels zijn veranderd, die steeds maar vertroeteld willen worden, die steeds porselein weten te breken, of de fijngevormde neus van een beeld rampzalig laten botsen op een stuk materie dat meer weerstand biedt. En je durft ze niet weg te sturen vanwege de trap waarop ze, opnieuw veranderend in grote trekpaarden ditmaal, behalve een donderend lawaai dat alle huurders alarmeert, grote schade aanrichten aan zichzelf en aan het buitenwerk (gebroken benen en alles wat zich maar al te makkelijk laat raden!). Twaalf paarden op een trap, de grootste zou nog niet groot genoeg zijn en overigens zouden er, in het geval van een grotere trap, ook veel meer paarden zijn, hele escadrons paarden (de zieke verbeelding vergist zich nooit in zijn berekeningen. Ze berekent nooit te weinig, nooit, nooit). Met vurige neusgaten, stijve hals en vertrokken lippen denderen ze van alle kanten naar beneden: niets, absoluut niets houdt ze tegen. Maar genoeg over paarden. Het schouwspel is overal grandioos en in ruime mate voorhanden.

Als de ziekte, geholpen door het tromgeroffel van de koorts, een grote drijfjacht organiseert in de wouden van het bestaan, dat zo rijk is aan dieren, wat komt er dan al niet uit te voorschijn? Voor de zieke zijn er geen uitgestorven soorten. Ze kunnen ontwaken uit een slaap van veertigduizend jaar. Geleid door je eigen gevoel voor omwenteling en zenuwachtigheid, wentelen de dieren zich om en ontpoppen zich. De aap wentelt zich om en wordt bezem, een rossige bezem, die nonchalant tegen de muur leunt. De otter wentelt zich om en wordt spons, hij beweegt zich niet meer en zakt langzaam in het water. De ezel wentelt zich om en wordt een buffel en wordt een haai die op je afduikt, zijn muil opengesperd om toe te happen, terwijl de koningspython in zijn hoedanigheid van constrictor je bedrukte borst tot krakens toe aansnoert.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 147

En dat monsterachtige spel gaat maar door, de hele eindeloze nacht, die de nacht is van de koortslijders. Nog ernstiger ongelukken doemen op. Vertroebeling van het hoofd, wie jou goed heeft gekend, verbaast zich niet meer. Kuddes in de schedel, die zijn te verdragen, maar kuddes in galop, wie kan daar tegen? Klanken van een wijsje, als jullie scherpe spijkers worden? De fretboor die zich in de hersens graaft, doorkruist het moment van het nu met de snijkracht van zijn ongeëvenaarde punt. Wat is er meer uitzonderlijk actueel? Vlammende pijntakken, waarop geen enkele vogel zal landen. Maar soms ook vertrekt de ziekte en zijn theater trekt met hem mee. Gelukzalig herstel, dat alle dieren laat krimpen en in aantal doet afnemen, de weiden weer groen en vreedzaam maakt, de muren en meubels hun aanzien hergeeft van dikkerds die tot niets in staat zijn behalve om altijd op hun plaats te blijven staan, voor hun rust en die van jouw geest. Een reusachtig laken scheurt open bij je oor en een diepe stilte wordt hoorbaar, omzoomd door grotten die zich niet snel lijken te openen. In de diepe stilte die alleen geëvenaard wordt door zijn heerlijke ruisen, woont de gezondheid. Welaan, beste jongen, je bent terug in het leven. Onschuldig en al gauw zonder een enkele herinnering; tot de volgende keer.

Enkele dagen uit mijn leven bij de insecten

Hoewel het insecten waren en geen mensen, oordeelden ze onmiddellijk dat ik niet alleen kon blijven en boden ze me een rups aan in mijn maat, waarmee ik de nacht kon doorbrengen. Onverwacht, vrouwelijke rupsen, zeker, maar alles was onverwacht.

Haar huid was van fluweel, van het mooiste zeegroen, met oranjekleurige, maar koude en behaarde eilandjes. Gefascineerd keek ik naar de golvende en perverse processie van mollige vleesrollen die, vorstin en karavaan, souverein op me toebewogen. Monsterachtig gezelschap. Maar toen ze zo dicht bij me was dat ze me kon aanraken, mijn geest als van iemand die het schavot beklimt, maar mijn lichaam zich gewonnen gevend, instemmend, naar adem happend, toen liet ik me gaan.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 148

Mijn overstelpte wezen werd daarna belegerd door een twintigtal begerige spiercentra. Onweer, zwaar onweer, die nacht.

Toen ik 's morgens wakker werd, uitgeput, maar ook verzadigd zoals ik dat nog nooit ben geweest, leek het mij dat ik nooit meer een mens in de ogen zou durven zien en tegelijkertijd dat, omdat ik eindelijk het dieptepunt had bereikt, ik voortaan de hele natuur, de beesten, de aarde recht in het gezicht kon kijken.

Het staat wel vast dat de ontvangst die me daarna geboden werd, veel makkelijker en natuurlijker verliep dan de dag ervoor. De verlegenheid en gedwongenheid waarvan ze jegens mij blijk hadden gegeven, kwam dus voort uit mijn eigen geremdheid, mijn eigen terughoudendheid. Mooie terughoudendheid! Was er in de geschiedenis van de mensheid één man te vinden die daar minder last van had? Onderwijl ging het leven door, de dagen verstrooiden me van de betoverende nachten. Toch brak er een ochtend aan dat ik me geprikkeld voelde, gespannen. Ik pakte haar beet, draaide haar nek om (niet eenvoudig, enorm, een en al spier!) en ze was nog niet dood, en spartelde nog na en was gevaarlijk, omdat ze in een reflex kon bijten, of ik sloeg haar hoofd open en haalde er een stuk hersens uit. Een sappig stuk, dat ik het best kan vergelijken met palmkool, maar dan zoeter en met een lichte vanillesmaak. Wat zou de leider zeggen? Nou, hij vroeg eenvoudig of ik het lekker had gevonden. Maar hij leek door andere zaken in beslag genomen en terwijl hij me een half dozijn vervangsters aanbood, zei hij op een toon die geen tegenspraak duldt: ‘Als je wilt eten, neem dan volstrekt maagdelijke rupsen’. Waarom dat is, weet ik niet. Met dat doel liet hij er zes voor me apart zetten en voor de nachtelijke vervoeringen beschikte ik over een andere. Ik probeerde desondanks om me te matigen, er maar een heel enkel keertje een te eten, vechtend tegen een insluipende en verraderlijke gewoonte.

Er zijn nogal wat van die geslachtelijke rupsen, naar het schijnt. Verbazingwekkend. 's Avonds zag ik ze, 's nachts hoorde ik ze. Het dak boven mij boog voortdurend door onder de zwaarwichtige passage van dierlijke massa's die door begeerte worden gekweld.

We gingen ook op mensenjacht. Wat een achterlijk volk!

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 149

Terwijl ze voortliepen met die rustige, geregelde en van huichelachtigheid stinkende manier van lopen van hen, plukten we ze in volle vlucht van de grond, bij hun hoofd; ik schrijlings op het borststuk van een viervleugelig insect. Hun kinderen, nog smakelijker. Je hoefde je maar te bukken om ze te pakken; dat heeft geen enkele kracht. Behendigheid nog minder. Intelligentie ho maar en op korte dikke beentjes en zonder wapens die ze, als ze ze al hadden, niet zouden kunnen gebruiken.

Naast ons gebied lag het gevaarlijke domein van de reuzenwespen en de Olifant-custives.

VERTALING EN SELECTIE: MAARTEN VAN BUUREN

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 150

De hoelok, 16.11.1835 / De schaakbordwormhagedis, 7.5.1848.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 151

De dodok, 5.6.1859 / Ranavaria, 21.8.1863.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 152

De zeeschildpad, 27.2.1867 / De zee-olifant, 7.1.1879.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 153

De mandril, 22.7.1884 / De quagga, 12.5.1882.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 154

De riemvis, 12.1.1887

De blauwe schildpad, 31.8.1881

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) De grauwe rog, 2.10.1880

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 155

Julio Cortázar Wandeling tussen kooien

Voor Shredni Vashtar, steeds onontbeerlijker

Ricci1, je hebt dat apparaat dat ze causaliteit noemen, het onzichtbare spel van een raderwerk van water of licht dat zijn krachten overdraagt via de tijd of stapelt op lippen, in stiltes, in zovele dingen als een haal met een klauw die op de loer ligt. Ik zeg spel, al zeg ik erbij van een raderwerk: hier toont zich al de macht van het woord, want een oorzaak heeft niets toevalligs of aleatoirs; maar misschien weet u dat in de drukkerijen in mijn land op grondige wijze een fout wordt herhaald die iedere schrijver kent en vreest, het door elkaar halen van causaliteit en casualiteit, van de wet en het vrije spel van de dingen. Dat nu, Ricci, komt allemaal samen in uw verlangen om mij met het bestiarium van Aloys Zötl in aanraking te brengen. Enerzijds bestaat er een hechte band tussen iemand die zijn dierenrijk tekende in een romantische tijd in een Oostenrijkse uithoek, en iemand anders die vanuit Buenos Aires of Parijs al zovele jaren schepselen van een onbestemde ecologie in woorden probeert te vangen. Maar tegelijk springt de drukfout midden in de logica, de casualiteit midden in de causaliteit en slaat u een verstandelijke brug tussen Zötl en mij, op een moment dat mijn persoonlijke bestiarium via andere wegen stuit op een gevaarlijke grens, die muur waarachter de natte en therapeutische handdoeken beginnen; laten we zeggen zoiets als een muur van olifanten, Ricci, ik kan u beter meteen de droom vertellen die ik veertien dagen geleden had, het landschap dat op zich al olifantisch was, een bodem van grijs vel die zich uitstrekte als een pampa van gebarsten, schemerige lava, zonder bomen of huizen, een weidse maanachtige kring, omzoomd door een muur van olifanten die mij de pas afsneden, eveneens rimpelige maar boosaardig levende lava, flank tegen flank, mij onbeweeglijk beloerend, een Colosseum van olifanten die bereid waren hun gelederen tegen mij, alleen en naakt op een tijdloos toneel, te sluiten. De asgrauwe onbeweeglijkheid hield ondraaglijk lang aan, maar bij de geringste beweging van mijn kant zou de muur gaan lopen. Ik vermoedde een omgevallen, ingestort stuk muur, een gat tussen de olifanten, in het verste gedeelte; het was

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 156 zaak je ongemerkt te bewegen, samen te vallen met het rimpelige trommelvel, in de lava naar de kier te kruipen; de nachtmerrie fixeerde en definieerde zich in één moeite door, de olifantenmuur, de olifantenbodem en de olifantenhemel, de immense olifantendarm die mij zachtjes zou vermalen zodra de muur mijn trage vlucht naar het olifantloze gat zou ontdekken, waardoor misschien, waardoor niet meer, want in die seconde, waarin alles in een droom wordt beslist, ontdekte iets in mij dat ouder was dan mijn ogen de verschrikking van de algehele bewaking van iedere dodenakker: hier en daar, tot nu toe niet gezien, persten zich de bergjes midden in de kring tussen de muur en mij, en iedere uitzichttoren was ook een olifant, een die rechtop op mijn vluchtpoging wachtte om het sein te geven aan de muur die zich stukje bij beetje zou sluiten. Het had geen enkele zin om te bewegen, het gat was de een na laatste grap geweest van die Carthaagse spelen tegen een in de tijdruimte verloren Argentijn; de laatste grap, Ricci, was eens te meer het voorrecht van de vertegenwoordiger van een minderheid, van de stakker te midden van ontelbare vijandige olifanten: wakker worden, ze doen oplossen door naar deze kant te springen. Je stelt je hun verwarde slurven voor, hun gedesoriënteerde geveeg, hun verwijten van SS en ZZ; ik denk dat er altijd een manier zal zijn om aan de olifanten te ontkomen. Ik vertel deze droom als een manier om weidsere zaken samen te vatten, een soort samenvloeien naar Zötl waarvan u de bemiddelaar bent geweest; toen u voor het eerst mijn huis in Parijs betrad om mij de prenten van het bestiarium te laten zien, wisten wij geen van beiden dat dat contact tegelijk casueel en causaal was, dat het raderwerk van lucht en water gehoorzaamde aan het soort impulsen dat op een niveau van de intelligentie keurend wordt gescheiden in territoria van de wet en territoria van het toeval, maar dat een ander niveau als één geheel ziet. U kwam via logische wegen - een uitgave van Zötl, een vliegtuig van Alitalia -, zonder te vermoeden dat ik net terugkwam van alen, van witte paarden, dat ik onderweg was naar egels en pinguïns, dat ik net teksten had geschreven waarin onduidelijke dag- en nachtschepselen rondliepen, dat ik door de hond van Jean Thiercelin nog een andere vorm van angst zou kennen, dat mijn tijd deze zomer richting Zötl ging, richting iedere prentenmaker van een fauna tussen echt en getekend, levend en geschreven in. Maar bovendien, Ricci, is er nog iets en ik hoop dat het u niet al te veel zorgen baart, en dat is dat ik niets ga zeggen over het bestiarium van Aloys Zötl; het bevindt zich hier, over tafels en muren uitgevouwen, en op mijn manier zal wat ik hier schrijf Zötl zijn zoals Zötl dit zal zijn, zijn en mijn dieren behoeven geen commentaar, ze hebben er genoeg aan dat ze bestaan, de opgerichte kikkers van Zötl die bij de goede kijkers een vage ontzetting teweeg brengen, mijn dieren

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 157 van woorden en rook die te gelegener tijd door het gat van mijn verstrooiing ontsnappen. André Breton beweerde met zijn taxomanische manie dat het bestiarium van Aloys Zötl het mooiste was wat hij ooit had gezien, en wat kun je daaraan toevoegen, Ricci. Ik hoop - misschien is het niet meer dan een wishful thinking - dat u me niet heeft opgezocht uit prestige-overwegingen maar om mij vriendschappelijk in de vijver van de kikkers te gooien, mij binnen bereik te brengen van die op mysterieuze wijze angstaanjagende handen van de grote apen die Zötl moet hebben geassocieerd met archetypische maden, met grotangsten. Maar toen de prenten hier aankwamen liep ik al aan de rand van dat moeras van heimelijk gemurmel, van bellen in de modderpoel, een hond in het holst van de nacht bracht mij terug naar de oerangst; de katachtigen, de kikkers, de versteende dromen van dat bestiarium leren kennen was een doodsimpele, welhaast vanzelfsprekende onderneming; alles draaide binnen en buiten tegelijk, wie weet welke ademstoten uit de diepte bovenkwamen naar Zötls penseel of de beitel, zoals zich nu toevallig een kennelijk even precieze reden voordoet om al die verzonken beelden, al die wachtende maden, te projecteren op het oppervlak van deze pagina's. In den beginne was een haan, daarvoor bestond geen geheugen; ik heb het al verteld en ook geschreven, maar ik geloof dat ik de pagina's vernietigd heb en ik weet niet wie er mogelijk heeft geluisterd naar de geschiedenis die nu terugkomt uit mijn verre kindertijd. Een traumatiserende ervaring maakt in mij de voorraad herinneringen los, het geheugen begint te werken vanuit de ontzetting. Het moet op mijn derde zijn geweest dat ze me alleen lieten slapen in een kamer met een buitensporig groot raam aan het voeteneinde; mijn moeder heeft me geholpen het scenario te reconstrueren, het was in Barcelona tijdens de eerste wereldoorlog. Uit het niets, uit een zuigelingentijd te midden van katten en speeltjes die alleen de anderen zouden kunnen oproepen, komt een ontwaken in de dageraad boven, ik zie het grijze raam als een troosteloze aanwezigheid, een jankthema; het enige duidelijke is het gevoel van verlatenheid, van iets dat ik nu sterfelijkheid kan noemen en dat op dat ogenblik bestond uit de gewaarwording hoe voor het eerst het zijn zich als troosteloos ontpopte, als een grauwe rechthoek van het niets voor twee ogen die zich openden in de leegte, die eindeloos rondgleden in een zien zonder houvast, een kind op zijn rug oog in oog met de blote hemel. En toen kraaide er een haan, ja, als er een herinnering is dan daarom, maar er was geen begrip haan, er was geen geruststellende naamgeving, hoe moest ik weten dat dat een haan was, dat huiveringwekkende, in duizend stukken uiteenvallen van de stilte, dat scheuren van de ruimte die zijn kletterende brokken over mij uitstortte, zijn eer-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 158 ste, ergste vogel Roe stuurde. Mijn moeder herinnert zich dat ik schreeuwde, dat zij opstonden en kwamen, dat het uren duurde voor ze mij in slaap hadden, dat mijn poging om te begrijpen alleen dat opleverde, het gekraai van een haan onder het raam, iets eenvoudigs en bijna belachelijks dat mij werd uitgelegd met woorden die langzaam maar zeker op zoete wijze de schrikmachine vernielden: een haan, zijn gekraai voor zonsopgang, kukeleku, slaap mijn kindje, slaap mijn schat. Ruim dertig jaar later maakte ik, ik geloof in Rayuela, een toespeling op die intrede in de wereld, ik had het over de hanen van de nachtmerrie, en de weldenkende die zich verbaasde over die kwalificatie ontbrak niet; aan Zötl moeten zijn vrienden ook zulke dingen hebben gevraagd. Wat nu volgt heeft een guaraní-naam en komt uit een van mijn verhalen, waarin een andere angst uit mijn kindertijd wordt gekoesterd. Het heet mamboretá, een mooi, lang woord net als zijn groene, spits toelopende lijf, een dolk die onverwacht opduikt midden in je soep of op je wang als in de tuinen in de voorstad de tafel wordt gedekt. Een Europeaan speelt met de kleine bidsprinkhaan, laat haar over zijn hand lopen en maakt zich vrolijk over haar hamerhaaienkop, die op antropomorfe wijze kan draaien om zijn bewegingen te volgen, maar daar in mijn land ziet het kind dat zich in het ruime interregmum van de siësta der volwassenen altijd schuldig maakt aan dierenkwellingen, aan gevangennemingen en folteringen, in de reusachtige mamboretá de wreker van zijn rijk van dekschilden en voelsprieten en snorrende rugpantsers, monsterlijk en agressief breekt de spinkhaan midden in de vergetelheid van de zonden, zijn stekels opgericht, het kind ongenaakbaar aankijkend, het met de optelling van al zijn slechte daden volgend, en altijd is er wel een tante die geschrokken wegloopt en een vader die autoritair de onschuldige aard van de mamboretá verkondigt, terwijl hij misschien zonder het te zeggen bedenkt dat het wijfje het mannetje midden in de paring opvreet. Ver van deze bedsteegeheimen dreef een kinderlijk instinct me ertoe de triviale, exorciserende tegenpartij te weerstaan, net als het feit dat de mensen de onbeschrijfelijke harpij tata dios - vader God - noemden, dat mijn speelkameraadjes ijverig vroegen: Waar is God?, tot de sprinkhaan haar voorpoten hief en als het ware naar de hemel wees; diep in mij bleef de huivering, het moment waarop de mamboretá woedend werd en de vleugels met hun schitterende kleuren ontvouwde, gespannen op het uiteinde van een tak, naar me kijkend, mij aanklagend. Zötl heeft gelijk, het is niet nodig fabeldieren te verzinnen als je in staat bent de schillen van de gewoonte te halen (‘het was maar een haan, lieverd’) en je te verplaatsen naar de kant van de eerste keer, van de enige keer waarop je iets echt ziet en kent; Hugo, bij voorbeeld, de

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 159 hond van Jean Thiercelin. Het is veelbetekenend dat alle honden van Jean Thiercelin op de een of ander manier in mijn schrijven opduiken, als gekken door woordregels hollen. Over de eerste, Rilke geheten, heb ik het gehad in een tekst die een benadering tot de schilderkunst van Thiercelin wilde zijn; over Hugo moet ik zeggen dat het een heel jonge wolfshond is, die de neiging heeft tot sprongen die de stabiliteit van grootmoeders en boekenkasten in opspraak brengen, bruuske opwellingen die hem onstuitbaar nergens doen belanden; niets in hem dat iemand kan verontrusten die, aan de vooravond van een reis naar Barcelona (het kan nu ik dit schrijf toch geen toeval zijn dat weer die stad...) bleef slapen in het buitenhuis van de Thiercelins; verontrustender waren de Voorouders, de schorpioen en de vleermuis, maar laten we stukje bij beetje te werk gaan zoals de vierendeler zei, eerst de maaltijd bij de haard met de katten Achab en Mingo die Hugo's woelige gedrag minachtend bekijken; het lange gesprek, de slaap, Raquel Thiercelin die me voorstelt een kamer boven te nemen, de lamp op de trap en Hugo die als altijd tegelijk omhoog en naar beneden gaat, zich tegen de schaduwen werpt die ineengedoken vijanden voor hem hebben bedacht, de grote kamer met gewitte muren binnengaan en vrijwel onmiddellijk de schorpioen aan het voeteneind. Over schorpioenen wil ik het straks hebben, nu schakelde Raquels schoen hem uit met de onverschillige doeltreffendheid die je krijgt van wonen in een buitenhuis (in het oerwoud van Misiones heb ik eens een vrouw gezien die een ratelslang verpletterde door te slaan met haar paraplu, een lachwekkend instrument bij zo'n angstaanjagende afgevaardigde van de dood), maar iets begon al verkeerd te gaan, de grappen waren pijnlijk en de slaap bracht ons in een slecht humeur, ik geloof dat het Jean was die de vleermuis zag, precies boven wat mijn bed zou zijn hing een vleermuis aan een balk. Oh nee, nu is het welletjes, ik slaap niet in deze kamer; we gingen weer naar beneden met Hugo tussen onze benen, ook hij uit zijn humeur en grommend, tot Jean me installeerde in de salon op de begane grond waar de portretten van de Voorouders hingen, en weer met Raquel naar boven ging nadat hij Hugo had gebracht naar een plek die mij het terras leek want er was maan en ik hoorde hem vrijwel meteen janken, de aloude nachtelijke dialoog zonder toegangscode voor ons, die Astarte's antwoord, zo duidelijk voor de hond die het dient, voor de uil die het in zijn enorme ogen verdubbelt, niet verstaan. Natuurlijk moet ik eerst iets zeggen over de Voorouders, op hun manier een bestiarium, dat Thiercelins penseel heeft gehaald uit een atavistisch gebied, grote gestalten ontdaan van begrijpelijke passies, koud en brandend tegelijk, die degeen die hen bekijkt opnemen en langzaam uitkleden, hem tot hij onrustig wordt aan zichzelf blootstellen. Vier of vijf Voorouders hingen

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 160 aan de salonmuren, voor ik het licht uitdeed voelde ik ze, te dichtbij, ik vervloekte de schorpioen en de vleermuis, ik hoorde Hugo grommen, ik viel in slaap. Ik werd als het ware wakker in een gebied met veranderde waarden, Hugo's gegrom werd nu ondraaglijk, zijn lijf wreef en stootte tegen de deur van oude, slechtgevoegde planken die bij iedere duw kraakten; half slapend zei ik bij mezelf dat Hugo naar binnen wilde, dat iets op het terras hem onrustig maakte of afwees, maar de deur openmaken betekende het grote circus Hugo op gang brengen, zijn gespring en geren, de onmogelijkheid om te slapen; ik siste, praatte zachtjes tegen hem, het gegrom hield even op, en ik sliep net weer in toen het eerste geblaf me bereikte, weer een stoot tegen de deur, gewrijf van poten en snuit, gehijg; inmiddels blafte Hugo dreigend, iets liep daar rond, liep om ons heen; ik deed het licht aan en de Voorouders hulden me dadelijk in een kring opengesperde ogen. In de stilte die volgde leek het uitdoen van het licht op een onbeweeglijke vlucht; de stoot tegen de deur, het steeds hysterischer geblaf bewezen me de onnozelheid van een gebaar dat er alleen in slaagde de geluiden intenser te maken, terwijl de ogen van de Voorouders wachtten in het donker. Ik floot zonder hoop dat Hugo me zou herkennen, ik praatte sussend tegen hem; een laag gegrom, een gekrab van iets op de grond, en vanuit het niets een duw, een gewicht op mijn benen, het schudden van het bed, de kortstondige, vreselijke verwezenlijking van iets dat helemaal niet Hugo was tot ik er slaande met mijn handen in slaagde het licht aan te doen. Toen Jean naar beneden kwam, eindelijk wakker geworden bij al die slapeloosheid, bespeurde ik mijn vergissing, Hugo was al die tijd aan de binnenkant geweest, blaffend en stotend tegen een tweede deur die uitkwam op de trap en die je vanuit het bed niet kon zien. We deden een lantaarn aan, onderzochten de tuin; Hugo leek vergeten te zijn wat hem zo had opgewonden, de dingen kregen de banaliteit van iedere slechte nacht; het was bijna treurig dat alles zo goed te verklaren was. Alleen werd in het noodzakelijke gebied niets verklaard, wij zouden nooit weten waarom Hugo bang was geweest aan deze kant, bang voor iets dat zich buiten manifesteerde, terwijl mijn angst uit het tegendeel voortkwam, uit de fantasie van een hond die zich probeert te behoeden voor iets dat op hem afkomt; maar die deur vormde geen precieze scheiding tussen buiten en binnen, misschien had Hugo in het duister van de kamer de ogen van de Voorouders gevoeld, misschien was zijn laatste redmiddel geweest afzien van de onmogelijke vlucht, naar mij toekomen en zijn angst bij de mijne voegen, een dubbele kluwen, lomp verward tussen de dekens; het enige wat naderhand vaststond was zijn onverschilligheid ten aanzien van buiten, zijn versmading van de volle maan; toen ik 's ochtends vertrok, sliep hij op het terras, een grote pup die de

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 161 angst vergeten was die mij naar Barcelona volgde, een wellicht noodzakelijke verbindingsbrug na ruim vijftig jaar. Maar bovendien kwam, begunstigd door de bevorderlijke afleiding van het stuur, tussen Banyuls en Collioure een literaire verwijzing in mij op: in hoofdstuk twee van Arthur Gordon Pym heeft de protagonist, in het duister van het onderruim van de Grampus weggekropen, op de vlucht voor de muiters, een nachtmerrie waarin een dreigend bestiarium aan hem voorbijtrekt, een woestijnleeuw die op hem afstormt en hem aankijkt zoals de Voorouders mij aankeken. Pym wordt plotseling wakker om te merken dat hij onder het gewicht van een monster ligt waarvan hij de hoektanden in het halfdonker kan onderscheiden, en de gruwel van deze stap naar een nog ontzettender werkelijkheid wordt pas onderbroken als het monster vriendelijk zijn gezicht likt zoals Hugo mijn handen likte, en Tijger, de hond van de held, maakt zich via zijn genegenheidsbetuigingen kenbaar. Men kan onmogelijk vergeten dat hij een paar bladzijden verder opnieuw in de nachtmerrie terechtkomt: Tijger wordt hondsdol en probeert de weerloze Pym te bijten; nu, zo, was het makkelijker de diepe betekenis van mijn angst van die nacht te begrijpen. Oscar Wilde had nog steeds gelijk en iets in mij wist het, hoewel Jean en Raquel Thiercelin, en natuurlijk Hugo, nooit te weten zullen komen dat ook bij hen de natuur per se de kunst wil nabootsen. Ik kom en ga, Ricci, maar iets dergelijks als de olifantenmuur belet mij uit een arena te gaan die zich alsof het niets is langzaam heeft gevuld met de beelden van Zötl, aanwezig op de muren van deze Provençaalse kamer waarin ik werk te midden van de augustusmuggen en een kikkerkoor dat uit de regenbak van Monsieur Blanc komt, mijn buurman hier in Saignon. Een Italiaan zal wel verrast zijn door de bewering dat ook kikkers blaffen; niet hier natuurlijk, in het gematigde Europa, maar wel in wat onze residentie Misiones was, die subtropische punt van het Argentijnse territorium in bij Brazilië en Paraguay horende zones. Ik woonde twee maanden met een vriend midden in het oerwoud, het was '42 en we waren jong, de Robinsonfase, we waren laat in de afgelegen bungalow aangekomen waar we zouden blijven met een geweer als enig gastronomisch hulpmiddel, en we waren de eerste nacht teleurgesteld toen we ontdekten dat we niet zo alleen waren, dat er een heleboel Vrijdagen in de buurt moesten zijn want een koor van honden blafte alsof een Engelsman midden in het oerwoud in zijn rode jasje op vossenjacht was. Het waren geen honden maar kikkers, door hun aantal en omvang veranderd in een woedende meute. Pas de volgende dag bracht het verstand de fauna weer op orde (‘het is maar een haan, lieverd’), maar de wonderen hielden aan, de nacht waarin onze paarden hinnikten en bonkten tegen de palissade, het vermoeden van

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 162 een slang of een jaguar in de buurt, het erheensluipen met een electrische lantaarn en de grond plotseling zwart en schitterend zien trillen, de aarde die een beek van teer was geworden die traag bewoog: de mieren die de hut aanvielen, de zuivering zoals de boeren het noemen. De paarden, die vastgebonden waren aan de palissade, wisten zich veroordeeld tot de gruwelijkste van alle doden, in de olieachtige stilte van de falanxen die naar hen toe gleden sprongen de waarschuwingsroepen van de vogels en de vliegende knaagdieren als geknetter in het rond. Het touw van de dol geworden paarden moest met een mes worden doorgesneden, en we vonden de dieren pas twee dagen later terug; merkwaardig genoeg versmaadde de zuivering onze bungalow, en verdween in een uitloop van het oerwoud naar het Noorden, maar de slaap overmande ons voor we het einde konden zien van een mars die onze militairistische regeringen stuk voor stuk op een vaderlandse feestdag beschaamd zou hebben. Een Paragayaanse landarbeider zei later dat het jammer was, want de zuivering (vandaar de naam, veronderstel ik) doortrekt zo'n boerenhuisje als een desinfecteringsmiddel en bevrijdt het van ongedierte en larven; je hoeft alleen maar te zorgen dat je op tijd weg bent met de waardevolste levensmiddelen en niet te vergeten de baby's; de volgende dag vind je net zo'n schoon huis als in Duitse sprookjes, waar maffe dwergen 's nachts de afwas doen. Ik weet nog dat de zwarte, verslindende stroom me levendig de betekenis toonde van het verbond tussen die miljoenen kaken, poten, voelsprieten dat een afschuwelijk apparaat oplevert, een soort superdier, door de boeren onbewust gerespecteerd als ze het over de zuivering hebben, zoals ze het op de pampa hadden over de sprinkhaan; net als het fascisme, Ricci, heb je dieren die alleen vanuit het kuddeachtige kunnen aanvallen, piranhas of missiemieren; ik weet ook nog dat ik het een geruststellende gedachte vond dat zij uiteindelijk vergeleken bij de rest van de dieren in de minderheid waren, en ik mag in een al oud boek hebben geschreven dat de mieren ooit Rome zullen opvreten, ik bedenk nu dat de auto's en de luchtvervuiling eerder met beiden zullen afrekenen, wat niet bepaald een troost is; maar laten we serieus zijn en omdat het om fascistische dieren gaat, keer ik terug naar mijn jongensjaren om de invasie van de sprinkhanen omstreeks '30 in mijn herinnering op te roepen, een zomer op een hoeve in de provincie Buenos Aires en midden in de januarihitte het tam-tam van de boeren die op kerosinebikken sloegen om de zwermen vliegende sprinkhanen te verjagen die tegen de avond de beste zaailanden uitzochten als hotel om te rusten, te eten en de nacht door te brengen. Eigenlijk was de strijd weken voor de definitieve metamorfose van de insecten begonnen, en ik had half vermaakt half verveeld meegedaan aan de veldslag tegen de sprin-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 163 gende kreeft, de onwelriekende massa's, die onstuitbaar op weg waren naar de akkers; als echte Buenosaireaan kon ik nauwelijks geloven dat mannen te paard de sprinkhanen als schapen bijeendreven tussen een dubbele blikbarrière die de bezaaide velden beschermde, tot ze ze in reusachtige, tevoren gegraven putten aan het eind van de stegen hadden gelokt, en dat die putten zich tot de rand vulden met sprinkhanen die de landarbeiders ten slotte met benzine besprenkelden en dat ze zich al verbrandend wreekten met een misselijkmakende, eindeloze rook. Ik herinner me dat ik hen hielp de spingers bijeen te drijven, dat de paarden uitgleden over de plakkerige massa terwijl bij het donker worden de carbidlampen werden aangestoken en de boeren sigaretten opstaken om de olieachtige geur te vergeten die opsteeg van de paardenbenen en uit de putten met hun kokende magma van poten en ogen. Maar ondanks alle blikken barrières en gaucho-strategieën om de zwermen springers te verdelgen, ontsnapte een oneindig aantal aan de vernietiging of bereidde zich op eenzame plekken voor op de slotmetamorfose, en op een namiddag klonken de eerste waarschuwingskreten, de hemel bewolkte op bijbelse wijze, er hing een krankzinnige sfeer op de vreedzame boerderijen waar zelfs de kleinste kinderen op blikken en emmers sloegen terwijl de landarbeiders brandstapels oprichtten; als een merkwaardige negatieve loterij zocht de zwerm vliegenden bij de laatste zon een bezaaide akker uit en liet zich vallen met een knerpend geluid, van totale oorlog. Daar was geen kruid tegen gewassen, iemand moest verliezen; 's morgens verhief de zwerm zich weer en liet een soort foto van Verdun achter, ik herinner me nog een boom, vlakbij de patio van de hoeve, die plotseling zwart werd door een bewegend loof, het geluid van miljoenen kaken die de bladeren opvraten, het regenachtige geruis van de uitwerpselen die op de grond van vertrapte aarde vielen; de volgende ochtend een boomskelet, een vogel die van tak naar tak sprong, in de war bij het zien van zijn zichtbare en kwetsbare nest. En ik dacht dwangmatig aan Attila, want dat alles was lang voor Hitler en Hiroshima. (Een terugkerend voorbeeld van een atavistische angst, die voor een zoölogisch totalitairisme dat zich tegen de mens keert: The Birds, het verhaal van Daphne du Maurier, dat ook door Hitchcock is verfilmd en laat zien wat er met ons zou gebeuren als de vogels zich bij het fascisme aansloten). Natuurlijk heeft zelfs het fascisme zijn komische kanten, neem het verhaal over de aardappelkoek van mijn zuster en de tocht naar de boerderij van de Lacubarris, de buren van onze hoeve voor wie de aardappelkoek van mijn tante bestemd was. Mijn zuster droeg hem in een grote pan die ze voorzichtig met beide handen vasthield; dat was nodig, want wij reden in een door een tamelijk deksels paard getrokken sulky over zo'n weg in de pampa die eigenlijk alleen een kuilentheorie in

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 164 praktijk is. Aan mij de moeilijke taak de teugels vast te houden terwijl het beest van meet af aan zijn uiterste best deed om een van onze wielen in de berm te trekken en mijn zuster priesterlijk de aardappelkoek omhooghield naar de zinkende zon als in een scène uit Parzifal; ineens kwam van voren de sprinkhanenzwerm op zoek naar een goed gezaaid akkertje om te landen. Als gag, Ricci, was het perfect; het paard dat steigerde bij iedere sprinkhaan die aan zijn neus hing of in een oog kwam, ik die onmogelijk mijn zus kon helpen die schreeuwend van angst en afkeer huilde, met sprinkhanen in haar haren en bloes, de sulky die aan de rand van de ergste katastrofe kantelde in de geulen vol stinkend water, en vooral het geluid dat we nooit zullen vergeten, een soort paf, bof, gulp, schlap, plop, de sprinkhanen die zich horizontaal aanstormend tot aan het handvat in de aardappelkoek groeven, de eersten trok mijn zuster er aan hun poten uit in een soort onbevattelijke minibevalling, maar nog weer een en nauwelijks had ze die eruit of schlap en plop, nog twee, en mijn zuster huilen en het paard door het dolle heen en ik met mijn haar ziedend van de sprinkhanen en zonder die vervloekte teugels te kunnen loslaten, tot ergens de tekenen kenbaar werden dat de stroom begon te luwen, de sulky stukje bij beetje in het gareel kwam, wij de laatste eskaders in de verte zagen verdwijnen. Ik moet toegeven dat het einde ons waardig was: wij lieten de sulky stoppen, we kalmeerden en fatsoeneerden ons haar, en vervolgens gebruikte mijn zuster haar vinger om de gaten in de koek die wel een zeef leek dicht te drukken; bijna onnodig eraan toe te voegen dat wij de uitnoding van de Lecubarris om mee te eten resoluut afsloegen, en dat de stakkers tot op heden van niets weten; drie dagen later stuurden ze een meisje met twee hennen en lieten mijn tante weten dat ze nog nooit zo'n lekkere koek hadden gegeten.

(Ricci, u zult me niet geloven maar dat geeft niet, het valt niet mee iemand te overtuigen die niet zijn leven lang sporen, aanwezigheden, flauwe tekens van wetten die niet die van de fysica zijn heeft ondervonden. Ik was net met de vorige alinea klaar, onder de sprinkhanen van de herinnering, toen de postbode me, samen met twee kilo brieven en pakjes, de Times Literary Supplement bracht waarop ik onverstandig genoeg ben geabonneerd. Ik kan me voorstellen dat Coleridge geen andere keus had dan de krant lezen toen het onzalige geklop op de deur zijn Kubla Khan verstoorde, en ik deed in alle bescheidenheid het zelfde, dat wil zeggen ik sloeg de T.L.S. (nr. 3.674 van 28 juli) open en stuitte op een gedicht van Richard Eberhart waarvan ik de eerste verzen las als een coherente en bijna dwangmatige voortzetting van wat ik aan het schrijven was, aangezien

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 165

He has two antennae, They search back and forth, Left and right, up and down. He has four feet, He is exploring what I write now.

En zo gaat het verder, en het heet Gnat on my Paper, en wat wonderbaarlijk, Ricci, dat zulke dingen gebeuren op het op duistere wijze noodzakelijke moment, als een vriendschappelijke duw naar de andere weg, naar de andere deur, dat een insect dat de tekst van een Engelse dichter heeft bezocht nu wandelt over deze pagina waarop het over hem en zijn soortgenoten ging.)

Nu moet je ook weer niet de meerderheidsrealiteit voortdurend z'n zin geven op het gebied van dieren; er zijn er zoveel dat het bijna niet leuk meer is, en daarom wenden mensen als Zötl zich er een beetje van af en bouwen een vluchtzoölogie waarin ieder beestje bestaat en niet bestaat, van zijn model afglijdt en het daarmee juist fel belicht. Eigenlijk kan niemand weten wat een dier is, ten dele omdat niemand kan weten wat het ook is (Kant dixit) en bovendien omdat het onmogelijk lijkt een dier te beschouwen zonder je hem antropomorfisch voor te stellen, met als gevolg opvattingen als die van mijn tante over de slechtheid van poema's en die van mijn nichtje over de jaloezie van katten of de onzalige helderziendheid van uilen. Ter kennis van dit afwijkende rijk draagt de zorgvuldigste foto niet meer bij dan de prenten van Zötl of een bepaald soort fantasiespelletjes waaraan ik een bescheiden bijdrage heb geleverd sinds de tijd dat ik de mancuspias bedacht vanuit de magie van dat woord (een omgekeerde gang van zaken als die bij de holenmens), totdat ik, kort geleden, in het hartje van het Quartier Latin, in Parijs, een turkooise pinguïn opduikelde. Deze pinguïn is een volmaakt normale pinguïn, die van spelen in een badkuip houdt en grote hoeveelheden heek eet, maar hij behoort tot een chromatische variëteit waarvan alleen gewag zal worden gemaakt in mijn bibliografie. Mij komt deze neiging om een fauna te verrijken die zelf al de frivoliteit van de Schepping bewijst, niet scandaleus voor, omdat ze uiteindelijk door een luimige kleermaker in elkaar lijkt gezet; het bewijs is dat de dieren eeuwenlang ruim en lang dragen en dan komt er een Christian Dior die ineens de maten van de tijger reduceert en hem terloops zijn vooruitstekende hoektanden afneemt, terwijl Coco Chanel besluit dat het maar eens afgelopen moet zijn met die harige mantel en plotseling ziet de mammoet zich herroepen tot olifant, om maar te zwijgen van wat ons, ongelukkigen, is overkomen die van de schitterende schoonheid van de Neander-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 166 thaler overgingen op die van Marlon Brando, etcetera. Wij hebben volmaakt het recht om Balenciaga in de dierentuinen van de boeken en van de zondagse wandelingen te stoppen, en er zijn mensen die het niet alleen voor hun plezier doen zoals Zötl of David Garnett of ik, maar ernstige mensen die definities formuleren zoals die in een Spaans woordenboek dat ik me niet wens te herinneren, volgens welke de vlinder een soort worm met vleugels en stompzinnige gewoonten is. En over woordenboeken gesproken, dat van de Irreële Academia Española, dat de hond definieert als het enige zoogdier dat zijn poot optilt bij het wateren. Voor zulke treurigheden behoedt ons een Zötl die in staat is op fabelachtige wijze de verbinding te leggen tussen het denkbeeldige en het zichtbare en tastbare, ongewone Oostenrijkse haute couture die met alle academische kleermakers afrekent. Eerder, Ricci, citeerde ik David Garnett, omdat dankzij hem ieder mens het recht heeft net als het onvergetelijke personage uit A Man in the Zoo zonder gezichtsverlies de kooi te bezetten die nog in het gemeentelijke dierenspektakel ontbrak. Zonder al te veel onbescheidenheid heb ik hier en daar een paar retouches op de naturalistische visie op de dingen aangebracht, daarbij gesteund door een soort permanente opheffing van het ongeloof, een niet altijd gunstige conditie in de samenleving van de mens maar die voor mij vanaf mijn kindertijd de pagina's heeft geopend van een bestiarium waarin alles mogelijk was, vanaf die spons Máxima geheten, die ik op mijn tiende bedacht en die, door mij in alle kamers van het ouderlijk huis om hulp gevraagd en gestreeld, hysterische scènes teweegbracht van de kant van solide in de domestieke trilogie kip-hond-kat verankerde verwanten. De spons Máxima was mijn grote vriendin in uren van straf, griep of eenzaamheid; ze was onzichtbaar voor de anderen, maar ik herkende bij ieder lichtspel haar doorzichtige lichaam waarin regenboogkleurig water circuleerde; later overviel de puberteit me en droomde ik de droom van Banto, mijn eerste kennismaking met de beesten van het diepe, en dat, Ricci, leefde en leeft veel sterker in mij dan de vage genealogische verhalen uit die tijd waarin ooms en tantes doodgingen en nichten trouwden, om maar te zwijgen van de revolutie tegen Irigoyen en de oorlog tussen Paraguay en Bolivië. Ik kan erover vertellen alsof ik het afgelopen nacht heb gedroomd, terwijl ik onmogelijk het gezicht zou kunnen beschrijven van mijn onderwijzeres van dat jaar, misschien omdat het de eerste van een reeks terugkerende of losse dromen was, die mij in contact brachten met iets dat ik extremiteit durf te noemen. Ik weet dat deze ervaringen niet overdraagbaar zijn, dat alleen een vervalsing mogelijk is, maar het was een open plek in het oerwoud, een nacht zoals ze alleen in dromen voorkomen, donker en lichtend (‘La nuit sera blanche et noire,’ zegt Nerval voor hij sterft) en plot-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 167 seling, zonder voorgeschiedenis, zag ik Banto, die zonder verklaarbare reden Banto heette, een soort reusachtige zwarte kever, die zich traag voortsleepte. Tot hier was het geen nachtmerrie, de grootte van Banto verontrustte me niet, al had ik hem liever dood gezien en daarom onthoofdde ik hem achteloos met de rand van mijn schoenzool of misschien met een pennemesje als al zovele insecten tijdens de middagrust 's zomers in de tuin. Toen schreeuwde Banto; en hier begint het onzegbare want de gruwel kan alleen worden omschreven, aangeduid met zijn uiterlijke symptomen, Banto schreeuwde en schreeuwde en schreeuwde, wat ik zojuist had gedaan stortte me in een draaikolk van onherstelbare schuld, maakte mij in dromen tot man, kondigde voor mij Auschwitz en Nagasaki en My Lai aan; ik geloof dat ik die nacht voorgoed werd verdreven uit het vert paradis des amours enfantines, en dat alles wat in deze droomdimensie nog moest al geschreven stond in de schreeuw van een onthoofde kever: de Stad, waarnaar de personages uit 62, Bouwdoos zouden afdalen, en het witte paard van vorige zomer in Saignon, dat ik ook angstig uitgedreven heb via een vertelling, het witte paard dat midden in de nacht in mijn Provençaalse buitenhuis stond en het vulde met een afwezigheid die misschien niets anders is dan het ware gezicht van mijn handelingen en mijn leven. Niet alles is zo; dezelfde zomer bracht me langdurig bij de alen en egels, ik ben een heleboel over ze te weten gekomen en ze hebben me andere ritmes, andere cycli helpen begrijpen, die wij geneigd zijn te simplificeren, want het mag waar zijn dat in de mens onophoudelijk de horror vacui huist, niet minder waar is dat hij wantrouwig staat tegenover duizelingwekkende analogieën, aanwijzingen van heterogene entiteiten, en misschien lukt het alleen zieners als Jai Singh, die de observatoria in Jaipur en Delhi oprichtte, om het seizoensritme van de aal of de pulserende loop van de sterren in één zelfde synthese onder te brengen. Wat de egels betreft, hun nederlaag tegen de technologie stemt me treurig; worden ze verblind door de koplampen van de auto's op de wegen, dan blijven ze dwaas genoeg rustig waar ze zijn, overtuigd van de doeltreffendheid van hun stekels: die diertjes hebben behoefte aan hun doctor Schweitzer. Dat geldt niet voor de schorpioenen, die hun achterbakse, ondersteense aard verbinden met hun totemachtige kracht, zoals de dichter Claude Tarnaud wel weet die een half Jungiaanse, half Yoruba-verhouding met hen heeft, die hij bovendien op zijn vrienden overbrengt zoals bij zulke betrekkingen mogelijk en zelfs geboden is. Een paar jaar geleden in Genève vertelde hij me uitvoerig over schorpioenen en hij gaf me een schitterende tekst te lezen getiteld L'aventure de la Marie-Jeanne, waarin schorpioenen, moeralen een duizelingwekkende pectorale van de initiatie en de overgang uitbeelden. Een paar dagen

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 168 later wilde ik hem bellen vanuit mijn kantoor op de tweede verdieping van het gebouw van de Verenigde Naties, waar de belangwekkendheid van de documenten die ik in het Spaans moest vertalen mij aan de rand van de slaap had gebracht; terwijl ik het nummer van zijn kantoor draaide, zag ik verstrooid het verkeer van Charmilles komen en gaan, almaar geguillotineerd door het stoplicht op de hoek. Precies op het moment dat mij van de andere kant van de lijn de stem van Claude bereikte, stopte een witte vrachtwagen onder mijn balkon: op het dak was een reusachtige, rode schorpioen geschilderd. Zulke ogenblikken maken iedere baan, iedere verveling lonend, en je zou zelfs zeggen dat ze daaruit voortkomen als een zuiverende explosie, een redding voor schipbreukelingen die zijn gestrand achter een bureau of in een verslag van de Veiligheidsraad. Hoe zou Zötl zijn dieren hebben gezien? We weten niet of hij uitging van levende modellen, behalve in de toegankelijkste gevallen; de rest moet van afbeeldingen en voor een deel van beschrijvingen zijn gekomen. De vraag interesseert me alleen vanwege de analogie, want uiteindelijk is wat Zötls plaatjes die kwaliteit geeft die enkel kan worden weergegeven met het Engelse woord uncanny, de eindfase van het proces, dat ogenblik in de uitvoering van een tekst of van een prent waarop de schepper soeverein gebruik maakt van zijn vrijheid. Het heeft mij altijd geleken dat dat de middeleeuwse bestiaria onderscheidt; een a-kritische aanvaarding van autoriteiten en een scholastische mentaliteit mogen die ondernemingen hebben geleid, de resultaten gaan verder dan louter overdraging van vergissingen of foute vertalingen; je voelt al snel de Zötls in actie aankomen, hun uitzonderlijke manier om toegang tot de fantasie en het mysterie te verschaffen (om niet te zeggen tot de glimlach en de fascinatie vanwege de argeloosheid en het exotisme) tot aan de opzettelijke schepping van een parallelle werkelijkheid. Ik denk aan het schitterende, in Cambridge bewaarde Latijnse bestiarium uit de twaalfde eeuw dat T.H. White in het Engels heeft vertaald; bijna meteen betrap je de kunstenaar in zijn atelier, de dichter in zijn verbale spinnenweb, de goochelaar in zijn duizelingwekkendste truc. Onderdanig gehoorzaamt de anonieme schrijver of compilator Plinius of Aristoteles (die van hun kant... moeten hebben gehoorzaamd) en verklaart dat leeuwen en olifanten paren met hun rug naar elkaar toe aangezien bij het mannetje, behalve dat het erg preuts is, de geslachtsorganen aan de andere kant zitten; maar vrijwel onmiddellijk grijpt de fantasie de macht en zo vernemen wij dat een zieke leeuw een aap eet om te genezen, en dat hij tegenover een haan van schrik verstart en zijn krachten verliest, al gebeurt dat niet per se in Barcelona. Als iemand het jong van een tijgerin steelt en door haar wordt achtervolgd, hoeft hij alleen

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 169 maar een glazen bol haar kant uit te gooien, een buitengewoon eenvoudige aangelegenheid. ‘Bedrogen door haar eigen spiegelbeeld denkt de tijgerin dat ze haar jong ziet en neemt de bol tussen haar klauwen. Wanneer ze uiteindelijk achter het bedrog komt, gooi je een tweede glazen bol, en omdat de tijgerin de eerste al vergeten is, zal ze blijven staan, de bol tegen haar boezem drukken en gaan liggen om het jong te zogen; zo derft ze, misleid door haar overstelpende moederliefde, tegelijk haar wraak en haar kind.’ De tijgerin mag de mens achtervolgen, de mens achtervolgt de bonacon (volgens White de bizon), die tot zijn ongeluk niet beschikt over glazen bollen om de ander te misleiden, maar daarentegen zo'n verschrikkelijke scheet kan laten, dat hij de bossen in brand zet in een omtrek van drie acres, aldus begrijpelijkerwijs de jagers ontmoedigend. Op die manier gaan de Zötls van het woord of de pen door de tijd en doen wat wij niet altijd doen met alle dingen die op een bijzondere belichting wachten om tot een rijker combinatorisch niveau te stijgen, om werkelijk geboren te worden en ons te baren. De natuur is eentonig, haar verscheidenheid ten spijt: de bijen van Virgilius zijn dezelfde als die ik iedere morgen van de hongerdood moet redden; want deze domkoppen blijven tegen het vensterglas kleven, smetteloos gefotoöriënteerd maar mijlenver van de ontdekking van het glas door de Arabieren, reden waarom je ze met een glas moet bedekken, een stuk karton onder ze moet schuiven, ze van het raam moet weghalen en ze in de ruimte vrij moet laten waar ze naar terugkeren met een vanzelfsprekendheid waarin ik een zekere ondankbaarheid meen te bespeuren. Wellicht drijft wanhoop over alle herhaling Zötl, of de middeleeuwse compilator, of al die ‘patafysici die heimelijk de smakelijke uitzonderingen, dat wat de vaste ordes overstijgt, bespieden. In een roman van mij komt een personage voor dat zich zo kwaad maakt over vlinders, dat ik hem heb moeten elimineren op een moment dat deze onschuldige schubvleugeligen niets met de handeling te maken hadden want er was sprake van een bijeenkomst in een souterrain in het Quartier Latin, in Parijs, en toch ging mijn vervloekte held almaar tegen ze te keer. Ik word stapelgek van die verdomde symmetrie, riep hij, zwarte stip links en zwarte stip rechts, gele vlek linksboven, idem rechtsboven, iets als een walgelijke Rorschach-test die op bloemen en bloempotten duikt. Ik zal sterven zonder op een van die weiden vol glanzende bloemen uit de beschrijvingen van Gonzalo de Berceo een vlinder te hebben gezien met één zwarte vleugel en één violet-oranje geruite, en zo mogelijk de ene wat groter dan de andere of verschillend van vorm, wat het beest zou dwingen compenserend te vliegen, zo is het toch? Het kan best om dat soort dingen zijn dat het Zötl verveelde bepaal-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 170 de dieren getrouw te kopiëren, dat de handen van zijn grote apen zo verontrustend lang en menselijk zijn, dat bijna nooit iets op zijn plaats zit of wat dan ook dat nodig is voor de gemoedsrust van verstandige mensen. Maar het is ook mooi te ontdekken dat een leeuw zijn geslacht niet aan de andere kant heeft zitten, allesbehalve, zoals ik kon vaststellen op een ochtend waarop een bezoek aan de dierentuin in Vincennes mij voor twee franc twee behartenswaardige dingen opleverde. Rond het middaguur was er niemand in de galerij van de wilde dieren, ik ging naar binnen met een lichte beklemming want zelfs de tralies lijken geen bescherming te bieden tegen die zwijgende, heen en weer lopende wezens, de ijsberende tijger die stroboscopisch in het niets blikte, de panter ineengedoken tegen de vijandige tijd, en toen, in de grootste kooi, in het halfdonker achter, zag ik twee leeuwen de liefde bedrijven. Vastbesloten niet een ceremonie te verstoren die zich in stilte en zonder getuigen voltrok, zag ik de leeuw boven op zijn gewillige wijfje, de prachtige spanning van lijven die amper trilden in hun orgasme; toen het mannetje langzaam uit haar gleed, draaide de leeuwin haar hoofd om naar hem te kijken en stak nauwelijks merkbaar haar klauw naar hem uit in een snelle streelbeweging langs zijn hals, vervolgens, zoals bij iedereen, de vermoeide onverschilligheid die voorafgaat aan de slaap. Even later zag ik het chimpanseeënpaar dat in de openlucht leeft en speelt met hangmatten en oude luchtbanden waarmee het veel vermakelijker dingen verzint dan Fiat of Renault. Een oppasser had de twee net gevoederd en ik kwam toen het mannetje, zittend op een steen, het wijfje een banaan gaf en zelf de andere opat; ik zag dat hij nog een derde in zijn hand had en voorzag wat iedere aanhangster van de Women's Lib zou aanklagen. Vergissing, Ricci, een wonder: de chimpansee brak hem met een beet doormidden en gaf de helft aan het wijije. Later vertelde een vriend met een wetenschappelijke inborst me dat zoiets een mathematisch bewustzijn vereiste, maar misschien was het niet meer dan liefde, je weet het niet. Mij fascineert het flitsende van dit soort gedachtenketens die hun merkwaardige leven leiden buiten elke tijdsduur om. Ik had het over een tijger, ik had het over liefde: ineens is daar Gladys Adams, een vriendin uit Mendoza, in Argentinië, die me dertig jaar geleden het verhaal vertelde van een vrouw die medelijden had met een verliefde tijger. In India heb je veel van zulke verhalen over maagden die onvervaard door gebieden trekken waarin niemand zich kan wagen zonder hoektandenafloop; ik had gedacht aan folkloristische varianten op de legende van de eenhoorn totdat Gladys me vertelde over haar bezoek aan de dierentuin van Mendoza, de tijger die ineens was opgehouden met ijsberen in een andere dimensie, in zijn eenzame tijgerheid, om

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 171 met een trage blik het langskomende meisje te volgen. Niet in staat dit te begrijpen bleef zij een ogenblik staan en zij bewonderde het beest, dat tegen de tralies gedrukt zijn ogen in haar priemde tot ze er onrustig van werd; anderen hadden het in de gaten, maakten grapjes, probeerden de tijger af te leiden. Dagen later kwam het meisje in haar eentje terug: de tijger kwam uit de schaduw te voorschijn en kwam overeind tegen de tralies terwijl hij naar haar keek. Toen werd ze bang en ging weg; uit de verte kon ze zien hoe de tijger haar met zijn groene vuur volgde en haar riep. Misschien had de tijger als ze de kooi was binnengegaan haar voeten gelikt; Gladys was van mening dat hij haar ook had kunnen opvreten. Het meisje wilde de tijger niet langer laten lijden, ze is nooit meer naar de dierentuin teruggegaan zoals ik nooit ben teruggegaan naar de Jardin des Plantes in Parijs, waar ik het aquarium van de axolotls leerde kennen en bang werd en een verhaal schreef dat die angst niet kon uitdrijven: er zijn ontmoetingen die raken aan krachten buiten iedere naamgeving om, en die wij misschien nog niet verdienen. Andere beesten van mijn kleine bestiarium van woorden zijn vermakelijker, bij voorbeeld de beer die uit een teerbal wordt geboren, en de beer die door de leidingen van onze huizen trekt en 's nachts tevreden bromt en een klauw uit de kraan van de wasbak steekt; heel veel metafysischer is de vlieg die op zijn rug vliegt en daarbij de verbijstering van een getuige wekt en de duizelingwekkende erkenning van een ander, die vermag te begrijpen dat de vlieg in feite net zo vliegt als alle andere vliegen en dat alleen het heelal zich heeft omgedraaid. Dat is uiteindelijk niet zo onmogelijk: onlangs las ik dat raven de enige vogels zijn die met hun pootjes omhoog kunnen vliegen als ze zin hebben, iets wat ik werkelijk dolgraag eens zou zien. En nu ik toch zo vertrouwelijk ben geworden, mijn beste manier om Zötl te eren zonder hem te beledigen met onnutte commentaren, wil ik eraan toevoegen dat ik deze laatste tijd een formicarium in omloop heb gebracht dat je makkelijk vindt in iedere hoek van de dag en met name in de politiek. Aan het hoofd staat de Oppermier, die heerst over de mierachtigen welke zijn verdeeld in ontelbare subgroepen waarvan ik er maar een paar heb kunnen isoleren: reuzemieren, patsermieren, mierocraten, microfoonmieren, en nog vier of vijf. Uiteraard is de Oppermier alomtegenwoordig, soms heeft hij de absolute macht en soms vertegenwoordigt hij die, iets veel angstaanjagenders want een oppermier is altijd erger wanneer hij gehoorzaamt dan wanneer hij beveelt. Bij het lezen van iedere krant komen ons gezicht en onze handen onder de oppermieren, maximieren en minimieren (om maar te zwijgen van de klerkmieren); hun ideaal is de Aarde te veranderen in een glazen parallellepipedum, het formicarium dat onze naïeve kindertijd betoverde, de totalitaire nachtmerrie. Mensen

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 172 die denken dat ze tegen andere mensen vechten om hun vrijheid te verdedigen, vechten in werkelijkheid tegen de mierachtigen; je hoeft de berichten over Vietnam, over Brazilië, over mijn vaderland maar te volgen, de lijst is lang en verschrikkelijk. Op een dag rekenen we met ze af, Ricci, want Zötl, ik bedoel de verbeelding, staat aan onze kant, en zij hebben alleen het geweld. Daarom is het goed de geestelijke kruitkamers te vermenigvuldigen, de humor die de waanzinnigste mutaties zoekt en bevordert; daarom is het goed dat de tot de rand met inbreuken gevulde bestiaria bestaan, met poten waar vleugels zouden moeten zitten en ogen op de plaats van de tanden. Ik denk aan animatiefilms, een van de laatste bolwerken van een fauna bezien vanuit het gelijktijdige verlangen naar parodistische annexatie en vlucht uit het strikt menselijke. In een recent boek doen twee Chileense sociologen onderzoek naar het sinistere gebruik dat de mierachtigen van dermate geliefde figuren als Donald Duck kunnen maken, maar iets van Donald Duck zal altijd aan de mierocratische ideologie ontsnappen, zich wreken op hen die het in dienst willen stellen van het formicarium. En behalve de veteranen Mickey, Donald, Pluto en de koe Clarabella, om maar te zwijgen van Tom en Jerry, hebben wij tegenwoordig de kleine dagelijkse bestiaria van de stripboeken, de tweeduidige Pogo en de creaties van Schultz, met de grandioze, verrukkelijke Snoopy die teder naar zijn kameraad, de vogel Woodstock, kijkt. Anders dan de arme slimme dieren uit de bioscoopfilm van weleer (Rintintin, het paard van Tom Mix, de apin van Tarzan en de tranenrijke teef Lassie) zijn deze inktdieren onze slaven noch vrienden en hebben ze veeleer de neiging ons zodra ze de kans krijgen de meest smerige streken te leveren. Maar ze bestaan buiten het formicarium, ze leven aan onze kant; zodra je doordraaft over bijenkorven of mierenhopen, komt Snoopy aangerend om ons zijn opbeurende vriendschap te betuigen. De inspanningen van de film om een overtuigend bestiarium op te zetten, zijn niet bijzonder gelukkig geweest en doen bijna altijd aan de creaties van Lovecraft denken die, onder het mom van oorspronkelijke of chtonische godheden, godsgruwelijke verveling wekken. Het enige wat Lovecraft echt goed gelukt is was een kleur, de kleur die uit de hemel viel en met het volste recht een plaats vindt in de definitieve bloemlezingen van het fantastische verhaal; de rest neigt naar kitsch, ondanks het snobisme van lezers voor wie angst nog steeds een kwestie van gotische enscenering is. Misschien is het enige overtuigende dier van het witte doek King Kong, en die is wel de moeite waard. Het schijnt, Ricci, dat niemand tot op heden precies weet hoe de fototrucs tot stand gekomen zijn, die de ongelooflijke omkering van waarden bewerkstelligen waardoor wij veranderen in insecten tegenover een mens-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 173 achtige. Steeds als een lieveheersbeestje over mijn huid wandelt, zie ik weer de scène voor me waarin King Kong voorzichtig de jankende Fay Wray op zijn handpalm draagt, met een geduld dat wij onder soortgelijke omstandigheden niet zouden hebben met een hysterische vlinder of een spartelende wurm. Het is waar dat de aap al verliefd is op het meisje, wat ieders verbeelding behalve de zijne ver te boven gaat, en dat er geen reden is waarom een verliefde aap minder idioot zou zijn dan een mens in zulke omstandigheden. Weet u nog het moment waarop King Kong de jurk van Fay Wray met twee vingers vastpakt en van haar lijf rukt als iemand die een bloemblad uittrekt? Normaal gesproken begin ik te fantaseren als iets me erg aanspreekt, maar zeg eerlijk, het is toch zo dat King Kong de jurk in zijn mond steekt en opvreet? Wat een hommage, wat een opperste erotiek in een territorium van volstrekte onverenigbaarheid, van hartbrekende afstand! Wij kunnen het Fay Wray niet kwalijk nemen dat zij alleen nog maar kan gillen, niemand heeft King Kong ooit echt begrepen, een zwarte, eenzame ster in een kunstvorm die het woord als wettige moeder van onze monsters niet kan vervangen. Ik herinner me nu - en misschien is dat een excuus voor de filmkunst - een horrorfilm zonder ambities waarin echter iemand doeltreffend de mogelijkheden van het optische bedrog benutte en, meer nog, van een oude droom van de mens, namelijk te weten komen hoe de dieren ons zien. De geleerden zullen de technische gegevens kunnen verschaffen; ik weet alleen dat hij Engels was en zich afspeelde in een boerderij die zorgvuldig ad hoc was opdat iemand zijn vrouw kon vermoorden om eveneens vergeten redenen. Net als in het beroemde verhaal van Poe is een kat getuige van de misdaad en dat beest voert langzaam maar zeker de moordenaar naar zijn ondergang; de verontrustende vondst houdt in dat wij de onthullende scène door de ogen van de kat zien, een Greco-achtige visie op personages die wij ervoor en erna met onze eigen ogen leren kennen. Het gebruik van een vervormende lens geeft deze opnames iets hallucinerends waardoor je het naïeve antropomorfisme in het gedrag van de katachtige die zijn bazin wreekt vergeet; zo voelt de kijker zich, steeds als het gangbare beeld van de moordenaar wordt vervangen door dat van wie het bekijkt vanuit een ander optisch systeem, uit zichzelf gerukt, en door zijn identificatie met de kat belandt hij, als hij niet gek is, in een verontrustend territorium. Waarom heeft de camera zo'n denkbeeldige toegang tot andere vormen van de verschijningswereld niet vanuit minder platvloerse niveaux verder geëxploreerd? Als kind al was ik geboeid door het dierlijke perspectief op mens en landschap, wat een zwaluw in volle vlucht ziet, het schouwspel dat een bij boven een camelia ontwaart, hoe een

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 174 paard aankijkt tegen iemand die het nadert om het te bestijgen. Wij weten dat een torero gebruik maakt van de blinde vlek van de stier om hem vanuit die strook waarin hij zelf niet te zien is te misleiden; een boek van mij heeft als motto twee prachtige regels van Cocteau:

Sur la rétine de la mouche, Dix mille fois le sucre.

En de hele rest, de andere mysteries: tastzin, reuk, gehoor, smaak. Eigenlijk weten wij niets van dieren, en Zötl heeft alle gelijk van de wereld als zijn hand de canonieke versie verbetert; soms, in kindertekeningen, voel je een nabijheid die zich later, vanuit het verstand dat al door het systeem op z'n plaats zit, niet zal weten te handhaven en uiteindelijk wordt geloochend uit naam van de goed getekende appels en de goede cijfers van de juf. Nou ja, Ricci, deze brief als je hem zo kunt noemen wordt te lang. Kinderen die wij meenemen naar de dierentuin rennen opgewonden heen en weer, willen tegelijk het luipaard, de schildpad, de baviaan, de pelikaan zien, en als ze in Londen zijn ook nog de reuzepanda (die zojuist gestorven is, arme Chi Chi, hij was zo mooi en ik heb hem niet leren kennen al bleef ik een uur voor de tralies staan, hij lag in een hoek en hield zijn middagslaap, een zedige, witzwarte bal, niet meer dan een glanzend hoopje waaruit zoetjes een klauw stak), maar na een poosje worden ze moe, ze hebben snoep gehad, ze hebben de olifanten pinda's toegeworpen, ze hebben het spel van de zeehonden bewonderd, langzaam maar zeker krijgen ze slaap en kun je ze onverschillig en misselijk naar huis afvoeren. U zal het een beetje het zelfde vergaan, want mijn zoölogische tuin heeft, zij het zonder de pracht van Aloys Zötls dierentuin, al een aanzienlijk aantal kooien. Toch denk ik dat ik deze wandeling niet mag beëindigen voor ik angstig een moeilijk definieerbaar gebied ben binnengegaan, een zone van aloude, hardnekkige kruisingen tussen de menselijke psyche en het dierenrijk; ik heb het over weerwolverij en, vooral, vampirisme. Al heeft Fellini - wiens naam ik er niet om thematische redenen bijhaal - opnieuw een werkstuk geproduceerd dat gedoemd is een ‘klassieker’ te worden, en al maken de pocketuitgaven van de Satyricon vandaag de dag van Petronius een bestseller, wat de arbiter elegantiarum zeker geamuseerd zou hebben, toch vraag ik me af of de lezers zich er wel voldoende van bewust zijn dat in dat boek de eerste literaire vermelding van de wolfmens voorkomt; door de vulgairiteit van Trimalchio en de erotische avonturen van Enculpius en Chiton ben je geneigd dat onnadrukkelijk door Petronius uitgewerkte verhaal, misschien niet

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 175 meer dan een inlassing in deze betrekkelijk onbekende tekst, over het hoofd te zien. Pas met de komst van de romantiek verwierf de weerwolf zijn burgerrecht in heel Europa, ontsteeg hij de folklore en kon hij de literatuur en zelfs de naam Petrus Borel binnengaan, en in onze tijd de filmdoeken belagen met een tamelijk stuitende zondvloed van harige gezichten en heimelijke gangen bij volle maan. Het mooiste verhaal uit de weerwolverij is merkwaardigerwijs Lokis, van de grote Prosper Mérimée, waarin de teratologische kruising tussen een beer en een vrouw aan de orde is; in mijn land, waar de weerwolf lobizón heet, blijven de verhalen over hem steken in het middelmatige; er zijn veel betere dingen onder de noemer loup-garou en de werewolf, en misschien is Italië wel goede jachtgrond voor de wolfmens; maar zijn opmerkelijkste habitat is al met al Hollywood, wat ernstige twijfels wekt omtrent de ernst van zijn goede smaak en zijn bedoelingen. Het blijft interessant dat de wolf fungeert als brug tussen weerwolven en vampiers, want de laatsten hebben aanzienlijke macht over de hongerige kuddes van Transsylvanië en omstreken; het eerste hoofdstuk van Dracula illustreert dit onvergetelijk en, even terzijde, Ricci, kort voor u tegen mij begon over Zötl had ik een gelukkige week doorgebracht met het lezen van de oorspronkelijke versie van Bram Stokers verhaal, dat ik in mijn kindertijd leerde kennen in een Spaanse versie die verdient dat de legendarische paal in haar wordt geslagen, maar dan op een andere plek. De weerwolf heeft niet veel rond mijn kinderbed geslopen, de vampiers daarentegen namen er al vroeg bezit van; als mijn vrienden zich vermaken door mij vampier te noemen omdat ik misselijk word van knoflook en er migraine van krijg (allergie, zegt mijn dokter die een ernstig man is), bedenk ik dat muggensteken en het tweetal fijne vampierbeten er uiteindelijk niet zo anders uitzien op een kinderhals, dus wie zal zeggen... De literaire beten waren overigens vroeg en onuitwisbaar; meer nog dan bepaalde creaties van Edgar Allan Poe, die ik onvoorzichtigerwijs op mijn negende leerde kennen door een nalatigheid van mijn moeders kant, boezemden de vampiers mij een afschuw in waarvan ik mij nooit helemaal zal losmaken. De verbeelding wordt duur betaald, dat is bekend, en het genot van het mentale lijden is een van de sterkste hormonen van deze door ons onderzochte literatuur; ik herinner me nog het thema van een kort, later door mij vernietigd verhaal dat De zoon van de vampier heette en dat mij ertoe bracht de klassieke situatie te voltooien in zoverre dat Duggu Van, een van de nachtelijke bazen van de Karpaten, bloed begint te drinken van een schone maagd en haar vervolgens (of tegelijkertijd, cf. Krafft-Ebbing) verkracht tot aan het eerste kraaien van de haan, deze laatste zelfs in Transsylvanië altijd paraat. Als de kasteelheer ontdekt dat zijn doch-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 176 ter zwanger is en alsof het niets is aan bloedarmoede lijdt, want Duggu Van haalt zijn maaltijd en zijn gerief nacht na nacht, lossen de beste dokters elkaar aan het hoofdeinde af en verhinderen de vampier ongeweten terug te komen naar de eetkamer van zijn minnerijen; maar Duggu Van weet dat hij een kind zal krijgen en hoe hij het zal krijgen. Tot verwarring van de fysici wordt de jonge vrouw steeds zwakker naarmate het moment van de bevalling nadert; men kan onmogelijk vermoeden dat haar eigen kind, de waardige erfgenaam van Duggu Van, haar van binnen opvreet. Om middernacht klinkt de schreeuw van de barende; de verschrikte dokters zien de verandering van haar lichaam in dat van een schone, bleke jongeling die zijn ogen opent en naar Duggu Van kijkt, die roerloos in de deur van het verblijf op hem wacht; vader en zoon vertrekken samen zonder dat iemand zich ook maar durft te verroeren. Achter dat acceptabele verzinsel zat het idee dat de vampiers zowel heren als slachtoffers van de puriteinse literatuur zijn geweest; een Bram Stoker durft niet de hele waarheid te zeggen, en hij mag Dracula in zijn volle glorie hebben geschapen, hij wendt niettemin voor geen weet te hebben van een libido waarvoor het bloed als je reinste explosief fungeert. Later kwam in mijn annalen Vampyr van Carl Dreyer, nog steeds de beste film in zijn soort. En sinds enkele jaren ben ik gewonnen voor de bloeddorstige saga van gravin Erszebet Bathory, die heimelijk door de bladzijden van mijn roman 62, Bouwdoos spookt. Het psychisch vampirisme is niet minder verschrikkelijk dan het andere, en het voedt waarschijnlijk een al te zeer in onze natuur geworteld geloof, als zou het simpele exorcisme van een Roman Polanski ons ervan bevrijden. ‘We gaan sluiten,’ zegt de oppasser. Laten we dus gaan, Ricci; achter die tralies blijft een stilzwijgende menigte van vormen, bewegingen, heimelijke gedragingen achter, niet alleen in de kooien maar ook in dat soort tussenruimten waar de maden van onze diepste nacht ademen. Een bestiarium, een dierentuin: spiegels. Niet zulke als we in onze badkamer hebben, maar het ware beter als we ons er af en toe in bekeken. Hier, als u de bladzijde omslaat, beginnen de fabelachtige spiegels van Aloys Zötl; ik neem afscheid en treed weer in mijn rol van man die in een tram stapt om naar huis te gaan. Maar waarom heeft die vrouw naast wie ik ben gaan zitten zulke kleine handen en zulke lange nagels?

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 177

VERTALING: BARBER VAN DE POL

Eindnoten:

1 Toen de Italiaanse uitgever Franco Maria Ricci de sinds 1955 na een veiling in alle windstreken verstrooide aquarellen van Zötl in een luxe uitgave bijeen wilde brengen, vloog hij naar Parijs om Julio Cortázar te vragen een tekst bij de reproducties te schrijven. Cortázar ging op dat verzoek in door een uitvoerige brief aan de uitgever te schrijven over zijn eigen bestiarium. Van het werk van de Oostenrijkse meester verver Aloys Zötl (1803-1887), dat bestaat uit 170 aquarellen die hij over een periode van zestig jaar waarschijnlijk alleen voor eigen genoegen vervaardigde, is door Meulenhoff in 1979 een editie verzorgd met een inleiding van Giovanni Mariotti, maar zonder het verhaal van Cortázar. Deze schreef zijn verhaal oorspronkelijk in 1976 in het Frans; hier is het uit het Spaans vertaald.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 178

Caraïbische dieren van horen zeggen

Het in de achttiende eeuw gebonden manuscript, getiteld Histoire Naturelle des Indes, belandde in 1983 in The Pierpont Morgan Library. Het bevatte prachtige afbeeldingen van planten, dieren en inwoners van de Caraïben op het einde van de zestiende eeuw, toen de Spanjaarden de Nieuwe Wereld al naar hun beeld herschapen hadden en er hele vloten Franse en Engelse ontdekkingsreizigers, slavendrijvers en avonturiers arriveerden. Onder hen de beroemde Sir Francis Drake, die Spaanse slaventransporten begeleidde en daarna met de Fransen samenwerkte. In zijn gevolg moeten twee Fransen zijn meegereisd, waarschijnlijk Hugenoten.. Zij tekenden op wat ze ter plaatse zagen, dat wil zeggen: van de Indianen maakten ze tekeningen die een soort beeldverhalen van hun zeden en gewoonten werden; de planten zullen ook wel natuurgetrouw zijn weergegeven, zo ook enkele dieren, maar andere hebben zulke fantastische vormen aangenomen dat ze vermoedelijk ontleend waren aan middeleeuwse bestiaria en andere gedrukte bronnen. In elk geval hadden ze de meeste dieren en vissen die ze tekenden en beschreven, van horen zeggen; zoals trouwens Columbus vóór hen ook meer uit de tweede dan uit de eerste hand weergaf. De twee Fransen hielden zich wel aan de gangbare indelingen: planten gescheiden van dieren, de oceaan van het land, de dieren van de mensen. In het manuscript staan achtereenvolgens 62 botanische illustraties, 89 van vissen, dieren en vogels, en 43 van Indianen en Spanjaarden. De planten en dieren zijn geïsoleerd van hun natuurlijke omgeving, omdat de belangstelling van de onderzoekers, die geen botanici of biologen waren, vooral uitging naar het dier als species. Ook de Franse onderschriften zijn een mengeling van feiten en legenden. Het manuscript verscheen in 1996 in boekvorm (W.W. Norton & Company, New York / Londen). (J.F.V)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 179

1

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 180

2

3

4

5

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 181

6

7

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 182

8

9

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 183

10

11

12

13

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 184

1. DE MANIER WAAROP DE INDIANEN JAGEN EN KONIJNEN VANGEN Ze omheinen een wei met een soort hek dat zij in hun taal barbacone noemen, maaien het gras waar de konijnen doorgaans komen en afhankelijk vanuit welke richting de wind waait, maken ze daar een vuur. Als de konijnen dat ruiken lopen ze weg en komen dan bij het genoemde hek, waar de Indianen hen opwachten en met stokken doodslaan.

2. TIBERON (HAAI) Deze vis is heel boosaardig in zee, wanneer een zeeman het water induikt om wat voor reden dan ook draait de vis zich op zijn rug en bijt een been of arm af die hij opeet.

3. CENT PIERNE (DUIZENDPOOT) Een erg giftig beest. Het leeft op plaatsen waar wijn of azijn is. Het loopt alleen 's nachts rond. Iemand die door dit dier wordt gebeten, leeft daarna nog maar vierentwintig uur. Het zoekt de indianen in hun bed op om ze te doden.

4. PIOUCHE DE MER Van evenveel waarde als een luis

5. STEENADELAAR De vogel heeft in zijn maag een heel speciale steen voor vrouwen in het kraambed. Als men de steen wil gebruiken, legt men hem op de linkerdij van de vrouw en zij zal onmiddellijk baren.

6. BERGVARKEN Dit dier heet bergvarken omdat het in de bergen leeft. Het kan goed klimmen. Het heeft een navel op z'n rug.

7. PERIQITE LEGERE (LUIAARD) Het is de aard van dit dier om te klimmen met zijn buik omhoog en het klimt op die manier sneller dan een mens zou kunnen op z'n voeten. De huid van het dier is uitstekend voor mensen die aan vallende ziekte lijden. Het hoofd van de toevalslijder wordt ermee bedekt en dan merkt men hoe heilzaam de huid is.

8. RIVIERKAAIMAN Deze vis leeft in de bossen en zoetwaterrivieren. Hij heeft een speciale steen in z'n kop voor mensen die aan kiezels (in hun urine) lijden of aan nierstenen. De Indianen leggen de steen in het vuur tot hij helemaal rood is en om hem af te koelen doen ze hem in het drankje van degene die aan keien lijdt. Als de patiënt het gedronken heeft, worden de stenen die hij uitdrijft in zijn lichaam gebroken en tot modder vergruizeld. Hij (het dier) heeft daarom vier klieren onder zijn oksels die een heerlijke geur afscheiden.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 185

9. INDIAAN VAN TRINIDAD De manier om papegaaien te vangen is deze: als ze groot zijn, maken ze een val met een touw eraan. In de val zetten ze een papagaai met z'n poten vastgebonden en ernaast een diertje dat catille heet en de papegaai bijt. Wanneer de papegaai kreten slaakt en de andere papegaaien bij het horen van zijn stem te hulp komen en zich vrijwillig bij hem voegen in de val, trekt de Indiaan als hij dat ziet aan het touw en de papegaaien zijn gevangen.

10. MANTTE (MANTA ROG) Een grote maar niettemin gevaarlijke vis. Als de negers naar parels duiken in zee stort hij zich op hen om ze te verdrinken en daarna op te eten.

11. PIAHOUNA Dit is een soort mossel waar een vis uit komt die lijkt op een zeepaling met de kop van een slang. Hij wordt gevonden in zoetwater en is niet eetbaar omdat hij bitter is, onwelriekend vanwege de modder, naar olie smaakt en zoetachtig.

12. TIGRE FERMILLIERE (TIJGER EN ANTEATER) Wild dier. Wanneer dit kleine dier genaamd anteater een tijger tegenkomt op zoek naar een prooi draait het zich op z'n rug en klauwt zich vast aan de nek van de tijger en doorboort zijn hals met z'n snuit en nagels en laat niet los voordat hij ter plaatse sterft.

13. MOUCHE (VUURVLIEG) Hij geeft 's nachts zo'n krachtig licht dat men mensen gemakkelijk op twee of drie stappen kan herkennen, en hij vliegt door de lucht.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 186

Jacq Vogelaar Beestearis De diddeleeuwse Bestiaires

Ter inleiding

Tegenwoordig denkt men bij het begrip bestiarium vooral aan kunstwerken of teksten over reële en fictieve diersoorten. Cortège d'Orphée (door J.P. Guépin in 1985 vertaald als Het dierenboek of De stoet van Orpheus) is een modern bestiarium; De zangen van Maldoror van Lautréamont ook (zoals Gaston Bachelard uitgebreid heeft aangetoond); en uit het werk van Rilke, Colette, Kafka, Musil en Borges zijn zonder moeite bestiaria te lichten. Het oude bestiarium was gebonden aan regels, eerder aan die van een gesloten christelijke gemeenschap, die de geloofsgeheimen entte op een Oosterse traditie van dierenverhalen, dan van een literair genre. Het was meer een repertorium dat diersoorten, die tesamen als een gestructureerde groep gezien werden, stuk voor stuk in afzonderlijke hoofdstukken behandelde met het oog op hun expliciete symbolische waarde. Als al of niet getemde symbolen schenen de wilde en tamme, exotische en huiselijke dieren zich gewillig te lenen voor brave exegesen. De structurering werd aangebracht vanuit een allegorisch systeem waarmee het dierenrijk bekeken werd naar analogie van de andere werelden, de goddelijke en de menselijke. In de middeleeuwse bestaria werden bestaande én denkbeeldige dieren gerubriceerd naar grotendeels wonderbaarlijke eigenschappen, eigenaardigheden en deugden die werden voorgesteld als morele en/of religieuze symbolen. Thomas van Cantimpré kon dan ook van zijn boek over de aard der geschapen dingen, bestemd voor geestelijken en kloosterlingen, zeggen dat het diende om via de kennis van de natuur tot begrip van de heilige Geschriften te komen. Het bestiarium was als leerboek een encyclopedie van de dierenwereld, een verzameling morele exempels en een repertorium van allegorische interpretaties. Van de latere ontwikkeling van de Bestiaires zegt Lobrichon dat ze een verborgen traject volgt van de metafoor, die niet meer tot een vergelijking beperkt blijft maar bedoeld is om degene die wordt aangesproken te veranderen. Door het weglaten van het vergelijkingsteken werden analogieën algauw parabels. De religieuze interpretatie was niet altijd even genuanceerd, zo symboliseerde in een Bestiai-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 187 rie van Gervaise (begin dertiende eeuw) de leeuw die zijn spoor uitwist rechtstreeks de Onbevlekte Ontvangenis en deed het braken van de draak denken aan de biecht. Ook als de symboliek ogenschijnlijk een beroep deed op de natuurwetenschap, bleef ze volstrekt afhankelijk van de exegese. ‘In dat perspectief,’ schrijft Daniel Poirion, ‘speelt de dierenwereld met betrekking tot het geheel van de Schrift dezelfde rol als het Oude testament tot het Nieuwe. De dierensymboliek wordt in feite geïnterpreteerd als een bijzonder geval van betekenisgeving aan de door God geschapen dingen om als exempels te dienen die de mens te denken geven.’ Volgens dezelfde Poirion (in zijn voorwoord bij de Franse uitgave van het Ashmole-manuscript), heeft de symboliek van de Bestiaires het christendom weer in het kosmische perspectief van de oorspronkelijke religies geplaatst, en hij ziet in het bestiarium dan ook een voortzetting van de mythe. Al kon je in het geval van de bestiaria niet van wetenschap spreken, toch is de zoölogie ouder dan de zestiende eeuw; uit de opvoedkundige bestiaires ontwikkelde zich een naturalistische interesse, al was die in de tijd van de Bestiaires niet te onderscheiden van de theologische blik. Al tegen het eind van de elfde eeuw kon een zekere Theobaldus, van wie men niet eens weet of hij een Duitser of Italiaan was, over zijn Libellus physiologus zeggen: ‘Het onderwerp van dit werk zijn de dieren en het is de bedoeling met deze dieren de lezer aangenaam te verpozen en hem met de beschrijvingen ervan tot nut te zijn; dit boek wil ons de geaardheid en het uiterlijk van de dieren leren kennen; het behoort tot de fysische wetenschappen omdat het de natuur der dieren behandelt.’ De term bestiaire schijnt voor het eerst op te duiken tegen het begin van de twaalfde eeuw om teksten in proza of verzen aan te duiden waarin bepaalde reële of legendarische dieren worden beschreven en symbolisch geïnterpreteerd met het oog op religieus en moreel onderricht. Een eerste voorbeeld is te vinden bij Philipe de Thaon, die met zijn berijmde versie van meer dan drieduizend verzen, gedateerd tussen 1121 en 1135, zegt ‘een leerboek’ te hebben vertaald in ‘Franse rede’, dat wil zeggen een Latijns boek in de Franse taal. Zeker de vroege Bestiaires zijn beknopte leerboeken Natuurlijke Historie en tevens (vaak geïllustreerde) handleidingen Godsdienstleer. De moraal van het verhaal komt neer op enkele grote, voortdurend herhaalde thema's die de fundamentele christelijke deugden moeten illustreren en de grote mysteries van Menswording en Verlossing verklaren; het is de moraal van een manicheïsch, permanent tussen de tegenstelde krachten van Goed en Kwaad, tussen Jezus en de Duivel verscheurde wereld. De beschrijvingen bestaan uit enkele formuleringen van de ‘aard’ van een beest, dat wil zeggen kenmerkende eigenschappen in uiterlijk en gedrag. Het

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 188 zijn summiere soms realistische maar vaker mythische omschrijvingen: absurde interpretaties van halfbegrepen waarnemingen of volstrekt denkbeeldige, duidelijk antropomorfe beschrijvingen. Het symbool lijkt er vaak eerder geweest te zijn dan het dier dat er (als voorbeeld) mee verbonden wordt en dat de aard die hem wordt toegeschreven vooral de exegese moet dienen: als de centaur tweeslachtig van aard is, komt dat omdat hij het symbool is van de dubbelhartige mens die van voren het goede zegt en van achteren het kwade; en de leeuw die de zwakken spaart is een voorbeeld voor de machtigen: als een beest daartoe al in staat is, waarom zou een christen het niet doen? Soms schijnt de symbolische betekenis verloren te zijn gegaan en is de aard van het dier niet meer dan een pittoresk overblijfsel van inmiddels vergeten ware verhalen: waarom is de leeuw bang voor een witte haan? en hoe vermocht de echinus (de zuigvis of de remora) een heel schip tegen te houden? De Latijnse en Romaanse bestiaria verwijzen allemaal min of meer direct naar de de compilatie van de Alexandrijnse naturalist Physiologus uit vermoedelijk de tweede eew, die vanuit het Grieks in allerlei Oosterse talen werd vertaald en waarvan tussen de vijfde en de negende eeuw de ene na de andere Latijnse vertaling verscheen. Van de oorspronkelijke verzameling bleven vooral de landdieren, de viervoeters en slangen, en een paar zeedieren over, en enkele fragmenten van een stenenboek en een vogelboek. Hoewel geen van de bestiaristen de pretentie van orginaliteit had, was er in zekere zin toch sprake van een spel met bekende thema's en symbolen. Waarin de bestiaria zich van elkaar en van hun voorbeelden onderscheidden waren de variaties op een thema dat zelf geen enkele originaliteit vertoonde: bepaalde dieren vertegenwoordigden de verlosser (zoals de leeuw; en voor Jezus Christus speelden de pluvier, de pelikaan, de adelaar, de feniks, de eenhoorn, de hydra, de wilde geit, de panter en het hert); (slechte en goede) voorbeelden voor de mens waren de mier, de zaagvis (serra), de torenuil (de nycticorax die net als de hyena het joodse volk was), de bever (de kuise man), de meerkoet en de wezel (de gelovigen), de aspis (de rijke), de struisvogel (de schijnheilige en de heilige), de duif (de eenvoudige), de hond (de priester); en net als Christus velerlei dierengedaanten kon aannemen, was ook de Duivel een metamorfist bij uitstek, en omdat het ging om de incarnatie van het Kwaad leverde de verkleedkunst van de bestiaria hier virtuose staaltjes op, vertoond in de kleren van de wolf en de vos, de egel, de krokodil, de aap, de onager (wilde ezel), de patrijs en de draak. In dat bonte beestenspel, dat bijna letterlijk van tegenstrijdigheden aan elkaar hangt, bestond er een fundamentele dramatische spanning tussen hoog en laag, de sferen van hemel en hel, belichaamd door twee dieren die elk weer een hele reeks genereerden: enerzijds de

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 189 draak of de walvis, het beest dat met opslokking en terugkeer, met de hel en de duivel, en met het veelvormige geassocieerd wordt, en anderzijds de adelaar of de griffioen, die de aandrang tot transcendentie en mystiek, het streven naar het hogere vertegenwoordigt. Aan reëel bestaande, bekende en exotische, dieren werden in de middeleeuwse bewerkingen van de Physiologus fabeldieren toegevoegd zoals de hydra, de draak, de eenhoorn of de serra, een vliegende vis die beducht was omdat hij vaartuigen openreet. De Bijbel bleef de voornaamste bron maar de ontleningen daaraan werden in de loop der eeuwen vermengd met gegevens afkomstig van klassieke natuurkundige autoriteiten als Aristoteles, Plinius de Oudere (23-79 na Chr.), Solinus (derde eeuw) en vooral van Isidorus (565-636), de aartsbisschop van Sevilla. De creatieve aanpak van de auteurs bestond uit hun vaardigheid om de verschillende gegevens uit uiteenlopende bronnen tot een gelijkenis te combineren; met het risico dat ze voortdurend de religieuze grenzen dreigden te buiten te gaan. En men was zich dat gevaar bewust. In de beeldende kunst, zoals in kerkelijk houtsnijwerk en kapitelen, werd er ruimschoots van die variatiemogelijkheden gebruik gemaakt, zozeer dat Bernhard van Clairvaux in een brief aan een abt alsvolgt tegen de hypertrofie van ornamenten in de middeleeuwse kerkgebouwen van leer kon trekken: ‘Wat moeten die gore apen en woedend briesende leewen! En die afschuwelijke centauren? Er is een beest dat een paard voortsleurt dat zelf weer een halve geit achter zich aan sleept, ergens anders loopt een gehoornd dier rond met het achterlijf van een paard. Overal duikt een even bonte als verbazingwekkende hoeveelheid bizarre vormen op met als gevolg dat men liever in de stenen taferelen leest dan in de boeken en de hele dag bezig is met het gapen naar details van al dat raars in plaats van over Gods gebed na te denken.’ Een kleine eeuw later doelde Jacob van Maerlant ongeveer op het zelfde toen hij in de proloog van Der naturen bloeme schreef: ‘Wanneer verzonnen verhalen u tegenstaan en loze leugenpraat u ergert, kunt u hier iets lezen dat zowel nuttig als waar is. U zult leren inzien dat ook het geringste onderdeel van de schepping door de Natuur niet zonder bedoeling werd gemaakt.’ Jacob van Maerlant baseerde zich uitdrukkelijk op de geschriften van Albertus Magnus in plaats van lichtvaardig, zoals hij zei, een Frans bestiarium te vertalen; als niet-Frans model koos hij het Liber de natura rerum van Thomas van Cantimpré, die uitsluitend in de natuur geïnteresseerd was als boek vol stichtelijke en leerrijke verhalen, waarvoor eigen observatie overbodig leek. Van Maerlant gebruikte overigens de term beestearis zoals hij lapidarium vertaalde met Lapidarys. De mediaevist Guy Lobrichon spreekt over de heruitvinding van het

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 190 bestiarium in de twaalfde eeuw. Dat Aristoteles tussen de late oudheid en de dertiende eeuw verdwenen leek, betekende niet dat men het naturalisme vergeten was, maar de wetenschappelijke belangstelling stond in dienst van de vraag hoe de mens zijn plaats in het universum definieerde, enerzijds afgebakend van de bovenmenselijke wereld en anderzijds van de andere schepselen van de natuur, in het bijzonder de niet door God met redelijke vermogens begiftigde levende wezens. ‘Er had een naturalistische blik herboren kunnen worden, bevrijd van religieuze banden,’ aldus Lobrichon, ‘maar de tijd was er nog niet rijp voor. De ontwikkeling van een realistische zoölogie moest samengaan met de eisen van religieus onderricht en een zedenleer die zwaarder wogen dan welke andere interesse. Men wilde zich een voorstelling maken van de aardbol en daarop de plaats van de verschillende werelden vaststellen, en wenste een strikte hiërarchie tussen alle levende wezens. Dat streven bestond al sinds de kruistochten en nam toe aan het eind van de twaalfde eeuw. Zo is de “geboorte van het Vagevuur”, zoals Jacques le Goff die suggestief beschreven heeft, een van de vele pogingen tot classificatie. Het verschijnen van de Bestiaires, waarin beschrijvingen verzameld werden van bekende en minder bekende dieren, paste in een tendens tot rationaliteit waarin naturalistisch en theologisch denken moeiteloos samengingen. Beide verenigen beschrijving en overlevering, koele blik en angsten, fantasmen en dromen. De twaalfde eeuw liet een ongebreidelde invasie zien van hele legioenen dieren, zowel in de verstrooiende literatuur, in de heropleving van antieke fabels, zoals de Ysengrimus (1148-1149) en de vele branches van de Roman de Renart, als in de luxueuze boeken die voor de aristocratie bestemd waren, zelfs in verzamelingen preken. Het wemelde van de dieren in Franse en Duitse geschriften, maar vooral in het Engels-Normandische koninkrijk, op het eiland Engeland dat een lustoord voor dieren werd in werken die in opdracht van vorsten en adel geschreven werden, met in de jaren 1120-1135 als een van de eersten Philippe de Thaon die toen zijn Bestiaire publiceerde.’

Uit de dierenbibliotheek die vervolgens werd volgeschreven, zijn hierna enkele voorbeelden vertaald, uit bestiaria van Pierre de Beauvais, Guillaume le Clerc, Richard de Fournival, Brunetto Latini, waarvan Gabriel Bianciotto in 1980 uittreksels vertaalde in zijn boek Bestiaires du Moyen Age.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 191

Pierre de Beauvais Bestiaire

Het bestiarium van Pierre de Beauvais uit de begin jaren twintig van de dertiende eeuw blijft heel dicht bij de Physiologus. Er bestaan twee prozaversies van: een korte van achtendertig hoofdstukken, waaruit hier enkele zijn vertaald, en een lange van eenenzeventig hoofdstukken die een compilatie vormen van gegevens uit velerlei bronnen; daarin worden ook mythische monsters als de griffioen, Argus en de Harpij geïntroduceerd. Uit de uitgebreide versie zou Richard Fournival op zijn beurt weer putten voor zijn Bestiaire d'amour.

Hier begint het Bestiarium, ontleend aan uitspraken van oude filosofen. Hier begint het boek dat men Bestiaire noemt en dat zo heet omdat het over de aard van beesten gaat. Welnu, alle levende wezens die God op de aarde plaatste, schiep hij voor de mens met de bedoeling dat deze hen tot voorbeeld van geloof en godsvrucht zou nemen. Om dit boek uit het Latijn in Romaanse taal te vertalen, heeft Pierre met veel zorg en welgemoed een omvangrijk werk ondernomen op verzoek van graaf Robert... En omdat een gedicht zich tooit met woorden die zonder dat men zich om de waarheid bekommert gekozen worden, wilde de graaf dat dit boek zonder rijm geschreven werd, getrouw aan het Latijn van het boek dat Physiologus, geleerde klerk uit Athene, vervaardigde om de aard van dieren en vogels uiteen te zetten.

Over de eigenschappen van de nycticorax

David zegt in dezelfde psalm als die over de pelikaan: ‘Ik ben gelijk de nycticorax.’ Physiologus zegt: ‘De nycticorax houdt meer van de duisternis dan van de dag.’ Zoals de nycticorax [nachtuil] is het volk der Joden, die Onze Heer toen hij kwam om hen te redden afwezen en zeiden: ‘We hebben geen andere koning dan Caesar; van hem weten wij niet wie hij is.’ En om die reden gaven zij aan de duisternis de voorkeur boven de dag. Toen keerde Onze Heer zich naar ons volk en verlichtte ons die tot dan toe in duisternis gehuld waren en in het koninkrijk van de dood verkeerden, en op dat moment verscheen het licht in onze ogen. Dit heeft de Heiland bij monde van de Profeet verklaard: ‘Het volk waaraan ik mij niet deed kennen heeft mij gediend.’ Van het volk der Joden, die aan de duisternis de voorkeur gaven boven het licht, zei de Heer: ‘Mijn vreemde zonen hebben mij belogen; mijn vreemde zonen zijn oud geworden, want zij zijn van de rechte weg afgedwaald’; en om die reden haten zij wat hun blik hen laat zien zoals de nycticorax de dag haat.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 192

Over de eigenschappen van de eenhoorn

Er bestaat een dier dat in het Grieks monoceros wordt genoemd, wat in het Latijn unicornis [en rinoceros] betekent. Physiologus zegt dat de eenhoorn van nature klein van gestalte is en lijkt op een geit. Ze heeft een hoorn midden op haar kop en zij is zo wild dat geen mens haar kan vangen, tenzij op de volgende wijze: de jagers brengen een zuivere maagd naar de plaats waar de eenhoorn verblijf houdt, en zij laten haar alleen, zittend op een zetel, achter in het bos. Onmiddellijk als de eenhoorn het meisje ziet, springt hij bij haar op schoot en slaapt in. Op die manier kunnen de jagers haar overmeesteren en naar de koninklijke paleizen voeren. Op gelijke wijze daalt Onze Heer Jezus Christus, hemelse eenhoorn, neer in de schoot van de Maagd, en omdat hij de gedaante van een mens had aangenomen werd hij door de Joden gegrepen en voor Pilatus geleid, aan Herodes getoond en vervolgens aan het Heilige Kruis genageld, terwijl hij voorheen naast zijn Vader was gezeten, voor onze ogen onzichtbaar; daarom zegt hij zelf in de psalmen: ‘Mijn hoorn zal geheven worden zoals die van de eenhoorn.’ Men heeft gezegd dat de eenhoorn één hoorn midden op het hoofd draagt; dat is het zinnebeeld waarover de Verlosser zei: ‘Mijn Vader en ik, wij zijn een; God is het hoofd van Christus.’ Het feit dat het dier hardvochtig is betekent dat noch hemelse krachten noch de hel Gods macht kunnen begrijpen. Als men heeft gezegd dat de eenhoorn klein is, wil dat zeggen dat Jezus Christus zich vernederde door zich te incarneren; daarover heeft hij zelf gezegd: ‘Weet dat ik mild ben en nederig van hart’; en David zegt dat degene die goede werken zal verrichten, naar het koninklijk paleis gevoerd zal worden, dat wil zeggen naar het Paradijs.

Over de eigenschappen van de aap

Er bestaat een dier dat heet aap. Physiologus zegt dat de aap het symbool is van de Duivel. Zoals de aap een kop en geen staart bezit en lelijk en afstotelijk is, zowel van voren als van achteren, zo ook bezit de Duivel een hoofd en geen staart: dat wil zeggen dat hij in het begin in de hemelen was te midden van de engelen maar omdat hij schijnheilig en vals van hart was verloor hij de Hemel. Het ontbreken van een staart betekent dat hij aan het einde der tijden te gronde zal gaan net zoals hij in het begin in de hemelen gevallen is. Daarom zegt de heilige Paulus: ‘Onze Heer zal de goddeloze vernietigen door de adem uit zijn mond.’

Over de aard van de olifant

Er bestaat een beest dat heet olifant. Van dit dier heeft Physiologus gezegd dat het een grote intelligentie bezit. Wanneer de tijd gekomen is

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 193 waarop het mannetje de wens heeft zich voort te planten, begeeft het zich met zijn vrouwtje naar het Oosten, vlakbij het paradijs waar Adam geboren is. Daar bevindt zich een boom die mandragora wordt genoemd. Het vrouwtje eet het eerst van de vrucht van de boom, dan geeft zij er een aan het mannetje opdat hij er ook van eet. Zodra ze van de boom gegeten hebben, hebben zij gemeenschap en het vrouwtje wordt meteen bevrucht. Wanneer voor haar de tijd komt om te baren, gaat zij naar een vijver en begeeft zich te water tot aan haar uiers; en zij baart het jong in het water uit angst voor de draak die voortdurend op haar loert, want als het wijfje zich buiten het water zou bevinden, zou hij haar verslinden. Het mannetje verlaat haar niet zolang zij bezig is met baren en hij waakt over haar uit vrees voor de slang. De twee olifanten, het mannetje en het wijfje, zijn naar het beeld van Adam en Eva die in het Paradijs waren voordat ze in de appel beten, gehuld in heerlijkheid, geheel onwetend omtrent het kwaad, zonder begeerte of verlangen naar vleselijke gemeenschap. Toen de vrouw van Adam van de appel at die aan de verboden boom groeide, gaf zij hem aan haar man. Zodra hij ervan gegeten had, werden zij uit het Paradijs verjaagd en in de poel gestort die alle soorten wateren bevat, dat wil zeggen in deze wereld die vervuld is van ongeluk, kwaad en kwellingen. Daarom verklaart David: ‘Red mij, Heer, want de wateren dringen tot in mijn ziel.’ En op een andere plaats zegt hij nog: ‘Vol hoop heb ik God de Heer verwacht; hij heeft mij gehoord en gezien, hij heeft naar mijn woorden geluisterd, en hij heeft mij uit het meer der ellende getrokken.’ Toen Adam buiten het Paradijs was, bekende hij zijn vrouw en verwekte Kaïn (...). De huid en de botten van de olifant bezitten een zodanig kracht dat als men ze verbrandt, de slangen voor de geur ervan op de vlucht slaan; en alle schadelijke en giftige wezens kunnen er niet tegen en vluchten. Op dezelfde wijze is het met degenen die in de werken van de heer zijn en zijn geboden gehoorzamen, die hun hart rein houden: geen slechte gedachte krijgt vat op hen.

Bestiaire Ashmole

Er is niet echt een verklaring voor het verschijnsel dat er in het begin van de dertiende eeuw op verschillende plaatsen nieuwe versies dierenboeken verschenen, in verzen maar gaandeweg meer in proza, wat met de didactische en encyclopedische tendens samenhing, en met evenveel aandacht voor het illuminerende beeld als voor de tekst. Het manuscript van Ashmole uit 1511, genoemd naar de zeventiende eeuwse collectie van Elias Ashmole en sinds medio negentiende eeuw in het bezit van de Bodleian Library in Ox-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 194

ford, is een fraai voorbeeld van middeleeuwse miniatuurkunst. Recent verscheen een moderne Franse vertaling van het bestiarium met, voor een deel in kleur, een facsimile-reproductie van de miniaturen; de uitgave bevat onder meer een interessante uiteenzetting van Xénia Muratova over de geschiedenis van de bestiarium-illustraties. De tekst behoort tot de zogenaamde tweede familie Bestiaires - volgens de indeling van Florence McCulloch - waarmee de bestiaria bedoeld zijn die zich nog wel baseren op de Latijnse vertalingen in verzen van de Physiologus maar zijn aangelengd met ontleningen aan Solinus, Ambrosius en vooral aan de Etymologieën van Isidoras van Sevilla. Bijzonder aan de zoölogische verzameling is de uitgebreide sectie vogels - ‘Vogels: één naam voor verscheidene soorten. Hun aard is in feite even gevarieerd als hun uiterlijk.’ - die overigens bijna integraal schijnt te zijn overgenomen uit het Avarium van Hugues de Fouilloy, prior van de Augustijner abdij Saint-Laurent-au-Bois. Ook in beeld wijst het manuscript terug naar velerlei voorbeelden; de compilatie maakte deel uit van een golf van geschriften over de natuur die in Engeland begon aan het eind van de twaalfde eeuw.

De tijger

Er is een beest dat Tijger heet, tigris, vanwege zijn gezwinde pas; de Grieken noemen het de ‘pijl’. Het beest onderscheidt zich door zijn bonte kleed, zijn kracht en wonderlijke snelheid, en om die reden draagt de snelste aller rivieren, de Tigris, de naam van het dier. De tijger komt voornamelijk voor in Hyrcanië. Wanneer de tijgerin ontdekt dat er een jong in haar nest ontbreekt, gaat zij onverwijld als een pijl het spoor van de rover achterna. Hoewel deze op een snel paard rijdt, weet hij dat het beest sneller is dan hij en dat vluchten geen enkele kans van slagen heeft. Daarom verzint hij de volgende list: zodra hij ziet dat het beest naderbij komt, gooit hij een glazen bol op de weg. Zij valt dan ten prooi aan haar eigen beeld en verbeeldt zich dat het haar jong is; ze wil maar één ding, haar kind meenemen en met de moed der wanhoop gaat zij erop af. Als ze dan ontdekt dat zij het slachtoffer van een illusie is, gaat zij wederom in volle vaart de ruiter achterna; onderhevig aan woede verdubbelt zij haar snelheid en dreigt weldra de rover in te halen. Deze gooit dan nog een glazen bol op de weg. Maar niets, zelfs niet de herinnering aan de valse voorspiegeling van voorheen, vermag te beletten dat deze moeder zich in haar moederlijke bezorgdheid laat gaan; ze loopt rond de denkbeeldige weerspiegeling, draait die om en om, gaat dan liggen alsof ze het wil zogen. Verward door haar moedergevoel verliest zij én haar kind én haar wraak.

De lynx

Er is een beest dat Lynx heet, lincis, die deel uitmaakt van het wolvenras. Het is een beest met een bonte vacht zoals de gepard, maar die lijkt

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 195 op de wolf. Men vertelt dat zijn pis kristalliseert en versteent tot een heel kostbare steen die men lyncurius [lynxwater] noemt; en de lynxen weten dat zeer wel zoals het volgende bewijst: nadat ze zich geheel ontlast hebben, begraven ze hun pis in het zand. Hun hartgrondige haat jegens de mensensoort is zo groot dat ze willen voorkomen dat de mens van hun afscheiding profiteert. Plinius zegt dat de lynx maar één kind heeft.

De griffioen

Er is een beest dat Griffioen heet, gryps. Het is een viervoeter met vleugels. Dit wilde beestenras komt ter wereld in boreale gebieden of in de bergen. Het heeft het lichaam van de leeuw, de kop en de vleugels van de adelaar; het koestert grote vijandschap ten opzichte van paarden en scheurt de mensen die het tegenkomt aan stukken.

De aap

Er is een beest dat Aap heet, simia, dat in zijn gedrag een grote gelijkenis met de mens vertoont. Zeer gevoelig voor de natuurlijke elementen, legt de aap bij de nieuwe maan een grote vreugde aan de dag terwijl het bij afnemende maan door diepe droefenis wordt bevangen. De wijfjesaap krijgt twee jongen: de ene koestert ze, de andere verwaarloost ze. Wanneer ze voor een jager moet vluchten, neemt ze de geliefde zoon stevig in haar armen en draagt het jong waarvan ze niet houdt op de schouders. Maar op haar radeloze vlucht loopt ze aldoor op haar achterpoten en de jager komt zó dreigend dichterbij dat ze zich gedwongen ziet het kind waarvan ze houdt in de steek te laten terwijl het andere, dat zij verafschuwt, op haar schouders blijft zitten. De aap heeft geen staart en is naar het beeld van de Duivel die een hoofd en geen staart heeft. Dit beest is weliswaar in z'n geheel afzichtelijk, maar van achteren is het nog lelijker en vreselijker. In het begin bevond de Duivel zich in de hemelen te midden van de engelen, daarna werd hij schijnheilig en arglistig van inborst en verloor zijn staart, wat wil zeggen dat hij aan het einde der tijden te gronde zal gaan zoals de Apostel zegt: ‘Onze Heer Jezus Christus zal de goddeloze vernietigen door de adem uit zijn mond.’ Simia is een Grieks woord dat wil zeggen ‘platte neusgaten’ en daarom noemen wij apen ‘simia’ vanwege hun stompe neus, hun afzichtelijke gestalte met weerzinwekkende gezwollen hangwangen. Men zegt dat het kenmerk van geiten is dat ze een stompe neus hebben. Meerkatten hebben een lange staart en ze zijn de enigen van alle apen waarvan wel eens is opgemerkt dat ze over onderscheidingsvermogen beschikken. De bavianen behoren eveneens tot het apenras en men komt ze in Ethiopië regelmatig tegen; ze maken enorme sprongen en

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 196 bijten woest. Men kan ze nooit goed temmen, ze houden altijd iets van hun oorspronkelijke gewelddadigheid. Men rekent de sfinxen eveneens tot de apen; ze zijn behaard, ongevaarlijk en geheel bereid hun wilde karakter te vergeten.

De sater

Er zijn nog andere apen, die Saters worden genoemd; ze hebben een tamelijk bevallig uiterlijk en stellen zich voortdurend aan. De ‘callitrix’ ziet er heel anders uit, die heeft een baard in het gezicht en een lange staart. Het is weliswaar niet moeilijk ze te vangen, maar men vindt ze zelden; ze leven alleen onder de hemel van Ethiopië.

De meerkoet

De Meerkoet is een tamelijk intelligente vogel, maar hij is de wijste onder de vogels; ze raakt geen krengen aan en vliegt nergens heen maar blijft rustig tot aan het eind van haar leven op één plek en daar vindt ze haar voedsel. Zo blijft zij zichzelf trouw zonder op goed geluk rond te dwalen zoals ketters doen; zij schept geen genoegen in de wensen noch het zingenot van de wereld, maar leeft in voortdurende vrede met de katholieke Kerk waarin de Heer alle zielen verenigt; zij eet haar dagelijks brood, dat wil zeggen het brood van de onsterfelijkheid en drinkt er het Kostbare bloed van Christus, om zich te sterken met de woorden van de Heer ‘die zoeter zijn dan de honingtaart of de honing zelf.’

Guillaume le Clerc de Normandie Goddelijk Bestiarium

Guillaume le Clerc de Normandie: van de dichter zelf is de informatie afkomstig dat hij verhalen en fabels geschreven heeft, waarvan echter elk spoor verdwenen is; ook zei hij in Normandië geboren te zijn. Toen hij zijn Bestiaire divin schreef, in 1210 of 1211, verbleef hij in Engeland. Ook het bestiarium van Guillaume plaatst zich expliciet in de traditie van de Physiologus, waarvan hij een andere versie volgt dan Pierre de Beauvais. Erg geïnteresseerd in de dierenwereld lijkt hij niet; overal ziet hij er de Duivel aan het werk, wellicht een gevolg van het slechte voorbeeld dat door de Roman de Renart werd gegeven, waarvan hij een personage letterlijk aanhaalt. De allegorische stijl geeft hij een meer filosofische inslag. Met zijn versie in versvorm sloot Guillaume direct aan bij de berijmde vertaling van de Physiologus door Philippe de Thaon, een klerk die een eeuw eerder in Engeland leefde. Zie: R. Reinsch, Le Bestiaire, Das Thierbuch des normandischen Dichters Guillaume le Clerc (1890).

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 197

Over de hop

De hop [stronthaan, schijtlijster] is een onaangename vogel; zijn nest is niet goed gebouwd noch gezond: hij maakt zijn nest uit modder en mest. Maar de jongen die hij krijgt zijn voortreffelijk. Wanneer de ouders oud zijn geworden en niet meer kunnen vliegen en zien, komen de kinderen hun te hulp; wanneer ze zien dat zij zo oud zijn, trekken ze onmiddellijk met hun snavel de oude veren uit, en warmen hen onder hun vleugels op precies dezelfde wijze als de ouders hen vroeger gekoesterd hebben, tot ze volledig genezen zijn en hun levenskracht weer terughebben zodat hun blik helder en hun veren aangegroeid zijn. Wanneer de kinderen zo hun ouders hebben genezen, kunnen ze zeggen: ‘Beminde vader, lieve moeder, zoals jullie je grote moeite getroost hebt toen jullie ons grootbrachten, hebben wij ter vergoeding van de dienst die jullie ons bewezen hebben jullie met zorg omringd, en wij hebben goedheid gegeven voor goedheid zodat de weegschaal volkomen in balans is.’ Mijne heren, dit schepsel ontbeert de rede maar het wordt door zijn eigen aard ertoe gebracht te handelen zoals ik u verteld heb. De mens zou daardoor ernstig in verlegenheid moeten geraken, hij beschikt immers over geestelijke vermogens en besteedt er geen aandacht aan. Helaas, welk een ongeluk overkomt degene die zijn vader en zijn moeder onteert! Wanneer hij met eigen ogen ziet dat ze ziek, zwak en oud zijn en hun geen aandacht schenkt en hen niet verzorgt, komt dat door zijn slechte inborst. Ook een man die de gave des onderscheids bezit en zijn vader en moeder haat en hen geheel ten onrechte vervloekt, zal onvermijdelijk een wrede dood sterven. Want God gebood in de Wet, waaraan wij trouw behoren te blijven, dat men zijn vader en moeder moet eren, moet dienen en liefhebben, en verzekert dat degene die zijn vader en zijn moeder vervloekt met de dood gestraft zal worden.

Over de hydrus1

Er bestaat een soort slang die verblijf houdt in het water en hydrus genoemd wordt; het is een heel slim dier, want het weet precies wat het moet doen om de krokodil, die het haat, schade toe te brengen. Het weet hem bekwaam in de luren te leggen. Ik ga u vertellen met welk een handigheid de hydrus de krokodil beetneemt. De krokodil is een wreedaardig beest. Het leeft in het water van de rivier die men de Nijl noemt. Met zijn hoofd lijkt hij een beetje op een rund; hij is wel twintig el lang en heeft het formaat van een boomstam; hij heeft vier poten voorzien van grote klauwen, en scherpe snijtanden die uitstekende wapens vormen. Zijn huid is zo hard en zo dik dat hij zelfs niet een grote steen die naar hem geworpen wordt te duchten heeft en stevige stoksla-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 198 gen in het geheel niet vreest. Nooit heeft men een dergelijk dier gezien, want hij leeft zowel op aarde als in het water: 's nachts duikt hij onder water en overdag rust hij uit in het zand. Als hij een mens tegenkomt en hij wint van hem, eet hij hem op zonder iets over te laten; maar daarna beweent de krokodil die mens onophoudelijk, de verdere rest van zijn leven. Het beest is hierin uniek dat wanneer het eet de onderkaak stil blijft en alleen de bovenkaak beweegt; geen enkel ander levend schepsel is zo geschapen. Men gebruikte vroeger zijn huid om er een zalf van te maken; door die zalf verdwenen de rimpels van het gezicht en het voorhoofd; er zijn nog heel wat vrouwen die hem gebruiken. Maar weet dat als men zweet de zalf niet meer werkt. Het andere beest waarover ik het heb, dat voortdurend in het water blijft, haat de krokodil met een dodelijke haat; en de krokodil haat hem al evenzeer en dat niet ten onrechte: ze koesteren over en weer een enorme haat maar de hydrus is bedrevener inzake verraad. Wanneer zij de krokodil ziet slapen die met open bek slaapt, duikt zij in de modder en het slijk, wentelt zich erin en smeert zich ermee in zodat ze gemakkelijker naar binnen glijdt; vervolgens gaat ze recht op het duivelse beest af en stort zich in zijn muil; deze slokt haar onmiddellijk op. In zijn buik aangekomen doorkruist de hydrus de ingewanden in alle richtingen, de maag en darmen, op zoek naar een uitgang; de hydrus komt er zonder een schram af en de krokodil sterft want zijn wonden zijn ongeneeslijk en hij kan niet aan de dood ontkomen. De mensen die zich aan de handen van God willen toevertrouwen kunnen hier stof tot nadenken vinden. De krokodil stelt ongetwijfeld de dood en de hel voor. Zoals de slang de krokodil doodt en gezond en wel een uitweg zoekt, zo gaat ook Onze Heer Jezus Christus te werk: want toen hij voor ons het lichaam van een mens aannam heeft hij de dood en de hel aan banden gelegd en er zijn vrienden die er gevangen zaten uitgehaald, zoals de Profeet voorzegd had: ‘O Dood, ik zal je dood worden!’ God, die onze machtige Leeuw is, heeft door te sterven onze dood vernietigd en de hel blijft in tranen ondergedompeld. Door zijn verrijzenis heeft God het eeuwige leven geschonken.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 199

Over de draak

Het is nu gepast om het over het uiterlijk van de draak te hebben. Onder al het kruipende gedierte is de draak het grootste en hij wordt verwekt in zeer warme streken. Hij wordt geboren in Ethiopië. Hij heeft een kleine bek en een groot lichaam dat schittert als van fijn goud; hij bezit een lange staart en een grote kam. Hij is erg gevaarlijk voor de olifant want met zijn staart slaat hij hem hard tegen de benen zodat hij tegen de grond smakt. Hij beschikt niet over een dodelijk gif maar is buitengewoon groot en sterk, en met zijn staart slaat hij iedereen neer die hem in handen valt; erg veel kwaad kan hij niet aanrichten en dan alleen met zijn staart.

Over de cethe

We willen nu spreken over een buitengewoon wezen dat in de zee leeft. In de zee zijn de vissen even verschillend als de wormen in de grond en de vogels in de lucht: sommige van hen zijn wit, andere zwart, sommige gevlekt en andere bruin. De vissen in de zee, dat verzeker ik u, zijn even verschillend. Maar het is niet zo gemakkelijk hun aard te leren kennen als in het geval van de dieren op hetvasteland. In de zee, die groot is en heilzaam, leven de steur, de walvis, de tarbot en de potvis, en een grote vis die men bruinvis of zeevarken noemt. Maar er bestaat ook een heel verbazingwekkend monster, heel boosaardig en heel gevaarlijk, dat in het Latijn cetus heet. Voor zeelui is het rampzalig als het bij hen in de buurt komt. De schubben die zich bovenop zijn rug bevinden zien eruit als zand; wanneer het zijn rug boven de golven uitsteekt, denken degenen die daar varen dat het om een eiland gaat, maar hun verwachtingen komen bedrogen uit. Omdat het beest zo groot is, zoeken zeelui die door de storm worden opgejaagd er hun toevlucht. Denkend dat zij een veilige plaats gevonden hebben, werpen zij hun anker uit, plaatsen een loopplank, maken een vuur en beginnen hun eten te koken; om hun vaartuig stevig vast te maken, slaan ze grote palen in het zand waarvan ze geloven dat het aarde is. Ze maken dan een groot vuur, dat kan ik u wel vertellen, maar wanneer het monster de warmte van het vuur voelt dat zijn rug verzengt, duikt hij razendsnel onder water en sleurt het vaartuig naar de diepte mee en maakt dat alle mensen omkomen. In dezelfde valstrik geraken de ongelukkige ongelovigen die al hun vertrouwen op de Duivel hebben gesteld en die halsstarrig vasthouden aan de werken die de zonde hen oplegt en wier ongelukkige ziel bedroefd is. Op het moment dat de ziel er het minst op verdacht is, verschiijnt de Valsaard (moge hij branden in het hellevuur!); wanneer hij voelt dat de zondaar zich stevig aan hem heeft vastgeklampt, keert hij

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 200 om en duikt met hem in het diepste van de hel: zij die op die plek terechtkomen hebben de eeuwige zaligheid verloren. Wanneer hij honger krijgt, spert deze vis zijn bek wagenwijd open; uit zijn mond komt dan een zeer aangename geur; onmiddellijk komen alle andere vissen aangesneld en duiken allen in groten getale in zijn muil, vanwege de geur die hun aangenaam voorkomt; en de cethe slokt ze allemaal tegelijk in zijn pens op die even groot is als een vallei. Zo ook spert de Duivel zijn muil open voor mensen met weinig geloof die zich tot hem voelen aangetrokken. Want degenen die weinig geloof bezitten zijn een gemakkelijke prooi voor iemand die hen handig weet te verlokken. Aanvankelijk is het lokaas dat hij hun voorhoudt verrukkelijk; het eindigt in treurnis. Als hij hen eenmaal op zodanige wijze heeft aangelokt dat hij hen heel dicht bij zich heeft, opent hij zijn muil en slokt ze op. Hij raakt nooit verzadigd, zo'n gulzigaard is hij. De grote vissen passen wel voor hem op zodat hij hen niet het minste kwaad kan doen. En weet gij wie die grote vissen zijn? De goeden met een sterk geloof, die goed blijven en een onwankelbaar vertrouwen behouden in God, de geestelijke Vader. Op degenen die God in hun hart bewaren kan de Duivel nooit de overwinning behalen. Maar de ongelukkigen, de weifelmoedigen die niet in God geloven maar hun genoegens achternalopen, worden door de Duivel bedrogen en in zijn open muil opgeslokt.

Richard de Fournival Liefdesbestiarium

Ook Richard de Fournival schreef zijn Bestiaire d'amour eerst in verzen, waarschijnlijk naar voorbeeld van de troubadours en de hoofse lyriek van Thibaut de Champagne, maar meer succes oogste hij met zijn prozaïscher bestiarium, gepresenteerd als een brief aan de geliefde vrouwe. De volgorde van opkomst van de diverse dieren wordt bepaald door de loop van het verhaal, waarin een dier telkens tot voorbeeld dient wanneer de ‘gelijkenis’ geschikt lijkt om de ongelijke liefdesstrijd toe te lichten. De imitatie helt over naar parodie, de vergelijkingen zijn even gewaagd als boosaardig, maar ook gemaakt en gezocht; ondertussen bleef er van de gothische allegorie weinig over en ontstond door de wisseling van religieus naar amoureus register een nieuw soort symboliek. Fournivals liefdesdierenboek zou een druk nagevolgd voorbeeld worden; het stond vermoedelijk model voor het procédé van de allegorische dit, het korte, meestal satirische of moraliserende toneelstuk, dat onder meer beoefend werd door Guillaume de Machaut in zijn Dit du lion en Dit des quatre oiseaux.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 201

Van nature zijn alle mensen begerig naar kennis. En aangezien niemand alles kan weten, ofschoon kennis van ieder ding op zich mogelijk is, is het noodzakelijk dat eenieder kennis bezit van iets speciaals; want wat de een niet kent weet een ander, zodat geen enkel mens alles alleen weet, maar kennis iets is dat alle mensen tezamen bezitten. Welnu, het is ook zo dat niet alle mensen in dezelfde tijd leven, maar dat sommigen gestorven zijn voordat de anderen geboren worden; en degenen die vóór ons geleefd hebben, wisten dingen die geen enkel mens die nu leeft met zijn verstand zou kunnen vatten, en die men dus niet zou kennen als de Ouden ons wat zij wisten niet hadden overgeleverd. En om die reden heeft God, die de mens zozeer liefheeft dat hij hem alles wil schenken wat hij nodig heeft, de mens van een bijzonder geestelijk vermogen voorzien dat men het geheugen noemt. Dat geheugen bezit twee deuren, het gezicht en het gehoor, en naar elk van die twee deuren leidt een weg, te weten het beeld en het woord. Het beeld staat in dienst van het oog, het woord van het oor. En op welke manier het mogelijk is tegelijk door het beeld en het woord toegang tot het geheugenhuis te krijgen, wordt duidelijk door het feit dat het geheugen, dat de schatten bewaart die de menselijke geest door zijn uitstekende verstand verwerft, datgene wat tot het verleden behoort tegenwoordig stelt. En men komt tot hetzelfde resultaat door zowel het beeld als het woord. Want wanneer men op een schilderij een geschiedenis ziet uitgebeeld, bij voorbeeld die van Troje of een andere, dan is men aanwezig bij de daden van de moedige ridders uit verre tijden en is het alsof ze voor onze ogen leven. Dat geldt ook voor het woord. Want wanneer we een roman willen lezen, volgen we de verwikkelingen alsof ze zich voor onze ogen afspelen. En omdat men met deze twee hulpmiddelen van het beeld en het woord iets wat voorbij is tegenwoordig kan stellen, spreekt het vanzelf dat we langs die twee wegen toegang hebben tot de herinnering. Lieve vriendin, die ik niet uit mijn geheugen kan doen verdwijnen zonder dat het spoor van de liefde die ik u toedraag eeuwig zichtbaar zal blijven, zodat ik er niet van genezen kan worden zonder dat minstens het litteken van de wond verschijnt, hoezeer ik mij ook tracht te beheersen, ik zou niets liever willen dan onophoudelijk in uw herinnering blijven, indien zoiets mogelijk zou zijn. En om die reden doe ik u deze twee dingen in één toekomen: want ik bied u in dit schrijven tegelijk beeld en woord aan opdat dit geschrift, door de afbeeldingen en de woorden die het bevat, mij, wanneer u mij niet voor ogen hebt, in uw herinnering doet verschijnen alsof ik lijfelijk aanwezig was. En ik ga u tonen hoe dit geschrift tegelijk beelden en woorden bevat. Het is duidelijk dat het woorden bevat, want elk geschrift is gemaakt

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 202 om iets te zeggen, met de bedoeling dat men het hardop leest; en wanneer men dit geschrift leest neemt zij weer de natuurlijke gedaante van het gesproken woord aan. En van de andere kant is het eveneens duidelijk dat dit geschrift illustraties bevat, want het is ondenkbaar dat een letter niet getekend is. En vooral gaat dit geschrift over een onderwerp dat een illustratie vereist; want het behandelt de aard van beesten en vogels, die gemakkelijker te kennen zijn door een schildering dan door een beschrijving. Omdat dit geschrift mijn achterban vormt en de laatste hulptroepen die ik in het geweer kan roepen, is het noodzakelijk dat ik het woord neem met meer kracht dan ooit tevoren. Zo ligt het, zegt men, in de aard van de haan: wanneer de haan 's nachts kraait, hoe vaker hij zich laat horen als de avond valt of de dag aanbreekt; maar hoe meer men het midden van de nacht nadert, hoe krachtiger zijn gezang en zijn stemgeluid. De schemering van de avond en de ochtend, wanneer dag en nacht zich met elkaar vermengen, symboliseert een liefde waarin men geen volledige hoop bezit maar evenmin totaal hoeft te wanhopen; het midden van de nacht symboliseert de liefde zonder de geringste hoop. En aangezien ik voortaan niet de geringste hoop heb uw gunsten te winnen, is het voor mij alsof het middernacht was; en wanneer er in mij nog een sprankje hoop zou zijn, zou ik mij voelen alsof de nacht ging vallen. Ik zou dan vaker zingen, maar nu moet ik krachtiger zingen. En de reden voor het feit dat ik wanhoop, bezit een nog krachtiger stem die men, geloof ik, kan vinden bij het beest dat het hardst ter wereld kan balken en de lelijkste en afgrijselijkste stem bezit, namelijk de wilde ezel. Want het behoort tot zijn aard dat hij nooit balkt tenzij hij daartoe door uitzonderlijke honger gedreven wordt en niets kan vinden om zijn honger te stillen. Maar op dat moment is hij zo ingespannen bezig met balken dat al zijn organen op springen staan. En omdat ik in u geen genade kan vinden, ben ik dus gedwongen meer moeite te doen dan ooit, niet om krachtig te zingen maar met kracht en overtuiging te spreken. Want het spreekt vanzelf dat ik het vermogen tot zingen verloren heb en ik zal u zeggen waarom. Het ligt in de aard van de wolf dat als een mens hem ziet voordat hij die mens ziet, de wolf al zijn kracht en moed verliest; en als de wolf het eerst de mens ziet, raakt de mens zijn stem kwijt, zozeer dat hij geen woord kan uitbrengen. Die eigenschap vindt men in de liefde tussen man en vrouw. Want wanneer er tussen beiden liefde is, als de man het eerst ontdekt, door de houding van de vrouw zelf, dat zij hem bemint, en als hij handig genoeg is om haar dat te laten weten, verliest zij bijgevolg de kracht om

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 203 aan zijn liefde weerstand te bieden. Maar omdat ik het geduld niet kon opbrengen en mij er niet van kon weerhouden u diep in mijn hart te laten kijken alvorens te weten wat uw gevoelens waren, hebt u zich aan mij onttrokken. Dat heb ik u herhaaldelijk horen zeggen. En omdat ik de eerste was die gezien werd, heb ik onvermijdelijk overeenkomstig de aard van de wolf mijn stem verloren. Dat is een van de redenen waarom dit geschrift zich niet in de vorm van een gezang maar van een verslag aandient. En een andere reden voor ditzelfde feit kan gevonden worden in de aard van de krekel die ik heel aandachtig heb bestudeerd. Het behoort tot zijn aard dat de ongelukkige zozeer van zingen houdt dat hij zingend sterft, want hij verliest er zijn eetlust door en vergeet op zoek naar voedsel te gaan. En op die wijze ben ik tot het besef gekomen dat ik zo weinig profijt van mijn gezang heb gehad dat ik er onmogelijk langer vertrouwen in kon stellen zonder dat dit tot mijn ondergang zou leiden, dus dat mijn zang mij nimmer meer zou helpen. Dat is mij vooral gebleken doordat ervaring mij heeft geleerd dat juist wanneer ik het beste zong en de dingen het beste al zingend zei, mijn toestand het nijpendst was. Zo vergaat het de zwaan: want er is een land waar de zwanen zo goed en met zoveel genoegen zingen dat wanneer men voor hen op de harp speelt, zij hun stemmen precies zo op de harp afstemmen als de tamboer zich richt naar de flageolet, en in het bijzonder in het jaar waarin de zwaan moet sterven; daarom zegt men wanneer men iemand mooi hoort zingen: ‘Hij zal binnen het jaar sterven.’ Precies hetzelfde zegt men van een kind: wanneer er een kind is dat bijzonder intelligent is, zegt men dat het niet lang zal leven. Bovendien heb sindsdien menigmaal betreurd dat ik mijn amoureuze smeekbeden tot u gericht heb want zij hebben mij uw lieflijke gezelschap doen verliezen. Want als het mij mogelijk was geweest te doen als de hond, die zo geschapen is dat hij wanneer hij gebraakt heeft naar zijn braaksel teruggaat en het weer opeet, zou ik graag opnieuw mijn gebed honderd maal hebben ingeslikt nadat het aan mijn lippen was ontsnapt. En verbaas u niet over de vergelijking van de liefde van een vrouw met de aard van de wolf. Want de wolf bezit nog heel wat andere eigenschappen die de gelijkenis nog groter maken. Een ervan bestaat hieruit dat hij een zo rechte nek heeft dat hem niet kan buigen zonder zijn hele lichaam om te draaien. De tweede eigenschap is dat hij nooit een prooi zal overvallen wanneer hij ver van zijn hol verwijderd is. En de derde bestaat hieruit dat wanneer hij zo stilletjes mogelijk een schaapskooi binnendringt en het gebeurt dat er een takje onder zijn poot breekt en

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 204 geluid maakt, hij zich op zijn eigen poot wreekt door er pijnlijk in te bijten. Die eigenschappen zijn alle drie in de liefde van een vrouw verenigd. Want zij kan zich alleen maar geven in haar totaliteit: dat is in overeenstemming met de eerste eigenschap. Wat aansluit bij de tweede dat als zij een man bemint zij voor hem een vurige liefde zal koesteren zolang hij ver van haar weg is; maar wanneer hij dichtbij haar is, zal zij die liefde niet met het geringste teken kenbaar maken. En haar derde eigenschap is dat zij dusdanige woorden in de mond durft te nemen dat de man in de gaten krijgt dat zij hem liefheeft, op dezelfde manier als de wolf zich met behulp van zijn eigen tanden op zijn poot wreekt, zo weet zij met een omhaal van woorden het feit te verhullen en te versluieren dat zij zich te ver gewaagd heeft. Want zij hoort maar al te graag van anderen wat zij niet wil dat men van haar weet, en zij is alleszins op haar hoede ten aanzien van een man van wie zij denkt dat zij hem liefheeft. Zij gaat net zo te werk als de slang die wanneer hij een naakte man ziet bang is voor hem en zo snel wegvlucht als hij kan; en wanneer hij de man gekleed ziet, valt hij hem zonder de minste vrees aan. Precies zo hebt gij met mij gehandeld, lieve vriendin. Want toen ik kennis met u maakte, vond ik u innemend met een juiste dosis terughoudendheid, alsof u ten aanzien van mij een lichte vrees voelde omdat ik een nieuw gezicht voor u was; en toen u wist dat ik u beminde, hebt u zich ten opzichte van mij even wreed betoond als u maar wilde, en u hebt mij met woorden aangevallen. De nieuwe vriendschap kan vergeleken worden met de naakte man en de uitgesproken liefde met de geklede man. Want zoals de mens naakt geboren wordt en zich kleedt wanneer hij is opgegroeid, zo is ook ontbloot van liefde en geheel onbeschut wanneer hij vriendschap sluit, zodat hij zich verstout zijn hart geheel uit te storten. Maar nadat hij eenmaal liefheeft is hij dusdanig verward dat hij zich geen raad weet en geheel dichtslaat zodat hij niets van zijn gedachten durft te laten blijken maar integendeel voortdurend bevreesd is dat men hem kan laken; en hij raakt net zo verstrikt als de geschoeide aap. Want de aap wil van nature alles nabootsen wat hij ziet doen. Zodat slimme jagers die hem met een list willen vangen een plaats uitkiezen waar de aap hen kan zien. Ze beginnen dan met in het zicht van hem hun schoenen aan en uit te trekken en als ze weggaan laten ze een paar achter in de maat van de aap; en ze verbergen ze ergens. Dan komt de aap en wil hetzelfde doen als wat hij hen zag doen: hij pakt de schoenen en trekt ze aan. Maar voordat hij ze kan uittrekken, springt de jager op hem af. En de geschoeide aap kan niet vluchten noch in een boom klimmen en hij wordt gevangen genomen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 205

Dit voorbeeld vormt wel het bewijs dat men de naakte man kan vergelijken met degene die niet bemint en de geklede man met degene die bemint. Want zoals de aap vrij is zolang hij blootvoets is en hij pas gevangen kan worden als hij schoenen heeft angetrokken, zo is de man niet eerder gevangene dan voordat hij met liefde bemint. En dit voorbeeld bevestigt dat van de slang; en dank zij deze dubbele bevestiging doorzie ik volledig waarom u vanaf het moment dat gij weet dat ik u liefheb mij slechter bejegent dan voorheen: tegelijk omdat de aap niet gepakt wordt voordat hij schoenen heeft aangetrokken, en omdat de slang de man aanvalt wanneer hij ziet dat hij gekleed is. Toch dunkt mij dat gij het tegendeel had moeten doen en dat ik beter door u bejegend had moeten worden toen u eenmaal zag dat ik in uw liefde gekleed ging, liever dan toen ik naakt was. Want het is de aard van de raaf dat zolang zijn ravenjongen geen veren hebben, omdat zij niet zwart zijn en niet op hem lijken, hij hun geen blik waardig keurt en geen eten geeft: ze leven dan van de dauw totdat ze veren dragen en op hun vader lijken. Lieve vriendin, ik vind dat gij zo had moeten handelen: toen ik van uw liefde ontbloot was, had gij u niet om mij moeten bekommeren; en toen ik er eenmaal mee bekleed was en ik een trofee aan uw wapenen had toegevoegd, had gij mij moeten liefhebben en in de liefde die ik u toedroeg, hoe teder en nieuw die ook was, moeten sterken zoals men een kind in de wieg moet voeden. En in de liefde zou de aard van de raaf het verreweg moeten winnen van die van de slang of van de zwaan. Want de raaf bezit nog een andere eigenschap die meer dan wat ook op de aard van de liefde lijkt. Want zijn aard is zodanig dat wanneer hij een dode man vindt het eerste wat hij van hem eet zijn ogen zijn. En daarlangs trekt hij de hersens eruit en hoe meer er zijn hoe meer hij eruit trekt. Zo doet de Liefde: want vanaf de eerste ontmoetingen wordt de man via de ogen genomen en nooit zou de Liefde zich van hem meester hebben gemaakt als de man toen niet had gekeken.

Brunetto Latini Boek vol schatten

De Florentijn Brunetto Latini was een van de meest bekende middeleeuwse encyclopedisten. Na zijn mislukking als ambassadeur in Spanje, vestigde hij zich in Frankrijk waar hij in Arras in de jaren 1263/64 als notaris werkzaam was voor landgenoten. In die tijd publiceerde hij ook zijn belangrijkste werken, waaronder Li livres dou Tresor. Hij stierf in 1294 in Florence, waar Guido Cavalcanti en Dante tot zijn leerlingen behoorden. Latini houdt zich aan vrijwel dezelfde Physiologus als Guillaume le Clerc, maar combi-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 206

neert die met een grote hoeveelheid van elders betrokken informatie; hij wil ook nog wel eens de aard van het ene beest aan het andere toeschrijven. Bovendien vormen de artikelen over kippen en hanen, paard en schaap en vogels waarop gejaagd worden door hun praktische inslag een voorbode van de latere praktische gidsen voor huis en tuin, en vooral voor de jacht.

Over de pareloester

De oester is een zeevis die in een schelp zit opgesloten zoals een kreeft en zij is helemaal rond; maar ze gaat open en dicht wanneer ze maar wil. Ze huist op de bodem van de zee, maar 's ochtends en 's avonds komt ze aan het oppervlak en vangt de dauw op. Als de stralen van de zon de schelp bereiken, maken ze de dauwdruppels harder, elk apart al naar ze gevallen zijn. Ze worden evenwel niet hard als steen zolang de oesters zich in zee bevinden; maar zodra men ze uit het water haalt en ze openmaakt veranderen ze onmiddellijk in kleine witte en kostbare steentjes die men parels of maagdeliefjes noemt. En u moet weten dat als de dauw 's ochtends heel zuiver is, de parels wit en schitterend zullen zijn; anders gebeurt er niets. En er bestaat geen enkele parel groter dan een halve duim. Er leeft in zee een andere schelp die men murex of kinkhoorn noemt die de meeste mensen oester noemen: wanneer men rondom een inkeping maakt, komen er tranen uit die men gebruikt om purper te verven, en die kleurstof komt uit de schelp. Er bestaat een ander schelpdier dat men krab noemt; hij heeft poten en is rond. Hij is de vijand van de oesters want hij eet hun vlees met behulp van een uitgekookte list, en ik ga u vertellen hoe: hij volgt de oester met een steen in zijn poten totdat ze haar schelp opent; dan gooit de krab zijn steen in de oester zodat ze niet meer dicht kan en op die manier eet de krab haar op.

Over de dolfijn

De dolfijn is een grote zeevis die wordt aangetrokken door menselijke stemmen. Het is het snelste wezen dat in zee leeft want het kan de zee van de ene oever naar de andere oever oversteken alsof het vliegt. Maar de dolfijn is niet graag alleen, ze zwemmen met meerdere tezamen rond. Door hen weten de zeelui wanneer er storm op til is wanneer zij hen dwars door de zee zien vluchten, haperend alsof de bliksem ze opjaagt. En u moet weten dat dolfijnen levende jongen baren en geen eieren, en dat ze hen tien maanden dragen; ze zorgen voor de kleinen en voeden ze met hun melk. Wanneer de jongen nog klein zijn, dragen ze hen in hun bek om ze beter te beschermen. En ze leven dertig jaar zoals mensen zeggen die hun staart hebben gemeten. En hun bek zit niet waar die bij andere vissen zit, maar op de buik, tegen de natuurlijke

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 207 orde in. Onder de waterdieren is de dolfijn de enige die zijn tong kan bewegen. Hij kan zijn adem inhouden zolang hij zich onder water bevindt en moet dan voor lucht naar de oppervlakte. Zijn stem lijkt op die van een mens die schreit. In de lente begeven talrijke dolfijnen zich naar de Zwarte Zee waar een overvloed aan zachte wateren gunstig is voor het grootbrengen van hun jongen; en ze gaan de Zwarte Zee rechtsom binnen en komen er links uit, omdat ze met het linker oog niet erg goed zien terwijl ze met het rechter scherp zien. En u moet weten dat er in de rivier de Nijl een soort dolfijnen bestaat met een vin op de rug die lijkt op een zaag, waarmee ze krokodillen doden. In werken uit de Oudheid vinden wij de volgende geschiedenis: een kind uit Campanië had een dolfijn gedurende langere tijd brood te eten gegeven en het maakte het zo tam dat het op het dier kon rijden; op zekere dag nam de dolfijn het mee tot midden op zee waar het kind verdronk; toen de dolfijn ten slotte doorhad dat het kind dood was deed het niets om zelf in leven te blijven. Er was een andere dolfijn, te Jassus in Babylonië, die zoveel van een kind hield dat hij toen de jongen wegging nadat hij met hem gespeeld had hem achterna wilde gaan en op het strand belandde waar hij gevangen werd. Deze buitengewone feiten en nog heel wat meer die men over dit beest vertelt, komen voort uit de liefde die de dolfijnen de mensen toedragen.

Het nijlpaard

Het nijlpaard is een vis die rivierpaard wordt genoemd omdat hij afkomstig is uit de rivier de Nijl. Zijn rug, zijn huid en zijn stem lijken op die van een paard, zijn nagels zijn gespleten als bij het rund, zijn tanden zijn gelijk die van een everzwijn, en de staart is een kurketrekker. Hij eet de tarwe in de velden waar hij achteruit loopt uit angst voor de strikken die de mensen voor hem spannen. Wanneer hij teveel gegeten heeft en beseft dat hij door de overdaad aan voedsel verstopt raakt, loopt hij over versgesneden rietstengels totdat het bloed volop uit zijn poten spuit, en dat is de manier waarop hij zich van zijn kwaal geneest.

Over de Sirenen

Volgens wat de auteurs berichten over de Sirenen, die het uiterlijk van een vrouw hadden van het hoofd tot aan de dijen, maar naar beneden op een vis leken, en vleugels en klauwen hadden, waren er drie soorten: uit de mond van de eerste kwam een buitengewoon gezang, van een stem als die van een vrouw; de stem van de tweede leek op de fluit of de canon [soort blaasinstrument], die van de derde op de citer; ze vertellen erbij dat zij door de zachtheid van hun gezang argeloze reizigers die op zee voeren deden vergaan.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 208

Maar om de waarheid te zeggen, de Sirenen waren drie lichtekooien die alle voorbijgangers in hun strikken vingen en ze berooid lieten gaan. Als de geschiedenis zegt dat ze vleugels en klauwen hadden, is dat om de Liefde te symboliseren die vliegt en toeslaat; en als zij in het water blijven is het omdat wellust in vocht gedijt. En om de waarheid te zeggen, in Arabië bestaat er een soort witte slang die Sirene genoemd wordt en die zich zo merkwaardig voortbeweegt dat de meeste mensen zeggen dat hij vliegt. En zijn gif is zo verschrikkelijk dat als hij een mens bijt deze onherroepelijk sterft voordat hij zelfs maar de minste pijn voelt.

Over de baselisk

De baselisk is de koning der slangen. Hij zit zo vol gif dat het uit zijn lijf naar buiten komt zodat zijn huid ervan glimt; zelfs zijn blik en de geur die hij uitademt zijn vervuld van gif dat zich zowel dichtbij als ver verspreidt: hij bederft er de lucht mee zodat zelfs de bomen verdorren; en de baselisk is van dien aard dat hij met zijn geur de vogels in hun vlucht doodt en met zijn blik doodt hij mensen wanneer hij ze aankijkt; zoals de klassieken bevestigen doet hij evenwel niemand kwaad die de baselisk ziet voordat deze hem heeft gezien. Hij is een halve voet groot, draagt witte vlekken op zijn lichaam en heeft een kam die lijkt op die van een haan. Wanneer hij zich voortbeweegt houdt hij de voorste helft van zijn lichaam recht omhoog en de andere helft sleept hij over de grond zoals andere slangen. En hoe wild de baselisk ook is, hij wordt gedood door de wezels, beesten die iets groter zijn dan een muis en met een witte buik. En weet hoe Alexander tegen hem optrad; hij liet grote vazen van glas maken waar mannen in gingen staan die de baselisken dan konden zien terwijl zij hen niet zagen, en zij doodden hen met hun pijlen; door zulk een list bevrijdde Alexander zich van de baselisk en bevrijdde hij zijn leger ervan.

Over de bijen

De bijen zijn vliegen die honing maken; ze worden geboren zonder poten en vleugels, maar die krijgen ze na hun geboorte. Deze vliegen besteden veel aandacht aan het maken van hun honing; want met behulp van de was die ze uit verschillende bloemen halen, bouwen ze met grote vaardigheid huizen en woningen waarin ieder zijn eigen plaats heeft, waar ze steeds onveranderlijk naar terugkeren. Ze hebben een koning en een leger en voeren oorlogen; ze vluchten voor rook, en het geluid van stenen, tamboerijnen en andere voorwerpen die veel lawaai maken, zorgen dat ze op de plaats blijven waar ze zijn. En de mensen die het hebben meegemaakt zeggen dat ze geboren worden uit een runderkada-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 209 ver en wel op de volgende manier: men slaat het vlees van een dood kalf tot moes en wanneer zijn bloed verrot is ontstaat er ongedierte dat later bijen wordt: op dezelfde manier komt de horzel uit het paard, de hommel uit het muildier en de wesp uit de ezel. En u moet weten dat de bijen de enige dieren ter wereld zijn die alles samen in familieverband doen.

Over de kraai

De kraai is een zwarte vogel die zoveel twijfels over zijn kinderen heeft wanneer ze klein zijn dat hij ze niet te eten geeft en weigert te geloven dat ze van hem zijn totdat hij zwarte veren op hun lichaam ziet verschijnen: pas dan begint hij van hen te houden en ze met zorg te voeden. Hij voedt zich met krengen maar allereerst kiest hij de ogen uit want daarlangs kan hij de hersens bereiken en opeten. Hij is de vogel die niet naar de ark van Noe terugkeert, hetzij omdat hij grote hoeveelheden kadavers had gevonden hetzij omdat hij in de diepe wateren verdronk.

Over de coturnix

De coturnix (kwartel) is een vogel die de Fransen griesche noemen omdat men hem het eerst in Griekenland heeft aangetroffen. En 's zomers keren de kwartels allemaal samen in grote zwermen overzee terug; en omdat de havik steeds de eerste die de grond bereikt pakt, wijzen ze als aanvoerder een vogel aan die tot een ander geslacht behoort zodat de havik een prooi heeft om te grijpen en de andere gezond en wel laat vertrekken. En u moet weten dat het voedsel dat ze graag hebben zaadkorrels vol wormen zijn, en daarom verboden de antieke wijzen ervan te eten want het is het enige dier ter wereld dat aan vallende ziekte kan lijden zoals de mens. Ze zijn erg bang voor de wind uit het Zuiden vanwege de vochtigheid maar ze voelen zich veilig bij Noordenwind die droog en helder is.

Over de kameleon

De kameleon is een beest dat in Azië geboren wordt, waar het in groten getale voorkomt. Zijn kop lijkt op die van een hagedis, maar zijn poten zijn lang en recht, zijn klauwen zijn sterk en scherp, zijn staart groot en krom. Hij lopt even langzaam als een schildpad en zijn vel is even hard als dat van de krokodil; het kijkt woest uit zijn ogen die diep in het hoofd liggen: het kan ze niet heen en weer bewegen en is daarom niet in staat opzij te kijken en het kijkt alleen maar recht voor zich uit. Het is zeer verbazingwekkend van aard, want het eet en drinkt in het geheel

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 210 niets, maar het leeft uitsluitend van de lucht die het inademt. En zijn kleur is zo veranderlijk dat als het iets aanraakt het onmiddellijk de kleur van dat ding aanneemt en er net zo uitziet, behalve rood of wit, want dat zijn kleuren die het niet kan nabootsen. En u moet weten dat zijn lichaam zonder vlees en bloed is, behalve in het hart waar een klein beetje te vinden is. In de winter houdt het zich schuil en wanneer het in de zomer te voorschijn komt, wordt het gedood door een vogel die corax heet: maar als die vogel de kameleon eet, gaat hij onvermijdelijk dood tenzij hij door een laurierblad gered wordt.

Eindnoten:

1 Ook wel niluus genoemd, wordt de hydrus nogal eens verward met de hydra, beide slangen en vijanden van de krokodil, wat weer tot verwisseling met de ichneumon (wateradder of otter) heeft geleid. Van de hydrus is wel gezegd dat hij er als een hond uitziet maar ook dat hij overdekt is met stekels; de hydra komt voor in moerassen en heeft een kostbare steen in zijn lichaam, wordt ook wel een draak genoemd en die heeft dan een bosje koppen waarvan elk afgekapt exemplaar, zoals Hercules mocht aanschouwen, in drievoud weer aangroeit. (vert.)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 211

Illustraties in dit nummer

p. 21 Grandville, Goed eten is des wijzen lust en leven. p. 35 Belegering en slag binnen een strijdolifant, veranderd in fort. Fantastische compositie, begin zestiende eeuw gegraveerd naar Jeroen Bosch. p. 37 Das k.k. privilegierte Hetztheater 1790. p. 75 Vissirene, detail uit Bestiaire divin van Guillaume le Clerc, dertiende eeuw. p. 81 Drie Sirenen en een slapende zeeman, detail uit Bestiaire d'amour van Richard de Fournival, 1250. p. 96 Charles Le Brun, de Vosmens, de Aapmens, de Papegaaimens, 1671. p. 101 J.C. Lavater, Metamorfose van een kikvorskop in een vrouwenhoofd, Physiognomische Fragmente, 1778. p. 108 Grandville, De mens daalt af naar het dier, houtsnede, 1843. p. 109 Grandville, Het dier stijgt op naar de mens, houtsnede, 1843. p. 131 uit: ‘Bruintje Beer en de gulzige prinses’. p. 177 Aloys Zötl, Vleermuizen, 19.9.1881, uit: Aloys Zötl (1803-1887), Franco Maria Ricci, 1977. p. 210 Chamaeleo chamaelion, houtsnede in Historiae animalium van Conrad Gesner (1551-1587).

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 212

Inhoud Raster 87 Bestiaria

Bij dit nummer Physiologus Huang Tingjian Bestiarium Yuan Mei Een bestiarium uit de achttiende eeuw Jean-Luc Hennig Erotisch bestiarium Juan José Arreola Bestiario Hedda Martens Insectarium Gust Gils Getekende dieren

100 Exemplaren voor een nieuw bestiarium van Maarten Asscher, Ingrid Baal, Hans W. Bakx, H.H. ter Balkt, Jurgis Baltrušaitis, Walter Barten, Arie van den Berg, Huub Beurskens, Paul Biegel, Franz Blei, Alessandro Boffa, Ben Borgart, Jorge Luis Borges, Matthijs van Boxsel, H. van Boxtel, Anneke Brassinga, Walter van den Broeck, Wim Broens, Paul Claes, Midas Dekkers, Vitus B. Dröscher, Kees Fens, Gustave Flaubert, Charles Fourier, Witold Gombrowicz, Robert Gray, Tonino Guerra, Dick Hillenius, Homerus, Victor Hugo, Esther Jansma, Atte Jongstra, Franz Kafka, Yves van Kempen, Wouter van der Knaap, Walter van der Kooi, Rutger Kopland, Brigitte Kronauer, Gavino Ledda, Hugh Lofting, Peter Maas, Jacob van Maerlant, Giorgio Manganelli, Piet Meeuse, Erik Menkveld, Marianne Moore, Morus, Les Murray, Robert Musil, Pieter de Nijs, Joris Note, Tonnus Oosterhoff, Paul van Ostaijen, Loes de Pauw, Koen Peeters, Leo Pleysier, Barber van de Pol, Martin Reints, Jules Renard, Rainer Maria Rilke, K. Schippers, Arno Schmidt, Allard Schröder, Michel Serres, Henk Simons, Johanneke van Slooten, Nicolette Smabers, Guido Snel, Burkhard Spinner, Jonathan Swift, Wisława Szymborska, Toon Tellegen, Oswald Tschirtner, Jacob van Uexküll, Jacq Vogelaar, Kees Vollemans, Pietha de Voogd, Paul de Wispelaere.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 1

Daniel Lee, ‘Year of the Ox’ uit de reeks ‘Manimals’ (1993)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 5

[Nummer 3]

Bij dit nummer

Als document presenteert Raster een aantal artikelen uit de Physiologus en enkele middeleeuwse Bestiaires. Het meest opmerkelijke aan deze bestiaria is, voor een hedendaagse lezer, dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen bestaande en denkbeeldige dieren. Ook al had het bestiarium naturalistische pretenties, het dier was vooral een symbool en de beschrijving werd door de stichtelijke en didactische bedoelingen een zinnebeeld. Maar het oude bestiarium vertoonde desondanks de sporen van sprookjes, fabels, mythen en reisverhalen en het genre zou in andere literaire vormen opgaan zoals het volksboek, de moderne fabel, handleidingen voor de jacht, maar leidde ook tot een meer studieuze benadering van het dier zoals in de zoölogie. Een model voor moderne dierenverhalen is het niet, wel een voorbeeld, met de nadruk op beeld, en dan vooral voor fabeldieren - denk maar aan Het boek van de denkbeeldige wezens van Borges, Le Bestiaire van Apollinaire of Histoires naturelles van Jules Renard. Inmiddels heeft het begrip ‘bestiarium’ de veel neutralere betekenis gekregen van een serie beschrijvingen van dieren, een persoonlijk gekleurd dierenprentenboek, een menagerie van beelden. Een aan strikte regels gebonden genre is het bestiarium zeker niet meer, maar reminiscenties aan de vroegere symboliek spelen nog altijd, soms aantoonbaar mee. In de vorige aflevering, Raster 86, met als subtitel ‘Natuurlijke historie’, staan verhalen en essays over de beeldvorming van dieren; deze aflevering bevat uitsluitend bestiaria, vertaalde en integrale, en de redactie heeft materiaal verzameld voor een nieuw bestiarium. Daaraan heeft een groot aantal auteurs meegewerkt, die de volgende vraag kregen voorgelegd: ‘Voor dit lexicon vragen wij u een lemma voor uw rekening te nemen (meer dan één mag ook) met de beschrijving van een reëel bestaand, uitgestorven, samengesteld, bedacht of denkbeeldig dier (of eventueel een mens in dierengedaante; een zelfportret is evenmin uitgesloten). In de vorm is iedereen vrij, het kan een encyclopedische beschrijving zijn of een gedicht; de bijdrage mag ook geïllumineerd worden door een tekening of foto. Zonder een profiel te willen geven, hebben we wel een aantal vragen aangaande de biotoop van het dier. Bij voorbeeld: waar komt het voor, hoe ziet het eruit, welke kleuren heeft het, hoe groot is het, hoe ruikt het, hoe plant het zich voort, welke taal spreekt het, wat heeft het met de mens te maken en hoe ziet het de mens; kent het pijn, schaamte, (metafysische) angst, vertoont het vluchtgedrag of is het agressief, doet het aan denken, voelen, ontwerpen, is het behept met zelfbewustzijn, toekomstplannen, gereedschap, oorlogstuig, begrafenisrituelen? enz. enz.’ - Hierna enkele proeven van oude en nieuwe bestiaria. (J.F.V.)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 6

Physiologus

Ter inleiding

Physiologus is zowel de benaming voor de auteur als voor zijn boek; al vroeg zijn die aan elkaar gelijkgesteld. Hoewel de oorspronkelijke tekst in het Grieks was - de compilatie wordt gewoonlijk in Alexandria in de eerste helft van de tweede eeuw gedateerd, in elk geval vóór 400, - heeft het boek duizend jaar lang vooral invloed uitgeoefend via de Latijnse vertaling, waarvan de eerste omstreeks 400 vervaardigd is maar het oudst bewaarde handschrift uit de achtste of negende eeuw dateert. Vandaar dat gewoonlijk de Latijnse vorm Physiologus gebruikt wordt. Het boek moet van meet af aan in alle talen van gekerstende volkeren zijn vertaald of bewerkt, waarvan het Ethiopisch de eerste was (begin vijfde eeuw), de twee Arabische belangrijk zijn geweest en de Latijnse vertaling model stond voor de meeste Angelsaksische, Hoogduitse en Franse varianten. Afgezien van de Bijbel heeft geen boek zo'n wijde verspreiding gevonden; en vrijwel geen tekst is zó lang gezaghebbend gebleven: tot aan de renaissance gold de Physiologus als een onomstreden natuurkundig en theologisch leerboek. En toen het humanisme de naturalistische bloemlezing laatdunkend afdeed als bewijs van obscurantisme en simplistisch bijgeloof behoorden de fysiologische dieren en fabels al tot het vaste repertoire van literatuur en beeldende kunst. Een auteur is nooit geïdentificeerd; de tekst behoort dan ook eerder tot het subliteraire genre van het volksboek, zoals het ook trekken gemeen heeft met de mythe, de fabel en het sprookje. Physiologus putte niet alleen uit zeer uiteenlopende bronnen - Aristoteles is belangrijk, maar vermoedelijk zijn er oudere, en aantoonbaar zijn er latere als Herodotus, Plinius en Plutarchus - maar kon dank zij de anonimiteit van het auteurschap vervolgens aangroeien met vertelsels uit de Egyptische en verdere Oosterse traditie, en ontleningen aan de dierenverhalen van bij voorbeeld Aelianus en Apuleius of wonderlijke reisverhalen als die van Lucianus en anderen. De bronnen doen hier niet zo erg terzake, het is interessanter om vast te stellen dat het Sammelsurium van min of meer getrouwe observaties, fantasie, speculatie, magie en geloof in wonderen niet pas uit de koker van voorchristelijke interpreten kwam, zoals ook de moraliserende en mystieke tendens al in de antieke voorbeelden aanwezig was (fabula docet). Als je de teksten nu leest is het nauwelijks voorstelbaar, maar Physiologus was een tijdgenoot van Tacitus en Juvenalis, schreef niet veel later dan Johannes zijn Apocalyps en eerder dan Lucianus zijn sterke reisverhalen. Ook door de eenvoud van stijl en de onbekommerde vermenging van bijbelexegese met gnostiek, theosofie, parabel en jagerslatijn behoort de Physiologus tot de volksliteratuur. De huidige lezer zal vooral even moeten wennen aan de combinatie van

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 7 zoölogische wetenswaardigheden en christelijk-allegorische interpretatie. Als er al wetenschappelijke pretenties meespeelden dan ging het toch meer om de uitleg van de natuurverschijnselen; die was vooral bedoeld om de plaats van de mens te bepalen tussen het creatuurlijke en het goddelijke. De beschrijving stond in dienst van het embleem; de inventaris van eigenschappen (de fysis) beoogde niet een identificatie van het betreffende dier(soort) maar haalde in een dier bepaalde typerende eigenschappen naar voren die geselecteerd werden in functie van de uitleg die volgde. Opmerkelijk is dat de bijbelcitaten veel minder uit het Nieuwe dan uit het Oude Testament gehaald worden, en dan niet uit de boeken waar de meeste dieren voorkomen, zoals de boeken van Mozes, maar bij voorkeur uit de Psalmen en de Profeten, waar de dieren al als zinnebeelden gebruikt worden. Meestal begint een hoofdstuk met een Bijbel-citaat waarin een verwijzing naar een dier voorkomt (overigens soms drastisch op de nieuwe context toegesneden, wat mocht zolang de evangeliën nog niet canoniek waren vastgelegd); wat volgt heeft vaak het karakter van een preek naar aanleiding van een bijbelplaats (soms wordt de gemeente rechtstreeks toegesproken); ten slotte wordt er nog wat uit de heilige schriften geciteerd als onweerlegbaar ‘bewijs’ van de uitleg. Physiologus wordt trouwens ook niet voorgesteld als de auteur, hij is de zegsman van wie dan ook steevast na elk lemma prijzend opgemerkt kan worden dat hij het weer mooi wist te zeggen. Vrijwel alles wat over het dier bericht wordt, heeft ook Physiologus zelf van horen zeggen - alleen als het echt te gek wordt, heeft hij het met eigen ogen gezien - en dat zijn onvervalste jagersoverdrijvingen (zoals van de vos die zich doodhoudt om een vogel te verschalken) of sprookjes (als van de egel die met zijn stekels vruchten opprikt) of fantasiedieren als de ezelcentaur en de mierenleeuw. De christelijk-allegorische uitleg is vanaf het begin een onverbrekelijk bestanddeel van het fysiologische bestiarium; als de middeleeuwse Bestiaires zich ergens in onderscheidden van de Physiologus dan qua toon in het theologische gedeelte of door het ontbreken van godvruchtige verklaringen, en dat ook pas gaandeweg (zoals bij Van Maerlant). De oorspronkelijke lijst (maar zoals gezegd is een oorspronkelijke Physiologus onmogelijk vast te stellen) bestond uit 48 artikelen, 42 dieren, 4 stenen en 2 planten. Daar werden later nog zo'n twaalf capita aan toegevoegd, waarvoor vooral geput werd uit de Etymologieën van bisschop Isidorus van Sevilla (623) - uit latere bronnen stammen de aap, basilisk, griffioen, pauw, hydrippos (waterros), ooievaar, struisvogel, en een zogenaamd aan de kerkvader Basilius Magnus ontleend vijftal: fazant, haas, papegaai, adder en wolf. Uit die reserve heb ik enkele toegevoegd aan een betrekkelijk willekeurige keuze uit het vaste bestand. Omdat er niet echt een oorspronkelijke tekst is, heb ik de vrijheid genomen een keuze uit een moderne Duitse editie te vertalen. Er zijn er twee: de meest recente en pretentieuze is uit het Grieks vertaald door Ursula Treu (Union Verlag Berlin, 1981), die in haar ijver elk artikel met materiaal uit latere versies heeft uitgebreid; de andere is van Otto Seel (Artemis Verlag Zürich, 1960), die ik grotendeels gevolgd heb, hoewel Treu van zijn vertaling zegt dat hij ‘iets te sterk de stijl van de middeleeuwse volksboeken imiteert’. Ik geef deze proeve graag voor een verantwoorde integrale vertaling van de Physiologus, die als opgraving van een cultuurhistorisch document de moeite zou lonen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) Voor noten en commentaar verwijs

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 8 ik naar de beide genoemde Duitse uitgaven en naar het boek Mediaeval Latin and French Bestiaries waarin Florence McCulloch summier de herkomst en schriftelijke lotgevallen van een hele reeks dieren vermeldt. (J.F.V.)

Uit de Physiologus

Over de pelikaan

De profeet David zegt in zijn psalm: Ik ben gelijk een pelikaan in de woestijn. De physiologus heeft van de pelikaan gezegd dat hij volledig opgaat in de liefde voor zijn kinderen. Wanneer de jongen geboren zijn, pikken deze, zodra ze maar enigszins gegroeid zijn, hun ouders in het gezicht. De ouders pikken echter terug en doden hen. Daarna krijgen ze spijt en drie dagen lang treuren zij om de kinderen die zij gedood hebben. Na de derde dag echter doorboort de moeder haar borst en haar bloed druppelt op de dode lichamen van de jongen en wekt ze weer tot leven. Zo ook spreekt onze Heer in het boek van de profeet Jesaja: Ik heb kinderen grootgebracht en verhoogd, maar zij hebben tegen Mij overtreden. De schepper heeft ons ter wereld gebracht en wij hebben hem geslagen. Wij hebben het schepsel gediend boven de Schepper. Toen hij het kruis bestegen had, opende de Verlosser zijn zijde en vergoot bloed en water ter verlossing en eeuwig leven; van het bloed is daarom gezegd: Hij nam de kelk en dankte; het water dient voor de doop tot boete.

Over de vogel Phoenix

De heer heeft in het Evangelie gezegd: Ik heb de macht mijn leven te geven en ik heb de macht het weer te nemen. En de joden ergerden zich aan deze woorden. Nu bestaat er in India een vogel die Phoenix wordt genoemd, nog schoner dan de pauw. Want de veren van de pauw schitteren door het groen en goud, maar die van de Phoenix door hyacint en smaragd en andere edelstenen; hij draagt een kroontje op zijn hoofd en hij heeft een bol aan zijn voeten gelijk een koning. Elke vijfhonderd jaar vliegt hij naar de ceders van Libanon en belaadt er zijn vleugels met welriekende kruiden. En bij nieuwe maan verschijnt hij aan de priester in Heliopolis, dat wil zeggen in Phamenoth of Pharmuthi. De priester, aan wie hij zich getoond heeft, gaat erheen en stapelt op het altaar wijnstokken. De vogel komt naar de zonnestad, beladen met geurige kruiden, en bestijgt het altaar; hij ontsteekt

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 9 zelf het vuur en verbrandt zich. De volgende ochtend doorzoekt de priester het altaar en vindt een worm in de as. Men moet daar niet aan twijfelen want zo ontstaan ook de jongen van de bijen, en uit de nog vochtige eieren kan men vleugels, botten en pezen te voorschijn zien komen. Dan krijgt de genoemde worm vleugels en ten slotte is hij weer zoals voorheen. Hij vliegt omhoog zoals hij gestorven is en bewijst de opstanding van de doden. Als deze vogel de macht heeft zich te doden en levend te maken, wat verwijten dan de dwaze joden onze heer Jezus Christus als deze zegt: Ik heb de macht mijn leven te geven en ik heb de macht het weer te nemen? Want de Phoenix krijgt het aanzijn van onze heiland. Want uit de hemel komend heeft hij beide vleugels gevuld met welriekende stoffen, dat wil zeggen met heilzame hemelse woorden opdat wij de handen in gebed verheffen en geestelijke welriekendheid naar boven zenden door een deugdzame levenswandel. Mooi spreekt de physiologus over de Phoenix.

Over de adder

Treffend zegt Johannes de Doper tegen de farizeeërs: Gij adderengebroedsels, wie heeft u aangewezen te vlieden van den toekomenden toorn? De physiologus zegt over de echidna dat het mannetje het gezicht van een man heeft, het vrouwtje het gezicht van een vrouw. Tot aan de navel hebben ze de gedaante van een mens, hun staart is als die van een krokodil. Het wijfje heeft echter in haar schoot geen schede maar slechts het oog van een naald. Wanneer het mannetje nu het vrouwtje wil bevruchten, laat hij het zaad in de bek van het vrouwtje vallen, en wanneer het vrouwtje het zaad ingeslikt heeft, bijt het de schaamdelen van het mannetje af, en deze sterft daardoor. Wanneer nu de jongen opgroeien, vreten zij zich door de buik van de moeder een weg naar buiten, en daaraan sterft ook zij. En over blijven alleen de jongen, weer een mannetje en een wijfje. Treffend heeft Johannes daarmee de vader- en moedermoordenaars vergeleken, de farizeeërs. Want zoals de echnida vader en moeder doodt, zo hebben zij hun geestelijke vaders gedood, de profeten en apostelen, jazelfs onze heer Jezus Christus en de kerkgemeente. De vader en de moeder, de heer en de kerk, zullen in eeuwigheid leven, maar zij zijn al gestorven. Mooi spreekt physiologus over hen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 10

Over de slang

De Heer heeft in het Evangelie gezegd: Zijt dan voorzichtig gelijk de slangen, en oprecht gelijk de duiven. De physiologus meldt over de slang dat zij vier typerende eigenschappen heeft. De eerste eigenschap is: Wanneer de slang oud wordt, worden haar ogen troebel en ziet zij slecht. Wat doet zij om weer jong te worden? Zij vast veertig dagen en nachten tot haar huid slobberig wordt. En zij zoekt een rots met een enge spleet, en zij kruipt er in en wrijft haar lijf erlangs. Zo werpt zij de oude huid af en wordt weer jong. Als ook gij, mens, het oude kleed der zonde van u af wilt werpen, doe uw vlees verdwijnen door het nauwe pad, door vasten en kastijding: want de poort is eng en de weg is nauw die tot het leven leidt. Goed gesproken heeft de physiologus over de slang. De tweede eigenschap van de slang: Wanneer de slang om water te drinken naar de rivier gaat, neemt zij haar gif niet met zich mee maar laat het in haar hol achter. Zo moeten ook wij, wanneer wij ons naar het eeuwige en zondeloze water spoeden, dat vol is van goddelijke en hemelse mysteries, namelijk in de kerk Gods, niet het gif van slechte gedachten meenemen maar het geheel van ons afwerpen. De derde eigenschap van de slang: Wanneer zij een mens naakt ziet, schrikt zij en wendt zich af. Wanneer zij hem echter aangekleed ziet, bespringt ze hem. Zo moeten ook wij onze naaktheid erkennen. Zolang onze Vader Adam naakt in het paradijs was, heeft de Satan hem niet in zijn valstrik weten te vangen. Wanneer ook gij, Mens, het kleed van de oude mens nog draagt, oudgeworden aan dagen, valt hij u aan; maar wanneer gij het kwaad uittrekt en ontbloot bent van zonde, wendt hij zich af en vlucht. De vierde eigenschap van de slang: Wanneer een mens haar wil doden, geeft zij haar hele lijf aan de dood prijs, alleen haar kop beschermt ze. Zo dienen ook wij in het uur van verzoeking het gehele lichaam aan de dood prijs te geven, alleen het hoofd te beschermen, dat wil zeggen het geloof, Christus, niet te verloochenen, zoals het ook de heilige apostelen en alle martelaren gedaan hebben. Want Christus is hoofd van elk mens.

Over de walvis

Salomon zegt in zijn spreuken: Want de lippen der vreemde vrouw druppen als honingzeem en haar keel is gladder dan olie; maar het laatste van haar is bitter als alsem, scherp als een tweesnijdend zwaard; hare voeten dalen naar den dood, hare treden houden de hel vast.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 11

Er bestaat een ondier in zee dat walvis heet, het heeft twee aangeboren eigenschappen. De eerste is deze: wanneer het honger heeft, opent het zijn bek en een weldadige geur komt uit zijn bek. De kleine vissen ruiken dat en dringen door in zijn muil en hij slokt ze op. Maar ik stel vast dat de grote en volgroeide vissen het ondier niet naderen. Evenzo verlokken ook de duivel en de ketters met hun bedrieglijke welbespraaktheid - zoals door de welriekendheid wordt uitgedrukt - degenen die nog dwaas en onvolgroeid van verstand zijn, degenen die tot verstand zijn gekomen laten zij met rust. Zo is Job een volgroeide vis, zo ook Mozes, Jesaja, Jeremia en de hele schare van profeten. Zo ook is Judith aan Holofernes ontkomen, Esther aan Artaxerxes, Suzanna aan de grijsaards. De andere eigenschap van het ondier is deze: het is zo reusachtig als een eiland. De zeelui die dat niet weten, maken hun schip aan hem vast als aan een eiland, werpen de ankers uit en maken de tuien vast. Dan ontsteken zij op het dier een vuur om hun spijzen te koken. Wanneer het hem te heet wordt, duikt het de diepte in en sleurt het schip de diepte in met man en muis. Ook gij, mens, wanneer gij uw hoop aan de duivel verbindt, sleurt hij u met zich mee in de diepte, in het hellevuur. Mooi gesproken heeft de physiologus over de walvis.

Over de mierenleeuw

Elifaz, de koning van Theman, sprak: De mierenleeuw stierf, omdat hij geen eten vond. De physiologus zegt over de mierenleeuw dat hij de voorkant van een leeuw en de achterkant van een mier heeft, en de vader eet vlees, de moeder knaagt koren. Wanneer zij nu samen de mierenleeuw verwekken, verwekken zij hem als een wezen van tweeërlei aard, en hij kan geen vlees eten vanwege de aard van zijn moeder en geen gewassen vanwege de aard van zijn vader. Daarom gaat hij ten gronde, omdat hij geen voedsel heeft. Zo is ook iedere twijfelaar onbestendig in al zijn doen en laten, want er staat geschreven: wee degene die met gespleten en zondig hart op tweeërlei wegen gaat. Het is niet goed het ja tot nee te maken en het nee tot ja, maar ja zij ja en nee nee, zoals onze heer Jezus heeft gezegd.

Over de wezel

De wet zegt: Voorts zal u dit onder het kruipend gedierte onrein zijn: het wezeltje, en de muis, en de schildpad naar haren aard, en de zwijnegel, en de krokodil, en de hagedis, en de slak, en de mol. De physiologus zegt van de aard van de wezel: haar mond ontvangt

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 12 van het mannetje, en drachtig geworden, baart zij door de oren. Het kwalijke baren zij door de oren. Er zijn nochtans bepaalde mensen die het hemelse en geestelijke brood in de kerk eten; maar wanneer zij weer op zichzelf zijn gesteld, werpen zij het woord van de heer uit hun oren, gelijk de onreine wezel, en worden als de dove slang die haar oren dichtstopt. Eet daarom niet van de wezel noch van hetgeen op hem lijkt.

Over de bever

Er is een dier dat heet bever, heel zacht en vreedzaam. Zijn geslachtsdelen dienen als medicijn. Wanneer hij door jagers achterna wordt gezeten en ziet dat men hem pakken zal, bijt hij zijn teelballen af en werpt ze de jagers voor de voeten. Stuit hij vervolgens weer op een andere jager dan gaat hij op zijn rug liggen. De jager ziet dan dat de bever geen geslachtsdelen meer heeft en laat hem met rust. Zo ook gij, lid van de gemeente, geef de jager wat des jagers is. Maar de jager is de duivel, hem behoren ontucht, echtbreuk en moord toe. Ruk zulke zaken van u af en geef ze de jager, en hij zal u met rust laten opdat ook gij zegt: ‘Mijn ziel is als een vogel aan het net van de vogelaar ontkomen.’ Mooi gesproken heeft de physiologus over de bever.

Over de hyena

De wet zegt: Eet niet de hyena en niets wat op haar gelijkt. De physiologus zegt van de hyena dat ze manvrouwelijk is, namelijk nu eens mannelijk, dan weer vrouwelijk. Ze is een bevlekt dier vanwege deze wisseling van aard. Daarom zegt ook Jeremias: Niet eens het hol van een hyena is mij tot erfdeel geworden. Doe daarom ook gij niet gelijk de hyena; want om mensen van zulke aard te laken, zei de goddelijke apostel: Mannen hebben met mannen schandelijks bedreven.

Over de enhydris

Er is een levend wezen dat enhydris [visotter] wordt genoemd. Het heeft de gedaante van een hond, het is een vijand van de krokodil. Wanneer de krokodil slaapt, houdt hij zijn bek open. Dan sluipt de enhydris naderbij en smeert zijn hele lijf in met leem; en wanneer de leem dan droog is, springt hij in de mond van de krokodil en krabt zijn strot open en vreet zijn ingewanden op. Zo gelijkt de krokodil de duivel, maar de otter moet gezien worden als evenbeeld van onze Heiland. Want onze Heer Jezus Christus heeft de leem van het vlees aangenomen, is in de hel afgedaald en heeft een

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 13 eind gemaakt aan de droefenis van de dood, nadat hij degenen die geketend zijn had gezegd: komt te voorschijn! En wederom zegt de apostel: Dood, waar is uw prikkel, hel, uw overwinning, en hij is de derde dag uit de doden opgestaan en heeft met zichzelf ook alle andere aardse wezens doen opstaan.

Over de ichneumon

Er is een dier, ichneumon genaamd, lijkend op een varken, zeer vijandig aan de draak. Als het een wilde draak tegenkomt, zoals de physiologus zegt, loopt hij erheen en smeert zich in met slijk, en bedekt zijn neusgaten zolang met zijn staart tot hij de slang gedood heeft. Zo heeft ook onze heiland de gedaante van een aards wezen aangenomen en verborg daarin zijn goddelijkheid zolang tot hij de geestelijke draak gedood had, de farao die aan de rivier van Egypte zit, dat is de duivel. Want als Christus zonder lichaam zou zijn geweest, hoe zou hij de draak hebben kunnen vernietigen? Dan had de draak hem geantwoord: Gij zijt God en u kan ik niet weerstaan. Maar hij die groter is dan allen, heeft zichzelf vernederd om allen te redden.

Over de olifant

Is een dier in de bergen, heet olifant. Het heeft een slurf waarmee het alle dieren kan vernietigen, ook neemt het spijs en drank met deze slurf tot zich. Maar het heeft geen gewrichten en kan daarom niet bukken en zich niet te slapen leggen. In dit dier is geen begeerte tot vereniging. Wanneer het toch jongen wil voortbrengen, gaat het weg naar het morgenland, dichtbij het paradijs. Daar is evenwel een boom, mandragora geheten, daarheen gaat dan het vrouwtjes- en het mannetjesdier; en het wijfje neemt eerst van de boom en wordt meteen tochtig; dan geeft zij ook het mannetje ervan en zij prikkelt hem zolang met plagerijen tot ook hij ervan neemt, en hij vreet ervan en ook hij wordt bronstig en verenigt zich dan met haar en zij wordt drachtig. En wanneer nu haar tijd gekomen is om te baren, hoe doet zij dat? Zij gaat een meer in en meet het water zo af dat het haar tot aan de uier komt en dan jongt zij; want zou zij op het land jongen werpen, dan zou zij niet meer kunnen opstaan, omdat zij geen kniegewrichten heeft. En het pasgeboren jong drijft op het water en drinkt bij zijn moeder zeven dagen lang. De stier zelf houdt echter zolang de olifantenkoe barensweeën heeft de wacht vanwege de slang; want de slang is de vijandin van de olifant, en wanneer de olifant haar vindt, stampt hij haar dood. Wanneer het jong op eigen benen kan staan, verlaat het samen met zijn ouders het water.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 14

Hoe doet de olifant het wanneer hij wil slapen? Hij leunt tegen een schuinstaande boom en rust uit wanneer hij is ingeslapen. En op welke wijze vangt de jager hem? De jagers die deze gewoonte van de olifant kennen, zagen stiekem de boom half door. Dan komt de olifant en merkt de inkeping aan de boom niet en als hij ertegen wil leunen om te slapen, breekt de boom meteen af zodat ook hij omvalt, en daar ligt hij dan en kan niet meer opstaan. Komt nu de jager en vindt hem daar liggen, dan doet hij met hem wat hij maar wil. Wanneer er evenwel geen jager komt: hoe komt de olifant dan weer omhoog? Hij brult met geweldige en klagende stem, en op dat geluid komt een andere grote olifant en die spant zich in maar kan de gevallene niet ophijsen. Nu roepen beide olifanten en op hun geluid komen twaalf olifanten en ook zij doen hun uiterste best maar kunnen hem niet ophijsen. Dan roepen de twaalf olifanten samen met de twee andere en op hun geluid komt de kleine olifant en schuift zijn slurf onder de olifant en heft hem op. De olifant is zo geaard dat als je zijn haren of beenderen op een plaats verbrandt, zal daar geen boze geest noch draak noch enigerlei kwaad binnendringen. Laat ons nu de gelijkenis oplossen als afbeelding van Adam en Eva. Toen zij voor de zondeval in de tuin van Eden waren, hadden zij geen weet van gemeenschap en dachten niet aan geslachtsverkeer. Maar toen de vrouw van de boom at, dat wil zeggen van de geestelijke mandragora, en de vrucht ook aan haar man gaf, bekende Adam Eva en zij baarde hem Kaïn op het vervloekte water, zoals David zegt: Verlos mij, o God, want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel. Toen de grote olifant kwam, dat is de wet, kon hij hem niet optillen. Daarna kwamen de twaalf olifanten, dat is de schaar van profeten, en ook zij konden hem niet optillen. Ten slotte kwam de kleine olifant, namelijk Christus, en tilde de gevallene van de grond. Want hij die de hoogste van allen is, de ware Christus en nieuwe Adam, werd de geringste van allen. Hij heeft zich vernederd, de gedaante van een knecht aannemend, opdat hij allen zou redden. Goed gesproken heeft de physiologus over de olifant.

Over de wilde ezel en de aap

De wilde ezel heeft nog een andere eigenaardigheid. Zo sprak de physiologus: hij bevindt zich in de paleizen van koningen en op de vijfentwintigste dag van de maand Phamenoth schreeuwt hij twaalf maal en dan weten de koning en zijn hofhouding dat de dag nu even lang is als de nacht. En zo is het ook met de aap, wanneer hij 's nachts zevenmaal piest,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 15 weet men dat de nacht even lang is als de dag. De wilde ezel is de duivel. Wanneer nu de nacht, dat is het heidenvolk, gelijk geworden is aan de dag, dat is het geheel van gelovigen en profeten, dan balkt de wilde ezel, dat wil zeggen de Duivel. Ook de aap speelt de rol van Duivel. Hij heeft namelijk een begin, namelijk een kop, maar geen einde, namelijk geen staart, zoals de Duivel die in het begin een van de aartsengelen was maar zijn einde is niet te vinden.

Over de walros

De walros [hydrippus, fam. Obodeniae - lett. paardwalvis] heeft vanaf het middel tot boven de gestalte van een paard, vanaf het midden naar beneden heeft het de gestalte van een walvis. Genoemde walros leeft in de oostelijke zee en is de aanvoerder van alle vissen. Het dier zit graag op een rots en de golven doen hem niets, en hij lijkt helemaal van goud. En wanneer de vissen van de zee bronstig worden, gaan zij naar de walros: die uit het Noorden trekken naar het Zuiden, en die in het Zuiden trekken noordwaarts; want als zij niet naar de walros gaan en hem met gevlei omgeven en hem als de koning der vissen begroeten, worden ze niet drachtig. Maar wanneer zij naar de walros trekken, gaan de wijfjes voorop en de mannetjes achteraan en daarom zetten de vissers hun netten uit in hun baan. Daar de vissinnen volop bronstig zijn zwemmen ze recht in de netten en worden door de vissers gevangen. Zo ook worden de mensen, dronken van de geneugten des levens, door boze machten in hun net gevangen. Wanneer evenwel de vissen zich van de walros verwijderen, zwemmen de mannetjes voorop en de wijfjes achteraan. De mannetjes werpen dan hun kuit uit, de wijfjes komen hen achterna en vangen het zaad in hun bek op en worden meteen zwanger. Zij scheiden zich van elkaar en worden niet meer gevangen. Zo zeilt ook gij, Christenmens, naar het Oosten, dat wil zeggen naar de kerk, en vereert de walros, namelijk God de Heer, en laat u bevruchten door de Heilige Geest; en neemt afscheid van zonde en onreinheid, en gij zult niet meer in het net van boze machten gevangen worden. Mooi gesproken heeft de physiologus over de walros.

Over de ooievaar of struisvogel

De profeet Jeremias zegt: Zelfs een ooievaar aan den hemel weet zijne gezette tijden, en eene tortelduif en kraan en zwaluw nemen den tijd hunner aankomst waar. Er is ook een vogel met veren maar die niet kan vliegen, die bij ons

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 16 struis heet. Hij kijkt naar de hemel wanneer hij een ei wil leggen. Hij legt het ei niet op de grond voordat het sterrenbeeld der Plejaden opkomt, die opkomen wanneer de aren rijpen en de grote hitte heerst. Waarom de struis alleen dan eieren legt, hoor de reden daarvan! Dit dier is namelijk zeer nalatig. Het krabt de aarde open en legt de eieren erin en bedekt ze met zand, en uit luiheid bekommert het zich niet verder om de eieren. Daarom legt het ze als het hoogzomer is zodat datgene, wat de struisin zelf zou moeten doen, namelijk uitbroeden, de felle zonnenschijn doet die dan de kuikens laat uitkomen. Wanneer de ooievaar en de tortelduif wel weten wanneer hun tijd gekomen is, zouden wij dan niet veeleer onze tijd moeten kennen, namelijk de heer en zijn wil volgen en hem dienen. Er is een dier, de kameelstruis, dat in alles aan de kameel gelijk is, maar het heeft mooie, bonte, schitterende veren. Het vliegt vlak boven de grond, vreest het harde geblaf van de honden. Alles wat het vindt dient hem tot voedsel. Het gaat ook naar de smeden en vreet het gloeiende ijzer en scheidt het meteen door de darm weer uit, gloeiend als voorheen. Maar het ijzer wordt lichter en gelouterd door de vertering zoals ik dat met eigen ogen in Chios heb gezien. Het legt eieren en broedt ze niet zoals gebruikelijk uit, maar gaat er tegenover zitten en kijkt ze met zijn ogen scherp aan, en ze worden warm en de jongen komen uit door de hitte van zijn ogen. Wanneer het wegkijkt, komen de jongen niet uit. Daarom worden de eieren in de kerk opgehangen als voorbeeld voor ons. Wanneer wij gezamenlijk staan te bidden, moeten wij het oog op God gericht houden omdat hij onze zonden verdelgd heeft.

VERTALING: JACQ VOGELAAR

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 17

Huang Tingjian Bestiarium

De moerbeirups wordt een cocon, in eigen draad verwikkeld, Terwijl de spin zijn web weeft om daarin zijn prooi te kunnen vangen; De zwaluw die geen woonplaats heeft, bouwt haastig aan zijn nest, Terwijl de vlinder zich door 't zonnig briesje laat verleiden; De oude kraan sleept stenen aan en drinkt alleen maar 's nachts, De jonge bijen dragen in de korf hun honing af; De ekster brengt zijn blij bericht - geen ogenblik van rust, De haan verhaast de dageraad - hoe zou hij durven slapen? Een trots die duizend mijlen reikt: de horzel op een volbloed, Een leven tevergeefs geleefd: de mieren op een maalsteen; De vlo zuigt zich nog vol met bloed wanneer je bad al dampt, De mussen vieren samen feest op een voltooid paleis. Onder de blauwe lucht beproeft een eendagsvlieg zijn vleugels, De wesp bidt in haar lege hol volhardend om een zoon; De mestkever veracht parfum en rolt zijn ballen stront, Terwijl de mot zijn dood zoekt in de vuurvlam van een kaars. Door pruimen borend bij de put worden de maden vet, Door dauw gelaafd hoog op zijn tak lijdt de cicade honger; De veenmol in zijn muurspleet schrijft daar 's mensen woorden op, De ‘schutter’ wacht, zijn bek vol zand, totdat een schaduw langskomt. De ‘makke vos’ pikt in het dak: een echte spookverschijning! De hooiwagen voorspelt geluk en dikwijls blijkt dat waar; De aalscholver beloert in het geniep vissen en kikkers, De witte reiger kan geen smet van stof of slijk verdragen. De krekel die tot weven maant weet niets van spoel of stoel, 't Bouwmannetje hoefde nog nooit te zaaien of te maaien! De eekhoorn die vijf kunsten kent lacht om de domme duif, De kronkelende duizendpoot beklaagt de manke schildpad. De oester koestert in haar schoot haar moordenaar: de parel! Hoe groot is voor een mugje in een wijnvat niet de hemel! De bidsprinkhaan wil met zijn lange arm een wagen stoppen, De gloeiworm, nachtelijke reiziger, pocht op zijn licht. De ‘kruikendrager’ weet dan nog tot drinken aan te sporen

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 18

Maar ‘geelgebekten’ kunnen enkel azen op hun voer. De kraai mag krassen wat hij wil, geen mens die naar hem luistert - De papegaai gaat in een kooi zodra hij maar kan klappen! Kikkers en krekels maken dan nog wel wat meer kabaal! Onhoorbaar haast zijn echter regenworm en boekenworm - De stille stromen van Jiangnan zijn blauwer dan de hemel En slechts de witte meeuw is even onbezorgd als ik.

Wilt Idema De mens als meeuw Het bovenstaande gedicht is van de hand van Huang Tingjian (1045-1105), de geleerdste dichter van zijn tijd. Huang behoorde tot de eerste generatie van Chinese schrijvers die oudere auteurs niet meer lazen in manuscript maar in gedrukte vorm, en dan ook veel beter belezen waren dan hun voorgangers uit het voorafgaande millennium. Overweldigd door de omvang van de reeds bestaande poëzie maakte Huang van de nood een deugd door te betogen dat de goede dichter zijn voorgangers overtrof door hen creatief te citeren. Inderdaad zijn veel van zijn eigen gedichten een kunstige lappendeken van hele en halve obscure citaten die de intertextuele literatuurvorser in vervoering kunnen brengen. Het hier vertaalde ‘bestiarium’ heeft Huang echter niet opgenomen in zijn verzamelde werk. Hoogstwaarschijnlijk beschouwde hij deze berijmde verzameling van gemeenplaatsen als een veel te eenvoudige jeugdzonde. Ook zonder uitvoerig notenapparaat spreken de meeste regels immers voor zichzelf. De Erya is een oud glossarium dat verklaringen gaf van de namen van dieren en planten in de Klassieken. De kraanvogel, zo weet de Chinese overlevering, beschermt zijn eieren door ze te omringen met stenen. De roep van de ekster, geloofde men, voorspelde geluk. De ‘schutter’ is een legendarisch insect uit het diepe Zuiden, dat mensen vergiftigt door zand op hun schaduw te spuwen; het dier is een toonbeeld voor laster. De ‘makke vos’ is een al even legendarische vogel die onheil brengt door zijn schaduw op een huis te laten vallen. De vijf vaardigheden van de eekhoorn zijn: grote sprongen maken, veilig neerkomen op takken, zwemmen, voorraden aanleggen en op zijn achterpoten lopen. ‘Kruikendrager’ is een van de vele benamingen van de pelikaan; ‘geelgebekten’ zijn jonge vogeltjes in het nest. Te midden van deze dieren die elk hun eigen beslommeringen hebben, vergelijkt de dichter zich met de witte meeuw, een embleem van volmaakte oprechtheid en belangenloosheid. Dat is een wel heel opzichtige verwijzing naar de slotregel van een van de beroemdste gedichten van de grote Du Fu (712-770), Gevoelens tijdens een reis in de nacht

Het ijle gras in een bries op de oever, De hoge mast van een boot alleen 's nachts. De sterren dalen, 't vlakke veld is breed, De maan welt op, de grote Rivier stroomt. Een naam - hoe konden teksten mij die maken? Mijn ambt dien ik door ouderdom te laten. Waar lijk ik op, ten prooi aan wind en golven? Tussen hemel en aarde die ene meeuw.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 19

Yuan Mei Chinees bestiarium uit de achttiende eeuw

Zeemonniken

Een man van de familie Pan was zijn hele leven lang visser geweest. Hij was een heel lankmoedig man. Op zekere dag was hij samen met enkele leeftijdsgenoten aan het strand aan het vissen met een werpnet. Toen hij zijn net binnenhaalde, voelde het meerdere malen zwaarder aan dan gewoonlijk. Enkel met de hulp van zijn vrienden slaagde Pan erin om zijn buit aan land te krijgen. In het net waren geen vissen te bekennen, maar wel zes of zeven mensachtige wezentjes in kleermakerszit die, zo gauw ze de vissers zagen, de handpalmen samenbrachten en buiginkjes maakten. Ze waren over hun hele lijf behaard als makaken, enkel hun kruin was kaal. De klanken die ze uitstootten waren onverstaanbaar. Pan maakte het net open en gaf zijn vangst de vrijheid, waarop de wezentjes meerdere tientallen passen ver over het zeeoppervlak renden voor ze in het water verdwenen. De inheemsen zeiden: ‘Dergelijke wezentjes worden “zeemonniken” genoemd. Als je ze pekelt, kan je wel een jaar lang je honger draaglijk houden.’

De geest van het slachtoffer van de tijger

Mijnheer Cheng Dun uit Xin'an heeft een familielid dat diep in het gebergte woont. Achter zijn woning liggen kalme tuinen en paviljoenen waar het heerlijk toeven is. Mijnheer Cheng ging bij zijn verwant op bezoek. Bij valavond werd de poort van het landgoed vergrendeld, waaruit Cheng afleidde dat er tijgers in de buurt waren. Op een nacht gebeurde het volgende. Het was tijdens de eerste wake en de maan verspreidde een zwakke glans. Plots stak een ongemeen felle wind op. Een jonge bediende vroeg de sleutel om het huis te kunnen verlaten. De andere bedienden wilden aan zijn verzoek geen gevolg geven en de gastheer las hem persoonlijk de les. De jongen was dus wel genoodzaakt te blijven waar hij was, maar hij bleef zoeken naar een manier om buiten te raken. De muur was evenwel te hoog. Eensklaps weerklonk buiten de ommuring het gebrul van een tijger. Daarop beval de gastheer zijn bedienden om de knaap gevangen te zetten. Deze laatste sloeg eerst wild om zich heen, schreeuwde als een bezetene en verloor toen even het be-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 20 wustzijn. In de wetenschap dat hier iets heel vreemds aan het gebeuren was, klom Cheng op een torentje en tuurde in het rond. Hij zag een man met een opvallend korte nek die met een steen op de ommuring inhakte. Bij elke slag gaf de jongen een schreeuw en rukte aan zijn ketenen. Toen het gedreun ophield, kalmeerde hij. Cheng en zijn gastheer begrepen toen dat de knaap vast en zeker de geest was van iemand die door een tijger was verslonden en knevelden hem nog steviger. Nadat de jongen een hele poos had liggen brullen, begon hij plotseling te knorren als een varken. Hij urineerde en defeceerde en het viel op dat zijn keutels eruitzagen als die van een varken. Iedereen was geschokt. Tijdens de vijfde wake viel de jongen in slaap. Toen het weer licht werd, klommen Cheng en zijn gastheer op het torentje en zagen hoe een tijger in westelijke richting door het dichte struikgewas wegsprong. De geest van het slachtoffer van de tijger werd nooit meer gezien.

Vos geeft zich uit voor nicht

In de buurt van de Ermitage van de Oude Pruimenboom in het district Liuhe wemelt het van de vossen. 's Nachts komen zij te voorschijn om met de mensen hun perverse spelletjes te spelen. Ze komen tot bij het venster, roepen iemands naam en geven zich uit voor diens nicht. De buurtbewoners hadden elkaar aangemaand de roep niet te beantwoorden, waarop de vossen wegbleven. Een jongeman genaamd Xia studeerde in de Ermitage. Op een maanbeschenen nacht hoorde hij geroep. In de mening dat het een mens was, opende hij het raam om de roep te beantwoorden. Hij zag een vrouw die naar hem zwaaide. Omdat ze bijzonder lelijk was, wilde hij haar op een afstand houden, maar de vrouw nam hem in een houdgreep en duwde hem de kamer binnen. Daar rukte ze hem de onderkledij van het lijf en begon als een bezetene aan zijn lid te zuigen. Pas nadat ze hem volledig van zijn zaad had beroofd, ging ze ervandoor. Er wordt verteld dat een dergelijke vrouw zo sterk is dat je er niets kan tegen beginnen. Bovendien stinkt ze uit elke porie naar rotte vis of pis. Overal waar ze komt, blijft haar stank wel een maand lang hangen.

De zaadlozing van de gekko

De gekko is een kleine hagedis wiens sperma, zo vertelde mij Liu Yixuan, uiterst giftig is. Wanneer de mens per vergissing dit sperma opeet, dan mag hij niet in de buurt van water komen. Eén druppeltje water op de huid is dan voldoende om vlees en gebeente van de mens ter plekke te verteren tot een waterige massa. Zo was er enige tijd geleden een man uit het gebied aan de benedenloop van de Yangzi die twee zoontjes had. Op een dag, toen de jongens waren teruggekeerd van de

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 21 particuliere school, gaf moeder hun ingemaakte, gedroogde groente en gestoomd vlees te eten. Omdat het heel warm weer was, gingen de jongens na het eten een bad nemen. De ouders vonden het vreemd dat de jongens zo lang in bad bleven. Toen ze gingen kijken, vonden ze de badkuip gevuld met niets dan bloederig water. Vlees en beenderen leken volledig weggesmolten. Het hele huishouden raakte in paniek, want niemand had een verklaring voor wat hier was gebeurd. Tijdens een speurtocht in de ruimte waar ze hun gedroogde groente bewaarden, troffen de ouders op de groente twee flink uit de kluiten gewassen, parende gekko's aan. Pas toen ze zagen hoe het gekkosperma op de groente droop, drong het tot hen door wat er was gebeurd. Verbazingwekkend toch, hoe giftig zoiets kan zijn! Toen ik er het Boek van het respect voor het leven op nasloeg, vond ik de volgende waarschuwing: ‘Tijdens de zomermaanden kan men beter geen koude thee van de vorige dag drinken. Gekko's zijn van nature namelijk heel verdorven dieren. Bij het zien van een vloeistof slaan ze onmiddellijk aan het paren, waarbij het gevaar bestaat dat een deel van de zaadlozing in de vloeistof terechtkomt.’ Over de eigenschap van gekkosperma om spierweefsel en beenderen van mensen op te lossen, wordt in dit boek uit de vorige dynastie echter met geen woord gerept.

Watertijger

Het oude woordenboek Erya maakt gewag van een tijger met hoorns, genaamd si. Hij zou in staat zijn zich in water voort te bewegen. Toch wordt eraan getwijfeld of er werkelijk zoiets bestaat als tijgers in het water. Tijdens de regeringsperiode van keizer Kangxi (1662-1722) zag mijnheer Zhu Lutian hoe een provinciaal militair bevelhebber te Songjiang een tijger hield in een vijver. De vijver was afgezet met een ijzeren palissade en het dier werd ‘watertijger’ genoemd. Men voederde de tijger vis en garnalen, want rauw vlees at hij niet. De lokale monografie van het district Xiangshan vermeldt het volgende: ‘Toen een dorpsbewoner op zee viste, ving hij in zijn netten een mannetjestijger. De tijger leefde nog in het net, maar zo gauw hij uit het water werd gehaald, stierf hij. Toen men de tijger opensneed, werden in de buik drie kleine tijgertjes aangetroffen.’ Waarschijnlijk ging het hier om een haai die bezig was met zijn metamorfose tot tijger en, voor hij het vasteland kon bereiken, in het net verstrikt raakte.

De eenpotige slang

Xie Dachi vertelde mij het volgende. Toen een vriend van hem in de zuidelijke provincie Guizhou vertoefde, kwam hij eens in een dorp waar hij aan talrijke huizen een ding met blinkende schubben zag han-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 22 gen. Het zag eruit als gepekeld en gedroogd vlees. De dorpsbewoners legden hem uit wat het was. Op vijf li van het dorp ligt een heuvel waar vaak brandhout gesprokkeld wordt. Aan de voet van de heuvel loopt een wandelpad. Naast het pad staat een gigantische verdorde boom, waarin zich een slang schuilhield. De slang had een mensenkop en oren als van een ezel. Wanneer de slang iets hoorde, kon ze de oren spitsen. Haar schubben zagen eruit als pijnboombast. De enige poot waarover de slang beschikte was uitgerust met een klauw zoals die ook wel eens bij draken wordt waargenomen. De slang had een heel lange tong en kon zich razendsnel voortbewegen. Als iemand te dichtbij kwam, besproeide de slang hem met een giftige stof. Terwijl het slachtoffer ter aarde zeeg, stak de slang haar tong in de neus van de ongelukkige en zoog er zo al het bloed uit. De dorpsbewoners gingen toen op zoek naar een bedelaar aan wie ze goud beloofden indien hij erin slaagde een einde te maken aan de terreur van de slang. Niemand ging op het aanbod in. Een jaar later werden twee bedelaars bereid gevonden de klus te klaren, zij het dan tegen dubbele vergoeding. Alle dorpsbewoners legden samen tot er voldoende goud was. De twee bedelaars trokken al hun kleren uit en smeerden hun hele lijf royaal met speeksel in. Zoals verwacht kwam de slang op hen af, waarop het tweetal vliegensvlug het veld naast het pad indook. De slang dook hen achterna, maar zonk diep in de modder en kon zich niet meer verroeren. Toen sprongen de bedelaars op en hakten met bamboepalen en messen in op de slang tot ze er van moeite bij neervielen. Pas nadat ze ook de kop hadden afgehakt, was de slang dood. Onder de families die door de slang schade hadden geleden werd gevochten om een stuk slangenvlees.

Kanonnen tegen sprinkhanen

In het jaar Jiashen van de regeringsperiode Chongzhen (1644) werd de provincie Henan geplaagd door sprinkhanen die kinderen opvraten. Elke nieuw zwerm sprinkhanen was als een stortbui van giftige pijlen. Ze sloten zich in een compacte massa rondom mensen, die ze dan in een oogwenk herleidden tot skeletten. Dit toont aan dat de in de Geschiedenis der noordelijke dynastieën opgetekende berichten over ontelbare mensen die ten tijde van keizerin-weduwe Ling door zijdemotten werden opgegeten, allerminst verzinsels zijn. In Kaifeng verstopten sprinkhanen de stadspoort, zodanig dat geen mens meer binnen of buiten raakte. Men was genoodzaakt om met een kanon een gat in de sprinkhanenmassa te schieten, waarop de voetgangers weer konden circuleren. De duur van een maaltijd later was de poort echter opnieuw geblokkeerd.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 23

De uitwerpselen van Rok

Tijdens de lente van het jaar Renzi van de regeringsperiode van keizer Kangxi (1672) zagen inwoners van de prefectuur Qiongzhou dichtbij de zee hoe de hemel plots werd verduisterd door een naderende zwarte wolk, die een onbeschrijflijke stank verspreidde. Een oude man zei: ‘Dat is de vogel Rok die overvliegt. Denk eraan dat zijn uitwerpselen mensen kunnen verwonden, vermijd dus elk contact ermee.’ Het hele gehucht ging op de vlucht. Een poosje later heerste volstrekte duisternis en viel de regen met bakken uit de hemel. Toen men de volgende ochtend in het dorpje ging kijken, waren alle hutten bezweken onder het gewicht van de drek van Rok. De blubber die uit de woningen werd geschept stonk naar rottende vis. De vogel had één veer verloren die zo groot was dat ze meer dan tien hutten bedekte. In de veer zaten gaten waar je te paard doorheen kon rijden. De veer was zwart en had de vorm van die van stormvogels.

Huwelijken met ezelinnen in Siam

Van alle volksgebruiken zijn die in Siam het schunnigst. Jongens die de leeftijd van veertien of vijftien bereiken, worden door hun ouders uitgehuwelijkt aan een ezelin en worden verplicht tot geslachtsgemeenschap. 's Nachts, bij het slapen gaan, worden jongen en ezelin op zo'n wijze aan mekaar vastgebonden dat de penis van de jongen in de schede van de ezelin rust. Dit wordt geacht de jongen buitengewoon robuust en energiek te maken. Pas na drie jaar krijgt de jongeman een echte vrouw als echtgenote. De ezelin, die tot aan haar dood door het gezin wordt onderhouden, blijft dienst doen als concubine. Geen enkel meisje zal bereid gevonden worden te huwen met een man die een dergelijk ezelinnenhuwelijk niet achter de rug heeft.

Yuan Mei (1715-97), een van de grootste Chinese dichters van de achttiende eeuw, was ook een verwoed én terzelfder tijd sceptisch verzamelaar van wonderverhalen. Hij bundelde deze in Waarover de wijze niet sprak. De titel verwijst naar de weigering van Confucius om uitspraken te doen over bizarre fenomenen. Twee van de hier vertaalde dierenverhalen - ‘Het zaad van de gekko’ en ‘Huwelijken met ezelinnen in Siam’ - verschenen eerder in Het trage vuur nr. 6 (1998).

GEKOZEN EN VERTAALD DOOR JAN A.M. DE MEYER

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 24

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 25

Jean-Luc Hennig Erotisch bestiarium

Over het slangennest in de maagd

De dieren die het vaakst komen spoken bij slachtoffers van dierfobieën zijn die met te veel en die met te weinig poten: de spin, de octopus en de slang. Vrouwen zijn als de dood voor slangen. Naar verluidt bestaat bij 59% procent van de vrouwen angst voor slangen, tegen 40% van de mannen (1990). Dat fallusachtige dier, dat elk moment kan oprijzen en verstijven, maakt diepe indruk op de vrouw, en door het kruipen, door zijn donkere of oplichtende kleuren lijken emoties in haar te ontstaan die ze liever niet zou kennen. Ze dicht hem zelfs een slijmerige, glibberige huid toe, die hij nooit heeft bezeten. Het komt erop neer dat dit loslopende orgaan louter door zijn bestaan een gedachtekronkel is, angst voor verkrachting, kortom gebrek aan smaak. Ik acht het veel aannemelijker dat de vrouw zo bang is voor de slang omdat hij op haar lijkt. Geen dier, heeft Vialatte gezegd, dat meer wegheeft van een lijntekening, van een spiraal, een cirkelomtrek, een ellips en van alle krommen die met behulp van een passer en een mal op een vel tekenpapier kunnen worden getekend. Vialatte vergist zich: hij vergat de vrouw. De vrouw is rond, heeft Renoir gezegd voordat hij stierf. Hij klaagde dat hij heel zijn leven had moeten zwoegen voordat het hem lukte een naakte vrouw in een schilderijlijst te krijgen. Maar de schrijfster Colette, die tevens naaktdanseres was, herkent zich niet in de slang. ‘Dat beest dat zijn eind en zijn begin verbergt,’ schrijft ze in Les Paradis terrestres, ‘dat je aankijkt en bang maakt met zijn rug, dat beest en ik, wij komen niet uit hetzelfde land, niet uit dezelfde buik.’ Ze was de enige die er zo over dacht.

Arabesken

De slang is in de fraaie formulering van Bachelard het animale onderwerp van het werkwoord verstrengelen. De schrijvers uit de oudheid hebben vaak opgemerkt dat de liefde van slangen iets vreselijk wellustigs heeft. Ze verstrengelen zich zo innig, schrijft Aristoteles, dat ze één dier met twee koppen lijken.’ In die vervlechting van buik met buik, die lange, van strelingen vergezeld gaande omhelzingen, lijken de twee beesten zich inderdaad aan elkaar vast te knopen terwijl ze met de voorkant van hun lichaam een soort dans uitvoeren. Het mannetje wrijft zich tegen de kin van het vrouwtje en likt met haastige beweginkjes haar kop, die hij soms tussen zijn kaken neemt en zachtjes omklemt.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 26

‘Ja, dan plooien ze zich in elkaar,’ zegt al-Jâhiz, ‘als twee ineengedraaide bamboetakken, of een gevlochten enkelband.’ Het is een paring waar geen eind aan komt en die uren kan duren. Mannetjesslangen hebben namelijk twee penissen, ook al gebruiken ze die niet gelijktijdig en schijnen ze onderweg niet van de ene op de andere over te schakelen. Beide organen hebben meestal maar één kop, maar bij adders bijvoorbeeld is de penis gevorkt, net als hun tong. Het is al raar een tong te hebben met de vorm van je penis, maar het verbazendste, aldus Desmond Morris, is dat het lid van de hagedis en van de slang zich niet opricht zoals bij de zoogdieren maar opzwelt door zich binnenstebuiten te keren. Dat lid is felgekleurd, vaak rood of paars, en het oppervlak heeft weerhaakjes, uitsteeksels, randjes, plooien en rimpels, die verschillen al naar gelang de soort, en voor een doeltreffende verankering in de cloaca zorgen. Dus zelfs als het vrouwtje de paring wil onderbreken zou dat niet kunnen. Hevig liefdesvuur kan soms uit onvoorziene omstandigheden voortkomen. Blijft het feit dat de kerkvaders gruwden van het resultaat. En dat staken ze niet onder stoelen of banken. Philo, een joodse filosoof in Alexandrië en een tijdgenoot van Jezus, schreef al: ‘De slang van Eva is het genot, dat kronkelt en slingert om binnen in het lichaam verborgen plekken te vinden, om zich als het ware in alle zintuigen te nestelen als in spleten en kloven.’ Uiteraard heet die slang Satan. En bij elke verschijning van de slang in de middeleeuwse kunst was er een zondige vrouw in het spel. De ziel van de zondaar die voorbestemd was naar de hel te gaan, neemt bij het verlaten van het lichaam de vorm aan van een slang. De hel zelf wordt soms voorgesteld als een verschrikkelijke, rook- en vlammenspuwende draak, terwijl slangen naar de verdoemden loeren om ze te folteren. Zo beschrijft Dante de Florentijnse dieven die in slangen zijn veranderd (De hel, 25ste zang): ‘Want zie, terwijl ik mijn blik op die schimmen gevestigd hield, dook er ineens een zespotige slang op, die tegen een van hen opsprong en zich met heel haar lijf aan hem vastklampte. Met de middelste poten klemde zij zich om zijn buik heen en met de voorste greep zij zijn armen beet. Daarna zette zij haar tanden in zijn beide wangen, strekte haar achterpoten naar zijn dijen uit, stak haar staart tussen zijn benen door en liet die toen aan de achterkant langs zijn lendenen weer omhoog gaan. Nooit strengelde klimop zich zo krachtig om een boomstam als dat gruwelijke dier zich aan die man vastklemde. Vervolgens versmolten zij beiden tot één geheel alsof ze van warme was waren, waarbij de kleuren van hun lichaam zodanig in elkaar overvloeiden dat noch de een noch de ander daarna nog afzonderlijk te onderscheiden was.’ Zo wordt in de achtste kring de helse sodomie bedreven.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 27

Maagdenschede

Kortom, hoe je het ook wendt of keert, de slang leidt altijd naar de vrouw.

Ziet men jou, schone, los en lopend, in ritmische gang, dan lijk je, rond een stok zich knopend, een dansende slang.

Baudelaire heeft gelijk, al schrijft hij direct daarna zijn ‘indolente lief’ de loomheid van een jonge olifant toe. Alles in de vrouw is slang, zegt de Russische dichter Aleksandr Blok, haar krullen, haar vlecht, haar geloken ogen, haar verhullende charme, haar schoonheid en haar ontrouw. Tot aan de punt van haar smalle schoentjes is de vrouw een vloeibare slang. Zelfs de schede van de maagd is een slangennest, heeft men lang geloofd. Of een roedel roeden. Kijk maar in Voyage autour de la terre van Jean de Mandeville, uit het midden van de veertiende eeuw. Op een eiland ver weg, zegt hij, wil de gewoonte dat de mannen in hun eerste huwelijksnacht een andere man met hun vrouw laten slapen om haar te ontmaagden. Ze betalen er goed voor. In sommige steden zijn er zelfs knechten speciaal voor aangesteld. Ze heten cadiberiis, dat wil zeggen vertwijfelde gekken, want de mensen ginder hebben zoveel ontzag en angst voor de vrouw dat in hun voorstelling degene die haar ontmaagdt zich aan doodsgevaar blootstelt. En, voegt Jean de Mandeville eraan toe, toen we naar de reden van die gewoonte vroegen, kregen we te horen dat er vroeger enkele mannen het leven hadden gelaten na het ontmaagden van vrouwen die slangen in hun lichaam hadden. Daarom bestaat die gewoonte en laten ze altijd eerst iemand anders de weg verkennen voordat ze zich zelf aan het avontuur wagen.

De droom van de slang

Martialis spreekt in zijn epigrammen over ongevaarlijke slangen die op verschillende manieren gebruikt werden. De Romeinse schoonheden sloegen ze om hun hals, vooral 's zomers, ter verkoeling. Suetonius schrijft dat vooral de draco (python) destijds werd gewaardeerd, wat betekent dat er een voorkeur bestond voor vrij grote, dikke soorten. Natuurlijk verkoelden deze dames niet alleen hun hals. In Tracië en Macedonië gaven ze slangen ook de borst. Ramón Gómez de la Serna stelt zich dat fraaie beeld van scherpzinnig- en gulzigheid zo voor: ‘als de slangen bij de borsten komen vinden ze dat zo heerlijk dat ze van kop tot staart stijf komen te staan’. Sommigen hebben zelfs geopperd dat

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 28 deze slangensoorten heel wel konden dienen als erotisch hulpmiddel voor verliefde vrouwen. Dat overkwam Atia, de moeder van Augustus, die volgens Suetonius ‘midden in de nacht aan een offerplechtigheid ter ere van Apollo had deelgenomen. Zij had haar draagstoel in de tempel laten zetten, maar was in slaap gevallen, terwijl de andere gehuwde vrouwen naar huis gingen. Plotseling was er een slang haar draagstoel binnengegleden en had zich kort daarna verwijderd. Wakker geworden had zij zich gereinigd, denkende, dat zij gemeenschap had gehad met haar echtgenoot.’ Talloze volkeren geloofden dat de maan in de vermomming van een man of in de vorm van een slang met vrouwen paarde. Zo vermeden bijvoorbeeld eskimomeisjes naar de maan te kijken uit angst zwanger te worden. In de Abruzzen was dat soort angsten onbekend maar heerste het idee dat de slang met alle vrouwen paarde. Zelfs de grote mystici ontkwamen niet aan dergelijke dromen. Bijvoorbeeld:

Moest ik onder de slangeangel bezwijken Was jij de slang maar Slinger je om me heen! Ik zal je niet vervloeken Maar je strelen En je warm houden. O, kom, smeek ik je! Kom en ervaar de liefde van een sterveling Voor een onsterfelijk wezen!

Zo schreef Mechtild van Maagdenburg, de grote Rijnlandse mystica, in de dertiende eeuw, waarbij ze aan het lichaam van Jezus dacht. Niettemin kan de gedachte dat de slang enige overeenkomst met het mannelijk lid vertoont alleen maar in de fantasie van een vrouw opkomen, merken de psychoanalytici op. Een man zou zich uit eigen beweging nooit met zo'n buigzaam geslacht uitdossen. Volgens Didier Dumas kan de man zijn penis moeilijk vereenzelvigen met een dier dat gedwongen is over de grond te kruipen. Zijn geslacht kenmerkt zich juist vooral door het vermogen ten hemel te rijzen. Daarom zal hij eerder dromen van herten of een pauwen, dieren die met de hemelse bloeseming van hun attributen beter in staat zijn zijn mannelijkheid aan te moedigen. Plutarchus vertelt in ‘De vindingrijkheid der dieren’ dat een slang die verliefd was op een vrouw uit Aetolia haar elke nacht ging opzoeken en zich rond haar slingerde zonder haar ooit pijn te doen. En altijd

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 29 trok hij zich bij het krieken van de dag terug. Die gewoonten hield hij vol tot op de dag dat de ouders van het meisje ver weg gingen wonen en haar meenamen. Daarna leek hij de kluts kwijt te zijn en zwierf het dier zo'n beetje overal rond om haar te zoeken. Maar hij vond haar terug, niemand weet precies hoe. Hij omhelsde haar direct, zegt Plutarchus, niet meer met zijn gebruikelijke voorzichtigheid maar door haar met haar handen tegen haar lichaam gedrukt te omknellen, terwijl hij met zijn uiteinde haar dijen ranselde, waarmee hij zonder echt wreed te worden een woede vol tederheid uitdrukte, minder geneigd tot tuchtiging dan tot toegeeflijkheid. Hoe mooi, de slangenliefde.

Over de verkrachting van de wandluis

Ongewenste intimiteiten, kidnapping, verkrachting, ja, zelfs verkrachting: liefde lijkt bij bepaalde diersoorten op oorlog. Bij dolfijnen bijvoorbeeld zetten mannetjes soms ware expedities op touw om vrouwtjes van een andere groep te vangen. Dan vinden er gevechten plaats waarbij omsingeld en gebeten wordt, met schijnbewegingen en scherp bochtenwerk. Dergelijke razzia's komen ook voor bij orang oetans (jonge, ongeduldige mannetjes), zeeolifanten (de binnengedrongen mannetjes bijten de vrouwtjes in de nek, vaak tot bloedens toe), en bepaalde geleedpotigen, zoals de oprolmiljoenpoot die van aarde een bolletje maakt, dat besproeit met sperma en het dan met geweld in de twee vulva's van het vrouwtje duwt, en de zweepspin, een neef van de spin, die het vrouwtje in tweeën vouwt en haar hard op de grond mept voordat hij zonder pardon zijn spermatofoor bij haar inbrengt. En verder is er de verkrachting van de wandluis. De ‘traumatische’ verkrachting van de wandluis. Zeer onthutsend, omdat niet de vagina wordt verkracht, maar het hele lijf.

Spermakanon

De wandluis heeft verkrachting haast tot een kunst verheven. Het is niet duidelijk of we er een teken van ongeduld in moeten zien of pure liederlijkheid, al zou die liederlijkheid dan wel uit de begindagen van de wandluis stammen, ruim voor de uitvinding van de zonde. Hoe het ook zij, deze praktijk komt bij een aantal soorten wandluizen voor, aldus André Langanay in Le Sexe et l'Innovation [Seks en vernieuwing]. De vrouwtjes hebben volmaakt geschapen genitale kanalen en openingen, en je zou verwachten dat de desbetreffende penis daarin gestoken wordt. Maar dat gebeurt nooit. De penis van de wantsen, die eruitziet als een soort rechte boor of een harpoen met weerhaakjes en soms betiteld wordt als ‘spermakanon’, heeft altijd razend veel zin het lichaam van zijn slachtoffer te doorboren, er een gat in te maken, zich een weg te forceren. Overigens is zeventig procent van deze diertjes niet in staat een mannetje van een vrouwtje te onderscheiden, zodat ze elke soortge-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 30 noot die ze zien, bespringen en openboren. Maakt niet uit waar. Daarna verspreidt dat met geweld ingespoten zaad zich door het hele lichaam, tot in de hersenen en het uiteinde van de poten. Als het een vrouwtje is wordt het zaad door het bloed naar de geslachtsorganen vervoerd, waar de bevruchting plaatsvindt. Als het een mannetje is, kan het gebeuren dat het ingespoten sperma het ‘spermakanon’ van het slachtoffer bereikt en hergebruikt wordt, waardoor homoseksuele contacten biologisch gezien via een vrouwtje tot bevruchting kunnen leiden. Een beetje ingewikkeld, maar het genot is er zeker niet minder om. Dat lijken deze elementaire diertjes haarfijn begrepen te hebben, ook al gaat hun genot onvermijdelijk gepaard met ontelbare littekens...

Hortus Conclusus

Een ander beest met die permanente neiging tot verkrachting: de mol. Ieder kent de mol als een zwart, zijdezacht beestje met kraaloogjes. Hij lijkt op een dikke rammenas en volgens Maurice Genevoix banjert hij zo makkelijk door de aarde rond dat het lijkt of hij in water zwemt. Er zijn geheel naakte soorten, zoals de Heterocephalus glaber, waarvan het vormeloze, roze lijfje meer aan een verschrompelde penis dan aan een gravend dier doet denken. Want de mol is een eersteklas graver. Hij brengt zijn leven in de grond door, waar hij allerlei gangen en doolhoven graaft, en dat blijft zeker niet onopgemerkt. De mooie heuveltjes die hij achterlaat zien eruit als de dikke aderen van een stuk grond waarvan de huid geïrriteerd is geraakt door zoveel onrust. Alle kracht concentreert zich bij de mol dus in zijn handen, enorme handen, monsterlijke, overmatig uitgegroeide, spadevormige handen. Klauwen van handen, die hier en daar het geloof hebben doen ontstaan dat mollen een soort tovenaars zijn, tovenaars die achtervolgd, gemarteld en zelfs verbrand moeten worden. Ook de eetlust van de mol is opmerkelijk. Hij heeft niet gewoon honger, zoals alle andere dieren, zegt Geoffroy Saint-Hilaire, nee, de mol heeft een overspannen behoefte aan voedsel, een drang zo hevig dat het beestje er dol door kan worden. Buiten zinnen blijkt hij op zijn prooi af te schieten alvorens zich aan zijn vraatzucht over te geven. Door hindernissen en dreigende gevaren laat hij zich niet tegenhouden. De mol valt zijn tegenstanders in de buik aan en steekt zijn hele kop in hun lijf, hij duikt naar binnen. Hij is een groot roofdier, dat alles verslindt. Alles, behalve de pad, want die raakt hij niet aan. Net zo min als worteltjes, kool en sla. Een mol wil vlees. Desnoods het vlees van zijn soortgenoten, want deze diertjes verorberen net zo makkelijk ook elkaar. Alleen het vel blijft over. Zelfs de botten verdwijnen. Om te voorkomen dat hij binnen twaalf uur het loodje legt moet deze onvermoeibare jager

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 31 namelijk voortdurend denken aan het vullen van zijn maag, die maximaal de helft van zijn totale lengte beslaat (de staart niet meegerekend). Daaraan moeten aldus Buffon worden toegevoegd een fenomenale hoeveelheid zaadvocht, enorme testikels en een uitzonderlijk lang geslacht. Dat alles rust veilig opgeborgen in het lichaam en blijft dus actiever en warmer. In seksueel opzicht is de mol het gunstigst bedeelde dier, voegt hij eraan toe, het best voorzien van organen en dus van de bijbehorende sensaties. Kortom, de mol heeft een stormachtig seksleven. Het sap van een gekookte mol zou helpen tegen kaalheid, zijn bloed zou naar verluidt mannelijkheid teruggeven (Puy-de-Dôme), en wie een levende mol in zijn hand verstikt staat allerlei geluk te wachten. Maar Alphonse Toussenel ziet het volslagen anders. Voor hem is de mol het weerzinwekkendste dier van de schepping. Hij noemt het een vreselijk monster, een vat van onreinheid, een onuitstaanbare, gulzige viervoeter, en vereenzelvigt de mol met de belastingpachter. De honger van de mol is razernij, zegt hij, en zijn liefde epilepsie. Het bestaan van de mol is één lange, aanhoudende orgie van bloed, en elke moord die hij pleegt brengt hem in een roes van wellust. Toussenel zegt dan ook liever te zwijgen over ‘het hartverscheurende onderzoek naar de oorzaken van het wanhopige verzet van de rechtschapen jonge vrouwtjesmol tegen de aandriften van haar minnaars’. Bij het zien van de liefdestunnels, die soms een kilometer lang zijn, verklaart Toussenel dat hij geschokt is door dergelijke onderaardse achtervolgingen, maar zonder er meer over te zeggen, want hij is socialist en heeft op dat punt de schroom van een jong meisje. Dus, wat gebeurt er? Koestert de vrouwtjesmol een heilige angst voor vleselijke gemeenschap? Heeft ze vaag de behoefte zich met geweld te laten nemen? Er is niet veel bekend over de staat van verwarring en innerlijke blindheid waarin de vrouwtjesmol verkeert. Eén ding staat vast: bij de wandluis is de vagina overal, maar bij de mol nergens. De vrouwtjesmol is in dat opzicht een hortus conclusus. Een Maagd met een hermetisch gesloten pels. Het mannetje moet dus een gat in haar maken. En het vrouwtje weet dat, ze heeft het altijd geweten. Uit erfelijk instinct is ze als de dood voor het ding dat haar buik zal openrijten, schrijft Remy de Gourmont, voor die vreselijke penis, gewapend met een boor, die binnendrong in haar moeder en in al haar vrouwelijke voorouders. Maar ook het mannetje heeft iets geleerd van de erfelijkheid. Hij achtervolgt het vrouwtje niet, maar maakt een omweg, sluit haar in en drijft haar uiteindelijk in een doodlopende gang in het nauw. Hij grijpt haar beet en verkracht haar. ‘In één sprong,’ schrijft Louis Pergaud (De Goupil à Margot) ‘zit hij boven op haar; hij houdt haar vast, zet zijn

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 32 tandjes in haar nekvel, dat klam is van het zweet, en terwijl haar wanhopige hulpkreten door het duister van de onderaardse gangen echoën worden haar flanken doorboord door een geslacht met weerhaakjes als door een vlammend zwaard. Deze eeuwige, tragische verkrachting ondergaan alle nyctaloopse prinsesjes zodra het bloed van de genadeloze mannetjes wordt aangejaagd door opspelende hormonen en koortsachtig door de aderen gaat stromen, waarna hun onbarmhartige geslachtsorgaan ervoor zorgt dat het waardige juk van het moederschap eeuwig blijft bestaan.

De oester of de beste manier om rauwe lichamen te ‘knappen’

De oester is een van de zeldzame diersoorten die de mens bereid is rauw, ja zelfs levend door te slikken. Want het is absoluut noodzakelijk dat zijn zwarte franjes nog rillen en zich samentrekken zodra ze worden blootgesteld aan de frisse lucht, dat zijn vlees pijnlijk ineenkrimpt als het met de punt van een vork of een straaltje citroensap wordt geprikkeld. Er heeft lang onzekerheid geheerst over de vraag waaruit dit plaatkieuwige weekdier, met zijn ruwe of gelamelleerde schelpen, eigenlijk bestond. Eerst dacht men aan een verdwaald oor. ‘De oesters uit Oostende werden gebracht, lief en lekker vet, net kleine oortjes, zoals ze in hun schelpen lagen. Ze smolten tussen tong en verhemelte als zoute bonbons,’ schrijft Maupassant over het diner van Bel-Ami met mevrouw De Marelle in café Riche. Dumas was dol op oesters en noemt ze zelfs ‘venusoortjes.’ Maar als dat vochtige stuk slijmvlies, die levende amandel, die holle steen ‘...met de onregelmatige omtrek van een uit zee opgerezen vulkaan’ (Hubert Comte), als de oester al doet denken aan een deel van Venus' anatomie, dan toch zeker niet aan haar oor.

Discontinuë biseksualiteit

Sinds Lewis Caroll heeft niemand met zoveel fantasie over de seksuele ambiguïteit van dit tweekleppige wezen geschreven als Mary Frances Kennedy, die in 1929 de naam Fisher kreeg aangemeten toen ze door de eerste van haar drie echtgenoten werd meegenomen naar Dijon. De oester, verklaart zij, heeft niets van een boeddhistische monnik, hij leidt een ongeregeld maar opwindend leven. ‘Elk jaar is het voor een door-snee-oester de grote vraag wat hij is, een hij of een zij. Na zijn eerste levensjaar kan het beestje op elk moment eitjes gaan aanmaken, ook als het tot dan toe al zijn seksuele energie had gebruikt om een uitbundige mannelijkheid bot te vieren. Als het een zij is, demonstreert ze een even uitbundige vrouwelijkheid, zodat ze binnen het bestek van één zomer, als alles goed gaat en de temperatuur van het water niet onder de twintig graden daalt, met gepaste trots ettelijke honderden miljoenen eitjes kan afscheiden, in hoeveelheden van vijftien tot honderd miljoen.’ Ver-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 33 bluffend, inderdaad. Alsof de oester, alvorens zich te willen geven, de liefdesbetuigingen van beide seksen voor zich opeist. Wel dienen we een duidelijk onderscheid te maken tussen de Ostrea edulis (de gewone of eetbare oester), die hermafrodiet is maar zonder dat de twee geslachten gelijktijdig aanwezig zijn (met een minimaal risico van zelfbevruchting), en de Crassostrea gigas (de holle oester, van Japanse oorsprong, die de kleine Portugese oester verving). Laatstgenoemde leeft met gescheiden geslachten maar ziet er geen been in van jaar tot jaar van geslacht te veranderen. In beide gevallen heeft de oester een geslacht dat aan- en uitfloept, en kent hij een soort discontinuë biseksualiteit die de meesten van ons altijd vreemd zal blijven. Anders dan Voltaire dacht zit de oester op dit punt dus vernuftiger in elkaar dan wij, en is zijn scala aan zintuigelijke gewaarwordingen zeker uitgebreider dan het onze.

Oestermanden

In Rome, meldt Plinius, golden stijfgeklopte oesters als een verfijnde luxe, maar vreemd genoeg schenen ze het smakelijkst te worden gevonden als ze al een flinke omvang hadden en vijf à tien jaar oud waren. Tegenwoordig geeft men de voorkeur aan de jonge oester, net uit het zoute water, nog nadruipend en zacht van huid. Florence Dupont wijst erop dat de Romeinen nu eenmaal een aangeboren voorliefde hadden voor exquise vormen van bederf en vochtig, wild vlees. Het lekkerst vonden ze bij dieren dan ook de ingewanden en voortplantingsorganen, die malser zijn dan de spieren. De oester leek van zichzelf al zo bedorven dat hij heet en gepeperd werd gegeten, al kon dat zeer schadelijk zijn voor de inwendige mens. Meestal spuugde men hem trouwens weer uit, zoals Vitellius, die wel vijf keer per dag oesters liet serveren, of sommige Romeinse dames, die zich aan soortgelijke uitspattingen overgaven. Na in de Middeleeuwen tijdelijk van het toneel te zijn verdwenen maakte de oester andermaal zijn opwachting in de Renaissance, en dan worden er heel wat naar binnen gewerkt. ‘Schelp-oesters! Schelp-oesters!’, klinkt het in de Parijse straten. Rabelais beveelt ze de Gastrolaten aan ‘op de doorregen magerdagen’. Naar verluidt at Hendrik IV er driehonderd bij het avondeten, spoelde zijn keel met hippokras en was in één klap genezen van de vierdendaagse koorts. Toch duurde het nog tot de achttiende eeuw voordat men zich in deze lekkernij zou verlustigen als in een zonde. Na het verorberen van vijftien dozijn oesters ontving Marie Lecszinska het sacrament der stervenden, want er werd voor haar leven gevreesd. Een of ander poedertje van de kartuizers redde haar in extremis van de dood. Al op een schilderij

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 34 van Jan Steen, De oestereetster, is een jonge deerne te zien die in het geniep haar oester wil oppeuzelen terwijl ze je aankijkt met een brutale, verlekkerde blik. Crébillon fils, die zijn dagen sleet in de buurt van Saint-Malo, at zich eraan te barsten. Hij slikte ze in natura, en nooit met de gebruikelijke witte wijn, citroen of peper. Twaalf dozijn lapte hij naar binnen, en tegen een vriend, die uitgeteld was na zeven dozijn, zei hij: ‘Ben jij zo'n fat die aan spijsvertering doet?’ En Saint-Évremond, de auteur van een Essay over de moraal van Epicurus, schreef in 1701 uit Londen het volgende aan Ninon de Lenclos: ‘Met mijn achtentachtig jaar eet ik elke ochtend oesters, ik dineer goed en soupeer behoorlijk.’ Waarop hij onmiddellijk liet volgen: ‘Toen ik jong was bewonderde ik alleen de geest en verwaarloosde de belangen van het lichaam. Tegenwoordig herstel ik die fout zoveel mogelijk.’ ‘Helaas heb ik de vroeger zo gebruikelijke vrolijke oesterontbijtjes haast volledig zien verdwijnen,’ constateerde Brillat-Savarin in 1825. ‘Ze zijn verdwenen samen met de pastoors, die er nooit minder dan een gros van aten, en de ridders, die er helemaal nooit genoeg van kregen!’ Dat was de libertijnse oester, de vrijgezellenoester, die te zien is op het beroemde schilderij dat Lodewijk XV in 1734 bij Jean-François de Troy bestelde ter opluistering van de eetkamer van de petits appartements in Versailles: kijk maar, er staan alleen mannen op. De heertjes zijn kennelijk uitstekend op dreef. Via de kortst denkbare weg vliegen de oesters van de opengescheurde oestermanden naar hun mond. Ze stijgen hun een beetje naar het hoofd, verhitten hun bloed, en het lijkt wel of de slempers zich bezatten aan oesters en koele wijn. Ondertussen blikken ze met een half oog naar de Venusscènes op het plafond, de vage belofte van een schalks middagslaapje. Ondanks de opmerkingen van Brillat-Savarin blijft men zich in de daaropvolgende eeuw natuurlijk gewoon te goed doen aan oesters. ‘Een déjeuner voor kerels,’ schrijft Flaubert, ‘daarvoor zijn nodig: oesters, witte wijn en schuine moppen.’ Want de oester was niet weg te denken van de soupers van boemelaars en atheïsten, ‘maaltijden ontkroond van vrouwen,’ schrijft Barbey d'Aurevilly in Les Diaboliques, ‘zoals alleen de Duivel ze voor zijn gunstelingen kan bekokstoven.’ Zodra op zulke luidruchtige bijeenkomsten de oesters op tafel kwamen, klonken de stemmen, de bon-mots en de ideeën zo hoog op dat het maar weinig scheelde of het plafond vloog zelf de lucht in. Grote eters, grote drinkers waren het, die zwaar op de maag liggende spijzen opslokten en zich volgoten met koppige wijnen. Nog vóór de derde gang lieten ze het spraakwater over Gods akker lopen en briesten en loeiden ze erop los. ‘Godslasterlijke uitspraken vormden niet altijd de kern, maar wel het puikje van die gesprekken.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 35

Een onuitputtelijk thema vormden ook de vrouw. De vrouw in het algemeen, en de vrouw in het bijzonder. Ze werden schaamteloos met naam en toenaam genoemd alsof het intieme kennissen waren, hun eer werd te grabbel gegooid en bij het dessert pelde men lachend reputaties zoals perziken worden gepeld, om vervolgens de pit te splijten. ‘Ieder nam deel aan dat bombardement van vrouwennamen, zelfs de oudste, taaiste disgenoten, de meest verstokte wijvenhaters, zoals ze zichzelf cynisch noemden.’ En de grootspraak, die zo makkelijk de kop opsteekt, liet niet lang op zich wachten. Het leek of er demonen te biecht gingen. Al die schaamteloze spotters pochten naar hartelust op de verworpenheid van hun leven, stuk voor stuk spuwden ze in meerdere of minder mate hun ziel uit tegen God, en steeds viel die uitgespuwde ziel terug in hun gezicht. Ze slurpten de oester uit zoals ze de kont van Satan zouden hebben gekust, ze ‘knapten’ hem als een meisje waar ze zich zo vlug mogelijk van zouden willen ontdoen. Hun lippen verlustigden zich in een geslacht dat ze tegelijk verguisden. Ze hadden de oester wel willen uitspugen om opnieuw te kunnen beginnen. Ten slotte slorpten ze hem naar binnen, tot walgens toe, en zochten vergetelheid in een lichte wijn die wrang was als het lot.

Slobberslakken

De slak is uit de oertijd tot ons gekomen. Hij verscheen zo'n zeshonderd miljoen jaar geleden, tegelijk met de eerste koralen en zeesterren. Zijn vormeloze, slijmerige fysionomie lijkt in niets op latere scheppingen. Hij heeft meer weg van een hoopje modder dan van een bezield wezen. Lang heeft men gedacht dat de slak voortkwam uit slijk. Pas na Francesco Redi (1626-1698) begon het inzicht veld te winnen dat die ‘snode, nietige diertjes’, die ‘insekten’ - de aardkrekel, de naaktslak, de zeeduizendpoot en de bloedzuiger - niet zijn ontstaan via spontane generatie uit viezigheid en bloedresten of rottend slijk en stilstaand water. Toch aarzelde men nog lang, althans in Frankrijk, voordat men zijn tanden durfde te zetten in een zo wanstaltig, verfrommeld lijfje, dat horens draagt, 's nachts traag over de grond glijdt en 's winters onder het aardoppervlak verdwijnt. Vergeefs werd geopperd dat zijn spiraalvorm aan de vulva van paleolitische Venussen deed denken, dat zijn behuizing ten grondslag lag aan de wenteltrap, aan de dom van moskeeën en aan het wijwatervat, en dat we aan de slak blijkens zijn Latijnse naam cochlea ook het cochlearium te danken hebben, het lepeltje met een lange, puntige steel en een klein rond lepelblad. De slak werd beschouwd als een afstotelijk beest. Men vergiste zich lelijk.

Regenachtige taxi

In Rome dienden slakken als opkikkertjes. Aan het eind van een maaltijd, na een berenbout, een zacht kaasje en druiven, werden er wat wijn-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 36 gaardslakken geserveerd om de eetlust van de loom geworden eters weer op te wekken. Over het algemeen aten de Romeinen ze gegrild. In Frankrijk gold de slak lang als een wangedrocht en werd door de lekkerbekken versmaad. Kennelijk was het een wat al te dierlijk dier. Philip Hyman, die de culinaire geschiedenis van de slak heeft geschreven, wijst erop dat hij tot het begin van de 16e eeuw nog op de beste tafels voorkwam en daarna in ongenade viel. ‘De Fransman kent de slak niet. Hij gruwelt bijkans van wie slakken eet en zelfs van wie ze wil bereiden’, verklaarde in 1606 Joseph du Chêne, leenheer van La Violette en hofarts van Hendrik de Vierde. In Frankrijk was de situatie inderdaad anders dan in Italië en Gascogne, zoals ook blijkt uit de opmerkingen van Nicolas de Bonnefons in zijn Heerlijkheden van het land (1654): ‘Ik blijf me verbazen over de excentriciteit van de mens die deze obscene zwadder uitkiest ter bevrediging van zijn buitenissige gulzigheid, want op welke wijze ook bereid en met welke saus ook overgoten, ik kan dit kostje met geen mogelijkheid goedkeuren.’ In die tijd was de slak zoiets als de reiger, de kraanvogel, de walvis en het zeevarken, een archaïsch gerecht dat ongetwijfeld alleen nog door de koningin-moeder werd genuttigd. Want aan het hof was de afkeer van de slak algemeen. Het hof moest er niets van hebben. Nicolas Andry, die overigens ook boeken schreef over lintwormen en orthopedie, vat de heersende mening samen in zijn Verhandeling over voeding tijdens de vasten (1713): ‘Die kleine insekten hebben een slijmerige, kleverige substantie, die in het lichaam slechts kwade sappen kan opwekken, zwarte gal die de bloedsomloop dreigt te verstoren en aanzienlijke verstoppingen teweegbrengt in de voornaamste inwendige organen.’ ‘Hoe kan iemand zo'n weerzinwekkend reptiel lekker vinden?’, vraagt dan ook, in 1809, de auteur van de Cours gastronomique, een veredeld kookboek. Opgemerkt dient te worden dat de slak ‘in ragoût’ destijds het gangbaarste recept was, een gerecht dat nadrukkelijk deed denken aan de Middeleeuwse keuken: de slakken werden geserveerd zonder slakkenhuis, en in een eiersaus die was aangemaakt met zure wijn of room. Maar in 1814 organiseerde prins Talleyrand-Périgord, de voormalige bisschop van Autun, een receptie ter ere van tsaar Aleksander de Eerste, en bij die gelegenheid zette kok Anacréon (die Talleyrand bij Cambacérès had weggelokt door hem een verdubbeling van zijn loon te bieden), de eters een slakkenrecept ‘à la bourguignonne’ voor, dat in Parijs volslagen onbekend was. Het diner verwekte sensatie. De slakken, gekookt in een visbouillon, waren eenvoudig teruggelegd in hun slakkenhuizen, met een kruidenboter op basis van knoflook en peterselie, wat

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 37 het voordeel had dat de zwartige, rimpelige beestjes eindelijk aan het zicht waren onttrokken. En het werd een rage. Men raakte verzot op die kleine wezentjes in hun eenpersoonshuis. Maar ze werden vooral 's winters gekookt, dan waren ze dikker. Tegenwoordig behoort de slak samen met de oester en de zeeëgel tot de categorie dieren die zich laten opslobberen. In de Languedoc en de Provence bestaat een slobberslakkengerecht, à la suçarelle geheten, dat naar het schijnt vooral bestemd is voor vrouwelijke eters. Het wordt bereid met segrijnslakken: met een naald prikt men een gaatje in de slakkenhuizen, waarna men ze kookt in een fond van ui, tomaten, knoflook, peterselie en worstvlees, gesmoord in olijfolie en aangelengd met bouillon, ten slotte dient men ze in hun kooknat op. Dan zuig je hard en komt het dier door het gaatje naar buiten. Een dergelijke wijze om voedsel tot je te nemen overstijgt natuurlijk het simpele eetplezier, en als je eenmaal zover bent vraag je je af waarom een nog vollediger, algemener zuigproces niet mogelijk zou zijn. Waarom zou je het dier niet in leven houden en op goed geluk laten ronddwalen over een lichaam dat wacht op ongekende, huiverende genietingen? Ja, waarom eigenlijk niet? Want al is de slak dan flauw van smaak, even flauw als El Greco volgens Dali was, hij kan wel de huid laten trillen. En door de wrijving waaraan hij de opperhuid onderwerpt, heeft hij de gave het voertuig van vervoeringen te zijn, het unieke vermogen een week lichaam tot werktuig van wellust te maken. Zo kon Dali in 1938, op de Exposition du Surréalisme, zijn Mannequin bedekt met slakken in de regenachtige taxi presenteren: een naakte vrouw, slechts gehuld in een Spaanse stola, achter in een taxi, met drijfnat haar en wijd opengesperde madonna-ogen. Haar hele lijf, vooral haar nek, is bedekt met slakken, die een slijmspoor achterlaten, alsof ze ernaar verlangde door die vlezige, gulzige demon te worden verstikt.

Liefdesdoorn

‘Hun wellust is niet alleen twee keer zo hevig als de onze,’ schreef Voltaire in 1769, ‘maar duurt bovendien veel langer. U weet, eerwaarde vader, hoe kort wij het genot deelachtig zijn. Abrupt komt het op en abrupt sterft het. Het is voorbij in een flits en keert niet zo vaak terug als wel wordt gezegd, zelfs niet bij de karmelieten. Slakken genieten drie, vier uur achtereen tot bezwijmens toe. In het licht van de eeuwigheid is dat weinig, maar ten opzichte van u en mij is het veel.’ Hoe komt het dat de slak een dergelijke verrukking kent? Om geen andere reden dan dat hij een hermafrodiet is, al is hij dat niet met zichzelf. Hij moet copuleren om vruchtbaar te worden. De slak belichaamt het wonder van de dubbele geslachtelijke vereniging, iets wat bij men-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 38 sen, die daar niet op zijn gebouwd, technisch onmogelijk is. Daarom bracht de wederzijdse penetratie van het slakkenpaar Voltaire zozeer het hoofd op hol. Met de harlekijnvis en de zeebaars vormt de slak een van de bekendste voorbeelden van simultaan hermaffoditisme. Iets wat volgens ethologen onbetwistbaar voordelen heeft, aangezien bij elke coïtus de inzet wordt verdubbeld. Maar daarnaast geven slakken blijk van een grote ruimdenkendheid, want ze copuleren even makkelijk met de koppen naar elkaar toe (en opgerichte pootjes), als kop aan staart, zoals de bloedzuigers. En bij de huwelijksbalts voeren ze om beurten de boventoon. Het lastigste is uiteraard elkaar te vinden. Slakken worden geleid door hun reukzin. Eerst zoek je elkaar met je tentakel, ruik je elkaars slijmspoor, dan zie je elkaar. Met je radula, je rasperige tong, streel je elkaar, knabbel je aan elkaar, en wanneer het bijten te vrijmoedig wordt neem je wat afstand om opnieuw samen te komen en de hofmakerij voort te zetten. Je likt, je prikkelt elkaar met je buigzame tentakels, je jaagt allebei op de staart van de ander, je speelt, je raakt opgewonden, je draait in de rondte, je danst in je slijm. Je geeft elkaar harde kussen en dan, zegt Jean-Pierre Otte, klinken de twee slijmerige lijven zich aan elkaar vast met twee kalkstenen dolken, die onvermoed, verrassend te voorschijn komen uit het bleke weekdierenvlees. Want de slak herbergt in zijn vaginale plooi een steenhard stilet, een soort angel met aan het uiteinde een kroon, bedoeld om de huid mee te doorboren, de ander je verlangen op te dringen en je aan hem vast te hechten terwijl de geslachtsdelen naar elkaar op zoek gaan. Die liefdesdoorn, die eigenaardige ram wordt in de onbedekte flank van de ander gedreven, de ander die erop wacht, die smartelijk beeft, maar dan zelf in een opwelling van hartstocht de eigen liefdesdoorn voorwaarts priemt en soms verbrijzelt in het blauwige, gekneusde vlees. Dan pak je elkaar bij de nek. Elkaar zo hevig begeren is uitputtend. Haast krampachtig zwelt en krimpt de genitale opening. Koortsachtig bewegen de kop, de lippen en vooral de tentakels. De twee penissen slingeren in den blinde heen en weer, op zoek naar de vulva. Als ze ten slotte worden ingebracht treedt er een soort bestendige verzaliging in, een volmaakte symbiose, een ogenblik van absolute verrukking, waarbij de twee slakken allebei gelijktijdig in de ander zijn. Het is alsof de slak een aan de mens onbekend genot, een niet in woorden uit te drukken verwachting tot uitdrukking wil brengen, een verwachting die bestaat sinds de mens in tweeën werd gesneden, waarna het hem nooit meer is gelukt één te worden met zijn andere helft.

VERTALING: ROKUS HOFSTEDE EN JAN PIETER VAN DER STERRE

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 39

Juan José Arreola Bestiario

De bizon

Opgehoopte tijd. Een terp van ontastbaar duizendjarig stof; een zandloper, een levende morene: dat is heden ten dage de bizon. Alvorens op de vlucht te slaan en het veld aan ons te laten, vielen de dieren voor de laatste maal aan waarbij de bizonkudde als een horizontale stormram werd ingezet. Omdat zij in compacte massa's manoevreerden, leken de bizons oneffenheden in de aardkorst, kleine heuvels; of laaghangende donderwolken van een storm die over de vlakte trekt. Zonder zich te laten meeslepen door deze golf van horens, hoeven en snuiten, schoten de mensen vanuit een hinderlaag de ene na de andere pijl en lieten de ene na de andere bizon in het stof bijten. Op een dag zagen ze hoe gering hun getal nog was en trokken ze zich terug in de laatste quartaire schaapskooi. Met hen werd het vredesverdrag getekend waarmee onze heerschappij werd gevestigd. Overwonnen hebben de robuuste stieren het rijk van de runderen met al zijn vlees- en melkreserves aan ons afgestaan. En wij dwongen hen bovendien het juk te dragen. Van die overwinning is voor ons allen een beloning gebleven: het laatste residu van onze lichamelijke kracht is dat wat wij van de geassimileerde bizon bezitten. Het is daarom dat als blijk van een respectvolle homage de primitieve mens die wij allen zijn met het beeld van de bizon in Altamira zijn beste tekening maakte.

De struisvogel

Luidkeels als de pijp van een profaan orgel verkondigt de keel van de struisvogel naar alle windrichtingen de radikale naaktheid van zijn opgedofte vlees. (Bij gebrek aan geest - minder kan niet - voert hij met heel zijn lichaam een reeks van brutale variaties uit op het thema van de preutsheid en de schaamteloosheid.) Meer dan een kip is hij een gigantisch kuiken in een luier. Zonder twijfel het beste model voor de kortste rok en het diepste décolleté. Ook al is de struisvogel altijd halfgekleed, toch verkwist hij zijn vodden tijdens ieder overbodig gala en

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 40 hij is slechts schijnbaar uit de mode geraakt. Zelfs als zijn veren ‘volkomen passé’ zijn, hullen de elegante vrouwen hun armoede graag in struisvogelkuisheid en -tierelantijnen: de vogel die zich opsmukt maar die altijd de intieme lelijkheid onbedekt laat. En als ze hun kop niet verbergen wanneer er iets gebeurt dan sluiten ze in ieder geval de ogen ‘voor dat wat komen gaat’. Met ongeëvenaarde grofheid tonen ze hun lichtzinnige criteria door alles wat ze zien op te schrokken en het verteren over te laten aan het toeval van een goed digestief geweten. Slordig, sensueel en arrogant representeert de struisvogel het ultieme gebrek aan gratieusheid door zich altijd schaamteloos voort te bewegen in een appetijtelijke danse macabre. Het verbaast ons dan ook niet dat de uitgelezen rechters van de Inquisitie als tijdverdrijf of als kwelling hebben verzonnen om onzedelijke vrouwen met pek en veren te besmeuren en ze naakt op een plein tentoon te stellen.

De uil

Voordat hij hem verslindt, verteert de uil zijn prooi mentalerwijs. Nooit neemt hij een hele rat onder handen als hij zich niet eerst een beeld van elk van zijn delen heeft gevormd. De actualiteit van het gerecht dat klopt in zijn klauwen wordt verleden tijd in zijn bewustzijn en gaat vooraf aan de analytische operatie van een traag intestinaal worden. Wat wij hier zien is een voorbeeld van diepe reflexieve assimilatie. Met de scherpe penetratie van zijn nagels begrijpt de uil het object direkt en ontwikkelt zijn specifieke kennistheorie. Het ding an sich (knagend, kruipend of vliegend) geeft zich aan hem over, maar hoe weten we niet. Misschien door de onzichtbare klauwhaal van een plotselinge ingeving; misschien dank zij een logische periode van afwachten, want de uil stellen wij ons altijd voor als onbeweeglijk, introvert en weinig geneigd tot de roofzuchtige uitbarstingen van jacht en vangst. Wie kan met zekerheid zeggen dat er voor de betreffende dieren geen labyrinten van schaduwen zijn, duistere syllogismen die na de korte clausule van de snavel uitkomen bij het niets? Het begrijpen van de uil staat gelijk aan het accepteren van deze premisse. Harmonieus kapiteel van bewerkte veren die een Griekse metafoor ondersteunt; sinistere klokschaduw die in onze geest het uur van de middeleeuwse hekserij aanwijst; dit is het tweekoppige beeld van de vogel die pas in de avondschemering begint te vliegen en die het beste vignet is voor de boeken over de westerse filosofie.

Kameelachtigen

Het haar van de llama is van een vederlichte zachtheid, maar zijn tere lange haren zijn geciseleerd door de strenge wind van de bergen waarin

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 41 hij met een zekere arrogantie rondwandelt terwijl hij zijn slanke hals opricht zodat zijn ogen zich met verte kunnen vullen en zijn fijne neus de superieure destillatie van de ijle lucht kan opsnuiven. Op het niveau van de zee, gehecht aan een gloeiende vlakte, lijkt de kameel een kleine gondel van asbest die langzaam en met vier poten door de golven van het zand roeit terwijl de woestijnwind tegen de massieve zeilen van zijn bulten slaat. Voor de dorstige bewaart de kameel in zijn rotsachtige binnenste het laatste spatje vochtigheid; voor de eenzame fingeert de fluwelige, feminien gewelfde llama de bewegingen en de gratie van een illusoire vrouw.

De hyena

Een dier van weinig woorden. De beschrijving van de hyena behoor je snel te maken als in het voorbijgaan; een drievoudig spel van gehuil, afstotelijke geuren en sombere vlekken. De zilveren punt hapert en schetst met grote moeite de mollige doggenkop, de varkensachtige trekken, de gelijkenis met een gedegenereerde tijger, de neerwaartse lijn van het glibberige, gespierde, verlaagde lijf. Wacht even. We moeten ook een paar karakteristieke gegevens van de misdadiger noteren: de hyena jaagt altijd in groepsverband - zijn bek barstensvol tanden - en valt eenzame dieren aan op verlaten plaatsen. Zijn stuiptrekkende geblaf klinkt precies als het nachtelijke geschaterlach dat het gekkenhuis overstuur maakt. Verdorven en gulzig houdt hij van de sterke smaak van verrot vlees, en om zich te verzekeren van de overwinning in amoureuze gevechten draagt hij een zakje bedorven muskus tussen zijn poten. Voordat we deze abominabele Cerberus van het wilde dierenrijk achter ons laten, deze gretige en laffe necrofiel, moeten we een noodzakelijke toelichting geven: de hyena heeft bewonderaars en zijn apostolaat is niet tevergeefs geweest. Hij is het dier dat misschien wel de meeste bekeerlingen heeft gemaakt onder de mensen.

De giraf

Toen hij zich realiseerde dat hij de vruchten van zijn lievelingsboom te hoog had gehangen, zat er voor God niets op dan de nek van de giraf te verlengen. De giraffen, viervoeters met een wispelturig hoofd, wilden boven hun lichamelijke werkelijkheid uitstijgen en begaven zich vastbesloten het rijk van de buitensporige proporties. Enkele biologische problemen die meer met bouwkunde en mechanica te maken leken te hebben, moesten voor hen worden opgelost: een zenuwstelsel met een lengte

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 42 van twaalf meter; bloed dat tegen de wet van de zwaartekracht in moest opstijgen met behulp van een hart dat werkt als een dompelpomp; en daarboven ook nog een opwaarts uitschuifbare tong die meer dan twintig centimeter voorbij de lippen aan de loten moest kunnen trekken als een stalen vijl. Met al zijn technische snufjes die zijn galop en zijn liefdesleven buitengewoon gecompliceerd maken, vertegenwoordigt de giraf meer dan wat ook de dwalingen van de geest: hij zoekt in de hoogten wat anderen vinden op de grond. Maar omdat hij zich voorover moet buigen om het gemeenschappelijke water te drinken, ziet hij zich af en toe genoodzaakt om zijn acrobatiek andersom uit te voeren. En daarmee belandt hij op het niveau van de ezels.

De axolotl

Wat betreft de axolotl beschik ik slechts over twee betrouwbare bronnen. De ene is de degene die de Algemene geschiedenis van de dingen van Nieuw Spanje heeft laten verschijnen; en de andere is degene die mij ter wereld heeft gebracht. Simillima mulieribus! riep de oplettende monnik uit tijdens het zorgvuldig bestuderen van de geëigende delen in het lichaampje van deze kleine sirene van de Mexicaanse plassen. Kleine salamander van gelei. Grote larve met een platte vissestaart en drie koraalachtige poliepen als oren. Met mooie ogen van robijn is de axolotl een lingam, een doorzichtige fallische zinspeling. Zozeer dat de vrouwen zich niet mogen baden in de wateren waarin deze onzichtbare en heldere wezens rondglijden zonder voorzorgen te nemen. (In een dorp niet ver van het onze, verzorgde mijn moeder een vrouw die dodelijk bezwangerd was door axolotls.) Om terug te komen op Bernardino de Sahagún: ‘..... en het vlees is delicater dan dat van de kapoen en het kan tijdens de onthoudingsdagen als vervanging dienen maar het verandert de lichaamssappen en het is slecht voor de kuisheid. Oude mensen die gebakken axolotl aten hebben mij verteld dat deze vissen van een belangrijke dame kwamen die haar maanstonden had en door een heer uit een andere plaats met geweld werd genomen en die omdat zij geen nakomelingen van hem wilde zich ging wassen in de lagune die men Axoltitla noemt, en het is daar vandaan dat de axolotls komen.’ Mij rest slechts hier aan toe te voegen dat Nemilov en Jean Rostand hiermee instemmen en er op wijzen dat de axolotl een van de vier dieren is dat lijdt onder de cyclus van biologische catastrofes die min of meer menstrueel zijn.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 43

De andere drie zijn de vleermuis, de vrouw en een zekere antropoïde aap.

De apen

Wolfgang Köhler verspeelde vijf jaar van zijn leven in Tetuán toen hij probeerde om een chimpansee te leren denken. Als een goede Duitser drong hij de aap een hele serie mentale valstrikken op. Hij verplichtte hem de uitweg te zoeken in gecompliceerde labyrinten; hij liet hem proberen om moeilijk bereikbare lekkernijen te pakken krijgen met behulp van ladders, deuren, stangen en stokken. Na deze training was Momo de meest intelligente aap van de wereld; maar trouw aan zijn soort vrolijkte hij alle vrije tijd van de psycholoog op en verkreeg zijn voedsel zonder de drempel van het bewustzijn te overschrijden. Ze boden hem zijn vrijheid aan, maar hij prefereerde het leven in zijn kooi. Al vele millennia geleden (hoeveel?) namen de apen het lotsbesluit om de verleiding te weerstaan mens te worden. Zij trapten niet in de rationele onderneming en verwijlen nog steeds in het paradijs: karikaturaal, obsceen en vrij op hun eigen manier. Tegenwoordig kijken we naar hen in de dierentuin, als in een deprimerende spiegel: zij kijken naar ons met sarcasme en met smart omdat wij niet ophouden hun dierlijke gedrag te observeren. Gebonden aan een onzichtbare afhankelijkheid, dansen wij op het wijsje dat er voor ons wordt gespeeld, als het aapje van de orgelman. Zonder succes zoeken wij de uitgang van het labyrint waarin we zijn beland en het verstand poogt tevergeefs om onbereikbare metafysische vruchten te plukken. De uitgesponnen ontmoeting van Momo en Wolfgang Köhler heeft voor eeuwig iedere hoop doen vervliegen en is uitgelopen op het zoveelste melancholische afscheid met de sfeer van een mislukking. (De homo sapiens ging naar een Duitse universiteit om de beroemde verhandeling te redigeren over de intelligentie van de antropoïden die hem faam en fortuin bracht, terwijl Momo voor altijd in Tetuán bleef, genietend van een levenslange lijfrente van vruchten onder handbereik.)

VERTALING: K. MICHEL

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 44

Hedda Martens Insectarium

Spin

De minuscule kruisspin die op de eerste avond van zijn leven als een gitten kraaltje langs het behang kwam zakken had de volgende ochtend al een heel web geweven, aan de binnenkant van het raam. Niet groter dan een ansichtkaart en ook ongeveer in die vorm: de linker benedenhoek van het kozijn zorgde voor het meeste houvast, verderop zaten wat uitlopers lukraak tegen het raam gekleefd. Een ongelijkmatig web nog, vol scheve lijnen en open plekken; maar de dag daarop zag het er al veel beter uit. Omdat een gemiddelde vlieg zeker vijf keer zo groot moest zijn als de spin kon je je afvragen voor wie het wel bedoeld was. Misschien voor onweersvliegjes of heel kleine muggen, al zie je die niet veel in de herfst. Toch is de herfst wel degelijk de tijd waarin veel jonge spinnen geboren worden; ook aan de buitenkant van het venster zaten leeftijdgenoten her en der in wat grotere webben die bewogen in de wind, en in de regen die bijna dagelijks tegen het raam sloeg. Oanks zijn veel comfortabeler plek bleef de jonge spin aan de binnenkant van het glas achter in de groei. Zijn web was altijd schoon en iedere dag mooier, evenwichtiger om te zien: het schijnt dat spinnen hun web 's ochtends vroeg opeten, om vlak daarna een nieuw te weven. Toen het 's nachts een keer hevig had gestormd waren alle buitenspinnen spoorloos verdwenen. Het web van de binnenspin zat ijler en gelijkmatiger dan ooit tegen het raam, maar groter dan een briefkaart was het nog steeds niet terwijl de spin zelf, precies in het midden, telkens wat kleiner leek. Nog altijd rond als een kraal, maar een kleinere kraal. Waarschijnlijk heeft hij nooit iets gegeten, behalve zijn web. Een paar dagen later was ook dat er niet meer, zelfs niet het dunste spoor van een aanhechting op het glas. Het raam voelde ijskoud van de nachtvorst, de eerste dit jaar.

Lieveheersbeestjes

Adviezen genoeg voor wat je 's winters moet doen met hongerige vo-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 45 gels, wakker geworden vleermuizen en egels of een enkele onthutste mol die vanzelf wel maakt dat hij wegkomt; maar de invasie binnenshuis, elk jaar opnieuw, van tientallen lieveheersbeestjes in allerlei kleuren, daar vind je nooit eens iets op. Naar het schijnt moeten ze in winterslaap, liefst dicht op elkaar in een spleet in het hout of tussen de muur en de kozijnen; maar wat ze doen is langs het raam kruipen als trage, donkere druppels, tegen de lamp vliegen en met een tik op de krant vallen, op hun rug een eind doorglijden tot hun poten houvast vinden en dan opnieuw in een moeizame dwaaltocht omhoog. Om ze niet tussen de pagina's in te sluiten pluk je de zoveelste los van het papier, een glimmende zwarte ditmaal met dieprode spikkels, en zet hem tussen de hyacinten in - maar hyacinten hebben geen luizen. En dat is wat hij eten moet om in leven te blijven, zeker tien luizen per dag. Een druppel honing, een stukje rookvlees of zelfs biefstuk, een dode vlieg, een kippebotje: geen lieveeersbeestje dat er naar wil talen en opnieuw zitten er zeker vijf op het raam, valt er een in een wijnglas en ligt de rood-met-zwarte 's ochtends stil op zijn rug, en als een robijn in je handpalm. Bij de bloemist, in het tuincentrum: nergens luizen te vinden tussen rozen, hibiscussen, varens en asters en ernaar vragen zou alleen maar verwarring wekken.- Alle lieveheersbeesten vangen en buiten zetten? Dan zullen ze zeker doodgaan. Naar een insectarium brengen? Die houden alleen maar zeldzame dieren en zeldzaam kun je ze met geen mogelijkheid noemen, deze gehalveerde kralen in alle nuances tussen oranje en zwart. Dus zal er waarschijnlijk geen remedie bestaan tegen hun hopeloze waken, hun klimmen en kruipen, vasten en sterven; totdat de lente eindelijk uitkomst gaat brengen met uitbottend groen, wijdopen ramen en al gauw luizen genoeg om alsnog te verwensen.

Rups

Het moet toch uitmaken, voor de Nederlandse poëzie, dat een woord als ‘vogel’ vrijwel nergens op rijmt. Met het Engelse bird en het Franse oiseau valt van alles te proberen, ze kunnen de mooiste regels afronden tot zelfs het refrein van een liedje aan toe; maar voor ons is er werkelijk haast niets van te maken. Terwijl, wat is er nu dichterlijker dan een vogel, zoals die kan zingen en vliegen en hoge nesten vlechten - zijn enige concurrent is misschien de vlinder, vanwege diens kleuren en kortstondigheid. Wat rijmwoorden betreft wint de vlinder bovendien op punten, en ook zijn metamorfose levert poëtisch veel voordeel op; zij het tegelijk een bijzonder nadeel. Want waar een vogel desnoods ook middenin of vooraan een dichtregel nog welluidend genoeg kan optreden, daar maakt de rups

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 46 geen enkele kans: hij oogt niet, hij klinkt niet, en rijmen doet hij wel het minst van alle dieren die je bedenken kan.

Vlinder

Insecten die door de open ramen naar binnen komen, willen er altijd weer uit door de ramen die dicht zitten. Bij muggen en vliegen ben je dat gewend en haast niemand zal ooit een hand voor ze uitsteken; maar een vlinder, klapperend tegen het glas, dat is heel wat anders - zijn prachtig gekleurde vleugels heb je zelden van zo dichtbij kunnen zien en wat slijten ze snel, als een matteklopper slaat hij het poeder eraf. Een waterglas past met een tik om hem heen, en een vakantiekaart duwt zijn poten een voor een over het blauw van de Middellandse Zee. Dan de kaart er weer af voor het open raam en onmiddellijk zwenkt hij op een windvlaag omhoog, ver weg en verdwenen; alsof hij je adem heeft meegenomen.

Vlieg

Het is koud buiten, zeker niet meer dan vijf graden Celsius, en door het raam zie je van ales wat precies even koud moet zijn. Stoepranden, lantarenpalen, fietsen op een rij in het rek, een groene stadsprullenbak - allemaal zeker niet meer dan vijf graden Celsius. Alleen mensen en dieren hebben het warmer, al schijnt dat voor insecten weer niet op te gaan; niet voor niets is de vlieg die nu buiten over het raam loopt een zeldzame verschijning voor de tijd van het jaar. Beide vleugels zijn dicht over elkaar gevouwen en door een vergrootglas aan deze kant van het raam kun je goed zien hoe hij rondstapt, op zes zwarte poten met de voeten opzij. Af en toe houdt hij stil en plet zijn zuigsnuit als een trompet tegen het glas, of hij poetst kop en veugels wel een minuut achter elkaar - om zich tenslotte flink schrap te zetten en prompt weg te vliegen, meteen ver uit het zicht: en dat alles op niets meer dan vijf graden Celsius.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 47

Gust Gils Getekende dieren

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 48

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 49

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 50

Allegorieën zijn fatale dieren: je kunt ze bij de kop of bij de staart pakken, ze betekenen elke keer iets anders. (Somerset Maugham)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) Richtje Reinsma

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 51

100 Exemplaren voor een nieuw bestiarium Van A.A. tot Zoekstier

A l'Animal anonyme

Dit dier is een gerucht. Alleen bekend uit de Histoire naturelle générale et particulière van de heren Buffon en Daubenton, die stukje bij beetje van zijn bestaan hebben gehoord en zijn verschijning uit losse onderdelen hebben moeten reconstrueren omdat ze het beest nooit hadden gezien. Ongetwijfeld is het Naamloze Dier de schlemiel van het dierenrijk maar zijn grote oren ten spijt om een of andere reden altijd over het hoofd gezien. Dat zegt niets over de aantallen waarin hij voorkomt. De mus en de muis hebben in de geschiedenis van de rest van de wereld ook geen aandacht van betekenis gekregen. De enige die hen zag staan was degene die van zins was hen op te eten. Zo'n dier zal dan ook het enige zijn dat belang kan hebben bij het bestaan van het Naamloze Dier, een beest dat nog onbekender is dan het Naamloze, een raadselachtig wezen dat zonder dat het iemand is opgevallen, met l'Animal anonyme zijn honger stilt. Want één ding staat vast, het beest dat Buffon en Daubenton afbeelden ziet er misschien niet smakelijk, maar

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 52 wel eetbaar uit. Zijn hele wezen drukt zelfs uit dat hij zich daarvan bewust is. Misschien is eetbaar zijn wel de zin van zijn bestaan. Schlemieligheid kan nooit de reden van zijn naamloosheid zijn. Er zijn wel meer schlemielige dieren die iedereen kent. Meestal is dat die zak proteïnen, die je in een populaire natuurfilm stuiptrekkend nog half uit de bek van zijn consument ziet hangen. De mens is door de bank genomen het schlemieligste dier ter wereld, aangezien hij voor oneetbaar wordt gehouden. Als hij niet meer leeft, stopt men hem onder de grond of wordt hij in brand gestoken. Het Naamloze Dier en de mens hebben overigens veel gemeen: die grote, achterdochtige oren waarmee ze het geroddel van anderen kunnen opvangen, die lange neus die ze zo graag in andermans zaken steken, die laffe lichaamshouding, die vooral niet de toorn van de chef wil oproepen. U weet nu aan welke gestalte het Onbekende Dier u doet denken: aan die onderkruiper die u alleen bij geruchte kent. (ALLARD SCHRÖDER) het Allesdier

Aan de slootkant ontspruiten mij uiers, in de lucht steken mij veren in de huid.

In de modder achter sommige boerderijen groeit mij een wroetschijf aan de snuit.

Boven de mesthoop of onder het kroos: zo nodig schift ik in zwermen of scholen.

Gehuld in de grijsbruine vlieghuid die tussen mijn ledematen spant

hang ik in schuren of verlaten groeven ondersteboven in slaaptoestand.

Als kudde omgeef ik handen en voeten met hoorn en schakel ik moeiteloos

van zool- of teen- naar hoefgang over. Omzichtige lippen strek ik op savannes

naar hoge blaadjes tussen doorns. Ook loopt me het bloed daar over de strepen

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 53

of geeuw ik uit eeuwige leeuwheid loom. Vaak laat ik poten en pels achterwege

in zee, moeras of zandwoestijn. Daar moet ik week of felgekleurd of giftig zijn.

En dan heb ik tal van mogelijkheden waar ik nooit meer voor de dag mee kom:

piek op het voorhoofd, verzengende adem, een paardenlijf met mensenromp.

Dat breekt me op de laatste tijd: elk dier dat men ziet is een fractie van mij.

Kijk maar: in dit oerbos burl ik en schurk langs een stam met mijn schoffelgewei

terwijl mijn slurf, mijn rugvin, mijn stekels in deze biotoop niet zichtbaar zijn.

Wat zou ik mij graag eens in volle glorie voordoen, al past daar geen omgeving bij.

(ERIK MENKVELD)

de Albatros

De eerste vlucht duurt meteen twee tot vijf jaar. Boven de oceaan. Al die tijd komt hij niet aan land. Hij zweeft op zijn grote vleugels. Hij leeft van de wind. Hij is alleen. De lucht is bijna altijd eender, de oceaan is bijna altijd onverstoorbaar. Komt hij terug in zijn land van herkomst,- dan wankelt hij de hele tijd. Hij kan haast niet aarden op vaste grond. Een nieuwe vlucht begint. Na acht of tien jaar maken ze hun eerste nest, maar ze zijn al weer uitgevlogen voor de nakomeling aan zijn eerste vlucht begint. Het lijkt wreed, maar het is voorbeeldig: de ware wereld - geen wereld - ligt elders. Dat laten ze zien. Op de achtergelaten grond klapperen de jonge vleugels steeds sneller. De nakomeling verheft zich soms even van de aarde. Tenslotte komt hij los. En hij verdwijnt. De grootheid van het alleen zijn, het nergens zijn. Het geluk van het vreemdelingschap. De euforie van het slechte geheugen. En er is maar een ritme: dat van de eigen vleugels. Daar is alles mee gezegd. (KEES FENS)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 54 het Antoniuszwijn

Van oudsher werd Sint Antonius afgebeeld met een varkentje aan zijn voeten, ten teken dat hij de demonen van de wellust overwonnen had. Van de roman De verzoeking van de heilige Antonius, die Flaubert in 1872 afmaakte maar die bij zijn leven niet gepubliceerd zou worden, bestaan twee eerdere versies waarin het varken een niet onbelangrijke rol speelt. Een voorspel ervan was al te vinden in de schilderijen van Brueghel en Bosch. Bij Jeroen Bosch is zelfs een varken te zien met een mes in zijn rug; als dat tot zelfbediening noodde dan krijgt het met de sluier van een abdis opgetuigde varken in hetzelfde schilderij wellicht ook een andere betekenis. Flaubert maakte van een symbool van overwonnen lust een knorrig alter ego van de kluizenaar.

Aanvankelijk betoont het varken in de versie van 1849 vooral zijn zelfgenoegzaamheid. Onverschillig kijkt het toe hoe de heilige door stemmen belaagd wordt, maar als de pestkoppen over de vrouwtjes en de Vrouw beginnen, krijgt ook de beer jeuk. Nog geprikkelder reageert het varken op het medelijden van de heilige: het werpt zich op hem, bijt hem tot bloedens toe en in een woedende monoloog wenst het zich de lange slagtanden van een everzwijn en stelt zich voor hoe het dan alles en iedereen zal verslinden of vertrappen. ‘Geploegde akkers woel ik om, het groene koren stamp ik de modder in, en fruit, vijgen, meloenen en komkommers trap ik stuk; en ik zal de wateren oversteken, en aan land komend in het zand de schaal van grote schildpadeieren stukbreken zodat het geel eruit stroomt; ik zal iedereen in de steden de stuipen op het lijf jagen, de kinderen voor de deur verslinden, de huizen binnendringen en op de tafels dansen en schotels en kommen omkieperen. Door tegen de muren te krabben en ze te ondergraven zal ik kerken en grote gebouwen omverhalen, ik zal in de graven wroeten om de rottende

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 55 vorsten in hun kisten op te slobberen; hun vloeibare vlees zal langs mijn lippen en kinnebak glibberen. Ik zal groeien, ik zal opzwellen (...) Ik wil lekkere wijven, ik wil in een gouden trog vol wit meel aangelengd met het roze schuim van bloed, ik wil scharlaken stro en onder mijn voeten wil ik als droge wijnranken mensenbeenderen horen kraken; en om bij jou te beginnen, ik ga een gat in je zij boren om je gal te drinken.’ Zijn agressief gedrag wordt zelfs de Ondeugden te gortig, en het is nota bene de Woede die Antonius toeroept: ‘Maak hem dood!’ Op dat moment wordt het varken zo groot als een nijlpaard en spuwt vuur uit een enorme muil met drie rijen tanden. Antonius geeft zich aan het eind gewonnen; onder hoongelach van de duivel zegt hij: ‘Ik ben uw zoon en uw slaaf.’ Heiligheid en domheid gaan hier samen, de lezer mag zelf uitmaken wie voor wat staat; hij kan daarbij aan de legende denken volgens welke de Egyptische heremiet de telg was van een rijke familie, lui en ongeletterd maar daarom niet minder heilig. In de tweede versie worden de heilige en het varken nagenoeg verwisselbaar, zozeer dat als het varken zich het ouderlijk huis herinnert, Antonius het meteen van hem overneemt. En na een reeks verzoekingen verzucht hij tegenover de duivel: ‘Waarom is het varken niet mij, waarom ben ik niet het varken.’ Waarop het varken prompt de wens uitspreekt dat hij liever aan spekhaken in een slagerij hangt en tot hammen wordt gemaakt. Opmerkelijk in deze versie van 1856 is dat de duivel er verschijnt in de gedaante van een wild zwijn. Het gedomesticeerde zwijn kan gewoon een tam varken zijn, een goedaardige, allesvretende en allesslikkende sukkel, een gulle huisgenoot, maar geen mens weet of de inschikkelijkheid geen gezichtsbedrog is en het aangepaste varken niet een kwaadaardiger inborst heeft dan het uiterlijk zo woeste varken. Was de cochon van Flaubert nu een wild of een tam varken? In de laatste versie van De verzoeking wordt de plaats van het varken ingenomen door een schone jongeling, Hilarion. Het snel groeiende kind stelt zichzelf voor als een oudleerling; weldra begint hij zijn oude leraar de les te lezen. Op een gegeven moment wordt hij zo mooi als een aartsengel en als hij dan zegt ‘Mijn koninkrijk is zo groot als het universum, en mijn verlangen kent geen grenzen (...) Men noemt mij Wetenschap’, roept Antonius uit: ‘Je bent eerder de Duivel!’ Maar dat hij is nu juist niet, hij is iets ergers, namelijk Wijsbegeerte met de nadruk op begeerte. En in die zin is Hilarion niet alleen de opvolger van het varken maar diens ware aard - waarom het varken altijd heimelijk werd gevreesd én bewonderd. ‘Ik wil alles weten,’ knorde zijn voorganger in 1849. (GUSTAVE FLAUBERT, vertaling: Jacq Vogelaar; uit: La Tentation de saint Antoine, versies van 1849, 1856 en 1872)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 56 de Aarzelin

Sinds jaar en dag vroeg de aarzelin zich af wie zij was. In de tijger herkende ze moed, gratie, en als het nodig was, dodelijke charme. haar buurman de mol verdween onder de grond als hij het niet meer zag zitten, en ook zij neigde daartoe. De mussen in haar tuin vertelden iedereen keer op keer wat hen was overkomen. Dus dacht zij: zou ik dan toch, in diepste wezen, een klein bruin vogeltje zijn? Het vragen hield niet op. Totdat zij op een dag een bont gevederd beest ontmoette: de lange kwakelaar. Zij viel op de pluimen boven zijn schichtige ogen. Zijn bek stond nooit stil en zijn staart was aan de lange kant, maar daar stapte ze overheen. Ze bouwden zich een luxe nest en riepen alle dieren bijeen. Van nu af waren zij een paar, de wereld mocht het weten. De aarzelin vroeg hem vaak: zeg Kwaak, hou je nog van me? Hij vond het maar een rare vraag, hij vulde toch haar nest? Toen, op een dag, een ongewoon geritsel. De aarzelin vroeg aan de mol, met wie ze stond te kletsen: ‘Heb jij iets gezien, misschien?’ De mol moest grinniken om haar vraag. Ze spiedde om zich heen en toen stokte haar adem. Een rubberzwarte slang kronkelde door het hoge gras op het kwakelaarsnest af. De aarzelin zag hoe het beest haar Kwaak omknelde. De aarzelin werd even wolf, ze jankte wel drie dagen. De mus in haar sidderde stil, de tijger sleep zijn klauwen. En zeven dagen later was het dierenrijk voorgoed anders: de aarzelin was dood, nu was er een jaweel. (PIETHA DE VOOGD)

de Aal

I will praise an eel with the same praise. What, that an eel is ingenious? That an eel is quick. (Shakespeare)

Hola! Aal als een kachelpijp, wie koopt? (Justus van Maurik)

With my salt eele, went down in the parler, and there got my boy and did beat him. (Samuel Pepys)

De aal (Anguilla vulgaris, 4e Orde Luchtbuisvissen, 13e familie) is de paddestoel der wateren. Net als bij de paddestoel had men lange tijd

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 57 geen idee hoe deze vis zich voortplant. Aristoteles meende dat de aal zich uit de worm ontwikkelt, die op zijn beurt weer zonder ouderlijke gemeenschap aan de modder ontspringt. Sardijnse vissers daarentegen waren eeuwenlang van mening dat de zwemkever (Dytiscus Roselli) alen voortbrengt. Pas in 1874 - rond de tijd dat men het mycelium van paddestoelen ontdekte - werden de mannelijke geslachtskenmerken bij de aal waargenomen. Vaak heeft men exemplaren gevangen die een groot aantal wormvormige diertjes bevatten. Men hield ze voor jonge alen, en besloot dat de aal levendbarend is. Ten onrechte: wat deze alen voortbrachten waren slechts levende ingewandswormen. In de aal bevindt zich een gele band vol eieren in de vorm van een negentiende-eeuws damesmanchet. Het was Mondini die ze in 1777 voor het eerst uit de plooien opereerde. Had hij gewacht tot de eieren rijp waren, dan was de aal vanzelf gestorven: geen enkel exemplaar ziet zijn eigen kroost opgroeien. Dat alen paren in de Sargassozee is een ontdekking van recente datum, dat het op grote afstand van de Europese kusten geschiedt is al lang bekend. Na de paring komen ze terug, zwemmen landinwaarts, en laten zich niet hinderen door watervallen, zelfs niet als deze groot zijn als die bij Schaffhausen of de Rhônewaterval. Toen mijnlampuitvinder Sir Humphrey Davey in Ierland verbleef nam hij een zogenaamde alen-montee waar: ‘In de nabijheid van een waterval was het water troebel door miljoenen alen, die onophoudelijk de natte rotsen langs de oevers probeerden te beklimmen. De vochtige, slijmerige lijken van de honderdduizenden die bij de pogingen om het leven kwamen werden door de overigen als ladder gebruikt die hun het voortzetten van de reis gemakkelijker maakten. Ik zag ze zelfs loodrechte rotsen beklimmen: ze kronkelden zich door het vochtige mos of hielden zich vast aan de lijken van hen, die bij deze onderneming de dood hadden gevonden.’ De mens eet de aal gekookt in het groen, gerookt, of - tijdens de trek met mandjes of zeven opgeschept - met eieren in een pannenkoek gebakken. De Romeinen waren er zo dol op dat men ze in vijvers met slavenvlees vetmestte. Athenaeus meldt in Deipnosophistae (III, 333), dat Beotiers en Phaseleiten resp. levende en gerookte aaloffers brachten en onthult een tweede misvatting van Aristoteles omtrent de aal: dat deze vis slechts in helder water kan overleven en zich gemakkelijk vangen als je het water vertroebelt met modder - ‘de luchtwegen raken onmiddelijk verstopt’. Verder tekende Archestratus uit een feestrede aan de dis de volgende anonieme, maar klassieke woorden op: ‘In het algemeen is het mijn overtuiging dat de aal de koning aller vlezen is bij een feestmaal, de gids naar groot plezier, al is het de enige vis die geen scrotum heeft’.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 58

Ook de visotter houdt van aal, al drijft deze hem bij de vangst tot het uiterste. Zet een visotter bij een bak met aal, meteen vangt hij er een. Hij bijt hem in de kop, legt hem op de kant, gaat op jacht naar een tweede, volgt dezelfde procedure, maar constateert dat nummer één verdwenen is. Die zwemt alweer ongedeerd rond. ‘Hierdoor uit het veld geslagen,’ meldt de waterbioloog Lord Breecham die de otter observeerde, ‘bijt het vertoornde roofdier zijn tweede gevangene herhaaldelijk en gaat vervolgens de eerste achterna. Intussen ontvlucht de tweede op zijn beurt.’ Ook de schollevaar heeft grote moeite een aal binnen te houden, zegt Breecham: ‘Eenmaal in zijn geheel verzwolgen kruipt de aal spoedig door de gehele darmbuis heen en komt van achteren weer uit de vogel tevoorschijn, die de weerspannige buit terstond opnieuw inslikt en dit dikwijls tot 9-maal toe moet herhalen, voordat de aal door vermoeidheid gedwongen wordt in het lichaam van de vogel te blijven en hier sterft’. De aal kan zich zowel in zout als zoet water bewegen en kan aan de lucht ademhalen, heel mysterieus. De aal duikt daarbij op onverwachte plaatsen op, in stedelijke waterleidingen bij voorbeeld, tot op de bovenste verdieping. Volksverhalen willen dat de aal 's nachts uit het water kronkelt om op erwtenakkers jacht te maken op wormen en slakken. De zelfde volksverhalen willen dat een aal zich slechts een beetje ongemakkelijk voelt als hij levend wordt gestroopt. Een mens, geslagen met een zweep van alenvel gemaakt, voelt meer ongemak. (ATTE JONGSTRA) Verdere literatuur: L. Jacoby, Der Fischfang in de Lagune von Comacchio nebst einer Dartellung der Aalfrage (1880), D.C. Brinkhuizen Eel and archeology (1986),

de Adelaar

Weet jij wel, beste lezer, wat de arme symboolwerelddieren tijdens hun leven allemaal te verduren hebben? Aan welk onuitsprekelijk leed ze in de betekeniswereld zijn blootgesteld? Heb je er dan geen vermoeden van dat zulke dieren door onze schuld vreselijke kwellingen in hun symbolen moeten doorstaan? Want wij, mensen, symboliseren er maar tot in het oneindige en jammer genoeg ook veel te onbedacht op los (zonder ook maar rekening te houden met de zware gevolgen voor de wapendieren van zo'n gebaar). Een symboolwerelddier wordt nu eenmaal louter als symbool aangezien. Niet het dier zelf, niet zijn bestaan boeit ons, maar enkel zijn symbolische betekenis. Dat heeft echter tot gevolg dat het nauwelijks, eigenlijk bijna helemaal niet leeft van het lezen (van het lezen of van lezers leeft enkel zijn symbool): het vegeteert maar wat op het randje van zijn dood als lees-leefwezen. Is dat niet vreselijk? Is heel de dierensymboliek niet de meest weerzinwekkende, ja zelfs het meest misdadige lees-leefdierengemartel?

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 59

Als het symbool daarenboven er ook nog een van verdacht allooi is dat in de reële wereld iets verschrikkelijks op zijn kerfstok heeft, wat dan? Dan wordt het toch helemaal niet meer gelezen? En het wapendier dat erbij hoort, is ten dode opgeschreven. Dan is het symbool tot zijn lot verworden en hoe het ook trilt, zich verzet en wil loskomen, zelf kan het zich niet bevrijden en vandaar dat het dier het symbool in de dood moet volgen. Kun je daar nog van gerechtigheid spreken? Is een symbooldier soms schuldig aan wat onder zijn symbool door geheel andere levende wezens, namelijk door reële mensen, is uitgevoerd? Nee toch. Moeten wij ambtenaren van de symbooldierenbescherming niet alles in het werk stellen om zulke arme wezens van hun symbolische ondergang te redden? Beste lezer, hier heb je een zware, leren handschoen! Fantaseer hem over je rechterhand heen! Zo! Nu houd je je hand omhoog en richt je ogen op die adelaar daar, boven op het hakenkruis! Zo is het goed! En stel je nu uit alle verbeeldingsmacht voor dat de vogel van het hakige ding naar beneden op je hand komt vliegen! Verbeeld je dat met alle macht en het zal de adelaar helpen om van het verwenste teken af en op je hand te komen. En dan? Dan zullen we wel zien of we hem onsymbolisch te eten kunnen geven en in lees-leven kunnen houden. Jawel, we beseffen dat deze opgave zeker niet gemakkelijk is. Je stribbelt tegen, want het symbool waarin die adelaar zat, was werkelijk al te verschrikkelijk. Ja, maar wat het dier daaraan doen? (GIVI MARGVELASJVILI, vertaling Ingrid Degraeve; uit Der ungeworfene Handschuh. Ontotextologische Versuche zur Abwehr von Schicksalschlagen in Buch- und Gedichtweltbezirken, 1992)

B de Baselisk

In Afrika, zo weet Claudius Aelianus (De natura animalium), moeten alle dieren hun meester erkennen in de basilisk. Als ze ‘bij een dood kreng komen azen, en horende van verre het gepijp van de basilisk, verbergen zij zich terstond in het zand of hare holen.’ Want waar de basilisk gelopen heeft verschroeit het gras, alle vruchten die hij ‘aanroert ende beasemt’ bederven en ‘met zijn schadelijk venijn doet hij de harde steen-klippen springen’. Daarbij heeft de basilisk de valse gewoonte dieren tijdens hun slaap tussen de ogen te bijten. Er ontstaat dan een enorme zwelling, waardoor de ogen tot dodelijke proporties uitpuilen. In de hele literatuur wordt slechts één sympathiek karaktertrekje van de basilisk vermeld. Dit is eveneens bij Aelianus te vinden: ‘de basilisk gegeten hebbende, ende weg gaande, pijpt wederom, daarmede aan de serpenten te kennen gevende dat hij gegeten heeft, ende weg gaat.’ De mens heeft het ondier vanouds met alle middelen bestreden. Dat dit niet altijd even gemakkelijk was blijkt uit het verslag van Plinius (Natuurlijke historie): ‘Voor enige jaren is het geschied, dat een

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 60 hunter zittende op zijn peerd een basilisk met een lancy doodstak; dat venijn is alzo door de lancy gedrongen, dat het de hunter ende ook het peerd besmet heeft, dat beide terstond op de plaats dood zijn gebleven.’ Een andere basiliskendoder, die zijn Plinius goed had gelezen, kon zich het leven bij een soortgelijk incident slechts redden door het opofferen van een hand. Hij hakte deze dadelijk na het toebrengen van de doodsteek af, zodat het gif niet via het wapen en de arm in het lichaam door kon dringen. De hand verschrompelde ogenblikkelijk. Gezien zijn inborst draagt de basilisk een vrij ongepaste naam. Het Griekse basilikos heeft hier immers dezelfde betekenis als in de woorden basiliek en basilicum: koninklijk. De basilisk werd beschouwd als de koning der slangen. Aan zijn uiterlijk had het sekreet deze eretitel beslist niet te danken. Volgens de oudste beschrijvingen was het meer een soort addertje van nog geen twaalf vinger lang, dat het voorste deel van het lijf overeind hield. Hooguit kon men in de witte vlek op de kop een soort kroontje zien. Onoverwinnelijk was het mormel trouwens evenmin als andere koningen. Je moest alleen weten hoe je hem aan moest pakken. Reizigers naar Noord-Afrika wisten dat vroeger wel. Ze zetten geen stap in de woestijn zonder het gezelschap van een haan. Een enkele hanekraai zou al voldoende zijn om de basilisk op de vlucht te jagen. Bij gebrek aan een haan ging het ook wel met een wezel. ‘Men neemt een wezeltje, ende werpt dat in het hol daar men weet dat zich de basilisk houdt ende zo de basilisk de reuk van het wezeltje ontvangt, sterft hij terstond: alzo blijven deze beide vijanden met malkanderen dood.’ Het bestiarium van Pierre le Picard kent nog een andere methode. Nadat is meegedeeld, dat de basilisk zijn gif uit de ogen spuit, geeft het de volgende raad: ‘Wie dit beest zou willen doden, doet er goed aan een doorzichtige kristallen of glazen vaas bij zich te hebben, waardoorheen hij het beest kan zien. Want als hij zijn hoofd in het glas heeft, kan het beest hem niet zien; de blik van het beest stuit op het kristal of glas. Het beest is zo gebouwd, dat het gif dat door de ogen wordt gespuid bij botsing met een of ander voorwerp terugwaarts op hem weerkeert en hem doodt.’ Een laatste remedie werd bedacht door niemand minder dan Alexander de Grote. Deze had op een van zijn tochten ernstig te kampen met een basilisk die niet eens gif hoefde te spuien omdat zijn blik op zich al dodelijk was. Toen het leger door dit monster flink begon te slinken verzon Alexander zijn list. Hij voorzag de schilden van spiegels, de basilisk keek zichzelf in de ogen en het leed was snel geleden. In de geschriften is ook een aannemelijke reden te vinden voor de gemelijkheid van het monstertje. Ook hier zijn afstamming en vroege

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 61 jeugd waarschijnlijk bepalend. Zo heeft geen enkele basilisk ooit een vader gekend. Volgens de oude Egyptenaren werd een basilisk verwekt wanneer een wijfjesibis zoveel slangen had gegeten, dat haar ei door het slangegif werd bevrucht. Zo bang waren ze hiervoor, dat ze herhaaldelijk de ibiseieren langs de Nijl vernietigden, ook al wisten ze dat ze hierdoor tevens hun belangrijkste hulp bij het verdelgen van slangen vernietigden. De middeleeuwers van Europa, die niet zo vertrouwd waren met de ibis, maakten er een haan van. Vanaf de twaalfde eeuw valt te lezen, dat basilisken afstammen van oude, impotente hanen. Na de overgang zouden de hanen hun zaad opzamelen ter hoogte van het middenrif, waar het een steeds dikkere bal zou vormen. Op een gegeven moment zou zelfs een soort ei met een soort schaal ontstaan. Daarna zit het werk voor de haan erop, want het uitbroeden wordt overgelaten aan de pad. (MIDAS DEKKERS, uit: Bestiarium, 1976) de Belg

De Belg is een kalkoen die in de waan leeft pauw te zijn. Zo gebeurt het dat de Belg beproeft zijn staart tot het half-ronde siersel te maken dat hij bij de pauw heeft opgemerkt. Natuurlijk gelukt dit de kalkoen niet: immers hij heeft geen pauwestaart. Alleen heeft dit voor gevolg dat de kalkoen zijn staart in de hoogte houdt, aldus zijn achterzijde ontblotend. Dit meent de Belg ‘pauwestaart maken in de zon’. Dat de luidjes van het neerhof zozeer daarom lachen kan de Belg niet begrijpen en om het lachen zelf maakt hij zich heftig boos. De Belg weet dat hij een nuttig dier is. Inderdaad het is tot het bewustzijn van deze kalkoensoort doorgedrongen dat hun laatste verschijning op aarde is deze van fraai bruin gebakken gevogeltje op de feestdis van deftige burgers. Dat hij daartoe uitverkoren werd maakte de kalkoen zeer fier. Deze fierheid openbaart zich duidelijk in het misprijzen dat de Belg aan de dag legt tegenover arenden, reigers, uilen en andere, naar zijn mening onnuttige, d.w.z. oneerbare vogels, (PAUL VAN OSTAIJEN, uit de postume reeks ‘Diergaarde voor kinderen van nu’)

de Benzeenpok

Zelden, zéér zelden wordt in onze contreien een plant- of diersoort gevonden die nog nooit eerder werd beschreven. Groot was dan ook de verbazing toen wetenschappers tijdens een routine-onderzoek in het zuidwesten van het land op een diersoort stuitten, welke men nergens, zelfs niet in de meest ontoegankelijke literatuur, kon terugvinden. Ongetwijfeld behoorde deze soort tot de Crustacea, oftewel de Kreeftachtigen. Het kegelvormige skelet, bestaande uit zes gegroefde, op de hoeken overlappende platen, deed vermoeden dat het hier de Balanus balanodes betrof of, in goed Nederlands, de Gewone zeepok.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 62

Maar de manier waarop dit dier zijn voedsel bemachtigde was totaal nieuw en onbekend. Zelfs voor 's werelds beroemdste Crustaceologen. Zoals bekend vangt de zeepok zijn voedsel met een vanuit het abdomen gegroeide staartwaaier die soms voorzien is van speciaal gemodificeerde aanhangsels. De aanhangsels welke men hier aantrof werden echter nimmer, bij geen enkel ander diersoort, aangetroffen. Het betreft een minuscuul orgaantje bestaande uit een zeshoekig, zakvormig geheel, waarbinnen een holte met vermoedelijk agressieve spijsverteringssappen. De zeshoekige structuur is binnen de natuurwetenschappen niet geheel onbekend en het was dan ook dank zij de inzet van vermaarde chemici dat men uiteindelijk de aard van het beest kon doorgronden en het van een naam kon voorzien. Na toestemming van de Internationale Systematiek-Commissie (ISC) te Bern (Zwitserland) werd dan ook tot publicatie overgegaan. De soort welke men aantrof in het brakke estuarium werd benoemd als Balanus balanodes subspecies downensis - en kreeg als Nederlandse naam mee: Benzeenpok. Deze vondst is door wetenschappers in binnen- en buitenland met groot enthousiasme ontvangen. Dat de benzeenpok juist op deze plaats tot ontwikkeling kon komen was, zeker achteraf bezien, niet zo verwonderlijk. De voor de typische orgaantjes aan de staartwaaier benodigde structuren waren immers op grote schaal aanwezig in het gebied. Het betreft de chemische stof benzeen, die door dit organisme zonder problemen direct in het spijsverteringsstelsel kon worden ingebouwd. Maar het huidig milieubeleid heeft echter geleid tot grote bezorgdheid onder Crustaceologen. Steeds strenger worden de normen, een ongegeneerd streven naar de nul-lozing. Alsof de natuur zelf altijd zo milieubewust is. De Balanus balodes subspecies ‘downensis’ wordt slachtoffer van het spanningsveld tussen natuur en milieu. Lange tijd is nog geprobeerd via een speciaal actieprogramma de Benzeenpok in zijn voortbestaan te ondersteunen. Extra voedingsmiddelen werden heimelijk aan het estuariumwater toegevoegd en de kleine crustacea konden uitgroeien tot grote pokkenvelden. Ze vormden het stapelvoedsel in de speciale benzeen-voedselpyramide waar uiteindelijk de Benzeenmeeuw als toppredator fungeerde. Totdat de controleurs, zonder enige scrupules, de kranen deden dichtdraaiden en het langzame afsterven van dit unieke ecosysteem een aanvang nam. Er heerst grote verslagenheid en pessimisme onder natuurbeschermers. Er gaan nog geruchten dat in verre uithoeken van het voormalige Oostblok, misschien ergens in de duistere havens aan de Oostzee, nog restpopulaties zouden kunnen overleven. De financiële middelen voor een ‘cousteau-achtige’ expeditie ontbreken echter, (PETER MAAS)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 63 het Beotisch zwijn

Beotië is een berggebied in Midden-Griekenland, dat spreekwoordelijk bekend staat als bolwerk van domoren. De inwoners worden ook wel Beotische zwijnen genoemd. Volgens Pindarus en Plutarchus, beiden Beotiërs, danken zij deze faam aan hun lompheid en vraatzucht. Het zwijn is door de eeuwen heen het symbool van vadsige domheid geweest, getuige ook Pierius Valerianus' Hieroglyphica (Leiden 1626): ‘Terwijl andere onredelijke schepsels nog enige naarstigheid betrachten, blijft het varken gedurig lui en loom.’ Bij gelaatkenners is een varkensvoorhoofd, kort en stijlharig, een teken van hardleersheid. Het gezegde sus Minervam (Het zwijn beleert Athena) wijst op een nietsnut die een kenner de les wil lezen. De bijnaam van de Beotiërs is door de geograaf Strabo in verband gebracht met een woordspeling: Huantes, etymologisch verwant met hus of sus, was de naam van een oud volk uit Beotië. Ook Arcadiërs werden echter zwijnen genoemd, omdat ze zulke domoren en propdarmen waren: sus Arcadica. De arts Hippocrates zoekt de verklaring voor de domheid van de Beotiërs in het klimaat. In zijn verhandeling Over luchtstreken, wateren en plaatsen (XXIV) schrijft hij: ‘Overal waar de grond vruchtbaar is, week en vochtig, waar de wateren die dicht aan de oppervlakte liggen warm zijn in de zomer en koud in de winter, waar de seizoenen een gunstige temperatuur hebben, daar zijn de mensen vlezig, zwak, hebben ze een vochtige constitutie, een indolent karakter, en zijn ze over het algemeen zonder moed in het lijf. Laksheid en traagheid overheersen, en in de uitoefening van de kunsten [technai] is hun geest gespeend van subtiliteit en scherpzinnigheid.’

Uit: Pierius Valerianus Hieroglyphica, Leiden 1626.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 64

Het vooroordeel leeft nog in de 19e eeuw bij de Franse historicus Michelet: ‘Naast het vruchtbare en stompzinnige Beotië bevond zich het steriele en scherpzinnige Attica [...] De Beotiër ging slechts van zijn hut naar zijn veld. De Athener ging over de zeeën zoeken wat ontbrak aan zijn behoeften.’ (Leçons inédites de l'École Normale) Volgens Polybius betreft het geen fysiognomische of klimatologische kwestie, maar veeleer een diëtistische. Na hun fameuze overwinning op de Spartanen bij Leuctra in 371 v.Chr., zouden de Beotiërs ‘hun ambities hebben beperkt tot voedsel en drank, vernietigden zij in zichzelf niet alleen de lichamelijke energie, maar ook hun morele kracht’. De Beotiërs vergaten kortom de zwaarbevochten afstand tussen mens en dier te handhaven, net als de metgezellen van Odysseus die alles deden om hun knorrende maag te bevredigen, en tenslotte door de tovenares Circe in varkens werden veranderd. Mogelijk dankten de Beotiërs hun denigrerende bijnaam aan de Atheners met wie zij meermalen in oorlog waren. Ongetwijfeld speelde daarbij ook het conflict tussen stad en land een rol. De Beotiër werd gezien als een agroikos. Dit woord voor boer verraadt een stadse zienswijze, omdat het via agros in verband staat met agrios: wild, woest, onbeschaafd. De boer was niet een politiek dier, maar een wilde, gehuld in beestenvellen. Zo onderscheidt Plato in De Staat drie bevolkingsgroepen met verschillende taken: de filosofen besturen, de soldaten handhaven de orde en de boeren leveren het voedsel. De opbouw van de staat correspondeert met de opbouw van het lichaam: hoofd (intellect), hart (moed) en buik (begeerte). Geluk is volgens Plato een toestand waarbij het verstand met behulp van de wil de begeerten in bedwang houdt. Anders gezegd: geluk is de toestand waarbij de filosoof met behulp van de soldaat de boer in bedwang houdt. De Beotiër kan nog dieper zakken, blijkens Schopenhauer die in navolging van Plato een driedeling hanteert aan de hand van het zenuwstelsel, het spierstelsel en de organen. Met dit verschil dat Schopenhauer (in het hoofdstuk Physiologie und Pathologie uit Über den Willen in der Natur, 1845) niet het staatslichaam opsplitst in drie menssoorten, maar drie geografische typen lokaliseert in ieder mens afzonderlijk: de Athener in ons allen staat symbolisch voor de sensibiliteit, de Spartaan voor de prikkelbaarheid. ‘De voortplantingskracht, geobjectiveerd in het celweefsel, is het hoofdkenmerk van de planten en is het plantaardige in de mens. Als deze in hem sterk overheerst, vermoeden wij flegma, traagheid, vadsigheid, stompzinnigheid (Beotiër).’ De Athener is geniaal en menselijk, de Spartaan is behendig en dierlijk, de Beotiër is dom en plantaardig. Omdat Plutarchus al had begrepen dat aan de roep van Beotisch

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 65 zwijn niet viel te ontsnappen, draaide hij het perspectief om in de korte verhandeling Over de ratio van dieren. In deze parodie op het tiende boek van de Odyssee worden drie personages ten tonele gevoerd: Circe, Odysseus en Gryllus. Gryllus is een Beotisch varken dat met zijn sofismen de mond weet te snoeren van Odysseus, de man die, dankzij godin Athene, het prototype is van metis, arglist. Gryllus bezingt de lof van de bestialiteit. Het dier leeft een relatief onbezorgd bestaan. Het zoekt geen problemen, zoals Odysseus, wiens slimmigheid hemzelf en zijn metgezellen voortdurend in gevaar brengt. In nood betoont het dier moed, zonder zijn toevlucht te hoeven nemen tot list en bedrog. Het eet, drinkt en plant zich voort als het trek heeft. De natuur voorziet in al zijn behoeften. Het kent geen hang naar luxe, en is gevrijwaard van bijkomstige ellende als afgunst, angst voor diefstal of politiek gekonkel. Het koestert geen kunstmatige, door illusies opgewekte verlangens. Het kan zonder nutteloze vaardigheden als koken, weven of musiceren. Voor het sobere zwijn gaat er niets boven een modderbad. De veronderstelde domheid van het zwijn getuigt kortom van een diepe, eerlijke wijsheid. De Beotiër heeft gezwijnd, (MATTHIJS VAN BOXSEL)

de Boomkikker

De vraag is wat Boomkikkers nu eigenlijk bezielt? Zijn ze arrogant, willen ze hun afkomst verloochenen, willen ze hogerop? Het antwoord daarop kan niet anders dan een volmondig ja zijn, want hoe is het anders te verklaren dat ze, als het maar enigszins kan, zo ver mogelijk van het water vandaan kruipen. Erger nog, ze zoeken de zon op! Anders dan welk amfibie ook houden ze van warmte en, zo lijkt het, verafschuwen ze het water. Hoe moeten we dit nu plaatsen binnen het grote Darwinistisch evolutionaire denken? Net als alle andere padden en salamanders behoren de kikkers tot de koudbloedige dieren waarbij de lichaamstemperatuur gelijk is aan die van de omgeving. De stofwisseling navenant, meer warmte geeft meer activiteit. De Boomkikker heeft dit waarschijnlijk als enige begrepen en heeft het al vroeg in de evolutie letterlijk hogerop gezocht. Daar zitten ze nu, op dat bramenblad, heerlijk te zonnen, ogenschijnlijk alleen maar te genieten. Maar dit is slechts schijn. Ze zijn druk bezig, de hersenactiviteit zou met geen EEG te meten zijn. Was het een Boomkikker die de grote filosoof René Descartes inspireerde tot de uitspraak: Ik denk, dus ik ben? Dé vraag waar ze zich voor gesteld zien is hoe te komen tot een trapje hoger op de evolutionaire ladder. Want, zo kwamen ze al zonnendenkend tot de conclusie, bijna alle dieren zijn koudbloedig, alleen vogels en zoogdieren niet. Die zijn echt zelfstandig, weersonafhankelijk, tem-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 66 peratuursvolwassen. Maar de genenstructuur van het boomkikker-DNA is weerbarstig en volhardend in het koudbloedig zijn. Dit laat zich niet dwingen door de harde, agressieve zonnenstralen direct op het kale kikkerhuidje. Slechts één concessie is lang geleden verleend: de zuignapjes, achttien in getal, aan ieder teenuiteinde een. Handig die dingen, vooral om te klimmen natuurlijk, tot hoog in een boom als het moet. Daar zitten ze dan, na te denken over de grote vragen des levens. Maar gevreesd wordt dat ze het antwoord nooit zullen vinden. De kleine kikkerhersentjes hebben namelijk veel tijd nodig om alle informatie die tot hun komt goed te verwerken. De daartoe benodigde tijd wordt hun niet gegund. Want, en dat is cru, zo hoog in de bomen zien ze veel wat een boomkikkeroog eigenlijk niet zou mogen zien. Ze zien de gemalen pompen, weg met dat water. Ze zien de boer ploegen, weg met dat stukje grasland. Ze zien de bulldozers grond versjouwen, weg met die poel. Ze zien de landinrichter grote rechte strepen trekken over de kaart, weg met dat struweel. Ze zien de asfaltmachines alweer een rondweg aanleggen, weg met dat boomkikkergebied. De Boomkikker is maar heel weinig kikker meer. Het is nooit veel geweest, met de vier centimeter van kop tot staart, maar tegenwoordig is het bijna niets meer. (PETER MAAS)

de Booswicht

(Malus Malus) Reuzen-amfibie, klasse der philophagen, onderklasse der Oropoden, leeft in moerasgebieden en rivieren van tropische regenwouden. Bereikt een lengte van drie tot vier meter, heeft een leerachtige huid, geelgroen van kleur en is uitgerust met giftige punten aan tentakels, antennes en staart. Het monddeel is even breed als het lijf en bezet met een krans van zogenaamde ‘grepen’, in- en uitstulpbare stekels van verhoornde huid, waarmee het dier zijn prooi opvorkt en naar binnen werkt. Ook de poten eindigen als monddeel, hetgeen de booswicht in staat stelt grotere en kleinere prooien tegelijkertijd te verslinden. Maag en muil één zijnde, worden de prooien als bij de vleesetende plant levend en zonder kauwen in het stroperige maagsap opgelost. Kikkers evenzeer als krokodillen behoren tot het dieet van de booswicht, maar ook papegaaien, piranha's, mensen en luiaards. Het wijfje legt vijf tot zeven eieren in een slordig nest van rottend riet, waarna het mannetje ze met zijn naaldscherpe geslachtsdeel pene acri injecteert. Na zeven weken broeierige zonnewarmte komen de eieren uit; de jongen groeien zelfstandig op. Bijgaande plaat, omstreeks 1840 naar het leven getekend door de Franse illustrator Grandville, toont een mannetjes-booswicht pronkend in balts-tooi. In de paartijd stoot het dier een gebrul uit, dat misleidend doet denken aan een hoestende koe. Een ooggetuige schreef daarover: ‘Denkend eindelijk een nederzetting te hebben bereikt van veeteelt-be-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 67 drijvende inboorlingen, stond ik plotseling oog in oog met de booswicht. Mijn eerste reactie was ongeloof, maar dat werd onmiddellijk gesmoord in de realiteit van een afzichtelijke stank die het dier verspreidde. De hypnotische blik uit zijn schotel-ogen verlamde me en terwijl het zompend naderde, mij reeds omhullend in een wolk van kwalijke nevel uit zijn tentakels, raakte ik geheel beduusd en viel mijn geweer mij uit handen. En zeker zou ik door de booswicht zijn verzwolgen als niet mijn metgezel Christoffel het gevaar had begrepen en mij, met dichte neus en afgewende blik, uit het bereik van de reeds naar mij uitstulpende grepen had weten te trekken.’

Mannetjes-booswicht in baltshouding, geportretteerd door Grandville.

Er bestaan evenwel ook vermeldingen van booswichten die bij bepaalde stammen der inboorlingen zeer geliefd waren als huisdier. (PAUL BIEGEL)

C de Centaur

Ontmand en gepaard, mens en dier geheten, word ik aangestaard, door mijzelf bezeten. Door een dronken god naadloos opgezadeld met een dubbel lot: van voren geadeld, van achter een straf.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 68

Mijn onderlijf zindert van hitte en draf, maar mijn hoofd verhindert dat liefde mismaakt.

Mijn mythische faam die de sterren raakt, verheerlijkt mijn naam. Hoe zingen mijn pijlen uit trillende boog!

Ik klauter langs steile rotspaden omhoog en met rechte rug galoppeer ik weer naar het bos terug met het stille meer.

De avondzon troont langs de oeverranden. De spiegeling toont mijn hoofd in mijn handen. O, mijn lichaam hijgt wat mijn mond verzwijgt.

(MAARTEN ASSCHER) de Centaura

(de meisjescentaur):, Oh=no' zei zij slaperig (zo langzaam had ik haast nog niemand horen praten!). En kauwde verder op haar grasspriet. -: Mens, hoe komt hier een bloot meisje te liggen? En nog wel op een (geschoten?) ree?! Ze trok uit het grofvezelig zakje naast zich een nieuwe halm; bekeek 'm kritisch; beet erop, - Zei toen (en ze sprak nog steeds als in vertraagde opname): ‘Jij bent geen boswachter,’ besliste ze. Nog een paar beten. Kwam overeind:-!: En met haar de geschoten ree!!!: ik moest een hand tegen het voorhoofd drukken (en mijn vingers gaapten open, totaal verbluft; to say nothing of my mouth): dat daar: Was een centaurin?? -- Dat was dus een centaurin!; en ik mocht meermalen om haar heen lopen terwijl zij mij met geamuseerde en hooghartige blik volgde. -:

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) Prachtige platinablonde rechtopstaande manen die boven het voorhoofd met een kittige kuif begonnen, al naar wens naar achteren en naar voren te dragen: tot tussen de tere gleuf in de nek, tussen de schouderbladen naar beneden; handhoog langs de ruggegraat; tot ze uitliepen in de zwart gekwaste staart. Het kruis zo'n beetje als een Afrikaanse gazelle: strak in het vel en heel

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 69 kort van haar; op de rug en aan de buitenkant van de schenkels van een rossig bruin. Buik en binnenkant dijen wit: 4 slanke benen. En vanvoren een naakt meisje; met armen! - ik stond nu voor haar, en ze hield het smalle hoge hoofd schuin en lachte mij toe:? De neus: met brede rug stevig op het voorhoofd geplant. Een brede rode mond. Hals. Ivoren schouders, heel glad. Bakvisborsten. Smalle heupen. Lange meisjesbenen (alleen met hoeven: ongeveer zoals wanneer een moderne harde damesschoen vastgegroeid zat). (...) Naast elkaar: onze 6 voeten maakten zuigende geluiden in het natte zand. Ik legde een keer als toevallig mijn hand op de plaats waar meisje en gazelle samenkwamen - je kon met je vingers lekker diep door de wat hard overeindstaande manenkam woelen:! - en ze bleef kalm.). Hoe voer je een gesprek met een jonge centaurin? - Het beste gewoon maar erop los, nietwaar? /: Hoe oud ben je?’. - ‘Oh,’ zei ze, ‘ik ben vandaag jarig: 24 Gow-chrómms al.’ - ‘Gow-chrómms’?; ze moest eerst omschrijven wat dat is: wat 's nachts krom schijnt; telkens anders rond. (Dus vast en zeker de maan!)./ En verdere uitleg: met 20 manen krijgen ze hun uitrusting (ze klopte op haar voederzakje) inclusief wapens. Met 40 moeten ze moeder worden. / Drinkwater?: alle rivieren monden uit in zoutmoerassen; een paar warme bronnen waren bekend. De cactusvelden?!: Ze fronste meteen haar voorhoofd en ontblootte boos het sterke gebit: ‘In sommige zitten toch Never=nevers!’ / Ik zag het al voor mijn geestesoog: huizenhoge godsaanbidsters, gelede dieren, met groen vel? - Ze zag aan mijn handen dat ik werkelijk geen flauw benul had; en gaf mij uitleg: Never=never!: De mutatiesprong door te sterke radioactieve straling had globaal gesproken een ontwikkeling richting hexapodie teweeggebracht. Dat wil zeggen: er waren velerlei combinaties van mensenvormen ener= en van insecten en hoefdieren anderzijds opgetreden. Uit alle efemere wirwar waren als tamelijk stabiel kennelijk hier deze centauren te voorschijn gekomen. Net als genoemde Never=nevers. Dus de Never=nevers: dat waren reuzenspinnen! Het weke giftig=grijze lijf zowat een halve yard in doorsnee. Van voren een mensenhoofd (met alle mogelijke nieuwe knoporganen: puntogen bij voorbeeld, daarvoor waren de oren komen te vervallen); met zuigslurf. Aan twee voorpoten gifklauwen; en de dubbele lading was zo sterk, dat twee volstonden om de sterkste centaur te verdoven. Vierpotigen waren dodelijk. (...)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 70

‘Thalja?!’: Ze stak haar onderkaak naar voren en liet een diep genotvol ‘Mmmmm?’ klinken. Ik ging voor haar staan. Pakte haar bij haar beide gladde schouders; (ze trok ze maar heel licht terug; net genoeg om haar borst te laten uitkomen: handig!). Ze trok de uiteinden van haar heel lange wenkbrauwen scheef omhoog. Begon zwaarder te ademen. De staart zwiepte opgewonden rechtslinksrechts: Linksrechtslinks. / (En toen de eerste geslaagde kus!) Ze ging met onhandig razende vingers over mijn ruwe jashuid:? - die deed ik dus snel uit. Waagde het ook in elke handgreep een borst te pakken: (enorm stevig; als witleren peren. Eenderde van voren één grote rozeruwe punt). / Ze hield het niet langer uit. Ze reutelde lief; slingerde haar stroeve armen over mijn schouders en duwde onze borsten tegen elkaar. Ogentoe. Stak een reuzenportie tong in mijn mond (en smaakte goed en warm; naar graszaad; haver & gort moest ik denken, korenmond, maaidorser...? -:!-: Toelopen naar een dichtere plek (en mij bevingen toch grote en talrijke scrupules!). / Maar de schaduw van de hoedrand, gelobd en citroenkleurig, hing zo kwiek over haar wang. En ze hield zo vlijtig mijn hand vast. En bekende: ‘Shilbit - mijn vriendin is ook een keer 14 dagen met een boswachter gegaan. En heeft mij alles verteld: ochchchchch!’ Ze snoof en gooide geestdriftig haar bovenlijf naar achteren: ‘Kun jij dat ook? Dat is bij ons toegestaan, vanaf 20: alles!’ (ARNO SCHMIDT, vertaling: Jacq Vogelaar; uit Die Gelehrtenrepublik, 1957)

de Consument

De consument is een rechtoplopende aap, die veel zit. Hij slaapt in liggende houding. Hij jaagt op slakken, bacteriën en virussen, en verzamelt oude telefoonkaarten en spaarpunten. Hij treedt op in groepen van verschillende omvang, vaak in grote massa's, en houdt van verkleedpartijen, retoriek en oorlog. Hij eet frikadellen, mayonaise en soepkip. Daardoor maakt hij deel uit van de cyclus van het vleesafval (zie aldaar). De consument treft zijn voedsel aan in bakken en op stellingen in supermarkten. De kip In Nederland zijn 13 miljoen kippen bezig de eieren te leggen voor 60 miljoen consumenten in binnen- en buitenland. Ze doen dit onder de naam ‘legkip’. Na 240 eieren verandert de legkip van naam, gaat gedurende enige tijd door het leven als ‘soepkip’ of ‘veevoer’, en heet weer ‘legkip’ bij de volgende reeks van 240 eieren. Bijziend. Zie verder vleesafval. Het varken komt voor in kinderverhalen als ‘biggetje’, staat met een prijslijst in de poten bij de fijne vleeswaren in supermarkten en dient met een gleuf in de rug als spaarpot. Zie verder vleesafval.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 71

Vleesafval Net als in een school vissen die zich in het heen en weer zwemmen als één organisme gedraagt, vallen bij vleesafval nauwelijks individuen te onderscheiden. Ze leven met elkaar in tamelijk vormeloze massa's van uiteenlopende omvang. Zo'n massa is samengesteld uit eiwitten, vetten, botten en vocht. De soort houdt zich in stand en vermenigvuldigt zich in een kenmerkende cyclus, die in drie fasen verloopt. De eerste fase is die van de rust: het vleesafval vormt een nauwelijks bewegende massa, te vergelijken met die van een dier dat slaapt. De tweede fase is die van de gedaanteverwisseling: de samenstellende delen van het vleesafval maken zich los van elkaar en gaan nieuwe onderlinge verbindingen aan, waarbij het oude vocht plaats maakt voor afwaswater, motorolie en frituurvet. De verschillende verschijningsvormen van vleesafval in deze fase dragen namen als ‘veevoer’, ‘frikadel’, ‘mayonaise’ en ‘soepkip’. De derde fase is die van de verspreiding: het vleesafval verspreidt zich in andere levende materie, zoals de kip, het varken en de consument (zie aldaar). Het maakt in deze vorm een korte periode door van beweeglijkheid en komt dan vanzelf weer terecht in de eerste fase. (MARTIN REINTS)

D de Denâr

De god Hermes kon onmogelijk stilzitten en op een van zijn reizen deed hij ook het hof aan van de Keltische kikkerkoning Barra. Na de maaltijd, toen haar vader en broers verzonken waren in een diepe slaap, verleidde Hermes de beeldschone kikkerprinses Rolca. Tijdens het liefdesspel bood ze hem haar legendarische mond aan. Een verrukkelijk kwartiertje later loosde de Griekse god er zijn zaad. Maar, wetende dat dat uit het voor haar giftige kwikzilver bestond, maande hij haar het onmiddellijk weer uit te spuwen. Dat deed ze, in het vuur van de haard. Uit de vonkenregen die opspatte werden duizenden denârs geboren die sindsdien over de aarde zijn uitgezwermd. Zo wordt de denâr afgebeeld: een slank dier met een dichte, sponsachtige pels. Iedere haar is van wortel tot punt gekleurd als een regenboog, zodat een wisseling van lichtval of invalshoek een zacht Bengaals vuur over het dier laat spelen. Boven de snuit, die aan een jong hondje doet denken, kijkt een enkel nachtblauw oog zachtmoedig de wereld in. Boven op de kop rijst een niet geheel verhard hoorntje op in de vorm van een kegel. Het is het oor van de denâr, dat geluid uit alle richtingen even scherp opvangt. Achterpoten heeft de denâr niet. Zijn achterlijf bestaat uit een gespierde staart, als die van een salamander. Hij kan de staart oprollen tot hij de vorm van een kurketrekker heeft en die vervolgens met een slag strekken. De staart werkt dus als een springveer, waarmee de denâr grote sprongen kan maken. Op zijn rug heeft hij een bescheiden matzilveren rugvin. De voorpoten zijn relatief

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 72 lang en eindigen in sterke drievingerige handen. De denâr (ook tareu of tohré in andere bronnen) komt niet in afgelegen streken voor. Ontstaan uit de verbintenis van een levenslustige prinses en een god die het verkeer van goederen en boodschappen bezielt, gedijt de denâr alleen op plaatsen waar mensen bij elkaar komen. Terwijl andere fabeldieren zich ophouden in verre verledens, op grote diepte, onbereikbare hoogte of in ondoordringbare wouden, is de denâr fabelachtig omdat hij met het blote oog niet te zien is. Hij is niet bijzonder talrijk, maar volgens de legenden overal ter wereld aanwezig. Uiterst nabij, maar onbereikbaar in de uitgestrekte ruimtes die zich onttrekken aan het menselijk oog. In 1692 beweerde een geleerde te Avignon, ene Leduzee, dat hij een denâr (‘le vieux taureau,’ noemde hij hem) onder zijn microscoop had gezien en stelde vast dat de oudste Ptolemeïsche bronnen een accurate beschrijving hadden geleverd. Aangezien het dier hem ontsnapte, was hij niet in staat het te prepareren en voor nader onderzoek te behouden. De denâr is in staat het menselijk lichaam binnen te dringen. Via de mond, de oren, de anus, de geslachtsorganen en zelfs via de ogen en de poriën van de huid. Direct schadelijk is het verblijf van de denâr niet. Zijn dieet aan lichaamssappen is bescheiden, zijn omvang neemt niet toe en ziektekiemen verspreidt hij evenmin. Wel dupliceert de denâr zich door middel van ongeslachtelijke voortplanting. Uit de rugvin groeit een tweede denâr. De dieren groeien met de punten van de rugvinnen aan elkaar. Wanneer de tweede denâr volwassen is, lijken ze elkaars spiegelbeeld. Dan maken ze zich van elkaar los en verlaat de eerste denâr het menselijk lichaam weer. Wat doet de achterblijvende denâr? Strikt genomen niets, hij is aanwezig, onopgemerkt door zijn gastheer. Hij voegt zijn kleine blauwe oog toe aan diens ogen; zijn fijngevoelige luisterhoorntje aan diens oren; zijn lenige lichaam aan diens denkbewegingen; zijn prismatische flonkering aan de bewegingen van diens gemoed. Hij is de minuscule toevoeging die hoofd, hart en zintuigen van de gastheer uit evenwicht kan brengen. Niet door iets te doen, maar door een kleine verstoring te zijn, een zwakke pek. Zoals de kras op de geblindeerde vensterruit, die het zonlicht de kans biedt het duister te doorboren. De kier, die toegang geeft aan het zuchtje wind dat het kaartenhuis velt. Het is de denâr die het oog van de gastheer ontvankelijk maakt voor de polsbeweging van de hand door het haar of het spleetje tussen de voortanden, die de liefde doen ontbranden. De grote obsessies, missies, ingevingen en verlangens die ontstaan in het kielzog van zulk gering evenwichtsverlies kunnen de mensen niet aan de denâr toeschrijven. Of ze nu mooi, lelijk, heilzaam of kwaadaar-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 73 dig zijn, ze komen allemaal op het menselijk conto. Onder religieuze leiders, dictators en andere monomanen heeft de denâr zijn grootste vijanden. Maar zij trekken altijd aan het kortste eind, de denâr is een onuitroeibaar wezen gebleken. (DIRK VAN WEELDEN) de Dolfijn

Haaienvinnensoep is voor de Nederlander niets exotisch of magisch, maar een kom dolfijnenvinnensoep zou hij weigeren. De Nederlander weet wat politiek correct is, omdat de oude Grieken de richtlijnen hebben opgesteld. Consumptie van dolfijnenvlees was in de Griekse oudheid gezien de goddelijke status van het zoogdier niet gewenst. Een dolfijn-cultus (zie onder meer Delfi) bestond al: ook toen zwom men met dolfijnen. Aan het einde van het millennium beleeft de dolfijn vanuit commercieel, spiritueel en artistiek oogpunt hoogtijdagen. Het dineren bij dolfijnen in Harderwijk (zie dolfinarium) prijkt in 1999 in de top 5 van personeelsuitjes. Nadat men zakelijke inspiratie heeft geput uit het verafgode dier, toont men zijn dankbaarheid door het gevangen dier toe te proosten. Het is niet verwonderlijk dat mensen zich aan het zwemmende zoogdier spiegelen. De dolfijn is bekend als alleskunner: hij redt mensen, communiceert graag, belichaamt goden als ze dat willen en is als zwemmend presenteerblad van Aphrodite zinnebeeld van de liefde.

Na de aanwezigheid in spreekwoorden van de oudheid en de emblemata van de renaissance figureert de dolfijn thans vooral in reclame-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 74 boodschappen. De commercie haakt in op de menselijke waardering van de dolfijn als intelligent wezen. In een radioreclame worden Commodore computers vergeleken met de intelligente dolfijn. Het automerk Audi laat in een advertentie de afbeelding van een nieuw model vergezellen door twee dolfijnen. Het lijkt alsof de auto onder water staat en de dolfijnen erboven zwemmen. De begeleidende tekst luidt: ‘Intelligente Tiere haben ein Navigationssystem. Intelligente Menschen auch’.

Vergelijkbaar met de trivialisering van de dolfijn in reclames vinden we hem tegenwoordig in parodieën op mythische kunstmotieven uit de oudheid, de renaissance en de Jugendstil. Het dolfijnonderzoek vanaf de jaren vijftig had gevolgen voor popularisering en merchandising. Flipper (in de bioscoop of op tv) begeleidde generaties, de duiksport (een flipper aan iedere voet) werd nog aantrekkelijker. De dolfijn trad als mijnendetector toe tot de marines van de Amerikanen en de Sovjets. Thans doet hij dienst als psychologenhulp (dolfijntherapie) en bestraalt deze sjamaan radelozen met zijn echolocatie (healing: zwemmen met dolfijnen). De westerse wereld lijdt aan delfinolatrie (zie volgende herdruk Van Dale), men probeert bij voorbeeld dolfijnkenmerken te internaliseren (delfinoscopie, idem), na bestudering van quasi-psychologische literatuur. Hoeveel mensen hebben Dialoog met de natuur (1995) van Irene van Lippe-Biesterfeld in de boekenkast staan? Het boek beleefde herdruk na herdruk. Het geeft inzicht in de zweverigheid van een groot deel van de bevolking, waarvoor de Celestijnse Belofte een heilige schrift is. Van mevrouw Van Lippe is bekend dat zij een bijzondere band met dolfijnen heeft. Zij vertelde in een interview met Opzij (december 1997) hoe dolfijnen haar tot inkeer brachten: ‘Op een gewone doordeweekse mor-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 75 gen - ik lag nog in bed - voelde ik een golvende beweging om me heen en toen wist ik: dit zijn dolfijnen, die me komen troosten. Ik voelde duidelijk dat het dolfijnen waren. Ik begreep dat die het verdriet van de wereld kennen en daarom op dat moment bij me kwamen. Dat was zo troostend. Ik ben met ze in aanraking gekomen voordat ik ze ooit gezien had en überhaupt iets van ze wist. Hun essentie kan ik ook hier thuis oproepen en voelen. Net zoals je de aanwezigheid van een verre geliefde kunt oproepen, kun je dat ook met de liefde van de dolfijnen. Die kun je in je binnenste voelen, wanneer je daar behoefte aan hebt.’ In New Age-kringen hebben dolfijnen een blijkbaar voelbare uitstraling, die bijna religieus is. Filmmakers registreren feilloos dat er een dolfijn-hausse is. Terzijde wordt dit gegeven gedemonstreerd in de film On connaît la chanson (1998), van Alain Resnais. Op een feestje zien we enkele mensen praten over zeer gevoelige wezens, pas later blijkt dat het om dolfijnen gaat. In een volgende opname zien we iemand die het dolfijn-gesprek moest aanhoren en zijn hart lucht bij andere gasten: ‘Ik word gek van die dolfijnen...’ De New Age-cultus werd door Judith Herzberg in Wat zij wilde schilderen (1996) afdoende becommentarieerd met de retorische vraag:

Denk je dat dolfijnen uit instinct echt gaan troosten als je, wildvreemd en bedroefd bij ze in het water springt?

De dolfijn duikt dus behalve in de literatuur van de oudheid ook in die van de moderne tijd op, in teksten van o.a. Shakespeare, Goethe, Duitse romantici, Hölderlin, Rilke, Brecht, Lowell, Hiaasen en Vroman. ‘De poëzie van de dolfijn’ is afwisselend, de uitstraling en de reputatie van het dier leveren dichtkunst op. De dichters eren als dank de redder van Arion. In de Nederlandse poëzie heeft Hans Faverey hem het mooiste monument gegeven door een trainingssituatie te parodiëren:

Ball; say: ball.

(Bal; zeg: bal). Je moet ‘bal’ zeggen. Dolfijn, zeg eens bal. B/a/l: bal. Hé,

dolfijn, zeg nou eens ‘bal’.

Faverey imiteerde in een reeks, opgenomen in Gedichten 2 (1972), de

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 76 herhalingsoefeningen van een dolfijntrainster die een dolfijn midden jaren zestig mensentaal wilde aanleren. De dolfijn is echter een zwijgende jongleur. Guillaume Apollinaire heeft als bestiariumdichter (Le bestiaire ou cortège d'Orphée, 1911) in een vierregelig gedicht treffend verwoord waarom de mensheid zo melancholiek wordt als het dit ongrijpbare dier aanschouwt

Dauphins, vous jouez dans la mer, Mais le flot est toujours amer. Parfois, ma joie éclate-t-elle? La vie est encore cruelle.

(EWOUT VAN DER KNAAP)

het Draadjesdier

(Lineaforma vulgaris L.) Dit tengere insect gedijt in stofnesten en naaiateliers. Het ontleent zijn naam aan de uiterlijke kenmerken, zoals de draaddunne poten, de ragfijne vingers en tenen, en het rietdunne nekje. Het draadjesdier is gemiddeld zo'n 15 cm lang. De kop heeft een gemiddelde diameter van 1.2 cm, terwijl de doorsnede van de romp tussen de 2.4 en 3.2 cm bedraagt. De standaardafwijkingen van deze afmetingen staan beschreven in Jones en Blearing (1987). Het diertje communiceert met handgebaren en standen van het lichaam. Vermoedelijk brengt het ook geluiden voort, maar deze vallen buiten het bereik van de biologische opnameapparatuur. Voor het optreden van de adolescentie is er geen uiterlijk onderscheid tussen draadjesdieren van het mannelijk en vrouwelijk geslacht. Na de adolescentie echter dragen mannelijke draadjesdieren een uit speeksel en stofresten geboetseerde hoge hoed; de wijfjes gaan gehuld in iets dat nog het meest op een gesteven schortje lijkt. Hieruit concluderen de entomologen dat de mannetjes het hoofd als het belangrijkste lichaamsdeel ervaren, terwijl de wijfjes vooral hun abdomen, daar waar zich de kiem van hun voortplantingsvermogen bevindt, willen beschermen. Deze tweedeling is alleen bij zoogdieren bekend, vandaar de benaming van het insect: draadjesdier. Tijdens de geslachtsdaad wikkelt het mannelijke draadjesdier zijn gezellin in een op spinrag gelijkende, proteïnerijke, draad. De wijze waarop het wijfje deze draad verorbert, waarna ze opeens krachtig genoeg blijkt om haar partner op zijn beurt in te spinnen en als lustobject te gebruiken, is slechts eenmaal door de camera vastgelegd (Dowel 1998). Het economisch nut van het draadjesdier is gering. Aan het eind van

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 77 de vorige eeuw was het in Frankrijk enkele jaren in de wat elegantere naaiateliers en vogue om het insect in bladerdeeg te serveren bij de lunch (Marchant 1884). Maar omdat de ledematen van het diertje gemakkelijk tussen de tanden blijven hangen, hetgeen op humoristische wijze beschreven is door uiteenlopende auteurs als G.H. Gills en James Fenmore, is deze versnapering nog voor de Eerste Wereldoorlog uit de mode geraakt. (ESTHER JANSMA)

Mannelijke Lineaforma vulgaris L. (Marchant 1884, schutblad). Tekening: Barbara Jansma

Bronnen Dowel, J.J., 1998. A Short History of Insect Watching. In: W. Smith and K.M. Briffa (eds.), Proceedings of the Sixth International Entomology Conference. Universiteit van Chicago, 546-554. Fenmore, J., 1911. The Balad of the Tiny Tailor. Propf Publishing House, New York, 17 pp. Gills, G.H., 1907. The Curious Travels of Charles McDonald. Clover Press, Dublin, 479 pp. Jones, Ph. en M.A.W. Blearing, 1987. The Numerical Analysis of Biological Data. Edinburough University Press, Edinburgh, 124 pp. Marchant, M., 1884. Le Désir du Costumier. Parijs, 76 pp.

E de Echinus

De echinus is een wonderbaarlijke vis, zegt Jacobus van Vitry: hij is nog geen twintig centimeter lang, maar wanneer hij zich aan de romp van een schip vastkleeft, kan het door geen storm of door het hijsen van zeilen meer van zijn plaats worden

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) gebracht, hoe groot of snel het mag zijn. Met niets anders als anker dan dit visje kan het schip niet voor- of achteruit, het ligt als een rots in de golven. Dit is ongelooflijk, maar ik vertel het u op gezag van Aristoteles, Pli-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 78 nius, Basilius, Ambrosius, Jacobus van Vitry en Isidorus van Sevilla; geleerden van wie ik de namen voor u opsom, omdat niemand voortreffelijker heeft geschreven over de natuur dan juist zij. Hun woorden zijn hoogst betrouwbaar, ook al kunnen wij ons nauwelijks voorstellen waar zo'n klein visje de kracht vandaan haalt om een groot schip tegen te houden. Wel, waar blijven al die grote filosofen nu? Waar blijven ze nu, de ketters met hun grote woorden, die ons ons geloof in een bovennatuurlijke macht willen ontnemen? Wat lijkt hun dan waarschijnlijker: dat een maagd een kind zou krijgen, of dat een visje van nog geen twintig centimeter lang een schip kan tegenhouden? Als ze eerlijk antwoorden, moeten ze volgens mij toegeven dat het moeilijker te verklaren is hoe dat visje een schip stillegt, dan hoe die maagd een kind kon baren. Paarden, gieren, patrijzen en vele andere soorten dieren worden volgens de Heilige Ambrosius zwanger van de wind, zonder dat het mannetje daar een rol bij speelt. Hoewel dit al een groot wonder is, omdat zij zwanger was van de almachtige God, en Hem baarde Die het Zelf verkoos om op deze wijze ter wereld te komen en daartoe dus ook in staat was. Dat is de verklaring van Zijn wonderbaarlijke geboorte. Maar de echinus is een nietig visje en heeft met wonderen niets van doen. Daarom wordt God in de Schrift met recht wonderbaarlijk in Zijn Schepping genoemd. Zo staan de wijzen te kijk met hun wijsheid, terwijl het vaste geloof van de armen van geest zal worden beloond met een plaats in de Hemel. De echinus heeft scharen als een kreeft, die van glas lijken te zijn, als bij de schorpioen. Zijn bek bevindt zich midden in zijn lichaam en staat vol gemene stekels. Er zijn veel mensen die gebruik maken van de echinus om hun vijanden te vergiftigen, want ieder die van dit visje eet is ten dode opgeschreven. Wanneer er een hevige storm op komst is, hecht de echinus zich aan een grote steen. Zelfs de zwaarste storm kan hem dan niet meer van zijn plaats krijgen. (JACOB VAN MAERLANT, uit Der naturen Bloeme, 1271; vertaling: Peter Burger in Het boek der natuur, 1989) de Ezel

Op de muur van het wachtlokaal van de keizerlijke garde te Rome staan graffiti uit de derde eeuw. ‘Alexamenos vereert God’ luidt de tekst onder de afbeelding van een gekruisigde ezel. Sterker kon minachting voor de nieuwe religie niet uitgedrukt. Al baadden keizerinnen in ezelinnenmelk ter verzachting van hun huid. Maar de joods-Christelijke traditie denkt niet beter over dit dier, met wiens kinnebak de vijanden van het uitverkoren volk verpletterd werden, dat later aan de kribbe stond en Jezus droeg bij diens intocht in Jeruzalem. De domste aller dieren zou hij zijn, al stoot zelfs hij zich niet tweemaal aan dezelfde

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 79 steen. Koppig ook. Zijn roep is slechts goed voor honende navolging. Lachwekkend lelijk wordt hij genoemd - althans, door lieden die slechts oog hebben voor de opgelegde elegantie van paard en gazelle. Want wie is mooier dan de ezel? Theun de Winter stelde het vast: de ezel schijnt niet volledig geslaagd, geassembleerd als hij lijkt uit overgebleven onderdelen van andere schepselen. Maar alle delen - de hoefjes; de slanke poten; de stevige tors; de donkere staart; de spitse oren; de borstel over de lengte van de grote kop; de kop zelf met daarin, geaccentueerd door lichtere huidskleur, zachte ogen met lange wimpers; en de vacht die talloze kleurvarianten kent, louter voorkomend in stalenboeken voor het meest smaakvolle interieur - zijn op zich van grote schoonheid. Toegegeven, volgens de canon van de esthetica lijkt er sprake van disproportie in omvang van kop en lijf; en zijn motoriek is veeleer zwoegend dan soepel. Maar die schijnbare nadelen leveren het voordeel van een extra emotie: ontroering. De ezel is sterk, niet te beroerd om distels te eten en daardoor, tot aan de gruwelen van de bio-industrie, het meest gebruikte en misbruikte, geschopte, vernederde aller dieren. Hadden de marxisten een symbool voor de proletariër gezocht, zij hadden het gevonden in de ezel. Maar zij zochten daar niet, evenals joden, christenen en moslims overtuigd van de superioriteit van de mens. Niemand die meer deed denken aan de ezel dan mijn ‘ome’ Jan, overtuigd CPN-er, bediende in een groentenstal, voeten kapot van een leven sjouwen. Maar die eervolle vergelijking had hij als belediging beschouwd. De ezel is lijdzaam. A.A. Milne gaf hem zijn plek in de wereldliteratuur, te genialer omdat Eeyore's melancholie op zijn verjaardag plaats maakt voor blijdschap vanwege een leeg honingpotje met daarin een geplofte ballon. Dit vreugdebuitelend ezeltje, verbeeld door Shepard, siert het geboortekaartje van onze kleindochter, waarin wij geen slecht voorteken zien. In mijn Limburgs vakantieverblijf begin ik de dag met heuvelop hardlopen. Gebroken bereik ik de hoge bosrand. Dit jaar dacht ik aan een visioen toen in het laatste weitje een ezelin met haar veulen stond. In beige en mauve. Verbluft zag ik hoe de donkerbruine lijn over de lengte van haar rug ter hoogte van de voorpoten gekruist werd door een dito lijn over haar flanken: het kruis van de gardist en Alexamenos. Wie dichtbij op zoek wil naar de ezel kope salami. Daarin is hij te vinden. (WALTER VAN DER KOOI)

F de Feniks

De Feniks is een fabelvogel die in drie variëteiten op de wereld voorkomt. De Feniks van de Egyptenaren heet eigenlijk bnw (spreek uit: be-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 80 noe). Het woord is verwant met weben (‘stralend verrijzen’). Wie daarbij aan de zon denkt, heeft juist geraden. De bnw is een zonnevogel of, juister nog, de ba van Re, de manifestatie van de zonnegod. Hij ziet eruit als een reiger met twee veren als kuif. Zijn woonplaats is Heliopolis, de Zonnestad. Hij is hèt voorbeeld van generatio spontanea: hij verscheen als eerste wezen op de Oerheuvel. Deze self-made vogel symboliseert de zonsopgang en het herleven van de vruchtbaarheid (een taai thema in het land van de Zon en de Nijl). De Feniks van de Grieken heet Phoinix, of Phoenix in de verlatijnste vorm. Zijn naam betekent Feniciër, rode, dadelpalm of harp. Hij woont ergens in het oosten (Fenicië, Arabië of Indië) als dienaar van de zonnegod, wiens naam Phoibos (‘schitterende’) op de zijne lijkt. Hij ziet eruit als een arend met veren van purper en goud: de kleuren van de zon. Hij leeft 500, 1000 of 1461 jaar. Als hij zijn dood voelt naderen, bestijgt hij zijn nest van geurige kruiden op een palm. De vonken van de zonnewagen ontsteken deze brandstapel. Uit de as herrijst na drie dagen de nieue Feniks, die zijn vaders as in een ei opbergt en ermee naar de zonnetempel in Heliopolis vliegt. De Romeinen zien de Feniks als symbool van hun eeuwige rijk, de Christenen als allegorie van de verrijzenis van Christus, Giovanni Picola della Mirandola als embleem van zijn eigen renaissance (cf. Paul Claes, De Phoenix, 1998). De Feniks van de Chinezen heet Feng of Foeng, of, in zijn androgyne vorm, Feng Hwang. Hij verpersoonlijkt de oerkracht van de hemel. Hij is een vijfkleurige vogel met de kop en de kam van een fazant, de vleugels van de wind, de rug van een zwaluw en de staart van de pauw. Mannelijk is hij Feng, de zon, vrouwelijk Hwang, de maan. Tegenover de draak van de keizer staat hij als embleem van de keizerin. De drie vogels zijn onsterfelijk. Het kan dus nauwelijks toeval heten dat de drie volkeren die ze zagen vliegen zelf de eeuwige wijsheid in pacht hebben. (PAUL CLAES)

G de Geelgors

Al dagen zit er een vogel in een boom tegenover m'n huis, maar ik zie hem niet. Hij laat zich wel horen en alleen daardoor weet ik dat hij er is. Ergens in de vallei moet hij zijn, vrij hoog in een boom schat ik, maar ik weet niet eens welke, dertig, veertig meter van m'n huis, dat tegen een bergwand is geplakt. Hij was me niet eens opgevallen, als zijn gefluit niet zo sterk afweek van de andere vogels in de vallei. ti-di-ti-di-ti-di, zo fluit hij ongeveer met aan het slot van elke roffel de verrassing ti-di-die-di. 't Staat hier wat eenvoudig met die extra e in de voorlaatste toon en toch gebeurt er op dat ogenblik iets buitengewoons: hij dissoneert in z'n melodie, valt uit z'n eigen toonaard.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 81

Toen ik hem voor het eerst hoorde, dacht ik meteen aan Jimmy Yancey. 't Is of hij naar de onbekende vogel heeft geluisterd. Yancey speelt z'n boogie woogies baldadig en vrolijk en je denkt dat hij na een minuut of twee wel naar een mooi eind toe zal werken. Dat gebeurt niet. Hij verlaat La Salle Street Breakdown of Lucille's Lament met een slotriedeltje dat niets met de net gespeede boogie woogie heeft te maken. Ik zou nog eindeloos kunnen doorgaan, zo klinkt het, of meer tijd heb ik niet, dat drukt het uit. Een tijdje noem ik de vogel Jimmy Yancey. Dan word ik nieuwsgierig naar hoe hij werkelijk heet. Misschien zit er iets van die valluikklank in z'n naam, zoals de beweging zit in de witte kwikstaart, de plaats in de braamsluiper en het voedsel in de bijeneter. Het moet vlug gebeuren. Een vriend van me weet alles van vogels. Met een draagbare telefoon loop ik over de helling naar de vallei. De vogel laat niets van zich horen, maar dat kan elk moment veranderen. Voorzichtig, geen krakende takken of rollende steentjes. Daar heb je hem, ti-di-ti-di-ti-di, even nog, daar is het slot, ti-di-die-di en stil is het weer. Boven het dal cirkelen twee buizerds. Zo lijkt het tenminste, van dichtbij ken ik ze niet. En dat geldt voor zoveel dieren in het wild. Eén keer zag ik een vos in een Ierse tuin. Nog nooit had ik hem zonder hek in het echt gezien. Het schokte me omdat de zenuwachtige beweeglijkheid van een vertrouwd dier als de vos volkomen nieuw voor me was. Slim, misschien, maar zeker wantrouwig, eigenaar van een richting die alleen voor hem opgaat en dat moest zo blijven. Hij keek of hij ook op de paar momenten dat ik hem zag verborgen had moeten zijn. Dierlijk haar, vastgehaakt aan doornige struiken. Pootafdrukken, geen idee van welk dier, een wild zwijn misschien. Dat zie ik onderweg naar de stille Jimmy Yancey. Ik stel m'n richting bij, z'n gefluit komt nu uit een andere hoge kastanjeboom, toch te veel lawaai gemaakt, zonder dat ik het zag is hij verkast. Nooit spoort hun opkomst met de onze. De geheime ogenblikken waarop ze believen te komen, van geen dier kunnen we die afpakken, hun verdwijnmantel waarin ze, voor we het zien, uit ons richtingveld schieten, die blijft van hen. Jimmy Yancey slingert zich uit z'n melodie. M'n vriend neemt op. Ja, die toonaard, hij hoort het, iets harder als het kan. Voorzichtig kom ik dichterbij, de telefoon omhoog, zo ver mogelijk van me af. De boogie woogie komt opnieuw uit de boom. Geen vogel te bekennen. De muziek lijkt uit een zwevend trosje bladeren te komen. Ik leen dat geluid aan m'n vriend die er zestienhonderd kilometer verderop naar luistert. Nu is het stil. ‘De geelgors,’ zegt hij. Het blijft stil. Niets te zien. Niets te horen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 82

Later lees ik dat de mooiste lp van Jimmy Yancey ‘A Lost Recoding Date’ wordt genoemd. De muziek uit '39 zat jaren lang in een metalen doos van een failliete platenmaatschappij. Zonder etiket. Ze wisten eerst niet eens wie die boogie woogies speelde. (K. SCHIPPERS) de Geit

Er zijn interessante ontwikkelingen gaande in de dierenwereld. De bijgevoegde foto laat dat duidelijk genoeg zien. Niettemin raadpleegde ik drs. de Vries van de afdeling Sociale Biologie. Ik geef een korte samenvatting van wat ik mij herinner van ons gesprek. Aardige man, dr. de Vries, maar dit terzijde. De ontwikkelingen waar het hier om gaat zijn waarschijnlijk de ingrijpendste sinds Darwin. Zijn de pre-darwinistische ontwikkelingen altijd een beetje mysterieus gebleven, aldus drs. de Vries (denk aan de onduidelijke rol van de Schepper in de evolutie), de huidige zijn heel begrijpelijk. De belangrijkste factor is de groeiende werkeloosheid in de dierenwereld, met name in de wereld van de gedomesticeerde bergdieren. Zij zien op tegen de stap naar de bio-industrie in de dalen - en geef hen eens ongelijk! - maar hebben in de bergen minder en minder emplooi. Zoals gewoonlijk heeft de geit het initiatief genomen. De geit is, zoals iedereeen zich uit kinderjaren of kinderboeken herinnert, niet alleen een lief, maar tevens een schrander dier, dat bereid is over de grenzen van de soort heen te zien. In dit geval heeft de geit zich de laatste jaren gewend tot het varken, zoals men weet eveneens lief, schrander en bereid tot communicatie met andere soorten. Zodoende, drs. de Vries liet in het midden hoe dit in zijn werk ging, ontstonden er kleine coöperaties in de bergen waarin geit en varken hun eigen melk- en vleesprodukten produceren en op de markt brengen.

Als men goed oplet, zo begreep ik, ziet men op diverse plekken in de bergen zeer gezellige verkooppunten, vaak niet meer dan een tafel met een melkkan, een weegschaal, een mes en wat melk, kaas en spek. Via

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 83 samenwerking met de mens is er vaak ook brood verkrijgbaar. Op de achtergrond ziet men meestal vage bergen. Het is voorlopig nog theorie, aldus drs. de Vries, en ik waardeer het dat hij een bescheiden wetenschapper wil zijn, maar zijn beschrijving komt zozeer overeen met de foto dat ik vermoed dat deze theorie toch zeer binnenkort overbodig zal worden. Vandaar dat ik deze foto heb bijgevoegd. Boeiend, vind ik. (RUTGER KOPLAND)

de Geldwolf

Nachtmerrie van een Geldwolf

‘Ware ik het holle ener kies eens snoepkous,’ snakte het gat in de hand van de molen (des gerechts de langzaam malende) een klap ontvangen had, ‘en hadde ik de liefde niet zo konn' ik altijd nog als een schalmei mijn

leedzang blazen op de wind zijns gapens. En elke dag die natte tong erin, gezellig, of knerp knerp suikergoed, het liefst knaproze bij het stoere rokersbruin. Immers geef toe, fungeren als lekplek van om de dooie dood

niet stroef rollende pecunia (hogerhand, zegt men besmuikt, maar mijn heug en meug zijn tegen) - wie heeft er nou de snoekbek om mee te verstouwen zo'n lot, al is het volgens bronnen van het zuiverste water

babywol van de nornenknot? Naar mijn gevoelen, tussenhaaks, betreft het har- pijen duizendarmig, dus tel maar na hoeveel roodgloeiende coctailprikkers in je keel. Verhapstukken, dàt? En anderen smullen van

spekken, tumtum, zoute stengels, kroketten?’ de wond sloot vergramd zijn mond, de geldwolf- klauw bleef als enige kunstgreep: zich op te houden waar het maar woei, elke hoek, en dan een duppie hij ving of dooie mus of dakpan...

(ANNEKE BRASSINGA)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 84 het Gewoontedier

(Talpa dormiens), ook wel Sleurbeest of Sloffertje (Zuidn.: slofferke) geheten, is een zogenaamde cultuurvolger. Het komt overal voor waar sprake is van menselijke bewoning of aanwezigheid. Het dier is tussen de tien en vijftien centimeter lang, bezit een muisgrijs, fluwelig vel en aan de poten kleine vergroeiingen, die nog het meeste weg hebben van vilten pantoffeltjes of sloffen. Zijn naam ontleent het G. aan zijn eenvormige levenswijs: kort nadat het volgroeid is, trekt het zich terug in een leegstaand hol met een gelijkmatige temperatuur, een constante vochtigheidsgraad, gedempt licht en een minimale toevoer van frisse lucht (een voskuil bijvoorbeeld). Alleen op vaste tijdstippen - het strikte tijdsbesef van het G. stelt de geleerden nog altijd voor een raadsel - waagt het zich enkele meters van zijn hol om voedsel te zoeken. Deze voorspelbaarheid maakt het dier tot een gemakkelijke prooi voor de grote stoorvogel (Chaos maior), een slechtvalk die zich vrijwel uitsluitend met het G. voedt. Wordt het door deze vogel gegrepen, dan slaakt het geen kreet, zoals verwacht zou worden, maar een blazend geluid dat nog het meest lijkt op een zucht. Het is deze schijnbare uitrusting die maakt dat het G. een geliefkoosd motief werd binnen de christelijke iconografie. Doorgaans vindt men het afgebeeld slapend onder het kruis waaraan de Verlosser hangt, al dan niet bedreigd door een cirkelende stoorvogel. Dit gegeven, vooral bij de Vlaamse primitieven papulair, staat in de kunstgeschiedenis bekend als het ‘diercke ter voete’. De preciese positie van het G. binnen het dierenrijk is nog onderwerp van discussie. Sommigen spreken van verwantschap met de struisvogel (Struthio camelus), anderen plaatsen het in de nabijheid van de angsthaas (Lepus tremens). Nader onderzoek zal hier klaaarheid moeten brengen. Door zijn weerloze uiterlijk, met zijn omwalde ogen, hangende oogleden en zijn slepende gang, wekt het G. alom vertedering. Dit is niet terrecht. Omdat het dier zich veelal in agrarische gebieden ophoudt, kunnen zijn uitwerpselen gemakkelijk in de menselijke voedselketen terechtkomen. Vooral op oudere leeftijd, als de weerstand afneemt, blijkt de mens kwetsbaar voor deze afvalstoffen; indien niet tijdig wordt ingegrepen, kan besmetting leiden tot toenemende moeheid, lusteloosheid en een langzame uitdoving van alle levensfaculteiten. (HANS W. BAKX)

de Glazensnijder

Als op afspraak komt zij op een prachtlievende middag in juni aangevlogen. Rechtstreeks uit het Onder-Perm. Op haar vlezige bovenlip de schuimkraag van de volle lente. Aangestuurd door een ingebouwde wichelroede strijkt ‘ma petite Parisienne’ neer in een dras-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 85 sige hoek van de tuin en maakt daar toilet. Ze bet haar ogen in een plasje water en werkt de doffe vlekken in haar mozaiek-taille met een likje dagcrème weg. Ze buigt het achterlijf omlaag en wil dus met rust gelaten worden. Zij is een zwerfkat van het zuiverste water. Omdat zij van alle insekten het meest door het onbekende in de wereld wordt aangetrokken, zou je haar mondain kunnen noemen. Ze kan nergens aarden. In haar atlas wemelt het van onbegrensde kontinenten, zeg maar gerust mijnenvelden, waaroverheen mannetjes de godsganse dag gebogen hangen als officieren van een generale staf. Wie sneuvelt op het veld van eer, wordt begraven in de holte van een boomstam. Sommige handboeken in de therologische sociologie houden staande, dat ze éénkennig is. Ze zou kopschuw zijn voor onbedoeld kontakt. Goed, ze kan maar zelden in vrede leven met het andere geslacht, maar haar liefdesspel heeft zij verheven tot een Olympische sport, die het rodelen van volwassen mannen ironiseert. Wanneer het verlangen naar het tandemrijden onbedaarlijk wordt en de tijd van leven dringt, vliegt ze blindelings in op het territorium van een mannetje. Het kan gebeuren dat ze na een heftige correspondentie ontdekt dat ze zich in zijn soort heeft vergist. De meeste paringswielen nemen evenwel een hoge vlucht en blijven als rozetten in de lucht roteren totdat de avondschemer valt. Dan dalen de libellen af in een geomantieke orgie terug naar de aarde. Ze vormen samen één groot levenswiel, waarvan de afdruk de volgende ochtend oplicht in de korenvelden.

Legendarisch is het getal van haar vervellingen. Voordat ze is uitgegroeid tot een acceptabel corpus, doorloopt zij zeker twaalf versies. De kleur ervan wordt bepaald door de mate waarin haar scepticisme contrasteert met de lichtsterkte van de achtergrond. Men ziet hierin het bewijs van haar kameleontische belezenheid. Niet alleen stonden haar vier vleugels model voor het oudste sonnet, maar ook legt zij tijdens haar stages in roerloosheid de tijd lam, als verpopt ze zelf tot gedicht. Plots vliegt ze achterwaarts en bladert terug in een bundel van onzichtbare geuren. Daarna duikt ze naar een lager register, hoont de stijlloosheid van al wat kruipt en zwoegt en prijst de dag dat zij Prometheus onder zijn werk verleidde.

Deze had naar eer en geweten het ravotgras, de hondsdraf en de vliegende mier hun eeuwige eigenschappen toegemeten en was toe aan zijn avondmaal. Onder de boom van wijsheid en kennis was de tafel door dansmuggen gedekt. Hij schroefde de fakkel Bengaals vuur uit zijn dij-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 86 been en lichtte de eindeloze stoet bij van naamloze metaforen en symbolen, die zich nog steeds aan zijn voeten verdrong. Of hij nu misleid werd door de tragische zang van de glimworm of ten prooi viel aan een moment van geestelijke verslapping, een ding is zeker, toen hij zijn mes zette in het kobaltblauwe vlees van een inktvis, ontging hem de aanleiding van een ongekende verontwaardiging onder de dieren. Zelfs close reading van z'n memoires, zojuist in facsimile uitgebracht door een exclusief uitgevershuis in Sankt Gallen, draagt geen bewijzen aan van een ongewenste intimiteit of een poging daartoe van de kant van de libel. In het handschrift is alleen na de vermelding van ‘vliegende mier’ met de volgorde van de dierennamen zozeer gerommeld, dat de uitgever besloot deze passus tussen haken af te drukken. Naar alle waarschijnlijkheid is de glazenmaker over de rug van de pad gesprongen. Ze kwam neer op de rand van het etensbord en haar knotsachtig achterlijf smeekte om een kleur. ‘Ik heb nog één korrel blauw en zwart’, zei de Titaan.

Zoals U weet, betaalde de pad het gelag. Hij hield aan het lange wachten 'n verfomfaaid vel over en een spreekwoordelijke lichtschuwheid. ‘Alle zijn is een zijn in ballingschap’ bromde hij gedempt, maar hij wist bij Prometheus gedaan te krijgen dat de libel voortaan slechts drie weken kon showen in haar bodysharper. En later vond hij op zijn trektocht door het rijk der duisternis steun bij het kapittel van Inquisitie-heren. Zij spraken de banvloek uit over alle waternimfen en noemden haar de pijlen van de duivel. (HENK SIMONS)

de Gril

De Grieks-Romeinse glyptiek biedt alle mogelijke variaties van combinaties: hoofden op poten, hoofden op poten en voorzien van een vogelkop op een nek of als viervoeter, rompen met twee gezichten, met een derde hoofd of zelfs een buste erbovenop. Vier, vijf, zes, zeven gezichten of snuiten komen samen op één lijf. Mensengezichten tekenen zich af op de borst of het achterwerk van paarden, op de borst van adelaars, op insecten. Het gaat niet om een vage analogie in methode maar om dezelfde zoölogische groep. Men heeft die gegraveerde figuren grillen genoemd naar een tekst van Plinius de Oude die gaat over de karikatuur van een zekere Gryllos (big), toegeschreven aan Antiphilos de Egyptenaar, een tijdgenoot van Apelles, de hofschilder van Alexander. Aanvankelijk diende de benaming om in het algemeen het satirische genre met sterke vervormingen aan te duiden, ten slotte werd hij nog alleen maar gebruikt voor glyp-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 87 tiek waarop wezens stonden afgebeeld waarvan de lijven uit hoofden waren samengesteld.

De oudst bekende grillen hebben zich ontwikkeld langs twee verschillende lijnen: de vermenigvuldiging van hoofden en hoofden die op andere plaatsen zitten en hoofden met benen. Don Felipe de Guevara (ca. 1560), zoon van Don Diego, beheerder van het tapijtwerk van Marguerita van Oostenrijk, schrijft in zijn Comentarios de la Pintura: ‘Ik heb enige tijd geleden een ander soort schilderkunst gevonden dat men grillo noemde. Die naam werd eraan gegeven door Antiphilos die een man schilderde die hij voor de grap grillo noemde. Vanaf dat moment werd dat soort schilderingen grillo genoemd. Antiphilos werd in Egypte geboren en leerde van een soort schilderkunst kennen die volgens mij lijkt op die welke in onze tijd zoveel plaats inneemt bij Bosch of Bosco, zoals wij zeggen, die altijd al

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 88 vreemd was in wat hij aan komische figuren en merkwaardige situaties schilderde...’ Zo wordt het woord Grylle in zijn moderne betekenis omschreven en gebruikt door een verzamelaar van Jeroen Bosch, bijna zijn tijdgenoot. Het is mogelijk dat het begrip in die tijd een algemenere betekenis had en dat de overeenkomst met de tekst van Plinius alleen maar een toevallig geval van eruditie is geweest. Toch is er onder de schepsels die bij de Grieks-Romeinse wereld aansluiten, vooral in zijn schilderijen een opeenhoping van samengestelde wezens met meerdere hoofden en hoofden op andere plaatsen. Maar aan de andere kant wordt in Traité des gemmes antiques van de kanunnik Marcarius (+ 1614) de naam ‘grylle’ uitsluitend gereserveerd voor monsters met maskers die voorzien zijn van poten en een cimier (versierselen boven op de helm). Zoals bij de schilderijen van de Hel, komen ze er voor in een demonische categorie, ‘afgrijselijke en onzuivere troepen duivels’. Zelfs als in het begin de term een algemener gebruik heeft gekend dat meer bij Plinius aansloot, wordt hij weldra beperkt tot een apart bestiarium. Niets is onthullender dan de invoering van de benaming ‘gril’ in de eeuw dat zij haar laatste bloeiperiode meemaakte. Aanvankelijk vinden de grillen ingang zonder precieze kennis van de bronnen, vagelijk als iets antieks en exotisch, vervolgens herleven ze op een gegeven moment als voorbeelden van een duidelijk herkenbare ‘hellenistische stijl’. In de schilderscholen van het Noorden is de renaissance heel vroegrijp, althans wat bepaalde thema's aangaat. Ze neemt aanvankelijk een monsterachtige vorm aan en is direct afkomstig uit de Middeleeuwen. (JURGIS BALTRUSAITIS, vertaling: Jacq Vogelaar; uit Le Moyen âge fantastique, 1955)

H het Haaienjong

‘Papa, hoe verging het jou toen je klein was?’ ‘De kindertijd is de mooiste periode in een haaienleven, Junior. Mijn moeder was een grote vis, die wist wel hoe ze mij moest voeden. Natuurlijk heb ik er wel even over gedaan voordat ik haar op had, ik was nog zo klein, ik was nog niet eens geboren. Ik ben van binnenuit begonnen en heb mezelf door de bloederigste organen heen naar buiten gewerkt, daarom kan ik niet zeggen dat ik haar heb gekend. Ik herinner me nog wel dat ze een goed hart had.’ ‘Was jij enig kind?’ ‘Nee, ik had twee broertjes uit dezelfde worp. “Visko,” verweten die me, “wie moet ons nu opvoeden?” In die dagen kon ik ze niet verteren. Later, toen mijn maag leeg was, ben ik begonnen ze een lesje te leren.’ ‘Heb je je nooit eenzaam gevoeld?’ ‘Ach, op een gegeven moment voelde ik wel een leegte. Maar die werd opgevuld door ooms, tantes, nichten, neven en grootouders. Ik

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 89 heb de familie in mijn bloed, Junior. Mijn vrienden hebben me ook geholpen om door te gaan. Alles is gladjes verlopen tot aan, laat ik zeggen, mijn puberteit. Toen stond ik voor de eerste hinderpaal: mijn eerste zuigvis.’ ‘Heeft hij 't je erg moeilijk gemaakt?’ ‘Nogal, ja. Je weet hoe die beesten zijn. Ze noemen zichzelf symbionten, maar in werkelijkheid zijn het parasieten. Ze hechten zich met hun vinstekels vast aan je buik en laten je niet meer los. Maar het ergste is wel hun hypocrisie. Ze leveren kritiek op elke hap die je neemt, ze zadelen je op met schuldgevoelens. Ze vertellen je het persoonlijke verhaal van tonijnen en haringen, zodat alle lol je vergaat als je ze eet en er voor hen dus meer restjes overblijven. Ik heb zuigvissen gezien die dikker waren dan haaien, jongen. Toen begreep ik dat het moment was gekomen om iets te doen en ging ik op zoek naar een haai die mij zou kunnen helpen. Iemand die een gunst wilde ruilen. En zo heb ik Ljuba, je moeder, leren kennen.’ ‘Had zij veel zuigvissen?’ ‘Zoveel dat je alleen nog haar vinnen kon zien. Maar die waren dan ook niet mis, dat verzeker ik je. Haar borstvinnen waren groot als roggen, haar aarsvin buigzaam als zeewier. Ook de gestroomlijnde bekleding van haar staartvin mocht gezien worden, maar het was vooral haar oog dat je raakte, rood en diep, verzonken in de oogkas, gemeen als vergif.’ ‘Konden jullie het meteen goed met elkaar vinden.’ ‘Wel, de eerste contacten waren moeizaam, ook omdat zuigvissen niet achterlijk zijn. Die weten goed wanneer er gevaar dreigt en hoeven niet twee keer na te denken om hun stekeltjes in je huid te boren. Gaandeweg ontstond er echter een sympathie tusen mijn parasieten en de hare. En vervolgens zelfs genegenheid. Stel je voor: op een bepaald moment gingen mijn zuigvissen hun gang met die van haar, terwijl wij elkaars vinnen streelden en in de ogen keken.’ ‘Kon je niet... nou ja, je weet wel...’ ‘Haar zuigvissen zaten vooral op haar geslacht. Hoe dan ook, op een gegeven moment vond ik dat we genoeg hadden getalmd en heb ik haar zuigvissen verslonden. Zij bewees mij dezelfde dienst en zo ontstond er een grote liefde. Bevrijd van alle remmingen beleefden wij een dolle hartstocht, Junior. Wij beminden elkaar in het in stukken gehakte lichaam van walvissen, tussen het vlees van onze prooien. Alleen door onze tanden in andermans vlees te zetten, konden we voorkomen dat we elkaar zouden verslinden, snap je? Overal waar we kwamen, hoe diep ook, zaaiden wij schande en verderf, liefde en dood, wellust en rouw. Natuurlijk konden we niet verwachten dat we er zonder een

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 90 schrammetje van af zouden komen. Zo was op een dag de concentratie van haar bloed in het water hoger dan die van haar hormonen. En toen heb ik haar moeten verorberen. En juist terwijl ik haar het vlees van het lijf rukte, zag ik jouw koppetje te voorschijn komen. Je was prematuur, Junior, mede daarom ben je geboren met die handicap.’ ‘Maar ik heb helemaal geen handicap, papa.’ ‘Jawel, die heb je wel. En dat is mijn schuld. Het moet niet prettig zijn voor een kleintje om te zien hoe zijn vader zijn moeder verscheurt, en dan ook nog zonder een hapje over te laten. Haat, schuldgevoelens, angst... uiteindelijk verval je dan tot jouw toestand. Dan groei je op zonder gemeenheid, zonder bloeddorst. Ik zag je daarnet spelen met die kabeljauw, waarom heb je hem niet gedood? ‘Omdat ik hem aardig vond, papa.’ ‘Zie je wel...’ (ALESSANDRO BOFFA, uit Je bent een beest, Viskovitz, 1999; vertaling: Etta Maris) de Haring

Toen Gottfried van Kempen in Keulen eind 1587 een nieuwsblad over de Kroatische ganzen- en eendenstrijd drukte, verbond hij dit mirakel met een kleiner, maar even opzienbarend wonder. Op 24 december 1587 zou ten zuiden van Noorwegen een drietal bijzondere haringen zijn gevangen. Ze zagen er op het eerste gezicht onopvallend uit, maar wie beter keek zag dat er letters in hun schubben stonden: gouden letters die zich met een beetje fantasie lieten lezen als ‘Vici Malum’, ‘Ik heb het Kwaad overwonnen’. Misschien ontleende Van Kempen dit onderwerp aan een eerder verschenen houtsnede van Leonhard Heussler in Neurenberg. Ook daarop ging het om drie van tekens voorziene haringen, die in één trek onder Noorwegen zouden zijn binnengehaald. Een pamflet van Christoffel Diebel uit Lübeck is preciezer over de vangstplek. Volgens Diebel lag die ‘bey Solterör / 6. Meilen vom Marstrant Norden gelegen’, dat wil zeggen even noordwest van het huidige Zweedse Göteborg. Gezien deze vangstplek ligt het voor de hand meer geloof te hechten aan een bericht uit Lübeck, dan aan Neurenberger of Keulse pamfletten. Maar dan zijn er opmerkelijke verschillen in de berichtgeving. Diebel dateert de vangst op 28 november 1587 - een maand eerder dus - en beweert dat de letters op beide haringflanken zwart waren. Bovendien betrof het volgens hem maar één enkele haring. Die opvatting werd door minstens twee pamfletdrukkers gedeeld, zij het met afwijkende data. Bartholomäus Käppeler in Augsburg dateerde de vangst weer op 24 december 1587, en een onbekende Nederlandse kopergraveur stelt de vondst zelfs een week eerder dan de Lübeckse houtsnede. Zijn ‘Warachtich conterfeytsel’ toont één zijde van de haring, ‘gevangen aen de costen van Maeslandt, onder Norwegen, den 21.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 91 van November 1587.’ De tekst meldt - in het Latijn, Frans en Nederlands - dat de vis als enige in het net bleef hangen, hoewel de zee in die tijd wemelde van de haringen. De vissers hadden het dier aan keizer Rudolf II gezonden, en die stuurde het naar de universiteit van Rostock.

Het wetenschappelijke onderzoek van de Noordduitse geleerden zal zich vooral op theologische verklaring hebben gericht. Het duurde overigens niet lang of ook elders doken vissen met teksten op; begin 1588 al waren er vier bij Denemarken gevangen en op 23 mei van hetzelfde jaar werden er nog eens twee op het strand van Gripswald in Pommeren gevonden. Curieus ook was een Deense vangst op 28 november 1615. Volgens een houtsnede van Liborius Schlintzing in Augsburg zou de vis die toen werd binnengehaald de tekst ‘WeWeWeDenMe’ op de schubben hebben gedragen. Ook dit dier belandde in vorstelijke handen, ditmaal van de Deense koning Christiaan IV, die net als de keizer heel geleerd Europa uitnodigde om een mening te geven. God alleen was bij machte om de tekens op de wondervissen te ontraadselen - daarover waren de theologen het eens. Het ging hier ook zeker om een hemelse waarschuwing en aansporing tot boetedoening. Dat het wel een beetje vreemd was dat de Schepper zich daarvoor in orakeltaal uitte, ontging de godsgeleerden allerminst. Maar, stelde de theoloog Jerankurius: hier moest men dan ook duidelijk verband zoeken met de Openbaring van Johannes en de profetieën in het Oude Testament. In de tussentijd bleven her en der zeemirakels opduiken. Monsterlijke vissen soms, met een domineeskraag en een handje dat een roede hief. Of een zwemmend fort, zoals dat in de Vistula bij Warschau in 1623 werd gevangen. Het had een gekroond mensenhoofd, hield het kruis tussen de tanden, droeg musketten op de flanken en een kanon op

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 92 de rug, en kon te land vooruit op een berenpoot en een vogelklauw. Zelfs in ons land dook een staaltje van Gods letterkunsten op. In 1633 werd bij Rotterdam een schol gevangen met op de rug een roe, een andreaskruis en vier Griekse lettertekens. Twee anonieme Duitse liedbladen, verlucht met een houtsnede van de vangst, bezingen de betekenis van dit wonderdier. De openingsregels volstaan: ‘Es ist gewisslich an der Zeit / das mercket wohl ihr Frommen / der jüngste Tag ist gewiss nicht weit / Warzeichen sieht man kommen.’ (ARIE VAN DEN BERG) Bronnen Bubb Kuyper, Haarlem, veilingcatalogus 29, 2 en 3 december 1998, nr. 3595, ill. plate LXXXIX (ed. Christoffel Diebel, Lübeck 1587); ‘Harengus hic piscis captus fuit 21. Novemb. 1587, inter Daniam et Norvegiam,’ anonieme kopergravure, z. pl. 1587 (Collectie Maas-Rooijakkers, Veldhoven); Walter L. Strauss, The German Single-Leaf Woodcut, 1550-1600, New York 1975, p. 426 (ed. Leonhard Heussler, Neurenberg 1588), 482 (ed. Bartholomäus Käppeler, Augsburg 1587), 500 (ed. Gottfried von Kempen, Keulen 1587), 852 (ed. Matthäus Rauch, Neurenberg 1599); Dorothy Alexander, Walter L. Strauss, The German Single-Leaf Woodcut 1600-1700, New York 1977, p. 466 (ed. Liborius Schlintzing, Augsburg 1615), 468 (ed. Jacob Schmaritz, Praag 1624) en 766 (anoniem 1624), 588 (ed. Paul Sesse, Praag ca. 1610), 734 (ed. anoniem, Ravensburg 1633) en 778 (anoniem 1633), 1350 (ed. anoniem 1588); Eugen Holländer, Wunder, Wundergeburt und Wundergestalt, Stuttgart 1921, p. 196, 199 en 334.

de Hond Argos

Toen ze zo stonden te praten, tilde een hond, die daar lag, zijn kop op en spitste zijn oren. Het was Argos, dezefde hond die Odysseus vanaf de geboorte zelf getraind had, maar waar hij niets aan gehad had, omdat hij weg moest naar Troje. Er was een tijd dat Argos op jacht ging met jeugdige jagers, altijd achter de herten en hazen en berggeiten aan, maar nu bleef hij buiten de poort, zijn baas was immers niet thuis en hij lag totaal verwaarloosd op een van de grote hopen mest van koeien en muildieren, die voor het huis bleven liggen tot de slaven van Odysseus wat kwamen halen om er de grote akkers mee te bemesten. Daar lag Argos overdekt met bijtende hondevlooien. Ondanks alles wist hij dat zijn baas er was, hij kwispelde met zijn staart, hij legde zijn oren plat, maar had geen kracht meer om naar Odysseus toe te kruipen. Die keek vlug opzij en veegde langs zijn Ogen - (HOMERUS, uit Homerus Odysseia: De reizen van Odysseus, 1991; vertaling: Imme Dros)

de Hooligan

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) Hoe dit dier zich voortplant is tot op heden een onopge-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 93 lost raadsel, aangezien er tot dusver hoogst zelden vrouwelijke exemplaren zijn aangetroffen. Desondanks nemen de populaties toe. De hooligan is een dier dat zich met veel succes heeft aangepast aan het grootstedelijk milieu, waar het zich bij voorkeur in grote roedels of zwermen manifesteert. Daarin, en in het desastreuze effect van zijn optreden, lijkt de hooligan op de sprinkhaan. Ook is vastgesteld dat zulke zwermen meestal in de omgeving van stadions opduiken. Niet zelden richten ze aanzienlijke schade aan, maar de bestrijding ervan is tot op heden weinig succesvol. De hooligan, die een bedrieglijk hominide uiterlijk heeft, brengt ongearticuleerde geluiden voort, die soms iets weg hebben van gezang, of gejoel. Maar dit geschiedt uitsluitend in groepsverband. Isoleert men één exemplaar, dan hoort men het zelden. Over deze collectieve ‘roep’ lopen de meningen uiteen: een onderzoek waarin duidelijke klankovereenkomsten met de namen van voetbalclubs werden vastgesteld, riep veel discussie op. De eminente zoöloog prof. Jevgeny Fuckov deed dit af als ‘wishful thinking, probably suggested by the fact that the animais often gather in the vicinity of stadiums. But when a bird in a tree next to a bakery cries “cookee”, this does of course not imply it has anything to do with cookies.’ Slechts over één veelgehoorde kreet bestaat internationale overeenstemming. Die klinkt als Wi-aaa-de-tjempjuns en wordt in recente studies in verband gebracht met het huilen van wolven. Volgens sommige onderzoekers voedt de hooligan zich uitsluitend met bier. Opmerkelijk is verder, dat de hooligan zelden of nooit buiten stedelijke gebieden is waar te nemen. Een doodenkele keer worden ze aangetroffen langs snelwegen, waar ze elkaar groepsgewijs te lijf gaan. Gezien het onberekenbare en agressieve karakter van dit dier, dat een bijzondere bekwaamheid bezit in het vernielen van hekken, afzettingen en omheiningen, hebben dierentuinen tot op heden weinig animo getoond om enkele exemplaren in hun collecties op te nemen. Zodat hij tot dusver uitsluitend in het wild te zien is. (PIET MEEUSE)

de Hoplitomeryx

Volgens de boeken lijkt de hoplitomeryx op een hert. Hij onderscheidt zich echter van deze edele viervoeter door zijn bokkenhoorns die de plaats innemen van het gewei. Vandaar dat hij in de literatuur regelmatig met de eenhoorn wordt vergeleken. Weliswaar is de hoplitomeryx even schuw, snel en krachtig als dit zinnebeeld van Gods Zoon, maar hij torst er liefst vijf mee op zijn kop. Drie daarvan zijn naar achteren gericht, de twee andere wijzen naar de hemel ten teken dat hij zelf nooit de aanval zal zoeken. Zijn zachtaardige natuur is echter niet aan zijn uiterlijk af te lezen. Over de twee scherpe hoektanden

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 94 die wel twee vingers lang zijn en vervaarlijk uit zijn bek steken, wordt geschreven dat ze de deugdzame vinder geluk brengen. Jacob van Maerlant maakt in zijn leerzame Der naturen bloeme geen melding van dit uitzonderlijk dier, evenmin komt het voor in de Hexaëmeron van de Heilige Ambrosius van Milaan waarin zoveel wonderen van de natuur zijn samengebracht. De hoplitomeryx is een van de vele diersoorten die leven op de Monte Gargano, een berg in het oosten van Italië aan de Golf van Manfredonia. Een ruige streek die nu een schiereiland is maar in vroeger tijden een eiland moet zijn geweest, beweren magisters van naam. Het is het gebied van de Dauniërs, ook wel Daunnioni of Danii genoemd, een volk van hoge beschaving dat ten tijde van de Trojaanse oorlogen werd geregeerd door koning Daunes. De nobele vorst cultiveerde aan zijn hof een verteltraditie waarin de verhalen over de hoplitomeryx een bijzondere rol speelden. Ze gaan nog steeds van mond tot mond. De Dauniërs leven in nederzettingen van stedelijke omvang, schrijft de geleerde Pallottino. Behalve om zijn verhaalcultuur is dit volk beroemd om de sieraden die het vervaardigt en het aardewerk waarop de kop van de hoplitomeryx in geometrische figuren wordt weergegeven. De vrouwen dragen hun haren opgestoken in grote hoorns, lopen op schoenen met verhoogde zolen die op hoeven lijken en winden hun wikkels uitdagend strak rond de dijen, als eerbetoon aan de elegantie van dit gespierde dier waaraan men mythische krachten toeschrijft. De mannen drinken overvloedig wijn uit de grootste hoorn van de hoplitomeryx en omhangen zich uitbundig met hun hoektanden. Het gedrag van dit volk is de Heer een gruwel. De kroniekschrijver Plinius vermeldt dat er slechts één keer per jaar, tijdens de zomerzonnestilstand, een hoplitomeryx door mensenhand wordt gedood. Niet door jacht op hem te maken maar door het oudste dier te vangen in een net van verhalen over zijn sluwheid en wilskracht. Hij luistert aandachtig, buigt traag zijn kop en laat zich vervolgens gemakkelijk strikken omdat hij weet dat zijn einde nabij is. Ovidius vertelt in zijn Metamorphosen wat daarna gebeurt. De Dauniërs ontnemen aan het nog warme lijf ingewanden en lever om daaruit de voortekenen van de goden te lezen. Evenals de Etrusken, waarmee ze in de tweede helft van de zesde eeuw voor Christus tegen de ‘piraten’ uit Cumae vochten, geloven de Dauniërs dat op deze manier het lot van mensen en steden voorspeld kan worden en dat men door rituele handelingen elk voorzegd noodlot kan keren. Ovidius beroept zich daarbij op de vegetariër Pythagoras die het geheel van deze handelingen ongetwijfeld zal hebben afgekeurd. De aartsvijand van de hoplitomeryx is de adelaar. In een poging zijn

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 95 prooi te overmeesteren drijft hij hem met krachtige vleugelslag steeds verder achteruit tot hij van de rotsen stort en te pletter valt. De hoplitomeryx op zijn beurt probeert zijn aanvaller stof in de ogen te strooien om hem te verblinden, zodat hij het overzicht verliest en aldus zijn macht. Een verbrande hoplitomeryxhoom geldt als remedie tegen adder- en slangenbeten, schrijft Solinius in zijn De wonderen van de wereld; waarom, verduidelijkt hij niet. (YVES VAN KEMPEN) Bron J. Leinders, Neogene Hoplitomerycidae from Gargano, Italy, Scripta Geologica 70 (1983).

J de Jahoe

Daar ik de menselijke natuur wel veel beter moest kennen dan dit mijns bedunkens voor mijn meester mogelijk was, viel het mij niet moeilijk de beschrijving die hij van de Jahoe's gaf, op mijzelf en mijn landgenoten te laten slaan; en ik dacht dat ik door eigen waarneming nog wel meer zou kunnen ontdekken. Ik vroeg ZijnEdele dan ook dikwijls, mij temidden van de Jahoe-kudden in de buurt te mogen begeven, hetgeen hij steeds heel welwillend toestond, daar hij de zekerheid had dat de haat, welke ik die beesten toedroeg, mij altijd zou beletten door hen te worden bedorven; en ZijnEdele gelastte een van zijn bedienden, een sterke roodbruine hit, heel braaf en goedig, op mij te passen; want zonder die bescherming durfde ik zuke avonturen niet te ondernemen. (...) Ze zijn van hun prille jeugd af verbazend kwiek. Toch ving ik eens een jong mannetje van drie jaar en deed mijn best het door vele blijken van zachtzinnigheid tot bedaren te brengen; maar die kleine duivel begon zo hevig te schreeuwen, te krabben en te bijten, dat ik hem wel los moest laten; en dat was tijd ook, want een hele troep volwassen Jahoe's kwam af op het lawaai; maar toen ze zagen dat het jong veilig was (want weg wàs-ie) en mijn hit naast mij stond, durfden ze niet vlak bij komen. Ik had gemerkt dat het vlees van het jonge dier heel vuns rook; de stank was zo ongeveer tussen die van een wezel en van een vos in, maar nog veel erger. Ik vergat nog iets te vertellen (en misschien zou de lezer mij vergeven als ik het helemaal had weggelaten), namelijk dat het beroerde kreng, terwijl ik het in mijn handen hield, zijn vuile uitwerpselen, een dun geel goedje, over al mijn kleren spoot; maar er was gelukkig een beekje vlakbij, waarin ik mij zo goed mogelijk schoon waste; ik dorst echter niet bij mijn meester te verschijnen voor ik behoorlijk gelucht was. Voor zover ik kon nagaan schijnen de Jahoe's de meest hardleerse van alle dieren te zijn, want ze brengen het nooit verder dan het trekken of dragen van lasten. Toch geloof ik, dat dit tekort voornamelijk voortspruit uit het koppige en weerspannige van hun aard; want ze zijn sluw,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 96 boosaardig, onbetrouwbaar en wraakzuchtig. Ze zijn sterk en gehard, maar laf van aard, en dientengevolge onbeschaamd, kruiperig en wreed. Men heeft opgemerkt dat de roodharigen van beiderlei kunne geiler en ondeugender zijn dan de overigen, maar zij overtreffen dezen in kracht en kwiekheid. De Houyhnhnms houden de Jahoe's, die zij terstond nodig hebben, in hokken niet ver van het huis; de rest wordt weggestuurd naar verschillende terreinen, waar zij wortelen opgraven, diverse soorten kruiden eten, op zoek gaan naar krengen, of soms ook wezels en luhimuhs (een soort wilde rat) vangen, die zij gulzig verslinden. De natuur heeft hun geleerd, met hun nagels diepe kuilen te graven in de flank van een heuvel; ze gaan daar ieder afzonderlijk in liggen; maar de holen van de wijfjes zijn groter, zodat zij ook twee of drie welpen kunnen bevatten. Toen ik op een keer wat wandelde met de hit, mijn beschermer, en het buitensporig heet was, vroeg ik hem om vergunning, een bad te nemen in een nabije rivier. Hij vond het goed, en ik kleedde mij terstond spiernaakt uit en liep traagjes het water in. Het geviel, dat een jonge wijfjes-Jahoe, die achter een walletje stond, de hele gang van zaken zag; brandend van begeerte - naar de hit en ik vermoedden - kwam zij zo hard zij kon aansnellen en sprong te water op nog geen vijf meter van de plek waar ik baadde. Nooit in mijn leven ben ik zo ontzettend geschrokken; de hit was, geen kwaad vermoedende, een eindje verderop aan het grazen. Zij omhelsde mij op de walgelijkste wijze; ik brulde zo hard als ik maar kon, en de hit kwam naar mij toe galopperen, waarop ze mij met de grootste tegenzin losliet en naar de overkant sprong, waar ze al de tijd dat ik mijn kleren aantrok, bleef staan kijken en janken. Dit geval verschafte mijn meester en zijn gezin veel stof tot vermaak, en mij tot deemoed. Want nu kon ik niet langer ontkennen dat ik een echte Jahoe was naar lijf en leden, nu de wijfjes zich zo vanzelfsprekend tot mij aangetrokken voelden als tot iemand van haar eigen soort; en ook was het haar van dat dier niet rood van kleur geweest (wat een ietwat buitensporige begeerte nog wel had kunnen verontschuldigen) maar gitzwart, en haar gelaat zag er ook niet zo afschuwelijk uit als bij de anderen van haar soort, want ik denk dat ze niet ouder kon zijn dan elf jaar. (JONATHAN SWIFT, uit Gullivers reizen, 1726; vertaling: S. Davids)

K de Kafka

De Kafka is een zeer zelden waargenomen prachtige maanblauwe muis, die geen vlees eet maar zich met bittere gewassen voedt. Ze is fascinerend om te zien want ze heeft mensenogen. (FRANZ BLEI uit Das grosse Bestiarium der Literatur, 1924)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 97 de Kangoeroe

Een kangoeroe staat rechtop, taps toelopend als een plant met maar één knop. Zijn vacht in een kruin gekamd langs de binnenlengte van zijn lichaam, een boeggolf onder strijklicht in de haven.

En verheft zijn smalle, rimpelloze snuit in de koele lucht; je voelt de kleine, schuin ingeplante tanden in de onderkaak, grasbevlekt en scherp.

Rechtop achter een afrastering, in hoog onkruid tegen een bosrand als langstrekkende rook.

Paddestoelkleurig, - zijn witte borst, de onderzijde van de hoef - in het laatste daglicht.

De staart ligt achter hem gestrekt: een verscholen hagedis.

Hij draait zijn kop als een mannequin naar het golfplaten schuurtje en houdt zijn voorpoten op als om ze te laten boeien.

Een oude man blijft staan op het paadje in zijn moestuin, waar een koolmot wild op en neer fladdert als een draadpop in de lauwe zonnestralen, de emmer zwaait nog in zijn hand.

En de kangoeroe laat zich zakken, gevorkt, tilt zichzelf dan op, behoedzaam, als een met beide armen aangereikt pakket -

De nu gebogen staart balanceert in tegenwicht terwijl hij verend op zijn hurken tussen stobben en struiken de schemer in vlucht.

(ROBERT GRAY ‘The Dusk’, vertaling: Maarten Elzinga)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 98 de Kannibaal

Tegen het eind van de vijftiende eeuw keerden Spaanse zeevaarders terug met verhalen over Westindische curiosa zoals vampiers, reuzenslangen en spinnen dik als een knuist. In de nieuwe wereld reikten de bomen tot in de hemel. Magistrale pracht ging er samen met monsterlijkheid! Zo sprak Columbus met afschuw van een mensenetend volk op het paradijselijke eiland Portorico. Smalend noemde hij ze de ‘caniba’ (afgeleid van canis): hondsen - berucht geworden als de kannibalen. Naakte roodhuiden rekende men in de Christenwereld tot het rijk der dieren. Canibia oftewel Caribië, een ‘onbewoond land’, kon zonder meer bij de Spaanse kroonbezittingen worden gevoegd. Op zoek naar goud, openden conquistadores de jacht op de wilden van de archipel. Die iets te veel op mensen leken om hen met een gerust hart te braden en als vlees te nuttigen. Ze boden trouwens fel weerstand! Tegenover elke musketier stond een linie scherpschutters met giftige pijlen, voor de duvel niet bang. Amerigo Vespucci: ‘(...) Dezulken eten zonder tafelkleed of bestek met hun handen, en slapen in een net van vezels; daar het begrip Zonde onbekend is neemt elkeen vrijelijk de vrouwen die hij belieft, doch trouwt niet; wij hebben hen generlei Godsdienst zien bedrijven, noch de zondag heiligen, noch houden zij er enig gebedshuis op na.’ Ingesteld op het leven in het tropenbos, hadden de inheemsen die Latijnse ‘haarmonden’ nergens voor nodig. Alleen wijn kon hen wel eens verlokken om contacten aan te gaan. Drankbroeders werden niet aan de slachtpaal gebonden. In de roes van ‘godenbloed’ ruilden ze hun maagden tegen koperen bellen of spiegeltjes. Toen rond 1500 de eerste baby's van gemengd bloed ter wereld kwamen, werd het zo langzamerhand tijd om de Caniba tot de mensen te rekenen, en hun zielen te redden voor de hel. (BEN BORGART)

het Karrepaard

Bede van het karrepaard

Ik zou niet graag van mijzelf moeten scheiden maar ontheffing van oogkleppen zoals daar zijn de zwerende of schrijnende kwetsuren, angst

voor slaag en hoon, de trage walm van stroperige nawee, ach noem maar op wat al de blik vernauwt tot kluistering van het door mij mijzelf genoemde

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 99

in wat daarvan ontkrachting is - daartoe zag gaarne mijn overigens braaf gebreideld blijvend gestel zich beaamd in vergunning, voor een spanne onbepaald,

zo weids als rekbaar zij; en zelfs smeekt af het helderziende deel van mijn tot heden zwaar verkapte blikveld, mocht het zover komen

moeten, een laatste gang verlicht door zeker recht van niet meer hoeven op de tenen lopen en onbelemmerd oorlof tot hinkend genot van daarbij ten gehoor

zich brengend koorgezang van dwergengelen met generale bas, sonoor gezucht in welig blad, eronder. Aldus bij dezen in eenvoud met doorslag

mijn verzoek; uw onder voorbehoud dienstwillig zijnde doch zeker toegenegen nee niet schepsel en nog minder subject - afgezant, laten wij wèl wezen.

(ANNEKE BRASSINGA)

de Kever

[Een dinsdag in 1958] Het gebeurde me gisteren... als een soort vervolg op de geschiedenis met de hond op de estancia... Als ik zou zeggen dat niets in zekere zin het afschuwelijke dilemma zou kunnen evenaren dat ik beleefde... dat ik me in een situatie bevond die alles wat menselijk is doet braken... Dat zou ik kunnen zeggen. Ik kan me ermee pijnigen - of niet pijnigen - dat hangt eigenlijk van mij af. Ik lag in de zon, listig verscholen achter een bergketen, zoals die door het opgewaaide zand bovenaan het strand gevormd worden. Het zijn zandbergen, duinen, rijk aan passen, kloven en dalen, een ovaal en brokkelig labyrint, hier en daar begroeid met een struikje dat trilt onder de niet aflatende wind. Ik ging schuil achter een tamelijk imposante Jungfrau, opgebouwd uit edele kubussen, majesteitelijk - maar tien centimeter van mijn neus blies een stormachtige wind die rusteloos de door de zon verzengde Sahara geselde. Een soort kevertjes - ik weet niet hoe ze heten - ploegden zich in deze woestijn een weg naar onbekende doelen. En een van hen, nog binnen handbereik, lag op zijn rug, de pootjes naar boven. De wind had hem omvergeworpen. De zon brandde op zijn buik, wat zeker uiterst onaangenaam was als je bedenkt dat die buik gewend was steeds in de schaduw te blijven. Hij lag met zijn pootjes in de lucht te krabbelen en het was duidelijk dat hem niets anders restte dan

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 100 dit eentonige en wanhopige gekrabbel - hij werd al krachteloos, na wie weet hoeveel uren, hij lag al op sterven Ik, een reus, door mijn reusachtigheid buiten zijn wereld gesloten, zag dit gespartel aan... ik strekte mijn hand uit en verloste hem van zijn marteling. Hij begon te lopen, in één seconde aan het leven teruggegeven. Nauwelijks had ik dit gedaan, of ik zag iets verderop een zelfde kevertje, in een zelfde situatie. Hij spartelde met zijn pootjes. Ik had geen zin me te verroeren... Maar - waarom heb je die ene gered en deze niet? Waarom die wel... terwijl deze?... De ene heb je gelukkig gemaakt, de andere moet lijden? Ik pakte een stokje, strekte mijn arm uit - redde hem. Nauwelijks had ik dit gedaan, of ik zag iets verderop een zelfde kevertje, in een zelfde situatie. Hij spartelde met zijn pootjes. En de zon brandde op zijn buik. Moest ik mijn siësta veranderen in een ziekendienst voor stervende kevers? Maar ik voelde me reeds te zeer betrokken bij hun wonderlijk onmachtig gespartel... en u zult wel begrijpen: nu ik eenmaal met hun redding was begonnen, had ik niet het recht er op een willekeurig moment mee op te houden. Het zou tegenover deze derde kever ál te erg zijn geweest om juist op de drempel van zijn nederlaag op te houden... Ja! als er tussen deze en degene die ik gered had een grens bestond, iets dat me het recht gaf op te houden - maar nee, niets dan de volgende tien centimeter zand, steeds hetzelfde stukje, wel ‘iets verder’, maar steeds maar ‘iets’. En hij spartelde precies zo met zijn pootjes! Toen ik echter om me heen keek, zag ik ‘iets’ verderop nog vier kevers spartelen, brandend in de zon - er was niets aan te doen, ik stond op in al mijn reusachtigheid en redde ze allemaal. Ze liepen weg. Toen viel mijn oog op de zinderende, gloeiende, zanderige helling van het duin ernaast, waarop vijf of zes spartelende puntjes: kevers. Ik snelde te hulp. Ik redde ze. En ik had me al zo met hun lijden geïdentificeerd, ik was er zo bij betrokken geraakt dat, toen ik even verderop nieuwe kevers op vlakten, hellingen en in ravijnen opmerkte - uitslag van gekwelde puntjes -, ik als een gek op het zand begon rond te schuiven om te hulp te snellen, te hulp, te hulp! Maar ik wist dat dit niet eeuwig kon duren - want niet alleen dit strand, de hele kust, zover het oog reikte, was met kevers bezaaid, dus moest het moment komen waarop ik zou zeggen ‘genoeg’, die eerste niet geredde kever moest komen. Welke? Welke? Elk moment zei ik bij mezelf ‘deze’ - en redde hem, omdat ik me niet tot die verschrikkelijke, bijna laaghartige willekeur kon opwerken - want waarom deze? waarom hij? Tot er ten slotte iets in mijn knapte - plotseling, zonder moeite, riep ik mijn meegevoel een

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 101 halt toe, bleef staan, dacht onverschillig ‘kom, naar huis’, en ging. En de kever, die kever bij wie ik ophield, bleef met zijn pootjes spartelen (wat me eigenlijk al onverschillig was, alsof ik genoeg had van dit spel - maar ik wist dat deze onverschilligheid me door de omstandigheden was opgedrongen en droeg haar in me als een vreemd ding). (WITOLD GOMBROWICZ, uit Dagboek 1953-1969, 1986; vertaling: Paul Beers)

de Kindhond

Marjan wil het nog even hebben over een collega op haar school die verteld had dat ze al geruime tijd in onmin leeft met de buren omwile van haar Rottweiler. Voortdurend komen ze protesteren en reclameren terwijl er in feite niks aan te merken is op het beest. Die hond van haar is rustig, die doet nog geen muis kwaad en toch krijgt ze niks dan kwade blikken wanneer ze met hem in de buurt over de straat loopt. Het dochtertje van de buren zou zogezegd schrik gepakt hebben van die hond. Het kind zou om die reden amper nog buiten durven te spelen of te fietsen. Tot uitpraten en discussiëren zijn ze eigenlijk niet bereid. Want wat is dat nu? sneerden de buren haar toe toen ze dat in het begin toch eens geprobeerd had. Het nog eerder opnemen voor een hond dan voor een spelend kind! En dat voor een schooljuffrouw! Ook had ze verteld tegen Marjan dat zij en haar man in plaats van een kind een hond hadden genomen. Dat was een keuze geweest die ze samen gemaakt hadden indertijd. Daar hadden ze lang over nagedacht. Getwijfeld. Gewikt en gewogen. En ten slotte beslist dat het een hond zou worden. Want een kind moest zij niet hebben, zei ze. Ze had al kinderen genoeg in de klas. Ze zat al heel de dag met kinderen rond haar. Wel drieëntwintig. Zoveel kinderen hebben al mijn reclamerende buren samen nog niet eens, had ze gezegd. Want veel mensen verstaan dat niet dat je zo sterk gehecht kunt raken aan een hond, had ze gezegd tegen Marjan. Dat je zoveel voor een hond kunt overhebben. Misschien wel zoveel als voor een kind. En in de grote vakantie, wanneer zij en haar man en de hond naar hun vakantiehuisje in Denemarken vertrekken, zijn al hun stopplaatsen, op zowel het traject van de heenreis als van de terugreis, gepland in functie van hun meereizende hond. Want in bijlange niet alle hotels en restaurants zijn ook honden welkom. Vooral in Schleswik-Holstein is het moeilijk. En onderweg komen ze veel reizende gezinnen met kinderen tegen, zo had ze verteld. Duitsers en Belgen en Nederlanders en Denen en Zweden en Polen en Letten waar ze mee in contact komen. Met hond en zonder. En dan zien wij ook wel wat wij zien, zegde ze tegen Marjan. Dan lopen wij ook niet of we het niet zien hoe sommige ouders hun kinderen afsnauwen en afbeulen op reis. En het is al meer dan eens gebeurd in het hotel of in het wegrestaurant dat zij en haar man elkaar dan even aanstoten en zachtjes tegen

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 102 elkaar zeggen: precies of wij nog meer houden van onze hond dan zij van hun kind. (LEO PLEYSIER)

de Koe van Potter

In zekere zin is Paulus Potter de eerste dierschilder sinds de grote anonymi van de prehistorische holenschilderingen. Het oude Egypte, Assyrië, Griekenland en zelfs Rome hebben prachtige beelden van dieren voortgebracht, maar in de schilderkunst zijn de dieren niet meer dan randfiguren bij de daden van goden en helden of decoratieve versiering. In de kunst van de middeleeuwen nemen dieren een grote plaats in, maar zelfs in de plastische kunst dienen ze bijna uitsluitend als symbool of stoffering. Profane dierportretten zijn er nauwelijks, hooguit laten hoge heren zich wel eens met hun hond of hun lievelingsvalk schilderen.

In de renaissance beginnen de dieren voor schilders een studieobject te worden. Pisanello's diertekeningen behoren tot de schatten van de vroege Italiaanse renaissance. Dürer speelt het klaar om een haas zo levensecht te aquarelleren alsof het dier urenlang voor hem model heeft gezeten. Maar zelfs deze hoogtepunten van dierschilderkunst worden door de schilders en het publiek niet voor volwaardig aangezien. Voor zover ze niet als boekversiering dienen, houden ze het karakter van ambachtelijke voorstudies. Zuivere dierportretten, gelijkwaardig aan portretten van mensen of historiestukken of religieuze schilderijen, bestaan er niet; het onderwerp lijkt het niet waard. Als eens een keer een dier het landschap beheerst of beter geposteerd is dan de mens, moet het op

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 103 z'n minst een allegorische naam krijgen om te voorkomen dat iemand denkt dat de schilder de goddelijke rangorde om zou willen gooien. Pas in de Nederlandse schilderkunst van de zeventiende eeuw vindt er een emancipatie van de dieren plaats. De Vlaamse schilders - Rubens, Snyders - blijven het leven van de dieren dramatisch vormgeven. Woeste jachttaferelen, liefst met een Diana als literair voorwendsel, vormen het belangrijkste thema, of de slachtoffers van de jacht liggen reeds als een stilleven kunstig geordend - de mens heeft gewonnen, nu zij ook de dieren rust gegund. Het vreedzame dierschilderij duikt op uit de laaglanden van de Zuiderzee. Hoewel het aandoet als werk van een bedachtzame oudere schilder, is het door een nog heel jonge man gemaakt. Paulus Potter behoort tot de vroegrijpe genieën die als volleerde meesters op het plankier verschijnen en op een leeftijd verdwijnen waarop anderen hun leertijd nauwelijks achter zich hebben. Enkele van zijn bekendste schilderijen heeft hij op z'n twintigste geschilderd; op z'n negenentwintigste is hij gestorven. Het werk dat hij in die korte tijd volbracht heeft, is alleen al kwantitatief zo verbazingwekkend, dat men aanneemt dat vele van de schilderijen die op zijn naam staan, door handige nabootsers vervaardigd zijn. Ook als dat waar is, toont dat alleen maar dat zijn kijk op de natuur ingang heeft gevonden. Het nieuwe van zijn kunst is niet de detail- en fijnschildering over grote vlakken en ook niet wat men ten onrechte fotografische natuurgetrouwheid noemt - want de kleurenfoto heeft niet iets dergelijks bereikt -, maar vooral de intellectuele idee. Hij ontdekt iets wat tot dan toe kennelijk niemand heeft opgemerkt, dat dieren, zonder toedoen van mensen, van nature vreedzame levende wezens zijn. Ze staan daar in de wei, zonder herder, zonder zich om hun omgeving te bekommeren. Ze hebben geen Hof van Eden nodig om in vrede te leven, maar alleen groen gras en wat water. Het rund wordt het zinnebeeld van dit vredige dierenrijk. Soms krijgt het nog gezelschap van een paar schapen en geiten, die ook niets anders willen dan met rust te worden gelaten. Potter laat deze innerlijke rust van de dieren zien zonder enige romantische opsmuk. De koe op het beroemde schilderij in de Hermitage in Petersburg verricht voor de ogen van de toeschouwer haar natuurlijke behoeften, wat haar al in de catalogi van de tsarentijd een weinig galante naam van ‘pissende koe’ bezorgd heeft. Zelfs op de enkele allegorische composities van Potter is vrede het hoofdmotief: Orfeus temt de dieren door de welluidende klank van de muziek. Maar dat behoort tot de grijze prehistorie; nu zijn de dieren tam en zijn de mensen wild. (MORUS / Richard Lewinsohn, vertaling: Jacq Vogelaar; uit Eine Geschichte der Tiere. Ihr Einfluss auf Zivilisation und Kultur, 1952)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 104 de Kreeft

(WALTER BARTEN)

de Kruinogige

De cyclopen uit sagen en sprookjes zijn in geen geval alleen maar fantasieproducten. Geneeskundigen en zoölogen weten, dat er zo af en toe mensenkinderen, koeien, honden en andere dieren worden geboren, die in plaats van twee gewone ogen slechts één relatief groot, meestal grotesk gevormd oog in het midden van het voorhoofd hebben. Deze misvorming staat bekend onder de naam cyclopie en ontstaat door radioactiviteit of giffen, die een verandering in de erfelijkheid veroorzaken. Maar diezelfde veranderingen bewerkstelligen in het menselijke zowel als in het dierlijke embryo nog andere misvormingen - misvormingen, die tot nu toe in geen enkel geval de pasgeborene langer dan een paar uur in leven laat. De wetenschap kent geen cyclopen die ouder dan één dag zijn geworden. In ieder geval is het een zeer merkwaardig feit, dat veranderingen in de chromosomen een zo zeldzaam verschijnsel als een voorhoofdsoog tot stand kan brengen. Het vermoeden ligt voor de hand, dat het hier gaat om een ‘voorbeeld’ van de natuur, dat in de geschiedenis van de aarde, eens en ergens een zeker doel heeft gehad en alleen nu, bij de huidige levensvormen zinloos is geworden. Inderdaad dient men zeer ver terug te gaan in de rijen der voorouders in de dierenwereld om op reële aanknopingspunten te stoten - namelijk tot aan de amfibieën, vissen en reptielen. Een indrukwekkend voorbeeld is de Nieuwzeelandse brughagedis

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 105

Tuatera. Dit is in vele opzichten een zeer merkwaardig dier, want eigenlijk moest het al heel lang zijn uitgestorven. Het leefde 170 miljoen jaar geleden al op aarde en het geldt als voorloper van de dinosaurus of tenminste als verwant aan deze voorlopers. Maar terwijl de dinosaurus met al zijn bizarre reusachtige gepantserde monsterachtigheid al lang weer van het toneel is verdwenen, leeft zijn voorvader nu nog als levend fossiel in het isolement van Nieuw Zeeland. Dit reptiel nu bezit naast zijn normale ogen een onvervalst cycloopoog. Bij jonge exemplaren van de brughagedis kan men het duidelijk als een soort glazen dakpan, dus als een doorzichtige schub zien zitten. Vlak daaronder heeft ook de schedel een opening. Ja, dit merkwaardig orgaantje vertoont zelfs sporen van een lens en een netvlies. Ook lichtreceptoren en zenuwcellen zijn hier aangetroffen. Wanneer het dier ouder wordt, wordt de huid over het kruinoog van de hagedis steeds dikker. Tenslotte wordt deze zo dik en troebel, dat deze zeker bijna geen licht meer doorlaat. Maar ook de meeste echte hagedissen bezitten een dergelijk voorhoofdsoog. Het doel is verbluffend: Afhankelijk van de kleur van het licht, dat door het oog op een klier in de hersenen valt, produceert deze klier meer of minder hormonen. Deze hormonen veroorzaken een verandering van kleur in de huid van het reptiel en wel dusdanig, dat na een paar minuten de huidskleur overeenkomt met de kleur van het licht en daarmee een ideale camouflage bereikt. Een ander doel heeft deze uitvinding van de natuur bij de hazelworm. Dankzij zijn kruinoog is deze hagedis (de hazelworm is geen slang) niet zó blind als men soms denkt. Belangwekkende experimenten met het ‘derde oog’ bij vissen deed de Duitse zoöloge dr. Ingrid de la Motte bij forellen en snoeken. Ze sloot de echte ogen van de dieren lichtdicht af en deed ze bij absolute duisternis in een groot bassin. Vervolgens deed ze een lamp aan en gaf de vissen gelijktijdig voer in een van de hoeken van het bassin. Na dit een paar maal te hebben herhaald kwamen de dieren al meteen naar de hoek van de bak gezwommen, zodra het licht was ontstoken. Dit staaltje van dressuur bewijst, dat de vissen ook met gesloten ogen licht kunnen waarnemen en wel, naar Dr. de la Motte zegt, met behulp van het schedeloog. Zelfs als men de signaallamp steeds zwakker laat branden en de mens tenslotte nauwelijks een spoor van licht kan waarnemen, reageren de vissen er nog steeds prompt op. Dat zou aantonen, dat dit lichtzintuig belangrijk gevoeliger is dan de mens zou veronderstellen, die probeert zich dit waarnemingsvermogen voor te stellen door met gesloten oogleden in een kamer naar het verlichte venster te zoeken. (VITUS B. DRÖSCHER, uit Magie der zintuigen, 1967; vertaling: Marga Holst-Dekker)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 106 de Kruising

Ik heb een merkwaardig dier, half katje, half lam. Ik heb het van mijn vader geërfd. Maar het heeft zich pas sinds het onder mijn hoede verkeert ontwikkeld, vroeger was het meer lam dan katje. Maar nu heeft het van allebei vrijwel evenveel. Van de kat de kop en de nagels, van het lam de grootte en de vorm: van beide de wilde schichtige ogen, de zachte en strakke vacht, de huppelende en tegelijk sluipende bewegingen. In de zon op de vensterbank rolt het zich op en spint, in de wei rent het uitgelaten rond en laat zich nauwelijks vangen. Voor katten gaat het op de loop en lammeren wil het aanvallen. Als 's nachts de maan schijnt loopt het bij voorkeur in de dakgoot. Miauwen kan het niet en van ratten heeft het een afschuw. Bij het kippenhok kan het urenlang op de loer liggen, maar het heeft nog nooit de gelegenheid tot moorden benut. Ik geef het zoete melk te drinken, dat bekomt hem het best. Met forse teugen zuigt het die door zijn roofdiertanden naar binnen. Natuurlijk is het een prachtig schouwspel voor kinderen. 's Zondagsmorgens is het bezoekuur. Ik neem het dier op schoot en de kinderen uit de hele buurt staan om mij heen. Dan worden er de vreemdste vragen gesteld waar geen mens antwoord op heeft: waarom er alleen maar zo'n dier als dit is, waarom juist ik het heb, of er al eerder zo'n dier bestaan heeft en hoe het na zijn dood zal zijn, of het zich eenzaam voelt, waarom het geen jongen heeft, hoe het heet enzovoort. Ik doe geen moeite om antwoord te geven, het enige wat ik doe is zonder verder commentaar te laten zien wat ik heb. Soms brengen de kinderen katten mee, een keer hadden ze zelfs twee lammetjes bij zich. Anders dan ze verwacht hadden ontstond er geen herkenningsscène. De dieren keken elkaar rustig met dierenogen aan en accepteerden kennelijk hun bestaan over en weer als een goddelijk feit. Op mijn schoot kent het dier angst noch aanvalslust. Tegen mij aangevlijd voelt het zich het meest op z'n gemak. Het is gehecht aan de familie die het heeft grootgebracht. Dat is geen blijk van uitzonderlijke trouw, maar het juiste instinct van een dier dat op de wereld wel talloze verre verwanten heeft maar misschien geen enkele naaste bloedverwant, en voor wie daarom de bescherming die het bij ons gevonden heeft, heilig is. Soms moet ik lachen als het mij van alle kanten besnuffelt, tussen mijn benen door glipt en niet van me is weg te slaan. Het is onvoldoende dat het lam en kat is, het wil bijna ook nog een hond zijn. - Een keer toen ik, zoals dat iedereen kan overkomen, in mijn zaken en alles wat ermee samenhangt geen gat meer zag, alles wilde opgeven en in die stemming thuis in mijn schommelstoel zat, met het dier op schoot,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 107 druppelden er, toen ik toevallig naar beneden keek, uit zijn geweldige snorharen tranen. - Waren het de mijne, waren het de zijne? - Had deze kat behalve de ziel van een lam ook nog de eerzucht van een mens? - Ik heb niet veel van mijn vader geërfd, maar dit erfstuk mag er wezen. Het heeft beider onrust in zich, die van de kat en die van het lam, hoe verschillend ze ook zijn. Daarom zit hem zijn vel te krap. - Soms springt het op de stoel naast mij, legt zijn voorpoten op mijn schouders en houdt zijn snuit bij mijn oor. Het is alsof het iets tegen mij zegt en vervolgens draait het inderdaad zijn kop om en kijkt mij in het gezicht om te zien wat voor indruk de mededeling op mij heeft gemaakt. En voor de aardigheid doe ik alsof ik het verstaan heb en knik. - Dan springt het op de grond en trippelt in het rond. Misschien zou het mes van de slager voor dit dier een verlossing betekenen, die moet ik hem echter, aangezien het een erfstuk is, onthouden. Het moet daarom wachten tot het vanzelf zijn laatste adem uitblaast, ook al kijkt het me soms als met verstandige mensenogen aan om me tot deze verstandige daad aan te sporen. (FRANZ KAFKA, ‘Eine Kreuzung’, 1917; vertaling: Jacq Vogelaar; uit: Beschreibung eines Kampfes)

L het Lam Gods

Het ‘huisdier’ dat Geertgen tot Sint Jans de doper en profeet tot gezelschap heeft gegeven is in tegenstelling tot de hoofdpersoon en zijn voeten een sierlijk, bijna als een danseres poserend lam, de ‘woestenij een groene landouw met uitzicht op een filigraanstad, en Johannes zelf doet in niets denken aan de prediker of zelfs maar aan de later door Salome hartstochtelijk en voor hem met dodelijke gevolgen begeerde man. (...) Piekert hij? Weliswaar steunt hij de ellebogen op zijn knie, kin en wang in zijn hand, de rituele denkhouding van Walther von der Vogelweide, maar aan zijn ogen is niet te zien dat hij denkt. Slaapt, kijkt, bidt, treurt hij? Verkeert hij in een toestand van visionaire extase? In de merkwaardig suffe ogen is geen verstandelijke of gevoelsmatige activiteit te bespeuren, in plaats daarvan een geestesafwezigheid die niets met de roes van doen heeft, mystieke leegte, eerder een genotvolle absentie dan trance. En daarvoor is eenzaamheid in de natuur de beste plek. Een optimaal kluistenaarsbestaan: niet alleen verzaking van de wereld maar ook van zichzelf. Het is een heilig zwelgen in afstandelijkheid, dat door het eerbiedwaardige onderwerp sacrosanct wordt. Markant aan de Doper zijn, afgezien van de ogen die aan het andere eind van het schrale lichaam diep in hun kassen liggen, de lompe voeten, stevig op de grond, restanten uit een arbeidzaam leven, die als verlegen, vergeten knechten met elkaar de tijd verdrijven. Maar het portret van Johannes is beslist niet tot zijn fysieke contouren beperkt; het

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 108 strekt zich uit tot alle vier hoeken van het schilderij. Alles wat je ziet is Johannes, alles wat je ziet is landschap, een en al lichamelijkheid. De voeten, die trouwe dienaars, zijn misschien al begonnen in knoestige wortels te veranderen. De ogen, kleine puntjes precies in het midden van het geheel, zijn niets anders dan twee zwarte vernauwingen, gaten waardoor men persoonlijk binnengesluisd wordt in de wonderen van een smeltend-melodieus trillende natuur, in een zacht, bemost dromenrijk, waaraan zich de man die daar zit in de schorsbruine kiel en blauwgroene mantel osmotisch heeft aangepast, zodat alles in hetzelfde ritme lijkt te ademen, zijn lichaam, de bruinige dieren, de blauwe heuvels in de verte en de groene vlakbij. De hem omgevende natuur is niet bij wijze van illustratie op zijn gemoedsgesteldheid afgestemd, eerder heeft zijn ziel het punt bereikt dat ze in overeenstemming geraakt met een paradijselijk land van mild licht (dat naar men zegt in de Nederlanden sinds Jan van Eyck niemand meer zo geschilderd heeft), met geciseleerde bladeren en met zorgeloze dieren bestrooide glooiingen. Een beer, nog verdoofd door zijn recente bekering tot het christendom, een mens tijdens zijn metamorfose in een weldra ter ere gods brommend natuurlijk schepsel? In elk geval een wezen, waarvan het silhouet, met ingetrokken kop en afgeplatte contouren die geen reliëf vertonen, dat van een stuk rotsen zou kunnen zijn. Hoe statisch de verhoudingen ogenschijnlijk ook zijn, je voelt een zuigkracht tussen mens en natuur, een onvoorwaardelijk overgaan, jazelfs opgaan van de uiterlijk rustende figuur in het landschap op de achtergrond. Het enige wat nog zichtbaar blijft is een beetje blote huid van het gezicht en de extremiteiten. De kleren dienen niet als beschavingsrelict maar als vel dat al aan een overgang bezig is. Dat kun je allemaal aan het schilderij aflezen zonder het symbolische vlak in de beschouwing te betrekken. En toch gaat het om een religieus schilderij, ook als dat strikt genomen minder een rol speelt dan op een schilderij met dezelfde titel van zijn tijdgenoot Bosch of op de kruisiging van de iets later geboren Matthias Grünewald met de overduidelijke verwijzing van de Doper naar de offerdood van Christus. Geertgens Johannes schijnt het witte schepseltje met heel z'n zinnebeeldigheid uit het oog verloren te hebben net als zichzelf. En bijna heeft de schilder, als om het profane van zijn vroomheid weer goed te maken, schaapje en man toch maar een fatsoenlijk aureool op hun kop gezet. Maar draagt de horizon van het landschap niet net zo'n, zelfs opvallender aureool, een Oosters 's ochtends of Westers 's avonds? De zoon van God uit de Bijbel heeft er de voorkeur aan gegeven zich door een dier in plaats van door een mens te laten vertegenwoordigen,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 109 door een lam, waarvoor de grond als een zacht kussen gereed ligt. Zowel de profeet Jesaja als Johannes in de woestijn grijpen op beelden van de natuur terug als ze beschrijven hoe de ziel zich dient voor te bereiden op de komst van de Messias. Zij moet veranderen in een lieflijke omgeving. Daar zien we Johannes mee bezig. Geest en ziel hebben de verschijningsvormen van de natuur nodig om door vergelijkingen een beeld van zichzelf te krijgen. Niet de natuur heeft ons nodig om metafysisch te zijn, maar wij de natuur. Ook om nieuwe metaforen te vinden. (BRIGITTE KRONAUER, vertaling: Jacq Vogelaar; uit Die Einöde und ihre Prophet 1996) de Leeuw

In het Friese Nijeberkoop heeft Arno van der Valk sinds 1993 een roofdierenasiel. Zijn buurman is daar niet blij mee en procedeert bij elke gelegenheid. Van der Valk werd gisteren opnieuw in het gelijk gesteld. Nu weten wij dus dat de brul van een leeuw 57,5 decibel veroorzaakt. Als ze maar tien minuten per nacht brullen, is er niets aan de hand. Zo ligt het. Hoeveel leeuwen heeft u daar momenteel? Vijf manleeuwen en vier leeuwinnen. Allemaal gezonde dieren die afgemaakt zouden moeten worden. Dierentuinen hebben plaatsgebrek en als bij het circus de roofdieren te oud worden, of niet meer in de groep passen, wil zo'n dompteur ze ook graag kwijt. We hebben al een hoop kunnen doen hoor, niet alleen opvangen, maar ook herplaatsen. Waar gaan ze dan naartoe? Andere dierentuinen, maar dan ver weg: China, Pakistan. In China wordt een hartstikke mooie serie safaripark geopend. Dat is ook wat: wij kijken naar de Indiase tijgers en in Pakistan lopen leeuwen uit Nederland. En beren. Ze hebben daar een compleet berenbos gebouwd voor drie circusberen die bij ons waren ondergebracht. Die doen daar nu dansjes en gaan op trommeltjes zitten. Welnee, die waren net twee jaar, nog nauwelijks getraind, die leven nu gewoon hun natuurlijke leven. Die buurman van u is natuurlijk gewoon bang. Heeft u wel eens ontsnappingen gehad? Nee. Ja, mijn eigen vrouw. Maar die is niet gevaarlijk. Nou, voor sommigen wel. Maar nee, onze veiligheidmaatregelen zijn beter dan in menige dierentuin, zegt de arbeidsinspectie. U heeft vast wel een beest waarvan u denkt: die houd ik zelf.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 110

Het is andersom: je hebt er die je nooit kwijtraakt: niemand wil een tijger zonder staart of een leeuw die niet helemaal fris is tussen de oren. Hoe merk je zoiets? Nou, toen hij er net was, ging ik die kooi in. Ging hij met zijn rug naar mi toe zitten. Ja, zo red je het niet in het wild. Juist. En die voelt met z'n poot door de tralies of het regent. En als hij niet naar het buitenverblijf wil, mogen de leeuwinnen ook niet: gaatie voor de schuif liggen. Dat klinkt als een echte vent. Een echte kerel. Moet ook: een leeuw kan het wel 182 keer per dag doen. Vandaar dat de buren klagen. Tja, zo communiceren die beesten. Ach, het is geen ongezellig geluid. Zat u eigenlijk ook in dat vak? Ik heb altijd als variété- en circusartiest gewerkt: als hypnotiseur en als fakir. Wij werkten met spijkerbedden, vuur en glas. (LOES DE PAUWE in Het Parool 31.3.1999, ‘Aldus’)

het Liegbeest

(Mendax mendax) is, en dat ligt in zijn natuur, een ongrijpbaar dier. De geleerden zijn het er zelfs niet over eens of het nu tot de gewervelden dan wel ongewervelden, de koudbloedigen dan wel warmbloedigen moet worden gerekend. Sommigen zien het als een parasiet, omdat het ten koste van de waarheid leeft. Anderen beschouwen het juist als een waardevolle tegenhanger; in hun opvatting is de waarheid minstens even ongrijpbaar als het L. Ook in de kerkgeschiedenis heeft het L., als Beest der Verleugening, zijn sporen nagelaten. De heilige Deodatus van Tyana stelt het zonder meer gelijk met de slang uit het Paradijs, een standpunt dat door Isidoras van Milaan (‘...non est serpens!’) met kracht verworpen wordt. Beiden kwamen gewelddadig aan hun einde. De daarop ontbrandende strijd tussen serpentijnen en anti-serpentijnen zou pas in de twaalfde eeuw - voorlopig - beslecht worden door het machtswoord van Gregorius van Autun (‘...serpens est et non est serpens’). Hij was het die het L. identificeerde als het Beest 666, een getal waarvan de cijfers volgens hem niet moesten worden opgeteld maar vermenigvuldigd. Echter nog voordat hij de theologische en demonologische implicaties hiervan kon doorrekenen, werd Gregorius' klooster overvallen en hijzelf gedood en in zessen gehakt. Pas ten tijde van de reformatie kwam er nieuwe aandacht voor het L., toen de voormalige abt Ingelbert van Nauheim boudweg stelde dat het

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 111

L. in feite niets anders was dan de paus van Rome: bestia inversionis oftewel, in zeventiende-eeuwse Nederlandse vertaling, het ‘beeste van omkeringhe’. Na het publiceren van deze vondst aanvaardde hij een korte reis langs geestverwanten, raakte daarbij verdwaald op pauselijk grondgebied (de kroniekschrijver zinspeelt op een listig verplaatste wegwijzer) en werd aan beide voeten opgehangen. Om een einde te maken aan alle speculaties aangaande aard en gesteldheid van het L. riep Calixtus XIII in 1666 het Concilie van Narnia bijeen. Dit werd geplaagd door tegenslag. Niet alleen vielen de verzamelde bisschoppen ten prooi aan een ernstige indigestie, maar toen bij uitzondering het vereiste aantal aanwezig was en men tot stemming wilde overgaan, stortte een deel van de zittingszaal in, waarbij een mansdikke balk de stoel van de kerkvorst trof, die zich een ogenblik eerder haastig had teruggetrokken op het secretum. Toen vervolgens op deze balk de letters MEN- werden aangetroffen, besloot Calixtus het laatste woord omtrent het L. aan zijn opvolgers te gunnen, en tot op de dag van vandaag leidt het dier een sluimerend bestaan in de Vaticaanse archieven, (HANS W. BAKX)

de Luiaard

Als een dweil hangt het ondersteboven in z'n kooi, een ruig beest met een ronde kop en zwijmeloogjes. Geen publiekstrekker in Zoo's. Bezoekers die er iets van zichzelf in herkennen, lopen liever door. Voor de jeugd heeft hun gedrag niets amusants of leerzaams. Toen Sir Walter Bates zo'n luiaard in een ceder van het Amazonewoud ontdekte, raakte z n geduld op. ‘Na 'm een half uur gade te hebben geslagen, trakteerde ik 'm op een lading hagel!’ Indios laten hem onbejaagd. Als animisten willen zij de geest van zo'n sloom wezen liever niet in zich opnemen. Laat hem maar schuiven, deze Oblomow onder de dieren. Hij leeft in slow motion-stijl. Met z'n groen bealgde vacht gaat hij op in het gebladerte van de boomkruin. Indolentie is zijn behoud. De luiaard stelt zich tevreden met een kostje van lover. Onder zulke rustlievende schepsels geldt ijver van oudsher als een slechte eigenschap. Wie zou er in een volgend leven, na een jachtig stadsbestaan niet een luiaard in het paradijs willen zijn? Dolce far niente. Wie deze wens koestert, mag echter wel opschieten! Anno 2000 maken houtkap en aanleg van wegen het domein der luiaards steeds kleiner. Sinds paus Johannes in Brazilië de pil kwam verbieden, neemt de bevolkingsaanwas explosief toe, en daarmee de landhonger. Het is uit met hun luie leventje! Misschien moeten nu ook de luiaards het tempo van hun voortplanting opvoeren. Het kalmste mannetje won altijd de wijfjes... Overigens

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 112 is hun populatie groter gebleken dan het leek. Ze zijn zo stil dat ze zich, net als wandelende takken moeilijk laten tellen. Volgens biologen leven er op een waargenomen exemplaar een stuk of zes in de omgeving. Mocht de luiaard uitsterven, dan zal hij in onze herinnering blijven als een filmfiguur: E.T., het buitenaardse wezen waar hij model voor stond. (BEN BORGART)

M de Mandragora

Evenals de Barometz [het plantaardige Lam van Tartarije, ook Borametz genaamd en ‘Polypodium Chinensis’] heeft de plant genaamd Mandragora of Alruinwortel connecties met het dierenrijk, omdat hij een schreeuw geeft als hij wordt geplukt; mensen die die kreet horen kunnen er krankzinnig van worden (Romeo en Julia, IV, 3). Pythagoras noemde het een antropomorfe plant; de Romeinse landbouwkundige Lucius Columela noemde hem een halfmens, en Albertus Magnus kon schrijven dat de alruinwortels de mensheid verbeelden, met onderscheid der seksen. Eerder had Plinius al gezegd dat de witte Alruinwortel het mannetje en de zwarte het vrouwtje is. Ook dat mannen die de bloem plukken er met hun zwaard drie cirkels omheen trekken en naar het Westen kijken; de geur van de bladeren is zo sterk dat de mensen er sprakeloos van worden. Als men de plant uittrok liep men het risico zich verschrikkelijke rampen op de hals te halen; in het laatste boek van de Joodse Oorlog van Flavius Josephus wordt ons aangeraden de hulp in te roepen van een speciaal getrainde hond. Wanneer de plant wordt uitgerukt sterft het dier, maar de bladeren kunnen als narcoticum, tovermiddel en laxeermiddel worden gebruikt. De veronderstelde menselijke vorm van de alruinwortels heeft bijgedragen tot het bijgeloof dat ze bij de deur van bordelen groeien. Browne (Pseudodoxia Epidemica, 1646) spreekt over het vet van de gehangenen; de populaire schrijver Hanns Heinz Ewers (Alraune, 1913) over het zaad. Alruinwortel is in het Duits Alraune, vroeger zei men Alruna; het woord stamt oorspronkelijk af van runa, dat mysterie, verborgen ding betekende en dat later werd gebruikt voor de tekens van het eerste Duitse alfabet. In het boek Genesis (30, 14-17) staat een merkwaardige verwijzing naar de kracht van de Alruinwortel bij de voortplanting. ‘Toen Ruben in de dagen van de tarweoogst naar buiten ging, vond hij op het veld liefdesappelen die hij aan zijn moeder Lea bracht. En Rachel zeide tot Lea: geef mij toch enige van de liefdesappelen van uw zoon. Maar zij zeide tot haar: Is het niet genoeg dat gij mijn man genomen hebt? En nu ook nog de liefdesappelen van mijn zoon nemen? Rachel

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 113 zeide: Daarom mag hij vannacht bij u liggen, voor de liefdesappelen van uw zoon. Toen Jakob des avonds uit het veld kwam, ging Lea hem tegemoet en zeide: Kom bij mij want ik heb u eerlijk gehuurd voor de liefdesappelen van mijn zoon. Daarom lag hij die nacht bij haar. En God hoorde naar Lea; zij werd zwanger en baarde een vijfde zoon.’ In de twaalfde eeuw schrijft een joods-Duitse commentator van de talmoed de volgende alinea: ‘Er komt een soort koord uit een wortel in de grond en dat koord is, net als bij een kalebas of een meloen, verbonden met de navel van het dier Yadu'a, maar de Yadu'a is in alles gelijk aan een mens: gezicht, lichaam, handen en voeten. Hij trekt alles met wortel en tak uit en vernietigt het zover het koord toelaat. Het koord moet met een pijl kapot worden geschoten, dan sterft het dier.’ In de tweede eeuw na Christus identificeerde de arts Dioscorides de Alruinwortel met Circea, of Circegras, waarover we in het tiende boek van de Odyssee kunnen lezen: ‘De wortel is zwart maar de bloem is als melk. Het kost de mensen moeite hem uit de grond te trekken, maar de goden zijn almachtig.’ (JORGE LUIS BORGES, uit Het boek van de denkbeeldige wezens, 1967) Zie Deel 2 van Werken in vier delen (1998); de eerste editie van dit boek, uit 1957, heette ‘Handboek van de fantastische dierkunde’; in latere edities werden verhalen verbeterd en andere toegevoegd. In een eerdere vertaling (1976), van Annie Sillevis, heette het wezen ‘Mandragore’ (zie ook de verwijzing bij ‘Over de olifant’ in het Bestiaire van Pierre de Beauvais); uit deze versie zijn de bijbelcitaten overgenomen.) de Manticore

De manticore of mantichora heeft een ondubbelzinnige naam. Het Perzische mard betekent ‘mens’, khaur is ‘eter’, en een manticore is dus een menseneter. Volgens een twaalfde-eeuws bestiarium ‘haakt hij uiterst roofzuchtig naar mensenvlees’ en de Italiaan Brunetto Latini bevestigt een eeuw later dat hij ‘boven alle vlees van mensenvlees houdt’. Deze menseneter had het lijf van een leeuw en de kop en oren van een mens. Hij onderscheidde zich van de sfinx door het bezit van een schorpioenestaart en door het formidabele gebit, met liefst drie rijen tanden in de boven- en onderkaak. De afbeeldingen verschillen sterk. De kop bijvoorbeeld wisselde in de middeleeuwen van een uiterst wilde tronie tot een vriendelijk kabouterhoofd (mét puntmuts). Topsell (The history of four-footed beasts and serpents) gaf de manticore in de zestiende eeuw zelfs een keurig gentlemansgelaat onder een verzorgd Brylcream-kapsel, maar handhaaft het buitenmodel-gebit. De kleur van de ogen wordt afwisselend beschreven als groen, geel, grijs en ‘glanzend bloedrood’. De staart wordt vrijwel altijd fout afgebeeld. Hieraan

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 114 horen zich namelijk volgens de oude beschrijvingen scherpe pijlen te bevinden, waarmee ze ‘naar de jagers schieten, ende deze treffen, sterven meest daarvan. Wanneer de pijlen verschoten zijn, wassen wederom andere in de plaats. Daarom, als de Indianers hare jongen vangen, zo nemen zij een steen, ende verpletteren het achterste deel daar mede, opdat ze die pijlen niet van haar zouden kunnen schieten, ende zo zonder perikel gevangen, ende tam gemaakt zouden kunnen worden.’ Het geluid van een manticore is volgens Plinius ‘gelijk of men op de pijpe speelde’; Aristoteles omschrijft het iets gedetailleerder als een kruising tussen trompet en fluit.

Stamvader van de manticore is vrijwel zonder twijfel de tijger. Verwarring tussen mensenetende tijgers en manticores was bijzonder gemakkelijk omdat de tijger bij de Grieken slecht, en bij de Romeinen pas laat bekend was. In de middeleeuwen was men de tijger aanvankelijk zelfs ‘vergeten’; Marco Polo heeft het over gestreepte leeuwen. Een tijger als stamvader verklaart wel veel, maar niet alles. Het gebit met de drie rijen tanden bij voorbeeld niet. Er bestaat geen enkel zoogdier met meer dan één rij en er zal dus elders in het dierenrijk gezocht moeten worden. Dan komen we ogenblikkelijk terecht bij de haaien. Deze hebben vaak verscheidene rijen tanden achter elkaar. Hiervan is alleen de voorste rij in gebruik, maar de tanden in deze rij worden geleidelijk vervangen door de achterliggende. Bij nadere beschouwing blijkt uit de driehoekige tanden op de afbeelding van Topsell, dat de tekenaar inderdaad een haaiekaak als voorbeeld moet hebben gebruikt. Kaken van grote haaien waren vrij normale artikelen in de rariteitenkabinetten van hun tijd en konden dus gemakkelijk model hebben gestaan. Er is geen enkele reden om aan te nemen, dat de ‘Indiërs’ van de Grieken uit een andere inspiratiebron hebben geput.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 115

De staart valt evenmin met een tijger te rijmen. Op de plaatjes staat hij meestal als een gepunte drakestaart of een gespleten poezestaart, maar dit klopt niet met de eis dat er pijlen mee afgeschoten moesten worden. Kwallen en andere neteldieren zijn met dit soort bewapening uitgerust. De netelcellen van deze ‘primitieve’ dieren zijn uiterst ingenieuze pijlkokers. Ze bestaan uit een kapsel, dat met gif is gevuld. Te midden van het gif ligt een opgeschoten draad, die als de vinger van een handschoen naar binnen is gestulpt. Aan de buitenzijde van het kapsel bevindt zich dan nog een uitstulpsel dat als trekker dient. Zodra deze trekker wordt overgehaald schiet de neteldraad naar buiten. Bij sommige soorten is hij zo sterk dat hij het pantser van een krab kan doorboren. Na hun dodelijk werk groeien de netelcellen weer aan, net als bij de manticore. (MIDAS DEKKERS, Bestiarium)

de Merel

Merels. Aangevreten bij het opstaan. Naargeestige verkenners, uitgezonden in de vroegste morgen, steven- en met nurkse passen over het gras, van lover naar lover, van gaspeldoorn naar kreupelstruik. Lopen elkaar tegen het lijf en wisselen vuige woorden, steels blikkend naar het huis, voorthippend alsof het hun zelfs zijdelings niet schelen kan. Ik weet beter. Een vraag om erbarmen, ik wacht achter het gordijn. Afgewezen! Later lopen ze traag en grijnzend te smoezen in de hoeken. Stuiven uiteen wanneer de deur beweegt, als betrapt op onnoemelijke goorheid met hun bruine wijven. Geile flaminganten, spitse domino's, gemaskerde framassons, waar is hun bezemsteel, ik zal ze doen dansen en dan gooi ik mijn net. Stuurs en verbeten hameren ze op de bodem, nijdig luisterend: wormen die naar het pierenland moeten worden gestuurd. Hij daar - met dat slap verdrogend lint in zijn bek, te gulzig en gehaast om te kunnen eten, hebzuchtige zenuwpees, hij trampelt in de rondte met zijn rozige uithangsel, laat ten leste het ene aas vallen om er een ander te voorschijn te snokken. Hij daar - gedurig ongeduldig meppend op altijd dezelfde plek, stampvoetend van vergramming, trommelend op de mierenhoop die hij nooit klein krijgt. Ze palen af en palmen in, nemen in smerig beslag. Alle mussen en mezen verlaten mij, de duiven waggelen weg tussen de rozen, waar zijn de kraaien, zelfs de ekster trekt in ballingschap naar zijn bonkige hoogste nest, een vloek tegen de lucht. 's Middags, om schijn van onschuld te verspreiden, gaat een der gemeenste aanvoerders op zijn buik in het midden van het gazon liggen,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 116 vleugels naast zich half geopend, hij woelt wat en steekt verzaligd de bek omhoog, laat zich koesteren door de gruwel van de zon. Ik gluur en word vernacheld. Want intussen scheert zijn dolste maat langs het huis, pletsend en schetterend. Een sissende kwak, een klompige stront wit en beige tegen de ruit, het druipt zeer treurig, nu lachen ze hardop. In de vooravond houden nog drie of vier spionnen de woning in de gaten, detectives met gleufhoed en gabardine, of onmaatschappelijke jongeren, of sectariërs van de laatste dagen der eeuw. Ze sluipen amper verdoken langs de struikranden, uitdagend. Maar tijdens de nacht zijn ze binnen. Twee die het genadige laken wegtrekken, en dan staat er één wijdbeens met zijn klauwtjes op mijn leeglopende ogen terwijl hij timmert en sleurt en vorst en zuigt in mijn mond en mijn neus. Een andere is doende bij mijn navel, en twee op mijn tepels en twee aan mijn tenen. En nu eindelijk, eindelijk zingen ze, en geleiden mij ten paradijze. (JORIS NOTE)

de Moemfamilie

Moem is een troll, om precies te zijn een mumintroll, het is een nijlpaardachtig diertje met een witte fluwelige huid dat, getuige de tekeningen van zijn geestelijke moeder Tove Jansson, nog slechts een vage overeenkomst vertoont met zijn voorvader, de veel kleinere, langharige, langstaartige troll die achter de tegelkachel huist. Moem heeft ouders, Pappa Moem en Mamma Moem. De Moemfamilie woont in een huis met een blauw dak, het Moemhuis. Pappa Moem besteedt het overgrote deel van zijn tijd aan het schrijven van zijn memoires, maar als de Moemvallei wordt opgeschrikt door natuurgeweld of raadselachtige gebeurtenissen, komt hij in actie. Mamma Moem wordt zelden afgebeeld zonder handtas, ze is een zorgzaam type, echter niet van het betuttelende soort en haar aandacht beperkt zich zeker niet tot Moem en Pappa. Bijna iedereen die met de Moems bevriend raakt, neemt voor korte of langere tijd zijn intrek in het Moemhuis. De eettafel wordt eenvoudig een stukje langer gemaakt en er wordt een bed bij gezet. Wie erg lang blijft gaat vanzelf tot de Moemfamilie behoren; dit is het geval met Sniff en Snuusmoemrik, die als broers van Moem worden behandeld. Toch heeft Sniff niets van een nijlpaard, integendeel, hij heeft iets onmiskenbaar kangaroe-achtigs, en Snuusmoemrik is een mensachtig figuurtje, hij draagt een groene, puntige hoed met brede randen. Blijkbaar is uiterlijke gelijkenis geen garantie voor de aanwezigheid van familiale banden. Het Snorkmeisje en de hemuul bijvoorbeeld lijken, als je ze ziet, in niets van Moems te verschillen. Maar het Snork-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 117 meisje is een snork, wordt de lezer op waarschuwende toon voorgehouden. Snorken verschieten van kleur als ze van streek zijn, terwijl een moem onder alle omstandigheden wil blijft. En de hemuul is een hemuul, ook daarover mogen geen misverstanden bestaan. Hemuuls zijn op orde en netheid gestelde wezens, ze zijn traag en eenkennig, ze hebben geen gevoel voor humor, ze dragen lange jurken, ze kunnen niet gelukkig zijn zonder iets te sparen en hebben een hekel aan drukte, lawaai en plotselinge veranderingen. Moems daarentegen geven de voorkeur aan afwisseling en avontuur, ze zijn gevoelig voor velerlei indrukken, ze houden van gezelligheid en plezier, zijn uitgesproken gastvrij en nemen het leven zoals het komt.

De Moemvallei ligt in niet nader aangeduide noordelijke streken. Aan de vooravond van de lange koude winter eet de familie Moem een flinke portie dennenaalden, waarna men zich in de salon rond de grote tegelkachel aan de winterslaap overgeeft. s. Naast een beperkt aantal min of meer constante karakters zijn er vele andere wezens: echte en verzonnen dieren, sprookjesfiguren, natuurkrachten, planten en zelfs dingen. Zo zijn er zee- en rivierwezens, Hattifnatters en knauw-knauws. Hattifnatters zijn kleine, grijswitte wezentjes die nooit slapen en ook niet praten en die nooit ergens heen gaan want ze reizen de horizon achterna. Knauw-knauws zijn met velen, ze hebben sterke hoektanden en zuigvoeten die een kleverig spoor nalaten. Dan is er nog de laconieke Mumla, die zoveel kinderen heeft dat het haar moeite kost ze elke avond te tellen. In bijna alle avonturen duikt vroeg of laat de Morre op, die een in-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 118 tense kou verspreidt en waar iedereen bang voor is. Waar zij gaat zitten bevriest de grond. In Pappa Moem en de mysteriën van de zee wordt duidelijk waarom ze zo koud is. Er heeft nog nooit iemand naar haar omgekeken. (NICOLETTE SMABERS) Behalve als de hoofdpersoon van de door Tove Jansson zelf geïllustreerde kinderboeken, treedt Moem op als stripheld. In Nederland verschenen deze strips in de Volkskrant, tussen 1955 en 1971. De vijf kinderboeken zijn vertaald door Cora Polet.

het Monster van Vilerval

Als we het fraai verluchte liedblad van drukkerij Garnier uit Troyes geloven mogen, kent de natuur geen uitzonderlijker amfibie dan het ondier dat de Middellandse Zee in 1817 op de kust van de Provence spuwde. Op 4 maart, omstreeks drie uur 's middags, stak een reuzenstorm op in het haventje van Cette. De golven rezen huizenhoog, de vissersboten sloegen van de ankers en geen van de schamele hutten op de kust bleef gespaard. Een nog zwaarder lot echter wachtte de burgers van het naburige Vilerval. Daar dook midden in de storm een reusachtig monster op, dat zich met even veel gemak op het land als in het water bewoog. Het beest was amper op de kust, of het zette al koers naar een vissershut, waar het zijn tanden in een wieg dreef en het kindje dat daarin lag aan stukken reet. De noodkreten van de ouders en hun toegesnelde dorpsgenoten mochten niet meer baten. Wel maakte het monster zich uit de voeten, maar daarmee was de rampspoed allerminst ten einde. Aangetrokken door de geur van verse graven, groef het amfibie het plaatselijke kerkhof open en deed zich tegoed aan een tiental lijken. In de daaropvolgende dagen ging de nationale garde in de Provence op monsterjacht en werden her en der vallen gezet. Het ondier liet zich echter moeilijk vangen. Overdag school het in de golven; pas na zons-ondergang kwam het weer op het land. Dan trok het zich terug in de bossen, van waaruit het eenzaam huiswaarts kerende boeren overviel. Ook plunderde het de stallen en kinderkamers in naburige dorpen, en vrat het al het wild van bos en veld. Pas toen het zijn krachten overschatte en een heel legeronderdeel te lijf wilde, sneuvelde het monster. Inmiddels had het, de lijken niet meegerekend, al tweehonderdvijftig slachtoffers gemaakt. Meer dan duizend bajonetsteken waren nodig om een eind te maken aan het leven van dit lugubere wezen, dat volgens de post-mortem-metingen wel een-entwintig voeten lang en dertien voeten hoog was. Twee rijen tanden, onder en boven, bleken zijn moordgereedschap. De identieke houtsneden op negentiende-eeuwse pamfletten uit Troyes, Orléans en Znaim in Moravië tonen het monster als een Chinese draak met een meterslange gevinde staart, en met zwemvliezen als

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 119 voor- en giereklauwen als achterpoten. In 1836 publiceerde de Rotterdamse drukker J.B. Ulrich een kinderprent waarop dezelfde houtsnede is gekopieerd. ‘Men ziet hem,’ meldt het onderschrift, ‘hier nog bezig, een Schipper te verslinden die hij in Zee uit zijn schip gehaald heeft.’ Wie aan het bestaan van het monster mocht twijfelen, moet zelf maar in het Natuurhistorisch Kabinet te Parijs gaan kijken, ‘waar denkelijk zijn Schalet nog in wezen is.’ (ARIE VAN DEN BERG)

Bronnen: Pierre Louis Duchartre et René Saulnier, L'Imagerie Populaire, Paris (1925), p. 223 (ed. Fme. Garnier, Troyes 1817); Jean-Pierre Seguin, Nouvelles à Sensation, Canards du XIXe Siècle, Paris (1959), p. 132-135; Judith Devlin, The Superstitions Mind, French Peasants and the Supernatural in the Nineteenth Century, New Haven and London (1987), p. 79-80; Popular Imagery, catalogue 68, L'Art Ancien, Zürich z.j., nr. 144 (ed. Martin Hofman, Znaim); Ziet welke een verschrikkelijk Beest, Er eens in Frankrijk is geweest, no. 3, Te Rotterdam, bij J.B. Ulrich (1836).

de Mor

De mor is en kruising tussen de mier, de mol en de tor: hij heeft met elk van hen twee letters gemeen. Hij spreekt dezelfde taal als ieder ander. Zijn uiterlijk is afhankelijk van degene die naar hem kijkt.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 120

Zijn voornaamste bezigheid is denken. Zijn een na voornaamste voelen. Hij kent pijn, schaamte, angst, tevredenheid, verlangen, verdriet, ongeduld, geluk en vriendschap, net als iedereen. Hij verbaast zich niet over dingen die niet kunnen, en wel over dingen die wel kunnen. Het woord ‘oorlog’ kent hij niet. Het woord ‘dood’ heeft hij twee of drie keer horen gebruiken (o.a. een keer op bezoek bij de mier), maar hij weet niet wat het betekent. Hij wil af en toe een ander zijn, maar niet de olifant, de kraai, de eendagsvlieg of de aardworm. Hij kan buitengewoon goed vergeten. Vergeven is voor hem zoiets vanzelfsprekends dat hij niet weet wat het is. Hij is zo vaak mogelijk jarig. Hij houdt van de zomer, van het tsjirpen van de krekel, van de zons-opgang, van het glinsteren en het kabbelen van de golven in de rivier, van de verte, van gezelligheid, van honing, van brieven en van tijd die niet verstrijkt.

Ik houd van de mor. Als ik aan hem denk is hij op weg zonder te weten waarheen. Of hij van mij zou houden als hij mij kende is een zinloze vraag. Als hij mij zou zien of alleen maar van mij zou horen of aan mij zou denken, zou hij niet langer kunnen bestaan. Als ik wil dat hij blijft bestaan moet ik er dus voor zorgen dat ik onzichtbaar, onhoorbaar en onvoorstelbaar blijf voor hem en iedereen die hij kent en die hem over mij zou kunnen vertellen. Daarom kan ik nooit, ook maar één uur of één tel, in zijn wereld leven, hoe graag ik dat ook zou willen. En dat terwijl ik zijn enige en onherroepelijke eigenaar ben! Dat is een tragiek die hij niet kent. (TOON TELLEGEN)

N het Naäpen

Als jonkies betastten we onze lichamen als vreemde objecten, en de strelingen, prikkelingen en pijnscheuten werden ervaren door een ander ik, door andermans ik. We wreven over onze oogleden tot we bonte vlekken zagen, we duwden onze vingertoppen in onze oren, zo snel dat we de indruk hadden langs een snelweg te staan waarover auto's langsschoten. We draaiden als bezetenen in de rondte, net zo lang tot we stilstonden en de wereld begon te draaien. We stopten voorwerpen in de openingen van ons lichaam, kralen in onze neus, potloden in onze anus en onze tong in elkaars oren. We proefden elkaars bloed en

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 121 roken aan elkaars dampende urine, en we kietelden elkaar tot het punt van volledige overgave. We zaten urenlang in bad en keken hoe onze huid rimpelde als zand onder terugtrekkende vloed. We kropen boven- op elkaar, plaatsten onze knieën op elkaars biceps en rolden met ons volle gewicht heen en weer. We keken scheel tot het ons duizelde, we tuurden in de zon tot we verblind waren en misselijk bleven liggen. Angstig zwommen we in het donker van de nacht. We plukten vreemde, onbegrijpelijke woorden uit de lucht, namen die in de mond, zogen er dagenlang op en wanneer de smaak eraf was, spogen we ze uit als oude kauwgom. Een hand, een voet of een knie kwam ineens los van ons lichaam, zweefde even in gewichtloze toestand om vervolgens hard en trefzeker toe te slaan. We waren schapen wanneer we de vloer van de huiskamer kaal graasden; giraffen wanneer we ons uitrekten verloren in een mensenmenigte; vleermuizen wanneer we ondersteboven aan het klimrek hingen; katten wanneer we in de schoot van onze moeders kropen; koeien wanneer we ons eten herkauwden; we waren spinnen wanneer we onszelf sponnen in het web van onze verbeelding, maar we waren vooral apen: niets wat we deden was nieuw, alles hadden we al ergens gezien en opgepikt en imiteerden we feilloos. Lang nadat we al naäpend begonnen te praten, zijn we een tweede keer gaan spreken, in de enkelvoudige stem van een ik. Ongelovig beleef ik deze taal als de mijne, mij afvragend of er ooit een ander is geweest. (GUIDO SNEL) de Neusaap

Het ontstaan van de mens heeft heel wat voeten in de aarde gehad. De een zweert bij een schepping Gods, de ander houdt het op een evolutieproces. Over één ding zijn creationisten en Darwinisten het eens: niemand hoort graag dat mensen van de apen af zouden stammen. Indiërs, die apen heiligen, laten ook idioten in vrede. De Hollander vindt apen over het algemeen geen waardige figuren in zijn familiegalerij. Ze zijn lelijk, doen raar en hebben vieze manieren. ‘Als apen hoger klimmen willen,’ zegt het spreekwoord, ‘ziet men hunne rode billen.’ Een zeker type langur van Kalimantan vertegenwoordigt wel een van de domste aapsoorten. Een karikatuur van het clowneske! Verscholen in de kustbossen van ons vroegere Borneo, durven ze haast niet uit de schaduw te treden. Geen wonder, want ze zijn plomp, buikig, loens, hebben kale billen en worden ontsierd door een rode hangneus. Hun onderlinge communicatie klinkt als vloekgeluiden. Hun wijze van paren is bij de beesten af! Zonder scrupules nemen ze de bananenbossen van andere apen in beslag. In deze gemeenschap, waar geen ander recht geldt dan dat van de sterkste, zijn ruzies en snauwpartijen aan de orde van de dag. Zijn populaire naam luidt de neusaap. In de Gemenebestlanden en de

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 122

Verenigde Staten van Amerika staat hij bekend als the Dutchman. Iets uit de zeventiende eeuw. Britse zeevaarders die op het eiland Kalimantan landden, meenden dat de kust bezet was door de Hollanders. Dajaks konden dit vermoeden bevestigen. Toen de Britten hun het uiterlijk van hun concurrenten omschreven, knikten ze van ja. ‘Boeboes!’ De inlanders gingen de vreemdelingen voor door de rimboe, en wezen op een kolonie snaterende neusapen in een poel van een mangrovenbos. (BEN BORGART)

de Nincompoop

Wat is een nincompoop? Een nincompoop is een minuscuul insect dat door zijn doorzichtige vliesvleugeligheid en snelheid een meer gedetailleerde beschrijving onmogelijk maakt. Een enkele bijzonderheid springt in het oog: de nincompoop draagt voetbalschoentjes. Waar en wanneer werd de nincompoop ontdekt? In Noord-België, meer bepaald in de tuin van nummer 18 aan de Tumhoutse Vrijheidstraat in de zomer van '95. Is de nincompoop schadelijk voor de mens of kan hij hem van enig nut zijn? De nincompoop kan worden aangewend om kleinkinderen te bevrijden uit hysterische buien waaruit zij zich op eigen kracht niet meer kunnen losmaken zonder gezichtsverlies te lijden. Door wie en wanneer werd die eigenschap ontdekt? Door de heer des huizes die op een dag in de zomer van '95 licht beschonken voornoemde tuin betrad, alwaar een familiefeest zich in vergevorderde staat van ontaarding bevond wegens het hysterische gedrein van zijn driejarige kleinzoon F. Elke goedbedoelde interventie van het aanwezige volwassendom stuwde hem telkens één ring hoger in de spiraal van de algehele uitzinnigheid. Een alcoholische ingeving deed de heer des huizes de vuist naar de kleine F. uitsteken en uitroepen: ‘Ik heb een nincompoop gevangen’ Waarna hij het kind op geheimzinnige toon inwijdde in de piepkleinigheid en watervlugheid van het insect. Onmiddellijk begon de kleine F. de vuist vinger na vinger open te peuteren. Bij de wijsvinger aangekomen koos, zoals voorspeld, de nincompoop pijlsnel de vrijheid en verborg zich in de coniferen. De heer des huizes vertoonde bij dat al een zodanig komische aanblik dat de kleine F. zijn hysterisch gedrein inruilde voor een lachstuip die tot bedtijd aanhield. Wordt de nincompoop ook weleens elders aangetroffen? Hij houdt zich alleen op daar waar de heer des huizes en zijn kleinkinderen zich in de buurt van manshoge gewassen ophouden. Hoe vang je een nincompoop? Zoals je een vlieg vangt. Met de hand. Je scheert ermee langs de ge-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 123 wassen tot je beet hebt. De kleinkinderen van de heer des huizes doen het met een vuurrode plastic hengel waaraan als aas een kersenboomblad is bevestigd. Daar zijn nincompoops verzot op, beweren zij. Als je de nincompoop niet of nauwelijks kunt zien, hoe weet je dan dat je er een gevangen hebt? Als je het nerveuze gestamp van minuscule voetbalschoentjes in de holte van je vuist hoort resoneren, heb je beet. Hoe moet men zich dat geluid voorstellen? Als dat van vingernagels die over elkaar krassen. Hoe bewaar je de nincompoop het best? In een doosje in het gezelschap van een vochtig kersenboomblad. Hoelang is de nincompoop houdbaar in gevangenschap? Tot het volgende bezoek van de kleinkinderen. Bij hun binnenkomst blijkt hij telkens net overleden te zijn, en dient er onmiddellijk jacht gemaakt op een nieuw exemplaar. Bestaat het gevaar dat de nincompoop zich net als Sinterklaas op een mooie dag niet meer vertoont? Ja. Maar het laat zich aanzien dat de eerste het gauwer zal laten afweten dan de tweede. De kleine F., inmiddels zeven, liet zich onlangs ontvallen dat hij op school rare praatjes over Sinterklaas had opgevangen. Die zou namelijk niet bestaan. Het bestaan van de nincompoop evenwel staat in die kringen vooralsnog niet ter discussie. Maar wat als ooit het moment aanbreekt dat...? ... dan zal de heer des huizes een horde pantoffeldiertjes uit de dakgoot van het tuinhuisje scheppen en onmiddellijk onder de microscoop leggen, die hij zich speciaal voor dat doel onlangs op de rommelmarkt heeft aangeschaft. Is dat geen bedrog? Gewis, maar de heer des huizes is na vier jaar zelf zo sterk verknocht geraakt aan die minuscule vliesvleugelige snelheidsduiveltjes dat hij er voorlopig geen afscheid van wil of kan nemen. Overigens beweert zijn eegade dat hij ze de laatste tijd steeds vaker ziet vliegen. Zal het de kleinkinderen niet opvallen dat pantoffeldiertjes geen vleugels hebben en ook geen voetbalschoentjes dragen? Natuurlijk. Maar de heer des huizes zal erop wijzen dat het hier uiteraard alleen om baby nincompoopjes gaat. De volwassen exemplaren zijn natuurlijk allang uitgevlogen. (WALTER VAN DEN BROECK)

O de Octopus

Omdat ik voornemens ben (over) metamorfose te schrijven verzamel ik materiaal over octopussen, dieren vol verandering. Nu bezat ik een schitterende dierendocumentaire op video over de levenvormen van de diepzee. Wat daar beneden rondfietst aan bizarre acroba-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 124 ten, daar staat een mens zijn verstand volkomen bij stil. Nergens dan daar in het donker - waar overigens oogloze wezens schitteren en vlammen; licht heeft blijkbaar meer te betekenen dan zichtbaarmaking - wordt duidelijker dat niets in het heelal niet zijn eigen leven heeft. Ik ben, behalve eigen baasje, herberg van een miljard, en deel van een oceaan organismen. De videoband ging dus ook grotendeels over octopussen, hun kleurrillingen, hun drie harten, hun intelligentie, hun vriendelijke aard*, maar eveneens over hun Houdini-vermogens. Geef een achtarmige knaap van zes kilo een gat van een centimeter, hoog boven het water in het aquarium, en de volgende dag is hij verdwenen. (Hij ligt eventueel verdroogd achter de verwarming van de Calypso, want hij is wel pienter maar niet helderziend.) De film liet zien hoe een octopus zich door een smalle buis van het ene bassin naar het andere wurmde. Nu wil het geval dat ik voor een eveneens nog te schrijven essay over de tennissport een video-apparaat meende nodig te hebben - het oude was bij een inbraak gepikt. Ik kocht er dus een en testte het met de onderzeeband. Het ding voldeed niet; ik bracht het terug naar de zaak. Vele weken later miste ik de band: ik had hem in het toestel laten zitten. Weg film, de octopus was gevlogen. Het gaat misschien te ver om deze gebeurtenis in verband te brengen met de onlangs geconstateerde vermissing van mijn paspoort. Maar als er iemand onder mijn naam over de wereld reist, dan zou het een plezierig idee zijn als dat een nieuwsgierig veelkleurig iemand was met drie harten, acht armen vol zuignappen, die zelfs met magneetband niet op zijn plaats te houden is. (tonnus oosterhoff) de Okapi

Liefste, vandaag heb ik mijn beste vriend meegebracht, Robert Marchand. Hij zit hier naast me en heeft een verzoek voor je (leg alvast pen en papier klaar om te noteren). Hij wil je iets vragen. Marchand verzamelt in zijn vrije tijd alles over de okapi. Ken je dat dier? (Robert knikt, maar ik vroeg het niet aan hem.) De okapi heeft de grootte van een paard, de gespleten hoeven van een antilope, de grote oren van een ezel en de strepen-op-poten-en-billen van een zebra. Maar toch is de okapi geen ezel, zebra, paard of antilope, het is een girafachtige. In feite is het dier niet te klasseren, het hoort nergens thuis. Het is een vergissing van de schepping (heb jij intussen pen en papier klaar-

* Doch spreekt men met het Schelpdier over deze menheer, Dan zegt hy: ‘ik zie hem liever bij Ued. op het menu dan met my in de weer. Want hy heeft myn Vader en Moeder gegeten nog voor de edele vrouw mij baarde, En hy zou aan mijn Nageslacht hetzelfde doen als dit geen levendige herinnering aan het ongemak bewaarde.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 125 gelegd, zoals ik je vroeg?) en Marchand heeft dus dadelijk een vraag voor je. In '88 begon de bescheiden wetenschapper Marchand te verzamelen. Hij verzamelde alles over de okapi. In boeken over dierenkunde en Belgisch Kongo zocht hij die informatie, kopieerde ze of schreef ze over. Hij scheurde ze discreet uit andermans boeken wanneer niemand toekeek. De boeken van de stadsbibliotheek heeft hij schandelijk misbruikt. Schandelijk maar discreet. Marchand is specialist geworden inzake okapikunde. Hij schreef - alleen voor zichzelf - het boek ‘Gesprekken met okapi’. Stel hem een vraag, hij weet het. Hij weet het meest over het beest van de stad waar hij woont. Toen er onlangs nieuwe postzegels uitkwamen met een okapi erop (hij wil ze je graag tonen), kocht hij voor vierduizend vijfhonderd frank postzegels die hij nog steeds gebruikt. Hij klasseert alle informatie over het vreemde dier dat niet te klasseren is. Hij heeft er spijt van dat het dier ontdekt is. Liefst zou hij de sporen verwijderen, alle bladzijden uitscheuren, alle verwijzingen vernietigen. Dat doet hij ook. Zijn collectie is indrukwekkend. Al die foto's, tekeningen, artikels over de okapi. Wij moeten eer betuigen aan deze grote wetenschapper. Liefste (die intussen pen en papier heeft klaarliggen) gun deze vriendelijke man je okapi. Laat een foto van je maken in de dierentuin als je de okapi voedert of hem bemoedigend toespreekt. Bezorg die foto aan Marchand (pardon, hij zegt dat het verboden is de dieren te voederen). Of bekijk de dierenboeken bij je thuis, de encyclopedie die geen hond raadpleegt: maak een fotokopie van de okapi, of beter nog, mag ik je nadrukkelijk vragen (asjeblief liefste, ik bid je), scheur het beest voorzichtig daaruit. Verwijder alle sporen van de okapi uit je huis. Jij bent nooit, liefste, jij bent nooit geïnteresseerd geweest in okapi's. Dus doe het vandaag nog (en nu komt het), ik geef je het adres van Robert Marchand, hij verwacht dat je dit noteert, Residentie De Koningin, Elisabethlaan 12, 3000 Leuven in België. Dit is een unieke gelegenheid, zuiver nu je woonst van alle okapi's en stuur ze naar Robert Marchand. (KOEN PEETERS)

de Olifant

Jaren geleden koos ik de olifant tot mijn huisdier en zette hem op de schoorsteenmantel onder een ezelsoor. Inmiddels heeft hij daar gezelschap gekregen van een rinoceros uit Ionesco en een nijlpaard uit Botswana. Zo klein kan de wereld zijn. De olifant is het grootste dier ter wereld, lees je altijd, maar dat is een fabel. Groter dan de olifant is de rokh, een vogel die in het Indiase Hyderabad leeft en daar geregeld voor zonsverduisteringen zorgt als hij zijn majestueuze

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 126 vleugels spreidt met daarin achttien meter lange veren. Hij tilt met gemak twee olifanten tegelijk hoog de lucht in, de ene aan zijn klauwen, de andere in zijn bek. Marco Polo zag hem abusievelijk voor een griffioen aan. Of was de rokh misschien een olifant die zijn jongen versleepte? Volgens een Indiaase sage waren olifanten vroeger gevleugelde dieren die zich via de wolken vermenigvuldigden. Op de Notre Dame in Parijs kijkt het laatste met klauwen uitgerust exemplaar nog steeds versteend uit over de stad. Het is er voorgoed neergestreken. Voor zijn omvang is de olifant een lichtvoetige danser. Als het moet zelfs op de pedalen, demonstreert het Italiaanse olifantje Pantani dat evenals zijn Afrikaanse soortgenoten gemakkelijk een gemiddelde van 42 kilometer per uur haalt op zijn vlucht voorwaarts, over de Alpen, naar het Trasimeno-meer waarin aanvoerder Hannibal ooit met een peloton verkoeling zocht tegen de zomerse hitte. Hoewel de olifant een goede zwemmer is, ja, volgens paleontologisch onderzoek van wetenschappers aan de universiteit van Melbourne in lang vervlogen tijden een waterdier moet zijn geweest dat zijn slurf als snorkel gebruikte, overleefden ze niet allemaal dit bad. Duikers naar Etruskenschatten die hun schedels boven water haalden, dachten met Cyclopenkoppen van doen te hebben vanwege het grote neusgat dat bij de slurfafzet op een oogholte lijkt. Mijn eerste olifant woonde in Klant's Zoo op de Cauberg, een miserabele miniatuur van de koninklijke tuinen in Versailles waar de Afrikaanse kolos eens de grootste attractie was. Mijn tweede draaide rondjes in een carroussel, de derde deed dat in het circus zoals op de fries van de maanstenen bij de ingangen van de Vatadage-tempel in Polonnaruva. Onder het tentzeil van Barnum and Bailey heette hij Jumbo en leerde hij de klappen van de zweep kennen. In circus Knie moest hij over twee strak gespannen koorden lopen en tijdens de Wereldtentoonstelling van Chicago in 1893 fietste Jumbo op een speciaal voor hem ontworpen driewielige velocipède, voorzien van een plank voor zijn achterpoten en extra steunen op de pedalen, met een leeuw op zijn rug door een regen van applaus. Vreselijk komiek natuurlijk. Behalve een veelbejubeld acrobaat op ronde tonnen, is de olifant een geliefd schildersmodel. Hij poseerde voor beroemde schilders als Bosch, Jan Brueghel de Oudere, Rafaël, Rembrandt, Goya, Ernst en Dali, en wie kent hem niet als de uit potlood en penseel gehouwen Babar in zwart colbert met daaronder een grijs gestreepte broek. Op oeroude rotsen in Namibië staat de eerste graffiti-olifant. Geen gevoeliger pantser dan dat van een olifant, zelfs een muggen-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 127 beet kan zijn huid al doen bloeden. Is het misschien daarom dat het tot poeder verbrande ivoor van zijn slagtanden neusbloedingen stelpt, bloedende aambeien geneest en de menstruatie stopt, zoals ik las in het Arabisch bestiarium ‘Manafi'al-Hajawan’? Hoe het ook zij, het boek reikt nog enkele andere recepten aan ter verzachting van kwalen: de rook van verbrand olifantsvet bij voorbeeld verdrijft hoofdpijn, een stuk olifantshuid op het lichaam vermindert de koorts en ivoorpoeder helpt tegen melaatsheid.

Hoe wreed dus dat de Romeinen torens op deze weldoener bouwden om er hun krijgers in te verbergen. De laatste bul met zo'n vestingmand op zijn rug houdt nog altijd manmoedig stand in de tuinen van Bomarzo, maar nu als kindervriend, terwijl al die vergeten caesaren al lang in de geschiedensboeken zijn begraven. Mijn favoriete olifant torst op Piazza della Minerva in Rome gemoedelijk de eeuwen trotserend een obelisk op zijn rug. Zijn slurf wappert tevreden in een mediterrane bries en zijn ogen staan even goedmoedig als die van de drie meter hoge reus die ik op safari aan de Chobe-rivier recht in de ogen keek. Jumbo's tip voor scrabblelaars: let bij het leggen van het woord foliant op de variant olifant, dat kan soms vele punten in letterwaarde schelen. (YVES VAN KEMPEN)

de Olifant

Een uur na zijn geboorte loopt het Afrikaanse olifantje met de kudde mee. Een tocht van zestig, zeventig jaar is begonnen. Aan het eind

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 128 ervan zal zij zich van de kudde afzonderen en in eenzaamheid sterven. Zestig jaar in een trage gang lopen, het hoofd naar beneden, er is ruimte voor vele gedachten. De Afrikaanse olifant is een zeer beschouwend dier. Daar loopt een gemeenschap van denkers, sommige bijna aan het einde van hun reis - hun huid hangt als een te grote pij om hen heen - andere zijn nog niet eens halverwege, maar ze hebben al de ernst van de ouderdom. Tussen hen de jongere, met een nog te actieve geest voor de contemplatie. Hun denken is een heel langzaam proces van vermalen, hun lopen bewijst het. Jaren zijn ze bezig met hetzelfde raadsel. Pas in de eenzaamheid van het laatste uur komt het besef dat er geen raadsel is. Er is alleen een leegte. De kudde houdt het geloof in stand. Jonge mannen van zo rond de vijftien moeten afvallen, - zij dienen de kudde te verlaten. Zo'n halve eeuw zullen ze alleen zijn. Men ziet het aan hun onrust: zij hebben het vermogen tot beschouwing verloren. Er is niets meer groter dan zij. Ze zijn verwoestend eenzaam. Ze vervelen zich. Ginds gaat de kudde. Met een doel. (KEES FENS)

de Olifant

Laten we allereerst het verschil tussen een ware en een valse deugd definiëren en wel door een vergelijking tussen de olifant en de hond: een van beiden is een toonbeeld van nobele vriendschap, de ander van valse vriendschap. 1. De vriendschap.- Bij de olifant is ze zuiver; altijd in overeenstemming met de eer. Hij heeft niet de gemene inborst van de hond die ook als hij meermalen zonder reden geslagen wordt, er geen herinnering aan bewaart. De olifant verdraagt terechte straffen, maar hij laat zich niet zonder reden mishandelen; beledigingen vergeeft hij niet; voor de rest is zijn vriendschap even onwankelbaar, even onvoorwaardelijk als die van de hond. Deze zuivere vriendschap is dezelfde als die tot collectieve en corporatieve verbanden leidt; de kruiperige vriendschap van de hond bevordert alleen het despotisme, de machtsvorm van geciviliseerde en barbaarse volkeren, waarbij de zuivere hartstochten allerminst de boventoon voeren zoals men die bij de olifant kan waarnemen. Despoten houden van de vriendschap van de hond die, onterecht mishandeld en vernederd, degene die hem heeft beledigd ook verder dient en liefheeft. 2. De liefde. Ze is bij de olifant ingetogen en trouw; ze is aanstootgevend en bruut bij de hond, die onder de viervoeters in de liefde het laagst staat en met deze affectie alle ondeugden verbindt die bij de geciviliseerde volkeren in hun liefdesbetrekkingen de boventoon voeren zoals arglist, bedrog en onderdrukking. 3. Het vaderschap. Bij de olifant is het bezonnen en achtenswaardig.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 129

Hij wil geen kinderen verwekken die een ongelukkig leven zouden leiden, en hij onthoudt zich van voortplanting zodra hij niet meer vrij is. Daarmee geeft hij de geciviliseerde volkeren een les, die tot moordenaars van hun kinderen worden door ze in groten getale te verwekken zonder er zeker van te zijn dat ze voor hun welzijn kunnen zorgen. De moraal of theorie van de valse deugd brengt hen ertoe kanonnenvoer te produceren, scharen van recruten, die zich uit noodzaak zelf moeten verkopen. Dit onbezonnen vaderschap is een valse deugd, egoïsme van de lust. Ook heeft de natuur de olifant van deze ondeugd verschoond, die het voorbeeld van de vier affectieve hartstochten is, gezien in hun werkelijk sociale en voor ruimere betrekkingen gunstige zin. De hond, toonbeeld van de valse deugden, heeft de gave van het valse vaderschap; hij zet hele scharen op de wereld, worpen van elf jongen (elf: het eerste van de antiharmonieuze getallen), grote nesten waarvan driekwart door wapens, tanden of honger moeten omkomen. 4. De eer.- Is de vierde bij de olifant ontwikkelde deugd; maar niet de eer volgens de morele codex die minachting voor rijkdommen predikt en wil dat men uit de holle hand drinkt zoals indertijd Diogenes. De olifant wil niet alleen goed voedsel (tachtig pond rijst per dag); hij waardeert bovendien een grote luxe in kleding, lekkernijen, vaatwerk en dranken; wanneer zilverwerk door aardewerk vervangen wordt, voelt hij zich vernederd. Wanneer de olifant het model van de vier sociale deugden is, dan moet hij, wanneer het beeld wil kloppen, ons ook het lot van de in de beschaafde wereld tot voorwerp van spot geworden deugd laten zien. De natuur heeft hem dan ook door het slijk gehaald. Hij mag zich graag met stof bestrooien, als beeld van de deugdzame mens die liever de weg van de ellende inslaat dan dat hij naar rijkdom zou haken die hij alleen door alle mogelijke ondeugden te begaan kan bereiken: afpersing, gemeenheid, omkoopbaarheid, onrechtvaardigheid, gesjacher, beurszwendel, woeker met prijzen en renten. De natuur had dit edele dier een rijke mantel kunnen geven zoals die van de tijger; maar dat zou onzinnig zijn geweest, een misleidend portret; want in onze maatschappijen leidt de echte en waarlijk achtenswaardige deugd alleen maar tot armoede; ik zeg de echte deugd en niet de deugden van de filosofie, wijsheid van de kameleon, dat zich voor alle gemeenheden leent als ze maar tot rijkdom leiden. De natuur heeft de olifant slagtanden van ivoor gegeven, zeer kostbare wapens, naar analogie van onze maatschappelijke situatie, die luxe reserveert voor de macht, voor de onproductieve heersende klasse. Ook draagt de slurf, die wapen en werktuig in één is, slechts een armetierig haren kleed, want hij is productief, en de olifant moet laten zien hoe het

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 130 met bedrijvigheid en deugd gesteld is, die het beide moeten ontgelden van onrechtvaardigheid en bespotting. Als toonbeeld van het lot van de deugd is hij belachelijk wanneer men hem van achteren ziet, door het contrast tussen zijn kroep en zijn miezerige lelijke staartje. Zijn uiterst kleine ogen vormen een opmerkelijk contrast met de reusachtige afmetingen van zijn lichaam. Dat is een weerspiegeling van de beperkte vooruitzichten van de deugdzame mens... Zijn oren zijn tegengesteld aan zijn ogen. Hun geweldige omvang en hun verfrommelde vorm beelden het lijden van de goede mens uit, die alleen de taal van de huichelarij en de verdorvenheid in onze maatschappelijke ordeningen hoort, waar sommigen de deugd prijzen zonder haar te beoefenen, anderen schaamteloos de gelukkige ondeugd bezingen. De rechtvaardige mens wordt door deze dubbele taal van het verval terneergedrukt en gekwetst; zijn oor is vermorzeld door alleen maar leugen en bedrog te horen. Dit ongeluk is af te lezen aan het oor van de olifant. (CHARLES FOURIER, vertaling: Jacq Vogelaar; uit: Dernières Analogies)

P de Pad

Water en lucht verstilden; vol vergetelheid, Zonder ontzetting, zonder schaamte, zonder woede Bekeek de pad bedaard de lichtkrans om de zon. Zo voelde die verdoemde zich wellicht gezegend. Geen dier, of 't vangt een glimp op van de eeuwigheid, Geen walglijk of vuig oog, of 't wordt getroffen door Een hemelflits, soms teder en soms ongenadig, Geen nietig, loens, onrein, oogdruipend monster, of De weidsheid van de sterren weerspiegelt in zijn ogen. Een man die langskwam zag het weerzinwekkend dier En plette huiverend de kop onder zijn hiel. Het was een priester met een boek waarin hij las. Toen kwam een vrouw langs met een bloem in haar japon; Ze stak het dier een oog uit met haar parasol. Het was een oude priester, en een knappe vrouw. Daar kwamen vier scholieren, stralend als de hemel. - Ik was een kind, ik was nog klein, en ik was wreed. Zo kan op aarde, waar de ziel als balling zucht, Elk mens beginnen met het verhaal van zijn leven. Er zit spel, opwinding en klaarte in je ogen, Je hebt een moeder en je bent een blij scholier, Een vrolijk kereltje, je snuift met volle teugen De lucht, je bent geliefd, vrij en tevreden; waarom

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 131

Zou je geen ongelukkig schepsel pijnigen? De pad kroop in de diepte van de holle weg. Het was het ogenblik waarop de velden blauwen. Schuw zocht hij 't duister op; de kinderen zagen hem En riepen: ‘Kom, we doden dat gemene beest, Het is zo lelijk, daarom doen we 't lelijk pijn!’ Ze lachten allemaal - een kind lacht als het doodt - En ze begonnen met een puntige tak te prikken, Verbreedden 't gat van 't uitgestoken oog, verwondden Verrukt de wonden, toegejuicht door de passanten. Ook de passanten lachten. Grafduister viel op De zwarte martelaar die niet eens reutelde, En bloed, afgrijselijk bloed, droop aan alle kanten Op 't arme ding, dat boette voor zijn lelijkheid. Het vluchtte weg, een poot werd uit zijn lijf gerukt. Een kind begon te slaan met een geschaarde schop, En elke uithaal deed de vogelvrije snuiven Die zelfs wanneer het daglicht schittert op zijn kruin, Zelfs bij een blauwe hemel, in een kelder kruipt. De kinderen zeiden: ‘Kijk eens hoe gemeen! Hij kwijlt!’ Hij bloedde aan zijn kop, zijn oog hing los, door brem En bramen, vreeslijk om te zien, zocht hij zijn weg. Hij leek wel uit een vreselijke klauw gevallen. Ach, wat een wandaad om ellende te verdiepen En gruwel toe te voegen aan afzichtelijkheid! Verhakkeld werd de pad van kei tot kei gekeild. Hij ademde nog steeds, maar vond geen schuilplaats en Kroop voort; het leek wel of de weifelende dood Hem zo afstotelijk vond dat hij hem niet wilde. De kinderen trachtten hem te vangen met een strik, Maar hij ontsnapte hun en gleed de hagen langs. Hij sleepte zijn kwetsuren naar het wagenspoor en Stortte erin: bebloed, geknakt, met open schedel Voelde hij wat verkoeling in de groene plas En spoelde in het slijk de wreedheid van de mens af. De kinderen met een blos van lente op hun wang, Blond, aardig, hadden zich nog nooit zo goed vermaakt. Ze praatten door elkaar, de groten riepen naar De kleintjes: ‘Kom eens kijken, hé Adolf, Hé Piet! We maken hem van kant met deze grote kei!’

(VICTOR HUGO: ‘Le crapaud’ (1858); vertaling: Paul Claes)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 132 de Panter

In de Jardin des Plantes, Parijs

Zijn blik is van 't voorbijgaan van de staven zo moe geworden dat hij niets meer ziet. Het is of duizend staven hem omgaven en achter duizend staven geen verschiet.

De wiegeltred van soepel sterke schreden die in de allerkleinste cirkel gaan, is als een dans van kracht rondom een midden waarin verdoofd een grote wil blijft staan.

Slechts zelden schuift het doek van de pupillen geluidloos weg. - Daar komt een beeld gegaan, gaat door de leden vol gespannen stilte en houdt in 't hart op te bestaan.

(RAINER MARIA RILKE ‘Der Panther’; vertaling: Paul Claes)

de Panter

De panter zal achter de stevige stangen Zijn monotone wandeling herhalen Al weet hij niet dat zij zijn lot bepalen Van zwart fluweel, noodlottig en gevangen. Duizenden panters volgen dit traject En keren, maar fataal dezelfde is De panter die in deze duisternis De lijn trekt die Achilles eeuwig trekt In de droom die een Griek ooit heeft gedroomd. Hij weet niet dat er bergen zijn en weiden Vol herten waarvan 't lillende geweide Zijn blinde honger zou hebben beloond. De wereld is vergeefs zo bont. De baan Ligt vast waarlangs wij allen moeten gaan.

(JORGE LUIS BORGES ‘La Pantera’, vertaling: Paul Claes; uit El oro de los tigres, 1972)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 133

de Papiernautilus

Voor het gezag dat zijn hoop in handen van huurlingen legt? Voor schrijvers verward in salonroem en forenzenluxe? Niet voor hen de dunne glasschelp van de papiernautilus.

Zij geeft haar vergaanbare souvenir van hoop een dof wil vel en een glad- harde binnenkant glanzend als de zee; geen verlof voor de maker, zij waakt dag en nacht; zij eet niet

tot de eieren uit zijn. Acht maal begraven in acht armen, want zij is toch ook een monster- vis, blijft haar vracht in ramshoornvacht verborgen niet geplet; Hercules kreeg een beet

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 134

van een krab die de hydra trouw bleef en slaagde niet zonder pijn. Zo komt de schelp met de uitkomende eitjes door hun bevrijding vrij, - wat blijft zijn vlekjes wil op wil en opeen-

gepakte chitonplooien zoals in de manen van een Parthenon-paard, waar armen omheen lagen die wisten dat liefde alleen een sterkte is om zich op te verlaten.

(MARIANNE MOORE, vertaling: Hans Kloos)

de Parasiet

Parasiteren wil zeggen: bij iemand eten. De stadsrat ontvangt, op een Turks tapijt. Uitgenodigd is de veldrat. De twee smikkelen en knabbelen aan de restjes ortolaan. Het zijn maar kliekjes en restjes, wat er zoal van een maaltijd overblijft: de smulpartij, het festijn is alleen maar een maal na het maal, ze doen zich te goed aan een niet afgeruimde tafel. De stadsrat heeft er niets voor hoeven doen, zijn uitnodiging kost hem niets. Zo stelt het Boursault in zijn Fables d'Ésope, waarin de stadsrat huist bij een rijke pachtboer. Olie, boter, ham, pekelvlees en kaas, wat het hartje maar begeert. Dan kost het geen moeite je neef van het platteland uit te nodigen en het er van te nemen - op andermans kosten. Ook de pachtboer heeft er niets voor hoeven doen, de olie, de ham, de kaas heeft hij niet geproduceerd. Maar, met geweld of krachtens recht, weet hij ze te bemachtigen. Nou, en zijn rat pakt de resten, ook hij weet ze te bemachtigen. Van de uitnodiging profiteert uiteindelijk alleen de veldrat. Maar zoals men weet komt er aan het feest snel een eind. Zodra de twee geluiden bij de deur horen, stuiven ze uiteen. Het was alleen maar een geluid, maar toch een boodschap, zoals een bericht paniek zaait. Een onderbreking, een breuk, een communicatiestoornis. Maar was het geluid wel een boodschap? Was het niet eerder een ruis, een parasiet? Wie heeft hier uiteindelijk het laatste woord? Wie zaait er verwarring, en wie makt van de wanorde gebruikt om opnieuw orde op zaken te stellen? Laten we naar het land gaan, daar eten we weliswaar alleen maar soep, maar in alle rust, zonder storende geluiden.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 135

De pachtboer is een parasiet. Hij incasseert rente. Een lekkere vette rente: koningsmaal, ortolanen op tafel, Turks tapijt. De eerste rat is een parasiet. Hij pikt de restjes in, wat er van de ortolaan over is, op hetzelfde tapijt. Er ontbreekt niets, zegt La Fontaine. Aan de tafel van de eerste, de tafel van de pachtboer, is de tweede rat parasiet. Hij laat zich vrijhouden, zo heet dat, hij laat laat de kans niet voorbijgaan, voor geen hap. Ze interveniëren allemaal, letterlijk, ze komen tussenbeide: de pachtheffer laat de eenvoudige boer zweten, de rat legt beslag op de pachter, de gast profiteert van zijn gastheer. Maar, de pen valt uit m'n hand, het geluid, de laatste parasiet, wint door ertussen te komen, de laatste interventie op rij. In de keten van parasieten probeert de laatste steeds de plaats van zijn voorganger in te nemen. Het geluid verjaagt de veldrat, en de stadsrat blijft omdat hij de smulpartij wil afmaken. Elke parasiet probeert de eerstvolgende in rang te verdrijven. Ik laat het aan ieders fantasie over zich het geweldige lawaai, het straatrumoer, voor te stellen dat de pachtboer ertoe zou brengen alles in de steek te laten; het kraken van de planken, het ritselen in de balken, dat de ratten het huis uit jaagt. Balans. In het begin is er de productie: oliemolen, karnmachine, slachtkeuken of kazerij. Toch zou ik willen weten wat dat wil zeggen, produceren. Wie produceren gelijkstelt aan reproduceren, maakt het zich te gemakkelijk. Onze wereld is vol copiïsten en imitators, ze worden overladen met rijkdom en roem. Interpreteren levert meer op dan componeren, een mening hebben over een verdeelde erfenis kost minder dan zelf iets bedenken. Het is de ellende van onze tijd dat het nieuwe overspoeld wordt door duplikaten en de intelligentie omkomt in het genot dat beleefd wordt aan steeds weer hetzelfde. Productie is ongetwijfeld iets zeldzaams, ze trekt parasieten aan die haar meteen totaal banaliseren.

Laten we even stilhouden. Ik gebruik hier uitdrukkingen in een wat ongebruikelijke zin. Voor de wetenschappelijke parasitologie zijn een rat, een aasvreter zoals de hyena, een mens, of het nu een boer is of een ambtenaar, volstrekt geen parasieten. Het zijn simpelweg jagers, roofdieren. De relatie met een ‘gastheer’ veronderstelt een permanent of bijna permanent contact met hem, zoals bij de lintworm, de luis of de pastorella pestis. Het veronderstelt niet alleen een leven van, maar ook leven in, door hem, met hem en op hem. Daarvoor hoeft men niet bijzonder groot te zijn. Daarom zijn er alleen maar parasieten onder de ongewervelde dieren, parasietendom blijft beperkt tot weekdieren, insecten en geleedpotigen. Zoogdieren zijn geen parasieten, noch de rat, noch de hyena, zelfs niet de ambtenaar.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 136

Antwoord. De basisbegrippen van deze exacte wetenschap gaan zoals bekend op zulke archaïsche en wijdverbreide zeden en gewoonten terug, dat ze al in de vroegste monumenten van onze cultuur worden vermeld en voor een deel nog gelden: gastvrijheid, tafelgast, bed- en tafelmanieren, in het algemeen de behandeling van gasten en vreemden. Het vocabulaire is dus geïmporteerd en draagt nog altijd de sporen van een anthropomorfisme. Het gastdier biedt voedel ten koste van zijn reserves of zelfs zijn leven; als gastheer biedt het op een of andere manier slaapgelegenheid, uiteraard gratis. De brave Horatius of La Fontaine zetten wel een rat bij een rat aan tafel, maar nooit een luis bij een lintworm, en nooit een worm in een twaalfvingerige darm. De overdracht heeft niet hetzelfde doel maar vindt wel in dezelfde richting plaats; ze gaat van mens naar dier, maar ze betreft niet dezelfde dieren. Op enkele diersoorten na is het anthropomorfisme van de fabel hetzelfde als dat van de wetenschap. (MICHEL SERRES, vertaling: Jacq Vogelaar; uit Le Parasite, 1980)

de Pausezel

Een lelijk schepsel dat in 1495 in de Tiber werd gevonden en dat als volgt beschreven is door Melanchton (volgens Baltrusaitis) of Luther (volgens Lascaut): ‘Tijdens het pestilente bewind van het pausdom heeft God steeds meer tekens van zijn toorn gegeven, zeer onlangs nog is in 1496 dit afgrijselijke beeld uit de Tiber opgedoken dat een zo exacte afbeelding van het Pausdom geeft dat geen mensenhand er een meer gelijkend beeld van had kunnen schetsen. Allereerst 1) een ezelskop die de Paus treffend weergeeft. De Kerk is een geestelijk lichaam dat noch een hoofd noch enig zichtbaar lidmaat kan hebben, maar alleen Christus als leider en heer... De Heilige Schrift verstaat onder ezel een excentriek en vleselijk lichaam (Exodus, 13). En zoveel als de hersenen van een ezel verschillen van de inteligentie van de mens, zover staat de pauselijke leer ook af van de dogma's van Christus... 2) Rechterhand lijkend op een olifantenpoot betekent de geestelijke macht van de Paus, waarmee hij de bevende gewetens slaat en verbrijzelt; zoals de olifant die met zijn slurf grijpt, slaat, breekt en verscheurt... Zoals Daniel 8 zegt: “Hij zal het volk der heiligen doden”. 3) Linkerhand van een mens is de wereldlijke macht van de Paus die Christus hem heeft ontzegd (Lucas, 22) en die hij zich heeft toegeëigend met behulp van de duivel om zich tot heer te maken van koningen en vorsten. 4) Rechtervoet met runderhoef wijst op de geestelijke dienaren van het Pausdom, de bajuli die het papisme helpen en ondersteunen om de zielen te onderdrukken... 5) Linkerpoot van een griffioen, dienaren van de wereldlijke macht, dat wil zeggen de canonisten. Wanneer de griffioen een prooi in zijn klauw houdt, laat hij hem niet meer los; zo ook heb-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 137 ben de vazallen van het papendom met behulp van canonieke vishaken de rijkdommen van Europa opgevist en bewaken die angstvallig. 6 Vrouwenbuik en borsten: het pauselijke lichaam, te weten de kardinalen, bisschoppen, het priestergespuis, het monnikendom, de heiligen en martelaren van de roomse kalender, en dat ras, en die familie van leeuwen en varkens van Epicurus die alleen maar denken aan drinken, eten en zwelgen in alle soorten wellustigheden met een van beide seksen.

Zoals de paus-ezel aan wie maar wil zijn vrouwenbuik laat zien, lopen zij met opgeheven hoofd rond en lopen te koop met hun schunnigheden ten detrimente van de jeugd en het volk. 7) Vissenschubben op armen, poten, nek en naakte buik: dat zijn de vorsten en hoge heren van dit koninkrijk. De schubben (Job, 41) is vereniging of omhelzing; zo verenigen de wetten en machten der aarde zich met het Pausdom... 8) Hoofd van een grijsaard die aan de dij vastzit: ouderdom, afwijking en val van het papenrijk. In de Schrift betekent het gelaat verheffing en vooruitgang; de rug of het achterste ondergang en dood... 9) De draak die uit de kont komt van de paus, vlammen uit zijn bek, betekent dreigementen, giftige bullen, godslasteringen die de pontifex en zijn trawanten over de aardbol uitbraken wanneer zij zien dat hun lot in vervulling gaat en zij deze aarde vaarwel moeten zeggen. Gij allen, met zovelen

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 138 als gij zijt, en zowaar gij mij leest!, ik vraag u een zo groot wonder van de goddelijke majesteit niet te veronachtzamen en u te ontrukken aan de besmetting van de Antichrist en zijn lidmaten. De vinger Gods is werkzaam in dit beeld dat even getrouw en bloemrijk is als een schilderij; het is een bewijs dat God medelijden heeft met u en u uit deze poel van zonde heeft willen trekken.’ (GILBERT LASCAUT, vertaling: Jacq Vogelaar; uit: Le monstre dans l'art occidental, 1973) Bronnen J. Baltrusaitis, Le Moyen âge fantastique; K. Lage, Der Papstesel (Berlijn, 1891); H. Grisar, Luthers Kampfbilder (Freiburg, 1923)

de Pauw

In mijn boomgaard en de omliggende bosjes en weilanden leidt de pauwenfamilie een ontheemd bestaan. Minstens vijfduizend jaar geleden werden hun verre voorouders uit het Zuid-Aziatische oerwoud naar de prinselijke Indiase tuinen gelokt, waar ze op grond van hun uitzonderlijke schoonheid als incarnatie van de god Krishna werden vereerd. Ze vielen er echter ook in de klauwen van handelaren, die hen via Mesopotamië, Egypte, Griekenland en Rome over de hele westerse wereld als in een diaspora hebben verspreid. Op deze historische weg zijn ze vanwege hun kenmerkendste sieraad, de schitterende sleep van rugdekveren, eeuwenlang verbonden gebleven met het godenrijk. Zo symboliseerde het opengevouwen cirkelvormige scherm van die veren in de Oudheid de aan de lichtgodin Juno gewijde sterrenhemel, en in de Middeleeuwen verzinnebeeldde de ieder voorjaar weer aangroeiende pracht van de staart de wederopstanding van Christus. Maar die tijden zijn voorgoed voorbij. Onder de grauwe, koele Vlaamse luchten lopen de pauwen hier, praalzuchtig maar geseculariseerd in hun paradijselijke kleuren tussen het schorriemorrie van logge ganzen, waggelende eenden en kakelende kippen. Ze pikken allemaal hetzelfde voer van oud brood, maïs, tarwegraan en gras, maar gedragen zich daarbij hooghartig en agressief. Hun scherpe snavel was ooit in het oerwoud het wapen waarmee ze kleine slangen doodden, en die verloren functie wreekt zich in onverhoedse uitvallen naar het makke pluimvee. Ook in velerlei andere opzichten herinnert hun gedrag aan het leven in hun land van herkomst. Ze zijn halfwild gebleven en gaan, als ze daar zin in hebben, hoog in de bomen zitten. Daar slaken ze, vooral tegen zonsop- en zonsondergang, hun door merg en been dringende schreeuwen waarmee ze in vervlogen dagen tegen roofdieren waarschuwden, maar nu misschien alleen het gekraai van de tamme hoenderhanen willen overstemmen. Als de broedtijd is aangebroken verhuizen de hennen naar een verderop gelegen bos, waar ze onder het dichte struikgewas of tussen hoge brandnetels

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 139 hun nesten maken. En een maand later sta ik op de uitkijk om ze met hun kroost van vijf, zes kuikens over de weilanden te zijn aankomen. De volwassen vogels hebben zich aangepast aan het gure en wisselvallige klimaat, maar de jongen overleven alleen in droge, warme zomers. Na een week al vliegen ze met hun moeder mee in de wat lagere vruchtbomen, en geleidelijk aan wagen ze zich in de acacia's en de populieren. Het is boeiend om dat schouwspel gade te slaan. De pauwhanen worden pas geslachtsrijp in hun derde jaar en krijgen van dan af de volheid van hun exotische coloriet en hun lange sleepstaart waarmee ze de hennen betoveren. Vanaf april en vooral de eerste helft van mei voeren ze godganse dagen hun oeroude paringsdansen uit. Met naar voren stekende borst en trots geheven kop staan ze midden in de veelkleurige pracht van hun ruisende waaier trippelend te keren en te draaien, stoten daarbij trompetachtige kreten uit, klepperen als een ratel met hun pennen, die er van de achterkant uitzien als de baleinen van een grote parasol. Afwisselend wenden ze hun voorkant en hun rug naar de wijljes, die eerst doen alsof al die verleidingskunst niet aan hen is besteed, maar zich ten langen leste laten insluiten in het dichtklappende scherm en daar worden besprongen. In schril contrast met dit ritueel demonstreren de ganzeriken en de woerden de plompheid van het noordelijke volk: hun hennen drukken ze brutaal tegen de grond en zitten er log en klungelig op te wiebelen, zich met hun nijdige snavel tot bloedens toe vastbijtend in de vrouwelijke hals. Waarom, ten slotte, zouden we de pauwhaan, deze barokke danser, toch niet terugschenken aan de mythologie? Het open- en dichtgaan van zijn waaier is een beweging van laten zien en aan het zicht onttrekken, en deze dubbelheid karakteriseert hem. Nooit vertoont hij zich in een enkelvoudige, vast beschrijfbare gedaante; wanneer hij in het zonlicht loopt en zijn staart golft in de zomerwind vloeien zijn kleuren gestadig door elkaar: het felle blauw krijgt de glans van smaragdgroen en zijn rug wordt een wemeling van goudbruin en geel met geschitter van paarse ogen. Hij is een en al tinten en schakeringen, veranderlijk en onbestendig is hij geen moment zoals hij tevoren leek. Symbool van de metamorfose dus, evenbeeld van Proteus. (PAUL DE WISPELAERE)

de Pissebedden

'k Heb de grauwe pissebedden niet lief die daar als keurmeesters onder hun steen de sappen uit de gulden vuilniszak opslurpen en dof klagen, steen en been:

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 140

‘Ach, stond hier niet die eeuwenoude zak vol zoete beten, met zijn hiëroglief ‘Werp toch in mij al uw bleu ongerief’, wij waren lang naar Wenens balzaal heen.

Maar Wenen en zijn lied zijn ver. Donau, blauw, stroomt weidser dan de wil dampende Waal. Ook de aal bij de hard stampende

aak, lichtjaren ver zwemmend van die zak. Daaronder, duizendpotig, joelt het wrak heir, walsend op De Donau zo helblauw.

(H.H. TER BALKT, oorspronkelijk in Toermalijn 1, december 1974)

het Plattegrondpaard

Altijd onderweg naar iemand, naar niemand, naar honderdduizend. Altijd de hoek om, rechtdoor, linksaf, omhoog, omlaag, naar ver weg, dichtbij; de straat loopt mee. Altijd wachten tot ze weg zijn; het landschap dat vernedert, de vragen uit de verte. Altijd de plek waar ik niet sta. Altijd de wetten van onderweg. Altijd het verlangen naar een jas. Altijd afdrukken willen van 'n paardendroom.

(WIM BROENS)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 141

de Poesjimipoeljoe

(push me pull you) Uiterst zeldzaam, tot de familie der herten behorend, tweekoppig dier. Van moeders kant afstammend van de Abessinische Gazellen en de Aziatische gemzen. Zijn vaders overgrootvader was de laatste der Eenhoorns. Poesjmipoeljoes zijn nu helemaal uitgestorven; ze komen in onze tijd nergens meer voor, maar lang geleden, in de dagen van dokter Doolittle, leefde er nog wel een enkel zeldzaam exemplaar in de dichtste oerwouden van Afrika. Ze hadden geen staart, maar aan elk uiteinde van hun lichaam een kop met scherpe horens er op. Verder waren ze bekend om hun grote schuwheid en dus buitengewoon moeilijk te vangen. Dit laatste vooral ook omdat de poesjmipoeljoe, van welke kant je hem ook benaderde, altijd wel een gezicht naar je toegekeerd had. En bovendien sliep altijd maar een helft van dit eigenaardige dier. De andere helft was altijd klaarwakker en op de uitkijk. Zo kwam het dat poesjmipoeljoes nooit gevangen werden en men ze nooit in een dierentuin aantrof. Slechts één geval van gevangenneming is bekend waarvan navolgend verslag: ‘Nadat ze urenlang hadden rondgezocht, zag een van hen heel eigenaardige hoefindrukken aan de rand van een rivier, en onmiddellijk wisten ze dat er een poesjmipoeljoe in de buurt moest zijn. Ze volgden den oever van den stroom tot ze aan een plek kwamen waar het gras bijzonder hoog en dik was; daar ze wisten dat de poesjmi-poeljoes dolgraag gras aten, dachten ze wel dat hij daar ergens zou loopen grazen. Toen pakten ze elkaar allemaal bij de handen en vormden een grooten cirkel om het hooge grasveld. De poesmi-poeljoe was er werkelijk; hij hoorde hen aankomen en

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 142 deed eerst zijn best door den kring heen te breken, maar dat lukte hem niet, en toen hij zag dat hij toch niet kon ontsnappen, ging hij zitten en wachtte af.’ (HUGH LOFTING, vertaling: G.W. Elberts)

de Prieelvogel

Bij sommige diersoorten worden de vrouwtjes niet allemaal tegelijk ontvankelijk, maar is er het hele jaar door aanbod van vruchtbare vrouwtjes of rijpe eieren. In die gevallen zijn vrouwtjes schaars ten opzichte van het aantal langdurig seksueel actieve mannetjes en is de concurrentie tussen mannetjes onderling sterk. Dit kan leiden tot een paarsysteem waarbij de mannetjes geen vrouwtjes of bestaansbronnen verdedigen, maar hun dominantiepositie ten opzichte van elkaar bepalen. Seksueel actieve mannetjes concentreren zich in arena's. Dit zijn gebieden waar niet wordt gebroed, maar die uitsluitend dienst doen om vrouwtjes te lokken en bevruchtingen uit te voeren.1 Bekend zijn de prieelvogels (Ptilonorhynchidae) die voorkomen op Nieuw-Guinea en in Australië. De mannetjes van deze vogels zijn vrijgesteld van broedzorg. Het vrouwtje bouwt in haar eentje een nest en broedt de eieren uit. Om vrouwtjes aan te trekken bouwen de mannetjes met strootjes een dansvloer en daaraan vast een laan, of prieel. Sommige soorten bouwen de dansvloer rondom een jong boompje. Mannetjes versieren de dansvloer met stenen, mos, bloemen, veertjes, slakkehuizen en, sinds de westerse mens zijn sporen nalaat tot diep in het regenwoud, ook met knopen, gespen, balpendoppen, wasknijpers en dergelijke. De mannetjes van een Australische soort, de satijnvogel, zijn glanzend donkerblauw gekleurd en verzamelen niet lukraak voorwerpen om hun prieel te versieren, maar selecteren streng. Zij beperken zich tot voorwerpen in de kleur van hun eigen veren en ogen: blauw. Alsof zij zichzelf laten uitvloeien in de omgeving. Bovendien beschilderen zij hun priëlen met vruchtvlees en gebruiken daarbij soms een stukje boombast dat ze in hun snavel geklemd houden als werktuig ‘to act as a combination of sponge and stopper’.2 Mannetjes van grauw gekleurde soorten construeren ingewikkelde bouwsels en ‘compenseren’ zo voor hun grauwheid, terwijl mannetjes van opvallend gekleurde soorten wrakkige bouwsels hebben. De vrouwtjes trekken rond in het gebied waar zich de bouwsels van de mannetjes bevinden. Zij beoordelen bouwsels en versieringen op hun kwaliteit en laten de mannetjes eindeloos baltsen voordat zij beslissen aan welk mannetje zij een paring toe zullen staan. De mannetjes zijn onderhevig aan sterke seksuele selectie door de vrouwtjes. Ze concurreren sterk om de beste plaatsen om arena's te bouwen en mannetjes die in het bezit zijn van zo'n plek paren relatief vaak. Bovendien stelen mannetjes versierselen bij elkaar en, als ze de kans krijgen, vernielen ze elkaars bouwsels.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 143

Collias en Collias vermoeden dat het bouwen van priëlen zou kunnen zijn begonnen op het moment dat de mannetjes van broedzorg vrijgesteld waren - hoe dat zo kwam is weer een op zichzelf staand probleem. Natuurlijke selectie heeft waarschijnlijk het gebruik beloond van alle voorwerpen die vrouwtjes aantrekkelijk vinden. Kort nadat het mannetje van nestbouwverplichtingen was vrijgesteld, beschikte hij nog over het vermogen en de motivatie om ‘te spelen’ met nestbouw-materiaal. Maar in de loop van de evolutie van dit gedrag, zou het mannetje ook andere voorwerpen dan nestbouwmateriaal zijn gaan verzamelen om het vrouwtje te prikkelen. Het verzamelen van nestmateriaal zou, losgeraakt van zijn oorspronkelijke functie, symbolisch zijn geworden.3 Een van de soorten waarbij dat is gebeurd, versiert zijn prieel met bloemen. Dagelijks vervangt het mannetje verwelkte bloemen door verse die hij met grote zorgvuldigheid heeft uitgekozen. (TIJS GOLDSCHMIDT, uit Darwins hofvijver, 1994)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 144 de Pygmeepapegaai

1. De Pygmeepapegaai is een papegaai die men eigenlijk1 niet kan zien. 2. De Pygmeepapegaai is het idee van een papegaai die balanceert op de grens van onzichtbaar zijn en zichtbaar zijn. 3. De ene keer lukt het beter dan de andere keer. 4. Van de meest volmaakte exemplaren weten we niets, helemaal niets, van de minder volmaakte bijna niets2. 5. Het onzichtbaar zijn is, in de lijn van de evolutie gezien, bepaald geen sterk idee. 6. Het levert met name voor de papegaaien zelf, en vooral naar elkaar toe, eigenaardige problemen op. 7. Bij het voortplanten bij voorbeeld, waarbij zij elkaar niet eens, of hoogstens amper, kunnen vinden. 8. Laat staan de verschillende vitale delen die in het spel zijn - die altijd, slapend èn opgewekt, kleiner zijn dan het geheel waartoe zij behoren - en dus voor nog grotere problemen zorgen. 9. Mede door de moeilijke bereikbaarheid voor elkaar, hebben deze papegaaiebeestjes, naar het zich laat aanzien, een bijzonder krachtig stemgeluid ontwikkeld. 10. De stem wordt door hen vooral als een instrument gebruikt om de ander op het aantrekkelijke fysiek en karakter van de spreker zelf te wijzen. 11. Dat het stemgeluid zo verschrikkelijk hard is3, is mogelijk een gevolg van de grote zeldzaamheid van de soort en de spreiding ervan over het gehele zuidelijk halfrond.

1 ‘Eigenlijk’ dient men hier te begrijpen als ‘eigenlijk’ in de zin van dat witte wijn eigenlijk wil is. Dat is namelijk niet zo. Het idee is wel wit, de wijn zelf is een beetje gelig; toch heet de wijn wil te zijn. 2 Wat Van den Dobbelsteen insinueert in zijn ‘Werken I’, dat de kleinste van de soort in de Boeddha-zit op hun tak zouden zitten, moeten we daarom alleen al naar het land der fabel- en verwijzen. 3 De geleerden die hier wensen te spreken van geluids-explosies verzanden zonder uitzondering in een taalstrijd. Kan een explosie, heet het dan, een explosie genoemd worden wanneer deze een week lang aanhoudt? ‘Naar het volume genomen wel, maar het moet, naar de aard van de zaak, ook vlug gebeuren’ weet De Bie die zich graag een barokke purist noemt. Dat een knal, aan de andere kant, die een week of meer aangehouden wordt, naar de maten van het heelal en de eeuwigheid gemeten - wat de enige echte werkelijkheid is - nog geen vliegewind voorstelt en de naam explosie niet verdient, en zeker niet wanneer we de oerknal zelf niet in de veelheid van nòg meer explosies willen zien opgaan (Van Soom) is zeker waar, maar draagt evenmin bij tot een dieper inzicht in het onderwerp van studie.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 145

12. Om elkaar op grote afstand - zonder iets te zien - te verleiden, zijn zij tot het gebruik van vuile taal overgegaan. Luid, en duidelijk4. 13. Dat ze meteen nadat ze uit het ei gekropen zijn - zonder dus ooit iets van wie of wat dan ook gehoord kunnen hebben - schunnigheden te berde brengen is te begrijpen als een logisch gevolg van een evolutionair proces, en heeft niets te maken met een aangeboren vuile geest5. 14. De meest minimale variant van het oorspronkelijke idee van het kleinste van het kleinste heeft mogelijk alleen in iets als het Aards Paradijs bestaan. 15. In de laatste dagen daarvan echter moeten ze zo ongeveer hun eerste meetbare formaat6 bereikt hebben. 16. Er zijn misschien wel geen fossiele resten bewaard. 17. In hun vroegste tijden leidden ze een fictief bestaan in hun eigen

4 Tot een populaire kamerzanger zal de Pygmeepapegaai waarschijnlijk wel nooit uitgroeien. Het verwoede pogen van Van Oostende in zijn Mijn papegaai, dat is een aardig beestje toch iets in die richting te realiseren is origineel maar zinloos te noemen. Zijn stelling dat de Pygmeepapegaai alleen in de huiselijke sfeer te houden is wanneer men hem houdt achter geluidsdicht glas, vooral wanneer de omgeving mede bevolkt wordt door opgroeiende jeugd en jong-volwassenen, toont bovendien dat de katholieke grondslagenstrijd van die dagen ook deze heetgebakerde auteur, bij het schrijven van dit werk, niet onberoerd liet. Hetzelfde geldt voor Dirkx (Rap gebeden pag. 1692 e.v.: ...wat hier ten hemel schreit... etc. etc.) 5 Van Opdorp, M.: Zonder titel: 16 gedachten (met name H. 9, blz. 17). Letterlijk: ... een aangeboren vuile geest, als een natuurlijk gegeven, zoals droogkloterij ook als een aan de geboorte voorafgaand gegeven beschouwd kan worden. Elders (Opus 12, ten tweede male) stelt deze beat-bioloog dat, omdat scrabeuse woorden veelal kort zijn, zij juist swing in de taal brengen. En swing is de jus die de leden soepel houdt. 6 Curieus zijn heden ten dage de theorieen van Koek nu is gebleken dat deze zijn berekeningen uitgevoerd heeft met gegevens die afgeleid zijn van fossiele resten van 12 zandvlooien, zonder uitzondering van het mannelijk geslacht. Na een uitgebreid rekenkundig onderzoek komt hij tot de conclusie dat de mannelijke en vrouwelijke Pygmeepapegaaien oorspronkelijk niet pasten en oppert dan zijn beroemde theorie van de verbale en non-verbale sexuele vermenigvuldiging. De pogingen, die de jaren die volgen, Koek zalig te doen verklaren, vinden waarschijnlijk hun oorsprong in het feit dat de theoretische mogelijkheid hier lijkt te zijn ontstaan dat de geloofswaarheid van de Onbevlekte Ontvangenis van de Heilige Maagd (...) ook wetenschappelijk-theoretisch houdbaar, en zelfs toetsbaar, geworden is (Meijers, in: De empirische theologie). De proeven van Koek met vrouwelijke stemmen en stemmen met baard (sic) worden veelal sexueel theologisch geinterpreteerd, maar zijn zonder enige twijfel ornithologische van strekking. (zie bijv. de autobiografie Koek blz. 71 e.v.)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 146

gedachten, en waren alleen zichtbaar wanneer ze een noot gegeten hadden7. 18. Was die het lichaam gepasseerd, dan waren ze weer weg. 19. Zo hebben zij uiteindelijk geleerd zich voort te planten met een volle maag. 20. Het hebben van een dikke buik heeft zich dan ook geleidelijk aan bij hun erfelijke eigenschappen gevoegd. 21. Zo heeft het kunnen gebeuren dat ze thans 2,6 cm groot zijn en altijd wat vettig van aard zijn. 22. De eieren van de wijfjes zijn dan ook kogelrond8. 23. Het volume van hun lichaam is voor onze oren niet in evenwicht met het volume van hun stem. 24. Hij leeft gewoon in disharmonie met de mensennatuur. 25. Wanneer men hem hoort maar niet ziet, dan heeft hij òf nog niet gegeten òf zijn het de jonkies die aan het spelen zijn. 26. Die zijn heel erg. 27. Omdat zij nog niets van voortplanten afweten, halen zij nog grappen uit met hun stem. 28. Zij weten niet dat het menens is met die vuile taal, en beseffen niet dat de stem in feite een voortplantingsorgaan is. 29. Zij schreeuwen hun dubbelzinnigheden dan ook voor de lol totdat ze voorgelicht zijn, en daarna uit noodzaak. 30. Er zijn zeelui geweest die zo'n kleintje juist daarom voor de gein op hun schouder lieten wonen. 31. Iedereen dacht dan dat het de zeeman was die vuile praatjes aan het verkopen was. 32. Maar dat was niet waar.

7 Volgens sommige theologen, Meijers voorop, zou dit betekenen dat, strikt naar de kerkelijke leer genomen, deze vogels in essentie engelachtig zijn, immers zuiver geest zijn, met een mogelijke materiele verschijning. In deze kringen betekent dit dat de Pygmeepapegaai, evenals de engel, hoger in de zijnsorde staat dan de mens. De stelling van Pijnenburg dat wanneer we voor de engelen een klasse in de orde van de vogels inruimen, het probleem van de gedaalde mensen-status opgelost is, werd grondig weerlegd door Meijers (In: Geen engel, geen vogel, 2700 pag.'s) waarin deze uitputtend varieert op het thema dat de Pygmeepapegaai juist geen vogel genoemd mag worden. Het hierin in het vooruitzicht gestelde werk (De orde van de Edelzangers) waarin bewezen gaat worden dat het onwelvoeglijke taalgebruik van de beestjes, metaforisch begrepen, handelen over de hemelse liefde, is thans, 21 jaar later helaas nog niet verschenen. 8 W.E. Moonen heeft in zijn eiologie van de zuidelijke soorten op onorthodoxe maar overtuigende wijze aangetoond dat het hangbuikje van de gemiddelde Pygmeepapegaai een evolutionair produkt is dat tevens zijn uitdrukking vindt in de bollingscurve van de eiwand.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 147

33. Dan lachten ze vervolgens samen op, want een papegaai kan niet laten het geluid na te maken wat zijn baas maakt. 34. Iedereen dacht dat die zeeman lachte, maar wel erg hard voor hem alleen. 35. En dan lachten ze nog harder enzovoort tot ze beide hun stem kwijt waren. 36. Verder zijn ze hetzelfde als alle andere papegaaien: ze hebben mooie kleuren, drinken graag een beetje wijn en vinden een spiegel het mooiste wat er is. (H. VAN BOXTEL)

R de Rilke

Zoölogen en botanici bakkeleien met elkaar over de vraag of de Rilke tot het dieren- of plantenrijk behoort. De botanici willen haar niet hebben en verwijzen haar naar de zoölogie, en de zoölogen willen haar niet hebben en rekenen haar tot de botanica of plantkunde; het ontbreekt de Rilke aan bloed, zeggen de zoölogen en wijzen haar daarom af, en de botanici op hun beurt zeggen dat zij een dierlijk gebit heeft dat haar in staat stelt versregels van welke lengte dan ook steeds af te bijten op plaatsen waar noch een melodisch noch een ritmisch gewricht zit. En dat gebit en het merkwaardig gebruik ervan staat werkelijk buiten kijf. Merkwaardig daarentegen is het feit dat de Rilke enkel in vrouwelijke vorm voorkomt, hoewel bepaalde geslachtskenmerken zoals baardhaar van mannelijke aard zijn. Toch wijzen deze kenmerken zoals de baard van de Rilke lichtelijk melancholisch naar beneden alsof ze liever niet zouden bestaan en eerder bij gebrek aan beter aanwezig zijn, bovendien weersproken door de hoge vrouwelijk zachte stem van de Rilke die tot fluisteren of uitsterven neigt. Wat zij met de Werfel gemeen heeft is haar populariteit als schootdiertje, maar meer bij oudere dames vanwege zijn seksuele zindelijkheid en de vrome, wat onnozele oogopslag, die aan zulke dames het zo geliefde toverwoord ‘hemels’ ontlokt. Onder zulke dames kan men er altijd zeker van zijn dat de zevende de Rilke is. Om haar geslacht te accentueren, zet men haar in dat gezelschap graag een mutsje op, dat haar, zoals de dames uitroepen, ‘hemels’ staat. Het dier heeft door dit permanente ophemelen de neiging gekregen haar wijsneus in theologische boeken, marialegenden en dergelijke te steken. (FRANZ BLEI, vertaling: Jacq Vogelaar; uit Das grosse Bestiarium der Literatur, 1924)

S de Scarabee

‘Meat The Future’ zo zouden enkele Verenigde Slachtcoöperaties in het oosten zich gaan noemen, hetgeen niet gebeurde. Meat The Future..., alsof het door de schilder Francis Bacon in één van zijn laatste ogenblikken in allerijl was bedacht.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) ‘Rondleiding te voet, met bus of per huisfkar’ is over de stortheuvels

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 148 mogelijk. Alsmede afvalstriptease, milieutheater. ‘Wandelroute over stortheuvel beschikbaar.’ De afvalverbrandingsintallatie, vergezeld door het kunstwerk

POËZIE EMISSIE heerst als een Azteekse piramide, compleet met trappen, over uitgestrekte gecomposteerde hectaren, door een scepter van rook bekroond. Dit is een grote installatie, dit is een reusachtige oven, een neergedaalde introverte groengrijze zon. Missiepost, in zijn oneindige goedheid zwart partikeltje na partikel uitwerpend over het land. Alles goed en wel: ‘demonstratie schapen drijven’ en ‘valkeniersdemonstratie’, maar wat moeten de arme schapen en valken hier eten? De bewoners van de Roeldershoek, ten westen van Twekkelo, noemen de aan land geklommen Leviathan ‘De mestkever’ en ik, vanwege de machtige uitstraling, door de oven, van de gedachte ‘Alle geest wordt hier uitgeworpen als stof’ (maak een knieval, flierefluitende huifkarren) en ook vanwege de woestijngelijkende grafheuvels, denk aan Toetanchamon, en noem de ijzeren piramide Scarabee. (H.H. TER BALKT) het Schilderbeest

(Sus pictor), niet te verwarren met het penseelzwijn (Potamochoerus porcus), is een krachtig zoogdier van betrekkelijk recente datum. Het voedt zich met verf en linnen of, bij ontstentenis daarvan, ook wel met jutezakken en beddelakens. Het neemt deze afzonderlijk tot zich, om ze gecombineerd weer uit te scheiden. De snelheid waarmee dit gebeurt, heeft tot verbazing geleid, en zelfs ontzag, totdat

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 149 werd aangetoond dat het S. beschikt over een extreem verkort spijsverterings- en darmstelsel. Daarbij is opmerkelijk zijn onstilbare honger: terwijl het defaecatieproces nog aan de gang is, neemt het al weer nieuw voedsel tot zich. In dit verband is wel de term ‘existentiële mastiek’ gebezigd: Ik schilder, dus ik besta. Een thema of onderwerp in eigenlijke zin hebben de uitscheidings-producten van het S. niet. Doorgaans zijn het projecties, c.q. ejecties, van het S. zelf. Bewonderaars spreken in dit verband van ‘schilderen over schilderen’ of ‘het zuivere schilderen’. Karakteristiek voor deze producten zijn de grote formaten en de kennelijke heftigheid waarmee de verf is opgebracht. Daarin onderscheidt het S. zich duidelijk van zijn verre verwant, het FIJNSCHILDERTJE (Zibellina pingens, zie ook onder: Marterhaar). Verklaarbaar is dit door het vrij grove bewegingsapparaat van het S., dat zich slecht leent voor detaillering. Maar niet alleen zijn bouw maakt het S. ongeschikt voor zulk een kunstbeoefening, het komt ook door zijn onstuimig temperament. Men zou kunnen zeggen: wat het aan nuance mist, maakt het goed door heftigheid. Het S. is een solitair; een weinig aangepast en weinig gearticuleerd dier dat zich van conventies (omgangsvormen, hygiëne) niets aantrekt. Hierin ligt voor een deel zijn aantrekkingskracht op bevalliger diersoorten. Zij menen in het S. een staat van primordiale genade te herkennen, een ‘oerkracht’, die bij henzelf verloren is gegaan. Dit, in combinatie met een legendarisch libido, is de reden waarom het S. veelvuldig in gezelschap van juist de verfijnde siergazelle (Gazella elegans) wordt aangetroffen. Overigens is de voortplanting van het S. raadselachtig. Er zijn geen gevallen bekend van direct nakomelingschap, en de heersende theorie luidt dat het dier zich voortplant door imitatie. Het S. is onmiskenbaar een voortbrengsel van de negentiende eeuw, toen het ontstond als reactieformatie op de salonleeuw (Leo perfumatus). In de zakelijke twintigste eeuw is het dier gaandeweg een historisch fenomeen geworden, en het vermoeden lijkt dan ook gerechtvaardigd dat het bezig is uit te sterven. (HANS W. BAKX)

het Schrijfschaap

(Ovis scribens L.) Deze vriendelijke herkauwer wordt in de noordelijke provincies aangetroffen in bossages en langs slootranden. Verstard in een elegante pose kan het uren naar de wolken kijken, of naar een dotje kroos. Wellicht is het deze eigenschap van roerloze semi-diepzinnigheid geweest die heeft geleid tot de volksuitdrukking ‘zo scherp als een schrijfschaap’ (Van Praag 1973). Het feit dat het dier urenlang dezelfde houding aanneemt is door bio-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 150 logen in mechanische termen verklaard (Jones en Blearing 1987). Het dier verplaatst zich namelijk door zich op de staart te verheffen en af te zetten, om vervolgens een geringe afstand door de lucht af te leggen en op beide voorpoten te landen. Deze kinetische procedure kost zeer veel energie, waardoor het schrijfschaap urenlang krachten moet verzamelen alvorens de sprong te wagen.

tekening: Barbara Jansma Mannelijke Ovis scribens L. (Warren 1923).

Het afgebeelde schrijfschaap is mannelijk. Het wijfje van deze soort heeft kleine, op vraagtekens gelijkende, horens. Haar uitwendige schaamlippen lijken sterk op de rand van een inktpotje, wat waarschijnlijk geen relatie heeft met het feit dat het mannelijke schrijfschaap haar graag met de achterste ledemaat ‘bepotelt’ alvorens tot de paring over te gaan. Overigens is het schrijfschaap schaars. Dit wordt geweten aan de moeilijkheden die het mannetje ondervindt bij de geslachtsdaad. Terwijl hij zich (na lancering via de achterpoot) door de lucht beweegt, is het grazende wijfje vaak alweer een stukje verderop gaan staan. Vroeger fokte men Ovis scribens L. ter verfraaiing van de rustieke buitenruimte (Oude Ophuis 1981). De laatste twee decennia kan men het vrijwel uitgestorven dier alleen nog aantreffen in het Noorden des lands, waar het dier tot de dag van vandaag dient als onderwerp van nostalgische sonnetten (zie bijv. Warie 1987). (ESTHER JANSMA) Bronnen Jones, Ph. en M.A.W. Blearing, 1987. The Numerical Analysis of Biological Data. Edinburgh University Press, Edinburgh, 124 pp. Oude Ophuis, P., 1981. Parken en Buitens. Interne publicatie van de Rijksdienst voor de Buitenruimte, 89 pp. Praag, M. van, 1973. Noordwest-Europese gezegden en uitdrukkingen III. Wolters-Noordpark, Groningen, 769 pp.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 151

Warie, J.P., 1987. Het starend schaap. Gedichten. De Werksters Pers, Amsterdam, 48 pp. Warren, J., 1923. A Guide of Anatomical Anomalies. Oxford Publishers, Oxford, 276 pp.

het Sint-Hubertusdier

Het heuvellandschap in de buurt van Epen in Zuid-Limburg was leeg en stil. Links in de verte lag een uitgestrekt dennenbos waar een weg doorheen slingerde. Op een keer zag Heller op die plek 's ochtends in alle vroegte toen de zon brede banen schaduw van boomstammen maakte, een hert doodstil, rechtop, met gestrekte hals en het adellijke, trotse hoofd als een balletdanser naar rechts gedraaid, midden op de rijweg staan alsof het voor God in het ochtendgloren poseerde. Of was het stilstaan, het niet bewegen, waakzaamheid? Of misschien louter zijn? Het wekte de indruk van volstrekte onaantastbaarheid en sublieme vrijheid. Het zien van het majestueuze dier veroorzaakte in Heller een ogenblik van complete stilstand van gedachten en beweging. Hij hield zijn adem in, bracht de top van zijn gestrekte wijsvinger naar zijn lippen en stond net zo bewegingloos te kijken als het grote Sint-Hubertusdier. Eeuwigheidsmoment, passief geworden. De grote bruine ogen met de lange wimpers zagen de dingen zonder de naam van wat het is. Na een tijdje vervolgde het dier kalm en statig op zijn hoornschoenen zijn weg, dwars door de licht- en schaduwbanen. Het visioenachtig tafereel gaf Heller een intens geluksgevoel. Hij glimlachte om de gedachte dat stilte op dit moment eerder de aanwezigheid van iets dan de afwezigheid van iets leek. Het verwonderde hem niet dat de heilige Hubertus, ooit een hartstochtelijk jager, op een supernatuurlijk moment een lichtend kruis tussen het gewei zag. Je ziet immers wat je wilt zien. Maar dan te bedenken dat het hert zijn gewei niet levenslang draagt. Onvermijdelijk komt het moment dat hij het afwerpt! Hij vernieuwt zich en gaat verder. Net als de slang die uit zijn eigen huid kruipt kwam het Heller voor als een spectaculair, dramatisch moment, waar hijzelf alleen de geestelijke variant van kende. Er was eens een dier dat kon praten en zei: menselijkheid is een voordeel waar wij dieren tenminste niet onder gebukt gaan. Wie was het toch, peinsde Heller, wie schreef dat ook al weer: waar wij dieren niet onder gebukt gaan? Zoekend in zijn geheugen liep hij verder, langs een duistere doorgang, via een smal wandelpad, de kortste weg door het bos naar huis. Langs de weg stond een verkeersbord met de afbeelding van een elegant springend hert. Een zwarte slak zonder huis lag levensgevaarlijk

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 152 midden op de rijweg met voelsprietjes pedant in de lucht gestoken. Het is zo en het zal zo zijn, dacht Heller. (INGRID BAAL)

de Speknek

Vanaf de plaats waar ik sta, kijk ik alle anderen, die in de banken van het amfitheater zitten, op de rug. Iedereen wacht. Mijn been, ik voel de pijn duidelijk, als een klem om mijn linkerenkel die opkruipt naar de kuit. Ik sta achter de laatste bank en naast mij staat hij; rustig neem ik hem op, niet tersluiks, niet plichtmatig, zonder mededogen, eenvoudig om te weten hoe hij er precies uitziet. Hij is groter dan ik, wat ik als vanzelf probeer te compenseren door op mijn tenen te gaan staan. Hij ziet eruit als een enorme pinguïn of een rechtopstaande rob: groot, zwaarlijvig en helemaal glad, spekglad; zijn vel is pisgeel. In tegenstelling tot zijn omvangrijke gestalte heeft hij een verrassend lichte, ietwat hese stem. Hé jij, zegt hij en kijkt mij zonder een spoor van verrassing of verwachting aan. - Je moet dood, hoor ik mezelf zeggen. - Ja - het ja komt eruit als een lang ingehouden zucht. - Zullen we dan maar gaan? Hem lijkt alles goed. Ik wil hem een hand geven, maar juist op tijd bedenk ik me, hij heeft niet wat je handen noemt; hij heeft zelfs nauwelijks achterpoten, platvoeten zou hiervoor een goed woord zijn. Het is met zulke poten door het vlies ertussen lastig van de ene tree op de andere te stappen. Ik had hem kunnen ondersteunen. Hij laat zich telkens met heel zijn gewicht op één platvoet neerkomen waarbij hij snel de andere intrekt om niet te blijven haken; elke stap een plof. Zonder te vallen hobbelt hij naar beneden. We staan nu voor in de zaal. Waar wachten we nog op? Bij wijze van uitvlucht stel ik een onnozele vraag. Of je zijn vlees wel kunt braden en eten? Toonloos, louter uit beleefdheid, antwoordt hij bevestigend. Ik krijg het nooit in mijn eentje op, bedenk ik in een krampachtige poging om aan wat staat te gebeuren alsog te ontkomen. - Ik moet even weg, zeg ik. - Je komt toch wel terug, reageert hij enigszins benauwd, alsof iets waarop hij zijn zinnen gezet heeft, op het laatste nippertje aan zijn neus voorbij dreigt te gaan. Hij spreekt me dus met ‘je’ aan. Ik stel hem gerust, zeg dat ik zo snel mogelijk terug zal komen, en laat hem alleen. Wanneer ik de rijen langsga, blijkt iedereen het vlees te lusten, niemand weigert althans; men reageert alsof de vraag volstrekt overbodig is - waarom zitten ze anders hier? Met die vraag is de voorafgaande opgelost; onmiddellijk duikt een volgende op: wie maakt hem dood? Gewoon dood, niet koud. Niemand meldt zich als de aangewezene, niemand dient zich aan. In

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 153 de achterste bank zit gelukkig iemand van wie ik weet dat zijn vader het vak meester is. Hem krijg ik na enig soebatten, en dan nog alleen door hem aan zijn schouder te trekken, mee naar beneden. Want, waarom zou ik het moeten doen? Meteen als we beneden zijn, loopt hij voor ons uit in de richting van een inham, waarvoor tot op borsthoogte een houten schot. Voor het eerst zie ik de rimpels overal in zijn vette huid; ik vraag me af of die er een kwartier geleden ook al waren. Zonder dat hem iets gezegd hoeft te worden, klimt hij over het schot het berghok in. Dit is dus het beslissende moment - maar wie neemt de beslissing? Hij is zelf begonnen. De kerel die het doen zou, dat had ik mij tenminste zo voorgesteld, blijft met het grote mes in zijn halfgeheven hand onbeweeglijk staan. De enige die iets doet is hij - hij keert zijn brede rug al naar ons toe. Omdat hij veel te groot is, moet hij zijn kop gebukt houden om in de nis rechtop te kunnen staan. Hij wil kennelijk rechtop blijven staan, met zijn speknek op een presenteerblaadje. Wat hem betreft kan het gebeuren, hij is klaar. Niemand maakt aanstalten, natuurlijk niet; aan wie is het initiatief? Het gaat vanzelf. Ik gris het mes uit de bevoren hand van mijn buurman en steek, steek met de ogen gesloten, in blinde woede - de weerzin blijkt opeens in woede te zijn omgeslagen - alsof er wraak met worden genomen. Tegelijkertijd rispt in mij een gedachte op, waar is de pijn in mijn been gebleven? Ik zit onder het bloed, dampend zwart bloed. Ik laat mijn armen zakken; ik kan er ook niets meer aan doen. Nog steeds even bedaard draait hij zich om, pakt het estafettemes uit mijn handen - waarmee pakt hij het, kun je je afvragen - en steekt nog enkele keren diep in zijn borst, vlak onder zijn keel. Eigenhandig maakt hij mijn werk af. Langzaam zakt het grote lijf in elkaar, zonder enig geluid terwijl ik op een hoge kreet sta te wachten, en als laatste zie ik de oplichtende witte bolle ogen in het donker verdwijnen. Het wordt heel stil in de zaal wanneer het gestommel achter de planken verstomt. Zelfs als je het zou willen, is de zucht van verlichting die uit de banken opstijgt niet te horen. Wel verspreidt zich in een mum van tijd een doordringende geur van verrotting door de zaal. (JACQ VOGELAAR)

de Sprinkhaan

Zou dit de veldwachter van de insecten zijn? Heel de dag door springt ze verbeten achter de onzichtbare stropers aan die ze nooit te pakken krijgt. Zelfs de hoogste grassen houden haar niet tegen. Niets jaagt haar angst aan, want ze heeft zevenmijlslaarzen, een stierenek, het voorhoofd van een genie, een buik als een scheepsromp,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 154 vleugels van celluloid, duivelshorens en een machtige sabel aan haar achterwerk. Omdat men niet de deugden van een veldwachter hebben kan zonder zijn ondeugden, moet ik er wel bijzeggen dat de sprinkhaan pruimt. Als u denkt dat ik lieg, achtervolg haar dan eens met uw vingers, probeer haar te grijpen, en als u haar tussen twee sprongen in, op een klaverblaadje te pakken krijgt, kijk dan goed naar haar mond: door haar verschrikkelijke kaken scheidt ze een zwart schuim af dat net tabakssap is. Maar u hebt haar al niet meer beet. Haar razende zucht om te springen maakt zich weer van haar meester. Eén driftige poging, en het groene monster is u al weer ontsnapt, en laat enkel een tere, afneembare dij achter in uw hand. (JULES RENARD, uit Natuurlijke historietjes, 1896; vertaling: C. Buddingh')

de Sprinkhaan

De muggenbestrijders waren echter niet de voornaamste zomerse verandering. Zoals in die tijd overal, werd ons land in de zomer overdekt door sprinkhanen, die akkers en weiden overstroomden als een onstuitbare vloed. In de eerste tijd van mijn leven bestonden daar nog geen middelen tegen. Je kon niet over de wegen en paden lopen. Ze waren letterlijk bekleed met sprinkhanen, als met een laag aarde of steenzand. Op bepaalde uren van de dag, zonder mankeren, kreeg ik een boeiend schouwspel te zien. De hemel veranderde van kleur. Het blauw werd groezelig, alsof het gerookt werd. De horizon werd verduisterd door een vreemde nevel. De hele stemming van de natuur veranderde en wolken sprinkhanen pakten zich samen in de hemel. Zonder bliksem of donder, onaangekondigd, brak een allerverschrikkelijkst onweer los. De sprinkhanen dwarrelden in ontelbare menigten omlaag en landden de een bovenop de ander, in een draaikolk van vleugels. De zon werd verduisterd en kwam twee, drie uur lang niet meer te voorschijn, alsof de rook van een geweldige brand hem aan het oog onttrok. Veel herders bonden amuletten aan bomen en korenaren om ze tegen de kwade machten te beschermen, maar er was niets tegen te doen. Wanneer een veld ‘besprinkhaand’ werd, zag je de eerste dag een fascinerend dik tapijt, zonder struiken of stenen. Twee of drie dagen later staken de struiken en stenen weer boven die verslindende vacht uit, naakt en kaalgevreten, resten van een verschrikkelijke brand en een vraatzuchtig kampement. Je zag alleen nog de droge, verwoeste aarde, als een braakgelegd, geëgd land. Als alles voorbij was hadden zelfs de sterke stammen van elken en kurkeiken, de stenen, de muren een gedaanteverwisseling ondergaan. Ook stenen kunnen naakt uitgekleed en

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 155 kaalgeschoren worden. Hun schimmels en mossen werden spoorloos weggevreten. De kurkeiken met hun bloedrode stammen, die daar schenen te staan als getuigen van de troosteloze armoede van het land, de andere bomen, alles droeg de tekens van die onverzadigbare honger. De razernij van de sprinkhanen was afhankelijk van de hitte. Wanneer het donker werd staakten ze hun verwoesting, ook al was hun honger niet gestild. De frisse avondwind maakte hun vleugels traag en stijf, zodat ze geen kracht meer hadden om te eten. Ze brachten de nacht door de een bovenop de ander, stil en onbeweeglijk tot laat in de ochtend. 's Morgens vroeg, vooral als het gedauwd had, leek die hele sprinkhanenvlakte levenloos. Als ik een paar sprinkhanen in mijn hand nam zag ik dat ze alleen hun poten en hun bek nog een beetje konden bewegen. Dat was het moment waarop de varkens van alle schaapskooien (en honden, vossen en roofvoges deden hetzelfde) het land op gingen om te ‘sprinkhanen’. In twee uur tijds vraten ze zich vol, zonder er enige moeite voor te hoeven doen: ze konden de sprinkhanen zo van de grond oplebberen, zonder er jacht op te hoeven maken. Maar als ze er gedurende de warme uren van de dag zin in kregen (hun bazen hadden niet veel voer) was het een hele kunst om sprinkhanen te vangen. Hun instinct zei hun hoe ze dat moesten doen. De handigsten en vlugsten kregen ze toch wel te pakken. Ze renden dan als gekken onafgebroken rond, met hun bek wijd open als een openstaande val. Dat geren dwong de sprinkhanen op te vliegen, en heel wat kwamen er terecht tussen de hongerige kaken, die onophoudelijk open en dicht gingen om de gevangen prooi op te eten en nieuwe binnen te krijgen. Door een zonderlinge gril van de situatie hadden de herders zodoende in die zomerse periode van hongersnood tenminste vette varkens. Voor de andere dieren was de toestand echter hachelijk. De schapen met hun tot skeletten vermagerde lichamen en hun ontwolde vel konden nog maar nauwelijks voort. De honger die hen langzaam maar zeker uitmergelde maakte ook de schapen tot insekteneters, en dat was een ware tragedie, die hen van hun eigen wezen vervreemdde. Onze ezel zag ik 's morgens vroeg ook vaak sprinkhanen eten, samen met de sprieten droog gras die dan wat malser waren van de dauw; maar de schapen waren bijna griezelig om te zien, in hun wanhopige strijd tegen de dood. Met hun koppen omlaag, zonder op te zien, graasden ze 's morgens als ze niets anders op het land vonden levend gras: de verwoestende, vraatzuchtige zomersneeuw. Zoals ze dan op de sprinkhanen stonden te kauwen, leek het haast of ze de natuur zelf ter verantwoording riepen, of ze de sprinkhanen aanklaagden en zeiden: ‘Jij hebt mijn gras gegeten, nu eet ik jou.’ (GAVINO LEDDA, uit Padre padrone, 1975; vertaling: Frida De Matteis-Vogels)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 156 de Squonk

(Lacrimacorpus dissolvens) ‘Het gebied waar de Squonk voorkomt is heel beperkt. Buiten Pennsylvania hebben weinig mensen over hem gehoord, hoewel er gezegd wordt dat hij tamelijk veel voorkomt in de velden met dolle kervel in die Staat. De Squonk is erg schuw en over het algemeen komt hij in beweging wanneer de schemering begint. Hij zit niet goed in zijn vel, dat overdekt is met wratten en moedervlekken; de beste rechters verklaren dat hij het ongelukkigste van alle dieren is. Het is gemakkelijk hem op te sporen, omdat hij aan één stuk door huilt en een spoor van tranen nalaat. Wanneer hij in een hoek wordt gedreven en niet kan vluchten of als hij wordt betrapt en daardoor schrikt, barst hij in tranen uit. Squonkjagers hebben het meeste succes in koude nachten als de maan schijnt, want dan vallen zijn tranen traag en vindt het dier het niet prettig zich te bewegen; zijn gehuil is te horen onder de donkere dolle kervelplanten. De heer J.P. Wentling, vroeger in Pennsylvania woonachtig en tegenwoordig in St. Anthony Park in Minnesota, had in de buurt van Monte Alto een treurige ervaring met een Squonk. Hij had het gehuil van een Squonk geïmiteerd en het dier zover gekregen dat hij in een tas kroop waarin hij hem mee naar huis nam; maar opeens verminderde het gewicht en hield het huilen op. Wending opende de tas: er zaten alleen nog tranen en luchtbelletjes in.’ (WILLIAM T. COX, Fearsome Creatures of the Lumberwoods, Washington, 1910; door Borges geciteerd in Het boek van de denkbeeldige wezens; vertaling: Mariolein Sabarte Belacortu)

de Struisvogel

Een enkele keer is het voordeel van weinig te weten, dat je je kunt verbazen over kleinigheden die voor de kenner vanzelfsprekendheden zijn en waaraan deze geen woord hoeft vuil te maken; de kenner heeft oog voor andere wonderen. Zo stond ik lang geleden eens voor de struisvogelkooi in Artis; de dierentuin was nagenoeg leeg, het was een sombere dag, en de aandacht van mij en mijn kleine spijbelende gezellin werd getrokken door een drukke bedoening in de kooi. Hing daar een bordje met Avis Struthio of Struthio camelus? Dat zal wel niet, laat staan Megalè strouthos (grote mus). De kooi in Artis was te laag voor de dieren met hun lange nek, te klein ook en te donker. Een struisvogel liep nuffig de benen uit haar lijf, opgejaagd, zo leek het, door een andere, grotere struis die haar heftig achter op haar rug pikte. Toen de achtervolger wegliep, zagen we onder de pronte kontveren van de schichtige een grote gele bal opwellen die stuiterend op de grond viel: pas op dat moment realiseerde ik mij dat hier een ei gelegd werd. En ik besefte dat ik nog nooit een struisvogelei had gezien. Het was uiteraard groot, kleurig: grijs bezaaid met gele stippels (of was het omgekeerd? ik ben het vergeten); en ik

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 157 zou nooit verwacht hebben dat een kakelvers ei zou stuiteren als het van een meter hoogte op de grond viel. Kon je dat nog leggen noemen?

In de oude bestiaria gaat de struisvogel door voor een hypocriet, omdat hij doet alsof hij gaat vliegen maar nooit van de grond komt; een vorm van schijnheiligheid is ook dat hij door zijn verenpak groter lijkt dan hij eigenlijk is. Anderzijds is hij juist het toonbeeld van onthechting omdat hij zijn eieren onverschillig onder het zand schoffelt alsof het louter uitscheidingen zijn. Wat de een als verfoeilijke onverschilligheid voor eigen broedsel zag - het broeden wordt aan de zon overgelaten - was voor de ander een deugd: het dier verzaakt het aardse en richt de blik naar boven. Het vreten van wat hem voor de bek komt - in de vroege bestiaires is er sprake van gloeiende hoefijzers, reizigers vermelden kiezelstenen, knikkers en horloges - schijnt op noodzaak te berusten, omdat de Fremdkörper het beest helpen de luzerne te verteren die het de hele dag vreet, de alfalfa of ook wel rupsklaver.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 158

Het laatste heb ik uit een recente zuid-Afrikaanse roman, De Duivelsschoorsteen van Anne Landsman, die zich afspeelt rond 1910 toen struisvogelveren wereldwijd zeer in trek waren tot de verenmarkt van de ene dag op de andere in elkaar donderde (misschien omdat vrouwen niet met grote hoeden in auto's konden rijden). De roman geeft de nodige informatie over deze kwetsbare alleseter met zijn lange wimpers; onder andere wordt verteld waarom struisvogels niet vliegen. De bidsprinkhaan heeft hun vuur gestolen. Struisvogel bewaarde het vuur onder zijn vleugels. Op een dag nam hij het vuur en maakte hij een grote braaivleis klaar. Bidsprinkhaan liep langs en wilde ook vuur hebben, dus beraamde hij een list. Hij vroeg Struisvogel om met hem mee te komen naar een grote boom vol gele vruchten. De beste hangen bovenaan, zei hij en Struisvogel sloeg zijn vleugels uit om hogerop te reiken en daardoor viel het vuur eruit. ‘Nu houdt Struisvogel zijn vleugels altijd dicht tegen zich aan, voor het geval het vuur er weer uit zou vallen. Hij slaat zijn vleugels niet uit om te vliegen.’ In de roman komen ook struiseieren voor. Meneer Henry, een feodale Engelse racist, wilde voor een buurman, die graag struisvogeleieren beschilderde, een ei gaan halen. Het eerste mannetje dat hij zag, klom net van de eieren af omdat het licht was geworden en de beurt nu aan het wijfje was. In de kuil lagen drie eieren. Toen hij het kaalgeplukte wijfje wat stukjes schijfcactus voor de neus hield, hoorde hij niet het gepiep uit de schaal. ‘Het wijfje voelde het in haar buik als een steek, en ze gaf het mannetje een veeg dat hij moest luisteren. Ze hoorden het weer, en plotseling stonden ze overeind en vlogen zij en haar mannetje met wijd uitgespreide, naakte vleugels en wijd opengesperde snavels op meneer Henry af. Meneer Henry stond met zijn rug tegen de omheining toen de eerste lange teennagel hem op de lip te pakken had en naar beneden doorhaalde, zoals je een blikje sardines opentrekt. Hij viel op de grond, ze schopten hem, en spleten hem in de lengte en de breedte doormidden. Dit razende splijten en trappen is de reden dat struisvogels niet hoeven te vliegen. Het is vechten in plaats van vluchten, maar dat besefte meneer Henry pas op het einde, en toen was het te laat. (...) Hij stierf niet eens met het ei in zijn handen. Hij lag alleen maar tegen de omheining, kleingesneden als een fruitsalade, en de vogels stonden over hem heen gebogen toe te kijken en te wachten. Het wijfje keek om, het mannetje zag haar en deed een paar passen achteruit, waarna zij terugging naar de eieren en weer ging zitten.’ De legende van de kop in het zand schijnt pas in omloop gebracht te zijn door Zuidafrikaanse politieke spotprenten; merkwaardiger is het gemak waarmee men er sindsdien geloof aan hecht. (JACQ VOGELAAR)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 159

T de Teek

De bewoner van het platteland die regelmatig met zijn hond door bos en bosschages loopt, zal ongetwijfeld kennis maken met eem heel klein beestje dat hangend aan takken van struiken op zijn proooi loert, mens of dier, om zich op zijn slachtoffer te storten en zich te vullen met zijn bloed. Het beestje dat niet groter is dan een of twee millimeter zwelt tot de omvang van een erwtje. De teek of ixode is niet erg gevaarlijk maar een lastige gast voor zoogdieren en mensen. Zijn leven is in vrijwel al zijn aspecten in recente werken zo goed bestudeerd dat wij een nagenoeg compleet beeld van hem hebben. Als het beestje uit zijn ei komt is het nog niet geheel gevormd; het mist nog een paar poten en geslachtsorganen. In dat stadium is het al wel in staat koudbloedige dieren aan te vallen zoals de hagedis die het zittend op het uiteinde van een grasspriet bespiedt. Na enkele vervellingen heeft het de aanvullende organen gekregen en wijdt zich aan de jacht op warmbloedige dieren. Wanneer de vrouwtjesteek vruchtbaar is klimt zij met haar acht poten naar het uiteinde van een tak van een of andere struik om als ze hoog genoeg gekomen is zich op kleinere zoogdieren die voorbijkomen te laten vallen of zich vast te klampen aan grotere zoogdieren. Het dier heeft geen ogen en vindt de weg naar zijn uitkijkpost met behulp van de huid die gevoelig is voor licht. Deze blinde en dove struikrover wordt een naderende prooi gewaar door zijn geur. De geur van boterzuur, dat de talgklieren van alle zoogdieren afscheiden, werkt op hem als een signaal dat hem zijn wachtpost doet verlaten waarna hij zich in de richting van zijn prooi laat vallen. Als hij op iets warms valt heeft hij zijn prooi bereikt, het warmbloedige dier, dan heeft hij verder genoeg aan zijn tastzin om een plek te vinden met zo min mogelijk haren om zich tot zijn kop in het huidweefsel te boren. Langzaam zuigt hij dan een golf warm bloed in zich op. Men heeft met behulp van kunstmatige membranen en op bloed lijkende vloeistoffen proeven gedaan om aan te tonen dat de teek geen smaakgevoel heeft; inderdaad absorbeert hij na het vlies doorboord te hebben elke vloeistof die de juiste temperatuur heeft. Het copieuze bloedmaal van de teek is tevens zijn doodsfestijn, want daarna kan hij zich nog alleen maar op de grond laten vallen, om er zijn eieren te leggen en te sterven. De levenswijzen waarvan de teek aldus een duidelijk voorbeeld is, bieden ons een toetssteen om de deugdelijkheid te bewijzen van specifiek biologische overwegingen ten aanzien van de puur fysiologische benadering die tot dusver gebruikelijk was. Voor de fysioloog is ieder levend wezen een object, een ding, dat zich in zijn eigen menselijke wereld bevindt. Hij onderzoekt de organen van het levende wezen en bekijkt hoe ze allemaal werken zoals een techni-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 160 cus een machine die hij niet kent onderzoekt. De bioloog daarentegen realiseert zich dat dit levende wezen een subject is dat in een eigen wereld leeft waarvan het het centrum vormt. Men kan het dus niet met een machine vergelijken maar met de monteur die de machine bedient. We stellen kortweg deze vraag: is de teek een werktuig of een werktuigkundige, is hij domweg een object of een subject? De fysioloog zal over de teek spreken alsof hij een machine is en zal zeggen: ‘Bij de teek kan men receptoren, dat wil zeggen sensorische organen, onderscheiden en effectoren, dat wil zeggen organen die door een reflex in werking worden gesteld, die met elkaar verbonden zijn in het centrale zenuwstelsel door een stuurinrichting. Het geheel is een machine maar er is nergens een technicus te zien.’ ‘Dat is nu juist de vergissing,’ zal de bioloog antwoorden, ‘er is in het lijf van de teek geen enkel deeltje dat op een machine lijkt en overal zijn technici aan het werk.’ Onverstoorbaar zal de fysioloog verder redeneren: ‘Juist bij de teek zie je dat alle handelingen uiteindelijk op reflexen berusten en de reflexboog vormt de basis van elke dierlijke machine. De boog begint bij een receptor, dat wil zeggen bij een apparaat dat alleen maar bepaalde externe impulsen toelaat, zoals warmte en boterzuur, en alle andere afwijst. En via sensorische en motorische cellen eindigt hij bij een spier die een effector in beweging zet, bij voorbeeld een loop- of een grijporgaan. De reflexboog voert in z'n geheel slechts een bewegingstransmissie uit zoals elke machine. Er is geen enkele subjectieve factor in het spel, nergens een technicus te zien.’ ‘Er gebeurt het omgekeerde,’ zal de bioloog antwoorden, ‘we hebben overal alleen maar met technici te maken en niet met machineonderdelen. Alle afzonderlijke cellen van de reflexboog werken immers niet aan de transmissie van bewegingen, maar aan de transmissie van prikkelingen. Een prikkeling moet door het subject worden waargenomen en bestaat niet voor objecten.’ Elk deel van een machine, bij voorbeeld de klepel van een klok, doet alleen maar het werk van een machine wanneer hij heen en weer geslingerd wordt; op elke andere ingreep, teweeggebracht door kou, warmte, zuren, basen, elektrische stroom, reageert hij louter zoals welk andere metaal. Welnu, sinds Jean Muller weten we dat een spier zich heel anders gedraagt. Elke ingreep van buitenaf beantwoordt hij op dezelfde manier door zich samen te trekken. Elke externe ingreep wordt door hem in dezelfde prikkeling omgezet en hij reageert erop met dezelfde impuls die de contractie van zijn cellichaam teweegbrengt. Jean Muller heeft bovendien aangetoond dat alle externe krachten die onze optische zenuwen raken, ethergolven, een druk of elektrische stroom, een lichtgewaarwording teweegbrengen, dat wil zeggen dat onze optische cellen

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 161 met hetzelfde ‘waarnemingskenmerk’ (Merkmal). Hieruit kunnen we dus concuderen dat elke levende cel een technicus is die waarneemt en handelt, en dientengevolge eigen waamemingskenmerken (Wirkmalträger) en impulsen ofte wel ‘actieve kenmerken’ (Wirkmalträger) bezit. De complexe waarneming en activiteit van het dierlijk subject in z'n geheel zijn daarom terug te voeren op de samenwerking van kleine cellentechnici waarvan elkeen beschikt over een waarnemingssignaal en een actiesignaal. [Elk dier, zo leidde de stelling van Von Uexküll (1864-1945) leeft in een bij zijn specifieke levensbehoeften passende biotoop, die het waarneemt (Merkwelt) en waarop het reageert (Wirkwelt).] (JACOB VON UEXKÜLL, vertaling: Jacq Vogelaar; uit: Streifzüge durch die Umwelt vond Tieren und Menschen, 1934) de Teek

De Rugschildteek

Luciferkop van liezen spijkerkop in vacht leegte jeuk van leegte het bloed daarvan is de kracht daarvan is de rinnende levensadem is o de zoete snee dat het wrongelriet zijn zonheet vocht verstrome het enige godenbloed het enige wat volop besta steeg-echoënde dubbel ritmische kost dewelke in onheuglijke tijden mijn rug al het andere toekeerde de zorg daarvan het zaad waarvan in nood-stollende snoeren van plaatjes ik oplos met provocerend speeksel dat de occulte klop der bulten overbluft. O één teug van heerlijkheid mij toebedeeld - lege jaren grasgreep zon schraalte regen schuld tegen dat al.

(LES MURRAY ‘Shellback Tick’; vertaling: Maarten Elzinga)

de Tikker

De eerste keer dat ik het bewust hoorde - dat wil zeggen ernaar luisterde met de vraag: wat is dat voor vogel en waar zit ie? - was een jaar of vijfentwintig geleden, toen ik langere tijd aan een boek bezig was en mij daarvoor een kilometer of duizend naar het Zuiden voor

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 162 een poos had teruggetrokken. De vogel maakte het geluid van een tikmachine, zoals dat toen klonk: nu eens regelmatig (als de tikker wist hoe de zin moest), of dacht dat hij het wist, onregelmatig (als hij niet wist hoe het verder moest) en het toch maar, woord voor woord, of zelfs letter voor letter, probeerde. Ik werd in alle vroegte door het geluid van het vogeltje wakker. Omdat ik het nooit zag, veronderstelde ik gemakshalve dat het klein was. Onwillekeurig interpreteerde ik het geluid als een spottende aanmaning: eruit, aan het werk, geen uitvluchten. Het vreemde is, dat moet ik erbij zeggen, dat de schrijfmachine voor mij alleen een kopieerappaat was, weliswaar met de hand aangedreven maar nagenoeg gedachteloos; ik schreef alles met de hand, vrijwel geluidloos, zelfs schrappen en doorkrassen, en tikken deed ik alleen om het klad hanteerbaar te maken. Dat de vogel mij aan werk deed denken, kwam waarschijnlijk ook doordat ik hem alleen in zuidelijke landen heb gehoord, die voor noordelingen vakantielanden heten, ongeacht of ik er was om te werken of vrij te houden. Het getik dat ik persoonlijk eerder symbolisch als spottende nabootsing interpreteerde, werd een realistischer geluid toen ik daarna overging op een elektrische machine, die met z'n werkplaatsgeluid vooraf zou gaan aan de klikkende elektronische schrijfmachine, die weer gevolgd werd door de meer geavanceerde maar o zo gauw gepasseerde videowriter met z'n zeurende gezoem, waarna de bedriegertjes opgeld deden, de zogeheten tekstverwerkers. Op de electrische machine werd ‘schrijven’ niet alleen geluidstechnisch eerder gehamer en gebeitel. Dat gold ook voor het matineuze tikken op de vingers van de sarcastische vogel die zich verscholen hield, op welke plek dan ook: altijd dezelfde. De spotvogel zat te hameren in mijn kop, bijtend, puntig, op veilige afstand en daarom zo trefzeker. Een jaar of wat geleden zat ik op een eiland, daar ver vandaan, en daar dook de tikvogel weer op. Het was nog precies hetzelfde geluid, maar wat ouderwets klonk het. Ook de bijklank was verouderd - er klonk nog alleen maar een herinnering. En ik weet niet of het met de kleine demystificatie te maken had, voor het eerst zag ik 'm ook - of, voor het eerst liet hij zich zien: inderdaad een piepklein vogeltje, met eigenwijs hoekige nekbewegingen, een kleine bek maar een grote keel. Hoe zou het geweest zijn, vroeg ik mij af, als ik hem indertijd gezien had, en, vooral, als ik had geweten hoe hij heette? Weer eens zag ik het als een voordeel dat ik de namen van planten en dieren niet ken. Een naam had de vogel wellicht ter plaatse onschadelijk gemaakt: o daar zit een hoeheetie zoheetie - geluid geïdentificeerd, naam geregistreerd, en je herkent hem, in welk land je 'm ook hoort en ziet, waarmee je tevens

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 163 gevrijwaard bent voor aanmaningen, verrassingen en lastige gedachten. Wie de namen kent hoeft zich over niets meer te verwonderen, die schrijft niet omslachtig met de hand, vaak meer wegstrepend dan vlot prozaïsch vooruit, nee, die tikt kordaat wat hij te zeggen heeft meteen op de machine, zoals ik deze, vroege vogel... (JACQ VOGELAAR)

het Tschirtnerdier

Een Tschirtnerdier heeft meestal vier poten, een langwerpig lijf diagonaal over de pagina en een wat stopmzinnige kop; een rode zebra verschilt van de zebra door een rode romp, een slang die in zijn eigen staart bijt van een slang doordat de laatste op een rups lijkt, maar de slang die in zijn staart bijt is nauwelijks te onderscheiden van een haas, een stier, een eekhoorntje. In 1972 moet de tekenaar een soort dagboek hebben bijgehouden van de ‘bezoekingen’ van al deze zo verwarrend op elkaar lijkende dieren.

Oswald Tschirtner (1920) studeerde theologie en was soldaat in de Tweede Wereldoorlog aan het Russische front; sinds 1946 verbleef hij in een inrichting, vele jaren in Gugging bij Wenen. Daar werd hij een van de bewoners van het ‘Haus der Künstler’ onder leiding van Leo Navratil. Hij maakte tekeningen bij gedichten van Ernst Herbeck; van zijn

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 164

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 165 tekeningen zijn recent twee uitgaven verschenen: Menschen mit Heiligenschein (1997) en Das rote Zebra (1977). (JFV)

V het Vingerdier

Op een eiland in de Indische Oceaan zou de vogel Roc uit de verhalen van Sindbad de Zeeman hebben geleefd. De bioloog Dick Hillenius, die me indertijd stimuleerde naar Madagascar te gaan, schrijft daarover in Het romantisch mechaniek: ‘De vogel Roc was zo groot dat hij met zijn vleugels de zon verduisterde. Zijn poten waren zo zwaar als dikke boomstammen. Sindbad bond zich met linnen van zijn tulband aan een van de poten vast en werd, zonder dat de vogel het merkte, mee de lucht in genomen.’ Ik heb geen hoop hier nog reuzenvogels te zullen treffen, of ze juist niet te zien doordat hun vleugels de zon verduisteren. De reuzenstruisvogel Aepyornis, waarvan ik in het droge zuiden wat versteende eischaalscherven vond, heeft mogelijk voor de vogel Roe model gestaan, maar is al vele eeuwen uitgestorven. En trouwens, reuzenvogels komen alleen in verhalen van de grond. Maar een ontmoeting met de zeldzame aye aye, van de familie der vingerdieren de laatste overlevende, is niet helemaal uitgesloten. Ik heb mijn eenpersoonstentje dat wel een doodkist lijkt aan de rand van het regenbos opgezet. Het wordt snel donker en als hier vingerdieren leven, dan zouden ze nu zo ongeveer wakker moeten worden. Zoals in Indonesië de geesten zijn gedifferentiëerd in boomgeesten, grondgeesten en berggeesten die verschillende spookrollen spelen, zo zijn ook de halfapen van Madagascar uitgewaaierd in verschillende richtingen. Specialisaties die vooral met voedselkeuze te maken hebben: liefhebbers van bamboemerg of scheuten, insekteneters en vruchteneters in vele verschillende gedaanten en maten. De ene soort is wat beter in bijten, de andere is een soepele vingeraar, of bedreven lepelaar. De aye aye, of het vingerdier, ontwikkelde zich tot onovertroffen peuteraar. Een echte specialist. Het heeft de handen van iemand anders. Van een heks of van een veel groter dier. Zijn vingers zijn buitengewoon lang. Met zijn keiharde middelvinger beklopt het spechtachtig de bast van bomen en peutert in spleten, op zoek naar insekten. Van veel halfaapsoorten, zoals de gibbonachtige Indri, geloofden de malgache dat het mensen waren die na hun dood de gedaante van een halfaap hadden aangenomen. Daarom waren ze heilig en genoten ze een zekere bescherming. Ook het vingerdier ontleende aan bijgeloof een zekere bescherming. Wie een vingerdier doodde zou binnen een half jaar zelf sterven, vermeldt de lemurenkenner Kurt Kolar. Het bos ruikt bedwelmend, maar geurvlaggen van vingerdieren, of andere halfapen, kan ik niet onderscheiden. En nergens zweeft zacht

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 166 zo'n spookje met een enorme pluimstaart, of is er gehamer te horen. Wel zijn er de tinkelende geluiden van duizenden kikkertjes en tsjirpen de insekten oorverdovend. Niet zo ver weg klinkt ook de treurige roep van een troep halfapen, die socialer zijn ingesteld dan het van gezelschap afkerige vingerdier. Dat kan er op foto's zo betrapt uitzien: morsig oud mannetje dat niets liever wil dan met rust gelaten worden. Het natneuzige vingerdier heeft met zijn vossekop ook wel iets weg van de bejaarde Léautaud, maar dan zonder dat vettige hoedje. Dat ik daaraan denk, zal wel door Hillenius komen, die een liefhebber van Léautauds dagboeken was. Ik flits af en toe de zaklamp aan nadat ik hem gericht heb op een boomstam. Steeds weer geen vingerdier in de lichtbundel. Na ruim een uur te hebben rondgelopen, keer ik terug en schuif behoedzaam in de tent. De bodem van het bos ruikt zo sterk naar natte bladeren dat ik het gevoel krijg in een theepot te zijn beland. Bedwelmd door deze thee val ik in slaap. Halverwege de nacht, schrik ik op van iets. Het tentdoek werd aangeraakt door een vinger. Steunend op een elleboog luister ik. De lichtgewichtdoodkist is te klein om overeind te gaan zitten. Geen stemmen, geen voetstappen. Op die ene aanraking volgde niets. Ik vervloek mezelf hier te zijn gaan staan. Geen malgache zou het in zijn hoofd halen in het bos te gaan slapen tussen de geesten. Toch zijn er mensen die dat doen. Verteld wordt dat het vingerdier voor gasten die in het bos overnachten een kussen van gras maakt. Ligt het kussen 's morgens aan je hoofdeinde, dan zul je in weelde verder leven. Ligt het aan het voeteneinde, dan loopt het niet goed met je af. Het begint oorverdovend hard te regenen. (TIJS GOLDSCHMIDT)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 167 de Visduivel

Over herkomst en betekenis van de benaming ‘visduivel’ voor deze grootste der zoetwatervissen bestaat in de literatuur geen overeenstemming. Een van de verklaringen wijst op de gelijkenis tussen het vreeswekkende aanzicht van het dier (ook de naam ginnungagap, ‘afgrond’, ‘tuimeling’, schijnt te circuleren) en de hellemuil zoals deze op laat-middeleeuwse schilderijen wordt aangetroffen. De gedachten achter andere aanduidingen zijn in de meeste gevallen minder raadselachtig. ‘Eilanddrager’ heeft betrekking op zijn leefgebied diep onder de rieteilanden, en correspondeert met de Japanse voorstelling van de reusachtige vis die de archipel van Nippon op zijn rug torst en de veroorzaker is van aardbevingen. De wolkige tekening van zijn palingachtige huid, als van een laat schilderij van Titiaan, en de diepviolette, olijfgroene en goudgele schemeringen van zijn koloriet hebben hem de naam ‘marmerrug’ bezorgd. De uitsluitend in noordwestelijke delen van Europa gesignaleerde ‘doodkistvis’ (Sargfisch) is zowel verbonden met het sombere en gesloten schouwspel dat hij oplevert wanneer zijn kleuren onder de waterspiegel worden geneutraliseerd, als met het geloof dat zijn verschijning de dood van een visser voorspelt. Wijdverbreid is de benaming ‘nachtbraker’, want met de uil en de vleermuis heeft hij gemeen dat hij het daglicht niet kan velen. En al bij Ausonius heet hij ‘rivierdolfijn’ en ook ‘meerval’, dat wil zeggen walvis van de binnenzee. Maar terwijl Ausonius hem prijst als sieraad van de Moezel, glanzend als was hij met Attische olie gezalfd, worden latere beschrijvingen door negatiever tonen beheerst. Zijn souplesse en flitsende jachtvaardigheid ruimen het veld voor logheid, zijn gratie en elegantie voor monstruositeit. De magie van zijn verhoudingen 5:7:18 (kop: romp: staart) raakt in vergetelheid, of wordt alleen nog in macabere, zo niet morbide termen belicht. En met beklemmende regelmaat wordt hem nagedragen dat hij kinderen verslindt, mensenkinderen wel te verstaan, een verwijt dat in de klassieke monografie van Mohr (1957) niet wordt ontkracht. In Nederland is de visduivel inheems en is hij tot beschermde soort verklaard. Naar aanleiding van vangsten van steeds omvangrijker exemplaren verschenen het afgelopen decennium alarmerende persberichten en moet de OVB (Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij) alle zeilen bijzetten om het dier behalve wettelijke ook mentale protectie te bieden. Wat de iconografie van deze vis betreft, dient te worden gewezen op een recente vondst in het Limburgse Ottersum, gelegen aan een zijrivier van de Maas. In de kapel van het voormalige klooster Maria Roepaan aldaar werden in 1994 resten van muurschilderingen met onder meer afbeeldingen van de visduivel aangetroffen. Onduidelijk is nog wat de Zusters van de Goddelijke Voorzienigheid die deze instelling tot

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 168

1974 beheerden, tot hun uitzonderlijke beeldrepertoire kan hebben bewogen. Het is niet ondenkbaar dat zij in het koor van hun kapel de visduivel als zinnebeeld van het demonische en Maria als bron van genade tegenover elkaar wensten te stellen en tegelijk als aanroepbare krachten hebben willen verenigen. Over de datering van de kunstwerken bestaat nog geen zekerheid. (KEES VOLLEMANS)

Kloosterkapel Maria Roepaan, Ottersum: schildering op de westelijke wand van het koor (Foto: Piet Rook)

de Vlaamse leeuw

Binst de jaarmarkt 't estaminet: gestampt vol was het. 't Kroost gelijk de kiekens te bed. Nievers en stond er geen een niet te pinten. 't Gerucht en 't vertij bleef in omsloten, innigen kring. Toen er een kreet of men haar dooddeed. En elkeen rees 't haar te streuvels.

'n Leeuw! Die was doorheen de deur gebroken, waarop kantelings de temmer er ook verscheen en riep: ‘Trekt er vierklauwens vanonder!’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 169

Er werd doorheen vensters geritst, in 't pissien, de koer op en de rest. Enig enen Ollander: die kwam er kwalijk vooruit, die liep er op handen en voeten. De uitbater riep hem nog vertaald ‘Vort!’

Maar dat was al overtijd dat die dat vierklauwens begrepen had. Zo de leeuw sprong in enen op zijn buit. En niet was die kadee daar weer levendig vanonder gekomen, had de temmer niet rap zijn buks ontschoten.

(HUUB BEURSKENS)

de Vlieg

Volgens mijn biologieleraar waren vliegen volstrekt nutteloos. Zijn blik was beperkt door de aard van zijn werk. Hij zag niet dat de vlieg een weergaloze ontsnappingskunstenaar is, hij besefte niet hoezeer dit diertje over de literaire pagina's struikelt. Menig schrijver heeft, wellicht in momenten van verveling, een vlieg gadegeslagen. De meeste lezers zijn als de biologieleraar en slaan, afhankelijk van de editie, de vlieg tussen de kaften dicht. De vlijt en het habijt van de bij winnen het van de wat kleurloze vlieg, als we afzien van de lustopwekkende Spaanse vlieg. Maar de vlieg is een onderschatte meester van de metamorfose: als hij als made aan het haakje aan het vissnoer zou weten te ontsnappen, verandert hij in een vlieg. Vanaf dat moment valt hij de mens lastig. Of anders gesteld: irritante vliegen zijn vliegen die wraak nemen op de vissers die hun baby's offeren. Als de held uit Joseph von Eichendorffs Aus dem Leben eines Taugenichts (1826) een meisje heimelijk bespiedt, verraadt hij zichzelf bijna als hij door ‘eine fatale Fliege’ in een niesbui uitbarst. Ook bij Achim von Arnim stoort een personage zich aan ‘Fliegen, die sich abwechselnd auf seine Nase setzten und vor seinen Ohren brummten’ (Armut, Reichtum, Schuld und Buße der Gräfin Dolores, 1810). Goethe beschreef in het gedicht ‘Siebenschläfer’ hoe een vlieg tijdens een diner het aanzien van een koning schaadt: hoe zeer hij zich ook als god laat vieren, hij onthult zijn menselijkheid doordat hij een vlieg niet kan verjagen (West-östlicher Divan, 1819). Anders ging het met het dappere kleermakertje dat zijn status ontleende aan het doden van zeven vliegen in een klap. Door triomfantelijk op zijn ceintuur aan die daad te herinneren, kon deze legendarische sprookjesfiguur uiteindelijk opklimmen tot koning.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 170

In Martin Walsers fenomenale roman Ein springender Brunnen (1998) schiet iemand met de luchtdruk uit zijn geweer de vleugels van vliegen eraf. Vliegen zijn een gewild object van experimenten, een gevolg van hun hinderlijke gedrag. Zo schreef Gottfried Keller in Der grüne Heinrich (1854) over een vlieg die door de meedogenloze mens prooi wordt van een spin: ‘Ich haschte eine Fliege und warf sie auf ein Gewebe, dessen Inhaberin reglos im Mittelpunkte hing. Sogleich stürzte sie über das unglückliche Tier her [...] Da brachte ich eine neue Fliege herbei [...]’. Menig vlieg blijft plakken op het papier van een vliegenvanger. Zo ook in de meest dramatische tekst over vliegen uit de Duitse literatuur, waartoe ik me gemakshalve heb beperkt. De verwoede pogingen van het dier om zich van een vliegenvanger te bevrijden, sloeg Robert Musil, altijd in voor een experiment, gade. Musil excelleerde in het observeren en beschrijven van dieren. In zijn kleine studie van ‘Das Fliegenpapier’ (1913) demonstreerde Musil zijn kunst. Zijn tekst staat bol van antropomorfismen, allerlei contemporaine fenomenen (militarisme, futurisme, primitivisme, nieuwe zakelijkheid en sport) projecteert hij op de wereld van de vlieg. Uiteraard werd deze tekst, opgenomen in Nachlaß zu Lebzeiten, door de jaren heen binnen parabolische, satirische, allegorische, perceptietheoretische en literatuurhistorische categorieën geneutraliseerd, waardoor het meest opmerkelijke buiten beeld bleef. Aan het eind van de tekst observeert Musil een klein orgaan vlakbij de beentjes van de vlieg. Het ziet eruit als een knipperend oog. Dit slot is niet, zoals lang is gedacht, raadselachtig, irrationeel of onbegrijpbaar: ‘Und nur an der Seite des Leibs, in der Gegend des Beinansatzes, haben sie irgend ein ganz kleines, flimmerndes Organ, das lebt noch lange. Es geht auf und zu, man kann es ohne Vergrößerungsglas nicht bezeichnen, es sieht wie ein winziges Menschenauge aus, das sich unaufhörlich öffnet und schließt.’ De modernist Musil observeerde door een vergrootglas geen oog, ademorgaan of anus. Wat zag hij? Populatiegenetici uit Utrecht ontdekten in 1981 dat twee paddestoelvormige organen, die inderdaad vlakbij de pootjes zitten, de communicatie met soortgenoten mogelijk maken. De genoemde organen stralen blauwachtig licht uit, dat door andere vliegen wordt geïnterpreteerd. Vliegen nemen elkaar met fluorescerend licht waar, zij zien alleen dat soort licht. Wanneer de lichtfrequentie toeneemt, kan dat een waarschuwingssignaal zijn. Door het orgaan dat Musil zag, kan de vlieg angst en paniek uitdrukken. In deze situatie gebruikt de geobserveerde vlieg het orgaan niet voor de balts, maar juist als waarschuwing aan soortgenoten om weg te blijven.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 171

Musil deed voor de eerste wereldoorlog bijna een fotobiologische ontdekking, zijn bevindingen kaderde hij echter antropocentrisch in. In een op de mogelijkheden van fotografie en film gerichte tijd, herontdekte Musil de mogelijkheden van het vergrootglas om zijn entomologische interesse uit te leven. (EWOUT VAN DER KNAAP)

de Vlieg

In november 1913 bracht Robert Musil toen hij in Rome was een bezoek aan het hospitaal Santo Spirito, waar hij veertig, vijftig tyfuslijders in één ruimte zag liggen. In zijn dagboek noteerde hij: ‘Sterkste indruk: tuberculoselijders in hun laatste levensnachten. Zij slapen rechtop met vijf, zes kussens, de lange handen uitgestrekt op de dekens. De lange, dunne halzen als uitgerekt. Het onderste gedeelte van hun gezicht helemaal ingevallen, zodat de hoofden eruitzien als een driehoek, waarin de ogen schitteren als ze opkijken, en met groenwitte of geelwitte huid. Ze sterven ofwel doordat ze heel snel en oppervlakkig beginnen te ademen (uitflakkerend licht), of ze raken na een bijzonder hevige bloedspuwing van uitputting in agonie, of ze sterven aan een bloeding in de hersenen e.d. Ze zien er eigenlijk uit als dromers. Als fanatici voor een onbekende zaak.’ In zijn dagboek schrijft hij in dezelfde maand een schets ‘Het Tanglefoot vliegenpapier’: ‘Een vlieg heeft zich naar de rand gesleept, met twee poten en de kop bevindt ze in vrijheid, maar met het achterlijf en de andere poten zit ze vast, hoe ver ze zich ook naar voren rekt. Een andere zit rechtop, de voorpoten van zich af gespreid...’ Iets verderop wordt de beschrijving aldus vervolgd: ‘Zo liggen ze. Als neergestorte vliegmachines, die met één vleugel recht de lucht in steken. Of als gecrepeerde paarden. Of met oneindig tragische, bijna menselijke gebaren. (...) Sommige andere als vredig slapend. Ze zijgen op het laatst bijna steeds met hun kop vooruit neer.’ Musil zou de schets in bewerkte vorm in 1914 publiceren; een maand na de oorlog zou het onder de titel ‘Römischer Sommer’ nog eens gedrukt worden, in het weekblad ‘Der Friede’ - inmiddels was het onmiskenbaar een oorlogsverhaal geworden. In zijn dagboek schrijft Musil in 1915, gelegen aan het Italiaans-Oostenrijkse front in Zuid-Tirol: ‘Eind juli. Een vlieg sterft: wereldoorlog. De grammofoon heeft zich al door de vele avonduren heen gewerkt. (...) Van een van de vele lange stroken vliegenpapier die van de zoldering afhangen is een vlieg naar beneden gevallen. (...) Sterft in alle eenzaamheid. Een andere vlieg loopt erheen en weer weg.’ Dezelfde passage komt, gedetailleerder en persoonlijker gekleurd, voor in het verhaal ‘Grigia’ (1921). Musil nam de op het dagboek van november 1913 gebaseerde schets

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 172 over de massale doodstrijd op een vliegenvanger onder de titel ‘Das Fliegenpapier’ op in de bundel Nachlass zu Lebzeiten (1936). In het volgende fragment uit ‘Het vliegenpapier’ (vertaling: Ton Naaijkens) zijn de dagboekzinnen over de tuberculoselijders en de vliegen met elkaar vermengd, zij het nu uitsluitend ter typering van de creperende vliegen waardoor deze een soort diermens-hybride worden: ‘Het niets, iets onbestemds trekt aan ze. Zo langzaam dat men het nauwelijks kan volgen, hetgeen meestal tegen het einde gepaard gaat met een onverhoedse versnelling, als de definitieve ineenstorting hen overkomt. Opeens laten ze zich dan vallen, naar voren op hun gezicht (...) Dan liggen ze daar. Als neergestorte vliegmachines die met een vleugel de lucht in steken. Of als gecrepeerde paarden. Verstard in oneindige gebaren van wanhoop. Of als slapers. En de dag daarop wordt er soms een wakker, tast even met een pootje in het rond of gonst met zijn vleugels. Soms steekt zo'n beweging het hele slagveld aan, en dan zakken ze allemaal nog een beetje verder weg in hun dood. En alleen opzij op hun lijfje, in de buurt van de plek waar de pootjes beginnen, hebben ze zo'n heel klein, trillend orgaantje, dat leeft nog lang. Het gaat open en dicht, zonder vergrootglas kan men het niet beschrijven, het ziet eruit als een minuscuul mensenoog dat zich zonder ophouden opent en sluit.’ (JFV)

de Vogel

Vurige draken en vlammende zwaarden - tot ver in de zestiende eeuw waren ze vertrouwde hemeltekens. En dat er ooit een heerschaar van Maltezer ridders uit het wolkendek zou dalen om het gezag van de Roomse Kerk te herstellen, ook dat leed geen twijfel. Maar wat te denken van een hemelse strijd tussen ganzen en eenden? Drie dagen lang bleef het nacht in het Kroatische karstlandschap bij Bihać, dat sinds een jaar in handen was van de Turken. Begin december 1587 werd de hemel verduisterd door zo'n duizend ganzen en eenden, die zonder ophouden met hun snavels op elkaar inhakten. Tot 4 december bleef het luchtruim vol oorlogsgeraas. Daarna hadden boeren en vissers de vogelbouten voor het oprapen. ‘Wat deze zeldzame geschiedenis te beduiden heeft,’ meldt het pamflet dat Georg Lang in 1588 in de Neurenberger Judengasse drukte, ‘of wat ervan komen zal, dat weet niemand beter dan de lieve God, die ons allen een vredevol en rijk jaar wil gunnen, want dit is het wonderjaar waarover al zo lang gesproken werd en geschreven.’ Nog geen eeuw later kreeg het Kroatische Luilekkerland-wonder een reprise in Bourgondië. Op 26 februari 1676 werd de hemel tussen Dôle en Salines omstreeks negen uur 's morgens zwart van de vogels. Na twee uur zwieren en zwermen klonk een duizendvoudig krijsen als te-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 173 ken tot de strijd, die niet ophield eer velden, heggen en hagen met kadavers en halfdode vogellijven lagen bezaaid. Dankzij een nieuwsbrief die in Genève en Venetië werd uitgevent en kort daarna ook bij Simon Cloetingh in Delft verscheen, is bekend wat voor vogels aan de strijd bij Dôle hebben deelgenomen. Ooggetuigen, aldus het Delftse pamflet, zagen wel honderd verschillende vogelsoorten. De meeste waren zwart, wogen vier tot vijf pond en hadden zeer dikke maar scherpe, gekromde klauwen en snavels, zoals papegaaien. Maar er waren ook rode vogels, met reigersnavels, klauwen van elk twee ons, en wel zestig centimeter lange veren aan hun vleugels. Weer andere droegen een geel en zwart verenkleed, waren veel groter dan duiven en hadden gekerfde snavels en ganzepoten. En dan waren er ook nog vogels die op nachtuilen of vleermuizen leken, ‘en veele van een form, die men niet uytdrucken kan, also men diergelijcke noyt gesien heeft.’ Wat je niet kent dat eet je niet. Hier viel dus weinig te verorberen. ‘Nu is men doende,’ schreef Cloetingh dan ook, ‘om de gemelde Vogels te begraven, op dat de stanck de Lucht niet en soude besmetten.’ En opnieuw kreeg de Schepper het laatste woord: ‘Wat sulcken wonderlijcken Saeck mach beduyden, is Godt bekent.’ (ARIE VAN DEN BERG) Bronnen: Walter L. Strauss, The German Single-leaf Woodcut, 1550-1600, New York 1975, p. 500 (ed. Gottfried von Kempen, Keulen 1588), 579 (ed. Georg Lang, Neurenberg 1588), 1193 (ed. Josias Werli, Augsburg 1588); Wonderlijcke Geschiedenis van een Vogel-Geveght, Geschiet tusschen Dolee en Salines. Den 26. February 1676, Tot Delf, By S(i)mon Cloetingh, Boeckverkoper op het Leytse-Veer; Frederik Muller en Co., Nieus-Tydinghen, Amsterdam z.j., nr. 265 (ed. Genève 1676); J. Halle, Newe Zeitungen, Katalog 70, München 1929, nr. 1397 (ed. Christof. Bartoli, Venetië 1676).

de ‘Vliegende schotel’

Over dit merkwaardige dier, ook wel UFO genaamd, bestaat veel misverstand. Het merkwaardigste en hardnekkigste is wel dat het hier niet om een dier zou gaan, maar om een hoogtechnologisch product van een ‘buitenaardse beschaving’. Veel waarschijnlijker is dat het hier een fabeldier betreft, vergelijkbaar met de eenhoorn of de zeemeermin. Een van de weinige zekerheden omtrent de Vliegende Schotel is dat dit dier kan vliegen, of liever zweven, zonder dat het over vleugels beschikt. Ook wordt het vaak als lichtgevend beschreven. Mogelijk gaat het om de zeldzame diersoort die Joachim Gottlieb Märchenwald in 1536 als ‘Luftqualle’ aanduidde. In zijn zwaarmoedige tractaat Ueber die Arcana der Natur beweert deze alchemist dat hij drie

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 174

‘luchtkwallen’ zag zweven boven de dom van Keulen: ‘Ganz stille schwebten sie drohend im Himmel und leuchteten.’ Hij veronderstelt dat ze na de explosie die een voortijdig einde maakte aan zijn experimenten, ‘meyne Retorte entschlüpft’ waren en hun aanblik stemde hem ‘unsagbar traurig’. Nog veel oudere beschrijvingen van de Vliegende Schotel zijn te vinden in de Chinese literatuur, waar Feng Shui in de tweede eeuw voor Christus melding maakt van een ‘Vliegende Schildpad’. Een weliswaar zeldzame verschijning, maar toch met een zekere regelmaat waar te nemen aan de noordelijke avondhemel. Ook deze schildpad ‘straalt een helder licht uit’ en ‘zweeft op grote hoogte’. Het is niet uitgesloten dat het hier de ‘Moeder van de schildpadden’ betreft, waarover Borges heeft geschreven in Het boek van de denkbeeldige wezens, en die volgens sommigen uit sterrenlicht bestond. Feng Shui meent verder te weten dat zijn verschijning een goede oogst voorspelt (wat niet noodzakelijk betekent dat deze oudchinese variant van de Vliegende Schotel al een verband suggereert met de zogeheten ‘graancirkels’ die de laatste jaren her en der worden gesignaleerd). Dat de Vliegende Schotel in de twintigste eeuw al zijn dierlijke trekjes schijnt te hebben verloren, kan worden toegeschreven aan het typisch moderne vooroordeel dat het onbekende altijd van ‘outerspace’ moet komen. Vandaar dat de gladde, ovale vorm van het dier, die in vroeger tijden de vergelijking met kwallen of schildpadden uitlokte, nu het favoriete model is geworden voor intergalactische vaartuigen. (PIET MEEUSE)

het Vogeltje

Na de Lange Mars werd er in China een ware klopjacht gehouden op de vogels die de rijstoogst in de vlakten van de Blauwe Rivier plunderden. Studenten en soldaten stonden dag en nacht verspreid in de velden van het eindeloze gebied met stenen tegen blikken en bussen te slaan of bamboestengels tegen elkaar te schuren om met die herrie grote en kleine vogels ervan af te houden op de grond neer te strijken. De immense wolk van opgeschrikte vogels bleef zeven dagen lang in de lucht; toen vielen ze één voor één uitgeput in de bergkloven of verdronken in het water van de rivieren. Slechts één vogeltje wist Peking te bereiken en vloog daar het openstaande raam van een klooster binnen, waar sedert jaren de eunuchen verbannen waren tot de laatste van hen gestorven zo zijn. Ook zij waren verjaagd, maar dan uit de grote kooi die het keizerlijke hof was. Nu was er in het klooster nog één van hen over. Zijn laatste metgezel was al jarenlang dood. Hij was stokoud, want hij had nog gediend bij de keizerin-moeder Tseu-hi, die in 1909 gestorven was. Vierhonderd eunuchen waren er toen, en hij was

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 175 als enige overgebleven. Het vogeltje streek precies op de rand van zijn rijstkommetje neer. En misschien zag de eunuch in die veertjes zijn oude meesteres, want hij begon het vogeltje met nederige en onderdanige gebaren te bedienen. Hij deed het bekje open en legde er een rijstkorrel in. Tot hij zag dat het beestje verzadigd was. En daarna legden ze zich naast elkaar op de stromat te slapen omdat ze doodmoe waren. (TONINO GUERRA, uit De stofwolk, 1986); vertaling: Frans Denissen)

W de Walvis

Terwijl wij onze nutteloze, zoal niet schuldbewuste woorden neerschrijven, terwijl wij in autobussen stappen, naar de bioscoop gaan en door muzak geprikkeld door supermarkten waggelen, gebeurt er iets dat met onze handelingen niet te vergelijken is: het gebeurt in de zee, deze planeet op de planeet, dit onmetelijke, afwisselende, woeste, onvruchtbare en van heimelijke vormen wemelende oord. Machtige schepen van vlees, zachte vleselijke machines die in de oceanen ronddartelen, het worden er elke dag minder: de walvissen verdwijnen. Zeker, er zijn al vele dieren uitgestorven, de walgvogel bij voorbeeld, of staan op het punt uit te sterven, zoals de groenling, die steeds zeldzamer zijn zorgvuldige nesten bouwt. Het zaad van de tijger verdort, de vuurrode koning van het oerwoud mag geen aanslagen meer plegen, want de jungle heeft met meerderheid van stemmen een republikeinse grondwet aangenomen. Het doden van de laatste walvis, die met een geduld van jaren is opgegroeid tot hij tenslotte in het koningsdier van de zee veranderd is, bevat niettemin een element dat niet alleen maar pijnlijk lijkt en meer is dan een nieuwe aanwijzing voor het misbruik van de wereld waar de mens voor zichzelf elke leefruimte vernietigt. De schepping van de walvis behoort tot de dramatische momenten van de schepping, beslist niet minder dan de schepping van de slang. De walvis was een toonbeeld van de wereld, een van haar onderscheidingstekenen, een berg van levend vlees midden op zee, numineus bezit van de golven. Hij kreeg door een geheimzinnige doop een naam: Leviathan werd hij genoemd. Duizenden jaren geleden kregen zeelui de walvissen in het oog en leerden de merkwaardige fonteinen, de sierlijkheid van de grote baroklijven kennen; de walvissen boezemden hun eerbied en schrik in, en de eerste mens die erin slaagde de walvis te doden werd als held en misdadiger beschouwd. Maar de walvis was een te groot levend wezen om zomaar her en der als bewoner van ontstuimige stromingen in de ijzige vrede van de zeeën te leven. Als licht, mateloos beeld verzonk hij in de hiëroglyfische hoofden van dichters, vertellers, predikers en mystici. Hij heerste over het einde van de wereld, werd de getuige van de laatste dagen van het

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 176 grote jaar; hij werd een demon en teken van heiligheid; angst en verbazing ineen; en ten slotte kreeg hij in een van de grote boeken die wij mensen ter rechtvaardiging van ons bestaan aan de opperbibliothecaris zullen overhandigen, ten slotte kreeg hij in Melvilles Moby Dick het monument waarin alles vermengd werd: haat, verering, vervolging, verslaving, roem, smaad, angst, schrik en offer. Want de walvis was immers een bewoner van het Oude Testament en legde getuigenis af van lang vervlogen en onherroepelijke tijden.

Nu discussiëren economen en ecologen in commissies over de vraag hoe de volledige uitroeiing van de cetaceeën verhinderd kan worden; in deze colleges zitten bij mijn weten priesters noch duiveluitdrijvers, schrijvers, eenzame grootheden, droomuitleggers of symboolonderzoekers, dus zal men over de walvis, over de Leviathan, over het totale dier, dat het wonderlijke en exacte verstand van een Hobbes vernietigde, praten alsof dit wilde en tamme levende wezen, deze rondzwemmende abdij van vlees en bloed een heel gewoon dier is. In werkelijkheid is de harpoen echter gericht op het rustige hart van een symbool, op iets schrikaanjagends en oerouds dat nog een wereld zonder mensen heeft gekend, iets almachtigs en zachtmoedigs, de afgezant van een grote, onpeilbare kracht. Sterven de walvissen, dan sterven ook de draken, dan gaat Atlantis definitief ten gronde, en de rouw van de Sirenen zal de zee onbevaarbaar maken, Proteus zal zijn Ovidius niet meer lezen en de heilige Nicolaas van Bari en Neptunus zullen tezamen zuchten als de dulder Job.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 177

Onze armetierige fantasie zal nog schameler en nog schraler worden; men heeft ons immers al de dinosauriërs afgepakt, nu hebben we zelfs de lynxen, de leeuwen, de tijgers, de angstig trillende, tussen twee vingers wippende groenling om zeep gebracht, en dan nu het op een eiland lijkende dier waarvan men een landkaart zou kunnen tekenen, op wiens rug algen groeien en de witte zeevogels uitrusten. Onze nazaten zullen Moby Dick lezen als ging het om een bizar mengsel van heilige geleerdheid ter ere van een uitgestorven dier, een verzonken werelddeel van vlees, een demonische en heilige tempel, een koninklijk zeepaleis, die de toornige Jonas en de vrome Pinocchio opslokte; legenden, louter legenden, pittoreske folkore zoals de Sioux, de Etrusken, de onderwereld van Odysseus, de feeën, de reuzen en de goden. (GIORGIO MANGANELLI, vertaling: Jacq Vogelaar; uit La Stampa 21.7.1979)

Z de Zakpijp

Ik zal u even wat garnalen laten horen. Zeeëgels, zeesterren, zeekomkommers leiden een somber leven, al miljarden jaren kruipend of gravend over en in de bodem. Hun larven daarentegen, uitgerust met versierselende franjestroken, bewegen tot in de hoogste regionen van de zee. Uit zo'n larve, die niet tot de morse staat van zijn ouders wilde verder groeien, is naar alle waarschijnlijkheid de eerste zakpijp ontstaan. Niet direct een briljant resultaat. Maar in deze diervorm ontwikkelde zich het begin van een zenuwstelsel waaruit het onze kon voortkomen. Dat ging overigens ook al niet door de gewone rechtlijnige evolutie. Larven van zakpijpen zien er uit als minuscule kikkervisjes of als reusachtige spermacellen; een bolletje met een beweeglijk staartje. In dat staartje hebben de oude anatomen een weefselstreng aangetoond die overeenkomt met de chorda van de primitieve vertebraten, bij ons vervangen door de benige ruggestreng. Bij de gewone zakpijpen zet zich na enige tijd vrij leven het larfje neer, verliest zijn staart met het grootste deel van de chorda en wordt zakpijp: ijverig in- en uitstromer van water. Er zijn echter verwanten van de zakpijpen die in het vrijzwevende stadium volharden. Volgens Garstang zou uit een dergelijke volhardende larve de bloeiende stam der gewervelde dieren, waartoe wij behoren, zijn ontstaan. Wij stammen niet af van een vastzittende zakpijp, maar van zijn kwispelende larve. De evolutiegeschiedenis herhaalt zich, vermomd onder variaties: de Nederlandse anatoom Bolk somde een lijst van kenmerken op die ons onderscheiden van onze naaste broeders in het dierenrijk, de mensapen, althans van de volwassen mensapen, want diezelfde kenmerken hadden wij gemeen met de jonge of zelfs nog ongeboren mensapen. Menswor-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 178 ding is een gevolg van foetalisatie, van het uitbuiten van een zeer vroeg stadium van de jeugd. Wat wij werkelijk willen is terug naar la mère, la mer, de zee, moeder van alle dingen. (DICK HILLENIUS, uit Het romantisch mechaniek, 1969) de Zeeanemoon

Het is bekend dat leeuwen soms wel eens vruchten eten en grassen en bloemen uit de ingewanden der liggende antilopen.

Maar zeeanemonen? Die zijn bedrog! Die geuren niet te velde. Die staan niet geworteld. Ze zijn zelf verslindend gedierte.

Heer directeur, als u eens de zeeanemonen hun zoobassin ontrukte:

ze zijn te spietsen en tussen de tralies de leeuwen aan te bieden die menen de broodnodige plantaardigheden te verorberen terwijl u vleessparend straft.

(HUUB BEURSKENS)

de Zappspons

En het is in deze tijd dat de mens zich steeds meer ontwikkelt tot kijkdier. Hij laat het zich aanleunen als zijn lot, een wisselbeeldig, bont lot. Hij geniet zich suf, onderkent vooralsnog niet de mogelijk minder aangename kanten. Wat gaat het snel, zoals alles snel gaat in deze tijd. Hier en daar wordt de metamorfose al in haar definitieve gedaante ontwaard: die van de ogenrijke spons, met een gepast Engelstalig tintje zappspons genaamd. We schrijven eind twintigste eeuw. De democratische verdeling van de macht over onze zinnen is verstoord. Zien, van oudsher het meest luie en tegelijk meest gulzige vermogen, schuift Voelen, Ruiken, Proeven en Horen op het tweede plan. Door nood gedwongen verschansen

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 179 zij zich in figuren die alleen binnen een door subsidiërende instanties onderhouden terrein de dienst uitmaken.

De zappspons is ongebekt en doof voor zijn omgeving. Hij is het visuele toegedaan en daarin niet te verzadigen. Door hen die daar belang bij hebben wordt van alles bedacht om hem in zijn enorme behoeften tegemoet te komen. De steden hangen vol plaatjes, er blijft geen straatpaaltje onversierd, op de voorpagina's van de kranten verdringen de foto's de tekst en zo mogelijk elkaar. Zijn lievelingsvoer, als het ware eten en drinken voor zijn ogen, komt uit het in zijn vijftigjarige bestaan uiterlijk nauwelijks veranderde kastje dat z'n binnenste aanbiedt in eindeloze stromen beelden. Door hantering van een daartoe ontwikkeld apparaatje stemt de zappspons deze zogenaamde televisie af op zijn luimen. Ook 's nachts voldoet hij liggend op een bank of op een bed zijn kijkbehoeften, met een voorkeur voor seriewerk zonder al te veel variatie. De nieuwsuitzendingen zijn hem over het algemeen te saai. Daar komen geen deskundige regisseurs aan te pas, vindt hij. Tussen de bedrijven door verslindt de zappspons glossies en strips en ook wel eens een museum, met steeds grotere schilderijen. Heeft hij tijd over, dan bekijkt hij reclameblaadjes en voelt zich opgetild in een walhalla van nieuwe mogelijkheden om het spreken terug te brengen tot elementair gemompel tussen de bedrijven door, stijl ‘Hi’ of ‘Ben’. Het ‘ik’ begint de zappspons te verleren en hij zou zijn neiging tot steno niet eens willen loochenen. Geef hem bier, wijn, sap, of een jonge of oude klare, en de zappspons zucht van genoegen. Uit zijn ogen komen tranen. Hij is graag en snel aangedaan. Virtualiter is de zappspons onsterfelijk. Door de vele begrafenissen die hij in geprojecteerde vorm heeft genoten, vergeet hij zijn eigen gang naar de dood. Praatprogramma's over de voors en tegens van ongeveer al het denkbare waar je voor en tegen kunt zijn, hebben hem neutraal gemaakt. Hij is op de hoogte. Vraag hem verder niets. Hij ziet

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 180 dus hij is. Hij spreekt bij voorkeur in visuele termen (‘mooi’, ‘fraai’, ‘knap van compositie’, e.d.) of hij zwijgt, van mening al gesproken te hebben bij monde van wie of wat hij zojuist zag spreken. Men herkent hem niet gemakkelijk in zichzelf. Heb je soms geen mond, handen, oren? Jawel, nog wel, althans officieel. Maar als wij op een onbewaakt moment in de spiegel kijken, tijdens de vooralsnog noodzakelijke toiletgang of tijdens het tandenpoetsen waar wij nog aan hechten, zien wij hem, de zappspons. Hij kijkt ons aan met holle ogen waarin niettemin de wereld ligt opgeslagen. Donzig, slonzig, sponzig. Hij neemt zich voor veel te zien in zijn dromen, die velerlei zullen zijn. De biografie van de zappspons is in wording. Ze heeft het in zich uitgebreid te zijn maar zal voornamelijk uit plaatjes bestaan. (BARBER VAN DE POL)

de Zeebisschop

De zeebisschop heeft zich vanaf het jaar waarin hij voor het eerst zou zijn waargenomen kunnen koesteren in een onuitroeibare populariteit. Hij figureert steevast in verschillende Nederlandse Plinius-uitgaven, met name in het deel van Plinius' zevenendertigdelige encyclopedie dat handelt over de dieren. De diverse uitgevers zagen er geen been in om de Pliniusvertaling aan te vullen met nieuwe gegevens. In deze Plinus-aanvullingen figureren twee bijzondere zeemonsters: ‘Noch een Zeemonster zou 'er gevangen zyn ontrent de Sondt, tegen over de Stadt Koppenhagen, by een Stedeken Elbogen of Malmuysen genaamt, hebbende in alles de gedaante van een Monnik, met een geschooren hooft, boeren aangezicht, op zyn schouderen een doek als een Kap, zynde stom, maar zuchtende en huilende, en om dat het niet eeten wilde, leefde maar drie dagen, en wierd van den Koning van Denemarken, aan Keyzer Karel de vyfde doenmaals in Spanje wezende, door een Edelman gezonden.’ En, ‘In 't jaar 1531. is 'er ook een Zeemonster in de Oostzee gevangen, met een Myter op 't hooft, en ander tuig, het welk een Bisschop vertoonde. Dit is gebragt aan Augustum, Koning van Poolen.’*

Wellicht waren de verhalen over zowel de zeemonnik als de zeebisschop zo onuitroeibaar, omdat er verschillende afbeeldingen van bestonden. Rondeletius (1509-1566) nam van beide zeeprelaten een afbeelding op in hoofdstuk XVI van zijn De piscibus marinis uit 1554, dat is gewijd aan alles wat geen vis is: Qui decantur pisces cetacei & beluae marinae.

* Van beide zeewezens lijkt de zeemonnik ouder dan de zeebisschop. In ieder geval figureerde die eerste al als monachus marinus in Van Maerlants Boek der Natuur.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 181

Schildpadden, zeerobben, dolfijnen, walvissen en orka's worden gevolgd door meer legendarische figuren, zoals de zeeleeuw (monstro leonino), de zeemonnik en de zeebisschop. Ook in De Piscium & Aquatilium animantium natura van Conrad Gesner (1516-1565) uit 1588 moeten afbeeldingen te vinden zijn geweest, evenals in het dertiende boek van het grote encyclopedische werk van Ulysse Aldrovandi (Aldrovandus, 1522-1605).

Beide zeemonsters figureren opvallend genoeg ook in een geheel andere context. In 1601 verscheen Dracht-thoneel van Zacharius Heyns. Dit boekje, bedoeld als hulpmiddel bij toneelvoorstellingen van rederijkerskamer het Wit Lavendel, toonde houtsneden met een mengelmoes aan klederdrachten uit Europa, Azië, Afrika en Amerika, maar bevat ook afbeeldingen van Den Iesuit, Den Canoninck, Den Chartreus, van een pinguïn, van Den Ciclops én van onze beide zeemonsters. Heyns plukte deze houtsneden waarschijnlijk uit het oudst bekende kostuumboek, het Recueil de la diversité des habits van François Deserpz [of Desprez], dat in 1562 in Parijs werd uitgegeven door Richard Breton. Dat Heyns rond 1600 tevens een geïllustreerd reisverslag uitgaf van scheepschirurg Barent Jansz. Potgieter verklaart waarom Dracht-thoneel ook afbeeldingen bevat van de ‘Man In de strate Magellanj’ en

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 182 dito vrouw, van - nog een ‘vreemde eend’ - schelpen uit datzelfde gebied, én van de pinguïn - maar niet waarom de zeebisschop en de zeemonnik opnieuw opduiken. Waarschijnlijk heeft Heyns simpelweg zijn Franse voorbeeld gevolgd en heeft hij - wellicht omdat hij op een zeker aantal platen wilde uitkomen - ook afbeeldingen opgenomen die logisch gezien niet in zijn kostuumserie thuishoorden. Als doorslaggevender verklaring geldt in dit verband uiteraard dat in de 15e, 16e en 17e eeuw een beduidend minder scherp onderscheid werd gemaakt tussen feit en fictie dan tegenwoordig - iets wat opgaat voor alle middeleeuwse bestiaria vanaf Van Maerlandt. In ieder geval hebben zowel de zeebisschop als de zeemonnik in de loop van de tijd zoals blijkt niet te klagen gehad over belangstelling. Steeds opnieuw duiken de verhalen omtrent hun mysterieuze verschijning op in over het algemeen serieus wetenschappelijk-educatief bedoelde werken en tractaten. Daaraan kwam pas een einde toen verlichte figuren als Thomas Browne aan het einde van de 17e eeuw overgeleverde verhalen op hun waarheidskarakter begon te onderzoeken. Browne was er in zijn Pseudo-doxia epidemica (1646) op uit, allerlei hardnekkig bijgeloof de kop in te drukken en ontmaskerde en passant veel verhalen over fabeldieren als klinkklare onzin. Dat echter aan het einde van de negentiende eeuw Alfred Jarry in de legendarische evêque marin een geschikt verhaalfiguur zag, lag gezien zijn specifieke belangstelling en werkwijze voor de hand. (PIETER DE NIJS)

de Zeeduivelin

Boven 't gedruis van de zee verheft zich haar heldere stem. Hoort nu aan hoe Discosoma haar metamorfose bezingt: Diep onder zee in de storm van de drift kwam de nimf van het water in 't vulkanisch koraalrif half dierlijk, tweeslachtig tot leven. Brandende monden van bloemen spuwen hun zaadbollen uit. Salamandra, haar moederdier, schonk haar de vrouwlijke vormen. Zij bond haar aan zee door haar benen te voegen tot staart van een vis. Theos, haar godlijke vader, verschafte haar menslijke geestkracht. Haar monumentale paleis ontstond uit kalkrijke grotten. In deze vertrouwde omgeving van kleurige koepels koraal met gevaarlijke monsters en zeeanemonen vol gifstof zwemt ze vrijelijk voort door tentakels als wuivende wouden. Een glanzende slijmlaag beschermt haar gelaat en haar borsten tegen bloedrode stekende heesters vol koppen van slangen. De giftige tongen behelzen voor haar geen doodlijke dreiging. Ze leert de gevechtstaal en 't dreigend geluid om vijandige vissen uit haar bloemenpaleis, haar giftig domein, te verjagen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 183

Omfloerst is haar stem als zij zingt van de diepten der zee en haar zang wordt omspoeld door het ritme der golven, dan vallen de zeedieren stil. Op de zoom van haar staart stralen pauwogen, goud en azuur. Die ogen verwarren de zinnen door 't pronken met manlijke lust, wijl vruchtbaarheid voorwendend die daarmee gepaard gaat. In de waan naar eitjes te happen raken vissen beklemd in de schubben. Verlangend te stijgen naar 't niveau van de mensen en geestlijke vrijheid, laat ze zich stuwen door opwaartse stroom naar het zeeoppervlak. Met een zwiep van haar staart vliegt ze boven de golven en vlijt ze zich neer tussen welige planten op paddestoelvormige rotsen. Dan ziet ze Triturus, de held, naar wie ze al maanden gezocht heeft. Hij werd op zijn tocht onder zee aangelokt door het lichtend orgaan van de Zeeduivelin die de haak van haar hengel in hem had geplant. Haar wil was dat hij met tanden en mond aan haar buik zou vergroeien om voorgoed vastgebeten verbonden te blijven, gevoed door haar bloed. Hij ontkwam. Op zijn vlucht werd zijn schip door de bliksem getroffen. Sindsdien drijft hij rond, de begeerde, op wrakhout en huiden van rundvee. Hoog boven de woelige zee klinkt Discosoma's stralende stem, in vloeiende lijnen bezingt zij haar wereld vol wellust en wijsheid. Geroerd door haar zang vergeet hij voor even zijn noodlot. Ze zwemt naar hem toe en wanneer ze zijn vlot heeft bereikt raakt hij betoverd en glijdt naar haar af. Hij laat zich gewillig meevoeren, rustend tussen haar borsten zijn hoofd omspoeld door weelderig haar en beiden door golven gedragen. Bezeten door dierlijke lusten, in de ban van zijn rijkdom van geest wordt zij al spoedig gedreven door angst dat zij hem zal verliezen. Aan de punt van haar staart heeft zij giftige stekels, zo weet zij, waarmee ze hem tijdens de bijslaap met venijn van de hartstocht besmet. Door haar macht wil zij hem laten afdalen tot in de diepten der zee en hem voeren tot in de verborgen holten van haar paleis. Maar fel en vervaarlijk is de toorn van de Zeeduivelin en om zich te wreken bestookt ze hen beiden met stormen totdat de kolken hen zuigen tot in haar gevreesde spelonk. Daar wordt de nimf aangelokt door een roodachtig licht, lampion van doorschijnende huid die lonkt naar een grot. Argeloos zwemt zij naar binnen, de muil van de Zeeduivelin in, met haar buit wordt ze diep in de gapende afgrond gesleurd. Wanneer na een tijd zij weer uitgespuwd worden, belanden zij hoog op de rotsen. Daar blijkt het lijf van de held tot massale proporties gezwollen. Met zijn hart al versteend ligt hij zielloos terneer als door wa-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 184 ter en wind gebeeldhouwd uit roze graniet. De armen hangen als vleugels slap langs zijn flanken, zijn gelaat is als dat van een monster, vertrokken tot een grimas zijn ogen zijn hol, scherp gerand is zijn neus Verstikt van verdriet streelt de nimf zijn wang van glinsterend korrelig steen. Zijn massief roze lijf balanceert op een punt van de rots, zo wekt hij de schijn daar alleen neergestreken te zijn voor een kort ogenblik.

De vogelvrouw. De waternimf Discosoma1 wordt voor de verstening van de held Triturus2 gestraft met haar metamorfose in een vogelvrouw. Een bliksemschicht klieft haar schitterende staart doormidden. De soepele vinnen schrompelen ineen tot hoekige vogelpoten, met staalblauwe klauwen. De dodelijke rugvinstekels, haar sterkste wapen, brokkelen af en vanuit haar schouders, rug en armen schieten witte pennen door de tere huid en groeien door in regelmatige vertakkingen. Dan spreiden zich haar handen en beginnen er veertjes te groeien uit de vingers en ontvouwt zich gestaag haar bruine verentooi. Zilverwit blinkt de gladde huid van haar meisjesborsten, de blanke buik is bedekt met een donzig wit waas. Het gezicht lijkt onveranderd ware het niet dat zij de lenzen in haar ogen, die van ultramarijn naar ambergeel verkleurden, nu kan gebruiken als verrekijker en dat de lichtgevoelige cellen zich in de oogbol razendsnel vermeerderen. De kuif en de gekromde neus geven haar gelaat de wilde uitdrukking van de visarend die ze geworden is.

Enigszins bevreesd voor haar eerste vlucht, klampt ze zich vast aan het roze beeld van de held, maar dan tilt een windvlaag haar de lucht in en laat ze zich wegdrijven op de thermiek. Even geeft het haar nog het gevoel gedragen te worden door water, tot ze de kracht voelt in haar vleu-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 185 gels en die leert uitslaan. Haar hoofd is intact gebleven voor het behoud van haar stemorgaan, haar muzikale vermogen en menselijke spraak.

In haar nieuwe gedaante is zij zeer fel in het verdrijven van vijanden. Haar zacht strelende geluid kan plotseling uitschieten in schril gekrijs. Een indringer verjaagt ze zo door alarmgeroep en snelle duikaanvallen. Lang nadat ze zich genesteld heeft in haar mangrove-tempel van luchtwortels krijgt de stralende klank van haar stem een dof patina. De woorden van de raadsels die zij opgeeft aan de reizigers en de klank van haar orakeltaal wordt krasserig door een herhaald vertoon van alwetendheid. Rondom haar burcht stijgen hallucinogene dampen op uit spleten in de rots. Ook haar geest raakt beneveld waardoor ze bevangen wordt door een nostalgie naar het leven onder in de zee. Haar verlangen naar het water kan ze niet meer bedwingen. Ze vliegt weg. Hoog stijgt ze op en laat zich drijven op de warme luchtstroom. Dan opent zich haar keel en ineens merkt ze dat haar stem teruggekomen is. Ze zingt het hoogste lied. De klank is zilverglanzend, en tegelijk nog zo mysterieus dat de helden die haar horen betoverd raken en zich aan haar uitleveren. Lang zweeft zij rond, dan wordt de aantrekkingskracht van de golven haar te machtig. Ze gaat langzamer vliegen, biddend staat ze boven het

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 186 water. Daar zwemt een grote vis met een vreemde grijns; nu buigt ze voorover, schiet bijna loodrecht naar beneden. Fonkelende druppels vliegen omhoog. Ze verdwijnt onder het oppervlak, klotsend slaan de golven over haar heen. Dan splijt het water zich weer en met de vis in de klauwen geslagen duikt ze op. Langzaam zwoegt ze met krachtige vleugelslag omhoog. De kwaadaardige blik van de vissenogen, het gif uit de rugvin en de lichtende slingerhaak verlammen haar. Haar vederkleed wordt nauwsluitend, met de lange staart slaat ze op het water, rood verlicht door de zon van de ondergang. De wraak van de Zeeduivelin3 is onverbiddelijk. Zij trekt Discosoma naar de diepte waar in een onmetelijke ruimte de eeuwige duisternis van haar doodsnacht heerst. Het water sluit zich boven haar hoofd en laat geen enkele rimpeling achter. (JOHANNEKE VAN SLOOTEN)

de Zeekomkommer

Bij gevaar deelt de zeekomkommer zich in tweeën: zijn ene zelf staat hij ter verorbering de wereld af, terwijl hij met zijn andere vlucht.

Hij valt uiteen in ondergang en overleving, in boete en beloning, in wat was en wat zal zijn.

Halverwege de zeekomkommer splijt de afgrond open en beide randen zijn onmiddellijk vreemd.

Op de ene rand de dood, op de andere het leven. Hier wanhoop, ginds goede moed.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 187

Als de weegschaal bestaat, wankelt geen van beide helften. Als er rechtvaardigheid is - voilà. Sterven zoveel als nodig, binnen de proporties. Aangroeien zoveel als nodig, uit de behouden rest.

Wij kunnen onszelf ook delen, o zeker, wij ook. Maar alleen in lichaam en afgebroken fluisteringen. In lichaam en poëzie.

Aan de ene kant de keel, aan de andere de lach, licht en snel verstommend.

Hier het zware hart, daar het non omnis moriar, drie woordjes slechts, drie veertjes om mee op te vliegen.

Ons snijdt de afgrond niet doormidden. Ons omringt de afgrond.

(WISłAWA SZYMBORSKA, ‘Autotomie’uit de bundel Uitzicht met zandkorrel, 1997; vertaling: Gerard Rasch)

de Zeehond

Zeehond graag

Het liefst zou mevrouw Despina een zeehond. Springen, poon verschalken, applaus voor uw lenig spek dat overheerlijk de kant op kletst, dik verpakt geraamte, grootogige boksbal vol vis, lekkerbek. Binnenin zat mevrouw Despina, veilig in glad vel, waterafstotend vermomd als onhoekig dier, elegant toegerust voor poolstorm en schotsen. Lachend heft ze haar snor boven water, glimlacht naar wie met verrekijkers, zont op een zandplaat. Gooit het leven haar juichend de lucht in stuitert ze op zeewaardige kussens haar vrolijk vet maakt elke landing zacht.

(MARJOLEINE DE VOS)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 188 de Ziel

Het is lange tijd gebruik geweest te zeggen dat de ziel poten heeft. Daarvan is men intussen definitief afgestapt, ondanks de nog altijd staande uitdrukking ‘zielepoot’, volgens anti-esthetici met een ‘n’ te schrijven. Een ziel heeft geen poten en, hoezeer ook dat beeld in de loop der tijden ingeslepen is geraakt, ook geen vleugels. Daarvoor is ze van oudsher te menselijk. In de tijd dat de ziel opgeld deed, van enige duizenden jaren voor de christelijke jaartelling tot enige duizenden jaren erna, zat ze verstopt in menselijke lichamen, wat onderzoek naar haar sterk bemoeilijkte. Bij de dood, waarbij ze volgens hardnekkige overlevering zou vrijkomen, verdween ze schielijk naar nog altijd niet getraceerde hogere sferen. Tijdens de moderne operaties onder narcose is ze, solidair met haar omhulsel, uitgevaagd. Vandaar dat men geopereerden zonder narcose wel ‘zielig’ in de betekenis van zielhebbend noemt, een oneigenlijk gebruik van het woord. Volgens geleerden op dit gebied, de zielkundigen, die met name in het begin van de twintigste eeuw hun baanbrekende werk verrichtten, heeft de ziel een onzichtbaar hart, idem brein en idem geslacht, dit laatste vooral in de visie van de seksueel zo geïnteresseerde Sigmund Freud (1856-1939). Ze symboliseert daarmee de koningsdochterachtige kern van de mens, terwijl ze niet te zien is; een frappante paradox. De mooiste gevisualiseerde ziel onder de voor zielen populaire naam Psyche, staat op naam van Anthony van Dyck (1599-1641). Het gaat hierbij om een aantoonbare zij, een zij die naar verluidt is gebaseerd op de geliefde van de schilder, maar dat maakt binnen dit bestek niet uit. Of toch? Psyche is door kunstenaars dikwijls gelijkgesteld aan Aphrodite, de godin van de liefde. Het mag duidelijk zijn dat de ziel de menselijke fantasie heeft geprikkeld, maar deze mythologische gelijkstelling, Psyche = Aphrodite = Liefde, moet net als de zinspeling op haar vogel- of vlinderachtigheid naar het rijk van de verkeerde fabelen worden verwezen. In zinnebeeldige zin heeft de wereld miljarden zielen. Het duizelt ons. Zijn wij niet in de hoge mate verwisselbaar? De complete ziel met hart, brein en ballen, kom er maar eens om. ‘Een ziel met ballen, ha ha,’ honen de hartelozen en breinlozen onder ons. Dit fabeldier raakt onmiskenbaar uit de mode. Wel zoeken wij, eraan gehecht, nieuwe mogelijkheden. Hebben wellicht de dieren een ziel, vragen wij ons af. Varkens, koeien, kippen, de hele bioindustrie kijkt ons aan. Ach, het zal onze eigen ziel zijn die wij voor de gelegenheid projecteren. Daar is, populair gezegd, niks mis mee. Per slot van rekening schijnt de ziel een product van de menselijke beschaving te zijn, cf. het geweten.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 189

Laten we de ziel zien zoals ze is, vleugelloos, geen poot om op te staan, maar wel een soort balloon die iets wil zeggen, met hart, brein en ballen. (BARBER VAN DE POL)

de Zilvervisjes

Je hebt - en die onvrijwillige bezitsaanduiding wordt opeens gevaarlijk - in de badkamer een soort ongedierte. Natuurlijk loopt in het bad elk dier het risico dat het voor gevaarlijk wordt aangezien; maar de zilvervisjes, daarom gaat het, waren al vantevoren tot ongedierte verklaard, wat vooral hieraan kan worden afgelezen dat er speciale verdelgingsmiddelen in de handel zijn. Hun naam is ongetwijfeld goed gekozen. Ze zijn onmiskenbaar zilver van kleur, zelfs met een licht metalen glans; en hun abrupte en slingerende bewegingen op de tegels doen beslist aan vissen denken. Je kunt dat voor het naar bed gaan nauwkeurig waarnemen; en de walging die deze druppelvormige en ogenschijnlijk pootloze dieren oproepen komt ongetwijfeld voort uit hun gratie, hun beweeglijkheid en vooral hun harmonieuze uiterlijk, waarachter men onwillekeurig een bijzonder geniepig soort vermoedt. Wat evenwel niet helemaal in het beeld past is dat de zilvervisjes geen enkel vermogen bezitten om zich tegen de aanval van de mens te verweren. Wanneer je de badkamer binnenkomt moet er naar hun maatstaf een geweldige reus of liever een natuurverschijnsel op hen afkomen; maar ze doen niets zinnigs om eraan te ontkomen. De een maakt een paar rondjes op de grond alsof hij om aandacht vraagt. En als dan de hand met de papieren zakdoek vlak boven hem is, houdt hij stil en

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 190 laat zich tot een zilverspoor stukwrijven. Een ander loopt langs de muur heen en weer alsof hij de spleet onder de verwarming niet meer kan vinden, waarin hij en de zijnen leven. Het is bijna alsof hij van de anderen wil afleiden. Een derde verdwijnt weliswaar, zodra je hem even uit het oog verliest, maar hij heeft alleen de meest voor de hand liggende schuilplaats onder het badmatje gekozen, stom als een kind dat denkt dat het zich onder een tafel zou kunnen verbergen. Toch laat je hem lopen. In de regel maak je er per avond niet meer dan één dood. Je hebt niet kunnen besluiten het verdelgingsmiddel te kopen dat op de verpakking een vele malen vergrote zilvervis heeft staan. Het zilvervisje, zo wordt gezegd, is een onnoemelijk oud dier, niet veranderd sinds het Paleoceen, een ontwikkeling die is blijven steken; het komt weliswaar in groten getale voor, maar het is nagenoeg uitgestorven; en zolang het verder elke avond een van de zijnen zonder morren opoffert, gedoogt men het dus als ongedierte in de badkamer. (BURKHARD SPINNER, vertaling: Jacq Vogelaar; uit Trost und Reserve, 1996)

Noot vd vertaler: Zilvervisje, ook wel de gewone suikergast (Lepisma saccharina): zilverachtig glanzend diertje (van de orde der franjestaarten) dat in duffe kasten tussen oude papieren en linnengoed leeft, syn. schietmot, papiermot.

de Zoekstier

‘Het stukje over de “tochtdetector” (Wetenschap, 24 april) behoeft enige aanvulling. Martijn van Calmthout schrijft dat vroeger “een beetje boer” wel een stier op de hof had, wiens taak was tochtigheid bij koeien op te sporen. Maar zo simpel was het nu ook weer niet, wilde je een beetje behoorlijk stamboekvee fokken. Veefokbebedrijven beschikten vaak over een zogeheten zoekstier. Dat was wat betreft afstamming, uiterlijk of gebleken vererving een voor de bedrijfsmatige fok ongeschikt exemplaar. En dus op een pesterige manier onschadelijk gemaakt. Als een stier een stijve krijgt in de buurt van tochtige koeien, wijst zijn roede gewoonlijk recht vooruit, in de lengterichting van zijn lijf, gereed om de koe te betreden. Snij je nu bijvoorbeeld aan de linkerkant van de roede de pezen door, dan wijst de stier zijn stijve zowat negentig graden naar rechts en kan hij niks klaarmaken. Lang geleden heb ik in een wei te Nijkerk zo'n zoekstier zien hannesen. Groter mededogen met een dier heb ik nooit meer gehad.’ (P. NOORDERMEER, ingezonden brief in de Volkskrant 1 mei 1999)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 191

Eindnoten:

1 S.T. Emlen, L.W. Oring, 1977. Ecology, sexual selection, and the evolution of mating systems. Science: 197: 215-223. 2 C. Russel, W.M.S. Russel, 1990. Cultural evolution of behaviour. Neth. J. Zool. 40: 745-762. 3 N.E. Collias, E.C. Collias, 1984. Nest building and Bird Behaviour. Princeton Univ. Press, Princeton, N.J. 1 Discosoma is vernoemd naar het geslacht van de zeeanemonen waarmee zij in symbiose leeft. De felgekleurde anemoonvis is immuun voor het netelzuur van haar symbiont. 2 Triturus heeft met zijn naamgenoot, het amfibidier, de eigenschappen gemeen dat hij een deel van zijn leven in het water doorbrengt en toch een landdier is. 3 De zeeduivelin (Galathea-thauma) heeft op haar kop, als eerste straal van de rugvin, een lange flexibele hengel met aan het uiteinde een verlokkend lichtend orgaan. Zij ligt met open muil op de bodem en het licht aan de spriet bij haar bek is afkomstig van bacteriën die zitten opgesloten achter een venster van doorschijnende huid. Wanneer een mannetje door haar aangelokt zich met scherpe tandjes in haar huid bijt, blijft hij de rest van zijn leven aan haar vastzitten; het weefsel van lip en mond vergroeit met haar huid, het maag-darmkanaal degenereert en de bloedvaten verbinden zich met die van het wijfje. Voortaan leeft hij als dwergmannetje en is als parasiet niet anders dan een aanhangend geslachtsorgaan.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 192

Over de medewerkers

Juan José Arreola (1918, Mexico) publiceerde o.m. Varia invención (1949), Confabulario (1952), Bestiario (1959), Palindroma (1971) en een roman, La Feria (1963).

Maarten Asscher is werkzaam bij de Directie Kunsten van het Ministerie van OC en W. Publiceert poëzie en proza; zijn laatstverschenen boek is de novelle De verstekeling (1999).

Ingrid Baal (1951) publiceerde in 1993 de novelle De weg van de jonge Wolf en proza in Tirade en De Revisor.

Hans W. Bakx, auteur en vertaler, is verbonden aan het weekblad Vrij Nederland.

H.H. ter Balkt (1938) was twintig jaar onderwijzer; laatste gedichtenbundel Tegen de bijlen (1998).

Walter Barten is beeldend kunstenaar en kunstcriticus, medewerker van De Groene Amsterdammer.

Otto Bauer (1921) studeerde medicijnen, psychologie en kunstgeschiedenis in Marburg, Bonn en Keulen. Hij promoveerde in 1973 op Der Mensch-Tier-Vergleich und die Mensch-Tier-Karikatur.

Peter Bekkers (1958) studeerde geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Publiceerde in 1998 de roman Een roos opeten.

Arie van den Berg (1948) is dichter en publicist. Recente publicatie: Kikkers, muizen en nieskruid (1999).

John Berger (1926) is romanschrijver, kunstcriticus, filmer en essayist. In de Rasterreeks verscheen Een ander antwoord. Verhalen en beschouwingen (1996).

Huub Beurskens (1950) is redacteur van De Gids. Recente publicaties: Zomer in Montala (verhalen), Bange natuur en alle andere gedichten tot 1998, Een hemd in de wind (poëzie).

Paul Biegel (1925), recente publicaties: De zwerftochten van Aeneas (1998) en Laatste verhalen van de eeuw (1999).

Ben Borgart (1940) debuteerde in 1972 met De vuilnisroos, gevolgd door De slakken van Canêt d'Olt. Hij schreef een tiental romans en verhalenbundels, o.m. Het geluk ligt om de hoek en De kale kaart.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) Matthijs van Boxsel (1957) is eindredacteur van De encyclopedie van de domheid. Meest recente publicatie: Morosofie (1999). In voorbereiding De topografie van de domheid.

H. van Boxtel (1952) publiceerde in 1996 Liederen van onschuld en onbehagen; bijdragen in Geschreven stad (1999, redacteur Ed. Schilders).

Anneke Brassinga (1948), recente publicaties: Hapschaar (proza, 1998) en Huisraad (gedichten, 1998)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 193

Walter van den Broeck (1942) was leraar en is sinds 1987 full time auteur. Tot zijn bekendste werk behoren Brief aan Boudewijn (roman), Het beleg van Laken (roman), Amanda en de widowmaker (novelle/monoloog), Verdwaalde post (roman) en De ronde van Vlaanderen (toneel).

Willem Broens (1947), beeldend kunstenaar, leraar Nederlands, redacteur van Bzzlletin. Tentoonstelling september 1999 ‘De zee is niet dicht’.

Maarten van Buuren (1948) is sinds 1988 hoogleraar moderne Franse letterkunde in Utrecht. Recente publicaties: Moderne Franse literatuur (1996), Actualité de la stylistique (1997)

Paul Claes (1943), recente publicaties: De Phoenix (roman) en Gedichten van Arthur Rimbaud (vertaling).

Ingrid Degraeve (1972), vertaalt uit het Frans en Duits: Mangvelasjvili, Huysmans en Stefan Andres; bereidt een leerstoel Neerlandistiek voor aan de universiteit van Tbilisi (Georgië); publiceerde in Yang.

Midas Dekkers (1946) is bioloogschrijver; recente publicaties: De mandril (1996), De vergankelijkheid (1999).

Kees Fens (1929) was hoogleraar Moderne Nederlandse letterkunde in Nijmegen, is medewerker van De Volkskrant. Recente publicaties: Poseren voor de bladspiegel (samen met Uta Janssens, 1999) en Lezers in de lijst (1999).

Maarten Elzinga (1957) vertaalt uit het Duits, Frans en Engels. Recente publicaties o.a.: Les Murray, De slabonenpreek; Patrick Modiano, Dora Bruder; Amélie Schenk en Galsan Tschinag, In het land van de toornige wind.

Gust Gils (1924). Als plastisch kunstenaar autodidact. Recente publicaties: De waarheid liegt (21 haikoes, 1998), Schotbalken en doorlaatkleppen (verhalen, 1999). Binnenkort te verschijnen: een map met dertig tekeningen.

Tijs Goldschmidt (1953) is bioloog en schreef Darwins hofvijver; hij publiceert af en toe in NRC Handelsblad.

Robert Gray (Coffs Harbour, Australië, 1945) maakte vanaf zijn debuut Creekwater Journal grote indruk als natuurdichter en ‘imagist’. Publiceerde tot nu toe vijf bundels; New Selected Poetry (1998) biedt een ruime keuze daaruit. Een tweetalige bloemlezing uit zijn werk verschijnt bij uitgeverij Wagner & Van Santen.

Tonino Guerra (1920) is vooral bekend als scenarioschrijver en werkte samen met Malerba, Antonioni en Fellini.

Joel Chandler Harris (1848-1908) raakte als leerlingjournalist bij het weekblad The Countryman vertrouwd met de volksverhalen en de dialecten van de slaven op de

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) katoenplantages. In 1879 publiceerde hij ‘Tar-Baby’, het eerste Uncle-Remusverhaal. In 1880 verscheen Uncle Remus: His Songs and His Sayings in boekvorm.

Jean-Luc Hennig (1945) was universitair docent in Caïro en journalist van Libération. Publiceert over verschillende onderwerpen en in verschillende genres; voor Bestiaire érotique (1998) verscheen van hem het boek Dictionnaire littéraire et érotique des fruits et légumes.

Rokus Hofstede (1959). Recente vertalingen van Louis Aragon (De boer van Parijs) en Georges Perec (Ruimten rondom).

Huang Tingjian (1045-1105), zie nawoord Wilt Idema.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 194

Esther Jansma (1958) is dichter en archeoloog. Haar meest recente dichtbundels zijn Waaigat (1993) en Hier is de tijd (1998). In 1997 verscheen van haar hand een korte roman, Picknick op de wenteltrap.

Yves van Kempen (1944) is leraar Nederlands en literair medewerker van De Groene Amsterdammer. Publiceerde in Raster, Bzzlletin, De Revisor en Ons Erfdeel. Dit najaar verschijnt Koningin-moeder.

Hans Kloos (1960) publiceerde onder meer De hand boven het hoofd (1994) en vertaalde poëzie van Thomas Tidholm, Wallace Stevens, Marianne More e.a.

Ewout van der Knaap (1965) is docent nieuwere Duitse letterkunde aan de Universiteit Utrecht. Hij publiceerde naast diverse artikelen Das Gespräch der Dichter. Ernst Meisters Hölderlinund Celan-Lektüre (Frankfurt/M.: Lang 1996) en De poëzie van de dolfijn (Maarssen: Umbra 1999).

Walter van de Kooi (1939) is docent geschiedenis, columnist voor De Groene Amsterdammer.

Rutger Kopland (1934), emeritus hoogleraar Psychiatrie Rijks Universiteit Groningen. Publiceerde elf dichtbundels, de laatste, Tot het ons loslaat, in 1997.

Peter Maas (1958) is zoölogisch analist, medewerker Stichting landschapsbeheer Zeeland; tekstbijdrage aan Het kruipend ongedierte des aardbodems. Giorgio Manganelli (1922-1990) van hem verschenen in vertaling De roes van de briefschrijver en 99 andere gevleugelde romans en Uit de hel. Zie ook Raster 30 en 77.

Givi Margvelasjvili (Berlijn 1927), van Georgische afkomst, ongeveer veertig jaar ballingschap in Georgië, filosoof en germanist, sinds 1990 terug in Berlijn. Schreef over Husserl, Scheler en Heidegger. In 1991 verschenen de romans Kapitän Wakusch. Erstes Buch: In Deuxiland, Muzal, Die grosse Korrektur. Erstes Buch: Das böse Kapitel, in 1992 Der ungeworfene Handschu.

Piet Meeuse (1947), is vertaler en schrijver. Recente publicaties: Doorkijkjes (essays, 1995), Schermutselingen en andere verhalen (1996) en Oud nieuws (essays, 1999).

Erik Menkveld (1959) is programmamaker bij Poetry International. In 1997 verscheen de dichtbundel De karpersimulator.

Jan A.M. De Meyer (1961). Sinoloog, werkzaam aan de Leidse universiteit. Onderzoekt het intellectuele en religieuze leven van de Chinese middeleeuwen. Richtte het tijdschrift Het trage vuur op en vertaalt onder meer hedendaagse Chinese dichters, zoals Yu Jian (1954) in Poëzie als incident (1996).

Les Murray (Bunyah, Australië, 1938), in het Nederlands verscheen van hem De slabonenpreek (1977). Het gedicht ‘Rugschildteek’ is afkomstig uit Translations

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) from the Natural World, 1992, waarin o.a. ook een potvis, een dekhengst, een slak en diverse planten aan het woord komen.

Pieter de Nijs (1953) studeerde Nederlands en kunstgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Freelance publicist en eindredacteur van BZZLLETIN. Schreef het voorwoord bij de Nederlandse vertaling van Gestes et opinions du docteur Faustroll, pataphysicien (Amsterdam, Perdu, 1994) en publiceerde eerder over Alfred Jarry in o.m. Maatstaf, Post Perdu en Armada.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 195

Joris Note (1949) publiceerde De tinnen soldaat (roman, 1992), Het uur van ongehoorzaamheid (verhalen, 1995), Kindergezang (verhalen, 1999).

Tonnus Oosterhoff (1953), recente publicaties: Kan niet vernietigd worden (proza, 1996), (Robuuste tongwerken,) een stralend plenum (poëzie, 1997) en Wient maakt een kistje (theater, 1999).

Koen Peeters (1959) studeerde antropologie, werkt in de reclame. Publiceerde o.a. De postbode, Het is niet ernstig, mon amour en samen met Kamiel Vanhole Bellevue / Schoonzicht.

Leo Pleysier (1945). Recente publicaties: De Gele Rivier is bevrozen (1993), Zwart van het volk (1996). Binnenkort verschijnt de roman Volgend jaar in Berchem.

Barber van de Pol (1944) vertaalde o.m. werk van Borges, Cortázar en Cervantes (Don Quichot in 1997), schreef drie kinderboeken, met als laatste De postbode; publiceerde in 1997 de bundel verhalen en essays Alles in de wind en in 1998 de roman Er was wat met Meneer Maker & Mevrouw Maker.

Gerhard Roth (1942) zie Raster 83 en 84.

Leonardo Sciascia (1921-1989), bijna al zijn werk is in het Nederlands vertaald, o.m. De context, Todo Modo en De zaak Aldo Moro; zie ook Raster 67 (1994).

Paul Scheerbart (1863-1915) schreef romans en gedichten, vooral in het fantastische en groteske genre.

Elly Schippers (1945) vertaalde werk van Wolfgang Koeppen, Heinrich Böll, Gabriele Wohmann, Edgar Hilsenrath, Arthur Schnitzler.

K. Schippers (1936) publiceerde recent Poeder en wind (roman, 1996), Een leeuwerik boven een weiland (gedichten, 1996), Sok of sprei (kinderboek, 1998) en Sprenkelingen (verhalen en beschouwingen, 1998).

Allard Schröder publiceerde o.a. Raaf (roman, 1995) en korte verhalen in Het pak van Kleindienst (1996); najaar 1999 verschijnt de roman Grover.

Michel Serres (1931) voormalig marine-officier, wiskundige, filosoof, hoogleraar wetenschapsgeschiedenis aan de Sorbonne. Publiceerde over Lucretius, Leibniz, Jules Verne en vijf delen over wetenschapsgeschiedenis en kennisleer, Hermès I-V. In het Nederlands verscheen Het contract met de natuur.

Henk Simons (1940) leraar klassieke talen.

Johanneke van Slooten (1948) studeerde filosofie, is publiciste en programmamaker radio en tv; schreef essays over moderne literatuur en muziek.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) Nicolette Smabers (1948). Recente publicaties, de kinderboeken: Willibrord de haas en de dieren van het Benedenbos (1995), Het kroondomein van Pappenheim (1996), Pietersen en Pim (1998).

Guido Snel (1972) studeerde literatuurwetenschap en Slavische talen; is docent Algemene literatuurwetenschap en Servische en Kroatische literatur. Vertaalde werk van Krleža en Kiš Publiceerde in 1999 de roman Op Drift.

Burkhard Spinnen (1956) publiceerde o.m. Dicker Mann im Meer (1991), Kalte Ente (1994) en Langer Samstag (1995); ‘Zilvervisjes’ is afkomstig uit de bundel Trost und Reserve (1996).

Jan Pieter van der Sterre, van huis uit

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 196 pianoleraar, vertaalde uit het Frans: Apollinaire, Baudelaire, Vamus, Queneau, Stendhal, en uit het Engels: Buruma, Banville en Boswell.

Toon Tellegen (1941), schrijver, huisarts. Recente publicaties: De genezing van de krekel (1999), Er ligt een appel op de schaal (1999).

Sonja van Toorn (1964) studeerde theaterwetenschap in Amsterdam. Van 1989 tot 1998 was ze aan de Universiteit van Amsterdam verbonden als regiseur van voorlichtingsprogramma's.

Kees Vollemans (1942) is schilder, schrijver en docent kunstgeschiedenis aan de Faculteit der Bouwkunde te Delft. Publiceerde onder meer Dieren Demonen (1993) en Het raadsel van de zichtbare wereld. Philips Koninck, of een landschap in de vorm van een traktaat (1998).

Pietha de Voogd vertaalde uit het Italiaans films, opera's en literatuur, o.a. U. Eco, De naam van de roos, C. Ginzburg, De kaas en de wormen, F. Tozzi, Met gesloten ogen, V. Consolo, Retabel.

Marjoleine de Vos (1957) is kunstredacteur en columnist van NRC/Handelsblad. Binnenkort verschijnt van haar een dichtbundel.

Dirk van Weelden (1957), recente publicaties: Orville (1997, roman) en Van hier naar hier (essays en verhalen, 1999).

Paul de Wispelaere (1928) was hoogleraar moderne Nederlandse literatuur in Antwerpen. Recente boekpublicaties: Het verkoolde alfabet (Dagboek 1990-1991, 1993), En de liefste dingen nog verder (roman, 1998).

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 198

Inhoud Raster 86 Natuurlijke historie

Siegfried Woldhek Vier getekende schrijfdieren Bij dit nummer John Berger Waarom zou je naar dieren kijken? Elias Canetti Dieren op het territorium van de mens Circusdieren Morus: Helden van de arena Gerhard Roth Het keizerlijk-koninklijke ‘Hetztheater’

Fabeldieren Giorgio Manganelli Aisopos Joel Chandler Harris Nachten met Uncle Remus Paul Scheerbart Levenslustige creaturen Leonardo Sciascia Fabels van de dictatuur

Piet Meeuse De taal der dieren Tijs Goldschmidt On the poetic origin of species Johanneke van Slooten Het gezang der sirenen op leven en dood Alfred Jarry Monsters Otto Bauer Bestiarium humanum Walter van der Kooi De lachende lendelap. Een verzameling Marjoleine de Vos De dieren van Anton Koolhaas Willem van Toorn Bruintje Beer Portretten van vier honden Doeschka Meijsing Folie d'Horizon Peter Bekkers Mijn dier is een hond Koos van Zomeren Dove hond Jacq Vogelaar Zelfportretje met hond en hondje

Henri Michaux Fantastische dieren Uit het bestiarium van Aloys Zötl (1831-1887) Julio Cortázar Wandeling tussen kooien Caraïbische dieren van horen zeggen Jacq Vogelaar Beestiaris. De middeleeuwse Bestiaires

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 199

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 1

Varlam Sjalamov

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 5

[Nummer 4]

Jacq Vogelaar Bij de verhalen van Kolyma van Varlam Sjalamov

Begin 2000 verschijnt er een Rasterboek in twee delen met zo mogelijk alle Verhalen van Kolyma van Varlam Sjalamov (1907-1982), over wie Alexander Solzjenitsyn schreef: ‘Sjalamovs kampervaring was harder en langer dan de mijne, en ik erken met het grootste respect dat hij en niet ik de bodem heeft bereikt van de verdierlijking en de wanhoop waar alles in het kampleven ons naartoe trok.’ Toen Solzjenitsyn hem vroeg om mee te werken aan het onderzoek dat zou moeten leiden tot een boek over de Goelagarchipel, weigerde Sjalamov omdat Solzjenitsyn volgens hem de verschrikkingen van de kampen niet kon beschrijven, daar hij de Siberische mijnen van Kolyma niet had meegemaakt. Toen Eén dag van Ivan Denisovitsj van Solzjenitsyn in 1962 in het maandblad Novy Mir verscheen, een eerste teken van politieke dooi ten tijde van Chroestsjov en het begin van een stroom van literaire getuigenissen over de Goelag-kampen, wachtte Sjalamov, die in 1956 in Moskou was teruggekeerd - na vijfentwintig jaar gevangenschap, waarvan zeventien jaar dwangarbeid in de mijnen van Kolyma in het noordoostelijke Siberië -, al jaren op publicatie van zijn verhalen. Dat wil zeggen op officiële toestemming tot een Russische uitgave, want de verhalen circuleerden in clandestiene samizdat-uitgaven en werden buiten de auteur om, vaak in verminkte edities, in het buitenland uitgegeven. Tijdens zijn leven kreeg Sjalamov alleen enkele kleine dichtbundels uitgegeven; zelf heeft hij de ongeveer honderdvijftig verhalen die hij tussen 1954 en 1972 schreef nooit in een reguliere Russische uitgave gebundeld gezien, laat staan in de door hem gewenste volgorde. ‘In feite is mijn verhaal-document een improvisatie. Een improvisatie die een document blijft, een persoonlijke getuigenis, een passie. Ik ben de kroniekschrijver van mijn ziel, en niet meer dan dat.’ En zeker niet minder: Sjalamov is van jongs af aan overtuigd geweest van zijn talent, of het nu om zijn jeugdverhalen, zijn gedichten of zijn kampverhalen ging. Zelfverzekerd wijst hij op het nieuwe van het thema van de verhalen, de kracht van zijn getuigenis als onthullend document en aanklacht, maar niet minder nadrukkelijk op het nieuwe van deze kampliteratuur in esthetisch opzicht. Sjalamov was zich bewust dat in zijn ver-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 6 halen de essentie van de literatuur op het spel stond, dat is uit de verhalen zelf op te maken en expliciet uit zijn aantekeningen over de Verhalen van Kolyma. Het is daarom belangrijk te onderscheiden wat Sjalamov precies onder ‘document’ verstond ‘Want goedbeschouwd,’ schrijft hij, ‘van op enige afstand en in de ware zin van het woord, is elk verhaal een document, en wel een document van de auteur, en het is waarschijnlijk juist die eigenschap die de Verhalen van Kolyma tot een overwinning van het goede over het kwade maakt, en niet omgekeerd.’ Dat hij erin slaagde, eigen ervaringen te objectiveren, er afstand van te nemen en er iets van te maken, een ooggetuigeverslag en een kunstwerk, mag met recht een overwinning heten van de man die als persoon een heel leven lang object van politieke willekeur en slachtoffer van een dolgedraaid maatschappelijk systeem was geworden. ‘De overgang van de eerste naar de derde persoon is een manier om de tekst een documentair karakter te geven. Het afwisselend gebruik van echte en denkbeeldige namen, een tijdelijke hoofdpersoon, dat zijn allemaal middelen tot hetzelfde doel. Alle verhalen maken deel uit van een en hetzelfde muzikale systeem dat alleen de auteur kent.’ Het kan geen toeval zijn dat hij die bevrijding van het lijden waardoor een mens tot ding gemaakt wordt, in letterlijk dezelfde termen beleeft als Kafka: ‘Voor mij altijd onbegrijpelijk,’ schrijft deze in 1917 in zijn dagboek, ‘dat het bijna iedereen die kan schrijven mogelijk is, in ellende de ellende te objectiveren zodat ik bijvoorbeeld onder verdriet, misschien nog met een van verdriet brandend hoofd, kan gaan zitten en iemand schriftelijk kan meedelen: ik ben ongelukkig. Ja, ik kan nog veel verder gaan en in verscheidene versieringen, al naar mijn talent, dat met het verdriet niets te maken schijnt te hebben, daarover eenvoudig of met antithesen of met hele orkesten van associaties fantaseren. Het is absoluut niet gelogen en het stilt de pijn niet...’ Ook Sjalamov spreekt over zijn proza in muzikale termen; en de slotopmerking van Kafka over het schrijven dat de pijn weliswaar tot uitdrukking brengt maar niet stilt, sluit aan bij Sjalamovs bevinding: ‘Wanneer men mij vraagt wat ik schrijf, antwoord ik: ik schrijf geen herinneringen (...) Ik schrijf ook geen verslag of nauwkeuriger uitgedrukt, ik dwing mij geen verhaal te schrijven maar iets dat geen literatuur is. Mijn proza is niet dat van een document; het is de prijs die ik voor het lijden betaald heb, daarvan is het een document.’ Alles of niets - de titel van de Franse vertaling van Sjalamovs aantekeningen over poëzie en proza, Tout ou rien, is levenslang zijn motto geweest. Als Sjalamov zijn verhalen tot de literatuur van het document rekent, onderscheidt hij die nadrukkelijk van de zogeheten feitenliteratuur, sinds Tretjakov en Majakovski in de Sovjetunie een verplicht genre.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 7

Behalve in kwaliteit zijn Sjalamovs verhalen ook als getuigenis met de eerste boeken van Primo Levi vergelijkbaar. Levi begon na zijn bevrijding met het schrijven van de verhalen Is dit een mens allereerst om zich te bevrijden van zijn herinneringen aan het vernietigingskamp; pas toen dat inderdaad ontlastend bleek te werken, voelde hij behoefte getuigenis af te leggen. Dat was in een tijd dat er eerst en vooral informatie nodig was over het bestaan, de omvang en de betekenis van de vernietigingskampen; maar ook waren er feiten vereist om het kampleven voor buitenstaanders enigszins begrijpelijk of althans voorstelbaar te maken. Te meer daar de buitenwereld al gauw de neiging had de verschrikkingen te willen vergeten; het vervelende was dat juist de grote hoeveelheid feiten die afweerhouding in de hand werkte of zelfs versterkte. De verhalen van Primo Levi maakten als het ware pas in de tweede ronde echt indruk, jaren later, mede door de bijzondere kwaliteit ervan. Aan de ene kant zijn ze uitermate concreet - de zintuigelijke nabijheid is waarschijnlijk vooral het effect van de dosering van sprekende details - aan de andere kant zijn ze door hun analytische inslag meer dan louter een persoonlijk relaas: de schrijver heeft afstand genoeg om uit de veelheid aan feiten diegene te kiezen die als voorbeeld kunnen dienen; als slachtoffer zit hij er middenin en als getuige paart hij inzicht aan overzicht. Deze typering geldt evengoed voor de kampverhalen van Sjalamov. Ook bij Sjalamov zijn de details synoptische beelden, die minder fungeren als bewijsmateriaal - dat wat de schrijver vertelt echt gebeurd is én dat hij het echt heeft meegemaakt - dan als voorbeeld (de ene situatie staat voor vele andere) of als metafoor. Daar ligt vermoedelijk het wezenlijke verschil tussen Sjalamov en Solzjenitsyn - uiteindelijk is dat ook een verschil in literaire kwaliteit, maar oorspronkelijk had het vooral met een verschil in functie te maken. Solzjenitsyn is hoe dan ook de eerste geweest en daarom zag hij het onthullen van de feiten als zijn voornaamste taak: dát er in de Sovjetunie strafkampen bestonden, in een land dat het woord ‘gevangenis’ vervangen had door ‘detentieplaats’ en ‘concentratiekamp’ door ‘verbeteringskamp’ (correctieve werkkampen of kolonies) toen het concentratiekamp in werkelijkheid epidemisch was geworden1.; welke omvang de Goelag had aangenomen en wie daarvan de bedenkers, de uitvoerders en de slachtoffers waren enzovoort. Solzjenitsyn was niet alleen de eerste - ook de eerste die gelegenheid kreeg in de Sovjetunie over de kampen te publiceren - maar lange tijd ook praktisch de enige. Daarbij zag hij zich voor de immense taak gesteld niet alleen het feitenmateriaal te verzamelen en wereldkundig te maken, maar bovendien de interpretatie van die feiten (als excessen van de persoonlijkheidscultus of als zoveelste bewijs van de univer-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 8 sele slechtheid van de mens) te corrigeren. Niet alleen wilde hij onderzoeker en historicus zijn, maar ook nog degene die zijn en andermans ervaringen literaire vorm gaf. Daarbij speelden Solzjenitsyns eigen ideeën over de schrijver als profeet en oppergeweten, alsook zijn opvattingen over literair realisme hem soms danig parten. Op dat laatste doelde waarschijnlijk ook Joseph Brodsky toen hij in een uitvoerige lezing over het Russische proza van deze eeuw Solzjenitsyn als voorbeeld aanhaalde, hoe een door de negentiende eeuw bepaalde ‘stilistische conventionaliteit van de middelen’ een beslissende doorbraak van het Russische proza tegenhield. Brodsky noemt een moment in Kankerpaviljoen (waarschijnlijk het hoofdstuk ‘Vega’ uit het tweede deel) waar de schrijver maar twee of drie alinea's door had hoeven gaan en met de wanverhouding tussen toon en inhoud was er een nieuwe, echt absurde literatuur aangebroken. ‘Dus waarom is Solzjenitsyn opgehouden? Waarom is hij niet doorgegaan met die twee of drie alinea's? Voelde hij niet dat hij op dat moment een doorbraak nabij was? Misschien wel, ofschoon ik het betwijfel. Het punt is dat hij geen stof meer had om die twee alinea's mee te vullen. Waarom verzon hij er dan niet een paar bij? ben je geneigd te vragen. Het antwoord is tegelijkertijd edel en triest: omdat hij een realist is en verzinsels niet stroken met de waarheid: de waarheid van de feiten en ook van zijn schrijversaard. Dus eindigt het hoofdstuk op een moraliserende, kijk-toch-hoe vreselijk-toon.’ Ook in Solzjenitsyns vijf delen De Goelag Archipel krijgt het commentaar nogal eens de overhand op de feiten. Brodsky noemt in zijn lezing van 1984 Varlam Sjalamov niet, maar wel Andrej Platonov, als een van de grootste Russische schrijvers van deze eeuw - de kampverhalen van Sjalamov had hij zonder veel moeite als voorzetting van Platonovs groteske of zo men wil absurde verhalen over de tegenstrijdigheden tussen communistische idealen en de sovjetrealiteit kunnen zien. Sjalamov is nooit moraliserend, hij zweert ook niet bij de feiten zoals Solzjenitsyn; hij schrikt er ook niet voor terug om terwille van het effect de feiten aan zijn verhaal aan te passen, zonder overigens de op zich al gruwelijke realiteit geweld aan te doen.2. Daarin is zijn werk te vergelijken met de ogenschijnlijk cynische kampverhalen in Hierheen naar de gaskamer, dames en heren van de Poolse schrijver Tadeusz Borowski. Kampliteratuur als die van Primo Levi, Borowski, Sjalamov kan misschien ook pas goed gelezen worden in een later stadium, als de feiten bekend verondersteld mogen worden - het gaat daarin immers om de manier waarop met feiten wordt omgesprongen, om een lezing van de werkelijkheid, de interpretatie; beslissend is dan ook de positie van de lezer, ten opzichte van de verhaalde situaties, van de personen die daarin een rol spelen en van de verteller. De blik van

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 9 de lezer maakt ook het verschil uit tussen geschiedschrijving en het vertellen van verhalen: het verschil zit 'm niet in de structuur of in fictie versus waarheid, maar ‘in de bereidheid van de ontvanger, de lezer, om de tekst met onzekerheid en al te accepteren, om de ‘openheid’ van de beschrijving te accepteren tegenover de ‘echte wereld’, zoals Amoz Oz het onlangs in zijn boek Zo beginnen verhalen... formuleerde. Als Sinjavski de verhalen van Kolyma een handboek noemt waarin alles staat wat men moet weten over het weerstandsvermogen van de mens als materiaal, kent ook hij de lezer een eigen plaats toe in die test - net als de schrijver zelf vindt Sinjavski het noodzakelijk dat de lezer niet zomaar kennis neemt van een of ander los verhaal uit de verzameling maar zich aan de proef onderwerpt van alle verhalen, als een complex dat betaat uit een aaneenschakeling van martelingen, op verschillende plaatsen in uiteenlopende situaties op telkens andere tijdstippen, een aaneenschakeling van herhalingen, voortzettingen, verhevigingen... Geen moment doet Sjalamov in zijn verhalen vergeten dat wat mensen ‘daarginds’ - aan het uiteinde van de bewoonde wereld, in de extremiteiten van het menselijk bestaan - overkomt, niet zomaar een soort historische natuurramp is, maar hun door andere mensen wordt aangedaan, willens en wetens, uit berekening, met welke schijnbaar idealistische bedoelingen ook omkleed. Gebeurtenissen zijn daden, schrijft Saul Friedländer over de Duitse vernietigingskampen en de jodenvervolging. In die zin is het volstrekt adekwaat als Sjalamov zich de kroniekschrijver van zijn ziel noemt, zijn verhalen zijn een document van wat hem is aangedaan; voor de lezer is het bovendien een document van wat de schrijver daarmee uiteindelijk heeft gedaan. De verhalen van Kolyma passen goed in wat Tzvetan Todorov in zijn lezing ‘Misbruik van de herinnering’ met exemplarische herinnering bedoelt. Schematisch gezien, houdt Solzjenitsyn zich dan meer met de letterlijke herinnering bezig in zijn streven om de Goelag als een onvergelijkelijke misdaad van het communisme te zien die de ontwikkeling van de eigenlijke Russische geschiedenis in 1918 heeft doorkruist. ‘In de Verhalen van Kolyma gaat het er juist om, het uitzonderlijke aan het uitzonderlijke vast te leggen,’ schrijft Sjalamov. Je zou uit die opmerking kunnen opmaken dat Sjalamov vergelijkingen van de kampen van Kolyma met andere uit den boze acht, maar uit wat hij verder schrijft wordt duidelijk dat hij onder het uitzonderlijke niet iets verstaat dat de sovjetkampen tot een unieke, met niets anders te vergelijken historische gebeurtenis maakt; integendeel, juist door het bijzondere te laten zien, vandaar dat details zo belangrijk zijn, wordt vergelijking mogelijk. En er zijn voldoende opmerkingen van Sjalamov waaruit blijkt dat hij die vergelijking noodzakelijk achtte, zoals bij voorbeeld de uit-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 10 spraak: ‘Na Hiroshima, na Auschwitz, na het ieder-voor-zich van de Serpentine [de kampgevangenis ten zuiden van Magadan] in Kolyma, na de revoluties en oorlogen weigert het nieuwe proza iedere didactiek. De kunst heeft het recht niet tot vermanen. Niemand is meer bij machte en niemand heeft het recht om lessen uit te delen, wat voor lessen aan wie dan ook. De kunst maakt de mens niet beter, zij veredelt niet. De kunst is een middel om te leven, niet om het leven te leren kennen...’ Tot het einde toe zou Sjalamov heilig, nou ja heilig, in de literatuur of althans het schrijven geloven, anders is ook niet te verklaren hoe hij de lijdensweg die hij na twintig jaar internering nog te gaan had, heeft kunnen doorstaan.

In het deel van dit Raster-nummer dat aan Varlam Sjalamov is gewijd, ligt het accent op de verhalen van Kolyma - uiteraard met de aanbeveling straks al die verhalen achter elkaar te lezen. Maar omdat leven en werk in dit geval niet te scheiden zijn, wordt daarnaast aandacht besteed aan de levensloop van Sjalamov: de ‘korte levensbeschrijving’, al of niet door Sjalamov opzettelijk in de jaren vijftig afgebroken, ging vooraf aan zijn onvoltooide boek over zijn jeugd in Vologda, waaruit hier enkele hoofdstukken zijn vertaald.

Eindnoten:

1. Zie voor een recent overzicht van de geschiedenis van de Goelag (sinds Solzjenitsyn de benaming voor de Russische kampen, oorspronkelijk een afkorting van Glavnoie OUpravlenie LAGuerei, Hoofdbestuur van de kampen): Le Goulag van Jean-Jacques Marie (1999 verschenen in de reeks Que sais-je?). 2. Sjalamov vond het weliswaar niet (meer?) nodig alle feiten over het kampsysteem in z'n totaliteit te geven, hij was er in zijn verhalen ten zeerste op gespitst duidelijk te maken wat het verschil was tussen de verschillende gevangenissen en kampen die hij bezocht; dat blijkt ook uit zijn kritische opstelling ten opzichte van Solzjenitsyn. Deze gebruikte overigens zelf de begrippen ‘katorga’ (strafkamp) en ‘ossablag’ (speciaal kamp) en reserveerde het woord ‘laguer’ voor het ‘echte’ kamp waarover Sjalamov het heeft. Zoals vele geïnterneerden vroeg Sjalamov zich af, of de mensen aan wie hij over zijn ervaringen vertelde hem wel zouden geloven, áls ze het al wilden horen. Voor die twijfel was alle reden. Zo verscheen er in 1975 in Magadan een publicatie, ‘Historische kroniek van het gebied Magadan. Gebeurtenissen en feiten. 1917-1972’. In de 340 pagina's van het boek staat er te midden van de ‘2300 feiten en gebeurtenissen die kenmerkend zijn voor de activiteit van de communistische partij-, sovjet-, komsomol- en vakbonsorganisaties ter ontwikkeling van economie en cultuur van het gebied Magadan’ niet één regel, niet eens één woord over de kampen en de honderdduizenden gevangenen die in Kolyma zijn omgekomen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 11

Varlam Sjalamov Over mijn proza: alles of niets

De Verhalen van Kolyma hebben niets met essays te maken. Als er stukken essay in staan, is dat alleen om het document beter tot zijn recht te laten komen; dat gebeurt steeds bewust. Want als er op papier iets verschijnt dat uit het leven gegrepen is, gebeurt dat met andere middelen dan die van het essay. De Verhalen bevatten geen beschrijvingen, geen cijfermateriaal, geen redeneringen of sociaalpolitieke gegevens. In de Verhalen van Kolyma heb ik niet willen ‘informeren’ of een verzameling feiten verschaffen, maar beschrijf ik nieuwe psychologische toestanden en nieuwe gedragsregels, en onderzoek ik met artistieke middelen een verschrikkelijk thema. De Verhalen willen vooral laten zien wat er nieuw is in het gedrag en de psychologie van een mens die tot een beest wordt teruggebracht (overigens zijn beesten van beter materiaal gemaakt en geen van hen doorstaat de kwellingen die de mens wel doorstaat). Ja, dat is het nieuwe eraan, hoeveel literatuur er ook bestaat over opsluiting en gevangenschap. De auteur van de Verhalen van Kolyma is van oordeel dat het kamp voor de mens een volstrekt negatieve ervaring is, van het eerste tot het laatste uur. Niemand zou die mogen kennen of er ooit over hebben horen praten. Geen enkel individu zal ooit beter of sterker worden van het kamp. Het kamp is een negatieve ervaring, een negatieve leerschool, een les in ontleding en ontbinding, voor gestudeerden evengoed als voor gevangenen, voor bewakers evengoed als voor ooggetuigen, voor voorbijgangers evengoed als voor de liefhebbers van de schone letteren.

De Verhalen van Kolyma zijn een poging om bepaalde voor onze tijd belangrijke ethische problemen te stellen en op te lossen, die door geen enkel ander materiaal kunnen worden opgelost: problemen van de confrontatie tussen mens en wereld, van de strijd van de mens tegen het Staatssysteem, dwz. de reële aspecten van deze strijd: strijd voor zichzelf, in zichzelf en buiten zichzelf. In hoeverre is het mogelijk in te grijpen in een leven dat vermorzeld wordt tussen de kaken van de

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 12 staatsmachinerie, tussen de kaken van het kwaad? Illusie en traagheid van de hoop. De mogelijkheid om een beroep te doen op andere krachten dan die van de hoop. De auteur vernietigt de grens tussen vorm en inhoud, of liever: voor hem telt die grens niet. Volgens hem bepaalt al het belang van het onderwerp de vorm. Het thema van de Verhalen van Kolyma wordt niet opgelost in een gewoon verhaal, dat het alleen maar banaal zou maken. De Verhalen van Kolyma zijn geen mémoires maar een nieuw soort proza.

De kwaliteit van de Verhalen wordt niet in de laatste plaats bepaald door de eenheid van de compositie. In deze bundel [Sjalamov doelt op de eerste verzameling van 33 Verhalen, uit de jaren 1954 tot 1962, die de naam draagt van het geheel, Verhalen van Kolyma, dat uiteindelijk uit vijf of zes delen zou bestaan] kunnen slechts sommige verhalen op een andere plaats gezet of verwisseld worden; andere zijn de pijlers van de bundel en moeten op hun plaats blijven. Al degenen die de Verhalen van Kolyma als geheel en niet in losse stukken gelezen hebben, zeggen dat ze er een heel duidelijk beeld aan overgehouden hebben. Dat is het resultaat van de minutieuze aandacht die ik aan de volgorde en de samenstelling van de bundel in z'n geheel heb besteed, waarbij ik niets aan het toeval heb overgelaten. Ik geloof daarom dat elk verhaal op z'n plaats staat. Zo zou ‘Tyfusquarantaine’, dat de beschrijving van de cirkels van de hel afsluit en de machinerie op gang brengt die de mensen aan nieuwe beproevingen onderwerpt, nieuwe interneringsplaatsen, een nieuwe fase (fase!), duidelijk niet aan het begin van het boek kunnen staan. En ‘Het Rode Kruis’ is een sociale en politieke introductie in de wereld van de criminelen, en wie die niet begrijpt heeft niets van het kamp én van de moderne maatschappij begrepen. De Verhalen van Kolyma brengen nieuwe psychologische wetten aan het licht in het gedrag van een mens of van individuen die in volstrekt nieuwe omstandigheden terecht zijn gekomen (zullen zij menselijk blijven? Waar is de grens tussen mens en dier?) Deze wetten zijn volstrekt nieuw, al bestaat er nog zo'n enorme literatuur over gedetineerden en gevangenissen. Dat bewijst eens te meer de kracht van het nieuwe proza en de noodzaak ervan. Om meer te maken dan een document, daarvoor is uiteraard talent vereist, maar om het thema van de kampen te behandelen, en vooral het nauwkeurig te behandelen, daarvoor is heel veel talent nodig. Deze psychologische wetten zijn onherroepelijk zoals bevriezingen in de derde en vierde graad onherroepelijk zijn. De auteur is van mening dat het kamp een volstrekt negatieve ervaring is voor de mens, negatief van het eerste tot het laatste uur, en hij kan het alleen maar be-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 13 treuren dat hij al zijn krachten heeft moeten aanspreken om dit materiaal tot een goed einde te brengen.

De Verhalen tonen individuen in een extreme situatie die geen enkele schrijver nog heeft beschreven: die van de mens aan de grenzen van het menselijke. En mijn proza legt dat laatste beetje menselijkheid vast dat er in de mens in die toestand overblijft. Waaruit bestaat dat restje? Zijn er grenzen aan, en is er voorbij die grenzen alleen maar de dood, de dood van de geest en van het lichaam? In die zin zijn mijn Verhalen uniek en onderscheiden zij zich van de Herinneringen uit het dodenhuis door een grotere betrokkenheid van de schrijver, door een (uitdrukkelijk) bedoelde objectiviteit. De mens van de tweede helft van de twintigste eeuw die de oorlog heeft meegemaakt, de revolutie, de vuurzee van Hiroshima, de atoombom, het verraad en de ultieme schande van Kolyma en de schande van de gaskamers, deze mens die in zijn naaste omgeving rechtstreeks met de oorlog of het kamp te maken heeft gehad, en die tegelijkertijd de wetenschappelijke revolutie heeft beleefd, deze mens kan de kunst werkelijk niet meer op dezelfde manier benaderen als voorheen.

Kaart van NO-Azië

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 14

Andrej Sinjavski ‘Hier heerst de permafrost’

In het kamp hebben ze mij een mythe verteld: hoe sovjetrussische zeks1. hun informatie doorgaven en zo voor de eerste keer de wereld de geheimen van het stalinistische strafkamp hebben onthuld. Het zal voor een deel wel het bekende product zijn van een onstuimige collectieve verbeelding, maar zo'n verhaal dat werkelijk in alle lagen de ronde doet, opgesierd met nieuwe details en van de ene kampgeneratie aan de andere doorgegeven, berust op een onweerlegbaar feit. Niet lang na de oorlog, zo vertelt men, ergens diep in de tajga, niet ver van de oceaan, waren er nogal wat gedetineerden die in totale wanhoop hun handen afhakten om verlost te worden van hun onmenselijke werk. Ze stopten de afgehakte vingers en handen tussen stukken hout van ladingen met ijzerdraad omwikkeld hout dat voor de export bestemd was. In hun haast om het groene goud tegen het goud van deviezen te wisselen, letten de autoriteiten niet erg goed op. En de kostbare lading dreef tot aan het koninkrijk Groot-Brittanië. In die tijd kochten de Engelsen maar wat graag sovjet-hout. En wat vonden ze toen ze een lading openmaakten? Afgehakte handen. Ze maakten een tweede lading open, een derde: en telkens weer mensenvlees tussen het hout. De slimme Engelsen begrepen het onmiddellijk: ‘Wat is dat? Waar komt dat hout vandaan?’ ‘Nee, dat kunnen we niet accepteren,’ riep de Koningin voor het Engelse parlement. ‘We kunnen geen hout kopen waarvoor zo'n prijs betaald is!’ En met meerderheid van stemmen braken de Engelsen een winstgevende transactie af. Sindsdien, zo gaat het verhaal, kopen de Engelsen niet meer dat eersteklas sovjethout... Dat is fictie. Een droom. De eeuwige droom van opperste rechtvaardigheid die iedere veroordeelde wel eens heeft. Ergens op aarde zou er nog een Brits koninkrijk zijn waar de sovjetgevangenissen afkeer inboezemden. Hak uw handen af om de waarheid te verkondigen! Want daar zullen ze het begrijpen... Maar een feit is dat ze echt hun handen afhakten. Niet uit propagandistische overwegingen maar uit wanhoop. Iemand heeft ze misschien tussen de stukken hout geschoven en gezegd: ‘Ze komen wel aan.’ Maar het is niet erg waarschijnlijk dat deze aan de hemel gerichte

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 15 boodschap in Engeland is aangekomen. En zelfs als ze was aangekomen, wat zou ze hebben uitgehaald? Toen ik dat verhaal destijds hoorde, heb ik aan Sjalamov gedacht. Dat was iemand die zich geen enkele illusie meer maakte. Geen gevoelens, geen vooroordelen. Hij heeft alleen maar een feit vastgelegd. Hakken ze hun handen af? Dat is juist. Om de waarheid te vertellen? Ja. Maar dachten ze dat ze gehoord zouden vinden of geholpen worden? Kom nou. Handel... Maar toch, het is niet het werk zelf van Varlam Sjalamov, maar wat er met zijn geschriften en hun auteur gebeurd is, wat in zekere zin aan dat kampverhaal doet denken. De Verhalen van Kolyma hebben hun bestemming bereikt. Wij zien de signalen van de afgehakte handen. In Engeland, in Frankrijk. Maar wat daarna?

In de geschiedenis van de kampen en de literaire productie over dat onderwerp, die mettertijd enorme vormen heeft aangenomen, hoort Sjalamov tot de ‘pioniers’. Hij heeft meer dan zeventien jaar in Kolyma doorgebracht en dat gedurende de verschrikkelijkste periode van de Stalin-terreur die begon in 1937. In die tijd van zijn tweede arrestatie, had Sjalamov al een straf van vijf jaar uitgezeten in de kampen van de Solovki-eilanden. Voor de eerste keer gearresteerd in 1929 toen hij nog heel jong was, was het een gerehabiliteerde oude man die weer in het leven en op het ‘vasteland’ terugkwam, een schrijver met een unieke ervaring van het strafkamp. Zijn Verhalen van Kolyma deden als samizdat-uitgave de ronde toen Eén dag van Ivan Denisovitsj van Solzjenitsyn gepubliceerd werd, en men kan zeggen dat ze de lezer de meest verschrikkelijke en extreme dingen van de Goelag-Archipel lieten zien. Voor wie het verschijnsel van de kampen in z'n totaliteit wil kennen en begrijpen, is Sjalamov de bron bij uitstek.

De verhalen van Sjalamov lijken op boomstammen, op aan stukken gezaagd hout op een zagerij. Elke schijf is een verhaal op zich. Maar er zijn veel houtblokken en ze moeten stuk voor stuk gezaagd worden. De verhalen van Sjalamov beslaan kubieke meters hout. Een sterke, kerngezonde man kan dat werk hooguit een of twee maanden aan. Maar er komt geen einde aan. Op de zagerij zakken de mannen voor de bomen in elkaar. Maar misschien moeten we uitleggen wat dat voor ‘houtzagerij’ is. Wat zijn de productienormen? Wie stelt ze vast? Waar ligt de grens? Met wat voor zaag moeten die stammen zo nodig aan stukken worden gezaagd? En hoeveel uur - twaalf of zestien uur per dag? Met de hand? Met een trekzaag, zz-zz, tot het einde toe?

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 16

Nu belasten we mensen die al moeite genoeg hebben zichzelf te dragen met die berg hout, en dan hebben we het nog niet over rondhout of karren. Dat werk is op zich al een kwelling, maar daar voegen we de bewaking en het eeuwige prikkeldraad en de klappen aan toe, en almaar het gebrul: ‘Vooruit! Vooruit!’ En als loon de honger, de eeuwige metgezel. Maar zelfs dat is nog niet genoeg. Dat alles verplaatsen we ook nog eens naar de koudegrens, de poolcirkel, het uiteinde van de wereld, het uiterste noord-oosten van Azië, dat na de volkstelling van 1893 als het meest verlaten deel van het verlaten Jakoetië werd beschouwd: alles bij elkaar zevenduizend zielen in het uitgestrekte district Kolyma. In het sovjetsysteem werden deze contreien in een recordtijd met kampen bevolkt (vooral vanaf 1934) en in één reusachtige fabriek veranderd, een ideale gevangeniszone, een speciale en essentiële tak van de socialistische economie. Helaas voor Rusland bleek Kolyma een goudmijn in de letterlijke zin van het woord (de winning van goud en andere onderaardse rijkdommen, het hout nog daargelaten). Het gebied lag bovendien voor een gevangenis goed geïsoleerd, niet alleen door prikkeldraad van de wereld gescheiden, maar ook door de Noordelijke ijszee, de sneeuw, de moerassen en de tajga waar geen mens doorheen kon komen. Als de inwoners van Kolyma het nabije Siberië en het Verre Oosten in hun taal ‘vasteland’ noemen, is dat niet voor niets. Afgezien van de geografie (de verbindingen met het ‘vasteland’ gingen over zee en men vervoerde nog altijd massa's gevangenen onder in het ruim), was het gebied een ‘eiland’ omdat op dat verloren stuk land speciale bestuursmaatregelen golden en men er de grenzen van de menselijke wreedheid had gepasseerd. In het labyrint van kampen dat de ingewanden en het skelet van het Sovjet-Rijk vormt, is Kolyma de laatste cirkel van de hel, de ergste. Er zijn geen kampen erger dan die van Kolyma. De gedetineerden zongen:

Wees vervloekt, o jij Kolyma, Bijgenaamd onze planeet! Je raakt er onherroepelijk je hoofd kwijt: Want hier kom je nooit meer vandaan...

De streek kreeg in een spreuk over Kolyma de benaming ‘planeet’, zoiets als de planeet Mars: ‘Kolyma, Kolyma o toverplaneet: De winter telt er twaalf maanden, verder is het alleen maar zomer...’ Voor Stalin-Rusland is Kolyma hetzelfde als Dachau of Auschwitz voor Hitler-Duitsland. Geen van beide zal zich ooit van die naam kunnen ontdoen; voor altijd staan ze erin gekerfd: Dachau, Kolyma. Je hoeft

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 17 ze maar uit te spreken en je ziet in Kolyma het universele kwaad geconcentreerd dat de hedendaagse geschiedenis kenmerkt net zoals de gaskamers en de crematoria van Auschwitz. De vriespool in plaats van het vuur van de crematoria. In ruimte en tijd heeft de dood in Kolyma langer geduurd. Zich uitstrekkend over lange jaren en duizenden kilometers ging de dood gepaard met werk waaruit de regering veel economisch profijt trok dat niet met dat van Auschwitz te vergelijken is. Het was een rationale benadering op marxistische grondslag: een maximaal profijt trekken uit mensenmateriaal dat toch al bestemd was om vernietigd te worden. Het was een ‘socialisme’ gebouwd op slavernij en ellende, daarin verschilde het van dat van de Duitse romantici.

De dood waart door de Verhalen van Kolyma. Maar het woord ‘dood’ zegt niets. Het vertaalt niets. In het algemeen hebben we een abstracte voorstelling van de dood: het is een einde, sterven doen we allemaal. Maar de idee van de dood als een leven dat zich eindeloos voortsleept in een totale uitputting van de laatste fysieke krachten - dat is heel wat verschrikkelijker. Men heeft het over ‘de dood onder de ogen zien’. De verhalen van Kolyma zijn geschreven door iemand die het leven onder de ogen zag. Het leven is het verschrikkelijkste. En niet alleen omdat het een kwelling is. Maar omdat degene die een dergelijk leven heeft overleefd zich afvraagt: ‘En waarom ben ík in leven?’ In Kolyma is elk leven egoïsme, zonde, moord op je naaste - het enige waarin je hem de baas bent is het feit dat je in leven bent gebleven. En het leven is een vorm van lafheid. Leven is gewoonweg onfatsoenlijk. Degene die zulke omstandigheden heeft overleefd, zal altijd op de bodem van zijn ziel de droesem van dat ‘leven’ bewaren als iets beschamends en schandelijks. De vraag die overblijft is ‘Waarom ben ik niet dood?’ In feite betekent dat: waarom ben ík nog in leven terwijl alle anderen dood zijn? Erger dan de dood is het verdwijnen van het leven terwijl je nog in leven bent, wanneer de mens, een gewoon goed mens zoals u en ik, niets menselijks meer heeft. Het blijkt dat de mens het niet uithoudt en in materie verandert - hout, steen - waarmee de bouwers doen wat ze willen. Tegelijkertijd vertoont het levende en bezielde materiaal onverwachte eigenschappen. Ten eerste is gebleken dat de mens meer verdraagt en sterker is dan een paard. Sterker dan welk dier ook. Ten tweede zijn geestelijke, intellectuele en morele eigenschappen iets secondairs en ze bladderen even gemakkelijk af als dode huid mits men de mens in de gewenste materiële omstandigheden plaatst. Ten derde zien we dat in die toestand de mens aan niets denkt, zich niets herinnert, verstand noch gevoel noch wil heeft. Zelfmoord plegen is al een bewijs van onafhankelijkheid. Maar om die stap te zetten moet je eerst een

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 18 stuk brood eten. Ten vierde is er de pest van de hoop. Hoop is in een kamp het gevaarlijkst (een verlokking, een verrader). Ten vijfde is de eerste drijfveer van een mens die beter wordt: angst en afgunst. Ten zesde, zevende, achtste: alle feiten bewijzen dat hier geen plaats is voor een mens. Men dumpt hier alleen maar mensenmateriaal dat slechts van één ding getuigt, dat de psyche verdwenen is en alleen het fysieke overblijft dat op slagen reageert, op het broodrantsoen, op kou, warmte... In die zin lijkt de natuur op de mens: hier heerst de permafrost2.. In de verhalen van Sjalamov kunnen de ‘literaire procédés’ worden teruggevoerd tot een eenvoudige opsomming van kenmerken die ons bijblijven: een gebarsten huid zo droog als perkament; spieren dun als touwtjes; volkomen verschrompelde zenuwcellen die niets meer kunnen waarnemen; etterende zweren gewikkeld in vuile lappen. Ziedaar de mens. Een mens teruggebracht tot alleen maar botten waarmee men de brug bouwt die naar het socialisme leidt en dwars door de toendra en de tajga loopt. Dat is geen beschuldiging, maar een constatering: dat waren de feiten...

Er is niet echt sprake van helden in de verhalen van Sjalamov. Geen karakters: het is niet de tijd voor psychologie. Het gaat om stukken ‘menselijke tijd’ die langer of korter duren. Het voornaamste onderwerp is het overleven van de mens (en men weet hoe dat zal aflopen), alsook de vraag of het goed of slecht is te overleven in een situatie waarin iedereen sterft, een situatie die wordt voorgesteld als een basisgegeven van de vertelling, als het uitgangspunt. De kwestie van overleven snijdt aan twee kanten: ze stimuleert zowel het beste als het slechtste in de mens, maar ze houdt in de vertelling van Sjalamov zowel de belangstelling als het lichaam op temperatuur. De lezer bevindt zich hier in een weinig confortabele positie. In de Verhalen van Kolyma identificeert de lezer zich niet zoals in andere literaire werken met de auteur, met de schrijver (die ‘alles weet’ waarin de lezer hem volgt) maar met de gevangene. Met een mens die opgesloten zit in de omstandigheden van het verhaal. Men heeft geen keus. Lees daarom de verhalen achter elkaar, sleep de stukken boomstam weg of trek de karren vol stenen zonder een moment op adem te kunnen komen. Het uithoudingsvermogen wordt op de proef gesteld, een test: hoe goed de kwaliteit van de mens is (die van de lezer inbegrepen). Je kunt je lectuur onderbreken en terugkeren naar het leven. Tenslotte is de lezer immers geen gevangene! Ja, maar hoe dan te leven zonder ze uitgelezen te hebben? Als een verrader? Als een lafaard die niet de moed heeft de waarheid onder ogen te zien? Als een toekomstige beul of een toekomstig slachtoffer van de situaties die er beschreven worden?

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 19

Met de Verhalen van Kolyma staat Sjalamov haaks op alle literatuur die er over de kampen bestaat. Hij laat ons geen enkele uitweg. Hij lijkt ten aanzien van de lezer even onbarmhartig als het leven ten aanzien van hem is geweest en van de mensen die hij beschrijft. En als Kolyma. Vandaar een gevoel van authenticiteit, van gelijkwaardigheid tussen de tekst en het onderwerp. En dat maakt Sjalamov superieur aan andere schrijvers. Hij schrijft alsof hij dood was. Hij heeft uit het kamp alleen maar een puur negatieve ervaring overgehouden, die hij onophoudelijk herhaalt: ‘Het is verschrikkelijk om in een kamp terecht te komen en geen mens zou daar ooit kennis mee moeten maken. De kampervaring is elk moment volstrekt negatief. Een mens wordt daar onvermijdelijk slechter. En hij kan niet anders...’ ‘Het kamp was één grote test voor de morele krachten van de mens, voor de gewone moraal, en negenennegentig procent van de mensen doorstond die proef niet. Degenen die haar doorstonden stierven samen met degenen die haar niet doorstonden...’ ‘Alles van waarde wordt in de as gelegd, beschaving en cultuur vervliegen in recordtijd die gemeten kan worden in termen van weken...’ Natuurlijk kan men daarover discussiëren: is het waar? echt niets of niemand? Alexander Solzjenitsyn bij voorbeeld doet dat in zijn Goelag Archipel: ‘Sjalamov schrijft zelf: “Ik ga anderen niet aan de kaak stellen! Ik word geen ploegbaas die anderen aan het werk zet.” Maar waarom, Varlam Tichonovitsj, bent u geen verklikker of ploegbaas geworden als in het kamp toch niemand aan het hellende vlak van de corruptie kan ontkomen? Als leugen en waarheid toch broer en zuster zijn? Aan welke tak hebt u zich vastgehouden? Hebt u zich aan een of andere rots vastgegrepen en bent u niet naar beneden gegleden? Uw eigen persoon... is die niet een weerlegging van uw persoonlijke opvatting?’ Misschien is ze dat. Dat doet er weinig toe. Daar gaat het niet om. Wezenlijk is dat het kamp de negatie is van de mens; daar moet je vanuit gaan. Sjalamov is een baanbreker. Hij heeft Kolyma gehad. En verder bestaat niet. Dezelfde Solzjenitsyn geeft Sjalamov in zijn beschrijving van de Archipel een aparte plaats met betrekking tot zijn eigen ervaring en die van alle anderen. Als hij een vergelijking met zijn eigen boek maakt, schrijft hij: ‘De lezer zal misschien het genadeloze karakter van de Archipel en de grenzen van de menselijke wanhoop beter aanvoelen in de Verhalen van Kolyma van Sjalamov.’ Je kunt dat alles vergelijken met een ijsberg. De Verhalen van Kolyma maken deel uit van het deel onder water. Wanneer men de bevroren massa aan het oppervlak ziet schommelen, moet men bedenken dat

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 20 daaronder nog iets is, daar aan de basis. Er is niets. Geen dood. De tijd staat stil, ze is stopgezet. De historische ontwikkeling is niet aan het ijs af te zien. De Tweede Wereldoorlog breekt uit: wat is daarvan in het kamp het gevolg? Minder soep. Duitsland is overwonnen? Nieuwe gevangenen. Binnen ‘de eeuwige onverschilligheid’ van het kamp is de geschiedenis een woestijn. Heel wat interessanter is de zin die het verhaal onder stroom zet: ‘We kregen steeds meer zin in eten.’ Of als het accent op overleven komt te liggen: ‘Ik was kalm en wachtte alleen maar tot de chef zou vertrekken...’

Kan men als het leven dat stadium van ‘halfbewustzijn’ heeft bereikt, nog van een ziel spreken? Ja, heeft men vastgesteld. De ziel is materieel. Dat zijn geen dingen die men leest. Je duikt erin, je kunt je er niet van losscheuren. Zonder dat het over ‘moraal’ gaat, blijkt het materiaal dat we krijgen voorgezet een concentraat van de mens, in het goede en in het slechte. En zelfs meer dan dat. ‘Nou en?’ zult u zeggen. Ja. Sprong daar niet iemand uit de greppel om zijn kameraad te redden, met gevaar voor eigen leven, tegen alle redelijkheid in, zomaar, om gehoor te geven aan de spanning die nog in de spieren over was (zie ‘Regen’)? Daar heb je het concentraat. In zijn drang om te overleven beweegt de geconcentreerde mens zich onverbiddelijk maar vastberaden: ‘... ik dacht bepaalde mensen te helpen en met anderen af te rekenen, oude rekeningen van tien jaar geleden. Ik hoopte weer een mens te worden...’ De verhalen van Sjalamov zijn een handboek voor de studie van het weerstandsvermogen van materialen, toegepast op de mens. Technici en ingenieurs kennen het want zij houden zich bezig met productie en constructie. Maar wat hebben wij eraan? Het is een toetssteen. Om de grenzen te leren kennen. En om ons eraan te herinneren, ons er steeds weer aan te herinneren, als we ons laten drijven op dromen en verleidingen, uit wat voor materiaal wij zijn gemaakt. Daarvoor moest iemand de balans van Kolyma opmaken, de balans van de mens. Wij zijn niet zo goed thuis in luchtkastelen. Maar als we het ergste kennen, kunnen we er misschien proberen in te leven...

Voorwoord bij Quai de l'enfer (1986), het eerste deel in pocket van de Franse editie van Verhalen van Kolyma, aanvankelijk verschenen in 1980.

VERTALING: JACQ VOGELAAR

Eindnoten:

1. Zek of zeka, een gedetineerde; woorden afgeleid van de officiële afkorting z/k van het woord zakljoetsjonnyj. 2. Permafrost: laag aarde en de laag eronder die nooit ontdooit.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 21

Varlam Sjalamov Brieven aan Alexander Solzjenitsyn (1964)

Mei 1964

Beste Alexander Isajevitsj, U bent waarschijnlijk al teruggegaan naar Rjazan. Laat u zich niet in verwarring brengen door de berichten in de kranten. Het Comité voor de Leninprijzen kan het gewoon niet maken uw verhaal niet te nomineren. Ivan Denisovits is het beste dat in de afgelopen tien jaar in de Sovjetliteratuur, in de Russische literatuur is verschenen. Ik feliciteer u, ik geloof in de overwinning van de waarheid. Mijn dank voor uw genuanceerde kritiek op Het geritsel der bladeren. Natuurlijk, de door u genoemde gedichten (plus Beest noch vogel) zijn de belangrijkste in de bundel. Wat betreft ‘het onaanvaardbare’ en het te vrije gebruik van natuurverschijnselen, het gaat er hier natuurlijk om dat poëzie een universele taal is, die haar grootsheid ontleent aan het feit dat zij iedere willekeurige uiting van leven, van wetenschap, van een samenleving kan ‘vertalen’ in haar eigen taal, en hierdoor haar mogelijkheden vergroot. Het gaat hier niet om de nieuwe ‘realia’, zoals zij zich vaak wensen te manifesteren, maar om de wens en de mogelijkheid zich welk levensmateriaal ook toe te eigenen (behalve pornografie, of zo). Poëzie is een wereld van universele correspondenties en juist daarom is haar actieradius grenzeloos. Laten we erover praten indien zich de gelegenheid daartoe voordoet. Weet u wie onlangs bij mij op bezoek was? Varpachovskij1. Ik heb u toch ooit verteld dat ik hem in Kolyma heb leren kennen. Wij zaten in 1942 op hetzelfde transport naar de speciale zone Dzjelgala, een van Stalins toenmalige Auschwitzen. Ik werd daarheen gebracht, daar ook werd ik een paar maanden later veroordeeld. (Tot tien jaar). Om die reden was ik daar ongetwijfeld heengebracht. Maar Varpachovskij werd in de laatste nacht van het transport door zijn vrienden in Kolyma be-

1 Varpachovskij, Leonid Viktorovitsj (1908-1976). Theaterregisseur. Hij en Sjalamov ontmoetten elkaar in Kolyma. Sjalamov beschreef hun ontmoeting in het verhaal ‘Ivan Fjodorovitsj’.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 22 schermd. Een jaar of twee daarna ontmoette ik Varpachovskij. Nu kwam hij bij me op bezoek voor de Verhalen van Kolyma, hij had ervan gehoord, en ik heb ze hem laten lezen. Ik zei tegen hem: - U heeft toch dat uitstekende toneelstuk in handen gehad, Kaars in de wind van Solzjenitsyn. - Ik heb het gelezen. Het deed me denken aan Leonid Andrejev. Maar heeft u Het hert en de hoer wel eens gelezen? Kent u dat? - Nee. Maar is het slecht om op Andrejev te lijken? - Ja. De kracht van Solzjenitsyn is zijn realisme. Of niet soms? - Leonid Viktorovitsj, ik zie geen hardomlijnde grenzen aan realisme in welke kunst dan ook. Een Japanse graficus heeft een schilderij van Hiroshima gemaakt, is dat realisme of niet? En ik heb nog een gesprek voor u, maar dat bewaar ik voor een persoonlijke ontmoeting. Groet Natalja Aleksejevna van mij. Uw V. Sjalamov

Mei 1964

Beste Alexander Isajevitsj. Ik was oprecht verheugd uw brief te ontvangen. De provocatie van de tribune aan Uw adres2 is een zo typische vorm van verwording uit de tijd van Stalin en roept sterk de herinnering op aan de talloze gelijksoortige onbestrafte, onbestraft blijvende misdaden, die bij duizenden zijn begaan in de loop van tientallen jaren, ik herinner ze me met enorme pijn in het hart. Laten we hopen dat ze er toch een eind aan zullen maken. Mijn mening over Een kaars in de wind wijkt af van die van anderen. Het is geen mislukking van U. Een kaars in de wind stelt en beantwoordt dezelfde vragen als Uw andere werken, maar op een bijzondere manier, en deze bijzondere manier is niet ontstaan in navolging van Andrejev. Ik hoorde dat mijn verhalen door Moskou zwerven. Het probleem is echter dat het absoluut onmogelijk is om regelmatig te werken vanwege

2 Deze episode beschrijft Solzjenytsin in het boek Het kalf stootte met zijn horens tegen de eik (Parijs 1975, p. 81-82) als volgt: ‘Op de plenaire zitting (van het Comite voor de Leninprijs) belasterde de eerste secretaris van het Centraal Comité van de Komsomol, Pavlov, mij; dit was de eerste en nog de meest schaamteloze van een reeks lasterpraatjes: hij verkondigde dat ik niet in het kamp had gezeten vanwege mijn politieke opvattingen, maar dat ik vanwege misdaden was veroordeeld.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 23 hoofdpijn enz. Natuurlijk laat ik dit werk niet liggen. Maar het werken gaat slecht, traag. Mijn volgende opgave is het beschrijven van Dzjelgala, de hele speciale zone van Kolyma (een van Stalins Auschwitzen), waar ik een paar maanden ben geweest en waar ik veroordeeld ben. Ik ben onlangs op een bijzonder interessant feit gestuit. Ik heb geprobeerd mijn tienjarige ondergrondse diensttijd officieel te maken (om mijn invaliditeitsuitkering om te kunnen zetten in een pensioen), maar vanuit Magadan deelde men mij mee dat ik (volgens hun gegevens) 9 jaar en 4 maanden in de mijnen had gewerkt en dat mijn verzoek om een verklaring voor 10 jaar derhalve werd afgewezen3. Tegelijkertijd kwam ik het volgende te weten. Het blijkt dat alle ‘dossiers’ van de gevangenen, alle kamparchieven vernietigd zijn, en over de directeuren, de rechters van instructie, de bewakers van die jaren in Magadan zijn geen gegevens meer te vinden. Niet een van de vele memorandums, waarvan mijn zeer lijvige ‘dossier’ uitpuilde, was nog te vinden. De operatie om documenten te vernietigen heeft tussen 1953 en 1956 plaatsgevonden. Officieel gaf men mij ten antwoord: gegevens over de aard van Uw werk zijn niet bewaard gebleven. Eenzelfde geschiedenis heeft zich ook in Vorkoeta herhaald, dat wil zeggen in de twee grootste speciale kampen van Stalin. Kom langs, U bent van harte welkom, onze woning wordt momenteel verbouwd. Olga Sergeevna en Serjozja zijn op de datsja, maar komen af en toe over. Ik ben echter steeds thuis, ik mag het huis alleen verlaten om boodschappen te doen. Hartelijke groeten aan Natalja Alekseevna. Olga Sergeevna stuurt u beiden haar hartelijke groeten. Ongeveer twee jaar geleden stelde de krant ‘Znamja’ mij voor mijn memoires te schrijven De jaren '20, Moskou in de jaren '20. Ik schreef vijf bladzijden per week. Het thema is prachtig, want in de jaren twintig ligt het ontstaan van alle goede dingen en alle misdaden van de toekomst. Maar ik koos een zuiver literaire benadering. Ze hebben niet eens de moeite genomen het te drukken, het manuscript ligt tot op de dag van vandaag bij de krant. V. Sjalamov.

3 In die tijd ontving Sjalamov een pensioen van 42 roebel en 30 kopeken, pas in 1965 hadden zijn inspanningen succes: zijn pensioen werd verhoogd tot 72 roebel.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 24

1 november 1964

Beste Alexander Isajevitsj, In uw brief over Anna Ivanovna4 staat een zin, een opmerking, die ik voor later heb bewaard om U een nauwkeuriger antwoord te kunnen geven. U schreef dat de hoofdpersoon in Anna Ivanovna in plaats van een schrift met gedichten beter iets anders had kunnen hebben. Het zou erg gemakkelijk geweest zijn om van het schriftje iets in de trant van de tekeningen van Kibaltsjin te maken. Maar nodig is het helemaal niet. Ik denk dat nu net de beschrijving van het heldendom van wetenschappers, technici enz. traditioneel is. Traditioneel is men bang om een kunstenaar als een fijngevoelige persoon uit te beelden (immers, dit is zo en het kan niet anders zijn). Ten tweede: ik ken een paar gevallen van zeer zware straffen wegens literaire activiteiten in het kamp. De plot van Anna Ivanovna wordt bevestigd door de schreeuwende waarheid over dode, vermoorde mensen. Om nog maar te zwijgen over het feit dat het schrijven van gedichten een misdaad was - een van de zwaarste misdaden in het kamp. Straffen voor literaire activiteiten heb ik wel degelijk gezien, zeker zo'n tien gevallen gezien of zelfs meer. Er is hier dus geen sprake van een tekort doen aan of het vervalsen van de werkelijkheid. Maar de kern van de vraag omvat meer, gaat dieper dan de wereld van het kamp, dan de handeling van het toneelstuk. Waar het om gaat is dat alle wetenschappers (ongeacht hun betekenis) en alle ingenieurs (ongeacht hun kwalificaties) altijd ‘aan de borst’, in het gevlij van het bestuur liggen van welke machthebbers dan ook. Zij lijden ook veel minder, ja zelfs hun geestelijk leven wijkt enigszins af van de weg der hartstochten. Het is de moeite waard om een antwoord van professor Kitajgorodskij in een recente enquête in Literaire vraagstukken5 in herinnering te brengen. De gebeurtenissen, die ons de arme kosmonauten leken te doen vergeten6, geven ons een zuivere maatstaf voor de literatuur, en voor het leven, en voor de wetenschap. (Hoezeer het mysterie van het ‘Blauwe Kruis’ de aandacht van de instanties ook opeiste, in de chaos van ideologische hartstochten werd iets anders geëist: ‘Blauw bloed’.)

4 Toneelstuk van Sjalamov. 5 Kitajgorodskij, A.: ‘Een paar gedachten van een fysicus over kunst.’ Literaire vraagstukken, 1964, No. 8. 6 Sjalamov doelt hier op het ontslag van Chroetsjov als Eerste Secretaris van het Centraal Comité van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie (CPSU) en als lid van van het Presidium van het Centraal Comité van de CPSU.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 25

Wat is dan een echte held? Ik denk dat het de plicht van iedere eerlijke schrijver is om juist de culturele intelligentsia te heroïseren, die altijd en overal, bij iedere machtswisseling de zwaarste klappen te incasseren krijgt. Dat gebeurde niet alleen in de kampen zelf, maar in de hele geschiedenis van de mensheid. De strijd tegen de ‘ideologie’ is van hetzelfde kaliber. Op deze regel zijn bijna geen uitzonderingen, op Fermi en Demidov na misschien. In zijn reactie op de enquête in het tijdschrijft Literaire vraagstukken vertelde Professor Kitajgorodskij, dat fysici niets lezen: geen klassieke, noch moderne literatuur, niets. En ze hebben ook geen behoefte om te lezen. Dit alles zegt Kitajgorodskij ‘uit naam van’, voortdurend sprak hij van ‘wij’, ‘ons’ enz. Hij zegt dat wetenschappers alleen detectives lezen, voor een psychologische roman hebben zij zelfs niet eens de nodige geestelijke kracht. Deze bekentenis betekent dat wetenschappers niets lezen, want het lezen van detectives, die zogenaamde ‘ontspannende’ lectuur, is noodzakelijk voor iedere schrijver, iedere wetenschapper, voor iedere kunstenaar. Waar het hier om gaat is dat de hersenen op een lager toerental draaien, maar niet geheel worden uitgeschakeld (zoals bij een boottochtje of bij het hakken van hout). Ook Hemingway las detectives ter ontspanning en vertelde hier zeer serieus over. Voor zeer velen (A. Grine bijvoorbeeld) heeft het lezen van encyclopedieën, naslagwerken enz. een ontspannende werking. Ik lees ook naslagwerken met dit doel. Er is nog een manier van lezen, die eigen is aan schrijvers: het zogenaamde ‘stimulerende’ lezen (Pasternak las de klassieken, V.M. Inber las Dickens, U leest het woordenboek van Dal). Voor Uw werk heeft het woordenboek van Dal absoluut geen nut, maar als een bekend soort doping is het toegestaan. Laten we het nu over onze huiselijke zaken hebben...

VERTALING: THIJS HENDRIKS

Thijs Hendriks (1966) studeerde Slavische taal- en letterkunde in Leiden en vertaalde een aantal verhalen van Sjalamov.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 26

Varlam Sjalamov Vijf verhalen

Een makkie

De bergen, wit met een blauwe weerschijn, leken op suikerbroden. Rond en boomloos lagen zij daar, bedekt met een dunne laag door de wind opgehoopte vaste sneeuw. In de kloven was de sneeuw diep en stevig - daar kon een man op staan -, maar op de berghellingen leek het wel of de sneeuw zich opblies tot enorme ballonnen. Dat waren de dwergdennetjes die hun takken al voor de eerste sneeuw plat tegen de grond drukten en zo hun winterslaap hielden. Om hen was het ons te doen. Van alle bomen in het Noorden hield ik het meest van de stlanik, het dwergdennetje. Ik had lang geleden al geleerd de benijdenswaardige haast te waarderen waarmee de armzalige noordelijke natuur haar simpele rijkdom probeerde te delen met de even armzalige mens door zo vlug mogelijk in allerlei bloemen uit te barsten. Binnen een week stond alles om het hardst te bloeien, en een maand na het begin van de zomer zagen de bergen in de stralen van de nauwelijks ondergaande zon rood van de rijsbessen en donkerblauw van de bosbessen. Aan de lage struiken - je kon er zo met je hand bij - rijpten de volle, sappige gele lijsterbessen. De honingrijke bergroos met zijn roze bloemblaadjes was de enige bloem hier die ook rook als een bloem; alle andere bloemen roken naar vocht, naar moeras, en dat was in harmonie met het lentezwijgen van de vogels, met het zwijgen van het lariksbos waar de takken langzaam hun groene naalden weer aantrokken. De roos behield zijn vruchten tot het begon te vriezen en stak ons vanonder de sneeuw zijn gerimpelde vlezige bottels toe, onder de ruwe violetkleurige schil ging zoet, donkergeel vruchtvlees schuil. Ik kende de blijheid van de wilgen die in de lente keer op keer van kleur veranderden, eerst donkerroze, dan oranje, dan bleekgroen alsof ze met gekleurd zeemleer overtrokken waren. De lariksen strekten hun dunne vingers met de groene nagels uit; de overal aanwezige welig groeiende basterdwederik bedekte de

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 27 plekken waar bosbranden hadden gewoed. Dat was allemaal schitterend, vertrouwenwekkend, luidruchtig en haastig, maar dat was allemaal 's zomers wanneer het doffe groene gras zich mengde met de glazuren glans van de bemoste rotsen, die schitterden in de zon en ineens niet grijs of bruin meer bleken maar groen. 's Winters verdween dat allemaal en werd het bedekt met harde korrelige sneeuw die, opgejaagd door de wind, in de kloven zo vast werd aangedrukt dat je om een berg te beklimmen met een bijl treden in de sneeuw moest hakken. In het bos kon je iemand al op een kilometer aan zien komen, zo kaal was alles. Eén boom was altijd groen, altijd levend: de stlanik, het eeuwig groene cedertje. Die boom was een weersvoorspeller. Zo'n dag of twee, drie voor de eerste sneeuw, als het overdag nog herfstig warm en onbewolkt was en niemand nog aan de naderende winter wilde denken, strekte de dwergden plotseling zijn geweldige, vier meter lange klauwen over de grond uit, boog zijn rechte, zo'n twee vuist dikke zwarte stam lichtjes en legde zich plat voorover op de aarde. Er ging één dag voorbij en nog een, er verscheen een wolk en tegen de avond barstte er een sneeuwstorm los. Als in de late herfst laaghangende grijze sneeuwwolken zich samenpakten en er een koude wind woei, maar de dwergden ging niet liggen, dan kon je er zeker van zijn dat er geen sneeuw zou vallen. Eind maart of in april, wanneer nog niets erop wees dat de lente in aantocht was en de lucht nog winters ijl en droog was, richtte de dwergden zich plotseling op en schudde de sneeuw van zijn groene, enigszins roodachtige kleding. Na een dag of twee draaide de wind, en voerden warme luchtstromen de lente aan. De dwergden was een heel precies en gevoelig instrument, behalve dan dat hij zich weleens vergiste en zich oprichtte tijdens een dooiperiode die een poosje aanhield. Maar als het ook maar even kouder werd, ging hij weer haastig in de sneeuw liggen. Soms gebeurde het volgende: je stookte 's ochtends het vuur zo hoog op dat je tijdens het middageten je handen en voeten kon warmen, je legde er zoveel mogelijk hout op en ging naar je werk. Na zo'n twee, drie uur stak de stlanik zijn takken vanonder de sneeuw uit en ging, denkend dat het lente was geworden, stilletjes rechtop staan. Het vuur was nog niet uit of de dwergden ging alweer in de sneeuw liggen. De winter heeft hier twee kleuren: het bleekblauw van de hoge hemel en het wit van de aarde. In de lente komen de vuilgele vodden van de vorige herfst bloot en lange tijd is de aarde gekleed in die bedelaarskleren totdat het nieuwe groen kracht genoeg heeft verzameld en alles haastig en heftig begint te bloeien. En te midden van die droefgeestige lente, die onbarmhartige winter, flonkert de dwergden helder en verblindend groen. Bovendien groeiden er ke-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 28 gels aan, kleine dennenkegels. Deze lekkernij deelden mensen, notenkrakers, beren en eekhoorns onderling. Nadat we een uit de wind liggend vlak stuk van de berg hadden uitgezocht, sleepten we takken aan, grote en kleine, verzamelden we wat droog gras op ‘tochtgaten’, kale plekken van de berg waar de wind de sneeuw had weggeblazen. We hadden uit de barak wat smeulende blokjes hout meegebracht die we voordat we op pad gingen uit de brandende kachel hadden gehaald; lucifers waren hier niet. De houtblokjes droegen we in een groot conservenblik waaraan een hengsel van draad was gemaakt en we moesten goed opletten dat ze onderweg niet uitdoofden. Nadat we de blokken uit het blik hadden gehaald, bliezen we erop en legden we de smeulende eindjes tegen elkaar aan; ik blies het vuur aan tot het opvlamde, legde het daarna op de dunne takjes en gooide er droog gras en twijgjes op. Alles werd afgedekt met de grotere takken en al heel gauw steeg er een onzeker straaltje blauwe rook omhoog in de wind. Ik had nooit eerder bij de ploegen gewerkt die de naalden van de dwergden verzamelden. Het verzamelen gebeurde met de hand; we plukten de droge groene naalden op dezelfde manier als je veren van gevogelte plukt. We stopten de naalden in zakken en gaven 's avonds onze productie aan de opzichter. Vervolgens werden de naalden afgevoerd naar een geheimzinnige ‘vitaminenfabriek’ waar ze er een stroperig en kleverig donkergeel extract van stookten met een onbeschrijflijk smerige smaak. Voor ieder middagmaal moesten we dit extract drinken of eten (hoe je het deed, deed je het). De smaak van het extract bedierf niet alleen je middageten maar ook je avondeten, en velen zagen in deze ‘behandeling’ een aanvulling op de kampdiscipline. Maar zonder een glaasje van dit medicijn kreeg je in de eetzaal je middagmaal niet, daar werd streng de hand aan gehouden. Scheurbuik was overal, en de dwergden was het enige medisch goedgekeurde middel. Geloof overwint alles, en hoewel ten slotte werd aangetoond dat dit ‘preparaat’ totaal geen effect had tegen scheurbuik en ervan werd afgezien en de ‘vitaminenfabriek’ werd gesloten, dronken de mensen in onze tijd dit stinkende goedje; ze kotsten het uit en genazen van scheurbuik. Of ze genazen niet. Of ze dronken het niet en genazen toch. Overal stonden rozenstruiken, maar daar deed niemand wat mee, daar werd geen antischeurbuikmiddel van gemaakt. In de instructie uit Moskou stond niets over de roos. (Enige jaren later werd de roos van het vasteland aangevoerd, maar aan de eigenlijke bereiding werd voor zover ik weet nooit begonnen.) Volgens de instructie waren de naalden van de dwergden de enige leveranciers van vitamine C. Nu was ik een van degenen die dit kostbare

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 29 ruwe materiaal moesten verzamelen; ik was uitgeput en ik was van de goudmijn overgeplaatst naar het ‘naaldenplukken’. ‘Jij gaat naar de dwergden,’ had de werkverdeler mij 's ochtends gezegd. ‘Ik geef je een paar dagen een makkie.’ Een ‘makkie’ is een wijdverspreide kampuitdrukking. Het betekent zoiets als een poosje vakantie, niet een echte vakantie (in zo'n geval spreken ze van ‘pitten’, vandaag is het ‘pitdag’), maar werk waarbij iemand zijn krachten niet uitput, licht, tijdelijk werk. Naalden plukken was niet zomaar een licht werkje, het was het allerlichtste werk, en er was bovendien geen bewaking. Na het maandenlange werken in de ijskoude mijnschachten, waar ieder glanzend bevroren steentje aan je handen brandde, na het geklik van het grendelen van de geweren, het geblaf van de honden en het gevloek van de opzichters achter je, was het werken aan de dwergden een geweldig genoegen, dat je in al je vermoeide spieren voelde. Naaldenplukkers werden later dan de andere ploegen op pad gestuurd, maar het was nog wel donker. Het was geweldig om je handen te warmen boven het blik met smeulend hout, om zonder haast af te gaan op de heuvels die vroeger zo onbereikbaar leken, en steeds hoger en hoger te klimmen, terwijl je al die tijd als een vreugdevolle verrassing de eenzaamheid en de diepe winterse stilte van de bergen voelde, alsof al het kwaad op de wereld was verdwenen, en alleen jij en je maat en het donkere eindeloze pad door de sneeuw dat omhoog leidde, de bergen in, nog maar bestonden. Mijn maat keek afkeurend naar mijn langzame bewegingen. Hij deed dit werk al langer en zag in mij terecht een klunzige en zwakke ‘partner’. We werkten in paren, de ‘verdiensten’ werden bij elkaar gedaan en dan in tweeën gedeeld. ‘Ik kap en jij plukt,’ zei hij. ‘En schiet een beetje op, anders halen we de norm niet. Ik wil niet naar de mijn terug.’ Hij kapte de takken van de dwergden en sleepte een enorme berg groene klauwen naar het vuur. Ik brak de kleinere takken af, beginnend bij de kruin, en trok de naalden met schors en al uit. Het leek wel groene franje. ‘Het moet vlugger,’ zei mijn metgezel toen hij met een nieuwe armvol terugkwam. ‘Het gaat niet goed, man!’ Ik begreep zelf ook dat het niet goed ging, maar ik kon niet vlugger. Het gonsde in mijn oren, in mijn vingers die aan het begin van de winter bevroren waren, voelde ik de bekende zeurende doffe pijn. Ik trok de naalden uit, brak hele takken in stukken zonder de bast eraf te halen en stopte de buit in de zak. Maar de zak wilde maar niet vol raken. Naast het vuur lag al een hele berg kaalgeplukte takken die op schoon-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 30 gewassen beenderen leken, maar de zak bij het vuur bleef maar opzwellen en er konden steeds nieuwe hoeveelheden dwergden in. Mijn maat kwam me helpen en het werk schoot vlugger op. ‘Tijd om naar huis te gaan,’ zei hij plotseling. ‘Anders zijn we te laat voor het eten. We zijn niet aan de norm.’ En hij trok een grote steen uit de as van het vuur en stopte die in de zak. ‘Ze maken hem daar niet open,’ zei hij fronsend. ‘Nu zijn we aan de norm.’ Ik stond op, trapte de brandende takken uiteen en schopte sneeuw op de roodgloeiende houtskool. Het vuur siste, ging uit en plotseling werd het koud, het was duidelijk te merken dat het bijna avond was. Mijn maat hielp me mijn zak op mijn rug te nemen. Ik wankelde onder het gewicht. ‘Probeer hem te slepen,’ zei mijn maat. ‘We gaan tenslotte naar beneden en niet naar boven.’ We waren nog net op tijd voor de soep en de thee. Voor licht werk als dit kreeg je verder niks. (1956)

Sententie

Voor Nadjezda Jakovlena Mandelstam

Mensen doken op uit het niets, de een na de ander. Een onbekende kwam naast me op de brits liggen, rolde 's nachts tegen mijn benige schouder aan en gaf mij zo de schamele warmte van zijn lichaam in ruil voor de mijne. Er waren nachten dat er helemaal geen warmte door mijn voddige jekker, mijn jas, heen drong, en 's ochtends keek ik dan naar mijn buurman in de veronderstelling dat hij dood was, en ik was lichtelijk verbaasd als de dode bleek te leven en op het gesnauwde bevel opstond, zich aankleedde en gehoorzaam de orders opvolgde. Ik had weinig warmte. Er zat niet veel vlees meer op mijn botten. Dat vlees was alleen nog genoeg voor wrok, het laatste menselijke gevoel. Niet onverschilligheid maar wrok is het laatste menselijke gevoel, het gevoel dat het dichtst op het bot zit. De man die uit het niets was opgedoken verdween overdag weer - er waren een heleboel secties waar naar kolen werd gezocht - en hij verdween voor altijd. Ik kende de mensen die naast me sliepen niet. Ik stelde ze nooit vragen, en dat was niet omdat ik het Arabische spreekwoord opvolgde: ‘Vraag niets en je zult geen leugens horen.’ Het kon me niet schelen of ze tegen me zouden liegen of niet, ik stond buiten de waarheid, buiten de leugen. De criminelen

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 31 hebben een cynisch gezegde dat blijk geeft van een diepe verachting voor iemand die vragen stelt: ‘Als je het niet gelooft, beschouw het dan maar als een sprookje.’ Ik vroeg niets en kreeg geen sprookjes te horen. Wat hield ik tot aan het einde over? Wrok. Ik rekende erop dat ik die tot mijn dood zou bewaren. Maar de dood die kortgeleden nog zo dichtbij was geweest, begon langzaamaan wat terug te wijken. De dood werd niet door leven vervangen maar door een halfbewustzijn, een bestaan waarvoor geen formules waren en dat geen leven genoemd kon worden. Iedere dag, iedere zonsopgang bracht het gevaar van een nieuwe fatale slag met zich mee. Maar die slag kwam niet. Ik werkte bij de ketel, het lichtste werk, nog lichter dan het werk van een bewaker; maar het lukte me niet genoeg hout te hakken voor de titaan, de ketel van het merk ‘Titaan’. Ze hadden me eruit kunnen schoppen, maar waarheen? De tajga ligt afgelegen en onze nederzetting, ons ‘project’ zoals dat in Kolyma genoemd wordt, was een eiland in de wereld van de tajga. Ik sleepte me voort en de afstand van tweehonderd meter van de tent naar mijn werk leek me eindeloos lang. Ik moest meer dan eens gaan zitten. Ik herinner me nu nog steeds alle kuilen, alle gaten en geulen op dat pad naar de dood, en het beekje waarbij ik op mijn buik ging liggen om het heerlijke koude en geneeskrachtige water te drinken. De tweehandszaag die ik nu eens over mijn schouder droeg en dan weer met één hand achter me aansleepte, leek me een ongelooflijk zware vracht. Het lukte me nooit het water op tijd aan de kook te krijgen en ervoor te zorgen dat de titaan tegen het middageten stond te koken. Maar geen van de arbeiders - het waren loonarbeiders die vroeger zelf gevangenen waren geweest - lette erop of het water gekookt had of niet. Kolyma had ons allemaal geleerd om drinkwater alleen naar temperatuur te onderscheiden. Heet, koud, niet gekookt en ongekookt. We hadden geen boodschap aan de dialectische sprong van de overgang van kwantiteit naar kwaliteit. We waren geen filosofen. We waren zwoegers en ons hete drinkwater bezat die belangrijke kwaliteiten van de sprong niet. Ik was aan het eten en propte op een onverschillige manier alles in mijn mond - alles wat ik maar zag, kruimels, restjes, bessen van vorig jaar uit het moeras. De soep van gisteren of eergisteren uit de eetketel van de ‘vrije arbeiders’. Nee, er was gisteren geen soep overgebleven bij onze ‘vrijen’. Er waren twee geweren in onze tent, jachtgeweren. De patrijzen waren niet bang voor mensen, in het begin kon je ze vanaf de ingang van de tent schieten. De buit werd in zijn geheel in de as van het vuur geroosterd, of gekookt als hij goed was schoongemaakt. Donsveren - voor kussens - waren ook geld waard, dat was een goede bijverdienste voor

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 32 de vrije eigenaren van geweren en tajgavogels. De schoongemaakte en geplukte patrijzen werden gekookt in conservenblikken, drieliterblikken, die boven het vuur werden gehangen. Van deze geheimzinnige vogels vond ik nooit een spoor terug. De hongerige magen van de vrije arbeiders wreven en maalden alle botjes fijn zonder iets over te laten. Dat was ook een van de wonderen van de tajga. Ik heb nooit een stukje van die patrijzen geproefd. Ik had bessen, wortels van gewassen en mijn rantsoen. En ik ging niet dood. Ik begon steeds onverschilliger en zonder bitterheid naar de koude rode zon te kijken en naar de kale bergen, waar alles - de rotsen, de bochten van het beekje, de lariksen en de populieren - hoekig en onvriendelijk was. 's Avonds kwam er van de rivier een koude mist opzetten, en geen uur van de tajgadag had ik het warm. Mijn bevroren vingers en tenen deden pijn, ze gonsden van de pijn. De felroze huid bleef maar roze en gevoelig. Ik had altijd een paar groezelige lappen om mijn vingers zitten om mijn handen tegen nieuwe verwondingen, tegen pijn te beschermen, maar die beschermden niet tegen infecties. Uit allebei mijn grote tenen sijpelde etter, daar kwam nooit een eind aan. Ik werd gewekt door een klap op een rail. Zo'n klap gaf ook het einde van de werkdag aan. Na het eten ging ik meteen op mijn brits liggen, zonder me uit te kleden natuurlijk, en ik sliep in. De tent waarin ik sliep en woonde zag ik als door een mist; er liepen ergens wat mensen, er was een luid gevloek te horen, er werd gevochten en daarna werd het plotseling stil, de stilte voor de beslissende slag. Het vechten was altijd gauw afgelopen, het hield vanzelf op, er was niemand die ze tegenhield, niemand die tussenbeide kwam, de motoren van het gevecht stokten gewoon en de koude nachtelijke stilte trad in, met de bleke hoge hemel door de gaten in het zeildoeken dak, met het gesnurk, gesteun, gerochel en gehoest en het onbewuste gevloek van de slapenden. Op een nacht realiseerde ik me dat ik dat gesteun en gerochel hoorde. Ik realiseerde me dat heel plotseling, als in een flits, en ik was er niet blij mee. Later, toen ik aan dat moment van verbazing terugdacht, begreep ik dat mijn behoefte aan slaap, vergetelheid en bewusteloosheid minder was geworden. Ik was ‘uitgeslapen’ zoals Moisej Moisejevitsj Koeznetsov zei; hij was onze smid en een buitengewoon verstandig man. Ik voelde een aanhoudende pijn in mijn spieren. Wat ik toen nog aan spieren over had weet ik niet, maar ze deden pijn en ergerden me omdat ik mijn lichaam niet kon vergeten. Daarna kwam er iets anders in mij op dan bitterheid en wrok. Onverschilligheid, onbevreesdheid. Ik besefte dat het me niet meer kon schelen of ze me zouden slaan of niet, of ik

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 33 mijn middageten en mijn rantsoen zou krijgen of niet. En hoewel ik in deze exploratiegroep zonder bewaking niet werd geslagen - alleen in de mijnen werd geslagen -, dacht ik aan de mijn en mat mijn moed met de maatstaf van de mijn. Deze onverschilligheid en onbevreesdheid sloeg een wankele brug die wegvoerde van de dood. Het besef dat er niet geslagen zou worden, dat er hier nooit geslagen werd, wekte nieuwe krachten en nieuwe gevoelens bij me op. Na de onverschilligheid kwam de angst, geen heel sterke angst maar de vrees om dit reddende leven te verliezen, dit reddende werk bij de ketel, de hoge koude hemel en de zeurende pijn in mijn uitgeputte spieren. Ik besefte dat ik bang was hiervandaan te moeten, terug naar de mijn. Ik was bang en dat was alles. Ik had nooit in mijn leven te veel gewild. Het vlees op mijn botten nam met de dag toe. Jaloezie, dat was het volgende gevoel dat ik terugkreeg. Ik was jaloers op mijn dode kameraden, de mensen die in '38 waren gestorven. Ik was ook jaloers op mijn levende kameraden die wat te kauwen of wat te roken hadden. Op de chef, de voorman en de ploegbaas was ik niet jaloers, dat was een andere wereld. Liefde kwam niet bij me terug. Ach, wat staat liefde ver van jaloezie, angst en wrok. Wat hebben mensen liefde toch weinig nodig! Liefde komt pas weer terug als alle andere menselijke gevoelens zijn teruggekomen. Liefde komt als laatste en keert als laatste terug, en keert ze wel terug? Maar niet alleen onverschilligheid, jaloezie en angst waren de bewijzen van mijn terugkeer tot het leven. Het medelijden met dieren kwam eerder terug dan het medelijden met mensen. Als de zwakste in deze wereld van schachten en exploratiegreppels werkte ik met de topograaf samen, ik sleepte zijn theodoliet en zijn meetlat achter hem aan. Het kwam geregeld voor dat de topograaf om sneller te kunnen opschieten de riemen van de theodoliet op zijn eigen rug vastmaakte en ik alleen de lichte meetlat met de cijfers hoefde te dragen. De topograaf was ook een gevangene; om zich veiliger te voelen (er waren die zomer veel voortvluchtigen in de tajga) had hij bij de leiding een wapen aangevraagd en nu droeg hij een jachtgeweer bij zich. Maar van dat geweer hadden we alleen maar last. En niet alleen omdat het een extra gewicht was tijdens onze moeilijke tocht. We zaten een keer wat uit te rusten op een wei en de topograaf die met zijn geweer zat te spelen richtte op een goudvink die was komen aanvliegen om het gevaar van dichtbij te bekijken en ons weg te lokken. Als het nodig was zou hij zijn leven offeren. Het vrouwtje zat ergens te broeden, een andere verklaring voor de onzinnige moed van het vogeltje was er niet. De topograaf legde aan en ik duwde de loop opzij. ‘Doe dat geweer weg.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 34

‘Wat heb jij? Ben je gek geworden?’ ‘Laat die vogel met rust, dat is alles.’ ‘Ik zal dit aan de chef rapporteren.’ ‘Je kan de pot op met die chef van je.’ Maar de topograaf wilde geen ruzie en zei er niets van tegen de chef. Ik begreep dat ik iets belangrijks had teruggekregen. Ik had in geen jaren kranten of boeken gezien en ik had mezelf allang geleerd over dat verlies niet te treuren. Mijn vijftig lotgenoten in de tent, de zeildoeken tent met scheuren, dachten er net zo over en er kwam in onze tent nooit een krant of een boek. De hoogste leiding, de werkleider, het hoofd van de exploitatie en de opzichter waren toegetreden tot onze wereld zonder boeken. Mijn taal, mijn grove taal uit de mijnen was armzalig, zoals de gevoelens die nog op mijn botten leefden armzalig waren. Opstaan, vertrek naar het werk, middageten, eind van het werk, naar bed, meneer de chef, mag ik wat zeggen, schop, schacht, tot uw orders, strafbarak, houweel, 't is koud buiten, regen, de soep is koud, de soep is heet, brood, rantsoen, geef mij dat peukje; een twintigtal woorden was alles wat ik in de eerste jaren nodig had. De helft van die woorden waren scheldwoorden. Er bestond toen ik jong was, toen ik nog een kind was, een grap over een Rus die voor het verhaal over zijn reis naar het buitenland genoeg had aan één woord, uitgesproken met verschillende intonaties. Met de rijkdom en de onuitputtelijke mogelijkheden van de Russische vloeken om te beledigen had ik pas na mijn kindertijd, na mijn jongelingsjaren kennisgemaakt. Die grap over dat scheldwoord was hierbij vergeleken de taal van een kostschool. Maar ik zocht niet naar andere woorden. En ik was gelukkig dat ik niet naar andere woorden hoefde te zoeken. Of die andere woorden bestonden wist ik niet. Op die vraag kon ik geen antwoord geven. Ik was bang en geschokt toen in mijn hoofd, ja hier, onder mijn rechterwandbeen, dat herinner ik me nog precies, een woord naar boven kwam dat in de tajga absoluut niet op zijn plaats was, een woord dat ik zelf niet begreep en mijn kameraden evenmin. Ik schreeuwde dat woord uit, staande op mijn brits, me wendend tot de hemel, de oneindigheid: ‘Sententie! Sententie!’ Ik begon te schateren. ‘Sententie!’ schreeuwde ik omhoog de noordelijke hemel en de dubbele dageraad in, zonder de betekenis van dit woord dat in mij opgekomen was te begrijpen. Maar als dit woord was teruggekomen, opnieuw verworven, des te beter, des te beter! Een grote vreugde vervulde me. ‘Sententie!’ ‘Die is gek!’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 35

‘Ja, die is gek! Ben jij een buitenlander of zo?’ vroeg Vronski, de bergingenieur, sarcastisch, de bekende Vronski, die van die drie draadjes tabak. ‘Vronski, geef me eens wat te roken.’ ‘Nee, ik heb niets.’ ‘Toe, drie draadjes maar.’ ‘Drie draadjes? Alsjeblieft.’ Uit zijn tabakszak die vol zat met grove tabak werden met een vuile nagel drie tabaksdraadjes getrokken. ‘Een buitenlander?’ Die vraag plaatste ons lot in de wereld van provocaties en aangiften, van onderzoeken en verlenging van straftijd. Maar de provocerende vraag van Vronski deed me niets. De vondst was geweldig. ‘Sententie!’ ‘Die is gek!’ Het gevoel van wrok was het laatste gevoel dat de mens begeleidde als hij naar het niets, naar de wereld van de dood vertrok. Van de dood? Zelfs een steen leek mij niet dood, laat staan het gras, de bomen, de rivier. De rivier was niet alleen de belichaming van het leven, niet alleen het symbool van het leven, maar het leven zelf. Haar eeuwigdurende beweging, haar onophoudelijke gemurmel, haar nooit verstommende gebruis, haar kracht die het water tegen de wind in naar beneden deed stromen, en zich dwars door de rotsen, de steppen en weiden doorsnijdend, een weg baande. De rivier veranderde haar door de zon uitgedroogde en dorre bedding en zocht voorzichtig, gehoorzaam aan haar eeuwige plicht met een nauwelijks zichtbaar waterdraadje een weg tussen de rotsen, een klein riviertje dat de hoop op hulp van de hemel, op de redding brengende regen had verloren. Bij het eerste onweer, de eerste stortbui zocht het water nieuwe oevers, brak rotsen, wierp bomen de lucht in en stroomde met een razende snelheid langs diezelfde eeuwige weg naar beneden... Sententie! Ik kon het zelf niet geloven en toen ik insliep was ik bang dat dit woord, dat bij me was teruggekeerd, 's nachts weer zou verdwijnen. Maar het woord verdween niet. Sententie! Waarom noemden ze het riviertje niet zo waar ons kampement, ons project ‘Rio-Rita’ aan lag? Waarom was dat beter dan ‘Sententie’? De slechte smaak van de cartograaf had Rio-Rita op de wereldkaarten geïntroduceerd. Daar viel niets aan te veranderen. Sententie, dat woord had iets Romeins, iets solides, iets Latijns. Het oude Rome van mijn jeugd was de geschiedenis van politieke strijd, strijd tussen mensen, en het oude Griekenland was het rijk van de kunst. Hoewel er in het oude Griekenland ook wel politici en moorde-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 36 naars waren geweest en in het oude Rome ook heel wat kunstenaars. Maar mijn jeugd had die twee zo verschillende werelden verscherpt, gefixeerd, verengd en gescheiden. Sententie was een Romeins woord. Een week lang begreep ik niet wat het woord ‘sententie’ betekende. Ik fluisterde dat woord, ik schreeuwde het uit, ik joeg er mijn buren angst mee aan en ik maakte ze ermee aan het lachen. Ik verlangde van de wereld, van de hemel een oplossing, een uitleg, een vertaling... Na een week wist ik het en ik huiverde van angst en vreugde. Angst omdat ik bang was voor de terugkeer in die wereld waarnaar geen terugkeer mogelijk was. Vreugde omdat ik zag dat het leven buiten mijn eigen wil weer tot me terugkeerde. Er gingen een heleboel dagen voorbij voor ik in staat was uit het diepst van mijn geheugen steeds weer nieuwe woorden op te roepen, het ene woord na het andere. De woorden kwamen moeizaam, plotseling en een voor een naar boven. De gedachten en woorden kwamen niet in een stroom terug. Allemaal kwamen ze afzonderlijk, zonder begeleiding van bekende woorden, en ze doken eerst op mijn tong op en pas daarna in mijn hersenen. En toen brak de dag aan dat iedereen, alle vijftig arbeiders, het werk neergooide en naar het kamp rende, naar de rivier; ze klommen uit de schachten en greppels en lieten de nog niet gezaagde bomen en de ketel met halfgare soep in de steek. Ze renden allemaal harder dan ik, maar op handen en voeten ging ik de berg af en ik kwam toch nog op tijd aanhinken. De chef was uit Magadan aangekomen. Het was een heldere hete en droge dag. Op de grote lariksstronk naast de ingang van de tent stond een grammofoon. De grammofoon speelde symfonische muziek die het geruis van de naald overstemde. En iedereen stond eromheen, moordenaars en paardendieven, gewone criminelen en politieken, bewakers en arbeiders. En de chef stond er ook bij. Er lag een uitdrukking op zijn gezicht alsof hij die muziek voor ons had geschreven, voor ons afgelegen project hier in de tajga. De grammofoonplaat van schellak draaide en siste en ook de boomstronk zelf, in driehonderd ringen opgerold, als een gespannen veer in driehonderd jaar opgewonden, draaide... (1965)

In het badhuis

In die akelige grappen die je alleen in het kamp hoort, wordt het badhuis vaak ‘terreur’ genoemd. De groentjes roepen: ‘terreur!’ en ze wor-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 37 den het bad ingejaagd. Dat is de gewone, om zo te zeggen, traditionele ironie van de criminelen, die goede waarnemers zijn. In die spottende opmerking zit een bittere kern van waarheid. Het badhuis is voor de gevangenen altijd een negatieve gebeurtenis, die hun leven nog zwaarder maakt. Deze waarneming is eens te meer een bewijs voor die ‘verschuiving van normen’, die het kamp teweegbrengt in de mensen die daar zijn terechtgekomen en hun veroordeling uitzitten, hun ‘termijn’, zoals Dostojevski het noemde. Je vraagt je af hoe zoiets mogelijk is. Het ontlopen van het badhuis stelt de artsen en de leiding voortdurend voor raadselen. Ze zien in dit badverzuim een soort protest, een overtreding van de discipline, een uitdaging van het kampregime. Maar feiten zijn feiten. En het badhuisritueel is al jaren een gebeurtenis in het kamp. De bewaking wordt gemobiliseerd en geïnstrueerd, en alle opzichters nemen in eigen persoon deel aan het vangen van de onwilligen. Om van de artsen maar niet te spreken. Het badritueel en het desinfecteren van de kleding in de desinfectiekamer valt onder directe verantwoordelijkheid van de medische afdeling. Maar ook het lagere administratieve personeel dat uit gevangenen bestaat (een groepsleider of een werkverdeler) laat al het werk liggen en houdt zich alleen met het badhuis bezig. Ten slotte wordt ook de productieleiding onvermijdelijk in deze belangrijke kwestie betrokken. Op de baddagen (drie in de maand) worden een heleboel van de productiemaatregelen aangepast. En op deze dagen is iedereen van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat op de been. Hoe kan dat? Kun je je voorstellen dat iemand zo diep gezonken is dat hij weigert zich te baden en weigert het vuil en het zweet dat zijn door huidziekten aangetaste lichaam bedekt van zich af te wassen en zich, al is het maar voor een uur, schoon te voelen? Er bestaat een Russische zegswijze: ‘zo gelukkig alsof hij net uit het bad kwam’ en deze zegswijze drukt heel goed en precies die fysieke staat van gelukzaligheid uit waarin iemand verkeert als hij net lekker schoon uit het bad komt. Hebben die mensen dan zozeer hun verstand verloren dat ze niet inzien dat ze zonder luizen beter af zijn dan met luizen? Want er zijn veel luizen, en zonder de desinfectiekamer raak je ze bijna niet kwijt, zeker niet in die overvolle barakken. ‘Luizen hebben’ is natuurlijk een begrip dat nader gepreciseerd moet worden. Een stuk of tien luizen in je ondergoed telt niet mee. Het begint anderen, de dokters en de barakgenoten, pas te verontrusten als iemand de luizen zo van zijn kleren kan schudden en als zijn wollen trui vanzelf beweegt door de luizen die zich erin genesteld hebben.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 38

Kun je je dus voorstellen dat iemand, kan niet schelen wie, zich niet van deze kwelling zou willen bevrijden? Van deze kwelling die hem belet te slapen, en waartegen hij vecht door zijn eigen vuile lichaam tot bloedens toe open te krabben? Nee, natuurlijk niet. Maar, het eerste ‘maar’ is dat er voor het baden geen vrijaf wordt gegeven. Het baden moet of na of voor het werk gebeuren. En na de lange uren werken in de kou (en 's zomers is het niet minder zwaar), als ieders gedachten en verlangens ernaar uitgaan zo gauw mogelijk bij zijn brits te komen, te eten en dan te gaan slapen, is het oponthoud van het baden bijna niet meer te verdragen. Het badhuis ligt altijd vrij ver van de barakken. Dat is omdat het badhuis niet alleen als badhuis voor de gevangenen wordt gebruikt. Ook de mensen uit het dorp wassen zich daar, en daarom ligt het badhuis gewoonlijk niet in het kamp, maar in het gewone dorp. Het verblijf in het badhuis duurt altijd langer dan het uur dat nodig is voor het wassen en het desinfecteren van de spullen. Een heleboel mensen moeten zich wassen, de ene groep na de andere, en de laatkomers moeten buiten in de kou wachten. Ze worden rechtstreeks van het werk naar het badhuis gebracht en niet eerst langs het kamp, want dan zouden ze er vandoor kunnen gaan en een manier kunnen vinden om er onderuit te komen. Als het erg hard vriest probeert de leiding de wachttijden van de gevangenen buiten te beperken. Ze worden dan in de kleedkamers gelaten, waar plaats is voor een man of tien, vijftien, maar waar ze dan zo'n honderd man met bovenkleren aan inpersen. Zo'n kleedkamer is niet of slecht verwarmd. Alles zit door elkaar, naakte mannen, mannen in jassen, iedereen dringt en vloekt en maakt herrie. Gebruikmakend van het lawaai en de drukte stelen dieven, maar ook niet-dieven, de spullen van hun kameraden. (Er zijn immers verschillende werkploegen, die niet in dezelfde barak wonen, tegelijk hier aanwezig en gestolen spullen terugvinden is dus onmogelijk.) En je kunt je spullen nergens afgeven. Het tweede, of beter het derde ‘maar’ is dat de schoonmaakdienst terwijl de werkploeg in het badhuis is, onder toezicht van de medische afdeling de barakken moet opruimen: vegen, soppen en de rommel weggooien, dat weggooien gebeurt op een meedogenloze manier. Maar ieder lapje is kostbaar en het heeft heel wat energie gekost om een paar reservewanten bij elkaar te krijgen, of reservevoetlappen, om nog maar niet te spreken van andere, omvangrijkere spullen, van levensmiddelen. Al die dingen verdwijnen spoorloos en op legale gronden, terwijl iedereen in het badhuis is. Het heeft geen zin je reservespullen mee te nemen naar het werk en daarna naar het badhuis: het oplettende en geoefende oog van een crimineel zal ze meteen ontdekken. Wanten of voet-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 39 lappen kan een dief gemakkelijk ruilen tegen iets te roken. Ieder mens, of het nu een bedelaar is of een laureaat, heeft de neiging zich in korte tijd met allerlei kleine spulletjes te omringen. Bij iedere verhuizing (niet speciaal die naar een gevangenis) blijkt iedereen tot zijn verbazing een heleboel kleine spulletjes te hebben waarvan hij niet meer weet hoe hij eraan is gekomen. En dan worden die spullen weggeven, verkocht of weggegooid, net zo lang tot er zoveel over is dat de koffer met enige moeite dicht kan. Zo gaat het ook bij de gevangene. Hij is nu eenmaal een arbeider en dus heeft hij een naald nodig en materiaal om mee te verstellen, en misschien nog een oude kom, voor extra. Al die dingen worden weggegooid en na ieder bad opnieuw ‘in bedrijf’ genomen, tenzij iemand ze ergens diep onder de sneeuw heeft kunnen begraven om ze de volgende dag weer op te graven. In Dostojevski's tijd kreeg iedereen in het badhuis één emmer heet water (‘politieken’ die meer wilden konden het erbij kopen). Die norm is tot op de dag van vandaag gehandhaafd. Je krijgt één emmer met niet zo heel erg heet water, en van de brandend koude stukjes ijs, die aan je vingers blijven zitten en die in een ton bewaard worden, kan je zoveel krijgen als je wil. Je krijgt maar één emmer, nooit een tweede om het water aan te lengen. Dat hete water koelt dus af door de blokjes ijs en dat is de totale hoeveelheid water die de gevangene krijgt om zijn hoofd en zijn lichaam mee te wassen. 's Zomers krijg je in plaats van ijs koud water, water dus en geen ijs. We moeten aannemen dat een gevangene in staat moet zijn zich met iedere hoeveelheid water te wassen, van een lepel tot een tank. Als hij een lepel water krijgt zal hij zijn plakkerige en etterende ogen uitspoelen en vinden dat hij klaar is met zijn toilet. Als hij een tank vol krijgt zal hij zijn buren nat spetteren, ieder ogenblik vers water nemen en het klaarspelen in de vastgestelde tijd de hele hoeveelheid water op te maken. Dit toont aan met welk vernuft zo'n alledaags probleem als het baden wordt opgelost. Maar het lost natuurlijk niet het probleem van schoon worden op. Het idee dat je in het badhuis schoon zou kunnen worden is een waanidee. In de badruimte, waar het altijd even rumoerig en dampig is, waar altijd wordt geschreeuwd en gedrongen (schreeuwen als in het badhuis - dat is een vaak gebruikte uitdrukking) is geen extra water en niemand kan het kopen. Maar water is niet het enige waar een tekort aan is. Het is er ook niet warm genoeg. De ijzeren kachels staan niet altijd roodgloeiend en het is er (in verreweg de meeste gevallen) eenvoudig koud. Dat gevoel wordt nog versterkt door de enorme tocht van onder alle deuren en spleten: tussen de balken van de wanden is mos gestopt, dat

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 40 snel uitdroogt en uit elkaar valt zodat de gaten naar buiten weer vrijkomen. Ieder bezoek aan het badhuis houdt het risico in van kouvatten en iedereen weet dat (ook de artsen). Na iedere baddag groeit de lijst van mensen die vrijgesteld zijn van het werk wegens ziekte, de lijst van de echte zieken, en ook dat is alle artsen bekend. We moeten ook bedenken dat het brandhout voor het badhuis de avond tevoren door de werkploegen zelf op de schouders wordt aangedragen, wat hun terugkeer in de barak weer een uur of twee vertraagt en hun instelling tegenover de baddagen geen goed doet. Maar dit is nog niet alles. Het ergst is de desinfectiekamer, die volgens de instructies bij elke wasbeurt bezocht moet worden. In het kamp heb je ‘individueel’ en ‘algemeen’ ondergoed. Dat zijn de officiële benamingen die op één lijn staan met parels van woordkunst als ‘luizerigheid’, ‘wandluizerigheid’, enzovoort. ‘Individueel’ ondergoed is nieuwer en beter en het is gereserveerd voor het kamppersoneel, voor de opzieners en andere geprivilegieerde personen. Dit ondergoed is nooit voor een van deze gevangenen speciaal bestemd, maar het wordt apart en met zorg gewassen en vaker door nieuw vervangen. Het ‘algemene’ ondergoed is gemeengoed. Het wordt in het badhuis na het wassen uitgedeeld in ruil voor het vuile, dat trouwens apart en van tevoren wordt geteld. Er is natuurlijk geen sprake van dat je je maat kunt uitzoeken. Schoon ondergoed is je reinste loterij en ik vond het vreemd en triest om te zien hoe volwassen mannen huilden omdat ze voor hun vuile, maar nog stevige ondergoed schoon en versleten goed terugkregen. Niets kan een mens de onaangenaamheden waaruit het leven nu eenmaal bestaat doen vergeten. Vaag beseft hij wel dat het maar tot de volgende baddag is, dat zijn leven eigenlijk toch al voorbij is, dus wat zou hij zich druk maken om een stel ondergoed, en dat hij uiteindelijk dat goede stel ook maar toevallig had gekregen, maar hij maakt toch ruzie en huilt. Dit is natuurlijk een symptoom van het soort psychische afwijking van de norm, die karakteristiek is voor het handelen van de gevangene, van die ‘dementie’, die een neuropatholoog eens de universele ziekte heeft genoemd. Het leven van de gevangene heeft door al die geestelijke ups en downs een peil bereikt waarop het ontvangen van ondergoed uit een donker loketje, dat in verbinding staat met de geheimzinnige diepten van het badhuis, een gebeurtenis is die op zijn zenuwen werkt. Na het wassen gaan de mannen, lang voor de distributie begint, voor het loketje staan. Er wordt eindeloos geouwehoerd over wat voor ondergoed er de vorige keer is uitgedeeld en wat voor ondergoed er vijf jaar geleden in het Bamlag werd uitgedeeld, en zodra de plank die het loketje afsluit omhoog gaat, dringen ze allemaal naar voren en duwen ze tegen elkaar

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 41 met hun glibberige, vuile en stinkende lijven. Het ondergoed dat wordt uitgedeeld is niet altijd droog. Maar al te vaak is het nog nat; ze krijgen het niet op tijd droog, er is geen hout genoeg. En na het wassen nat of vochtig ondergoed te moeten aantrekken vindt waarschijnlijk niemand een pretje. Er worden verwensingen uitgestort over het hoofd van het personeel van het badhuis, dat daar al lang aan gewend is. Als de mannen het klamme ondergoed hebben aangetrokken, staan ze helemaal te vernikkelen van de kou, maar ze moeten nog op de desinfectie van de rest van hun kleren wachten. Wat is zo'n desinfectiekamer nu precies? Het is een kuil met een houten dak en van binnen dichtgestopt met klei, die verwarmd wordt door een ijzeren kachel, waarvan de stookplaats in de hal uitkomt. Aan stokken hangen er jekkers, gewatteerde broeken en jassen, de deur gaat potdicht en de desinfecteur begint ‘stoom te geven’. Er zijn geen thermometers en geen zakjes zwavel om te bepalen welke temperatuur er is bereikt. Het succes hangt van het toeval af, of van de zorgvuldigheid van de desinfecteur. In het gunstigste geval worden alleen de spullen die dichtbij de kachel hangen goed warm. De andere, die door de voorste van de hitte zijn afgeschermd, worden alleen maar vochtig, en de spullen die in de verste hoek hangen komen er zelfs nog helemaal koud weer uit. In deze kamer gaat geen enkele luis dood. Het gebeurt alleen pro forma, en het geheel is alleen ontworpen ter verdere kwelling van de gevangenen. Dit weten de artsen ook heel goed, maar een kamp kan niet zonder desinfectiekamer. En nadat de gevangenen een uur in de grote ‘kleedkamer’ hebben gewacht, worden er armenvol spullen, precies eendere stellen, naar buiten gesjord. Ze worden op de grond gesmeten en iedereen mag zelf zijn eigen spullen er uitzoeken. De gevangene wurmt zich vloekend in de door de stoom nat geworden jekker, jas en broek. Vannacht zal hij zijn laatste nachtrust opofferen om zijn jas en broek bij de kachel te drogen. Het is geen wonder dat niemand de baddag prettig vindt. (1955)

Op de pof

Er werd kaartgespeeld bij de voerman Naoemov.1. De opzichters van dienst bemoeiden zich nooit met de barakken van de voerlui, ze gingen er terecht van uit dat hun hoofdtaak bestond uit het in het oog houden van de op grond van artikel 582. veroordeelden. Paarden werden als re-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 42 gel niet aan contrarevolutionairen toevertrouwd. Natuurlijk mopperden de hoofduitvoerders hier in stilte over: zij bleven van de beste, meeste zorgzame arbeiders verstoken, maar aan de instructie op dit punt werd streng de hand gehouden. Kortom, bij de voerlui was het het minst gevaarlijk, en iedere nacht kwamen de criminelen daar bijeen om hun kaartduels uit te vechten. In de rechterhoek van de barak lagen op de onderste britsen bonte lappendekens uitgespreid. Aan de hoekpaal was met een draad een brandende kolymka - een zelfgemaakt lampje, een benzinevergasser - vastgemaakt. Drie of vier koperen pijpjes waren aan het deksel van een conservenblikje gesoldeerd, dat was het hele apparaat. Om de lamp te laten branden werd op het deksel een gloeiend kooltje gelegd, de benzine werd warm, de gasdamp steeg door de pijpjes omhoog en het benzinegas brandde als het met een lucifer werd aangestoken. Op de dekens lag een smerig donzen kussen en aan weerszijden daarvan zaten de ‘partners’ met de benen onder zich, de klassieke houding bij het kaartspel in de gevangenis. Op het kussen lag een nieuw spel kaarten. Het waren geen gewone kaarten, het was een eigengemaakt gevangenisspel dat met ongelooflijke snelheid door de meesters op dit gebied werd vervaardigd. Ze hadden daar papier voor nodig (een willekeurig boek) en een stuk brood (dat werd uitgekauwd en door een lap geperst om lijm te krijgen om de vellen aan elkaar te plakken), een stompje inktpotlood (in plaats van typografische inkt) en een mes (voor het uitsnijden van de sjablonen en de kaarten zelf). Deze kaarten waren allemaal pas gesneden uit een boek van Victor Hugo dat iemand gisteren in het kantoor had laten liggen. Het was dik, zwaar papier; de vellen hoefden niet aan elkaar geplakt te worden, dat gebeurde alleen bij dun papier. In het kamp werden inktpotloden bij zoekacties zonder pardon in beslag genomen. Zo ging het ook bij de controle van de pakketten. Dat gebeurde niet alleen om de mogelijkheid tot het maken van documenten en stempels ‘af te snijden’ (er zaten veel schilders en dat soort mensen), maar ook om alles te vernietigen wat zou kunnen concurreren met het speelkaartmonopolie van de staat. Van die inktpotloden werd inkt gemaakt en met die inkt werden via uitgesneden papieren sjablonen de tekens op de kaarten aangebracht: vrouwen, boeren, tienen van alle kleuren. De tekens hadden allemaal dezelfde kleur, en de speler had ook geen kleurverschil nodig. De schoppenboer bijvoorbeeld werd altijd voorgesteld door het schoppenteken in twee tegenover elkaar gelegen hoeken van de kaart. De rangschikking en vorm van de tekens was al eeuwenlang dezelfde. Het eigenhandig maken van een spel kaarten was een van de ‘ridderproeven’ van een jonge crimineel.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 43

Het nieuwe spel kaarten lag op het kussen en een van de spelers zat er met zijn vuile hand op te trommelen, een hand met de dunne witte vingers van iemand die niet werkt. De nagel van de pink was onnatuurlijk lang - een zelfde soort chic onder dieven als de gouden, dat wil zeggen bronzen kronen die ze op volledig gezonde tanden en kiezen hadden. Er kwamen zelfs vaklui die zichzelf ‘tandprothetici’ noemden, en die heel veel verdienden met het vervaardigen van die kronen waar onophoudelijk vraag naar was. Wat die nagels betreft, gekleurde nagellak zou zeker ingeslagen zijn bij de penose, als die in de gevangenis te krijgen was geweest. De goed verzorgde gele nagel schitterde als een diamant. De eigenaar van de nagel haalde zijn linkerhand door zijn vette, vuile blonde haren. Hij was heel zorgvuldig geknipt, ‘op zijn boksers’. Het lage rimpelloze voorhoofd, de gele borstelige wenkbrauwen, het zinnelijke mondje, dat alles verschafte zijn gelaatstrekken de belangrijkste kwaliteit voor het uiterlijk van een dief, namelijk onopvallendheid. Hij had een gezicht dat niemand zich kon herinneren. Je keek ernaar en je was het gelijk weer vergeten, geen enkele trek bleef je bij, en bij een volgende ontmoeting herkende je hem niet. Dit was Sevotsjka, de beroemde expert op het gebied van klassieke kaartspelen als terts, stos en boera3., de bezielde exegeet van duizend-en-één spelregels, waaraan in het echte spel streng de hand moest worden gehouden. Men zei dat Sevotsjka een groot ‘virtuoos’ was, dat wil zeggen dat hij de vaardigheid en de handigheid van een valsspeler bezat. En hij speelde natuurlijk vals; een eerlijk spel onder dieven is een spel van bedriegen. Hou je partner in de gaten en betrap hem, dat is je goed recht; zorg dat je zelf kunt bedriegen en zorg dat je je eruit weet te praten bij een dubieuze winst. Ze speelden altijd met zijn tweeën, een tegen een. Niemand van de experts zonk zo laag dat hij deelnam aan een groepsspelletjes als dobbelen. Ze waren niet bang tegenover sterke ‘virtuozen’ te zitten, net zoals bij het schaken de echte vechtjas de sterkste tegenstander zoekt. Sevotsjka's partner was Naoemov zelf, de ploegbaas van de voerlui. Hij was ouder dan zijn partner (overigens, hoe oud was Sevotsjka, twintig? Dertig? Veertig?) Naoemov had zwart haar, was niet groot en had zo'n gekwelde uitdrukking in zijn diepliggende zwarte ogen dat ik, als ik niet geweten had dat Naoemov een treinrover uit de Koeban was, hem voor een pelgrim had gehouden of een monnik of een lid van de bekende sekte ‘God weet het’ die je al tientallen jaren in onze kampen tegenkwam. Deze indruk werd nog versterkt door het loden kruis dat Naoemov aan een koord om zijn hals had hangen (de kraag van zijn bloes stond open). Dit kruis was geen godslasterlijke grap of gril, geen toeval. In die tijd droegen alle criminelen een aluminium kruis om hun

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 44 nek, het was een soort herkenningsteken van hun orde, zoiets als een tatoeage. In de jaren twintig droegen criminelen dienstpetten en daarvoor kapiteinspetten. In de jaren veertig zetten ze 's winters platte bontmutsen op, vouwden ze de kappen van hun viltlaarzen naar beneden en droegen ze een kruis om hun nek. Het kruis was meestal glad, maar als er toevallig een schilder in de buurt was, lieten ze die er met een naald versieringen op aanbrengen van geliefkoosde onderwerpen als een hart, een speelkaart, een kruis of een blote vrouw. Het kruis van Naoemov was glad. Het hing op zijn bruine naakte borst waardoor je het blauwe ‘prikwerkje’, zijn tatoeage, niet kon lezen. Het was een citaat van Jesenin, de enige dichter die de penose had erkend en gecanoniseerd.

‘Hoe weinig weg ben ik gegaan, Hoe menig fout heb ik begaan.’

‘Wat zet je in?’ siste Sevotsjka met grenzeloze minachting: dat hoorde er ook bij aan het begin van het spel. ‘Deze lappies, dit kloffie,’ zei Naoemov en hij wees op de kleren die hij aanhad. ‘Vijfhonderd,’ was Sevotsjka's schatting van het pak van Naoemov. Als reactie daarop klonk een luide stroom vloeken die bedoeld was om de tegenstander te overtuigen van de veel grotere waarde van de spullen. De toeschouwers die om de spelers heen stonden, wachtten geduldig op het einde van de traditionele ouverture. Sevotsjka liet zich niet onbetuigd en schold nog venijniger om te proberen de prijs te drukken. Ten slotte werd de waarde van het pak op duizend gesteld. Sevotsjka zette van zijn kant enkele versleten pullovers in. Nadat ook daarvan de waarde was vastgesteld, werd alles op de deken gegooid. Sevotsjka schudde de kaarten. Ik was samen met Garkoenov, een gewezen textielingenieur, brandhout aan het zagen voor de barak van Naoemov. Dat was nachtwerk, na onze arbeid in de mijn moesten we genoeg hout zagen en hakken voor de hele dag. Direct na het eten gingen we naar de voerlui: daar was het warmer dan in onze barak. Na het werk schonk de barakoudste koude watersoep in onze eetketeltjes - de restjes van wat we altijd en eeuwig te eten kregen en wat op het menu van de eetzaal ‘Oekraïense knoedels’ werd genoemd - en hij gaf ons een stuk brood. We gingen ergens in een hoek op de grond zitten en verorberden snel het eten dat we hadden verdiend. We zaten daar in het pikkedonker te eten, de benzinelampjes verlichtten het kaartterrein, maar volgens de nauwkeurige waarnemingen van oude rotten in de gevangenis ‘weet je je mond altijd

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 45 wel te vinden’. Nu zaten we naar het spel van Sevotsjka en Naoemov te kijken. Naoemov had zijn kloffie verloren, de broek en het jasje lagen naast Sevotsjka op de deken. Er werd nu om het kussen gespeeld. De nagel van Sevotsjka tekende ingewikkelde figuren in de lucht. De kaarten verdwenen in zijn handpalmen en verschenen weer. Naoemov had alleen nog een hemd aan, zijn satijnen bloes was dezelfde weg gegaan als zijn broek. Dienstvaardige handen legden hem een jasje om de schouders, maar dat gooide hij met een bruuske beweging op de grond. Plotseling werd het doodstil. Sevotsjka krabbelde sloom met zijn nagel over het kussen. ‘Ik zet de deken in,’ zei Naoemov schor. ‘Tweehonderd,’ antwoordde Sevotsjka onverschillig. ‘Duizend, klootzak!’ schreeuwde Naoemov. ‘Waarvoor? Dat ding is niets waard! Het is rotzooi, troep,’ zei Sevotsjka. Vooruit, driehonderd omdat jij het bent.’ Het spel ging verder. Volgens de regels mag de strijd niet worden beëindigd zolang de partner nog een ‘antwoord’ heeft. ‘Ik zet mijn viltlaarzen in.’ ‘Daar speel ik niet om,’ zei Sevotsjka beslist. ‘Ik speel niet om staatsrommel.’ Er werd nog gespeeld om een Oekraïense handdoek met hanen en een sigarenkoker met het profiel van Gogol erin ter waarde van enkele roebels, en alles ging naar Sevotsjka. De bruine huid van Naoemovs wangen kreeg langzaamaan een hoogrode kleur. ‘Op de pof dan,’ zei hij onderworpen. ‘Daar zit ik echt om te springen,’ zei Sevotsjka geamuseerd en hij stak zijn hand naar achteren. Onmiddellijk gaf iemand hem een brandende sigaret. Sevotsjka inhaleerde diep en begon te hoesten. ‘Wat heb ik aan dat gepof van jou? Er zijn geen nieuwe transporten. Waar wil je iets vandaan halen? Van de bewakers soms?’ Ze kwamen overeen om op de pof, dat wil zeggen op krediet te spelen. Volgens de regels hoefde zo'n verlenging niet, maar Sevotsjka wilde Naoemov niet voor het hoofd stoten door hem zijn laatste kans om iets terug te winnen te ontzeggen. ‘Honderd,’ zei hij langzaam. ‘Ik geef je een uur op de pof.’ ‘Geef me een kaart.’ Naoemov hing het kruis om zijn hals recht en ging zitten. Hij won zijn deken, zijn kussen en zijn broek terug en verloor alles toen weer. ‘Ik heb wel trek in tsifir,’ zei Sevotsjka terwijl hij zijn gewonnen spullen in een grote triplex koffer deed. ‘Ik wacht wel even.’ ‘Hé jongens, maken jullie dat eens,’ zei Naoemov.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 46

Tsifir is een merkwaardige noordelijke drank, een sterke thee: vijftig gram of meer thee wordt in een kleine kroes gekookt. Het is een heel bittere drank die met kleine teugjes wordt gedronken en waarbij zoute vis wordt gegeten. Het neemt de slaap weg en is daarom zo in trek bij de criminelen en bij de noordelijke vrachtwagenchauffeurs die verre tochten moeten maken. Tsifir zou schadelijk zijn voor het hart, maar ik heb mensen gekend die het jaren dronken en er niets van kregen. Sevotsjka nam een teugje uit de kroes die iemand hem had aangereikt. Naoemov liet zijn zware donkere blik langs de omstanders gaan. Zijn haar zat in de war. Naoemovs blik was nu bij mij en bleef daar rusten. Ineens kreeg hij een idee. ‘Hé jij, kom eens hier.’ Ik kwam in het licht. ‘Doe je jas uit.’ Het was duidelijk wat hij van plan was, en iedereen keek geïnteresseerd naar wat Naoemov ging doen. Ik had onder mijn jas alleen gevangenisondergoed aan, twee jaar geleden had ik een veldbloes gekregen, maar die was allang versleten. Ik trok mijn jas weer aan. ‘Kom eens hier jij,’ zei Naoemov en hij wees op Garkoenov. Garkoenov deed zijn jas uit. Zijn gezicht was bleek. Onder zijn vuile bloes droeg hij een wollen trui, het was het laatste geschenk van zijn vrouw voor zijn vertrek op de verre reis. Ik wist hoe zuinig Garkoenov erop was; hij waste hem in het badhuis en liet hem aan zijn lijf opdrogen; hij gaf hem geen ogenblik uit handen, iets van wol werd onmiddellijk door de kameraden gestolen. ‘Vooruit, doe uit,’ zei Naoemov. Sevotsjka stak zijn duim op, wollen spullen waren veel waard. Als je die trui liet wassen en er de luizen uit liet stomen, kon je hem zelf dragen, het was een mooi patroon. ‘Ik doe hem niet uit,’ zei Garkoenov schor. ‘Alleen over mijn lijk...’ Ze wierpen zich op Garkoenov en sloegen hem tegen de grond. ‘Hij bijt!’ riep iemand. Garkoenov stond langzaam van de grond op en veegde met zijn mouw het bloed van zijn gezicht. Sasjka, de barakoudste van Naoemov, diezelfde Sasjka die ons een uur geleden soep had ingeschonken voor het zagen van het hout, boog zich op dat moment een beetje voorover en trok iets uit de schacht van zijn laars. Daarna stak hij zijn hand naar Garkoenov uit en Garkoenov begon te snikken en zakte op zijn zij in elkaar. ‘Was dat nou nodig?’ schreeuwde Sevotsjka. Bij het flakkerende licht van de kolymka zag ik hoe Garkoenovs ge-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 47 zicht grauw werd. Sasjka boog de armen van de dode uiteen, scheurde de bloes van het lichaam en trok de trui over het hoofd heen uit. De trui was rood, je zag het bloed erop bijna niet. Sevotsjka stopte de trui in de triplex koffer, hij deed het voorzichtig om geen bloed aan zijn handen te krijgen. Het spel was afgelopen en ik kon naar huis. Nu moest ik een andere partner zien te vinden om hout mee te zagen. (1956)

Lend-Lease

De verse tractorsporen in het moeras waren sporen van een prehistorisch dier en allerminst van een via Lend-Lease geleverd stukje Amerikaanse techniek. Wij, de gevangenen, hoorden het nieuws over deze giften van overzee die de kampleiding in verwarring brachten. De gedragen wollen kleding, de tweedehands truien en pull-overs die aan de andere kant van de oceaan voor de Kolyma-gevangenen waren ingezameld, werden door de generaalsvrouwen van Magadan ingepikt, waarbij ze elkaar bijna in de haren vlogen. Op de lijsten werden die wollen kostbaarheden aangeduid met het woord ‘tweedehands’, wat natuurlijk veel expressiever is dan het woord ‘gedragen’ of zo'n afkorting als ‘gebr.’ (gebruikt) die je alleen in het kamp hoort. In het woord ‘tweedehands’ zit op een geheimzinnige manier iets onbepaalds, alsof iemand ze alleen in zijn hand heeft gehouden, of thuis in de kast, en ze zo ‘tweedehands’ zijn geworden zonder ook maar een van die vele kwaliteiten te hebben verloren waaraan je niet meer denkt wanneer in een document het woord ‘gedragen’ staat. De worst die via Lend-Lease werd gestuurd, was helemaal niet tweedehands, maar we kregen die sprookjesachtige blikjes alleen uit de verte te zien. Het gestoofde varkensvlees van de Lend-Lease, die buikige blikjes, dat gerecht kenden we maar al te goed. Dat varkensvlees, dat

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 48 werd afgeteld en afgemeten volgens de bijzonder ingewikkelde vervangingstabellen, en dat werd achterovergedrukt door de begerige vingers van de kampchefs, en dat nog eens werd nageteld en nagemeten voordat het in de pan werd gegooid en daar tot moes werd gekookt en in geheimzinnige sliertjes veranderde die naar alles roken behalve naar vlees, dat varkensvlees in blik van de Lend-Lease prikkelde alleen ons oog, maar nooit onze smaak. Het varkensvlees in blik dat in de kamppot verdween, had geen enkele smaak. De magen van de kampbewoners hadden liever iets nationalers, oud en verrot rendiervlees bijvoorbeeld, dat je in zeven kampketels nog niet tot moes kon koken. Rendiervlees verdwijnt niet, het wordt niet efemeer zoals vlees uit blik. De havermout van de Lend-Lease vonden we lekker, die aten we. Toch kreeg je per portie nooit meer dan twee lepels pap. Maar er kwam ook techniek via de Lend-Lease, techniek die je niet kon eten: onhandige tomahawk-achtige bijlen, handige schoppen met on-Russische korte stelen waardoor de arbeider minder kracht hoefde te zetten. Aan die schoppen werden prompt lange stelen gezet van het vaderlandse type, en de schop zelf werd platgeslagen zodat je er meer grond mee kon opscheppen. Vaten glycerine! Glycerine! De wacht schepte er de eerste nacht met een ketel een emmer vol vloeibare glycerine uit en verkocht dat nog diezelfde nacht aan de kampbewoners als ‘Amerikaanse honing’. Hij hield er flink wat aan over. Met de Lend-Lease kwamen ook die enorme zwarte vijftigtons Diamondtrucks met aanhangwagens en ijzeren zijkanten; de vijftons Studebakers die iedere berg met gemak konden nemen, betere wagens dan deze waren er in Kolyma niet. Met deze Studebakers en Diamonds werd dag en nacht over de duizend kilometer lange weg in mooie witte zakken met de Amerikaanse adelaar erop de tarwe aangevoerd die via Lend-Lease werd gestuurd. Van dit meel werden de hoge, smaakloze rantsoenbroden gebakken. Dit Lend-Leasebrood had een wonderlijke eigenschap: iedereen die van dit brood at ging niet meer naar de plee; eens in de vijf dagen wierp de maag iets uit dat de naam uitwerpsel eigenlijk niet verdiende. Dit fantastische wittebrood met een bijmengsel van maïs, beendermeel en nog iets - misschien wel simpelweg nieuwe hoop - werd door de maag en de darmen van de kampbewoners volkomen verteerd, en het is nog te vroeg om de mensen te tellen die door dit brood van overzee zijn gered. De Studebakers en de Diamonds slurpten benzine. Maar er kwam ook benzine via de Lend-Lease, lichte vliegtuigbenzine. De vaderlandse wagens, de ‘Gaziki’, werden omgebouwd om op hout te rijden: er

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 49 werden twee gasgenerators bij de motor geplaatst die met houtblokken werden gestookt. Zo ontstond de term ‘op hout rijden’, en er kwam een aantal distributieplaatsen voor hout waarover partijleden tijdelijk de leiding kregen. De technische leiding van deze distributieplaatsen was in handen van een hoofdingenieur, een gewone ingenieur, een normbepaler, een planopsteller en boekhouders. Ik weet niet meer of er twee of drie arbeiders op zo'n distributieplaats met de cirkelzaag houtblokken zaagden. Misschien waren het er wel drie. Met de Lend-Lease had de techniek zijn intrede gedaan en wij kregen een tractor en er verscheen een nieuw woord in onze taal: ‘bulldozer’. Het prehistorische dier was ontketend - die Amerikaanse bulldozer op zijn rupsbanden met het als een spiegel glinsterende, brede mes en het scharnierende metalen blad, het duwblad. Als een spiegel weerkaatste het de hemel, de bomen en de sterren, weerkaatste het de vuile gezichten van de gevangenen. En zelfs de bewaker kwam naar het overzeese wonder kijken, en zei dat je je in dat spiegelende staal best kon scheren. Maar wij hoefden ons niet te scheren, die gedachte kwam nooit in ons hoofd op. Lange tijd was in de vrieslucht het gezucht en gesteun van het nieuwe Amerikaanse beest te horen. De bulldozer kuchte in de vorst, maakte zich kwaad. Daarna begon hij te sputteren en te brommen en kwam onverhoeds op gang, nam een paar hobbels en rolde met gemak over de boomstronken heen: dit was onze hulp van overzee. Nu hoefden we de loodzware stammen van de Daoerische lariks niet meer zelf te slepen en op te stapelen; het timmerhout en het brandhout lag overal in het bos op de berghellingen verspreid. Het met de hand aanslepen en opstapelen van het hout - wat we heel vrolijk ‘sprokkelen’ noemden - is in Kolyma onmogelijk zwaar werk, onverdraaglijk zwaar. Over de hobbels, de smalle bochtige paadjes en op de berghellingen is dat werk met de hand echt niet te doen. In de oude tijd, dat wil zeggen voor 1938, werden er paarden gestuurd, maar paarden verdragen het Noorden nog slechter dan mensen; ze bleken zwakker te zijn dan mensen, ze gingen dood omdat ze dit sleepwerk niet volhielden. Nu kwam het duwblad van de overzeese bulldozer ons (ons?) te hulp. Niemand van ons durfde te denken dat ze ons in plaats van het onmogelijk zware sleepwerk dat iedereen verafschuwde licht werk zouden geven. Ze zouden eenvoudig onze norm voor het vellen van bomen verhogen; we zouden iets anders moeten doen dat net zo vernederend, net zo verachtelijk was als alle kampwerk. De Amerikaanse bulldozer zou onze bevroren vingers niet genezen. Maar de Amerikaanse smeerolie misschien wel! Ah, die smeerolie, die smeerolie! Het vat waarin die olie was aangevoerd, was onmiddellijk door een groep uitgeteerde

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 50 mannen aangevallen en de bodem van het vat was meteen met een steen stukgeslagen. De uitgehongerde mannen zeiden dat het Lend-Lease-roomboter was, en er was minder dan een half vat over toen er een bewaker bij werd gezet en de kampleiding met schoten de groep hongerlijders van het vat olie had weggejaagd. De gelukkigen verslonden die olie en wilden niet geloven dat het gewoon smeerolie was, want ook het heilzame Amerikaanse brood had immers behalve die vreemde metaalsmaak nauwelijks enige smaak. En iedereen die het was gelukt zijn handen in de olie te steken, bleef de volgende uren zijn vingers aflikken en die kleine stukjes van het overzeese geluk verslinden, dat wat smaak betreft zo leek op jonge steen. Want ook een steen ontstaat niet als steen, maar als een zacht olieachtig wezen. Een wezen en geen ding. Een steen is pas een ding als hij oud is. De jonge vloeibare tufsteen van de kalklagen in de bergen bracht de ogen van vluchtelingen en van de mannen van de geologische dienst in verrukking. Er was wilskracht voor nodig om je los te maken van dit land van jonge steen dat overvloeide van melk en honing. Maar dat waren bergen, rotsen en valleien, en dit hier was Lend-Lease-levering, het product van mensenhanden... De mannen die hun handen in het vat hadden gestopt kregen daar geen last van. Hun in Kolyma getrainde magen en darmen wisten wel raad met die smeerolie. Er werd een bewaker bij het restant gezet, want smeerolie is voedsel voor machines, wezens die oneindig veel belangrijker zijn voor de staat dan mensen. En een van die wezens was van over de oceaan bij ons aangekomen, als symbool van de overwinning, de vriendschap en nog wat. Driehonderd man waren grenzeloos jaloers op Grinka Lebedjev, de gevangene die achter het stuur zat van de Amerikaanse tractor. Er waren onder de gevangenen veel betere tractorbestuurders dan Lebedjev, maar die waren allemaal van artikel 58, de letterlui of de ‘geletterden’. Grinka Lebedjev was een gewone crimineel, een vadermoordenaar om precies te zijn. Ieder van de driehonderd zag Grinka's aardse geluk: om zittend achter het stuur van een goed geoliede tractor ronkend op het hakterrein af te denderen. De houtkap schoof steeds verder op. De exploitatie van bouwhout gebeurt in Kolyma in de beddingen van beekjes waar in de diepe ravijnen de bomen, die in het donker en uit de wind staan, naar de zon proberen te komen en zo een zekere hoogte bereiken. Als ze op de wind, in het licht en op een moerasachtige berghelling staan zijn het dwergen, gebroken, misvormd en gekweld door het eeuwige draaien naar de zon, de eeuwige strijd om een stukje ontdooide grond. De bomen op de berghellingen lijken niet op bomen maar op gedrochten die in een rari-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 51 teitenkabinet thuishoren. En alleen in de donkere ravijnen langs de beddingen van bergriviertjes bereiken de bomen een zekere lengte en kracht. De exploitatie van hout gaat net als die van goud, en gebeurt bij diezelfde gouden beekjes - even overijld en haastig - een beek, een goot, een wasinstallatie, een tijdelijke barak, een haastige en roofzuchtige ruk die de beek en het stuk land voor driehonderd jaar van bos berooft en voor eeuwig van goud. Er is wel ergens een houtvesterij, maar hoe kan er van bosbouw sprake zijn in een driehonderd jaar oud lariksbos in Kolyma tijdens de oorlog, wanneer het antwoord op de Lend-Lease een heftige uitbarsting van de goudkoorts is, overigens wel onder controle van de wachttorens van het kamp? Er was een heleboel timmerhout en zelfs kant-en-klaar brandhout op het hakterrein blijven liggen. Veel boomstronken waren nadat ze eerst met moeite op de smalle puntige schouders van de gevangenen waren gehesen, op de grond gevallen en in de sneeuw weggezonken. De zwakke armen van de gevangenen, zelfs al waren het er tientallen, konden zo'n twee meter lange balk niet op iemands schouder tillen (en zo'n schouder bestaat ook niet), om die loodzware balk dan tientallen meters over hobbels en kuilen voort te slepen. Er bleef een hoop hout liggen omdat het te zwaar was om te tillen, en de bulldozer moest ons helpen. Maar op zijn eerste trip in het land van Kolyma, op Russische bodem, kreeg de bulldozer heel ander werk te doen. We zagen dat de ronkende bulldozer linksaf sloeg en het plateau begon op te rijden, het uitsteeksel van de rots waar de oude weg langs het kampkerkhof liep waarover ze ons honderdmaal naar ons werk hadden gejaagd. Ik had er niet bij stilgestaan waarom ze ons de laatste weken langs een andere weg naar het werk hadden gebracht, en niet langs het bekende pad dat was uitgesleten door de hakken van de bewakers en de rubberen overschoenen van de gevangenen. De nieuwe weg was tweemaal zo lang als de oude. De weg ging voortdurend omhoog en omlaag. We waren al moe voor we op ons werk aankwamen. Maar niemand vroeg waarom we via een andere weg werden gebracht. Het moest, het was een bevel en wij kropen op handen en voeten, en grepen ons aan stenen vast waarbij we onze vingers tot bloedens toe aan de stenen openhaalden. Nu pas zag en begreep ik wat de reden was. En ik dankte God dat hij mij de tijd en de kracht had gegeven om dat alles te zien. De houtkap schoof steeds verder op. De berghelling was kaal geworden en de nog dunne laag sneeuw werd door de wind weggeblazen. De

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 52 boomstronken waren er allemaal, tot op de laatste, uitgerukt; onder de grote was een lading springstof gelegd en de boomstronk vloog de lucht in. De kleinere boomstronken waren er met een hefboom uitgewrikt, en de nog kleinere gewoon met de hand, als stlanikstruiken... De berg was nu kaal en veranderd in een gigantisch podium voor een schouwspel, voor een kampmysterie. Een graf, een massagraf voor gevangenen - een stenen kuil tot de rand gevuld met niet-vergane lichamen - dat al sinds 1938 aan het afbrokkelen was. De lijken gleden de berghelling af en onthulden zo het geheim van Kolyma. In Kolyma worden de lichamen niet aan de aarde toevertrouwd, maar aan steen. Steen bewaart geheimen en openbaart ze. Steen is betrouwbaarder dan aarde. De permafrost bewaart geheimen en openbaart ze. Al onze dierbaren die in Kolyma zijn omgekomen - al die gefusilleerde, doodgeslagen en verhongerde mensen kunnen zelfs na tientallen jaren nog worden geïdentificeerd. In Kolyma waren geen gaskamers. De lijken wachten in de stenen bodem, in de permafrost. In 1938 waren bij de goudmijnen hele werkploegen bezig met het delven van zulke graven; ze waren eindeloos bezig met het boren, opblazen en uitdiepen van de enorme grijze harde en koude stenen kuilen. Het delven van die graven in 1938 was licht werk, je had daar geen ‘norm’, geen ‘taak’ die erop berekend was iemand zich dood te laten werken en die uitging van een veertienurige werkdag. Het delven van die graven was lichter dan met blote voeten in rubberen overschoenen in het ijswater van de goudmijn staan, de ‘basisproductie’ en het ‘eerste metaal’. Deze graven, deze enorme stenen graven waren tot de rand toe vol met lijken. Het waren niet-vergane lijken, naakte skeletten bedekt met huid, huid die vuil was, opengekrabd en door de luizen stukgebeten. De steen en het Noorden verzetten zich uit alle macht tegen dit werk van de mens, ze weigerden lijken tot hun binnenste toe te laten. En de steen die was gezwicht, die was overwonnen en vernederd, beloofde zichzelf niets te vergeten maar te wachten en het geheim te bewaren. De strenge winters, de hete zomers, de wind en de regen hadden de lijken in zes jaar uit de steen losgemaakt. En nu ging de aarde open en toonde haar onderaardse bergplaatsen, want in die onderaardse bergplaatsen van Kolyma zat niet alleen goud, niet alleen tin, wolfram en uranium, daar bevonden zich ook niet-vergane mensenlichamen. Deze lichamen gleden over de helling, misschien wel gereed voor de herrijzenis. Ik had al eerder uit de verte, van de andere kant van de beek, die voorwerpen gezien die daar voortgleden en achter takken of stenen bleven haken; ik had ze gezien door de weinige bomen die er

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 53 nog stonden en ik had gedacht dat het boomstammen waren die nog niet waren weggesleept. De berg was nu kaal en het geheim van de berg was geopenbaard. Het graf was opengegaan en de lijken gleden over de stenen helling. Naast de tractorweg was (- door wie? - Ze hadden er niemand uit de barak voor genomen) een enorm nieuw massagraf uitgehakt. Het was heel groot en mijn kameraden en ik wisten dat als we zouden doodvriezen, zouden sterven, er dan plaats voor ons zou zijn in dit nieuwe graf, deze nieuwe woning voor de doden. De bulldozer harkte die verstijfde lijken bij elkaar, duizenden lijken, duizenden skeletachtige doden. Niets was vergaan: niet de gekromde vingers, of de verrotte tenen waarvan na alle bevriezingen alleen nog maar stompjes over waren, niet de opengekrabde dorre huid, niet de ogen waarin de glans van honger blonk. Met mijn vermoeide en afgebeulde hersens probeerde ik te begrijpen: hoe kwam er hier in deze streek zo'n groot graf? Want hier was bij mijn weten nooit een goudmijn geweest en ik was toch een oudgediende in Kolyma. Maar daarna bedacht ik dat ik maar een stukje van deze wereld kende, een stukje dat was omheind door prikkeldraadzones met wachttorens die deden denken aan de tentfase in de geschiedenis van de Moskouse architectuur. De hoge Moskouse gebouwen, dat zijn de wachttorens die de Moskouse gevangenen bewaken, zo zien die gebouwen eruit. En welke hebben als voorbeeld gediend voor de Moskouse architectuur, de wachttorens van het Kremlin of de kamptorens? De wachttorens van het kamp, ziedaar het voornaamste idee van de tijd, schitterend uitgedrukt in architectonische symboliek. Ik bedacht dat ik maar een stukje van die wereld kende, een klein nietig stukje, en dat op twintig kilometer afstand een hut kon staan van geologen die naar uranium zochten, of een goudmijn met dertigduizend gevangenen. Er kan veel verborgen zijn in de plooien van de bergen. En daarna herinnerde ik me het gretige vuur van de basterdwederik, het felle ontbloeien van de tajga in de zomer, dat alles wat de mens daar gedaan heeft, goed en kwaad, probeert te bedekken met gras, met bladeren. En dat het gras meer geneigd is tot vergeten dan de mens. En dat, als ik zou vergeten, het gras dat ook zou doen. Maar de steen en de permafrost vergeten niet. Grinja Lebedjev, de vadermoordenaar, was een goede tractorbestuurder, en hij bestuurde de goed geoliede overzeese tractor op een zelfverzekerde manier. Grinja Lebedjev deed zijn werk zorgvuldig; met het glimmende bulldozerblad schoof hij de lijken naar het graf, duwde ze in de kuil en reed weer terug om een nieuwe lading te halen. De leiding had besloten dat de eerste trip, het eerste werk van de

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 54 bulldozer die we via Lend-Lease hadden gekregen, niet een karwei in het bos zou zijn, maar iets van veel groter belang. Het karwei was klaar. De bulldozer had een hoop steen en gruis op het nieuwe graf geduwd en de doden waren door die stenen bedekt. Maar ze waren niet verdwenen. De bulldozer kwam op ons af rijden. Grinja Lebedjev, de misdadiger, de vadermoordenaar, keek niet naar ons letterlui, artikel-achtenvijftigers. Grinja Lebedjev had een opdracht van de staat gekregen en hij had die opdracht uitgevoerd. Trots en het besef van vervulde plicht stonden op het stenen gezicht van Grinja Lebedjev gegrift. De bulldozer denderde ons voorbij, er was geen krasje, geen vlekje op het spiegelend blad te zien. (1965)

VERTALING: YOLANDA BLOEMEN EN MARJA WIEBES

Yolanda Bloemen en Marja Wiebes vertaalden werk van o.a. Tsjechov, Toergénev, Nabokov en Gontsjárov. Hun integrale vertaling van Verhalen van Kolyma zal in 2000 verschijnen.

Eindnoten:

1. Er werd kaartgespeeld bij de voerman Naoemov: deze openingszin verwijst naar de openingszin van het verhaal ‘Schoppenvrouw’ van Alexander Poesjkin. 2. Artikel-achtenvijftigers: politieke gevangenen die op grond van artikel 58 (contrarevolutionaire activiteiten) van het Wetboek van Strafrecht zijn veroordeeld. Dit beruchte, veertien leden tellende artikel, dat onder andere betrekking heeft op landverraad, spionage, sabotage, agitatie en propaganda tegen de staat, was van 1926 tot 1959 van kracht en vormde de basis voor de massa-arrestaties gedurende de grote zuiveringen. 3. Terts, stos en boera: kaartspelletjes. Stos werd veel gespeeld door tsaristische officieren en wordt in het werk van Poesjkin en Gogol herhaaldelijk genoemd.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 55

Thijs Hendriks Over Varlam Sjalamov

Varlam Sjalamov bracht zeventien jaar als dwangarbeider door in de GOELAG-kampen van Kolyma, het meest noordoostelijk gelegen deel van Siberië. Kolyma is een gebied met de laagste temperaturen van het noordelijk halfrond. Het gebied is zo desolaat en geïsoleerd dat er in 1927 niet meer dan 7580 mensen woonden, op een oppervlakte vier tot vijf keer zo groot als Frankrijk. Kolyma is niet alleen een desolaat gebied, het was ook één groot concentratiekamp. Zoals Auschwitz synoniem is geworden met de nazistische vernietigingskampen, zo is Kolyma voor de Russen het archetype van het sinistere systeem waarmee Stalin een eind maakte aan het leven van zovelen door honger, kou en uitputting, zo stelt de historicus Robert Conquest in zijn boek over de kampen in Kolyma. Onder Stalin veranderde Kolyma in een enorm werkkamp, waar de gevangenen in goud- en kolenmijnen werden tewerkgesteld. De kampen in Kolyma waren een rechtstreeks gevolg van de politiek van industrialisatie onder Stalin. Deze bleek te duur zodat de regering voortdurend met een gebrek aan geld kampte. Om toch aan valuta te komen zag men zich genoodzaakt de bodemschatten in Kolyma te exploiteren. Een probleem was dat de arbeiders die hiervoor nodig zouden zijn te duur waren, en bovendien, wie wilde er in dergelijke barre omstandigheden werken? De regering zag de oplossing voor dit probleem in het gedwongen tewerkstellen van gevangenen. ‘Een trein gevangenen is gewoon de eenvoudigste manier om het harde, nieuwe land te bevolken,’ merkt Sjalamov bitter op in het verhaal Grisjka Logoens thermometer. In 1930 begonnen de eerste grote projecten in Kolyma, waarvoor de dwangarbeiders werden ‘gerecruteerd’ uit de boeren, die massaal gearresteerd waren tijdens de terreur van de gedwongen collectivisatie. In december 1931 werd Dalstroj opgericht, het Centraal Directoraat voor de ontwikkeling van het Hoge Noorden. Deze maatschappij was verantwoordelijk voor alle projecten van dwangarbeid in het noordoosten van Siberië, en stond van 1932 tot 1937 onder leiding van Reingold Berzin. In die periode schijnen de omstandigheden nog draaglijk geweest te

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 56 zijn; de werknormen waren te vervullen, de gevangenen kregen voldoende voedsel en kleding, en konden bovendien, als ze hard genoeg werkten, in aanmerking komen voor strafvermindering. In 1936 begonnen de grote zuiveringen en barstte er een tweede golf van terreur los. Talloze mensen werden opgepakt en geëxecuteerd of naar werkkampen gestuurd. De ontwikkelingen in de kampen verliepen parallel aan die in de maatschappij; Berzin werd gearresteerd en op beschuldiging van spionage voor Japan geëxecuteerd. Hij werd opgevolgd door K.A. Pavlov, die via zijn assistent majoor Garanin een campagne van, zelfs voor NKVD-begrippen, buitensporige terreur, martelingen en executies lanceerde. Bovendien werden onder hun bestuur de voedselrantsoenen zo drastisch verlaagd dat de meeste gevangenen niet zouden kunnen overleven; ook de kledingrantsoenen waren volstrekt ontoereikend om bescherming te bieden tegen het extreme klimaat. Talloze gevangenen stierven als gevolg van de honger en het loodzware werk. Aan hun dood lag een weldoordacht plan ten grondslag om de laatste krachten uit een gevangene te persen in ruil voor een beetje goud; om hem nog harder te laten werken, werd het voedselrantsoen afhankelijk gemaakt van de geleverde arbeidsprestatie. Dat alles én ‘de zestienurige werkdagen zonder pauzes, de versleten kleding, het overnachten in een kapotte zeildoekse tent bij temperaturen van -60°C, de mishandelingen door de voormannen, de bewakers en de criminelen veranderden een gezonde jonge man in een periode van twintig tot dertig dagen in een dochodjaga [kamptaal voor een totaal verzwakt mens]’, schrijft Sjalamov in De Tataarse mullah en de frisse buitenlucht.

Varlam Tichonovitsj Sjalamov werd op 18 juni 1907 geboren in Vologda. Zijn vader was een geestelijke, zijn moeder lerares. Al op jonge leeftijd ontwikkelde hij een belangstelling voor literatuur en schreef hij gedichten en proza. Toen hij in 1923 voor zijn eindexamen geslaagd was, verhuisde Sjalamov naar Moskou om rechten te gaan studeren. De toegang tot de universiteit werd hem echter ontzegd vanwege het beroep van zijn vader. Om in zijn levensonderhoud te voorzien ging hij in een leerfabriek werken. Dankzij een liberalisering van de onderwijswet werd hij in 1926 alsnog tot de universiteit toegelaten. Sjalamov was geen lid van de partij, maar was wel actief betrokken bij de politieke oppositie. Op 19 februari 1929 werd hij gearresteerd in een van de illegale drukkerijtjes van de Moskouse universiteit. Hij werd veroordeeld tot drie jaar concentratiekamp in Visjera (Noord-Oeral) wegens het verspreiden van het Testament van Lenin, waarin deze zijn bedenkingen uitsprak over Stalin als opvolger. Na zijn vrijlating keerde

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 57

Sjalamov terug naar Moskou en werkte daar als journalist en schrijver. Enkele van zijn verhalen werden in tijdschriften gepubliceerd. In 1937, toen de zuiveringen op grote schaal begonnen waren, werd Sjalamov opnieuw gearresteerd. Op basis van het beruchte artikel 58 van het wetboek van strafrecht werd hij wegens contra-revolutionaire Trotskistische activiteiten (KRTD) tot vijf jaar dwangarbeid in Kolyma veroordeeld. In het uiterste noordoosten van Siberië verbleef Sjalamov in verschillende kampen: vanaf augustus 1937 werkte hij in de goudmijn De Partizaan, waar hij de terreur onder Pavlov en Garanin meemaakte. Eind 1938 werd hij gearresteerd op verdenking van deelname aan een samenzwering en naar Magadan overgebracht. Door een merkwaardig toeval ontkwam hij aan een hernieuwde aanklacht: aan de vooravond van het proces werd de commandant zelf gearresteerd en iedereen die op zijn bevel gearresteerd was, werd van verdere rechtsvervolging ontslagen. Sjalamov werd overgeplaatst naar het doorgangskamp van Magadan, waar op dat moment mensen werden ondergebracht omdat er een tyfus-epidemie heerste. Hierna werkte hij in verschillende kolenmijnen. In januari 1942 had Sjalamov zijn straf erop zitten, maar hij werd niet vrijgelaten, wat bijna alle mensen overkwam die veroordeeld waren wegens KRTD. In oktober van dat jaar kreeg hij te horen dat zijn straf verlengd was ‘tot het einde van de oorlog’ of ‘tot nader order’. Om toch een formele basis te verkrijgen voor zijn strafverlenging werd Sjalamov in 1943 aangegeven door twee medegevangenen. Hij werd beschuldigd van ‘het prijzen van de wapens van de Duitsers’; ook zou hij beweerd hebben dat de Nobelprijswinnaar Boenin een klassieker van de Russische literatuur was. Voor deze uitspraken werd hij tot nog eens tien jaar kamp veroordeeld. Daarna verslechterde Sjalamovs toestand; uitgeput door het kamp balanceerde hij op de rand van de dood. De vele ziekenhuisopnamen en vooral de mogelijkheid om een verplegerscursus te volgen, redden zijn leven. Toen hij in 1951 werd vrijgelaten uit het kamp, moest hij nog twee jaar in Kolyma blijven; en ook daarna zou het nog tot 1956 duren voordat hij gerehabiliteerd werd en naar Moskou terug mocht. Sjalamov begon met het schrijven van de Kolyma-verhalen toen hij nog in ballingschap leefde. Hij heeft verschillende malen tevergeefs geprobeerd om in de Sovjetunie een uitgeverij voor de verhalen te vinden. Wel werden er in de loop der jaren af en toe een paar verhalen gedrukt in Russische emigrantentijdschriften in het Westen. In 1967 verschenen er 26 verhalen in een Duitse vertaling, maar zelfs de naam van de auteur werd verkeerd gespeld. Pas in 1978 verscheen er bij de Londense

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 58 uitgeverij Overseas Publications Interchange een eerste Russische uitgave van een groot deel van de verhalen. Uit brieven blijkt dat Sjalamov er vooral veel aan gelegen was om de Kolyma-verhalen in zijn vaderland gepubliceerd te krijgen; in buitenlandse uitgaven was hij minder geïnteresseerd. Pas in 1989 verschenen, postuum, de Kolyma-verhalen voor het eerst in boekvorm in de Sovjetunie. De laatste jaren van zijn leven sleet Sjalamov blind en doof in een tehuis in Moskou. Hij stierf op 17 januari 1982.

Sjalamov koos voor een andere benadering van het kampthema dan Solzjenitsyn, die de kampen vanuit een meer politiek-historisch oogpunt beschreef. De Kolyma-verhalen zijn in de eerste plaats het artistieke onderzoek van een gruwelijk thema. In de Kolyma-verhalen staat ‘de beschrijving van de nieuwe psychologische wetmatigheden in het gedrag van de mens’ centraal, zo schrijft Sjalamov. Hij ‘onderzocht’ de psyche van de mens die door barbaarse omstandigheden is verlaagd tot het niveau van een dier. Hoe schrijf je over een wereld waarin alle menselijke waarden hun betekenis verloren hebben? Hoe schrijf je over een mens die al zijn menselijkheid en zelfrespect heeft verloren? Wat is de rol van de schrijver? Hebben de concepten van de klassieke Russische literatuur ook nu nog geldigheid? Dat waren de vragen die hem bezighielden, en Sjalamov meende dat voor zijn verhalen een nieuw genre nodig was. Hij zette zich af tegen de klassieke Russische literatuur, die, zo meende hij, ondanks de humanistische ideeën en de morele waarden die zij verkondigde, de gruwelijke gebeurtenissen van de twintigste eeuw niet heeft kunnen voorkomen. Sjalamov pleitte voor een prozavorm die verwant is aan het document. Niet fictieve verhalen en personen, maar juist de authenticiteit van het beschrevene komt tegemoet aan de behoeften van de moderne lezer, zo meende hij. Niet alleen vorm en inhoud moesten eraan geloven. Ook aan de auteur van het nieuwe proza werden nieuwe eisen gesteld; ‘alleen degene die deze buitengewone ervaring, deze uitzonderlijke morele situatie heeft meegemaakt heeft het recht haar onder woorden te brengen’. Kenmerkend voor het nieuwe proza is het afzien van beschrijvingen van landschappen of personages en het ontbreken van klassieke sujet-ontwikkelingen. Pathos wordt vermeden en er worden geen expliciete conclusies of waardeoordelen uit het beschrevene getrokken. De verteller van de Kolyma-verhalen is ongewoon passief en laat zijn stem nauwelijks horen; hij geeft geen visie op het gebeurtenissen, noch geeft hij morele statements. De verteller valt voornamelijk op door zijn taalgebruik, dat niet in overeenstemming lijkt te zijn met dat van de gevangenen (Sjalamov benadrukte dat het taalgebruik in de kampen bijzonder

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 59 arm was). In vele zinnen is zowel de schrijver als de gevangene aanwezig; de taal is van de schrijver, de gedachten en de kijk op dingen daarentegen zijn die van een gevangene. Toch is de verteller in de Kolyma-verhalen van groot belang; het standpunt, het perspectief van waaruit de verhalen verteld worden, past bij de beperkte leef- en gedachtenwereld van de gevangenen. De verteller verplaatst zich in het perspectief van het personage en vanuit dit perspectief beschrijft hij de gebeurtenissen. Deze vermenging van perspectieven verkleint de afstand tot de gebeurtenissen zodat de lezer met de personages meevoelt. Tegelijkertijd werpt het samenvallen van verteller en personage ook een licht op de schrijver zelf; het maakt voelbaar dat hij zwaar getraumatiseerd is. Ondanks de door de tijd ontstane afstand tot de gebeurtenissen en de mogelijkheid om door reflectie en ironie boven de personages te staan, verliest de verteller bij het navertellen de psychologische afstand, en daardoor ook zichzelf, en lijkt in de gebeurtenissen op te gaan. Zinnen als ‘Ik wilde mijn leven redden door zelfmoord te plegen’ (Regen) en het gebruik van het woord ‘hier’ (‘“een tak brandhout” zoals ze hier zeggen’: Vaska Denisov, de varkensdief) lijken erop te wijzen dat de verteller zich nog niet heeft losgemaakt van zijn verleden. Juist deze psychologische nabijheid is de uitdrukking van het door Sjalamov in zijn prozatheorie geëiste streven naar waarheidsgetrouwheid. In dit opzicht zijn de Kolyma-verhalen een zeer persoonlijk verslag van de kampen. Die persoonlijke betrokkenheid staat in schril contrast met de emotieloze, onpersoonlijke toon waarop de verhalen worden verteld. Sjalamov schrijft zakelijk, de zinnen zijn van alle franje ontdaan; omgangstaal, poëtische wendingen en hoogdravende stijl komen zelden voor, net zomin als het gebruik van epitheta. Sjalamovs taalgebruik kan gezien worden als een poging om de zeer arme leef- en denkwereld van de gevangenen recht te doen. In het verhaal Grisjka Logoens thermometer moet een gevangene een verzoekschrift voor een voorman schrijven. Hij slaagt er echter niet in de juiste toon te vinden, ‘omdat daar waar de begeesterende adjectieven bewaard worden, daar was niets dan wrok’. Tot slot een opmerking over een wezenlijk kenmerk van de Kolyma-verhalen: de laatste zin. Deze heeft een enorme impact en plaatst de beschreven gebeurtenissen in een totaal ander daglicht. Het is een zin die meestal rustig van toon is. Het schokeffect wordt juist veroorzaakt door het contrast tussen de zakelijke vorm ervan en de voorafgaande gebeurtenissen. Vele verhalen eindigen met de onverwacht onverschillige reactie van een personage op de voor een buitenstaander gruwelijke gebeurtenissen. Zoals in het verhaal Individuele opdracht, waarin de door hon-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 60 ger en loodzwaar werk verzwakte Doegajev bij wijze van test in zijn eentje een bepaalde hoeveelheid werk moet verrichten. Doegajev weet niet dat het niet halen van de norm gelijkstaat aan sabotage en derhalve bestraft wordt met executie. Maar die executie wordt alleen maar gesuggereerd; pas aan het einde van het verhaal begrijpt de lezer, tegelijk met het slachtoffer, wat er aan de hand is: ‘En toen Doegajev begreep wat er te gebeuren stond, vond hij het jammer dat hij voor niks had gewerkt, dat hij zich vandaag, op zijn laatste dag voor niks had uitgesloofd’. De gruwelijke gebeurtenissen worden door de reacties van de personages als iets voor het kampleven normaals en vanzelfsprekends voorgesteld. In Grisjka Logoens thermometer blijft het verwachte commentaar uit; als de hoofdpersoon voor het eerst wordt geslagen, is het enige wat hem opvalt dat hij geen pijn voelt. Geen enkele emotie over het aangedane onrecht, alleen de constatering dat het geen pijn doet. Het zijn eigenlijk reacties van mensen die al gestorven zijn; ze beschikken niet meer over normale menselijke gevoelens als angst of pijn. Het meest aangrijpende van de Kolyma-verhalen zijn waarschijnlijk niet de gruwelijke gebeurtenissen of de wreedheden van de bewakers en de criminelen, maar de beschrijvingen van de mensen die in de hel van Kolyma moesten leven en hun reacties op de hen omringende omstandigheden en gebeurtenissen, ‘...de Verhalen tonen individuen in een extreme situatie die nog geen enkele schrijver heeft beschreven: die van de mens aan de grenzen van het menselijke. En mijn proza legt dat laatste beetje menselijkheid vast dat er in de mens in die toestand overblijft,’ schrijft Sjalamov in een brief aan I.P. Sirotinskaja. Wat er in de mens in Kolyma aan menselijkheid overblijft is een bijna dierlijk instinct. Een instinct dat er slechts op gericht is om koste wat het kost te voorzien in de meest primaire levensbehoeften: eten, warmte en rust. Dat is het enige waar de wereld van Sjalamovs helden om draait. Hoever men bereid was te gaan om in deze behoeften te voorzien blijkt uit het verhaal Een zakenman. Kolja Roetsjkin is bereid zijn hand op te blazen om in het ziekenhuis te komen zodat hij, al is het maar voor even, niet hoeft te werken. Niet deze daad van vrijwillige zelfverminking, hoewel al gruwelijk genoeg, maar juist Kolja's reactie hierop is wat het meest shockeert; hij beschouwt het verlies van zijn hand als een geluk; nu hoeft hij niet meer in de mijnen te werken. En dat is voor Kolja geen daad van cynisme; het zijn juist de omstandigheden die cynisch zijn. In de kampen van Kolyma werd zelfverminking gezien als een daad tot zelfbehoud: ‘Ik dacht mijn leven te redden door mijn been te breken’ - schrijft Sjalamov in Regen. En het was zelfs meer dan dat; in de optiek van een gevangene was zelfverminking ‘een schitterend voornemen, een daad van een hoog esthetisch gehalte’.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 61

Varlam Sjalamov Het vierde Vologda

Als het eerste Vologda, de stad in Noord-Rusland waar Sjalamov geboren en getogen is, de historische stad is - Iwan de Verschrikkelijke wilde Vologda zelfs tot hoofdstad van Rusland maken - en het tweede Vologda de geografische met z'n lokale eigenaardigheden, zoals het feit dat het voor iemand uit Moskou en Petersburg niet eens zo'n ver verbanningsoord was, en als ballingsoord en tijdelijke verblijfplaats voor vreemdelingen was de stad het derde Vologda, dan is zijn Vologda het vierde, waarnaar de schrijver het boek over zijn jeugd vernoemde. Sjalamov schreef het toen hij 64 was, begin jaren zeventig, inmiddels de auteur van een goeddeels onuitgegeven werk; hij zou Het vierde Vologda niet afmaken. Het bevat momentopnamen uit de tijd voor en na het revolutiejaar 1917, en behalve een ingewikkelde, tegenstrijdige bladzijde uit de geschiedenis van Rusland bevat het beschrijvingen van de sfeer van de stad in het Noorden en van de opstand van een zoon tegen zijn vader, een progressieve maar vooral autoritaire orthodoxe priester, hoofd van een conflictueus gezin van vijf kinderen. Het geheime leven dat de jonge Varlam leidde, de gedachtenwereld en de boeken waarin hij zich opsloot om zich aan de invloed van zijn omgeving te onttrekken, is tevens de voorgeschiedenis van een schrijversleven. Sjalamov opent het boek met een resumé van de eerste vijftig jaar van zijn leven, de ‘korte levensbeschrijving’ die in dit nummer is vertaald. Van de langere autobiografische tekst, ‘Fragmenten uit mijn levens’, zei hij: ‘Dit is de literaire draad van mijn levenslot’; en het is inderdaad verbazingwekkend hoe belangrijk Sjalamov de literatuur voor zijn leven vond - schrijven wás zijn leven. Bijna twintig jaar gevangenschap vat hij in één zin samen - ‘Van 1937 tot 1953 zat ik in Kolyma’ - terwijl hij daarvoor hele alinea's wijdde aan zijn eerste pogingen tot publicatie; die slaagden terwijl hij op het moment dat hij over zijn eerste publicaties schreef al jaren zat te wachten op toestemming om zijn levenswerk, de meer dan honderd verhalen over Kolyma, gedrukt te krijgen. (JFV)

Korte levensbeschrijving.

Ik ben op 18 juni 1907 geboren in de stad Vologda. Mijn vader was priester, een orthodoxe missionaris op de Aleoeten in Noord-Amerika, die naar Rusland terugkeerde na de eerste Russische revolutie in 1905. Mijn moeder was lerares. De Eerste Wereldoorlog, de revolutie en de burgeroorlog maakte ik mee als scholier in de stad Vologda. In 1920 sneuvelde mijn broer aan het noordelijk front als soldaat van het Rode Leger, en werd mijn vader

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 62 blind, dat bleef hij 13 jaar, hij stierf in 1933. Mijn moeder stierf in 1934. In 1923 slaagde ik voor de middelbare school in Vologda en verhuisde naar Moskou, waar ik tot op heden woon. Ik werkte als leerlooier in de leerfabriek in Koentsevo, en in 1926 ging ik rechten studeren aan de universiteit van Moskou aan de faculteit voor Sovjetrecht, zoals deze toen heette. Toen ik op de universiteit mijn jaargenoten ontmoette, dacht ik op zijn minst de wereld op zijn kop te kunnen zetten. Ik nam actief deel aan de gebeurtenissen van 1927, 1928 en 1929 aan de kant van de oppositie.1 Op 19 februari 1929 werd ik gearresteerd toen ik in een val was gelopen die gezet was in een van de ondergrondse drukkerijen van de Moskouse universiteit. De tijd van het onderzoek - een maand - bracht ik geheel in eenzame opsluiting door (cel 25 op de mannenafdeling van de Boetyrka-gevangenis in Moskou). Tijdens de ondervraging weigerde ik een verklaring af te leggen. Ik werd - het was nog in de tijd vóór Hitler - veroordeeld door een Bijzondere vergadering [de Osso, een zelfstandig rechtsprekend orgaan van de NKVD] tot drie jaar concentratiekamp met aansluitend verbanning naar het Noorden; en men voerde mij samen met criminele recidivisten af naar de Noordelijke Oeral, naar de afdeling van Visjera van de kampen op de Solovetskij-eilanden, kampen voor Bijzondere Bestemmingen, de enige die toen in de USSR bestonden. Na de 16e partij conferentie diende ik een verzoek om vrijlating in, maar ik werd niet vrijgelaten vanwege mijn vroegere partijloze status. Mijn kampstraf was de eerste van die soort die werd opgelegd aan een opposant. In 1930 schreef ik samen met Blumenfeld, een vooraanstaand opposant, lid van het toenmalige centrum - een protest tegen de toestand van de vrouwen in de kampen. Als gevolg van een bevel van de NKVD voor gevangenen, die een administratieve functie vervulden, werd ik ten tijde van de beruchte ‘omsmeding’ in 1931 vervroegd vrijgelaten en volledig gerehabiliteerd, tijdens een van de ‘ontlastingen’ van de kampen, die Moskou van tijd tot tijd uitvoerde. Bonussen in de vorm van vermindering van werkdagen en vervroegde vrijlatingen waren er toen nog niet. Ik verhuisde naar het chemieconcern van Bereznikov, waar ik nog had gewerkt in de jaren 1929-1930, en werkte daar tot mijn eerste ver-

1 Niet die van Trotskij - voor Trotskij voelde de meerderheid van de opposanten geen al te grote sympathie, - maar in de gelederen van diegenen, die als eersten, onbaatzuchtig hun leven gevend, probeerden de bloedige zondvloed te keren, die de geschiedenis is ingegaan als de Stalin-cultus. De opposanten waren de enige mensen in Rusland die een actief verzet tegen deze neushoorn probeerden te organiseren.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 63 lof als hoofd van het bureau arbeidszaken van de electriciteitscentrale Bereznikov. In 1932 keerde ik terug naar Moskou en werkte vijf jaar als journalist, literator en schrijver. Vóór mijn volgende verbanning werd in 1932 mijn eerste verhaal gepubliceerd in het tijdschrift Oktober, in 1936 De drie doden van dokter Austin, De pauw en de boom in het tijdschrift De literaire tijdgenoot, herinneringen aan Majakovskij in het tijdschrift De projector, het verhaal De terugkeer in De wereld rond, en een essay, De carthograaf in de Kolchoznik van Gorkij. Op 12 januari 1937 werd ik opnieuw gearresteerd in Moskou en wegens contrarevolutionaire trotskistische activiteiten veroordeeld tot vijf jaar Kolyma (zo luidde het vonnis). Ik werd op 12 augustus naar Kolyma gebracht. In Kolyma werd ik afgevoerd naar de mijn De Partizaan van het Noordelijk mijnbouwbestuur, waar ik met de bloedige gebeurtenissen van 1938 werd geconfronteerd. Voor de kampen is het jaar 1938 hetzelfde als het jaar 1937 voor de mensen ‘in vrijheid’: het lezen van de lijsten van Garanin. Ik werkte vanaf 1938 veertien uur per dag. Ik werd in Kolyma meer dan eens gearresteerd en er werden ‘zaken’ tegen mij aangevoerd. Ik werd gered van Garanins executiepelotons door de rechter van instructie Skanovskij, hij verscheurde mijn dossier voor mijn ogen. Skanovskij is later zelf geëxecuteerd. In december 1938 werd ik gearresteerd in de mijn De Partizaan en naar Magadan afgevoerd, als deelnemer aan de zaak van de juristen, en werd opgesloten in de gevangenis van Magadan. Op de dag voordat onze ‘zaak’ in behandeling zou worden genomen, werd de chef van het SPO2, kapitein Steblev, zelf gearresteerd en iedereen, die in de laatste week op zijn bevel gearresteerd was, werd ‘zonder gevolgen’ overgeplaatst naar het doorgangskamp. Eind december 1938 ging ik naar het enorme doorgangskamp van Magadan, waar meer dan drieduizend mensen mensen zich ophoopten vanwege een tyfusquarantaine. Pas in april vervoerde de directie van Magadan de mensen naar de tajga. Ik bleef tot het laatste transport en kwam terecht in het Zwarte Meer, in het kolendistrict voor een zoektocht naar kolen, volledig invalide na de zomer van 1938 in de goudmijn De Partizaan. In het Zwarte Meer moest ik eveneens werken: ik hakte proefschachten en kanalen, tot de herfst van 1940, toen het district gesloten werd, omdat er geen kolen gevonden werden. Ik werd overgeplaatst naar Arkagala Oegolnaja in Noord-Kolyma en werkte in een mijngroeve. Werken in een kolenmijn is veel lichter dan

2 Departement voor bijzondere politieke zaken.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 64 in een open mijn, voor het winnen van goud: het is er warmer, de bewaking slaat niet, de kolen zelf op de schep wegen veel minder dan de steen en de grond die rondom de goudaders en vindplaatsen van goud liggen. Ik bevond me in de mijn van Arkagal toen de oorlog uitbrak. In die tijd was mijn straf van vijf jaar afgelopen, in januari 1942 had ik vrijgelaten moeten worden, maar ik werd niet vrijgelaten, zoals overigens bijna iedereen die vanwege contrarevolutionaire trotskistische activiteiten veroordeeld was. Een paar maanden werden we zonder enige veroordeling vastgehouden, maar aan het eind van oktober werden getypte papiertjes gebracht, waarop voor onze namen een ruimte was opengelaten, en we werden in het kamp vastgehouden ‘tot het einde van de oorlog’ of ‘tot nader order’ - dat kan ik me nu niet meer precies herinneren. Alle mensen met een dergelijke ‘veroordeling’ werden door het almachtige systeem op de korrel genomen. Spoedig daarna werd ik in Arkagal gearresteerd en op transport gesteld naar het DACHAU van - Stalin naar de speciale zone van Kolyma, de mijn Dzjelgala. Dit was een doodvonnis, maar op dat moment kon niets me nog schelen. In Dzjelgala werkte ik in de winter van 1942 in de mijnbrigade onder een regime van afranselingen en vernederingen, dat niet onderdeed voor dat in De Partizaan in 1938. In 1943 was het hoofd van de speciale afdeling van de mijn Djzelgala de voormalige chef van de districtsafdeling van Magadan, Fjodorov, die in 1938 ontsnapt was aan een vernietiging door tsjekisten onderling, een ontwikkeld man, die de taal van zijn tijd beheerste, die probeerde de heersende tendens te volgen. Op aangeven van I.P. Zaslavskij en M. Krivitskij werd ik gearresteerd en veroordeeld voor het prijzen van de wapens van de Duitsers. Fjodorov, maar ook Zaslavskij en Krivitskij meenden, dat zij een godgevallige daad verrichtten, want de fysieke vernietiging van de vijand van de partij was de door Stalin verkondigde leuze van de dag. ‘De kadertrotskist en vijand van de partij Sjalamov’, zo begonnen alle documenten uit die tijd over mij, afkomstig van Zaslavskij, Krivitskij en Fjodorov. Dit alles werd pas later bekend. Ik werd veroordeeld tot tien jaar. Hier maakte Fjodorov een kleine misrekening [ik werd veroordeeld op de verjaardag van het begin van de oorlog] nadat er druk was uitgeoefend op het tribunaal met een van tevoren vastgesteld doodvonnis. In een volstrekt hulpeloze toestand, levend dood te midden van levende doden, ging ik van de mijn naar het ziekenhuis en keerde weer terug naar de mijn. Ik lag vaak in de ziekenhuizen van Kolyma, zo vaak als maar mogelijk was. Zo verliep de oorlog, en ik was telkens òf in de mijn òf in het ziekenhuis.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 65

XI

Mijn oudste broer, Valerij, was een onbeduidend persoon. Vader had hem volledig aan zijn wil onderworpen. Valerij was geslaagd voor het gymnasium van Vologda en kon en wilde hoger onderwijs gaan volgen. Hij had niet het recht om zonder examen tot de universiteit toegelaten te worden. Maar Valerij voelde niets voor geneeskunde, en vader kon zich voor de mannen uit het geslacht Sjalamov geen andere hogere opleiding voorstellen dan een geestelijke, waarvoor Valerij geen belangstelling had. Hij had bosbouw kunnen gaan studeren, een voor inwoners van Vologda traditionele keuze. In een opwelling van patriottisme dwong vader hem echter naar de Militaire Academie te gaan, en zodra hij de opleiding had voltooid naar het front te gaan, naar de voorste linies, het staande leger, zoals dat toen heette. Valerij sputterde nog tegen, dat hij wilde trouwen en dat hij al een verloofde had, maar vader weigerde botweg. - Na de eerste verwonding. Dan krijg je verlof en zullen we de bruiloft vieren. Zo gebeurde het ook. Het was een feestelijke officiersbruiloft, waar ik links van vader zat. Trouw aan zijn gewoonten, dronk vader niets en vond het zelfs niet nodig te doen alsof. Valerij had zijn verloofde aan vader voorgesteld. Haar vriendelijkheid en haar flinkheid bevielen hem. - Zij is verstandiger dan jij, zei de vader tegen zijn zoon. Het was geen gelukkig huwelijk, want het vreemdgaan begon al zowat op de dag van de bruiloft. Later is de echtgenote vrij snel gestorven, aan tuberculose, toen was ze al van Valerij gescheiden. Valerij was aan het front toen de revolutie uitbrak, kwam naar huis, en bij die gelegenheid was ik getuige van een belangrijk gesprek. Mijn vader voelde zich niet geremd door mij, hij beschouwde mij waarschijnlijk als een kleine jongen, maar misschien was het zijn eeuwige gewoonte om kinderen te leren stichtelijke lessen te trekken uit de meest verschillende situaties van het leven. Dat is een heel plausibele verklaring. - Ik heb gehoord dat je ontslag wilt nemen uit het Rode Leger. - Ja, zei Valerij, dat heb ik besloten. - Ik adviseer je dat niet te doen, zei mijn vader. Denk eens goed na. Het krijgswezen is immers je specialiteit, je beroep. Waarom volg je verdomme niet de weg die je reeds bent ingeslagen, en waarin je reeds onderwijs en praktijkervaring hebt gekregen? Wil je soms niet in het Rode Leger dienen? Jammer. Ben je bang voor het verwijt van klassevijand? Begrijp me goed, juist in het leger worden de meeste concessies gedaan. Denk jij dat je de enige bent? Ze dienen allemaal Rusland.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 66

In Rusland heerst nu de Sovjetmacht. Dus moet ook jij haar dienen, als militair specialist. Maar neem vooral nu geen ontslag. Maar de wens van de familie van zijn vrouw woog zwaarder, en Valerij nam ontslag uit militaire dienst. Dit was een verschrikkelijke fout, die zijn hele leven ontwrichtte. Maar het bleek dat er behalve dure woorden over de plicht van de Russische burger nog zoiets onprettigs, maar daarom niet minder reëels als de Tsjeka bestond. Zijn hele verdere leven, tot aan zijn dood toe, werd Valerij opgeroepen door de Tsjeka, die hem regelmatig een en dezelfde vraag stelde: - Waarom heeft U, als tsaristisch officier, die al in het Rode Leger diende, ontslag genomen op zo'n belangrijk, beslissend moment als het jaar 1918? Waarom heeft U het Rode Leger verlaten? Ze maakten een informant van hem, ze vernederden hem, ze vertrapten hem, en hij kon zich niet meer oprichten. Valerij was de zoon die publiekelijk zijn priester-vader verloochende; later kon men zulke gebaren goed gebruiken. Toen ik aan de universiteit studeerde, ging ik wel eens bij hem op bezoek; hij werkte op het secretariaat van het Volkscomité voor Landbouw en nam ijverig deel aan het uitgeven van de muurkrant: hij was de belangrijkste vormgever van de krant en bijzonder trots op zijn inbreng als kunstschilder. Ik kwam hem tegen op de begrafenis van vader, onverwachts, omdat hij vader en moeder nooit had geholpen - uit zijn mond heb ik niets anders dan verwensingen aan hun adres gehoord -, en plotseling was hij een van de dragers van de kist van vader. We gingen niet samen weg, hij wat later, ik wat eerder. Maar toen we een wandeling maakten, bleek dat hij op iets wachtte. - Ja, Valerij, neem jij de ketting van je vader en zijn speeltje - het olifantje van walrushuid. Ik heb ze op tafel voor je klaargelegd. Natasja, die in ons gezin de rechtvaardigheid belichaamde en die van ons allen het beste op de hoogte was van de materiële situatie van vader en moeder, wierp zich meteen op Valerij. - Hoe durf je zo'n cadeau te vragen? Van die ketting kan moeder meer dan een jaar leven. Maar moeder zei met duidelijke en vaste stem: - Hij heeft nergens om gevraagd en zal dat ook niet doen, ik wil het zo. Valerij stierf op 12 november 1953, op dezelfde dag en hetzelfde uur waarop de lange-afstandstrein uit Irkoetsk het Moskouse station binnenreed en ik na zestien jaar afwezigheid uitstapte.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 67

XXVI

Rubberen overlaarzen zijn een groot goed in de Russische provincie met haar eeuwige plakkerige modder, haar kleiachtige modder die aan je laarzen kleeft, en haar slechte wegen die alle schoeisel vernielen. In 1956, na Kolyma, na vele jaren van droge grond en een vaste rotsbodem, hoe moordend ook, zag ik hoe ouders in Ozerki hun kinderen de hele lente door in hun armen naar school droegen, in grote smakkende rubberlaarzen; pas bij extreem hoge temperaturen veranderden de barsten en gaten van de nederzettingen in gigantische kuilen, die op Californische canyons leken, en werden ze toegankelijk voor voetgangers. Vologda was te allen tijde, ook in 1917, net zo gevaarlijk, modderig en zuigend als Ozerki in Midden-Rusland, in het district Tver. Het leven in de stad was onmogelijk zonder rubberlaarzen, kalosji, die om onnaspeurlijke redenen in Vologda galosji werden genoemd, zowel in spreek- als in schrijftaal. Pas toen ik in Moskou woonde slaagde ik er met moeite in, de voor Vologda typische uitspraak van dit belangrijke voorwerp af te leren. Er bestond zelfs de uitdrukking ‘pope-laarzen’ voor nauwsluitende galosji met gespen - precies hetzelfde model als in het Moskou van de vijftiger jaren mode was. Later kwamen er zelfs rubberlaarzen met ‘rits’. Alle geestelijken in de stad droegen hoge, warme laarzen met gespen, alsof het een uniform was. Maar vader droeg geen pope-laarzen, hij baggerde ostentatief door de modder met zijn mondaine korte, glimmende rubberlaarzen. Toen ik klein was bekeek ik mezelf in de laarzen van mijn vader, als in een spiegel. De stralende, glimmende, nieuwe laarzen stonden altijd in de hal. Het spreekt vanzelf dat toen de kinderen ouder werden, voor hen net zulke laarzen werden gekocht, nieuwe. Ik haatte de mijne, die te nauw waren. Maar in Vologda hoorde je laarzen te dragen. Daarom is één van mijn herinneringen onlosmakelijk verbonden met een stralend heldere dag, waarop de zon de trottoirs overgoot en vooral twee paar rubberlaarzen deed blinken, die van mijn vader en de mijne.

De februari-revolutie begint voor mij met het glimmen van laarzen. De evolutie werd in de stad met gejuich begroet. Op een stralend blauwe ochtend begon in Vologda een manifestatie - zoals dat toen heette. Vader prentte mij in: ‘Je mag deze dag nooit vergeten’ - en hij nam me mee naar de hoofdstraat. We liepen met zijn tweeën, muts in de hand, naar het raadhuis. Vanuit alle hoeken van de stad stroomden daarheen rijen mensen met rode strikken, blootshoofds, de handen ineen. Iedereen zong. Er werden allerlei liederen gezongen -, elke kolonne

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 68 zong haar eigen lied, maar de belangrijkste waren: ‘Voorwaarts, kameraden, in de pas’, ‘Laten we breken met de oude wereld’, ‘Jullie vielen als slachtoffers’ en ‘Staat op, verworpenen der aarde’. Het was te horen en te zien, dat nog niet iedereen de tekst van elk lied van buiten kende. Liederen stokten en werden opnieuw ingezet. In de gezinnen en op school werden deze liederen van buiten geleerd en schreef men de woorden van elkaar over. Maar een paar dagen later werd vanuit Petrograd een complete bundel met revolutionaire liederen aangevoerd, uitgegeven door een of andere energieke uitgever. De liedbundel was gedrukt op krantenpapier en had een witte kaft met een korte titel: ‘Hymnen van de vrijheid’. Daarin stond de tekst van alle liederen van de revolutie, tot zelfs de anarchistische hymne ‘De zwarte vanen’, ‘Sta op, broeders, onder het gedonder der slagen...’. De bundel begon met de Marseillaise en ‘Laten we breken met de oude wereld’. Daar stond ook de Internatonale in, en ‘Het eikje’ en ‘De rots van Stenka Razin’ van Navrotskij kregen de plaats die ze op grond van hun populariteit verdienden. Maar tijdens de manifestatie werd met onzekere stem gezongen; jaloers was men op diegenen, die door een gelukkig toeval of van huis uit alle woorden kenden. Er was geen politie - het verkeer werd geregeld door een nieuwe militie die bestond uit jongeren uit Vologda met rode banden op hun mouw. Vader en ik liepen naar het gymnasium. In de buurt van het gymnasium had zich een menigte gevormd rond een leerling uit de hoogste klas in het uniform van het gymnasium, die probeerde de enorme tweekoppige gietijzeren adelaar van de gevel af te slaan. De gietijzeren adelaar was groot, hij had een spanwijdte van zo'n anderhalve meter. De gymnasiast kreeg de vogel met zijn breekijzer niet uit zijn nest. Uiteindelijk lukte het hem en stortte de adelaar naar beneden: hij viel omlaag en bleef in een sneeuwhoop liggen. We liepen verder, terwijl mijn vader maar bleef herhalen dat dit een historisch ogenblik voor Rusland was. De februari-revolutie was een revolutie van het volk, het alpha en het omega. Het was een spontane revolutie in de meest brede zin, in de meest diepe zin van het woord. Voor Rusland was de breuk met het verleden door de omverwerping van de autocratie schijnbaar van grotere betekenis en waarschijnlijker ingrijpender dan de latere gebeurtenissen. Want hier werd het geloof in de verbetering van de maatschappij verkondigd. Hier kwam, zo geloofde men, na vele jaren, zelfs vele eeuwen van onderdrukking een eind aan het tijdperk van offers. Hier splitste de Russische samenleving zich in twee delen: een zwarte en een rode; alsook de geschiedenis van de tijd in een ervoor en een erna. De februarirevolutie was in Vologda een feest, een buitengewone ge-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 69 beurtenis. In de Russische maatschappij liep de scheiding der krachten parallel aan de kloof, de scheur, de breuk, die door de omverwerping van de autocratie werd teweeggebracht. Aan de lange arm van deze hefboom van de tweede generatie hing een grote hoeveelheid krachten. Tientallen generaties van naamloze revolutionairen stierven aan galgen, in gevangenissen, in verbanning en het strafkamp - hun opofferingsgezindheid kon niet zonder weerslag blijven op de toekomst van het land. Om dit bolwerk aan het wankelen te krijgen was meer nodig dan alleen individuele heroïsche zelfopoffering. Heroïek moet naamloos zijn. En natuurlijk, in de voorste gelederen van de slachtoffers, van de strijders liep de Russische intelligentsia. In deze strijd was voor iedereen plaats: de professor en de priester, de smid en de treinmachinist, de boer en de aristocraat, de liberale minister en de dwangarbeider. Iedereen probeerde al zijn krachten te geven. Het behoorde tot de morele code van de tijd om moedig het hoofd te bieden aan de repressie van de tsaristisch regering. Die repressie trof vooral de partij van de SR1, die onverwacht de partij van miljoenen mensen was geworden. Er is geen sprake van een wonder - in 1917 waren er meer dan een miljoen SR-leden. De februari-revolutie was in belangrijke mate hun werk en zij kregen de meeste volmachten in de Constituerende Vergadering. Het is niet mijn bedoeling hier rekeningen op te maken, die zijn trouwens allang gemaakt. Mij interesseren de kinderlijke indrukken, de waarnemingen door een adolescent van de gebeurtenissen zoals ze in ons gezin weerspiegeld werden.

XXX

In de winter van 1918, toen hij van Sokol naar Vologda terugkeerde, liep vader een zware longontsteking op. De treinen reden in die dagen ongeregeld. Toen een sneeuwstorm opstak, had vader de trein op het stationnetje gemist. De volgende trein zou 's ochtends vertrekken. Vader had geen zin om te wachten en liep met zijn koffer over de dwarsliggers door de hevige sneeuwstorm naar de stad. Hij slaagde erin zijn doel te bereiken, maar was tot op het bot verkleumd en had een longontsteking en borstvliesontsteking opgelopen -, het was nog vóór Fleming. Tegen de ziekte was niets te doen behalve met warmte en een stevig hart. Het begon met een longontsteking, vervolgens pleuritis, maar desondanks ging hij vooruit, hoewel in die tijd voortdurend huiszoekingen werden gehouden in de stad en de

1 esser: lid van de Socialistisch-Revolutionaire partij (1901-1923).

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 70 zieke iedere nacht van zijn bed werd gelicht, naar buiten gesleept en op de meest wrede wijze gefouilleerd. De kerkelijke activiteiten van mijn vader hielden nauw verband met de strijd van de vernieuwingsbeweging tegen patriarch Tichon. Voor mijn vader was er geen plaats meer in de Kerk. Toen hij genezen was, werd mijn vader leidend functionaris van de boekwinkel ‘Leven en kennis’ die deel uitmaakte van de coöperatie waarvan vader sedert onheuglijke tijden organisator en bestuurslid was. Hij werkte daar enige weken; dat leverde niet alleen distributiebonnen voor brood op, maar had een belangrijkere betekenis in zijn leven. Na een artikel in ‘Berichten van het uitvoerend comité van Vologda’, die de plaats had ingenomen van De Gazet van Vologda’, getiteld ‘Een pope in een boekenwinkel’, werd vader ontslagen. Mijn vader had iets heel belangrijks niet begrepen, iets wat er met het land was gebeurd en dat geen enkele futuroloog uit de Russische intelligentsia had kunnen voorspellen, hoewel het was voorspeld en voorzien; maar van deze voorspellingen en profetieën wilde vader niets weten, want hij was geen bewonderaar van Dostoevskij, of van Leontjev. Vader was bang om deze voorspellingen te geloven -, zijn hele verleden kwam in hem in opstand. De negentiende eeuw was bang om een blik te werpen in de diepten, afgronden, leegten, die zich allemaal in de twintigste eeuw openden. Het is niet gemakkelijk voor een blinde om door te dringen tot welke nieuwe waarheid dan ook. Terwijl hij al blind was, keerde vader terug naar de kerkdienst - op het moment van de explosieve groei van de zogenaamde vernieuwingsbeweging. Het was ook in deze tijd dat vader Alexander Vvedenskij leerde kennen, de beroemde leider van de radicale vleugel van de vernieuwingsbeweging, en hij ontmoette hem meer dan eens persoonlijk. Over deze vernieuwingsbeweging bestaat de mening dat zij de medestrijders van patriarch Tichon waren. Patriarch Tichon werd vervangen door patriarch Sergej, en Sergej liquideerde het vernieuwingsschisma, nadat hij van alle vernieuwingsgezinde bisschoppen, behalve van Vvedenskij, de biecht had afgenomen. In werkelijkheid was alles vele malen ingewikkelder én vele malen eenvoudiger. Mijn vader nam hartstochtelijk deel aan de vernieuwingsbeweging, de nieuwe kerkelijke beweging in Rusland, die andere bronnen, andere bestemmingen en andere wegen had dan die van de filosofische onderzoekingen van de Russische geestelijkheid. De vernieuwingsbeweging bracht namelijk de hervorming die vader zo aan het hart ging: de dienst in het Russisch, het recht voor de geestelijkheid om te hertrouwen, de overwinning van de wereldgeestelijken op de kloosterlingen. Maar zijn

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 71 allerbelangrijkste bijdrage aan de toenmalige geloofsstrijd leverde vader in de publieke anti-religieuze discussies, die toentertijd met de zegen of de instemming van de nieuwe machthebbers in alle steden werden gevoerd: het was een openbare competitie tussen redenaars. Als ervaren polemist en uitmuntend spreker - iedereen wilde een redenaar zijn in ons tijdperk van redevoeringen, - miste vader niet één van deze discussies. Er waren er talloze, in scholen, werkplaatsen, arbeidersclubs en het stadstheater. Ik bracht de blinde naar al deze debatten en op een teken van de voorzitter bracht ik hem naar de lessenaar of de tafel, en na zijn optreden bracht ik hem naar zijn plaats. Het gebeurde weleens dat vader zich vergiste in de richting - in zijn opwinding en door zijn drukke gebaren keerde hij zijn gezicht in een andere richting dan de zaal; dan kwam ik en corrigeerde zijn positie. Het succes van zijn toespraken in Vologda was groot, en hij wás ook een goed spreker, een ervaren polemist. Zijn taal was absoluut werelds, met een veelheid aan wereldse voorbeelden, wat natuurlijk een goede indruk maakte. Ik herinner me zijn weerwoord op een toespraak van de anarchist Hertz, die zijn verbanning in Vologda uitzat, een verbanning die nog was opgelegd in de tijd van de tsaar... Hertz herhaalde de boutade van Voltaire over de gelovige winkelier die zijn klanten minder zou bedriegen dan een nietgelovige. ‘Als dat waar is,’ zei mijn vader, ‘dan is één zo'n winkelier voldoende om het bestaan van religie te rechtvaardigen, als jullie niet bedrogen willen worden in een winkel.’ Zijn tweede goede opmerking had betrekking op de in die dagen zeer modieuze leuze ‘Godsdienst is de opium van het volk’, die werd opgehangen aan de gevels van alle theaters, op alle pleinen in het land. ‘We kunnen de leuze van Marx voor waar aannemen. Jazeker, godsdienst is opium. Een geneesmiddel. Maar wie van jullie (en in een groot gebaar omvatte hij de hele zaal) kan zeggen dat hij geestelijk gezond is?’

XXXVI

Een storm van waarlijk volkse en boerse hartstochten raasde over het land en niemand kon zich ertegen verdedigen. Vooral de geestelijkheid had te lijden van deze woeste volkse hartstochten. Alle adellijken hadden wel een liberale denker of heel eenvoudig revolutionairen onder hun bloedverwanten en deze connecties redden hun familie, gaven hun bepaalde rechten. Maar geestelijken hadden dergelijke connecties niet. Vooral de tussenlaag van ontwikkelde liberale priesters, van Boelgakov tot Florenskij, had het zwaar te verduren. Konden Boelgakov, Florenskij, Berdjajev, Sorokin nog, zij het met moeite, zichzelf verdedi-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 72 gen of naar Moskou, de hoofdstad, uitwijken, voor de provinciale liberalen was er geen genade. Ook mijn vader kreeg deze zware aanval over zich heen. Bovendien werd zijn lievelingszoon vermoord en verloor hij zelf zijn gezichtsvermogen. Maar moeder, ik zeg het nogmaals, schreef geen toneelstukken over de dode god, en bleef veertien jaar lang volstrekt in haar eentje vechten om te overleven. Toen stierf ze. Iedereen wreekte zich op mijn vader - en voor alles. Voor zijn scholing, voor zijn intelligentie. Alle historische hartstochten van het Russische volk geselden de drempel van ons huis. Wij werden trouwens met een minimum aan spullen uit ons huis gegooid, op straat gezet. In ons huis werd de procureur van de stad ondergebracht. - Heel mijn leven in Vologda leek ik te stikken, zo benauwd was het er: ik kwam er lucht tekort. Voor mij hoeven ze het volk niet te ‘bezingen’. Of de boeren. Ik weet wat dat is. Laten de oplichters en de zakenlieden niet zingen dat de intelligentsia iemand ook maar iets schuldig is. De intelligentsia is niemand iets schuldig. De zaken zijn precies omgekeerd. Het volk, als zo'n begrip bestaat, heeft een onbetaalbare schuld aan zijn intelligentsia.

L

Ja, dacht ik als veertienjarig jochie, toen ik hoorde hoe vader aan moeder haar culturele achterstand en haar huiselijke beslommeringen verweet, mijn moeder die Poesjkin en Lermontov van buiten kende - dichters, die volgens hem niet nodig waren om in het leven te slagen, in tegenstelling tot de afgod van de Russische provincie, Nekrasov, toen ik hoorde hoe hij mijn zus de les las inzake een gelukkig gezinsleven, waarbij hij zichzelf ten voorbeeld stelde. Ik dacht: ‘Ja, ik zal leven, alleen niet zoals jij, maar precies tegengesteld aan wat jij mij aanraadt. Jij geloofde in God, ik zal niet in God geloven, ik geloof allang niet meer en ik zal het ook nooit meer leren. Jij houdt van publiekelijke activiteiten, ik ga me er niet mee bezighouden, en als ik het al doe, dan in een andere vorm. Jij gelooft in succes, in een carrière, ik ga geen carrière maken, naamloos zal ik ergens in Noord-Siberië sterven. Jij houdt ervan je goed te kleden, ik zal vodden dragen die ik koop van een eenvoudig salaris. Jij leefde van aalmoezen, ik zal ze nooit aannemen. Jij wilde dat ik een maatschappelijke figuur zou worden, ik word slechts een negativist. Jij hield van de Ambulanten, ik zal ze haten. Jij kon onbaatzuchtige liefde voor boeken niet lijden, ik zal grenzeloos van boeken houden.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 73

Jij wilde nuttige connecties aanknopen, ik weiger ze. Jij verafschuwde gedichten, ik zal ervan houden. Ik zal altijd het tegengestelde doen. En mocht je je nu beroemen op je gezinsgeluk, dan zal ik propaganda maken voor de Phalanstère van Fourier, waar kinderen worden opgevoed door de Staat en ze niet in handen vallen van een tiran als jij. Jij wilt beroemd zijn, ik geef er de voorkeur aan te eindigen in de middelmaat. Jij houdt van een gezinsleven, ik zal er niet van houden. Jij wilt dat ik jager zou worden, ik zal nooit een geweer in de hand nemen, ik zal geen dier slachten.

Ik ging weg, maar ik kwam, na mijn eerste straf in het kamp te hebben uitgezeten, nog een keer terug en sprak met mijn vader, zonder mijn lotgevallen te verzwijgen. - We hebben het vader niet verteld, zei moeder. We hebben hem alleen maar gezegd dat je in het Noorden was. - Waarom niet? Ben ik soms een moordenaar? Of een dief? - Voordat je je met politiek gaat bezighouden, sprak vader verzoenend, moet je een vak leren, een hogere opleiding volgen. Als je eenmaal gediplomeerd bent kun je je naar hartelust met politiek gaan bezighouden, mompelde mijn vader alsof hij in zichzelf sprak en hij keek, of beter, keek niet opzij, - het maakte voor hem niet uit welke kant hij uit keek... - Maar, zei ik op net zo'n verzoenende toon, dat is niet altijd mogelijk. - Ik ben ook in het Noorden geweest, ging vader verder. Toen ik nog jong was, zoals jij. Ik heb er anderhalf jaar lesgegeven. - Mijn Noorden, antwoordde ik hard, was de gevangenis, het strafkamp. En we namen voor altijd afscheid. Vader stierf een jaar na dit gesprek. Niet omdat het lot van zijn zoon zijn morele krachten had aangetast, maar omdat hij toevallig voor de derde keer in zijn leven een zware longontsteking opliep, een ziekte die je het graf in helpt, waarvan in die tijd vóór Fleming geen genezing mogelijk was. Twee keer was vader door zijn levenslust en weerstandsvermogen teruggekeerd naar de aarde. De derde keer keerde hij niet terug.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 74

Nicolas Miletitsj De laatste dagen van Varlam Sjalamov

Ik maakte kennis met Varlam Sjalamov in 1981, enkele maanden voor zijn dood. ‘Het is niet de echte Sjalamov die u nu ziet,’ zei een van zijn vrienden die hem had meegemaakt sinds zijn terugkeer naar Moskou in het midden van de jaren vijftig. Inderdaad, fysiek was Sjalamov niet meer dan een schim van zichzelf. Maar voor mij, zoals voor talrijke vrienden in de Sovjet-Unie, was de auteur van Verhalen van Kolyma een symbolische figuur, een legendarisch personage. In een grote buitenwijk van Moskou, achter een spoorwegdepot, een somber gebouw: het bejaardenhuis waar Sjalamov sinds drie jaar verbleef. Om hem te ontmoeten, moest je alle mogelijke papieren laten zien. ‘De directie heeft opdracht van bovenaf alle bezoekers te controleren,’ verklaart de persoon die me begeleidt. Helemaal aan het eind van een gang op de eerste verdieping, de kamer van Sjalamov. Hij is alleen, met opgetrokken knieën ligt hij op een bed zonder lakens, een handdoek als een soort sjaal om zijn nek. Verder niets in het vertrek behalve een nachtkastje om zijn eten op te zetten. ‘Varlam Tichonovitsj, wij komen bij u op bezoek.’ Een uitgemergeld gezicht draait zich naar ons toe, zonder enige uitdrukking erop. Er is in Sjalamov geen hoop meer noch illusies. Sjalamov is blind en bijna geheel doof; hij is al zijn tanden kwijt en kan nauwelijks praten. Zijn armen maken drukke, spastische bewegingen, een soort Sint-Vitusdans, die begint met onhandige gebaren, tics en ongecoördineerde bewegingen tot bepaalde zenuwcellen vernietigd zijn. Zo neemt Kolyma revanche op iemand die aan de kampen ontsnapt is. De schrijver had het vroeger al zien aankomen: ‘Ik wist dat het lichaam en dus ook de hersencellen te weinig voedsel kregen - al erg lang stonden mijn hersens op een hongerrantsoen - en dat dit onvermijdelijk ooit op krankzinnigheid, vroegtijdige sclerose of iets dergelijks zou uitlopen.’ In zijn kamer heeft Varlam Sjalamov mentaal de kampwereld nagebouwd waar hij zijn oude zek-gewoonten weer heeft opgepakt. Het eten dat wij voor hem hebben meegenomen eet hij meteen vlug op en wat overblijft verstopt hij onder zijn hoofdkussen. De handdoek die hij om

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 75 zijn nek gebonden heeft doet onwillekeurig denken aan de halsdoek die Sjalamov als gevangene nooit afdeed en die ettelijke keren in de Verhalen van Kolyma terugkomt. Een halsdoek beschermt tegen de kou, kan als band dienen om twee zakken over de schouder te dragen en maakt het mogelijk de handen vrij te houden om de schok te breken wanneer het bevel klinkt ‘plat op je buik’. Een halsdoek met een schoen erin of nog beter verzwaard met een steen kan een geducht wapen worden, hoor ik van een oud-gedetineerde uit de Vorkoeta-kampen, de Fransman Armand Maloumian. Getekend door zijn kampverleden, vergeet Sjalamov dat hij in een verzorgingstehuis is en stelt zijn bezoekers voor, inkopen in de kampwinkel te gaan doen. Die - imaginaire - verplaatsing is de enige die hij zonder vrees lijkt te ondernemen. Hij weigert in feite zijn kamer te verlaten, zelfs om een paar stappen buiten de deur te doen, want iedere verandering van situatie betekent voor hem een mogelijke nieuwe arrestatie en een terugkeer achter het prikkeldraad. ‘Ik had de indruk dat hij het gevoel had in de beste van alle gevangenissen te zijn waar hij niet uit wilde. Daarom heeft hij een paar jaar lang zijn kamer niet verlaten,’ vertelt later zijn vriend Alexander Morozov. Sjalamov leeft in een gesloten wereld, een wereld apart, waar hij alleen is. Maar wanneer het gaat over de publicatie van Verhalen van Kolyma in het Westen en de manier waarop zijn werk daar ontvangen wordt, keert de schrijver terug tot de realiteit. De Verhalen van Kolyma, die als samizdat in omloop kwamen in het begin van de jaren zestig, werden eind jaren zeventig in kringen van dissidenten en nonconformisten in Moskou nog altijd beschouwd als een weergaloos klassiek boek. Dat verklaart waarom Sjalamov tot aan zijn dood brieven en bezoeken ontving van lezers die hem eer wilden bewijzen. Een klein groepje bewonderaars kwam hem regelmatig in het tehuis opzoeken om zijn bestaan iets menswaardiger te maken, wat het nauwelijks was. Als die vrienden er niet waren, werd hij door het personeel verwaarloosd en moest hij zich alleen voeden. Zijn trillende handen morsten een deel van de maaltijd op de grond en op zijn kleren, zodat hij nog minder eten overhield; zijn kleren waren altijd vies en er hing permanent een walgelijke stank in de kamer. De laatste jaren van Sjalamov en zijn dood waren evenredig aan heel zijn leven, tragisch en onmenselijk: het laatste verhaal van Kolyma, zoals een van zijn Moskouse vrienden het uitdrukte. Eind 1981 werd de aandacht van de Sovjet-autoriteiten getrokken door de publicatie in Parijs van de Verhalen van Kolyma en een aantal gedichten die Sjalamov vanuit het gesticht gedicteerd had. Bovendien

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 76 zag de KGB met lede ogen aan hoe groepen jongeren zich verzamelden rond de schrijver die in eigen land nog altijd gecensureerd werd. Voor de autoriteiten allemaal factoren om de beslissing te verhaasten om Sjalamov te isoleren. Zo kwamen op 14 januari 1982 verplegers hem ophalen om hem naar een gesticht voor chronische krankzinnigen in Medvedkovo te brengen, in het noorden van Moskou. Een schokkende scene: wanneer hij begrijpt dat hij zijn kamer uit moet om naar een onbekende plaats te worden gebracht, begint Sjalamov te schreeuwen en met het beetje kracht dat hij nog overheeft stribbelt hij tegen, ervan overtuigd dat men hem opnieuw komt arresteren. Pas drie dagen later vindt een vriend hem terug, dank zij de mededelingen van iemand die van de scene getuige is geweest. Sjalamov ligt met zeven andere zieken op een zaal. De schok die zijn ‘ontvoering’ hem bezorgd heeft, wordt hem fataal. Hij geeft zijn vriend die hem stervend aantreft te kennen dat hij al die dagen in het gesticht nog geen enkele verzorging heeft gehad. Tegen zes uur 's avonds sterft hij. De Schrijversvereniging, waarvan Sjalamov als dichter lid was, had voorgesteld de begrafenis te verzorgen op voorwaarde dat er geen religieuze uitvaartdienst of grafrede zou worden gehouden, wat de vrienden van de schrijver weigerden. Inderdaad had de oude ‘Trotskist’ Sjalamov in zijn testament gevraagd om een religieuze begrafenis. Voor iemand die al heel vroeg met het christelijk geloof gebroken had vanwege uitermate slechte betrekkingen met zijn vader, een orthodoxe priester en voormalig missionaris in Alaska, was dat in zekere zin een terugkeer naar de bronnen. De bewondering die Sjalamov in de verhalen aan de dag legde voor de geesteskracht van de gelovigen die hij in Kolyma tegenkwam, is waarschijnlijk niet vreemd aan deze wens om weer in de Kerk te worden opgenomen: ‘De afwezigheid van godsdienst waarin ik heel mijn bewuste leven had doorgebracht, had van mij geen christen gemaakt. Maar ik heb in de kampen geen waardiger mensen gezien dan de gelovigen. Alle zielen werden door de verdorvenheid aangetast, alleen de gelovigen boden er weerstand aan.’ In de Sint-Nicolaas-Kerk-van-de-Smeden in Moskou kwamen op 21 januari ongeveer vijfhonderd mensen die elkaar mondeling gewaarschuwd hadden hem de laatste eer bewijzen. Van officiële zijde zou het een week duren voordat het orgaan van de Vereniging van schrijvers, de Literatoernaja gazeta, een overlijdensbericht bracht over de ‘sovjetdichter Varlam Sjalamov’, in een even bescheiden als lakoniek kader. Wanneer de rouwstoet op het kerkhof van Koentsevo arriveert - niet ver van een oude datsja van Stalin -, sneeuwt het in Moskou. De kist wordt door vrienden tot aan het graf gedragen waar al een buste van de

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 77 schrijver staat, het werk van de beeldhouwer Fjodor Soetsjkov, een voormalige zek en oude vriend van Sjalamov. Oorspronkelijk waren de vrienden van de schrijver van plan geweest op de grafsteen een orthodox kruis te plaatsen omwikkeld met prikkeldraad. Het kruis staat er nog maar zonder prikkeldraad, dat categorisch geweigerd werd door de verantwoordelijken van het kerkhof. In de sneeuw heffen de aanwezigen doodsgebeden aan, vervolgens dragen Alexander Morozov en Fjodor Soetsjkov enkele gedichten van Sjalamov voor. Maar politiemannen in burger geven dan het bevel zich te verspreiden: in een ander deel van het kerkhof wordt Semjon Tsvigoen begraven, de zwager van Brezjnev en nummer twee van de KGB, gestorven onder geheimzinnige omstandigheden, ‘zelfmoord’ zei men toen in Moskou.

Na de verschrikkelijke jaren die hij in de kampen had doorgebracht, kon Varlam Sjalamov van een ‘normaal’ leven dromen toen hij naar Moskou terugkeerde. In 1954, na een afwezigheid van zeventien jaar, ziet hij eindelijk weer zijn vrouw en zijn dochter, die hij nauwelijks gekend heeft. Maar dat weerzien neemt weldra een tragische wending. Vanaf de eerste dag van zijn terugkeer vertelt Sjalamov over de jaren van wankel evenwicht tussen dood en leven. Zijn dochter, overtuigd lid van de communistische en stalinistische Jeugd, onderbreekt hem plotseling en richt zich tot haar moeder met de woorden: ‘Ik kan niet onder één dak leven met een vijand van de sovjetmacht. Kies maar tussen hem en mij.’ In die irreële sfeer beslist de moeder ten gunste van haar dochter, en Sjalamov, in de steek gelaten door zijn naasten, verlaat het huis waar hij meende thuis te zijn. Hij zal zijn vrouw en zijn dochter nooit meer terugzien. Jaren later bracht de ex-echtgenote van Sjalamov de scene ter sprake tegenover een vriendin en toont daarbij niet de geringste emotie. Ex-gedetineerden van Kolyma die zich even verlaten voelden in het vijandige Moskou als hij, brengen hem dan in contact met een buitengewone vrouw die zoveel mogelijk mensen die uit de kampen komen helpt. Deze vrouw, Lidia Brodskaja, vindt voor hem een onderdak in een dorp op honderd kilometer van de hoofdstad. Daar zal Sjalamov een begin maken met het schrijven van de Verhalen van Kolyma en ontvangt hij een rehabilitatieformulier dat in een paar woorden verklaart dat hij in 1937 zonder geldige reden is gearresteerd... Een simpele administratieve mededeling om zeventien jaar Kolyma ‘uit te wissen’, bespottelijk. In bedekte termen verwijst Sjalamov naar deze tragische breuk met zijn gezin in ‘Grafrede’: op een kerstavond stellen de gevangenen die zich in de barak rond een kachel verzameld hebben, zich voor wat ze

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 78 zouden doen als ze vrij waren. De een droomt van zijn vrouw, de ander van een goed maal... Sjalamov zegt dat hij liever naar de gevangenis gaat dan naar zijn gezin terugkeren: ‘Ik zou mijn gezin niet meteen terug willen zien. Daar zal niemand mij begrijpen, niet kúnnen begrijpen. Alles wat zij belangrijk vinden, ik weet het, is wind. Wat voor mij belangrijk is, het weinige wat mij is overgebleven, kunnen zij niet begrijpen en niet aanvoelen. Ik zou hun opnieuw schrik aanjagen, een angst te meer bij de duizenden angsten waarvan hun leven vol is.’ Sjalamov heeft waarschijnlijk net als Andrejev in dat verhaal begrepen dat er tussen hem, de zek, en zijn gezin dat zó doordrenkt is van de stalinistische mentaliteit dat ze de meest elementaire menselijke gevoelens vergeten zijn, geen contact mogelijk is. En als dat contact ondanks alles tot stand komt, levert dat scenes op die in 1984 van Orwell hadden gepast: de dochter verloochent haar vader, de echtgenote laat haar man in de steek, en dat alles in naam van ‘hogere principes’. Dat is waarschijnlijk de reden waarom thema's als verraad en verloochening zo vaak in de Verhalen van Kolyma terugkeren. In ‘De apostel Paulus’ voert Sjalamov zijn kameraad Adam Frisorger op, een dominee uit een Duits dorp aan de oevers van de Wolga. Sinds zijn arrestatie heeft de predikant maar een enkele verbinding met de buitenwereld, zijn dochter, alles wat hem nog van zijn gezin rest. Op zekere dag arriveert er een brief in het kamp waarin de aanbeden dochter haar vader meldt dat zij hem publiekelijk heeft verloochend en dat zij geen enkel contact meer wenst met zo een ‘vijand van het volk’. Een zek onderschept de brief en laat hem aan Sjalamov zien die hem verbrandt om Frisorger een al te gruwelijke beproeving te besparen. In ‘Het Kruis’ is het een blinde orthodoxe priester die op treurige wijze een einde aan zijn leven maakt; ook hij is door een van zijn kinderen in de steek gelaten: ‘De oudste zoon had lang geleden, in de jaren twintig, zijn vader verloochend. Het was toen mode om zijn ouders af te zweren: heel wat nadien beroemd geworden schrijvers en dichters begonnen hun literaire loopbaan met dat soort verklaringen.’ Sjalamov raakte natuurlijk onder de indruk toen hij zag hoe die jonge mensen zonder een spier te vertrekken hun ouders afzworen als ‘vijanden van het volk’ en van wie kranten jarenlang honderden verklaringen afdrukten van het genre: ‘Ik, ondertekende, Oentel, verklaar dat ik niets te maken heb met mijn vader die alleen maar een kleinburger is.’ Het verschijnsel maakte des te meer indruk op hem omdat zijn oudste broer, Valerij, voormalig officier van de tsaar die politiespion was geworden in dienst van de Tsjeka, zich aan zo'n laaghartige daad bezondigde door publiekelijk hun vader, de priester Tichon Sjalamov, af te zweren. [Zie het elders in dit nummer vertaalde hoofdstuk uit het autobiografische verhaal over zijn jeugd, Het vierde Vologda].

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 79

Op een avond in Moskou, midden jaren zestig, laat Varlam Tichonovitsj zich door vrienden overhalen een paar verhalen voor te lezen. Geleidelijk aan, vertelt een van de genodigden, komt zijn gezicht tot leven, trekt grimassen en vervormt bijna. Sjalamov herbeleeft volledig wat hij vertelt: de honger, de kou, de mishandelingen, de dood. Plotseling houdt hij op en neemt zijn gezicht weer z'n gebruikelijke uitdrukking aan, ernstig, gesloten. ‘Mensen die niet in Kolyma zijn geweest, kunnen het niet begrijpen,’ zegt hij tegen de ongeveer tien mensen die niet weten wat hun overkomt. Raïsa Orlova, de vrouw van de dissidente schrijver Lev Kopelev, ondervond net zo'n schok toen ze in 1965 naar Sjalamov luisterde tijdens een avond die aan de universiteit van Moskou werd georganiseerd ter ere van Osip Mandelstam. Het was een gedenkwaardige gebeurtenis in het literaire leven van de Sovjet-Unie na een stilzwijgen van zo'n dertig jaar over de dichter die in 1942 in een kamp van Vladivostok was omgekomen. Op die avond had Sjalamov ‘Cherry brandy’ voorgelezen, een allegorisch verhaal over de dood van Mandelstam. ‘Voor ons stond een uitgemergelde man, met ogen diep in de kassen verzonken, die druk met zijn armen gebaarde. Onwillekeurig deed de spreker ons aan de dood denken,’ merkte Raïsa Orlova op. In de jaren zestig en zeventig ging Varlam Sjalamov vaak op bezoek bij de weduwe van de dichter, Nadjezjda Mandelstam, schrijfster van memoires over de verstikking van het culturele leven in het Stalintijdperk. Toen deze oude vriendin een keer prijzend sprak over Een dag van Ivan Denisowitsj van Alexander Solzjenitsyn (dat in 1962 door persoonlijk ingrijpen van Chroetsjov werd gepubliceerd), antwoordde Sjalamov dat hij in het kamp dat Solzjenitsyn beschreef gemakkelijk zijn hele leven zou hebben doorgebracht, omdat de omstandigheden van de gevangenen hem draaglijk leken in vergelijking met Kolyma. Zo sprak Sjalamov zijn verbazing uit over een kat die Ivan Denisowitsj in de ziekenbarak van het kamp tegenkwam: ‘Wat deed daar een levende kat? Als er bij ons een kat was geweest, zou hij meteen verslonden zijn.’ Later brak Sjalamov tamelijk bruusk met Nadjezjda Mandelstam - aan wie hij het verhaal ‘Sententie’ had opgedragen. Sjalamov rekende op een buitenlandse studente die hij bij de weduwe van de dichter had ontmoet en van wie hij verwachtte dat zij het manuscript van de Verhalen van Kolyma naar het Westen zou brengen. Nadjezjda Mandelstam vond dat zij die studente onvoldoende kende om haar die delicate missie toe te vertrouwen, en had daarom geweigerd als tussenpersoon op te treden; daar was de eigenliefde van Sjalamov niet tegen bestand geweest. Om duistere redenen en misverstanden brak Sjalamov al even abrupt met Jevgenija Ginzburg, schrijfster van De raderen van de willekeur,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 80 die twintig jaar in de kampen en in deportatie had doorgebracht. Met Boris Pasternak was Sjalamov verbonden door een lange correspondentie die begonnen was toen hij nog in Kolyma zat. Pasternak had waardering voor zijn gedichten, en de brieven die de grote Russische schrijver aan een onbekende richtte, die net uit de kampen bevrijd was, waren van onschatbare waarde voor Sjalamov. Maar de wereld van Pasternak was te ver verwijderd van die van Sjalamov en de intieme schriftelijke relatie hield geen stand na enkele persoonlijke ontmoetingen in Moskou. De breuk met Joeri Dombrovskij, een oude zek, auteur van Bewaarder van oudheden, was tragischer. In het verhaal ‘Smart’, vertelt Sjalamov hoe criminelen in het kamp de echtgenote van een zek laten geloven dat hij gefusilleerd is in het kamp. Hun methode is heel eenvoudig: om een ‘dienst te bewijzen’ schrijft het slachtoffer van dit macabere en sadistische spel - een intellectueel - in plaats van een kameraad die terechtgesteld wordt een afscheidsbrief aan zijn vrouw. De intellectueel legt er, zoals hem gevraagd is, heel zijn ziel in. In werkelijkheid zorgen de schurken dat de brief terechtkomt bij de echtgenote van de al te gedienstige zek. Zij herkent het handschrift van haar man en pleegt uit wanhoop zelfmoord. De schrijver van de brief was Joeri Dombrovskij, en zijn vrouw heeft echt zelfmoord gepleegd toen ze meende te horen dat hij geëxecuteerd was. Dombrovskij had het verhaal aan Sjalamov verteld, maar hij kon er niet tegen toen hij het nauwelijks veranderd tegenkwam in een van de Verhalen. Omdat hij zich verraden voelde in het meest persoonlijke dat hij bezat, maakte hij een einde aan zijn betrekkingen met Sjalamov. De schrijver van Verhalen van Kolyma had van zijn kant gedacht dat die geschiedenis openbaar moest worden gemaakt om te laten zien wat daar voor onvoorstelbare dingen gebeurden: ‘Het is een vreemde geschiedenis, zo vreemd dat iemand die niet in het kamp is geweest, die niet de duistere krochten van de criminele wereld, van het koninkrijk van de schurken, heeft gekend, het niet zou kunnen begrijpen. De kampen zijn de onderwereld van het leven. De wereld van de criminelen is niet de bodem van de onderwereld. Die is iets anders, iets heel anders - het onmenselijke.’ Met Alexander Solzjenitsyn, was het contact niet meer wat het geweest was. De auteur van Een dag van Ivan Denisowitsj had vanaf 1956 gedichten van Sjalamov gelezen die in samizdatuitgaven circuleerden; het thema concentratiekamp schemerde er tussen de regels door. Bij het lezen had hij ‘gerild zoals wanneer je een broer tegenkomt’. In de tijd dat hij de getuigenissen van oudgevangenen verzamelt, ontmoet Solzjenitsyn Sjalamov ettelijke keren en stelt hem voor samen De Goelag-Ar-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 81 chipel te schrijven. Maar Sjalamov weigert waarbij hij duidelijk laat merken dat volgens hem Solzjenitsyn onmogelijk de hele verschrikking van de kampen kan uitdrukken omdat hij Kolyma niet heeft meegemaakt. Solzjenitsyn schrijft De Goelag Archipel en vergeet niet bij herhaling te benadrukken wat hij aan de auteur van de Verhalen van Kolyma te danken heeft: ‘Sjalamovs kampervaring was harder en langer dan de mijne, en ik erken met het grootste respect dat hij en niet ik de bodem heeft bereikt van de verdierlijking en de wanhoop waar alles in het dagelijkse leven van de kampen ons naartoe trok.’ Na de publicatie in de Sovjet-Unie van Een dag van Ivan Denisovitsj en de (tijdelijke) opheffing van het taboe op de Stalinkampen, verdubbelt Sjalamov zijn inspanningen om zijn Verhalen gepubliceerd te krijgen, die in samizdat al door duizenden sovjets gelezen zijn. Het is een harde klap voor Sjalamov wanneer hij ziet dat het werk van Solzjenitsyn in 1962 gepubliceerd wordt terwijl het manuscript van de Verhalen van Kolyma sinds 1959 geblokkeerd wordt bij uitgeverij Sovjetski Pisatel. De lichte Chroetsjov-dooi geeft hem hoop op publicatie van de Verhalen te meer daar in de loop der jaren zijn manuscript een vijftiental positieve adviezen heeft gekregen van verschillende leescomités. Terwijl gewoonlijk twee of drie positieve adviezen voldoende zijn om een publicatie toe te staan, blijft het boek van Sjalamov onuitgegeven. Verschillende keren staat het op het jaarprogramma van uitgeverij Sovjetski Pisatel, maar telkens wordt het te elfder ure teruggetrokken. In 1966, na acht jaar wachten, verklaart de uitgever aan Sjalamov dat de Verhalen niet gepubliceerd zullen worden. Er dienen nu, zo voegt de directeur er bij wijze van uitleg aan toe, ‘meer patriottische’ thema's behandeld te worden. Kort na de definitieve afwijzing van de Verhalen, vindt in Moskou, februari 1966, het eerste grote dissidentenproces plaats: twee schrijvers, Andrej Sinjavskij en Yoelij Daniel, worden ervan beschuldigd dat ze hun werk in het buitenland hebben laten publiceren en worden respectievelijk tot zeven en vijf jaar kamp veroordeeld. In samizdat circuleerden er toen talrijke documenten die het opnamen voor de twee schrijvers. Een ervan, niet ondertekend, getiteld ‘Brief aan een oude vriend’, was van de hand van Sjalamov, zoals onlangs is onthuld door de dissident Alexander Ginzburg, auteur van een witboek over de zaak Sinjavskij-Daniel. Eind 1966 komt Ginzburg Sjalamov tegen in de Lenin-bibliotheek en vertelt hem dat het witboek in Moskou zojuist in omloop is gekomen. ‘Hoeveel denkt u daarvoor te krijgen?’ vraagt hij. ‘Niet meer dan zeven jaar,’ antwoordt Ginzburg. Over het gezicht van Sjalamov glijdt een schaduw: ‘Dan hebt u geluk. In mijn tijd zou u minstens vijfentwintig jaar hebben gekregen.’ Conclusie van Alexander Ginzburg: ‘Ik ben tot vijf jaar veroordeeld. We zaten er allebei naast.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 82

Sjalamov kwam toen vaak in de Leninbibliotheek waar hij documenten zocht voor een geplande historische roman die nooit verschenen is. Die roman moest laten zien hoe een jong meisje uit een goede familie die tot de Russische intelligentsia behoorde zich in het begin van de eeuw bij het terrorisme aansloot en actief was binnen socialistisch-revolutionaire groeperingen (SR). Zijn model was Natalja Klimova, vriendin van de beroemde terrorist Boris Savinkov, hoofd van de militante organisatie van de SR die tegen Lenin streed na het tsaristisch regiem bestreden te hebben. Varlam Sjalamov kende de dochter van Natalja Klimova goed, Natalja Stoljarova, eveneens een ex-gevangene van de stalinkampen, met wie hij vaak over haar moeder gesproken had. Ziekte belette Sjalamov de roman te schrijven.

Als Sjalamov in 1966 zijn manuscript definitief afgewezen ziet, verschijnen de Verhalen voor het eerst in het Westen; eerst in het Russisch in een emigrantentijdschrift, Novyj zjoernal, in New York, dan in het Duits bij een uitgever in Keulen. Tot dan toe had Sjalamov geen serieuze pogingen gedaan om zijn manuscript naar het Westen te krijgen om een eventuele publicatie in de Sovjet-Unie niet in gevaar te brengen. Door vrienden gewaarschuwd voor de mogelijkheid dat zijn werk op een gegeven moment naar het Westen zou kunnen gaan, had hij ervoor gezorgd de chronologische volgorde van bepaalde verhalen nauwkeurig aan te geven, omdat er in samizdat allerlei verschillende en onvolledige versies circuleerden. In 1969 werden zevenentwintig verhalen door de Franse uitgeverij Denoël gepubliceerd onder de titel Verhalen van Kolyma, terwijl Gallimard een keuze van teksten uitbracht onder de titel Artikel 58. Helaas wordt de naam van de schrijver bij Gallimard gespeld als Chalanov en zijn de teksten vertaald uit het Duits! Publicatie vindt plaats bij stukken en beetjes, zonder dat de volgorde van de verhalen en de innnerlijke structuur van het werk in acht worden genomen. Erger nog, het zou meer dan tien jaar duren voordat er een integrale publicatie van de Verhalen van Kolyma verscheen, terwijl in dezelfde tijd in het Westen de ene na de andere vertaling uitkwam van werken van Solzjenitsyn en minder bekende auteurs als Jevgenija Ginzburg, Lev Kopelev en Georgij Vladimov. Pas in 1978 verschijnen de verzamelde Verhalen in het Russisch dank zij de bemoeienissen van professor Michel Heller en de Londense uitgeverij Overseas Publication Interchange. Het boek dat Sjalamov via-via snel bereikt, wordt in 1982 gevolgd door een tweede Russische uitgave bij YMCA Press in Parijs. Daarna verschijnen er gedeeltelijke vertalingen in de Verenigde Staten, Engeland, Italië, Joegoslavië en een integrale uitgave van de Verhalen in Frankrijk. Maar de publicatie van

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 83 de Verhalen in het Westen heeft de aandacht van de sovjet-autoriteiten getrokken die zich steeds meer bezig moeten houden met schrijvers die het ‘slechte voorbeeld’ van Sinjavskij en Daniel volgen en in het buitenland hun werk laten uitgeven dat door de sovjetcensuur geweigerd is. Sjalamov wordt bij Polevoj geroepen, een oude Stalinist en uitgever van een literair blad, die hem te verstaan geeft dat nu zijn verhalen door anti-sovjetgezinde emigranten in het Westen gepubliceerd zijn, hij hier niet meer kan publiceren tenzij hij zich van die uitgave distantieert. Moskou probeert nu de ‘schuldigen’ psychologisch te breken door ze tot een mea culpa te dwingen. Als een schrijver niet meewerkt, wordt hij een paria zonder bron van inkomsten wat dan volgens het strafrecht een reden is hem tot het kamp te veroordelen. Vladimir Maksimov en Boelat Okoedzjava weigeren de buitenlandse publicatie van hun werk te veroordelen, anderen zoals Vladimir Vojnovitsj komen tot inkeer; en ook Sjalamov zal dat doen. Op 23 februari 1972 publiceert het orgaan van de Schrijversunie, Literatoernaja gazeta, een brief aan de redactie ondertekend door Varlam Sjalamov die de publicatie veroordeelt van de Verhalen van Kolyma door ‘anti-sovjet tijdschriften’. Het is de eerste en laatste keer dat het bestaan van de Verhalen van Kolyma in de officiële sovjetpers wordt vermeld. In lompe apparatsjik-stijl verklaart de schrijver dat er geen enkele reden is hem af te schilderen als een ‘binnenlandse emigrant’ of een ‘ondergrondse anti-sovjetburger’, terwijl hij een ‘fatsoenlijke sovjetschrijver’ is. Op het laatst komt hij met de verrassende wending dat ‘de problematiek van de Verhalen van Kolyma allang is opgelost door het leven zelf’. Met andere woorden, er is geen reden meer om het over de kampen en miljoenen Goelag-doden te hebben! Toen hij uit het kamp kwam, had Sjalamov een ogenblik de verleiding gekend niet meer aan Kolyma te denken: ‘Ik besefte dat ik bereid was alles te vergeten, twintig jaar uit mijn leven te schrappen. En wat voor jaren! Toen ik dat begreep, behaalde ik een overwinning op mezelf. Ik besloot nooit uit mijn geheugen te schrappen wat ik wist.’ Er is nauwelijks twijfel aan mogelijk dat de verklaring in Literatoernaja gazeta is opgesteld door bevoegde instanties als de KGB en dat Sjalamov alleen maar heeft hoeven te tekenen. Maar waarom heeft hij dat gedaan? Na overeind te zijn gebleven tegenover de politie van Stalin, in gevangenissen en kampen, na zijn waardigheid te hebben behouden in onmenselijke omstandigheden, is Sjalamov bezweken, en dat is moeilijk te begrijpen. Was het zijn ziekte, een zekere rancune dat hij in de wereld niet als de gelijke van iemand als Solzjenitsyn werd erkend, werd hij gechanteerd met beloften van een eventuele publicatie? Waarschijnlijk van alles wat.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 84

In kringen van Moskouse dissidenten reageert men emotioneel op de vernedering van de auteur van Verhalen van Kolyma. Een van de leiders van de oppositie, Pjotr Jakir, verwoordt de algemene gevoelens door te zeggen dat het ‘de omstandigheden zijn die Sjalamov ertoe gedwongen hebben’ een dergelijke tekst te ondertekenen. De ironie wil dat Jakir zelf enkele jaren later een opzienbarende publieke bekentenis zou doen in Moskou, waarbij hij ten overstaan van de internationale pers zijn dissidente activiteiten verloochende. Anatolij Martsjenko, de morele autoriteit onder de dissidenten (die in totaal negentien jaar in kampen zat) betoont zich daarentegen veel strenger en weigert voor Sjalamov elke verzachtende omstandigheid. ‘Ik ken mensen die waardig de beproevingen van Kolyma, Vorkoeta en dergelijke plaatsen hebben doorstaan in de jaren dertig, veertig, vijftig, maar die deze waardigheid niet hebben weten te bewaren toen ze in onze bijna liberale tijd de vrijheid ontdekten. Onder de beroemdste hoef ik alleen maar de naam van Varlam Sjalamov te noemen. Niet alleen heeft hij waardig in Kolyma geleefd en gelukkig overleefd, maar hij heeft voor de slachtoffers een prachtig monument opgericht, de Verhalen van Kolyma. Toch heeft hij ze in de jaren zeventig afgezworen: “De problematiek van de Verhalen van Kolyma is opgelost door het leven zelf!”. Hij heeft zichzelf verraden, hij heeft het bestaansrecht van zijn leven verraden; hij heeft honderden, wat zeg ik, duizenden martelaren verraden... In naam van wat? Ik kan het niet vatten. Men zegt dat men hem heeft gepaaid met de publicatie van een bundel gedichten van hem.’ Beducht voor dat soort reacties, isoleerde Sjalamov zich nog meer. Uit vrees dat hij door sommigen van zijn vrienden verstoten zou worden, nam hij zelf het initiatief en brak met verschillenden van hen. Daarna leefde hij nagenoeg zonder contact met de buitenwereld. De enige die hij in zijn nabijheid verdroeg was een grote zwarte kat die de gewoonte had op zijn schoot te gaan zitten als hij schreef. Toen een driftige buurman - een generaal in ruste - de kat zonder reden op de binnenplaats doodschoot, kwam hij dat maar met moeite te boven. ‘Varlam kon niet van zijn vriend scheiden: wekenlang bewaarde hij hem in een plastic zak in zijn ijskast. Is dat erg? Maar waarom zou hij niet zo reageren? Er waren in zijn leven verschrikkelijker dingen geweest,’ merkt zijn vriendin Irina Kaneskaja terecht op. (...)

Nawoord bij La Nuit (1986), het tweede deel in pocket van de Franse uitgave van Verhalen van Kolyma, eerder verschenen in 1981.

VERTALING: JACQ VOGELAAR

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 85

Brieven van Varlam Sjalamov en Nadjezjda Mandelstam augustus 1965

Beste Nadjezjda Jakovlevna, Ze hebben mijn kat Moesja doodgemaakt. Door een kogel in z'n hoofd. In de Moskouse jungle, openlijk. Een generaal heeft hem doodgeschoten. In het Westen bestaan er overal verenigingen voor dierenbescherming, men heft er belasting waardoor de regering de dieren kan beschermen. Bij ons worden moord en doodslag alleen maar beschouwd als een kwestie van eer en roem. Het op massale schaal vermoorden van katten en mensen is een typerend kenmerk van het socialisme, van de socialistische structuur. Dieren maken ontegenzeggelijk deel uit van de mensenwereld. Ze geven de wereld een edel aanzien en ze begrijpen veel dingen beter dan Pavlov en Doerov gedacht hebben. Dieren zijn van een beter materiaal dan de mens en brengen veel goedheid in ons leven, heel wat meer geestelijke gezondheid dan de befaamde ‘groene vriend’, de natuur. De hel voor dieren is de angst. Gisteren ben ik erin geslaagd een kijkje te mogen nemen in het asiel voor zwerfhonden, dat wil zeggen de ‘hondenvangers’ die in de straten van Moskou voor de veterinaire bewaking moeten zorgen. Mijn kat Moesja is niet meer. In de hele stad hangen er plakkaten met een oproep van de Regering om de katten uit te roeien, zelfs mijn huisvriend de kat Moesja is voor mij een reden geworden tegen de machthebbers te vechten. Zelfs in dat opzicht komen onze belangen, onze gezichtspunten, onze daden gewelddadig met elkaar in botsing. De dierenarts van onze wijk heeft me gezegd dat ze de katten al in de vrachtwagens afmaken, al meteen 's ochtends: ‘Ga naar dat asiel, die Moskouse gaskamer.’ Na veel vijven en zessen ben ik er in geslaagd in die ‘quarantaine voor dieren’ binnen te dringen. Dat had ik beter niet kunnen doen: een grote stenen container met op de onderste verdieping grote ijzeren kooien vol honden, in het midden een trechtervormige goot voor de urine en boven de metalen hondenkooien ijzeren kistjes ter grootte van fruitkratten van acht kilo, voorzien van tralies en propvol gestopt met katten in alle mogelijke kleuren en vachten. Ze hadden hun gebeden tot hun god al gedaan en wachtten op de dood. De

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 86 ogen van al die katten (en ik ken de ogen van een kat heel goed) waren allemaal hetzelfde, afwezig. Geen enkel menselijk wezen kon ze nog van de dood en de mensen redden. De katten wachtten nog alleen maar op de dood. Nog erger was een van die kisten waar jonge katjes van verschillende leeftijd bij elkaar waren gestopt, pasgeboren katjes en poezen van een paar maanden oud. Ik ben weggegaan na de directie te hebben bedankt voor hun menselijkheid, voor hun ‘menselijke’ houding ten opzichte van mij en niet ten opzichte van de katten, want in het begin wilde men mij niets laten zien. Het was ‘nee, punt uit’. Toen ben ik erin geslaagd die hel te mogen zien. Aan de ijzeren kooien hangt een ketting die dient om de container vast te maken aan de haak van de gaskamer. Ik heb de kisten een half uur doorzocht maar ik heb Moesja niet teruggevonden. Ik wilde zomaar in het wilde weg een kat aanwijzen om hem uit die hel te verlossen, maar ik ben van gedachte veranderd. Het verschrikkelijkste van alles was dat ik dacht toen ik door die gang liep, dat het gebrul, het gekrijs, het gezucht en gejank dat mij tegemoet zou komen als ik de zaal binnenging, een laatste hoop zou uitdrukken, de verwachting van een wonder, dat alle levensenergie van die honden en katten gericht zou zijn op dat laatste ogenblik, dat laatste glimpje hoop... De beesten ontvingen mij in een doodse stilte. Geen gepiep, geen geblaf, geen gemiauw.

5 augustus 1965

Beste Varlam Tichonovitsj, Verbazingwekkend dat ik nu al voor de derde keer hoor praten over die specialisten in het doodmaken van katten. Een van hen, een oudmilitair, woont in Taroessa naast de familie Ottin. Hij heeft veel katten op straat afgemaakt, maar men heeft hem niet op heterdaad kunnen betrappen. Een ervan was de lievelingskat van de familie Ottin. De tweede werkte bij mij op het pedagogisch instituut van Tsjeboksarij. Zijn verblijf begon ‘heel romantisch’, met het ophangen van een kat. Het derde geval is dat van u. Waarschijnlijk compenseren ze een beetje, door dat te doen, de onmogelijkheid om (althans momenteel, maar hoelang zal dat duren?) menselijke wezens te vermoorden. Ik deel het verdriet bij het zien van een dier dat doodgaat. Alsook de weerzin die de tweebenigen inboezemen die een onschuldig dier vermoorden.

Kom toch eens naar Vereja en haal Natalja Vladimirovna over om te ko-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 87 men. Elena Aleksejevna is van plan zondag te komen. De enige reden om het een week uit te stellen (naar de volgende zondag) zou het weer zijn. Maar er worden opklaringen voorspeld. Misschien wordt het zelfs droger. Ik vertrouw volkomen op uw oordeel over de poëzie uit de sovjetperiode. Maar vandaag denk ik daar niet aan maar aan ons. En ik had het met u juist over ons. We voelden ons allebei een soort ‘cliënten’, we verwachten, we eisen iets van de poëzie: het goede, een geweten, eer, waarheid... En bovendien, lijkt me, zonder die van elkaar los te maken. Tenminste bij de grote dichters. De menselijke kwaliteit, in de meest strikte zin van het woord. Maar misschien, om een wat onnozel filosofisch taalgebruik te hanteren, moeten de esthetische en ethische waarden onderscheiden worden en moet kunst benaderd worden vanuit ethische criteria. Ik heb Anna Andrejevna [Achmatova] eens iets dergelijks horen zeggen (maar zonder onnozele filosofische terminologie). Zij herinnerde zich dat men in hun jeugd haar dat ‘goede’ verweet. Zij herinnerde zich dat niet zonder bitterheid. Maar voor Osip Mandelstam kon dat niet van elkaar worden losgemaakt, want hij beschouwde zich als de laatste christelijke dichter. In het begin van onze twintigste eeuw, dat wil zeggen ongeveer in de jaren zeventien tot tweeëntwintig, eisten velen van de kunst (bij voorbeeld Alexander Voronskij) dat ze uitdrukking zou geven aan de kwetsuren die de geschiedenis hun had toegebracht. Dat is wat ook wij zoeken. U weet waartoe een dergelijke eis de artistieke creatie heeft gebracht. Waarom? Was het onjuist om die eis te stellen (men kan geen eisen stellen aan de kunst) of had die eis juist wel gesteld moeten worden? In welke richting moet je denken? Want ik blijf denken dat kunst het meest menselijke is wat er bestaat en dat kunst het menselijke moet dienen (maar misschien moet kunst niets?). Dat is mijn probleem. Maar hoe zit het met Anna Andrejevna? Zij weet er iets van. Maar misschien wil zij niet weten wat het belangrijkste is. Althans in theorie. Moeten we daarover nadenken? Dat moet... Nadjezjda Mandelstam

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 88

Varlam Sjalamov Poëzie en het kamp

De stervende dichter

‘Het leven zelf kwam bij hem binnen als een tiranniek heerser; hij had het niet geroepen en toch kwam het zijn lichaam, zijn hersenen binnen, als poëzie, als inspiratie. En de betekenis van dit woord werd voor hem het eerst in al haar volheid duidelijk. De poëzie was de bezielende kracht waardoor hij leefde. Hij leefde niet voor de poëzie, hij leefde door de poëzie. Nu was het zo duidelijk, zo klaarhelder dat de inspiratie ook het leven was. Het was hem gegeven vóór zijn dood te doorgronden dat het leven de inspiratie was, letterlijk de inspiratie. En hij was blij dat het hem gegeven was deze laatste waarheid te doorgronden. Alles, de hele wereld was te vergelijken met poëzie: werk, de galop van een paard, een huis, een vogel, een rots, de liefde - het leven ging moeiteloos de poëzie binnen en vond daar een goed onderkomen. En zo moest het ook zijn, want de poëzie is het woord. Ook nu kwam de ene na de andere versregel moeiteloos in hem op; hoewel hij al lange tijd geen gedichten meer had opgeschreven en ook niet had kunnen opschrijven, kwamen de woorden moeiteloos omhoog, in een vast en steeds weer ongebruikelijk ritme. Het rijm was de zoeker, het instrument van een magnetische speurtocht naar woorden en begrippen. Ieder woord was een deel van de wereld, het reageerde op het rijm, en de hele wereld vloog voorbij met de snelheid van een elektronische machine. Alles schreeuwde: Neem mij. Nee, mij. Hij hoefde niets te zoeken. Hij hoefde alleen maar te schiften. Het leek wel of er hier twee personen waren, één die dichtte, die zijn molen uit alle macht liet draaien, en één die selecteerde en van tijd tot tijd de draaiende machine stopzette. Toen hij inzag dat hij die twee personen was, begreep de dichter dat hij nu echte gedichten maakte. En wat gaf het dat ze niet opgeschreven werden? Opschrijven, publiceren, dat is allemaal ijdelheid. Wat niet volkomen belangeloos wordt gemaakt, kan zeker niet het beste zijn. Het beste is dat wat niet is opgeschreven, wat gecreëerd is en verdwenen, weggesmolten zonder een spoor na te laten, en alleen de creatieve inspanning die hij ervoer en die met niets te verwarren was,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 89 bewees dat er een gedicht, iets prachtigs was ontstaan. Hij vergiste zich toch niet? Zijn scheppingsvreugde was toch wel feilloos? Hij bedacht hoe slecht, hoe poëtisch onbeholpen de laatste gedichten van Blok waren en dat Blok dat kennelijk niet had ingezien... De dichter dwong zichzelf zich te concentreren. Dat was hier gemakkelijker te doen dan ergens in Leningrad of Moskou. Nu betrapte hij zich erop dat hij al een hele tijd nergens over had nagedacht. Het leven verliet hem weer.’

Fragment uit het verhaal ‘Cherry brandy’ (1958), uit het eerste deel van de Verhalen van Kolyma (vertaling: Marja Wiebes). De titel verwijst naar het gelijknamige gedicht van Osip Mandelstam uit 1931. Mandelstam stierf in december 1938 in een Siberisch doorgangskamp. In haar Memoires schrijft Nadjezjda Mandelstam dat Sjalamovs verhaal over Mandelstams laatste uren een eerbewijs is van een schrijver die zelf de verschrikkingen van de kampen heeft doorgemaakt, aan een collega en lotgenoot.

De dichter van binnenuit

Het geheim van het gedicht of het gedicht van het gedicht: Een dichter is iemand die niet kan zeggen wat hij wil. En dat niet uit een soort angst voor het thema, maar er komt iedere keer gewoon niet uit wat je wilt. Rijmwoorden brengen hem niet in verlegenheid, integendeel, ze verschaffen een aanvullend onderzoeksinstrument. Vaak vraagt men mij: hebben gedichten u geholpen tijdens uw twintigjarige gevangenschap? Heeft het bewustzijn dat u als dichter toegang hebt tot de hoogste geheimen u levenskracht of steun gegeven? Ik zal proberen deze vraag te beantwoorden - ‘vanuit de verte’, omdat iedere ‘mooie horizon’ voor mij zich binnen de muren van een gevangenis of in de mijnschachten bevindt. De eerste helft van 1937 - ik werd op 12 januari in Moskou gearresteerd, en mijn veroordeling dateert van 2 juni 1937 - bracht ik door in een cel van de Boetyrka-gevangenis, in cel 69 met 25 britsen, waar houten planken op de britsen waren gelegd zodat er in één keer plaats was voor 80-85 man. De planken waren geverfd, hetgeen betekende dat ze in de zomer ergens in een magazijn op slechtere tijden hadden staan wachten. En deze tijden waren aangebroken. In de doorgangscel van de voormalige gevangeniskapel roken de pas geschaafde planken nog naar spar en den. Maar in de cel van de Boetyrka-gevangenis lagen de planken al lang klaar, - de directeur van de Boetyrka-gevangenis, de roodbesnorde Popov, een gedegradeerde directeur van de gevangenisafdeling van de NKVD, bewaarde deze rijkdom in een magazijn, hij wilde

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 90 de beschuldiging voorkomen dat hij wat vooruitziende blik en zuinigheid betreft bij Europa achter bleef, en wilde bewijzen dat hij zijn eigen behoeften kon plannen en kon inpassen in het centrale plan. Voor vier maanden werd ik tot celoudste van de cel gekozen. Dat is een niet geringe opgave. Het is voor een door zijn arrestatie nog verdoofd groentje niet gemakkelijk iets te begrijpen van alle problemen van gevangenis en vrijheid. De celoudste moest de geestelijke en fysieke klap die de staat had toegebracht, zien te verzachten, hij moest de nieuwkomer aantonen dat niet alles verloren was en hem een hart onder de riem steken. Iedereen die in 1937 werd gearresteerd dacht dat hij de dag daarop vrijgelaten zou worden, en hij paste zijn gedrag aan die verwachting aan, - soms tot vlak voor zijn dood ergens in een goudmijn in Kolyma of in een mijn in Vorkoeta. Ooit verdeelde ik de hele wereld in zwart en wit, in helden en schurken. Dit schema uit mijn jeugd gaf me de mogelijkheid om ook in het strafkamp te leven. In het kamp van Visjera, waar ik bijna drie jaar doorbracht, noemde ik iedere smeerlap een smeerlap. Ik heb er een enorme hoeveelheid kracht verbruikt, een onnodig, zinloos offer. De mensen, omwille van wie ik dat offer bracht, hadden er niet alleen geen waardering voor, ze bezagen het zelfs met enige bevreemding, om niet te zeggen afkeuring. In 1937 zag ik al deze problemen met andere ogen dan in 1929 en 1928, maar het belangrijkste had ik nog niet begrepen: de mens heeft niet het recht om wie dan ook te veroordelen, aan wie dan ook te vertellen hoe hij moet leven; iedere aantasting van de menselijk vrijheid is een misdaad. Voor mij viel de wereld in de gevangeniscel van de Boetyrka nog uiteen in zwart en wit. Daar was ik van mening dat alle mensen die in de gevangenis terechtkomen ofwel fatsoenlijke mensen zijn ofwel smeerlappen. Als een schurk ten onrechte wordt gearresteerd, denkt hij dat het gezag een verschrikkelijke fout heeft gemaakt door hem samen met vijanden van het volk op te sluiten, echte misdadigers die in de gevangenis of het kamp thuishoren. ‘De NKVD arresteert geen onschuldigen’, ‘wie onschuldig is, wordt na controle weer vrijgelaten’ - zo redeneert de smeerlap vóór zijn arrestatie. Zo houdt hij zich staande in de gevangenis, en soms zelfs in het kamp, - terwijl hij zijn barakgenoten aangeeft, de autoriteiten helpt een nieuwe samenleving op te bouwen, terwijl hij tot zijn dood doorgaat met moorden of zelf sterft onder de laars van de opzichter. Als een fatsoenlijk mens in de gevangenis terechtkomt, moet hij, als hij op adem is gekomen en zijn zenuwen enigszins in bedwang heeft, met de onvermijdelijke logica van een eerlijk mens tot de volgende

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 91 conclusie komen: als hij, een onschuldig mens, ten onrechte gearresteerd is, dan is zijn buurman dat misschien ook. Deze gedachte heerste in Stalins preventieve hechtenis toen men nog vertrouwen in anderen kon hebben. Dit vertrouwen veranderde in wantrouwen tegen de Staat. En het was de taak van de celoudste om de arrestant van die realiteit bewust te maken. De nieuwkomer raakte langzaam maar zeker gewend. Het drong tot hem door dat in de gevangenis dezelfde mensen zaten, met dezelfde hartstochten en verlangens. In de cel van de Boetyrka-gevangenis werden in de lente van 1937 vele discussies gevoerd. Tijdens de ondervragingen werd nog niet geslagen, en de duels met de rechter van instructie vielen soms in het voordeel van de aangeklaagde uit. Er waren ontzettend veel ruzies: waar gaat het land heen, waar gaan wij met z'n allen heen. Ik was de celoudste, en Vavilov, mijn buurman, probeerde mij te betrappen. Hij dacht dat ik de vertegenwoordiger van een of andere clandestiene organisatie van de Partij was: waarom was ik anders al in 1929 gearresteerd? Waarom was ik opnieuw in de gevangenis, en nog wel in de functie van celoudste? Ik heb al heel lang een hekel aan alle soorten groeperingen met hun kunstmatige maatstaven, waardeoordelen en reputaties. Afgezien van strikt morele waardeoordelen, kende ik geen enkel persoonlijk detail over de leiders van die zogenaamde beweging; dat was voor Vavilov waarschijnlijk een teleurstelling. En door ervaring wijs geworden, probeerde ik elke ruzie in de gevangenis onmiddellijk de kop in te drukken. Een ruzie in de gevangenis is louter verspilling van krachten. Toch probeerde Vavilov mij tijdens zo'n twistgesprek vast te pinnen: Jij bent nog altijd alleen maar een jongentje dat dertig gedichten van buiten heeft geleerd. Dat was waar. Alleen daardoor onderscheidde ik mij van Vavilov, het verschil zat 'm in die dertig gedichten. Dertig gedichten, ongeacht of ze geschreven zijn of van buiten geleerd, vormen ook het belangrijkste verschil tussen een dichter en een gewoon mens. Een dichter is een man van de straat die dertig gedichten heeft geschreven of van buiten geleerd. Deze formule was mij op het lijf geschreven, ze omvat alles wat je als een wonder kunt zien, alles wat je een hoger principe kunt noemen. Zegt Poesjkin in ‘De dichter’ iets anders?

Ik besteedde in het kamp niet al mijn vrije tijd aan poëzie. En als ik gedichten reciteerde, van mezelf of van anderen, was dat niet om mijn aandacht af te leiden van het kabaal van de arrestantenbarak, al is het niet uitgesloten dat gedichten die rol onbewust konden vervullen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 92

Ik heb altijd gedichten geschreven. Goed of slecht - ik heb altijd geprobeerd om mijn levenservaringen, mijn opvattingen in een poëtische vorm te gieten. Dat was een tweede natuur geworden bij mij. Ik heb altijd de behoefte gevoeld om in mijn gedichten niet de problemen à la Nekrasov uit te drukken, maar bepaalde gedachten en gevoelens van mijzelf, die ik zelf nog niet kende en die ik op die manier probeerde te verhelderen. Of ik haalde ze te voorschijn of ik gaf het op. Dit soort ervaringen doet zich voor zonder dat de dichter het weet en vindt ook op het papier plaats zonder dat hij het weet, soms zelfs tegen zijn wil. Daarom kunnen gedichten niet tegen leugens, wordt wel gezegd. Natuurlijk kunnen ze daar tegen: alle kunst kan liegen, poëzie vormt daarop geen uitzondering. Er is alleen dit: het zenuwstelsel van de dichter is van dien aard dat het vibreert, resonneert in gevallen dat de politicus, de publieke figuur niet zal reageren. Poesjkin is het meest eenvoudige, het meest voor de hand liggende voorbeeld. Als Pasternak een gedicht op Stalin schrijft, en Poesjkin op Nicolaas I, veroordeel dan niet Poesjkin, noch Pasternak. Heine was een provocateur in dienst van de politie, Saltykov-Sjedrin was vice-gouverneur, Nekrasov was een rijkaard en verstokt gokker. Dat is allemaal waar, maar er zijn maatschappelijke omstandigheden die van een dichter niet alleen gedichten vragen, maar ook een bepaald gedrag, waarbij het gedrag van de dichter integraal deel uitmaakt van zijn poëzie. Voor ons tijdgenoten is een dichter bijna altijd een moreel voorbeeld... Welnu, we waren gebleven bij de formule: een dichter is iemand die dertig gedichten heeft geschreven of van buiten geleerd. Kunnen deze gedichten helpen het leven van alledag te leven? Nee, gedichten hebben juist de eigenschap dat ze de verbinding van de mens met de geest van zijn tijd, tussen de mens en de morele eisen van het praktische leven verstoren. Poëzie staat niet toe dat een mens vernederende verbindingen aangaat waarvoor hij zich later moet schamen. Er is geen eenzaamheid zolang er gedichten zijn, of om precies te zijn, er is wel eenzaamheid, maar een die door gedichten wordt bereikt, eigen gedichten of die van anderen. Gedichten bieden soelaas en daarom zou het nuttig bestede tijd zijn? Onzin. De betekenis van de tijd die daaraan wordt besteed, is oneindig ingewikkelder, hoger en dieper.

Toen ik weer in het leven terugkeerde, begonnen versregels die geen enkele artistieke waarde hadden maar nauw verbonden waren met die wederopstanding, met die metamorfose, met mijn terugkeer naar de wereld, te lopen als de punt van een op hol geslagen telexapparaat van mijn geestelijk leven, en zo werden ze in inkt of in potlood opgetekend in een schrift van grof papier. In die schriften staat geen enkel vers dat

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 93 die naam waardig is. Ik liep elke dag het ijs van de bevroren beek Doeskanja op en slaagde erin met bevroren vingers telkens weer nieuwe versregels, telkens weer nieuwe gedichten neer te krabbelen, op een stuk krant of een schrift van gescheurd papier. Het waren erbarmelijke gedichten. Maar gedichten schrijven was een behoefte. De miniemste gebeurtenis in mijn leven, het minste of geringste natuurverschijnsel moest metrisch en rijmend vorm krijgen. In deze lyrische stroom was nog niets waarachtigs, niets eigens. Hoe kwam het dat de waarachtige dichtregels later wel kwamen? Ik heb daar twee verklaringen voor, waarvan de eerste de belangrijkste is. In de tijd dat ik in de mijnen werkte, in de tien jaar dat ik mij van de mijn naar het ziekenhuis sleepte en weer terug, was al het dichterlijke in mij vernietigd, uit mijn geest en lichaam geslagen, ontworteld, uitgeroeid. In die tien jaar heb ik niet één gedicht geschreven. In het leven dat ik toen leidde had ik geen gedichten nodig, niet van mijzelf noch van anderen. Ze waren eerder een hindernis voor het beest, de machteloze die ik was geworden. Maar ik hoefde maar een adempauze te krijgen, een beetje respijt, of ik probeerde het meteen in een poëtische vorm te gieten. In 1943 kwam ik in het ziekenhuis Belitsja terecht, ik woog veertig kilo en schreef: ‘Droom van een poly-avitaminoselijder’. Ongeveer een jaar later schreef ik zelfs een paar epigrammen voor de muurkrant van het ziekenhuis. In 1949, toen ik als hulpverpleger werkzaam was, kon niets meer mijn grafomanie stoppen. Ik heb die schriften nog altijd, er staan geen gedichten in die de moeite van het publiceren waard zijn. Om de eenvoudige reden dat na de honger en de kou zelfs brieven schrijven al moeite kostte, en van letters woorden maken mij het grootste wonder leken, laat staan het maken van een gedicht. Ik was een stap verwijderd van het schrijven van echte gedichten, en deze stap zette ik daar, in Kolyma. De tweede oorzaak van mijn onvermogen om authentieke gedichten te vervaardigen was dat ik pas later kennis maakte met de betere voorbeelden van Russische poëzie van de twintigste eeuw. Ik schreef veel gedichten zonder ze te publiceren, omdat ik voelde dat ze iets wezenlijks misten: iets nieuws, en het lot. Ik bezocht vaak bijeenkomsten van de groep Nieuw Links van Brik en later van Tretjakov, in de Bronnajastraat, en van de Rode studieclub van Selvinskij. In geen van deze kringen hoorde ik debatteren over de enige vraag die ertoe doet: waarom schrijft men poëzie? Wat zich in de Hendrikovstraat afspeelde was een klucht: wie overtreft wie in grofheid, wie kan Blok of de constructivisten grover beledigen. Tretjakov ontkende het bestaan van kunst, en bij Selvinskij heerste er complete

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 94 chaos. Ik walgde ervan. Als student was ik een trouw bezoeker van alle literaire avonden in die tijd, maar ik heb niet één levende dichter ontmoet, die op mij van invloed had kunnen zijn als dichter en die over poëtische waarheden beschikte die in mijn ogen fundamenteel waren. Dit ging zo door tot ik op de gedichten van Boris Pasternak stuitte en zijn voordrachten begon te bezoeken. Hij was, vond ik, de enige dichter van onze tijd. Later heb ik met Pasternak persoonlijk kennisgemaakt. Toen ik in 1951 in Ojmjakon het gedicht ‘Kamej’ [Camee, zie eind van deze tekst] schreef, had ik Pasternak als dichter niet meer nodig, ik had mijn eigen taal, mijn eigen gezicht gevonden. Die trage ontwikkeling hield in de eerste plaats verband met het feit dat het leven alles had gedaan om de dichter en het poëtische beginsel in mij te vernietigen, terwijl Pasternak alles heeft gedaan om dit beginsel in mij niet verloren te laten gaan. Niet door zijn persoon, en niet in die zin dat ik zijn ideeën imiteerde en herhaalde, maar om de eenvoudige reden dat de gedichten van Pasternak en zijn proza stof te over bevatte om over te praten en te discussiëren, en ter harte te nemen. Alles wat ik hier over gedichten zeg, geldt natuurlijk ook voor proza. Ik heb mijn hele leven ook proza geschreven, en proza ontstaat volgens precies dezelfde wetten. Laten we terugkeren naar de formule: een dichter is iemand die dertig gedichten heeft geschreven. Dat zijn dertig contacten met God, dertig keer gebeurt er een wonder in wat we weten over het bestaan. Al heeft zo iemand maar dertig gedichten van buiten geleerd, dan is dat veel, zelfs als het gedichten van een ander zijn. Geen enkel gedicht onthult zijn geheim meteen. In tegenstelling tot een roman die je in een avond kunt doorbladeren, vereist een dichtbundel maanden lezen en herlezen. Dertig gedichten van verschillende dichters is een enorme wereld aan gevoelens en gedachten; een bijzonder soort verrijking. Natuurlijk, gedichten maken iemand niet beter; kunst heeft niets met ethiek te maken. In de wereld bestaan er duizend waarheden, in de kunst is er maar één: de waarheid van het talent. Dat is waarom Dostojevskij en Leskov voor ons altijd reisgenoten zullen zijn.

Een keer organiseerde men tijdens de oorlog in het kamp een dichtersvoorlezing, ongeveer zoals Dostojevskij die beschreven heeft, alleen gruwelijker, want honger en kou kleuren alles. Ik stelde voor om Vasilij Sjibanov van Alexander Tolstoj voor te lezen, maar de leiding verbood dat. Ik herinner me dat ik mijn hersenen letterlijk moest pijnigen om me de gedichten te herinneren. De woorden deden mijn hersenen kraken, uitermate traag kropen ze in mijn hersenen te voorschijn. Aan proza dacht ik toen zelfs niet meer. Vier jaar lang - van 1937 tot 1940 - heb ik geen boek aangeraakt. Maar in Kadyktsjanin was ik een keer

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 95 door ziekte van werk vrijgesteld. In zo'n geval dwong het personeel van dienst de zieke de barak schoon te maken. Hoezo kun je dat niet? Je hebt geen koorts, dus je bent niet ziek! Pak een bezem, want anders... En hoeveel moeite me elke beweging ook kostte, ik veegde drie uur lang de barak aan terwijl de voorman thee zat te drinken. En daar lag op zijn strozak een boekje, dat ik behoedzaam openmaakte. Mijn bevroren, etterende vingers waren nauwelijks meer in staat het boek vast te houden of erin te bladeren, mijn vingers waren krom door het vasthouden van de schop of het houweel en waren niet meer geschikt om bladzijden om te slaan. Toch pakte ik het boek, opende het, sloeg enkele bladzijden om, probeerde te lezen en legde het op de brits. Het was De val van Parijs van Ehrenburg, uitgegeven in Magadan. Maar de man interpreteerde mijn gebaren anders: Wees niet bang, scheur er rustig een bladzijde uit. Ik scheurde er een bladzijde uit en zag dat al een kwart van het boek was opgerookt. Het papier was slecht, maar goed genoeg om te roken. De voorman was zuinig op dit in het kamp kostbare materiaal; hij had het ergens gestolen en maakte er met mondjesmaat gebruik van.

‘Op de bodem’ bestaan geen gedichten, ze zijn daar volstrekt overbodig. Ik probeerde gedaan te krijgen dat er in de speciale zone van Dzjelgala een publieke voorlezing van gedichten zou plaatsvinden bij de viering van de mei- en oktoberfeesten. In Dzjelgala moesten we die dagen vieren, anders dan in de jaren 1937-39, toen op feestdagen alle trotskisten in de isoleercel werden opgesloten om te voorkomen dat ze De Internationale zouden zingen of andere provocaties zouden plegen. Om die reden werd ik in mei 1938 en in november 1938 in de isoleercel opgesloten. En hoewel de isoleercellen stampvol zaten, kwam niemand zelfs maar op het idee om De Internationale te zingen. En als een of andere idioot het in zijn hoofd gehaald had, te midden van uitgehongerde, afgeranselde en halfbevroren mensen, dan hadden zijn kameraden hem er wel hardhandig van afgebracht. En dan nog iets. Zodra mij duidelijk werd dat gedichten schrijven je ware was, dat er in die verzen bloed zat en leven, intense gevoelens en nieuwe gezichtspunten, zodra mij duidelijk werd dat ik voor mijn gevoel naar een hoger niveau kon opklimmen waar geen horen en zien meer bestonden, geen menselijke zintuigen meer, maar waar alles was uitgeschakeld en nog maar één ding bestond: de poëzie en het inzicht in de wereld dat zij verschafte; toen ik begreep dat deze wilsinspanning binnen mijn bereik lag, was ik volop aan het dichten en voelde ik mij in die halve koorts een dichter. Deze wilsinspanning werd niet altijd met succes bekroond. Soms was alles leeg en als ik dan met schrijven be-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 96 gon, maakte ik het geheim ongedaan. In het begin dacht ik dat als ik maar even zou ophouden, het afgelopen zou zijn en ik de volgende dag geen regel meer zou kunnen schrijven. Ik was daarom bang op te houden met schrijven, en de volgende dag kwam er ook niets. Maar daarna kwam er weer een dag dat ik met plezier naar de pen greep en niet meer ophield met schrijven tot de pen uit mijn handen viel en ik er pijn van in mijn spieren kreeg. Ik was niet meer bang voor onderbrekingen. Dat was al belangrijk, niet bang te zijn. Wat moest komen zou komen, alles op z'n tijd. 's Ochtends had ik altijd alleen maar haast om het uitgedachte gedicht of liever het gedicht in wording op te schrijven. Ik heb in mijn hoofd een hele voorraad Russische metrums paraat; de hersenen werken op de normale manier, en duwen door het strottehoofd wat zich daar heeft opgehoopt. Dat hoeven niet per se gedichten te zijn, maar juist voor gedichten wordt vrij baan gemaakt, al het andere wordt weggestopt, behalve de gedichten. Wat het potlood niet op papier zet, wat wegraakt of blijft hangen, is onherroepelijk verloren. Ik ben niet rouwig om alles wat er op die manier verloren is gegaan. Ik heb een aanzienlijke reserve. Wat daar nog over is, wat daar nog ligt te wachten, wil ik niet weten. Al mijn levenservaring waarschijnlijk, bepaalde feiten, opinies, aforismen van anderen en scherpzinnigheden van mijzelf. Hoewel ik ze niet altijd heb onthouden, heb ik de uitspraken, bespiegelingen en opvattingen van dichters en dichteressen altijd met beroepsmatige interesse gevolgd. Maar dat zit allemaal in dat zwarte gat, waar ik niet bij kan. Ik kan alleen beschikken over brokstukken, versregels die plotseling onder mijn pen verschijnen. Dan kan ik ademhalen en schrijf ik poëzie. Anna Andrejevna Achmatova zei eens tegen Mezjirov: ‘Vinokoerov is een goede dichter, maar zonder mysterie’. Wat wil dat zeggen? Dat wil zeggen, dat in de gedichten van Vinokoerov alles bij voorbaat bekend is, dat er niets onverwachts meespeelt, dat hij de stilte van de woorden niet geprikkeld heeft. Ooit voelde Poesjkin, de improvisator die hij was, de nabijheid van God. Vinokoerov schond de wet van het mysterie die het begin van een literair werk bepaalt, hij vertrouwde meer op de logica en de grammatica dan op reeds rijmende verzen die plotseling uit de diepten van het bewustzijn opduiken. Velen beschouwen gedichten als een wonder, een raadsel. Ik zie dat anders, de verschijning van gedichten op het papier is voor mij op een volstrekt materialistische wijze afdoende verklaarbaar. Gedichten komen in een schrift terecht doordat ze worden opgeschreven. Deze fixatie is uniek en is aan andere wetten onderhevig dan de gewone spreektaal. Mandelstam en Majakovskij herkauwden hun

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 97 gedichten terwijl ze door de kamer of door de stad liepen. In de hersenen ligt het centrum van het schrijven niet op dezelfde plaats als dat van het gesproken woord. Het geluidssignaal dat uit het strottehoofd komt moet de lippen passeren om terug te keren naar de hersenen alvorens het geschreven wordt. Dat is puur een controlemechanisme, je schrijft uiteindelijk niet altijd precies op wat er gezegd is en mondeling herhaald. Soms wordt de aandacht afgeleid door vreemde gedachten die niets met metrum en rijm te maken hebben. Maar die gedachten storen het creatieve proces niet. Als het maar sterk genoeg is om te zorgen dat het gedicht ten einde toe geschreven wordt.

Jaren '70

Ik hoop dat er nog een moment komt waarop mijn gedichten in chronologische volgorde gedrukt zullen worden en dat dan deze aantekeningen, een soort dagboek, een kroniek van mijn ziel, zullen verschijnen.

VERTALING: THIJS HENDRIKS

De Camee

In 't hellend vlak van berg en tijd Sneed ik jouw beeld voor de eeuwigheid.

Betrouwbaarder dan een penseel Zijn immers beitel en houweel.

In 't land van mannen en van ijs, Van vroege rimpels en vroeg grijs,

Heb ik dit vrouwelijk gelaat Geschapen als een wanhoopsdaad.

Ik heb de rots met jouw portret, Toen in een ring van sneeuw gezet.

En wolken om de ring gedaan Om niet van weemoed te vergaan.

(Vertaling: Marja Wiebes en Margriet Berg)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 98

Jacq Vogelaar Een tekenschrift in plaats van een vergeetboek Jefrosina Kersnovskaja's geïllustreerde kampleven

Van de Siberische kampen - de zogenaamde heropvoedingskampen in het Noordoosten van de Sovjetunie en de goud-, tin- en steenkoolmijnen in de poolstreek - bestaat er weinig foto- en beeldmateriaal. Dat maakt de vijftienhonderd pagina's tekeningen van Euphrosinia Kersnovkaja zo bijzonder. Op aansporen van haar moeder tekende zij in de jaren zestig een kroniek van haar ervaringen in sovjetgevangenissen en kampen, van 1940 tot de dood van haar moeder in 1964. Pas in 1959 vonden moeder en dochter elkaar terug, nadat ze van elkaar gescheiden waren in juni 1940, toen Bessarabië (het huidige Moldavië, in die tijd nog een deel van Roemenië) door de Russen ‘bevrijd’ werd; in 1918 was de adellijke familie Kersnoskaja voor het bolsjewisme uit Odessa naar een landgoed in Bessarabië gevlucht. Frosia tekende haar beeldverhaal van de Goelag met kleurpotlood en aquarelverf op ruitjespapier van schoolschriften; de geschreven tekst maakte deel uit van de tekeningen. Een selectie verscheen in 1991 in de Sovjetunie onder de titel Rotsschilderingen; Kersnovskaja stierf kort voor een uitgebreidere Franse uitgave in kleur, met een vertaling van de tekst: Coupable de rien. Chronique illustrée de ma vie au goulag (1994, Plon). Op de laatste afbeelding van die uitgave zit Frosia met twee krukken onder haar armen voor het graf van haar moeder. Daaronder schrijft zij: ‘Moeder. Je hebt mij gevraagd de geschiedenis van deze droeve “leerjaren” te schrijven. Ik heb je wens ingewilligd, of liever ik heb je laatste wil vervuld. Maar misschien was het beter geweest als dat alles in het vergeetboek was geraakt.’ Die verzuchting lijkt de echo van een opmerking die ze maakt in een tekening van waarschijnlijk eind 1945 waarop zij zichzelf als verpleegster toont op de rand van een ziekbed waarin een man ligt die zich met de armen om zijn hoofd van haar wegdraait; ze is bezig met iets op te schrijven. Augustus 1944 was ze in Norilsk, waar ze deel uitmaakte van een bouwploeg in het kamp, met een bloedvergiftiging aan haar been in het hospitaal beland en was daar als hulpverpleegster gebleven, onder meer op de afdeling besmettelijke ziekten. Onder de zieken waren nogal wat krijgsgevangenen, Russische soldaten

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 99 die gewond door de Duitsers gevangengenomen waren, in concentratiekampen hadden gezeten en bij hun bevrijding als ‘landverraders’ volgens artikel 58-1b tot 15, 20 of 25 jaar kamp veroordeeld werden. Kersnovskaja vertelt dat ze hardnekkig weigerden naar hun familie te schrijven, omdat die al ooit een overlijdensbericht hadden ontvangen en genoeg gehuild; en misschien kregen de kinderen als oorlogswezen een uitkering. Kersnovskaja, op dat moment eind dertig, kon en wilde hen niet geloven, ze haalde hen over te schrijven of schreef zelf een brief, waarvoor ze ook nog de postzegels kocht: ‘Te denken dat ik een goede daad verrichtte! Wat was ik toch naïef! Het zou veel beter geweest zijn voor iedereen als ze dood gebleven waren...’ Zo spontaan als ze toen wilde helpen, zo direct was ze in al haar reacties: als ze onrecht ziet of zich beledigd voelt, reageert ze onmiddellijk; ze slaat er nogal eens op los, wat ze moet bezuren met geïsoleerde opsluiting, achterhouding van het voedselrantsoen, hernieuwde veroordelingen. Vanaf februari 1941 tot 1952 gaat ze van de ene gevangenis naar de andere, van het ene kamp naar het andere. In februari 1942 gaat ze op de vlucht. Ze besluit tot die waanzinnige onderneming als ze de sadist die haar van de lijst met broodrantsoenen geschrapt heeft, niet heeft durven doodslaan, hoewel ze met een bijl in haar hand vlak achter hem in zijn kamer stond; ook voor zelfmoord schrikt ze terug: ‘Voor mij de tajga en waarschijnlijk de dood. Ook achter mij de dood. Een dood als slaaf, een dood als vrij mens. Mijn keuze was gemaakt.’ Vijf maanden lang rent ze op haar eentje, vaak ook nog in haar blootje, door rivierbeddingen, moerasgebied, de naaldwouden van de tajga. Het grootste gevaar zijn niet de rivieren, de honger, de kou, zelfs niet de luizen, maar de inwoners van de dorpen langs de rivier de Ob, ‘en ik begreep dat de mensen veel gevaarlijker waren dan de bedreigende en genadeloze, maar rechtvaardige natuur: wanneer je met de natuur strijd levert, kun je winnen dank zij moed. Terwijl je met mensen listen moet gebruiken; en in die strijd was ik ongewapend.’ In haar argeloosheid gaat ze de dag vóór 1 mei, waarop in Siberië het werk op het land begint, een kolchos binnen, ‘De weg van Lenin’ geheten (het lijkt wel een verhaal van Platonov). Op het land had ze roestende werktuigen zien staan en omdat ze die verspilling betreurde, wilde ze haar diensten aanbieden. Onmiddellijk wordt ze van spionage beschuldigd en naar de sovjet van het dorp gebracht; met een listige leugen weet ze weg te komen en vervolgt haar vluchtroute tot ze in een ander rustiek sovjetdorp weer wordt opgepakt en tussen andere ‘misdadigers’ opgesloten. Met echte criminelen krijgt ze te maken in de doorgangsgevangenis in Novosibirsk. Maar haar opstandigheid neemt niet af: als ze een lange lijst van beschuldigingen moet ondertekenen, schrijft ze daar met grote letters

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 100

‘LEUGEN’ onder. Door een volkstribunaal wordt ze, nadat ze haar aanklagers met verwijzing naar Marx en Engels op de fouten van het sovjetsysteem heeft gewezen, ter dood veroordeeld; ze weigert een gratieverzoek in te dienen, de doodstraf wordt in tien jaar kamp omgezet, een kamp waar burgers door werk worden heropgevoed. Tot 1952 zou Kersnovskaja in verschillende strafkampen verblijven, onder meer werkzaam bij de aanleg van een spoorlijn bij de poolcirkel met tussendoor nog eens een nieuwe veroordeling op basis van een valse aangifte. Toen ze vrijkwam bleef ze in de mijn werken als vrijwilliger, begon te tekenen en werd toen weer beschuldigd van anti-sovjetpropaganda, inmiddels was het 1960, ten tijde van de dooi onder Chroetsjov. Daarna had ze toch nog de kracht dat alles op te tekenen. ‘Ik weet niet hoe het komt, maar alle ongelukkige dingen eindigen altijd in mijn voordeel,’ zegt haar heldin Frosia. Kersnovskaja is op zevenentachtigjarige leeftijd - ze is in hetzelfde jaar geboren als Sjalamov - gestorven in haar laatste woonplaats, Essentoeki in de Kaukasus.

Een getekende kaart van haar vluchtroute februari-augustus 1942

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 101

Iedereen moet zich melden voor het appèl... Zelfs de lijken!

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 102

Aankomst in het verbeteringskamp

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 103

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 104

Ondervraging

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 105

Tzvetan Todorov Misbruik van de herinnering

Het bedreigde geheugen

De totalitaire regimes van de twintigste eeuw hebben het bestaan blootgelegd van een gevaar dat men voorheen niet eens had kunnen bedenken, dat van de uitwissing van het geheugen. Zeker, onwetendheid is van alle tijden, net als de systematische vernietiging van documenten en monumenten: we weten, om een voorbeeld uit een ver verleden en van ver weg te noemen, dat de Azteekse keizer Itzcoatl in het begin van de vijftiende eeuw het bevel gaf alle gedenktekens en alle boeken te vernietigen om de traditie op zijn manier te herstellen; de Spaanse conquistadores stelden een eeuw later alles in het werk om op hun beurt alle sporen die van de vroegere grootsheid van de overwonnenen getuigden uit te wissen en te verbranden. Maar omdat deze regimes niet totalitair waren, bedreigden ze alleen maar de officiële opslagplaatsen van de herinnering, terwijl ze heel wat andere vormen, bij voorbeeld de orale vertelkunst of de poëzie, lieten voortbestaan. De dictaturen van de twintigste eeuw hebben begrepen dat men gebieden en mensen kon veroveren door informatie en communicatie in handen te krijgen, en daarom probeerden ze systematisch de herinnering in hun greep te krijgen en die tot in de geheimste uithoeken te controleren. Die pogingen zijn soms mislukt, maar het is zeker dat in andere gevallen (die we per definitie niet kunnen achterhalen) de sporen van het verleden met succes zijn uitgewist. Voorbeelden van een minder perfecte controle over de herinnering zijn er vele; ze zijn bekend. ‘De hele geschiedenis van het Duizendjarige Rijk kan herlezen worden als een oorlog tegen de herinnering,’ schrijft Primo Levi terecht (in De verdronkenen en de geredden); maar hetzelfde kan gezegd worden van de Sovjet-Unie of communistisch China. De sporen van wat er bestaan heeft zijn ofwel goed uitgewist ofwel onherkenbaar veranderd; leugens en verzinsels hebben de plaats van de werkelijkheid ingenomen; er is het verbod om de waarheid te zoeken en te verspreiden, en tot dat doel wordt geen middel geschuwd. Men graaft lijken op in de concentratiekampen om ze te verbranden en de as te verstrooien; foto's die geacht worden de waarheid te vertellen

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 106 worden listig geretoucheerd om lastige herinneringen te verwijderen; men herschrijft de Geschiedenis bij iedere wisseling van de macht en men verzoekt de lezers van de encyclopedie zelf de ongewenste pagina's eruit te scheuren; men schiet de meeuwen van de Solovki-eilanden dood zodat ze geen boodschappen van gedetineerden kunnen overbrengen. De noodzakelijke verhulling van daden die nochtans als essentieel worden beschouwd, leidt tot paradoxale standpunten zoals de beroemde uitspraak van Himmler over de Endlösung demonstreert: ‘Dit is een schitterende pagina van onze geschiedenis die nooit geschreven is en nooit geschreven zal worden.’ Omdat totalitaire regimes vóór alles op de controle over de informatie uit zijn, stellen ook hun tegenstanders van meet af aan alles in het werk om die politiek te doen mislukken. Het totalitaire regime kennen en begrijpen, en in het bijzonder de meest extreme instellingen ervan, de kampen, is voor de gedetineerden allereerst een middel tot overleven. Maar er is meer: de wereld informeren over de kampen is het beste middel om ze te bestrijden; geen prijs is daartoe te hoog. Om die reden sneden de gevangenen in Siberië een vinger af en bevestigden die aan een van de boomstammen die ze de rivier af lieten drijven; beter dan een fles die in zee wordt gegooid, gaf zo'n vinger aan degene die hem vond te kennen door wat voor soort houthakker de boom was geveld. Het verspreiden van informatie kan mensenlevens redden: de deportatie van joden uit Hongarije stopt omdat Vrba en Wetzler erin slagen Auschwitz te ontvluchten en rapport uit te brengen van wat daar gebeurt. Daar zijn geen geringe risico's mee verbonden: omdat hij vertelde wat hij had meegegemaakt, zou Anatoli Martsjenko, een oudgediende van de Goelag, weer in het kamp belanden en er de dood vinden. Het is dus niet moeilijk te begrijpen waarom de herinnering zo'n hoog aanzien geniet in de ogen van alle tegenstanders van het totalitarisme, waarom elke poging tot herinnering, hoe gering ook, onderdeel vormde van het antitotalitaire verzet (zo diende het Russische woord pamjat', herinnering, voordat het door een antisemitische organisatie werd geconfiskeerd, als titel voor een opmerkelijke samizdat-publicatiereeks: toen al werd de reconstructie van het verleden als een vorm van oppositie tegen het regiem waargenomen).

Morfologie

Maar in algemene termen gesteld worden de onvoorwaardelijke lofzang op de herinnering en het rituele brandmerken van het vergeten zelf problematisch. Alles wat op het totalitaire verleden betrekking heeft, is emotioneel zeer beladen, en de slachtoffers ervan staan wantrouwend tegenover pogingen tot verheldering en de oproep eerst te analyseren en

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 107 dan pas te oordelen. Maar er staat bij de herinnering te veel op het spel om haar over te laten aan enthousiasme of woede. Om te beginnen moeten we één ding nog eens duidelijk stellen, namelijk dat het tegendeel van herinneren niet vergeten is. De twee begrippen die tegenover elkaar staan zijn uitwissen (vergeten) en bewaren; herinnering is altijd onvermijdelijk een wisselwerking tussen beide. Een volledig herstel van het verleden is natuurlijk onmogelijk (iemand als Borges heeft het uitgebeeld in zijn geschiedenis van Funes el memorioso) en is trouwens iets verschrikkelijks; herinnering is noodgedwongen een selectie. Het is daarom heel verwarrend dat het vermogen van computers om informatie te bewaren ‘geheugen’ wordt genoemd: die capaciteit mist een wezenlijk kenmerk van het geheugen, namelijk selectie. Het willekeurig bewaren van alles en nog wat is nog geen herinneringswerk. Wat wij de Hitler- en Stalinbeulen verwijten is niet dat ze bepaalde dingen uit het verleden wel onthouden, maar niet alles - we doen zelf niet anders; wat we hun verwijten is dat zij menen te kunnen uitmaken welke dingen onthouden moeten worden. Ten aanzien van de tegenstelling uitwissen en bewaren, is dan een eerste onderscheid dat tussen het ophalen van het verleden [recouvrement] en vervolgens het gebruik maken van het verleden. Want tussen die twee handelingen bestaat niet zomaar een automatische verbinding: eisen dat het verleden in kaart wordt gebracht en herinneringen opgehaald worden, zegt nog niet welk gebruik we ervan zullen maken. Maar dat onderscheid betekent evenmin dat ze strikt gescheiden zijn. Omdat geheugen selectie is, moet er dus uit alle informatie die ontvangen wordt gekozen worden volgens bepaalde criteria; en die criteria, of ze bewust zijn of niet, dienen waarschijnlijk ook om richting te geven aan het gebruik dat wij van het verleden maken. Maar vanuit een ander gezichtspunt, dat van de legitimiteit en niet meer van de oorsprong, is er wel degelijk discontinuïteit: een verkeerd gebruik is niet goed te praten met een beroep op de noodzaak zich iets te herinneren. (...) Ook in het individuele gevoelsleven is verwerking van het verleden iets onmisbaars; dat wil niet zeggen dat het verleden het heden moet bepalen, maar integendeel dat iemand vanuit het heden uitmaakt welk gebruik hij van het verleden maakt. Het zou uitermate wreed zijn mensen voortdurend aan pijnlijke dingen in hun verleden te herinneren; er bestaat ook een recht op vergeten. Euphrosina Kersnovkaja schrijft, aan het eind van haar getekende kroniek van de twaalf jaar die ze in de Goelag heeft doorgebracht: ‘Moeder. Je hebt mij gevraagd de geschiedenis van deze droeve “leerjaren” te schrijven. Ik heb je laatste wil vervuld. Maar had dat alles niet beter aan de vergetelheid prijsgegeven

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 108 kunnen worden?’ Jorge Semprun vertelt in Schrijven of leven hoe op een gegeven moment het vergeten hem heeft genezen van zijn concentratiekampervaring. Iedereen heeft het recht daartoe te besluiten. Dat wil niet zeggen dat het individu zich helemaal los kan maken van zijn verleden en er naar believen vrijelijk gebruik van kan maken. Maar laten we terugkeren naar het openbare leven en luisteren naar het verhaal van Amerigo Vespucci, de ontdekker van het Amerikaanse continent. Na de ontmoetingen beschreven te hebben van de Europeanen met de inheemse bevolking, die nu eens op samenwerking en dan weer op een confrontatie uitliepen, bericht hij dat verschillende inheemse groepen onder elkaar erg vaak oorlog voeren. Wat is daarvan de reden? Vespucci heeft de volgende verklaring: ‘Ze vechten niet om de macht of om hun gebied uit te breiden, ze worden ook niet door een of andere irrationele afgunst gedreven, maar strijden vanwege oude haatgevoelens die zich lang geleden in hen genesteld hebben.’ Aan dat bijna mythische voorbeeld van misbruik van het geheugen kunnen we moeiteloos allerlei actuele voorbeelden toevoegen. Een van de voornaamste rechtvaardigingen die de Serviërs geven voor hun agressie tegen de andere volkeren van ex-Joegoslavië is ontleend aan de Geschiedenis: het lijden dat ze nu veroorzaken is alleen maar een revanche voor het lijden dat ze in het verleden hebben ondergaan, recent (de Tweede Wereldoorlog) of lang geleden (in de strijd tegen de mohammedaanse Turken). Als het verleden het heden mag bepalen, wie laat dan zijn territoriale aanspraken op Jeruzalem varen, joden, christenen of moslims? Hadden de Israëliers en Palestijnen die in maart 1988 in Brussel om de tafel zaten geen gelijk toen ze hun overtuiging uitspraken dat om met praten te kúnnen beginnen men het verleden tussen haakjes moest plaatsen? En er gaan overtuigende stemmen op die beweren dat een niet onaanzienlijk deel van de ellende van de Amerikaanse Zwarten niet voortkomt uit de discriminatie waaronder zij nu lijden, maar uit hun onvermogen het traumatische verleden de baas te worden; en uit de daaruit voortvloeiende verleiding, zoals Shelby Steele (in The Content of Our Character) schrijft, ‘het lijden uit het verleden te gebruiken als bron voor macht en privileges’.

Herinnering en rechtvaardigheid

De hypothese die ik hier nader wil bekijken is dat we het gebruik van het geheugen kunnen analyseren op grond van de verschillende vormen van herinnering. De gebeurtenis die wordt opgehaald kan op een letterlijke of op een exemplarische manier gelezen worden. Die gebeurtenis wordt letterlijk bewaard zoals ze heeft plaats gehad (wat niet hetzelfde is als waar gebeurd) en blijft een onovergankelijk, op zichzelf besloten

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 109 feit. Ik breng zo een continuïteit tot stand tussen het wezen dat ik toentertijd was en degene die ik nu ben, of tussen het verleden en het heden van mijn volk, en ik ga ervan uit dat het oorspronkelijke trauma nog altijd van invloed is op alle momenten van het leven. Of ik besluit, zonder het bijzondere aan iets dat heeft plaatsgevonden te ontkennen, die gebeurtenis als ze eenmaal in de herinnering is teruggehaald, te gebruiken als een algemener voorbeeld om nieuwe situaties te begrijpen. Het gaat om twee vormen van herinnering want in beide gevallen wordt iets van het verleden bewaard. Maar doorgaans gebruikt men daarvoor twee verschillende begrippen: de letterlijke herinnering noemt men dan gemakshalve herinnering en de exemplarische herinnering heet dan rechtvaardigheid [justice]. Inderdaad is het recht het resultaat van een veralgemening van een persoonlijk vergrijp en neemt daarom de vorm aan van de onpersoonlijke wet die wordt toegepast door een anonieme rechter, die zich niets gelegen laat liggen aan de persoon van degene die een vergrijp pleegt of aan de persoon tegen wie het wordt gepleegd. Slachtoffers hebben er natuurlijk moeite mee dat ze gereduceerd worden tot een van de vele gevallen waarop dezelfde regel wordt toegepast, terwijl de geschiedenis die hun is overkomen volstrekt uniek is, en ze kunnen, zoals vaak het geval is bij ouders van verkrachte of vermoorde kinderen, het betreuren dat de misdadigers de ultieme straf ontlopen, de doodstraf. Dat is de prijs die voor rechtvaardigheid betaald wordt, en het is geen toeval dat het recht niet wordt toegepast door degenen die het misdrijf hebben ondergaan: dank zij de ‘ont-individualisering’ treedt de wet als het ware in werking. Het individu dat zoals dat heet de rouw niet kan verwerken, dat er niet in slaagt de realiteit van zijn verlies onder ogen te zien en de schok te boven te komen, dat het verleden levend houdt in plaats van het in het heden te integreren, dat beheerst wordt door de herinnering zonder die te baas de worden (en dat is op allerlei manieren het geval met al degenen die in de dodenkampen hebben geleefd), dat individu is werkelijk te beklagen en heeft hulp nodig: het veroordeelt zich ongewild tot uitzichtloze wanhoop of zelfs waanzin. De groep die zich niet weet los te rukken van de kwellende herinnering aan het verleden, dat des te moeilijker te vergeten is naarmate het pijnlijker is, of degenen die binnen die groep aansporen zo te leven, verdienen minder sympathie: ditmaal dient het verleden om het heden te verdringen, en die verdringing is niet minder gevaarlijk dan de andere. Allen hebben er recht op, hun verleden terug te vinden, dat is waar, maar dat is nog geen reden om een cultus van de herinnering om de herinnering te maken; de herinnering sacraliseren is een manier om haar onvruchtbaar te maken. Als het verleden eenmaal is hersteld, moet men de vraag stellen op welke manier men er gebruik van zal maken en tot welk doel?

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 110

Uitzonderlijk, onvergelijkelijk, superlatief

Toch zijn er velen die de exemplarische herinnering afwijzen. Hun gebruikelijke argument is: de gebeurtenis waarover wij het hebben is absoluut uitzonderlijk, volkomen uniek, en als u haar met andere wilt vergelijken, komt dat alleen maar doordat u haar wenst te banaliseren of anders de ernst ervan wilt afzwakken. Dat argument wordt juist vaak gebruikt in het debat over de jodenmoord die door de nazi's bedreven werd tijdens de Tweede Wereldoorlog, over wat men ook wel, om het uitzonderlijke ervan te benadrukken, de holocaust of de Shoah noemt. Zo was het onderwerp van een door het museum van Auschwitz georganiseerd congres dat ik in december 1993 bezocht: ‘Het unieke en onvergelijkelijke van de holocaust.’ Zeggen dat een gebeurtenis zoals de jodenmoord tegelijk uitzonderlijk en onvergelijkelijk is, is een bewering waarachter waarschijnlijk een andere schuilgaat, want naar de letter genomen is ze of te banaal of absurd. Natuurlijk is elke gebeurtenis, en niet alleen de meest traumatiserende, volstrekt uitzonderlijk. Is in dat verband de nagenoeg algehele vernietiging van de bevolking van een heel continent, Amerika, in de zestiende eeuw niet uniek? Is het massaal tot slaaf maken van de bevolking van een ander continent, Afrika, niet uniek? Is de opsluiting van vijftien miljoen gedetineerden in de stalinistische kampen niet uniek? En je zou er aan toe kunnen voegen dat de vrolijke gebeurtenissen goedbeschouwd niet minder uniek zijn dan de verschrikkingen. Tenzij men onder ‘vergelijking’ gelijkheid of minstens gelijkwaardigheid verstaat, is ons niet duidelijk op grond van welk principe men in het publieke debat elke vergelijking van de ene met de andere gebeurtenmis kan afwijzen. Ik heb het over ‘publiek debat’ want het is duidelijk dat in andere omstandigheden vergelijkingen ongepast of zelfs beledigend kunnen zijn. Je gaat iemand die zojuist z'n kind heeft verloren niet zeggen dat zijn verdriet te vergelijken is met die van vele andere ongelukkige ouders. Maar voor een rationeel debat is de vergelijking het enige middel om het unieke van een gebeurtenis vast te stellen: hoe kun je beweren dat een verschijnsel uniek is als je het nooit met iets anders vergeleken hebt? We willen niet zijn zoals de echtgenote van Usbek in de Lettres persanes van Montesquieu, die hem in één adem zegt dat hij de mooiste man is en dat zij nog nooit een andere gezien heeft. Wie het over vergelijking heeft, zegt overeenkomsten én verschillen. Als we het over de wandaden van het nazisme hebben, schieten ons verschillende vergelijkingen te binnen, en die maken het allemaal - min of meer natuurlijk - mogelijk om tot een beter begrip te komen. Bepaalde kenmerken vinden we terug in de volkerenmoord van de Armeniërs, andere in de sovjetkampen, weer andere in de slavernij van de Afrikanen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 111

Uiteraard moeten we enkele voorzorgsmaatregelen nemen; maar die behoren tot de orde van het gezond verstand. Het is bij voorbeeld duidelijk dat historische realiteiten (Hitler-regime en Stalin-regime om ons tot dit buitengewoon gevoelige voorbeeld te beperken) niet verward moeten worden met de ideologische zelfrechtvaardiging waarvoor deze regimes hebben gekozen: het is één ding om twee doctrines, nazisme en leninisme, met elkaar te vergelijken, iets heel anders is de vergelijking van Auschwitz en Kolyma. Ook moeten we eraan herinneren dat vergelijken nog niet betekent verklaren (door middel van een causale relatie), laat staan verontschuldigen: de nazi-misdaden kunnen niet verklaard worden door de stalinistische misdaden, evenmin omgekeerd, en zoals men vaak gezegd heeft maakt het bestaan van de ene misdaad het bedrijven van de andere niet minder schuldig. De opening van de geheime sovjetarchieven, waarvan we al een voorproefje hebben, zal ons zeker veel leren over de geheime medeplichtigheid die de twee regimes in de jaren dertig van onze eeuw met elkaar verbond; dat doet niets af aan de absolute veroordeling van elk van hun misdaden. Men kan denken dat een gebeurtenis als de jodenvernietiging gekenmerkt wordt door haar ‘unieke bijzonderheid’ en niet te vergelijken is met ‘welke andere gebeurtenis in het verleden, het heden of de toekomst ook’, maar men kan niet tegelijkertijd stellen dat het verleden voor ons een les moet zijn en dat het absoluut niet met het heden vergeleken kan worden: wat uitzonderlijk is leert ons niets voor de toekomst. Als een gebeurtenis uniek is, kan men haar in de herinnering bewaren en ernaar handelen, maar ze kan niet als sleutel dienen voor een andere gelegenheid; en als wij, omgekeerd, in een gebeurtenis uit het verleden een les lezen voor het heden, is dat omdat we in beide gebeurtenissen gemeenschappelijke kenmerken zien. Wil men collectief gebruik maken van de individuele ervaring, dan moet men onderkennen wat deze met die van anderen gemeen heeft. Proust, de grote kenner van het geheugen, had die rolverdeling goed in de gaten: ‘Je leert er niets van,’ schreef hij, ‘omdat je niet tot het algemene kunt afdalen en je je altijd inbeeldt dat je met een ervaring te maken hebt die geen precedent heeft in het verleden.’ Dat zijn principes die vanzelfsprekend lijken, maar we weten allemaal dat wanneer ze op het nationaal-socialisme worden toegepast, de emoties hoog oplopen en iedereen van mening verschilt. Aan de ene kant stelt men, zoals ik onlangs in een kleine brochure las die verspreid werd door een vereniging van gedeporteerden in Frankrijk: ‘Het nazisysteem heeft geen equivalent in de Geschiedenis. Het kan met geen enkel ander regime vergeleken worden, hoe “totalitair” of zelfs wreed het ook is.’ Aan de andere kant schermt men met vergelijkingen, alsof

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 112 vergelijken hetzelfde is als rechtvaardigen of minimaliseren van wat er gedaan is. Het gaat hier duidelijk niet om een abstract debat over wetenschappelijke methodologie. Maar waarover dan wel? Wanneer men iets een ‘uitzonderlijk’ kenmerk noemt, heeft men doorgaans een overtreffende, superlatieve eigenschap op het oog: men stelt dat het de grootste of ergste misdaad is uit de geschiedenis van de mensheid; wat trouwens een oordeel is dat alleen op basis van vergelijking mogelijk is. In onze tijd is het Hitlerdom de belichaming bij uitstek geworden van het kwaad: zoals de zojuist geciteerde brochure zegt, het ‘blijft het symbool van de absolute verschrikking’. Dat treurige privilege heeft tot consequentie dat elke andere gebeurtenis die men ermee kan vergelijken op haar beurt wordt waargenomen in verhouding tot dat absolute kwaad. Het kwaad krijgt twee tegengestelde betekenissen, al naar gelang men het bekijkt vanuit het hitlerisme of het stalinisme: voor een Hitleraanhanger ziet elke vergelijking eruit als een excuus, voor een stalinist als een beschuldiging. In werkelijkheid liggen de zaken wat ingewikkelder, want in elk kamp moet men een onderscheid maken tussen beulen en slachtoffers; of nauwkeuriger, want het verstrijken van de tijd maakt dat we steeds minder met de feitelijke slachtoffers of beulen te maken hebben, maar met groepen die om nationale of ideologische redenen, al is het maar onbewust, zich in de ene of de andere rol herkennen. Dat brengt ons ertoe een onderscheid te maken tussen vier typische reacties ten aanzien van de vergelijking tussen Auschwitz en Kolyma, waarbij de beulen van de ene kant dicht bij de slachtoffers van de andere kant komen: 1. - De ‘beulen’ van de Hitlerkant zijn vóór vergelijking, want die dient hun als excuus. 2. - De ‘slachtoffers’ van de Hitlerkant zijn tegen vergelijking, omdat ze er een excuus in zien. 3. - De ‘beulen’ van de Stalinkant zijn tegen vergelijking, want ze zien er een beschuldiging in. 4. - De ‘slachtoffers’ van de Stalinkant zijn vóór vergelijking, want ze kunnen die gebruiken ter beschuldiging.

Uiteraard zijn er uitzonderingen op dit psycho-politieke schema, daar kom ik nog op terug. Maar in eerste instantie is er alle kans dat we de mening van iemand over dit onderwerp kunnen voorspellen als we weten in welke groep die persoon zich herkent. De dissidenten en tegenstanders van het communistische regime in de afgelopen decennia bij voorbeeld vonden de vergelijking vanzelfsprekend, zozeer zelfs dat de latere president van Bulgarije, Jéliu Jélev, toen nog een onbekend historicus, ter bestrijding van het communistische regime in Bulgarije kon volstaan met het schrijven van een werk over de politieke bewegin-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 113 gen in de jaren dertig in West-Europa en dat de titel Het Fascisme te geven. De officiële censuur begreep het understatement perfect en verbood prompt het boek, met als gevolg dat Jélev zijn baan kwijtraakte! In zijn voorwoord bij de heruitgave van het boek in 1989, na de val van de communistische regimes, had Jélev, die nu 't beestje bij zijn naam kon noemen, het nog steeds over de ‘volstrekte coïncidentie van twee varianten van een totalitair regime, de fascistische versie en de onze, de communistische’; als er per se een onderscheid gemaakt moest worden, dan viel dat ten gunste van het fascisme uit: ‘Niet alleen zijn de fascistische regimes sneller ineengestort, maar ze zijn later tot stand gekomen wat alleen maar bewijst dat ze een bleke imitatie, een plagiaat waren van het werkelijke, authentieke, volledige totalitaire regime.’ Degenen die zich verwant voelen met communistische opvattingen of systemen, in het Oosten en in het Westen, zijn tegen de vergelijking; net als degenen die zich herkennen in de joodse slachtoffers van het hitlerisme. De Duitsers kunnen zich spiegelen aan de twee soorten houdingen die het hitlerisme oproept en kunnen, zoals de recente ‘Historikerstreit’ illustreert, een voorkeur uitspreken voor hetzij de overeenkomsten hetzij de verschillen tussen de twee regimes. De groepen 2 en 3 staan dus aan de kant van de letterlijke herinnering; de groepen 1 en 4 aan die van de exemplarische herinnering.

Het exemplarische

Laten we nog even terugkomen op het exclusieve gebruik van het superlatief. We hoeven ons, denk ik, niet bezig te houden met de hit-parades van het lijden, met de precieze rangordes in de martyrologie. Boven een bepaalde grens blijven de misdaden tegen de mensheid weliswaar specifiek, maar ze zijn elkaars gelijken in de ongenanceerde afkeer die ze oproepen en de absolute veroordeling die ze verdienen; dat geldt volgens mij ook voor de slavernij waaraan de Afrikanen onderworpen zijn, voor de verschrikkingen van de Goelag en die van de nazikampen. Waar is dan het exemplarische nog goed voor? Omdat het geen enkele verdienste is om aan de goede kant van de barricade te gaan staan als er eenmaal een algehele consensus is waar de grens tussen goed en kwaad ligt; lessen uitdelen in moraal is nooit een bewijs van deugdzaamheid geweest. Het is daarentegen ontegenzeggelijk een verdienste als iemand ondanks het eigen ongeluk of dat van zijn naasten oog heeft voor dat van anderen, en niet alleen voor zichzelf de status van slachtoffer opeist. Ik wil dat illustreren aan de hand van enkele figuren die zelf weer exemplarisch mogen heten, niet alleen omdat ze tegen onrecht gestreden hebben maar ook omdat ze zich aan het hierboven geschetste schematisme hebben weten te onttrekken.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 114

David Rousset was een politieke gevangene, gedeporteerd naar Buchenwald; hij heeft het geluk gehad dat hij het overleefde en naar Frankrijk is teruggekeerd. Hij heeft ettelijke boeken geschreven waarin hij een poging deed om de wereld van het concentratiekamp te analyseren en te begrijpen; hij is door die boeken bekend geworden. Maar daar bleef het niet bij; op 12 november 1949 publiceert hij een oproep aan voormalige gedeporteerden van de nazikampen om het onderzoek ter hand te nemen naar de nog altijd in bedrijf zijnde sovjetkampen. Die oproep slaat in als een bom: de communisten zijn sterk vertegenwoordigd onder de oudgevangenen en de keuze tussen twee soorten loyaliteit is niet gemakkelijk. Tengevolge van de oproep splijten nogal wat verenigingen van gedeporteerden in tweeën. De communistische pers overlaadt Rousset met beledigingen, wat hem ertoe brengt een proces wegens smaad aan te spannen, dat hij wint. Hij wijdt vervolgens een aantal jaren van zijn leven aan de strijd tegen de communistische concentratiekampen, hij verzamelt en publiceert informatie erover. Als Rousset de voorrang had gegeven aan de letterlijke herinnering, zou hij zich de rest van zijn leven begraven hebben in zijn verleden, bezig zijn geweest met het verzorgen van zijn eigen wonden en het koesteren van wrok ten opzichte van degenen die hem onvergetelijk lijden hadden bezorgd. Maar door de voorkeur te geven aan de exemplarische herinnering, koos hij ervoor, de les van het verleden te gebruiken om iets in het heden te doen, in een situatie waar hij niet direct bij betrokken was en die hij alleen bij analogie of van buitenaf kende. Dat zag hij als zijn plicht van oudgevangene en om die reden richtte hij zich eerst en vooral tot andere voormalige gedeporteerden. ‘Jullie kunnen die rechtersrol niet weigeren,’ schrijft hij. ‘Het is juist jullie belangrijkste taak als voormalige politieke gevangenen. Anderen, die nooit in een concentratiekamp hebben gezeten, kunnen ter verdediging een gebrek aan verbeelding aanvoeren en stellen dat ze niet ter zake kundig zijn. Maar wij zijn beroeps, wij zijn specialisten. Dat is de prijs die we moeten betalen voor het overschot aan leven dat ons is toegekend.’ Het is de plicht van voormalige gedeporteerden onderzoek te doen naar de huidige kampen. Een dergelijke keuze impliceert inderdaad dat men de vergelijking tussen nazikampen en sovjetkampen accepteert. Rousset weet welke risico's ermee verbonden zijn. Bepaalde verschillen zijn onoverkomelijk: in de Sovjet-Unie of daarbuiten bestaan geen vernietigingskampen; die kunnen op geen enkele manier geëxtrapoleerd of veralgemeend worden. Maar daarom kunnen ze nog niet herleid worden tot één daad in het heden, alleen maar tot stomme verbazing en eindeloos medelijden met de slachtoffers ervan. Beide regimes hebben het verschijnsel con-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 115 centratiekamp met elkaar gemeen, en andere verschillen, hoe reëel ook, rechtvaardigen niet dat men ze niet met elkaar vergelijkt. Er duikt dan een tweede vraag op: moet men het lijden in de kampen niet in een veel algemener verband zien als iets dat deel uitmaakt van het ‘universele eeuwenoude leed der volkeren’, van alle ongeluk, alle onrechtvaardigheid? De exemplarische herinnering loopt inderdaad het gevaar van een universele analogie, waarbij alle ellende-katjes grauw zijn. Daardoor raakt men onvermijdelijk verlamd door onmacht ten aanzien van zo'n enorme taak, maar bovendien miskent men het feit dat de kampen niet zomaar een onrecht te midden van andere voorstellen maar de laagste daad waartoe menselijke wezens in de twintigste eeuw hebben kunnen vervallen. Zoals Rousset tijdens zijn proces zei: ‘De ellende van het concentratiekamp is mateloos naast alle andere vormen van ellende.’ (Pour la vérité sur les camps concentrationnaires, 1990) De exemplarische herinnering veralgemeent een bepaalde gebeurtenis, maar alleen tot op zekere hoogte; ze laat niet het eigene van de feiten verdwijnen, ze brengt alleen sommige feiten in verband met andere, ze trekt vergelijkingen die overeenkomsten en verschillen laten zien. En ‘mateloos’ wil niet zeggen ‘verbandloos’: het extreme is in de kiem in het alledaagse aanwezig. Niettemin moeten we onderscheid kunnen maken tussen kiem en vrucht. In 1957 nam een Franse ambtenaar, Paul Teitgen, een oudgedetineerde van Dachau, ontslag als secretaris van de prefectuur van Algiers, en gaf als verklaring voor zijn besluit dat de sporen van martelingen die hij op het lichaam van Algerijnse gevangenen had waargenomen leken op de sporen van de mishandelingen die hij zelf had ondergaan in de kelders van de Gestapo in Nancy. Was dat een verkeerde vergelijking? Ik wil ook de figuur van Vassily Grossman noemen, de grote joodse Russische schrijver. Het moet hem veel moeite gekost hebben te kiezen tussen de slachtoffers van het ene en het andere regiem en zich meer in de ene groep dan in de andere te herkennen: hij leefde zelf in de Sovjet-Unie en had mettertijd persoonlijk kennis gemaakt met de sovjetmisdaden; maar zijn eigen moeder was als jodin vermoord door de Einsatzkommandos die achter het Duits-Russische front opereerden; deel uitmakend van de eerste Rode Kruis-bataljons had hij met eigen ogen het kamp van Treblinka gezien. In Leven en lot heeft hij de gruwel van beide systemen beschreven, wat ze met elkaar gemeen hadden en waarin ze aan elkaar tegengesteld waren. Maar op een ander moment in zijn leven kreeg hij gelegenheid partij te kiezen, namelijk toen hij naar Erevan ging en alle details te horen kreeg over de Armeense volkerenmoord. Hij beschrijft dan zijn ontmoeting met een oude man die getroffen is door het feit dat een jood zich de tragedie van een ander volk zo-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 116 zeer aantrekt dat hij de geschiedenis ervan wil schrijven. ‘Hij wilde dat een zoon van het getroffen Armeense volk over de joden zou schrijven.’ Bijna op hetzelfde tijdstip kreeg Grossman in zijn keuze gezelschap van een andere grote schrijver van joodse afkomst, de Fransman André Schwarz-Bart die zijn keuze om zich na Le Dernier des Justes bezig te houden met de wereld van de zwarte slaven aldus formuleerde: ‘Een grote rabbi aan wie men vroeg: “De ooievaar werd door joden Hassida (liefdevol) genoemd omdat zij van haar naasten hield, en toch wordt ze gerekend tot de categorie van de onzuivere vogels. Waarom?”, antwoordde: “Omdat zij haar liefde alleen aan haar naasten schonk!”’ Ten slotte noem ik nog een beroemde Pool, Marek Edelman, die zoals men weet een van de leiders is geweest van de opstand van het ghetto in Warschau. Wat ik wil memoreren is zijn lapidaire commentaar op de oorlog in Bosnië-Herzegovina: ‘Het is een postume overwinning van Hitler.’ Moeten we de held van 1943 verwijten dat hij in de val gelopen is van de vermenging? Dat is beslist niet het geval. Edelman wilde zich niet laten voorstaan op zijn rol van slachtoffer van het hitlerisme (of van het stalinisme), maar wilde liever wijzen op het gemeenschappelijke punt, de etnische zuivering, want dat geeft hem de gelegenheid in het heden iets te doen. Het is overbodig, hebben we gezien, zich af te vragen of men de waarheid over het verleden wel of niet moet leren kennen; het antwoord is altijd: ja. Maar het is minder vanzelfsprekend tot welk doel men een beroep op het verleden doet. Om nog eens terug te komen op het proces van David Rousset: degenen die zich verzetten tegen zijn poging om de huidige kampen te bestrijden, waren hun ervaringen niet vergeten. Pierre Daix, Marie-Claude Vaillant-Couturier en de andere communistische ex-gevangenen hadden de hel van Mauthausen of Auschwitz doorgemaakt en de herinnering aan de kampen was in hun geheugen nog altijd volop aanwezig. Als ze weigerden tegen de Goelag te strijden, kwam dat niet door een gebrekkig geheugen maar omdat hun ideologische principes hun dat verboden. Zo was er een communistisch kamerlid dat weigerde op de kwestie in te gaan omdat zij wist ‘dat er in de Sovjet-Unie geen concentratiekampen bestonden’. Daardoor veranderden de ex-gevangenen in ware ‘négationnistes’, nog gevaarlijker dan degenen die tegenwoordig het bestaan van de gaskamers ontkennen, omdat de sovjetkampen nog volop in bedrijf waren en ze publiekelijk aanklagen het enige middel was om ze te bestrijden.

Het cultiveren van de herinnering

Aan het eind van het millennium zijn de Europeanen en vooral de Fransen bezeten van een nieuwe cultus, die van de herinnering. Alsof ze be-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 117 vangen zijn door nostalgie voor een verleden dat zich onherroepelijk verwijdert, wijden ze zich met overgave aan bezweringsriten om dat verleden levend te houden. Het lijkt wel alsof men in Europa elke dag een museum opent en aan activiteiten die nauwelijks iets voorstellen, wordt nu aandacht besteed: in Bretagne plant men een pannekoekmuseum, in Berry een goudmuseum... Er gaat geen maand voorbij zonder dat men een of andere opmerkelijke gebeurtenis herdenkt. Recente processen aangaande misdaden tegen de mensheid en onthullingen over het verleden van bepaalde staatslieden zijn steeds vaker een aanleiding om tot ‘waakzaamheid’ op te roepen en tot de ‘plicht zich te herinneren’. Deze dwangmatige bekommernis om het verleden kan uitgelegd worden als een teken van gezondheid van een land in vredestijd waar gelukkig niets gebeurt (de Geschiedenis voltrekt zich dagelijks in ex-Joegoslavië: wie zou daar willen leven?), of als het nostalgische verlangen naar een voorbije tijd toen ons land een wereldmacht was; maar omdat we nu weten dat zulk een beroep op het geheugen zelf geen enkele legitimiteit heeft zolang men niet nader aangeeft waartoe men de herinnering denkt te gebruiken, kunnen we ons ook afvragen wat de specifieke drijfveren zijn van die ‘strijders voor de herinnering’. (...) In de eerste plaats is de voorstelling die men zich van het verleden maakt niet alleen wezenlijk voor de individuele identiteit - een individu bestaat tegenwoordig uit de beelden die het van zichzelf heeft - maar ook voor de collectieve identiteit. Of men dat nu wil of niet, maar de meeste mensen hebben de behoefte om bij een groep te horen; daarin vinden ze een directe erkenning van hun bestaan. Als ik katholiek, Breton, boer of communist ben, ben ik iemand, word ik niet door het niets opgeslokt. Die behoefte is de keerzijde van de moderne samenleving die steeds homogener wordt door de uitbreiding van de middenklasse en de sociale en geografische mobiliteit van de burgers, zoals ook de samenlevingen onderling door de steeds snellere internationale circulatie van informatie en culturele consumptiegoederen uniformer worden. Het samengaan van die twee voorwaarden - de behoefte aan collectieve identiteit en de afbraak van traditionele identiteiten - is voor een deel verantwoordelijk voor de nieuwe cultus van de herinnering: door zich een gemeenschappelijk verleden aan te meten, kan men profiteren van de erkenning die de groep geniet. Het beroep op het verleden is vooral nuttig wanneer men zich voor het eerst als groep manifesteert: ik behoor tot het zwarte ras, tot het vrouwelijke geslacht, tot de homoseksuele gemeenschap, dus moet ik weten wie dat zijn. Die nieuwe eisen worden des te hartstochtelijker naar voren gebracht door mensen die het gevoel hebben dat ze tegen de stroom in gaan. De herinnering aan het verleden ontlast ons van zorg voor het heden,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 118 dat kan, zoals Rezvani in een van zijn romans schrijft, zo ver gaan dat ‘de herinnering aan rouw ons belet het lijden van anderen te zien, ze rechtvaardigt onze huidige daden in naam van het vroegere lijden’. De Serviërs in Kroatië en Bosnië herinneren graag aan het onrecht dat hun voorouders is aangedaan omdat men daardoor, hopen zij, de wandaden vergeet waaraan zij zich nu schuldig maken; en zij zijn niet de enigen die zo handelen. Een laatste reden voor de nieuwe cultus van de herinnering is dat degenen die eraan deelnemen zich van bepaalde voorrechten binnen de samenleving verzekeren. Een oudstrijder, een oud-verzetsman, een oude held heeft niet graag dat men zijn vroegere heldendaden niet kent, dat is natuurlijk heel normaal. Verrassender, althans op het eerste gezicht, is de behoefte bij andere individuen of groepen om in de rol van vroegere slachtoffers erkend te worden. Wat is er prettig aan om slachtoffer te zijn? Niemand wil uiteraard slachtoffer zijn, iedereen wil het geweest zijn, zonder het nu nog te zijn; allen willen de status van slachtoffer. In het persoonlijke leven is dat een bekend scenario: iemand van de familie maakt zich van de slachtofferrol meester omdat hij zodoende anderen in zijn omgeving de weinig begerenswaardige rol van schuldige kan geven. Wie slachtoffer geweest is krijgt het recht om te klagen, te protesteren en eisen te stellen; tenzij ze elke band met zo iemand willen verbreken, zijn de anderen verplicht daarop te reageren. Het is veel voordeliger in de rol van slachtoffer te blijven dan een vergoeding te krijgen voor het leed dat men heeft ondergaan (aangenomen dat het om werkelijk leed gaat): in plaats van een gerichte voldoening, is men blijvend geprivilegieerd, want zo iemand is verzekerd van de aandacht en dus de erkenning van anderen. Wat geldt voor personen, is nog meer van toepasssing op groepen. Als men het overtuigende bewijs kan leveren dat een bepaalde groep het slachtoffer van onrecht in het verleden is geweest, opent dat in het heden een onuitputtelijke bron van krediet. Omdat de maatschappij erkent dat groepen en niet alleen individuen rechten hebben, profiteren ze daarvan; en hoe groter het onrecht in het verleden, hoe groter de rechten in het heden. In plaats van te moeten vechten voor een speciaal recht, krijgt men het ambtshalve, louter door het feit dat men tot een groep behoort die vroeger benadeeld werd. Vandaar de verwoede strijd, niet om zoals tussen landen de status van meestbegunstigde natie te krijgen, maar om die van meest achtergestelde groep. De Amerikaanse zwarten leveren een duidelijk voorbeeld van dat gedrag. Ongetwijfeld zijn ze het slachtoffer geweest van de slavernij en de naweeën ervan zoals de rassendiscriminatie, toch willen ze de rol van slachtoffer niet kwijt omdat die hun van een blijvend moreel en politiek privilege ver-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 119 zekert. Wat betekenen zes miljoen joden, en ook nog buiten Amerika, roept Louis Farrakhan, leider van The Nation of Islam: ‘De holocaust van het zwarte volk is honderd keer erger geweest dan de holocaust van de joden.’ Eén slachtoffer tegenover anderhalf slachtoffer. De cultus van de herinnering dient niet altijd de rechtvaardigheid; evenmin is ze per se gunstig voor de herinnering zelf. Door Barbie te vervolgen voor wat hij verzetsstrijders heeft aangedaan, verdraaide men niet alleen het recht, dat een onderscheid maakt tussen oorlogsmisdaden en misdaden tegen de mensheid; ook de herinnering bewees men geen dienst: Barbie martelde verzetslieden, dat is een feit, maar dat deden zij ook wanneer zij een Gestapo-officier in handen kregen. Bovendien heeft het Franse leger na 1944 systematisch martelpraktijken toegepast bij voorbeeld in Algerije, maar niemand is daarvoor wegens misdaden tegen de mensheid veroordeeld. Door het eerste proces van dit soort te reserveren voor een Duitse politieman, maakte men trouwens de betrokkenheid van de Fransen bij de nazi-politiek minder zichtbaar, terwijl de landwacht, zoals veel getuigen vertellen, erger was dan de Duitsers. Werd ten slotte de historische betekenis van een dergelijk proces niet vertroebeld door de aanwezigheid van getuigen als Marie-Claude Vaillant-Courier, oudgevangene van Auschwitz, die zich onderscheiden had door zijn verzet tegen de onthullingen van de Goelag? In het proces Touvier had de aanwezigheid van Nordmann onder de advocaten van de civiele partijen een vergelijkbaar effect: deze jurist, vele jaren de vaste verdediger van de PCF, had zich beroemd gemaakt door een bijzonder agressief optreden tijdens het proces van Kravtsjenko en Rousset, in 1948 en 1949, toen hij alle moeite deed om het bestaan van kampen in de USSR te ontkennen. Kan men de kampen hier veroordelen en ze elders verdedigen? Mag de herinnering daarvoor gebruikt worden? Het is waar dat bij het proces van Neurenberg vertegenwoordigers van Stalin deelnamen aan de veroordeling van de medewerkers van Hitler; dat was een bijzonder obscene situatie, omdat zij zich aan misdaden schuldig hadden gemaakt die even gruwelijk waren als die van de anderen.

Verkorte versie van Les abus de la mémoire, 1998.

VERTALING: JACQ VOGELAAR

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 120

Ger Verrips De kou in Kolyma en daarbuiten

In Kolyma, een onherbergzaam, permanent vorstgebied in het noordoosten van Siberië, tweemaal zo groot als Frankrijk, bevonden zich tijdens het Sovjet-bewind de strafkampen en de mijnen waar het leven van de gevangenen zo miserabel was dat waarschijnlijk nergens in de Goelag Archipel zovelen zijn omgekomen. In één van zijn verhalen vertelt Varlam Sjalamov erover: ‘De oude garde kon ook zonder thermometer bijna exact bepalen hoe hard het vroor: als er een ijzige mist hangt betekent dat dat het buiten 40 graden onder nul is; als het uitademen van de lucht te horen is maar het ademhalen nog gemakkelijk gaat, is het 45 graden; als de ademhaling te horen is en met kortademigheid gepaard gaat, is het 50 graden. Als het meer dan 55 graden vriest, bevriest je slijm zodra je het uitspuugt.’1.

Sinds de ineenstorting van de Sovjet-Unie, het einde van zeventig jaar alleenheerschappij van de Communistische Partij in dit twintigste-eeuwse Russische imperium, zijn enkele archieven toegankelijk geworden voor historisch onderzoek dat niet langer onderworpen is aan de behoeften en instructies van de partijleiders, en wordt het mogelijk het Sovjetregime scherper in beeld te krijgen. Dat betreft ook de drijfveren van de machthebbers in het Kremlin die de grote massa van de bevolking van 1918 tot 1953 doelbewust terroriseerden en de wijze waarop dat geschiedde. Ondanks alles wat er de laatste halve eeuw in het Westen al over bekend werd, vullen thans beschikbare documenten witte plekken in het beeld van de onderdrukking met vaak weer verbijsterende gegevens. De onvervangbare waarde die Sjalamovs verhalen toevoegen aan alle bestaande en toekomstige onderzoek van de Goelag is het menselijk interieur van deze hel: gevoelens en gedachten van gevangenen die, zonder enige hoop op bevrijding, in leven wilden blijven. Zijn documentair bedoeld proza zal de meeste lezers onderhuids raken en niet alleen rillingen van afschuw teweeg brengen maar ook de voortdurend noodzakelijke schokken van de waarheid veroorzaken die de koers moet blijven bepalen in de research van archivarissen, historici, juristen, socio-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 121 logen en politicologen: het gaat over mensen en mensen zijn geen abstracties.

Er bestaat geen in het Nederlands vertaalde studie van de concentratiekampen die de Sovjet-Unie heeft gekend die actueler, grondiger en overtuigender is dan Nicolas Werths Een staat tegen zijn volk, een der belangrijkste bijdragen in Le livre noir du communisme dat twee jaar terug in Parijs werd uitgebracht2.. In de wijze waarop de eerste vijfendertig jaar in het bestaan van de Sovjet-Unie daarin worden weergegeven, wil Werth, zoals hij ook zelf met zoveel woorden aangeeft, de nadruk leggen op ‘de ononderbroken praktijken van extreem geweld als vorm van politiek beheer van de maatschappij’. Hij onderscheidt daarbij diverse periodes: de eerste hangt samen met de gewelddadigheden in de strijd om de macht in Rusland in 1918, aan het eind van de Eerste Wereldoorlog, en vooral met de manier waarop de Sovjet-macht tijdens de burgeroorlog de boeren dwong hun produkten af te staan om de voedselvoorziening in de steden te regelen. Maar, stelt Werth, ‘de hervatting van de oorlog tegen de boeren, die ten grondslag ligt aan de tweede cyclus van geweld, vindt plaats in een gepacificeerd land’ - eind jaren twintig; ze wordt door hem gekarakteriseerd als de opening van ‘het duurzame offensief tegen de overgrote meerderheid van de maatschappij’. Werth beziet de massale onderdrukking van de bevolking in de Sovjet-Unie in deze tweede periode, die vooral de jaren dertig beslaat, in de context van een algemene boerenoorlog die zich reeds begon af te tekenen in de Russische samenleving vóór de communisten aan de macht kwamen en voert daar houtsnijdende argumenten voor aan. Veelzeggend is zijn helaas niet uitgewerkte observatie over de jaren tussen de eerste periode van terreur, georganiseerd door communistische partij, toen zij werd geleid door Lenin, en de tweede, toen Stalin de belangrijkste man werd aan de top van de Russische CP: ‘In feite leeft het platteland gedurende deze paar jaren in afzondering en wordt de relatie tussen machthebbers en maatschappij sterk gekenmerkt door wederzijdse onwetendheid.’ Dit lijkt een grondgegeven in de Russische geschiedenis dat ook in vele decennia voor de revolutie in 1917 en de greep naar de macht door de communistische partij is waar te nemen. Het was waarschijnlijk groter dan het ooit is geweest toen de partij een landbouwpolitiek doorzette, die op onteigening van particulier grondbezit en collectivisatie was gebaseerd en omvoorstelbare en tot nu toe onherstelbaar gebleken verwoestingen in de Russische maatschappij heeft aangericht. In Werths visie was het deze landbouwhervorming, welke onder Stalins leiding in de jaren dertig, tegen de massale weer-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 122 stand in, werd doorgezet, die ‘de grondslag legde voor een nieuw systeem, dat onder andere werd gekenmerkt door dwangarbeid.’ Vanuit deze gezichtshoek is te begrijpen dat Werth zeer veel aandacht besteedt aan de omvangrijke amnestie waartoe de Sovjet-leiders drie weken na Stalins dood, op 27 maart 1953, besloten. Het gebeurde op initiatief van de minister van binnenlandse zaken, Beria, die in een lang memo uitlegde dat zich onder de volgens zijn berekeningen 2.526.402 gedetineerden die de Goelag op dat moment bevolkten, slechts 221.435 gevangenen bevonden die ‘buitengewoon staatsgevaarlijke misdadigers’ waren en dat deze categorie ondergebracht was (en zou blijven) in speciale kampen. Grootschalige kwijtschelding van straf voor de andere categorieën was wenselijk om in Werths woorden ‘een buitensporig zwaar en weinig rendabel kampsysteem te ontstoppen.’ Werths aandacht voor de persoonlijke motieven en intriges waarmee de leden van de partijtop hun kompaan en handlanger Beria na deze ingrijpende beperking van de staatsterreur tot de zondebok voor hun misdadig verleden maakten en de wijze waarop zij hem uitschakelden, voert wel erg ver af van de hoofdzaken in het historisch onderzoek naar het ontstaan en de betekenis van de Goelag Archipel. Werth benadrukt dat in alle studies van de dwangarbeid in de Sovjet-Unie ‘de maatschappij in zijn geheel, die slachtoffer, maar ook deelnemende partij was in wat er is gebeurd’ zal moeten worden betrokken. Maar doordat hij bijzonder veel belangstelling toont voor bureaucratische en organisatorische aspecten van de Goelagkampen en voor de vraag of deze dwangarbeid economisch wel of niet ‘succesvol’ was, en door zijn nu en dan al te omzichtige formuleringen kiest Werth voor een toonzetting die ten opzichte van publikaties waarin het onderdrukkingskarakter van de Goelag wordt benadrukt enigszins relativerend wordt. Voor hem is ‘het centrale vraagstuk’ het al dan niet bestaan van ‘een vooropgezet plan mensen uit te sluiten en deze uitsluiting duurzaam vast te leggen in een daadwerkelijk project met het doel de economie en de maatschappij te veranderen.’ Werth vindt dat ‘het belang en de doelstelling van wat een systeem is geworden, veel complexer en moeilijker valt te onderkennen naar gelang het onderzoek voortschrijdt’, waarbij ‘tenslotte de vraag van de economische rendabiliteit van dit exploitatiesysteem nog totaal onbeantwoord blijft.’ De zwaar krankzinnige, megalomane prestigeprojecten ‘voor de omvorming van de natuur’ in de meest onherbergzame gebieden in het Aziatische deel van de Sovjet-Unie, die leidden tot massale mensenoffers bij het graven van kanalen en het willen omkeren van de richting van enorme rivieren, werden gestaakt toen tot het Kremlin was doorgedrongen dat ze zonder enig resultaat zouden blijven. Het behoort tot de

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 123 feiten waarvan het belang bij een reële beoordeling van de economische betekenis van het Goelagsysteem nauwelijks kan worden overschat. Werth toont daar echter opvallend weinig oog voor. Voor wie het Goelagsysteem blijven zien als een zeer belangrijk onderdeel van de omvangrijkste terreur- en vervolgingsoperaties die zich ooit in vredestijd in de geschiedenis van Europa hebben voorgedaan, zullen de indruk die Werth ervan geeft, ondanks de waarde van diens nieuwe gezichtspunten, onbevredigend vinden.

Vergeleken met de studie van Werth zijn de informaties en analyses die Jean-Jacques Marie biedt in het kleine, nadien verschenen Le Goulag3. weliswaar beperkter en beknopter, daar staat echter tegenover dat er voor een breder gezichtsveld is gekozen dat zowel de politieke en economische als de historische en ideologische aspecten van de Sovjet-kampen recht doet. In dit boekje wordt eraan herinnerd dat Felix Dzjersjinski, het eerste hoofd van de Tsjeka, tijdens heel het Sovjetbewind geadoreerd als ‘Ridder van de Revolutie’, op 30 maart 1919 tevens minister van Binnenlandse Zaken werd en vier dagen later binnen de Tsjeka, ter ondersteuning van haar repressie-activiteit, de Directie voor de kampen voor dwangarbeid stichtte en dat de Sovjet-regering dit besluit en de formele richtlijnen voor het werk van de Directie veertien dagen daarna meteen bekrachtigde. Alle formalistische haarkloverijen over het ontstaan van het systeem daargelaten zijn dit in feite de geboortedata van de Goelag: anderhalf jaar na de communistische machtsgreep. Le Goulag bevat een opsomming van de voornaamste categorieën gevangenen die in dwangarbeiderskampen belandden: de politieke tegenstanders en slachtoffers van zuiveringen van de partij en het staatsapparaat, en de krachtens het strafrecht veroordeelden. Over deze laatste categorie en het strafrecht worden sprekende maar weinig bekende bijzonderheden vermeld. Vanaf 7 augustus 1932 werden herhaaldelijk verzwaarde straffen ‘ter bescherming van de socialistische eigendom’ ingevoerd; zij voorzagen in de doodstraf en de verbeurdverklaring van alle bezit van het gehele gezin en bij verzachtende omstandigheden in straffen tot maximaal tien jaar op grond van ‘verspilling van coöperatieve eigendom’, waaronder diefstal van dagelijks voedsel kon worden gerekend. Een geheime regeringsinstructie aan de rechtbanken, d.d. 7 april 1935, behelsde de invoering van de doodstraf voor minderjarigen boven de twaalf jaar, die veelal werd omgezet in levenslang in Goelag-kampen. Vanaf 28 december 1938 en 26 juni 1940 konden de Sovjetburgers in alle bedrijfstakken worden bestraft met dwangarbeid wegens ‘absen-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 124 teïsme’ op het werk (vanaf twintig minuten te laat komen tot voortijdig het werk verlaten), wat vooral in gebieden met een hard klimaat en een amper ontwikkeld wegennet en openbaar vervoer tot grove willekeur leidde. De bestraffing van voedseldiefstallen en ‘parasitisme’ op het platteland tijdens de hongersnoden in de eerste winters na de Tweede Wereldoorlog werd in 1947 verzwaard tot minimaal vijf en maximaal vijfentwintig jaar dwangarbeid - vanaf 1950 eventueel ook tot de doodstraf. Op grond hiervan nam de Goelagbevolking in de jaren 1947-1953 toe met bijna twee miljoen mensen, onder wie veel oorlogsweduwen en -wezen die waren veroordeeld wegens bedelarij en diefstal. Recente publikaties uit het gebied waar de misdaden van de Sovjetstaat tegen de bevolking zich afspeelden kunnen in dit panorama geen zachtere kleuren bieden. Memorial, een vereniging van slachtoffers van vervolgingen tijdens de Sovjet-dictatuur, die zich inspant de belangrijkste feiten omtrent het verleden van de repressie bloot te leggen, verzorgde een publikatie over de onderdrukking van Polen welke ten dele kon worden gebaseerd op documenten in het vrijwel niet toegankelijke presidentiële archief in het Kremlin4.. Daarin wordt beschreven hoe de druk op buitenlanders in het midden van de jaren dertig toenam. Alle personeelsafdelingen in alle bedrijven en instituten moesten vanaf 1935 ten behoeve van de NKVD (een voorloper van de KGB) inlichtingen verzamelen over alle buitenlanders; de gegevens werden gebruikt bij de liquidatie van ‘nationale’ groepen van ‘contrarevolutionairen’ waartoe de partijtop twee jaar later besloot. Volgens de tot dusver vrijgegeven informatie werden tussen augustus 1937 en november 1938 honderdduizend mensen van Poolse afkomst opgepakt (krijgsgevangenen sinds de Sovjet-Poolse oorlog in 1920, vrijwel allen socialisten en communisten, onder wie de naar Moskou uitgeweken politieke vluchtelingen, en andere ‘anti-Sovjet-elementen’) en is tachtig procent van hen met een nekschot afgemaakt. Na het Sovjet-Duitse Pact van augustus 1939, dat leidde tot inlijving van het oostelijk deel van het toenmalige Polen bij de Sovjet-Unie, werden in het voorjaar van 1940 krachtens tot aan het eind van de jaren tachtig geheim gehouden besluiten van de Russische partijtop in dit nieuwe Sovjetgebied vijftienduizend Poolse officieren en achttienduizend Poolse burgers die een bovengemiddelde opleiding hadden genoten, vermoord. Vergelijkbare operaties vonden plaats in de Baltische landen en de Oekraïne, met als doel mogelijke oppositie tegen de ophanden sovjetisering en russificering bij voorbaat de kop in te drukken. In een dit jaar uitgezonden BBC-documentaire over de Goelag, waren interviews opgenomen met voormalige Tsjeka-, NKVD- en KGB-be-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 125 ambten die vertelden dat zij in de dienst door hun superieuren werden beoordeeld op de vervulling van de opgelegde ‘plantaken’ en dat hun werk eruit bestond de hun toegewezen gearresteerden ‘bekentenissen’ te laten ondertekenen; op verder blanco gebleven formulieren vulde de beambte boven de handtekeningen achteraf iets in als ‘voorbereiding aanslag op Stalin’ of ‘antisovjet-activiteit’. Hoe zou men deze beambten en de ongelukkigen die via hen in de kampen belandden bij onderzoek naar het systeem van de Goelag als ‘arbeidskrachten’ in de ‘planeconomie’ van het Sovjet-communisme beschouwen en hun ‘economische rendabiliteit’ willen bepalen?

Voorzover de verhalen van Sjalamov gegevens bevatten over de organisatie van de Goelagkampen, bevestigen zij het primitieve, despotische en chaotische karakter van de Sovjet-economie in de eerste vier decennia van haar bestaan, zoals beschreven in Werths schetsen ervan en in alle andere serieuze publikaties over de dwangarbeid in de Sovjet-Unie. Sjalamov beschrijft hoe smal het grensgebied blijkt te zijn tussen barbarij en beschaving en tegelijk hoe taai het verzet in mensen tegen hun ondergang kan zijn onder omstandigheden die onleefbaar lijken. Hij toont, zowel in eigen persoon als in zijn werk hoeveel wilskracht mensen kunnen opbrengen om hun lot zo veel mogelijk in eigen hand te houden. In Siberië, in de Sovjet-Unie, toen de communisten er aan de macht waren. Niet meer en niet minder. Uitbarstingen van woede, haat en bedenkelijk racisme, waarin ook een op zich groot man als Aleksander Solzjenytsin in zijn monumentale De Goelag Archipel wel eens verviel, zijn Sjalamov vreemd - zelfs het protest ontbreekt. Ook in zijn indringendste teksten is Sjalamov nergens wrang of sarcastisch. Hij houdt zich aan de feiten. Zelfs absurditeiten en verwijten, zonder welke zijn beelden niet zo onontkoombaar overtuigend en aangrijpend zouden kunnen zijn, worden niet als zodanig maar feitelijk en sec gepresenteerd. ‘Niemand had wilskracht genoeg om zijn ogen te kunnen afhouden van voedsel dat in andermans mond verdween,’ vertelt hij ergens in het begin. En dan volgen nog tientallen bladzijden nuchtere waarnemingen die bij de lezer onuitwisbare beelden oproepen van het bestaan van deze mensen aan de uiterste grenzen van de beschaving. Sjalamov blijft een man die zichzelf en de lezers geen enkele illusie toestaat - dat lijkt me het meest opmerkelijke in deze schrijver. Zijn oog voor de vitaliteit van planten en bomen moet hem in Kolyma hebben geholpen het leven niet op te geven en zich zonder enige pen op papier te kunnen zetten zelfs in stand te houden als een oplettend observerend schrijver.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 126

‘Alleen de gedraaide, kronkelige bomen die zich in allerlei bochten hebben moeten wringen om in de zon, in de warmte te komen, blijven eenzaam en ver van elkaar overeind; zij hebben zolang een verbeten strijd om het bestaan gevoerd dat hun gehavende, verfomfaaide hout nergens voor deugt,’ weet hij zich na zijn kampjaren te herinneren. ‘Deze kronkelige bomen zijn zelfs niet geschikt als brandhout, zij bieden zo'n tegenstand aan de bijl dat ze iedere arbeider aan de rand van de uitputting brengen. Zo nemen ze wraak voor hun treurig noordelijk bestaan. (...) Eén boom was altijd groen, altijd levend: de stlanek, het eeuwig groene cedertje. Die boom was een weervoorspeller. Zo'n dag of twee, drie voor de eerste sneeuw, als het overdag nog herfstig warm en onbewolkt was en niemand nog aan de naderende winter wilde denken, strekte de dwergden plotseling zijn geweldige vier meter lange klauwen over de grond uit, boog zijn rechte, zo'n twee vuist dikke zwarte stam lichtjes en legde zich plat voorover op de aarde. (...) Eind maart of in april, wanneer nog niets erop wees dat de lente in aantocht was, en de lucht nog winters ijl en droog was, richtte de dwergden zich plotseling op en schudde de sneeuw van zijn groene, enigszins roodachtige kleding. Na een dag of twee draaide de wind, en voerden warme luchtstromen de lente aan.’

Zelfbeklag komt niet voor. Van treuren is alleen sprake waar Sjalamov gevoelens weergeeft van gevangenen jegens niet-gearresteerde geliefden buiten de kampen. ‘Ik zou nu niet naar mijn gezin willen terugkeren. (...) Wat zij belangrijk vinden, vind ik onzin. Wat belangrijk is voor mij, dat beetje dat ik nog over heb, dat kunnen zij niet begrijpen, niet voelen. Ik zou hun nieuwe angst bezorgen, nog een angst bij de duizenden waaruit het leven bestaat. Wat ik heb gezien, hoort een mens niet te zien, daar hoort hij zelfs niet van te weten.’ Iemands vrouw is overleden, hij schrijft: ‘Wat heeft zij in haar leven gezien? Zij heeft gevangenissen afgelopen om inlichtingen te krijgen en pakjes af te geven. Verachting van de samenleving, de reis naar mij in Magadan5., een leven in armoede en nu dit, de finale.’ Ook de wanhoop, de verwarring en verbittering van de meest rechteloze, bij de criminele medegevangenen achtergestelde en allerzwaarst getroffen Goelagbewoners, de categorieën politieke gevangenen - waarin tijdens Stalins bewind vrijwel de gehele oude, links georiënteerde Russische intelligentsia belandde - worden scherp maar tegelijk nuchter en beheerst geobserveerd. ‘De arrestaties van de jaren '30 waren arrestaties van willekeurige mensen. Zij waren het slachtoffer van de valse en vreselijke theorie van

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 127 de klassenstrijd die heviger ontbrandt naarmate het socialisme sterker wordt. De professoren, partijfunctionarissen, militairen, ingenieurs, boeren en arbeiders die de gevangenissen van die tijd tot de nok toe vulden, hadden geen verweer, behalve misschien hun fatsoen en hun naïviteit; eigenschappen kortom, die het werk van de toenmalige “rechtspraak” eerder verlichtten dan bemoeilijkten. Het ontbreken van één gemeenschappelijke idee verzwakte de morele standvastigheid van de arrestanten aanzienlijk. Ze waren geen vijanden van het gezag, geen staatsmisdadigers en als ze stierven begrepen ze helemaal niet waarom ze moesten sterven. Hun zelfrespect, hun wrok kon nergens op steunen. Mensen stierven geïsoleerd in de witte woestijn van Kolyma, ze stierven van de honger, de kou, de lange arbeid, de slaag en de ziekten. Ze leerden meteen het niet voor elkaar op te nemen en elkaar niet te steunen. Dit was ook waar de leiding op aanstuurde. (...) Derfel is dood. Hij was een Franse communist, hij was ook in de steengroeven van Cajenne geweest. Behalve dat hij honger en kou leed, was hij ook gedemoraliseerd; hij wilde niet geloven dat hij, een lid van de Comintern, hier in een sovjet-kamp was terecht gekomen. Zijn ontzetting zou minder zijn geweest als hij had ingezien dat hij niet de enige was.’ Sjalamov over de categorieën ‘criminelen’: ‘De niet-politieken hielden vergaderingen; zij hadden immers gewone, niet-politieke misdaden begaan of hun plicht verzaakt, zij werden evenals de recidive criminelen als “vrienden van het volk” beschouwd, die weliswaar een heropvoeding moesten ondergaan maar geen penitentiaire beïnvloeding. In tegenstelling tot de “vijanden van het volk” (...) Zodra Kononenko naar een strafkamp moest, vermoordde hij in het doorgangskamp zomaar iemand, een willekeurig “kneusje” - hij wurgde hem met een van staatswege verstrekte handdoek. Hij werd dan gearresteerd, er werd een nieuwe rechtszaak aangespannen, hij werd opnieuw veroordeeld en een nieuwe straftermijn van twintig jaar werd opgeteld bij de vele honderden jaren die Kononenko al had. Na de rechtszaak probeerde Kononenko in het ziekenhuis te komen, om “uit te rusten”, daarna vermoordde hij weer iemand en alles begon weer van voren af aan. De doodstraf was op dat moment voor gewone criminelen afgeschaft. Alleen “vijanden van het volk” konden de doodstraf krijgen.’

Bij alle meningsverschillen over de betrouwbaarheid van de gegevens en de techniek van de tellingen valt niet meer te loochenen dat de staatsterreur die onder de Sovjetmacht werd georganiseerd tegen de bevolking, het eerst en vooral op het platteland maar ook in stedelijke gebieden, met het systeem van dwangarbeid dat hieraan gekoppeld was, gedurende een kwart eeuw vele miljoenen burgers van de Unie van So-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 128 cialistische Sovjet-Republieken het leven kostte. Maar tegelijkertijd lieten velen, die beter hadden kunnen weten, niet alleen in de Sovjet-Unie maar ook in Midden- en West-Europa, dit aan hun oog onttrekken door zeeën van rode vaandels boven geënsceneerde demonstraties en parades of door teksten over vrijheid en gelijkheid, over socialisme en vooruitgang, die in verband werden gebracht met klassiek gedachtengoed van vrije geesten in de Oudheid en de Renaissance, het Humanisme en de Verlichting. Dat is een van de voornaamste redenen waarom alle onderzoek en discussie over de ervaringen met de Sovjet-macht, in de landen waar zij heeft geheerst en daarbuiten, betekenis heeft. Bovendien zijn hierdoor in alle onderzoeken naar het ontstaan en de uitwerking van het Goelagsysteem de vragen onontkoombaar geworden in hoeverre de Russische historische achtergronden en de Russische trekken van de Sovjet-maatschappij aan deze terreur en massamoorden hebben bijgedragen en in hoeverre dat (ook) kan worden gezegd van het marxisme en het leninisme zoals dat werd opgevat in de ideologie van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie en van de zusterpartijen in andere landen die haar theoriën in hoofdlijnen overnamen.

Het idee dat elke Russische overheid minachting had en heeft voor haar onderdanen en dat dit uit een eeuwenoud patroon van een almachtige vorst tegenover een machteloze bevolking en diep gewortelde tradities voortkomt, is gemeengoed geworden. Maar hoeveel waars hierin moge steken, men dient de belangrijke verschillen tussen de Sovjetoverheid en haar voorgangers en opvolgers niet uit het oog te verliezen. Velen in en buiten Rusland hebben een naïef beeld van het autoritaire karakter en de sociale en culturele verhoudingen onder het tsarisme in het eerste decennium van de twintigste eeuw. Op grond daarvan kon vervolgens de kortzichtigheid ontstaan om in het tot stand komen van de Sovjetmacht zonder meer vooruitgang te zien en het is vrijwel nergens doorgedrongen dat er, bijvoorbeeld waar het om operaties van de geheime politieke politie gaat, een contrast bestaat tussen de ‘gevreesde’ tsaristische Ochrana en de ‘Ridders van de Revolutie’ in de door de communisten geleide Tsjeka. Onder het tsarisme werden in het begin van deze eeuw alleen doodstraffen uitgesproken wanneer het om schuldigen aan moordaanslagen ging en in de jaaroverzichten van justitie en politie werden toentertijd enige honderden ‘politieke misdadigers’ geregistreerd. Maar de Tsjeka doodde, met de strop of door de kogel, doorgaans zonder vorm van proces, in de eerste drie jaren van haar bestaan ruim een kwart miljoen mensen. In een van Lenins geheime instructies aan de Tsjekisten tijdens de verovering van de macht eiste hij de orga-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 129 nisatie van openbare terechtstellingen om de bevolking voor de Sovjetmacht ‘tot in een omtrek van honderden kilometers’ van angst te laten ‘rillen’6.. Ruim vier jaar na de machtsgreep van 1917, toen de communisten een begin maakten met de liquidatie van de Sociaal-Revolutionairen - een politieke groepering die bij de eerste en enige verkiezingen voor de Sovjets waaraan meer partijen konden deelnemen een grote absolute meerderheid had behaald - beval Lenin ‘de terreur niet te schrappen’. Want ‘zoiets te beloven zou zelfbedrog of bedrog zijn’; men behoorde ‘de terreur principieel, helder, zonder schone schijn en zonder opsmuk te funderen en te wettigen. De formulering moet zo ruim mogelijk geschieden, want alleen het revolutionaire rechtsgevoel en het revolutionaire geweten zullen de voorwaarden bepalen voor een ruimere dan wel minder ruime toepassing ervan in de praktijk. Met communistische groeten, Lenin.’7. We zijn dan nog lang niet toe aan de jaren dertig waarin de Tsjeka-GPOe-NKVD en later onder de naam KGB opererende politiediensten de terreur op nog grotere schaal toepassen om de bevolking te dwingen Stalins ‘socialisme in één land’ tot stand te brengen. Vanaf die tijd kan de Goelag moeilijk anders dan als een sleutelbegrip voor de totale rechteloosheid worden beschouwd die kenmerkend werd voor Sovjet-bewind en de bron van de diepgewortelde en wijdverbreide vrees onder de bevolking voor deze staatsmacht en de angsten die haar nog decennialang na Stalins dood en na Chroestsjovs beperkt gebleven ‘destalinisatie’ zouden blijven beheersen Wat het Sovjet-communisme onderscheidt van de situatie onder de tsaristische overheid voordien en de verwarde verhoudingen na de ontbinding van de Sovjet-Unie die tien jaar later zijn beslag begon te krijgen, is dat het binnenslands een ongekende radicalisering van autoritaire onderdrukking, staatsgeweld en terrorisme en een krampachtig internationaal isolement van de bevolking met zich mee bracht en dat het zich tegenover het buitenland presenteerde met een ongeëvenaard leugenachtige voorstelling van zaken. Na Stalins dood in 1953 werd een liberalisering ingezet die tot een belangrijke verzachting van de onderdrukking zou leiden, maar de dictatoriale staatsvorm in hoofdlijnen liet zoals ze was; pas aan het eind van de jaren tachtig ontstond meer vrijheid van meningsuiting en dat betekende op zeer korte termijn het einde van de Sovjetmacht. De vraag in hoeverre de ideologie de rechteloosheid van de burgers en de inzet van staatsgeweld in de hand heeft gewerkt, kan binnen het bestek van een beschouwing over de Goelag en het werk van Sjalamov niet bevredigend worden beantwoord en vergt een ruimere context. Wanneer bij het vergoelijken van de gang van zaken in de Sovjet-Unie werd aangevoerd, dat men om der wille van de verovering en het be-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 130 houd van de macht zelf het eerbiedigen van de gerechtigheid en morele waarden, waarop men de verlangde socialistische samenleving zei te willen baseren, moest opschorten naar de toekomst, naar het voorspelde ‘einde’ van de ‘(voor-)geschiedenis’, raakt men de kern van de kwestie: de keus of men het respect voor de gerechtigheid en de morele waarden die men propageert vooropstelt in het nu of uitstelt naar het moment dat niemand kent en dat onder nooit bleek te vallen.

De studie van de terreur en het daarmee onverbrekelijk verbonden stelsel van massale dwangarbeid die in de Sovjet-Unie miljoenen het leven kostten lijkt nog lang niet het eindstadium te kunnen bereiken van conclusies op basis van volledige en betrouwbare gegevens, vooral omdat er documentatie ontbreekt of onder het stempel topgeheim in de presidentiële archieven van het Kremlin en de KGB wordt achtergehouden. Studie en onderzoek worden niet gestimuleerd. In een land waar zeventig jaar lang een politieke cultuur werd bevorderd waarin de burger niet alleen rechteloos was tegenover de overheid, maar door aangemoedigde anonieme verklikkerij en verdachtmakingen op grote schaal vaak ook tegenover de medeburgers, is meer behoefte aan doofpotten dan aan open vuur. De belangstelling voor de verschrikkingen van het verleden lijkt tot dusver beperkt te blijven tot de kringen van slachtoffers en hun nabestaanden of de overlevenden die na hun vrijlating over het algemeen moeizaam weer een plaats in de samenleving konden vinden - velen werden figuurlijk gesproken opnieuw in de kou gelaten. De ontbinding van de Sovjet-Unie en de Communistische Partij die haar gedurende heel haar bestaan regeerde ging niet gepaard met enige betuiging van spijt, van de top van de staats- en partijburocratie noch van de honderdduizenden die betrokken waren bij de Goelag of het onderdrukkingsysteem in ruimer verband, zoals bijvoorbeeld de juristen die partijbevelen vertaalden in rechterlijke vonnissen. Zelfs de Orthodoxe Kerk, de enige instantie die op een zeker moreel gezag kon rekenen, reageerde afwijzend op pogingen tot openheid over het verleden te komen. Slechts één van haar bisschoppen bleek, in antwoord op onthullingen van een parlementaire commissie over de relaties tussen de KGB en de kerkelijke hiërarchie, bereid nader onderzoek te bevorderen.8.

De stad Magadan kon worden beschouwd als de hoofdstad van de Goelag Archipel: het was de grote centrale doorvoerhaven naar de verspreide kampen in Noord- en Oost-Siberië. Op een heuvel even buiten de stad staat tegenwoordig wel een indrukwekkend monument voor de slachtoffers van de Goelag, maar in het centrum van de stad is door het gemeentebestuur een standbeeld opgericht voor de man die de bouw

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 131 van de Goelagkampen leidde en de geschiedenis ingaat als de man die Magadan groot heeft gemaakt. Het Russische parlement heeft inmiddels met een grote meerderheid een motie gesteund waarin verlangd wordt Dzjerzinski, de stichter van de Tsjeka en de eerste organisator van de staatsterreur, in ere te herstellen en diens in 1991 in Moskou omvergehaalde standbeeld weer op het plein voor de beruchtste KGB-gevangenis te zetten9.. Vanuit het Westen bezien is dit allemaal raadselachtig. Maar men zou zich in Nederland ook met enige verbazing kunnen afvragen waarom er in eigen land nauwelijks belangstelling is gebleken noch onderzoek is verricht met betrekking tot de honderden en mogelijk duizenden landgenoten die in de Goelag het leven hebben gelaten. De reden ligt voor de hand: het betreft communistisch gezinde vakarbeiders, bouwkundigen of ingenieurs die tijdens het interbellum vrijwillig naar Rusland trokken om aan ‘de opbouw van het socialisme’ bij te dragen of het veel grotere aantal Nederlanders die tijdens de Tweede Wereldoorlog, uit politieke dan wel persoonlijke motieven, in Duitse dienst zijn gegaan als SS'er of NSKK'er, of die als arbeiders en boeren langs een of andere weg aan het Duitse oostfront belandden en door het Sovjetleger gevangen werden genomen. Wie heeft er behoefte aan herdenken? Wie aan een beoordeling van hun uiteenlopende drijfveren en lotgevallen? De politieke en morele kwesties die zich hierbij zouden voordoen kunnen slechts een zeer flauwe afschaduwing zijn van de dilemma's waarop men in Rusland stuit, waar de diversiteit onder de Goelag-gevangenen nog groter is geweest, terwijl zij ook na vrijlating vertrapte paria's waren voor een groot deel van de civiele bevolking. Ook de wel eens naar voren gebrachte vergelijking van de situatie in Rusland met de aandacht voor het Duitse verleden gaat niet op: de archieven en getuigen die de misdaden van het nazidom openbaarden werden beschermd en in de aandacht geplaatst door de geallieerde bezetters. Het nieuwe Rusland is goeddeels bezet gebleven door de in de Sovjet-Unie opgebouwde KGB.

De levensbeschrijving van Varlam Sjalamov toont niet alleen het ellendige bestaan van een man die moest zien vele jaren Goelag fysiek en moreel te doorstaan, en daarin slaagde, maar ook het lot van degenen die als ze de ergste kampen hadden overleefd en, ziek en uitgemergeld maar toch min of meer vrij buiten het prikkeldraad stonden, opnieuw een barre kou moesten weerstaan: hun sociaal isolement temidden van een angstige bevolking en de slopende kwellingen die ze alsnog van de KGB kregen te verduren. Sjalamovs leven eindigde kort na een moment

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 132 waarop hij moet zijn bezweken voor de druk van de KGB, te oordelen naar een nooit meer door hem toegelichte, tegengesproken of weer ingetrokken verklaring in de Literatoernaja Gazeta waarmee hij zichzelf en zijn werk uiteindelijk alsnog leek te hebben verloochend. Deze slotakte in zijn levensdrama deed de strijd van andere Sovjet-dissidenten tegen het terreurregime op dat moment geen goed; ze leidde dan ook tot begrijpelijke verwijten van mensen als Anatoli Martsjenko10., die hun verzet tegen de Sovjetdictatuur voortzetten en voor wie deze KGB-overwinning op Sjalamov een tegenslag was die moedgevend was voor de KGB'ers die er op uit waren niets van hun macht en hun materiële privileges prijs te geven, maar afbreuk zou kunnen doen aan het moreel van wie zich inspanden om meer liberalisering te bewerkstelligen. Buiten deze verzetsmensen kan niemand Sjalamov er een verwijt over maken zonder zich even onmenselijk op te stellen als de misdadigers van de KGB - die niet hebben gerust voor ze de stem van deze al zo lang gefolterde schrijver zo kort voor zijn levenseinde alsnog te smoren. In zijn laatste verhaal uit Kolyma schreef Sjalamov: ‘Ineens werd ik bang en het koude zweet brak me uit. Ik schrok van deze verschrikkelijke kracht van de mens, de wens en het vermogen om te vergeten. Ik zag dat ik in staat was alles te vergeten en twintig jaren van mijn leven uit te wissen. En wat voor jaren! En toen ik dat besefte overwon ik mezelf. Ik wist dat ik mijn geheugen niet zou toestaan alles te vergeten wat ik gezien had. En ik kwam tot rust en sliep in.’ Hopelijk heeft hij, toen hij ten slotte bezweek voor de druk van de KGB'ers, zichzelf nog wat kunnen troosten met de gedachte dat hij er in elk geval in geslaagd was om zijn belangrijkste verhalen uit te schrijven en dat hij het vertrouwen kon koesteren dat anderen ervoor zouden zorgen dat ze niet werden vergeten.

Eindnoten:

1. De tekstfragmenten ontleend aan werk van Varlam Sjalamov zijn, tenzij anders vermeld, te vinden in Kolyma. Verhalen uit de Goelag-archipel, vertaald en van aantekeningen voorzien door Marja Wiebes en Yolanda Bloemen, en in 1982 uitgegeven door De Arbeiderspers. 2. Nicolas Werth: Een staat tegen zijn volk. Geweld, repressie en terreur in de Sovjet-Unie maakt deel uit van een omvangrijke Franse publikatie bestaande uit bijdragen van Stéphane Courtois, Nicolas Werth, Jean-Louis Panné, Andrzej Paczkowski en Jean-Louis Margolin: Le livre noir du communisme. Crimes, terreur, répression, in 1997 verschenen bij Robert Laffont in Parijs. In 1998 verscheen hiervan een vertaling bij De Arbeiderspers in Amsterdam: Zwartboek van het communisme. Misdaden. terreur, onderdrukking. 3. Jean-Jacques Marie: Le Goulag. Verschenen in de serie Que sais-je? Le point des connaissances actuelles. Presses Universitaire de Paris, 1999. 4. Memorial werd in 1988 opgericht onder leiding van de befaamde kerngeleerde en dissident Andrej Sacharov. Het boek waarnaar hier wordt verwezen is Repressii protiv poljakov i polskich graschdan; redactie van A.E. Goerjanov. Uitgeverij Svenja, Moskou, 1997. De Frankfurter Allgemeine Zeitung van 29 september 1999 besteedde er aandacht aan. 5. Bij de stad Magadan in Oost-Siberië lag een concentratiekamp dat voornamelijk fungeerde als knooppunt voor de spreiding van de gevangenen over de andere kampen. 6. Christopher Andrew and Vassili Mitrokhin: The Mitrokhin Archive, London, 1999. 7. W.I. Lenin, Verzamelde Werken, 5e editie, deel 45, p 190, 17 mei 1922.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 8. Wil van den Bercken: Herstel van het geschonden geheugen. Internationale Spectator, november 1997. Van den Bercken is docent Russische geschiedenis aan de Universiteit van Utrecht en bijzonder hoogleraar Oosters christendom aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen. 9. Bart Rijs: In Magadan zijn beulen en slachtoffers buren. De Volkskrant 3 december 1998. 10. Anatoli Martsjenko (1938-1986) was een Sovjet-arbeider die sinds 1960 meermalen veroordeeld werd tot gevangenisstraffen; hij bond de strijd aan voor vakbondsvrijheid, protesteerde in 1968 publiekelijk tegen de onderdrukking van de liberale hervormingsbeweging in Tsjecho-Slowakije door het Sovjet-leger en was de schrijver van het verboden boek Wat ik zeggen wou. Hij stierf in december 1986 in de Vladimirgevangenis in Moskou tijdens een hongerstaking. Bij Ruslandkundigen bestaat de indruk dat dit doodsbericht voor partijleider Gorbatsjov de aanleiding is geweest om Andrej Sacharov te verlossen van de chicanes van de KGB en zijn ballingschap in Gorki.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 134

Peter Hofman en Jan Oegema Een beeld behangen van omarmen Lucebert en Karel Appel in 1948

I

Al in zijn vroegste gedichtenbundel apocrief/de analphabetische naam wijdde Lucebert een zevental gedichten aan beeldende kunstenaars. Hoewel het grootste deel van deze gedichten ontstaan zijn in de Cobraperiode (1948-1951), hebben ze geen van alle betrekking op bevriende Cobra-schilders. Het waren vooral voorbeelden als Arp, Miró en Klee die hem tot deze gedichten inspireerden. Toch heeft Lucebert zowel in de Cobra-jaren als naderhand een aantal teksten voor en over Karel Appel geschreven. De vroegst gepubliceerde daarvan is het gedicht ‘drift op zolder en vragende kinderen’ in Podium 58, maart/april 1960.1. Een jaar later verscheen de prozatekst ‘Appel's verflichaam leeft’, afgedrukt in de catalogus van de Karel Appel-tentoonstelling in het Van Abbe Museum te Eindhoven, 29 april - 4 juni 1961. Deze inleiding is echter al geschreven in 19502. en is dus de tot nu toe vroegst bekende tekst van Lucebert voor of over Karel Appel. In 1965 verscheen ‘vrijheid’ met de opdracht: ‘voor Karel Appel’ in de catalogus van de Karel Appel-expositie in het Stedelijk Museum te Amsterdam3.. Dit gedicht is gedateerd: ‘san roque, mei '65’. Verrassend is nu de vondst van ‘Dagwerk van Dionysos’ waarvan een kladversie werd aangetroffen in een schrift met ongepubliceerde gedichten en dagboekachtige aantekeningen van Lucebert uit de jaren 1947-1948. Dit schrift werd met een aantal andere hand- en typoscripten door Lucebert achtergelaten in het huis van Bert Schierbeek en Frieda Koch aan de Van Eeghenlaan te Amsterdam. Dit hele pakket werd begin zeventiger jaren door Frieda Koch verkocht aan de Lucebert-verzamelaar C.A. Groenendijk. Sinds 1997 bevindt dit materiaal zich in het Letterkundig Museum te Den Haag.4. Uit navraag bij Karel Appel bleek dat hij de definitieve, hier afgedrukte versie van Dagwerk van Dionysos in Luceberts handschrift in zijn bezit heeft. Hij had het inderdaad in het voorjaar van 1948 van Lucebert ontvangen en het als een kostbaar geschenk beschouwd. Over een concrete aanleiding kon Appel zich niets meer herinneren; het zou zijn 27e verjaardag op 25 april van dat jaar geweest kunnen zijn. Wel wist hij te vertellen dat hij

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 135

Lucebert in die tijd regelmatig ontmoette en dat ze elkaar zeker al in 1947 kenden5.. Karel Appel verklaarde zich bereid een kopie van het handschrift te zenden ter publicatie. Het gedicht verscheen tot nu toe alleen in een Franse vertaling door Philippe Noble onder de titel ‘La journée de Dionysos’6.. Lucebert werkte van september 1947 tot juli 1948 aan religieuze wandschilderingen in het Franciscanessenklooster te Heemskerk. Zijn beloning daarvoor bestond uit eten, materiaalvergoeding en wat zakgeld, terwijl hij een vensterloos hokje in de tegenover het klooster gelegen Mariaschool mocht gebruiken als slaapplaats. Hij had deze opdracht verkregen door bemiddeling van de Amsterdamse edelsmid Henri van Draanen die goed thuis was in het rooms-katholieke milieu. In huize Van Draanen vond Lucebert onderdak op de dagen dat hij niet in Heemskerk was. Na verloop van tijd kon hij een onbewoonbaar verklaard woninkje betrekken in de Binnen Brouwersstraat, samen met een andere beschermeling van Van Draanen, de jonge beeldhouwer Atze Haytsma. Het voorjaar van 1948 was voor Lucebert een periode van overgang. Hij zocht, zowel in zijn beeldend werk als in zijn gedichten, naar nieuwe uitdrukkingsmiddelen. Hij wilde zich losmaken van zijn thuismilieu en van het katholieke milieu waarin hij door zijn contact met de familie Van Draanen en zijn Heemskerkse opdracht was verzeild geraakt. In een dagboekaantekening van 27 maart 1948 schreef hij: ‘Deze wereld, met haar duizenderlei beperkingen en ontoegankelijkheden komt mij vreemd onmogelijk voor. Deze bevreemding bewijst mij dat er herinneringen aan een hoger en zuiverder bestaan in mij wakker geroepen zijn. d.i. kunstenaarschap o.a.’7. Het zat hem echter niet mee om als beeldend kunstenaar voet aan de grond te krijgen. Begin februari 1948 werd er in verschillende dagbladen door de Amsterdamse B&W een oproep aan kunstschilders gedaan om werk in te zenden voor de tentoonstelling Amsterdamse schilders van nu die van 5 maart tot 4 april in het Stedelijk Museum zou worden gehouden. Evenals Karel Appel, Corneille en Jan Sierhuis zond ook Lucebert een map met werk in. Uit de 750 inzendingen werden 373 werken gekozen van in totaal 187 kunstenaars. Helaas viel Lucebert daarbuiten zodat hij dit opstapje naar enige erkenning miste, terwijl de andere drie wel mochten exposeren. Daarop stelde in april de bevriende kunstenaar Ad Pieters - wiens gouaches wel waren geaccepteerd - zijn atelier en materiaal aan Lucebert ter beschikking. Het doel was dat Lucebert werk kon maken waarmee hij toegelaten zou kunnen worden tot de Amsterdamse Kunstenaarsfederatie. Hij maakte drie schilderijen op board met tempera-verf en signeerde die met ‘ostre ludovico’8.. Samen

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 136 met Atze Haytsma die een aantal beeldhouwtekeningen had gemaakt, leverde hij zijn werk in bij de Kunstenaarsfederatie die, onder directie van Jan Kassies, kantoor hield in museum Fodor aan de Keizersgracht. Op deze wijze hoopten ze in aanmerking te komen voor de contraprestatie-regeling waaruit ook Karel Appel en vele andere jonge kunstenaars een uitkering ontvingen. De Kunstenaarsfederatie beschikte echter negatief over Luceberts en Haytsma's aanvraag tot toelating9.. Luceberts goede verstandhouding met Karel Appel - die hij zeer bewonderde - had niet te lijden onder deze teleurstellingen. Ze ontmoetten elkaar regelmatig in verschillende ateliers en in De Vette Hap, een alcoholvrij etablissement in de Kerkstraat, nabij de Magere Brug. Dit eethuis was populair bij veel jonge kunstenaars en er werd heftig gediscussieerd over kunst en politiek. Toen Appel een poosje zonder eigen atelier zat, bracht hij een aantal schilderijen, gouaches en tekeningen zolang onder in het huisje van Atze Haytsma en Lucebert aan de Binnen Brouwersstraat. Lucebert en Karel Appel waren beiden grote bewonderaars van Picasso, de vernieuwer van de beeldtaal in de schilderkunst. In februari 1948 konden ze diens werk zien op de Picasso- en Matisse-tentoonstelling die Sandberg in het Stedelijk Museum had georganiseerd. Al vanaf 1946 was Appel geobsedeerd door de vormenwereld van de ‘meester der vrijheid’. Met moeite maakte hij zich in de winter van 1947-1948 langzamerhand los van zijn grote voorbeeld Pablo Picasso. Met een enorme werkdrift ontwikkelde hij vanaf begin 1948 zijn eigen vormen en kleuren, zijn persoonlijke schilderstaal.10. Voor de drie jaar jongere Lucebert die zich, mede door gebrek aan middelen, nog niet als schilder had kùnnen ontwikkelen, lag dit natuurlijk anders. Wel schreef hij in het voorjaar van 1948 een - nooit gepubliceerd - aan Pablo Picasso opgedragen gedicht: ‘koel als de ware metaphysica’, dat Picasso's meesterwerk Guernica tot onderwerp heeft11..

II

In het licht van het voorgaande is het niet verwonderlijk dat Lucebert in dat voorjaar een gedicht schreef voor Karel Appel. Afgaande op de titel lijkt hij hierin zijn bewonderde vriend te identificeren met Dionysos, de vitale god van het uitbottende natuurleven. Maar nadere beschouwing van het gedicht leert dat het vooral veel vertelt over Luceberts opvattingen over het kunstenaarschap. In ‘Dagwerk van Dionysos’ ontwikkelt Lucebert, zij het in een nog zoekende vorm, zijn kunstenaarsmythologie. Hierin loopt het gedicht vooruit op de poëticale en programmatische gedichten uit apocrief, zijn vroegste deelbundel. Zonder een volledige analyse na te streven willen wij die kunstenaarsmythologie verdui-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 137 delijken aan de hand van een aantal elementen uit het gedicht. In deel 1 is het tragische levensbesef dat aan Luceberts kunstenaarsmythologie ten grondslag ligt, al duidelijk aanwezig. Na onze verdrijving uit het paradijs ‘rubber omhult ons’: kan het lichaam, kan de ziel niet ademen? Is de kunstenaar wellicht degene die dit ‘rubber’ kan doen smelten? De verwijzing naar de scheppings- en paradijsmythe uit Genesis 2 is duidelijk: midden in de tuin stonden de boom des levens - ‘de boom van de hoop’ - en de boom van de kennis van goed en kwaad. Van de vruchten van de laatste, vaak voorgesteld als appels, mocht niet gegeten worden. Als de mens en zijn vrouw dat toch doen, ervaren zij hun naaktheid en maakt God kleren voor hen. Ze worden uit het paradijs verdreven en een engel met een vlammend zwaard bewaakt voortaan de weg naar de boom des levens. Ware kunst ontstaat wanneer de dichter, de kunstenaar, bereid is alles onder ogen te zien, alles te ondergaan, wetend dat hij alleen vanuit dit volle ervaringspotentieel iets kan maken wat het aangezicht van de wereld kan veranderen. Is hij, als Alexander de Grote, degene die de gordiaanse knoop doorhakt en het mysterie oplost door hetgeen hij maakt? In 11 wordt de muze geïntroduceerd: een dansende vrouw. (De biografische bijzonderheid dat Appels partner in die tijd, Tony Sluyter, graag en goed danste, is in dit verband minder relevant). Zij wordt voorgesteld als het alter ego van de kunstenaar, zijn hogere Ik die tot hem komt in de nacht. In haar balt zich heel zijn leven samen. Alles wat hij heeft meegemaakt en doorstaan beleeft en doorleeft zij in zijn plaats: ‘tot haar ingegaan en door haar uitgestaan’. Dit alles wordt zichtbaar wanneer haar dans bevriest in een ‘misterie-stand’. In de duisternis, zijn ‘nacht’, wordt hij een geheimenis gewaar, een mysterie deelt zich aan hem mee. Het ‘kaballa teeken’ zou daarvoor de metafoor kunnen zijn. Overigens is er een parallel aan te wijzen met het gedicht ‘film’12.: de dansende vrouw lijkt als ‘een linnen lieveling van licht’ op de bleke muur als op een filmdoek te verschijnen. Wezenlijk voor dit deel is de verbeelding van een doodservaring die een nieuw zien mogelijk maakt: de eerste metamorfose van de kunstenaar. De ontwikkeling van II naar III is te typeren aan de hand van Nietzsches begrippenpaar dionysisch / apollinisch, dat hij introduceerde in zijn eerste werk, Die Geburt der Tragödie (1872). Het dionysische staat daarin voor het duister, de chaos en de overmaat in het scheppingsproces en het apollinische voor het licht, de orde en de maat. Nieuw was niet alleen dat Nietzsche de ‘verheven’ Griekse cultuur verbond met lelijkheid, pijn en strijd, maar ook dat hij de dynamiek van het scheppingsproces centraal stelde i.p.v. het kunstwerk als statisch gegeven13.. Lucebert las al op jeugdige leeftijd Nietzsche en Schopenhauer en zal

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 138 in zijn honger naar het kunstenaarschap dit werk van Nietzsche zeker gelezen hebben. Bij Dionysos in de titel van zijn gedicht voor Karel Appel moeten we dus vooral denken aan de god die vereerd werd in de vorm van zangen die de grondslag vormden van het ontstaan van de Griekse tragedie in de pre-socratische periode. Wat zich in II al heeft ingezet - de in vervoering dansende vrouw die verstilt tot beeld - zet zich voort in III: ‘avondlijker, stiller’. Het is de beweging van dionysisch naar apollinisch. Die tegenstelling is duidelijk aanwezig in dit deel: ‘ijz'ren kleur en steile lijn’ versus ‘trots verbeelden’, zo ook ‘morphe’ (vorm) versus ‘sperma’ (drift), ‘chroom’ versus ‘droomduik’ en ‘de schone, vroege’ versus ‘vuil en vaalt’. Het apollinische overwint het dionysische, maar heeft daarin wel zijn basis, zijn vertrekpunt14.. De ‘morgen’ in IV vormt de overgang van de nacht in II en III naar het dagwerk dat in V begint. In het scheppingsproces komen kosmische krachten los die de natuurlijke orde verstoren: grachten gaan lopen en het zwerk, ‘witheet’, beweegt met de ‘hij’ mee. Doordat ‘witheet’ eveneens betrekking heeft op ‘hem’, wordt de identificatie van de ‘hij’ met de kosmos nog versterkt: de tweede metamorfose van de kunstenaar. Het zijn eschatologische beelden, evenals ‘de laatste ster, het laatste werk’. Tegelijkertijd is er sprake van een ontlading: de energieën die door de visioenen van de nacht zijn losgemaakt zullen in het ‘dagwerk’ van Dionysos, c.q. de kunstenaar, artistieke vorm aannemen. De ‘liefste’ in V kan moeilijk iemand anders zijn dan de dansende vrouw, de muze. Maar ‘hout, metaal, verf, kurk’ is tevens in verband te brengen met de beschilderde objecten die Appel in 1947 en 1948 maakte en waarvan ‘Drift op zolder’ de bekendste is. ‘maakte het beeld vallende schacht overal’: alsof alle ervaringen en gezichten van de nacht door de voorstelling, het kunstwerk, heenvallen. Het eerste vers van VI lijkt betrekking te hebben op de ‘zon’ in het vorige deel. Uitgaand, naar buiten tredend, blijkt de kunstenaar na zijn nachtelijke initiatie letterlijk scheppende kracht te bezitten: ‘geheim wekkend in dood hout’. Doordat hijzelf veranderd is, kan hij als een magiër de dingen veranderen. Die potentie wordt versterkt verwoord in het eerste vers van VII: ‘aan zijn borsten brandt de wereld open’. De kunstenaar, die aanvankelijk ‘niet wilde geloven’, heeft na een lange louteringsweg zijn ‘hart’, het wezen van zijn kunstenaarschap, gevonden. ‘Deze’ in ‘deze deed boete’ zou de aarde kunnen zijn: door de reiniging die de kunstenaar heeft ondergaan is hij in staat om de aarde, de vervuilde schepping, schoon te wassen. Zijn vuur reinigt en maakt een nieuw begin mogelijk. In de tweede strofe van VII treedt de kunstenaar de gemeenschap tegemoet

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 139 om haar wakker te schudden uit haar apathische houding, ‘uw stervend vel’. De medemens wordt opgewekt oog te krijgen voor ‘de regel van het vlammenspel’, de louterende en levenbrengende kracht van de kunst. Want de kunstenaar heeft het vuur dat verborgen zit in ‘uw stervend vel’ nodig, tegelijkertijd wetend dat het hem verteert: ‘assen gramschap’. De laatste metamorfose voltrekt zich in VIII: die naar voldoening en rust. De kunstenaar heeft zich volledig gegeven; in zijn werk heeft hij het geheimenis tot uitdrukking gebracht. Daarom is zijn werk van eeuwigheidswaarde: ‘wat hij eind'loos wist’. Hij heeft nieuwe beelden toegevoegd aan de werkelijkheid die daardoor ‘voor morgen en altijd’ veranderd is. Aan de inmiddels geweken muze - ‘lege etalage van liefde’ - smeekt de kunstenaar om te bewerkstelligen dat zijn kunstwerk, zijn ‘attribuut’, begripvol wordt ontvangen. Hij hoopt dat de dragende krachten van zijn werk door de mensen ervaren worden: liefde, passie, verdriet. In de utopische droom waarmee het gedicht afsluit valt op dat het ‘rubber’ uit deel I verdwenen is: de aarde, het lichaam, kan vrijuit ademen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 140

Karel Appel en Lucebert in Amsterdam, 1948

Eindnoten:

1. verzamelde gedichten, Amsterdam (De Bezige Bij), 1974, p. 365 2. volgens de gegevens van Karel Appels archief in New York waar zich het originele, door Lucebert ondertekende typoscript bevindt 3. verzamelde gedichten, p. 470 4. zie over deze handschriften: Peter Hofman, ‘Ik heb met de poëzie gezeuld’, in: Licht is de wind der duisternis, essaybundel over Luceberts poëzie onder redactie van Hans Groenewegen, Groningen (Historische Uitgeverij), 1999. In deze bijdrage worden tevens nadere biografische gegevens vermeld over Lucebert in de jaren 1945-1948 5. mondelinge mededelingen van Karel Appel op 24-9-1998 6. in: Karel Appel, 40 ans de peinture sculpture & dessin, Paris (Edition Galilée), 1987. Hierin staan eveneens de vertalingen van ‘Appel's verflichaam leeft’ en van ‘drift op zolder en vragende kinderen’ 7. aangetroffen in het schrift waarin ook de eerste versie van ‘Dagwerk van Dionysos’ staat 8. zie over dit pseudoniem: Jan Oegema, Lucebert, mysticus, Nijmegen (Vantilt), 1999, p. 349, en Jan G. Elburg, ‘Begint de pen die krast opeens te zingen’, in: Lucebert, schilder - dichter, Amsterdam / Haarlem (Meulenhoff / Frans Halsmuseum) 1991, p. 76-79 9. gegevens in het Lucebert-archief van het Stedelijk Museum te Amsterdam en mededelingen van Atze Haytsma op 22-6-1999 10. zie: Willemijn Stokvis, Cobra. Geschiedenis, voorspel en betekenis van een beweging in de kunst van na de tweede wereldoorlog, 4e dr, Amsterdam (De Bezige Bij) 1990, p. 55 11. afgedrukt in: Peter Hofman, ‘Ik heb met de poëzie gezeuld’ 12. verzamelde gedichten, p. 36

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 13. zie o.a. de inleiding bij de Nederlandse vertaling door Kees Vuyk van Die Geburt der Tragödie aus dem Geiste der Musik, Amsterdam (International Theatre Bookshop), 1987. Overigens wijzigde Nietzsche, na zijn conflict met Wagner, in de heruitgave van 1886 de titel in: Die Geburt der Tragödie oder Griechentum und Pessimismus. 14. het niet bestaande woord ‘vereneren’ vormt een probleem. Het is mogelijk een verschrijving van ‘venereren’ = vereren, aanbidden of een daarvan afgeleid adjectief bij ‘droomduik’. Philippe Noble vertaalt het met ‘vulnéraire’ = wondhelend (adj.), wondkruid (subst.)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 141

Lucebert Dagwerk van Dionysos

voor Karel Appel

I

Sinds paradijs rubber omhult ons appel - appel maar aan den boom van de hoop hij hing eeuw'ge dingen den gordiaanschen knoop en een trosch tragische ringen.

II

hij lag te bed, versteld van de geheimen, hem door een dansende vrouw gezegd, de bleke muur met de grillige lijnen, welke dien nacht met slijm van duizend maan- amoeben werd beleekt, was achter haar geweest - niet te verdwijnen en elke vorm die hem beloerde, een lange jeugd, was tot haar ingegaan en door haar uitgestaan in deze ene misterie - stand, die welke hem kaballa teeken deed krassen in het zwarte tombe marmer van den nacht.

III

legende - aan zijn iris is de wereld witter - dit werd gezegd door hen die kwamen aan zijn haard - avondlijker, stiller was de vrouw die aandroeg namen zijner dingen, ijz'ren kleur en steile lijn op rotswand van zijn trots verbeelden

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 142

morphe, sperma chroom en vereneren droomduik warm in gele meren. hij is de schone, vroege, die de morgen haalt en haastig optrekt over vuil en vaalt.

IV

de morgen stolde gele room aan 't glas van zijn gedachten - hoe sterk de laatste ster, ons laatste werk - hij buigt zich uit het huis, over de lopende grachten buigt met hem, witheet, 't eindelijk aangelengde zwerk.

V

- jij bent de liefste, jij bent de liefste - duizendmaal tegen hout, metaal, verf, kurk gezegd maakte het beeld vallende schacht overal uit dankbaarheid heeft hij de zon er in gelegd.

VI

- geel genoeg om landen bergen vol te verven - zoo in het voorjaar gaat hij uit, geheim wekkend in dood hout uit blonde kerven en fluistert van dichtbij in duistre bedden zijn geheim.

VII

mare - aan zijn borsten brandt de wereld open - zoo zei men en die niet wilde geloven heeft gevonden na wel jaren lopen zijn hart brandend in de schacht der aarde en blind van hitte deed deze boete in zijn vuur, verdroeg lachte en staarde

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 143

nu breekt hij uit met deze boodschap: gedraag u naar de regel van het vlammenspel en wordt voldaan na assen gramschap een vuur voor hem verborgen in uw stervend vel.

VIII

maar iedre liefde eindigt in onpeilbre rust. hij groef en voer en dan ten leste droeg hij zichzelf uit naar wat hij eind'loos wist. Zie, met deze zoen op straffe boezem van den dag sloot hij de beelden die hij schiep bij alle leven in en dit genoeg voor morgen en altijd...

IX

lege etalage van liefde leen zijn nieuw gelukkig attribuut een beeld behangen van omarmen en een vulkaan vol brandende alarmen een lende lopend uit verdriet

en eens met fluisteringen vul een aarden mond mond der liefste appel - appel voorjaar - 1948

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 144

Pieter Boersma Foto's Lucebert aan het werk

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 145

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 146

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 147

Maghiel van Crevel Een verlegen adelaar

WAT DE ADELAAR ZEGT is het nieuwste in een reeks lange prozagedichten die het handelsmerk zijn van de Chinese dichter Xi Chuan, geboren in 1963. Net als EERBEWIJS (1992) en TEGENSPOED (1996) is WAT DE ADELAAR ZEGT (1999) een raadselachtige tekst die geen volledige, eenduidige interpretatie toelaat. Hij doet bedrieglijk beschouwend aan, zolang men zich laat leiden door structuur (acht hoofstukken met welluidende titels en een totaal van 99 genummerde lemma's) en zinsbouw. Maar zodra we beter kijken wát op zo redelijke toon gevraagd, verondersteld, beweerd, betwijfeld, ontkend wordt, blijkt dat Xi Chuans verhalen en gedachten een loopje nemen met narratieve en andere logica. WAT DE ADELAAR ZEGT biedt ruimte aan een veelheid van onderwerpen en literaire mechanismen; in het onderstaande beperk ik me tot zijn dierlijke kanten.

Dieren en diersoorten te over in dit gedicht. In volgorde van opkomst lezen we over tijgers, rondwormen, muizen, vogels, honden, konijnen, muggen, roofdieren, mieren, olifanten, lastdieren, vossen, slangen, vee, vliegen, kraaien, beo's en een paard - en natuurlijk over de adelaar uit de titel, die halverwege de tekst in beeld komt en daarna meespeelt in meer dan de helft van alle lemma's. Met uitzondering van die adelaar werkt Xi Chuan de dieren niet uit. De lezer moet het doen met het eigen dierbeeld, versterkt door de context waarin de dieren verschijnen. Clichés dus, die zeggen - ik doe een greep - dat muizen dansen als de kat van huis is, dat konijnen ongevaarlijk, muggen en vliegen onwaardig, roofdieren genadeloos zijn, dat een mier klein is en een olifant groot, dat een lastdier zwoegt, het vee zijn mest laat lopen, de beo onzin uitslaat en honden een hondeleven hebben; en die de afstand tussen déze dierenbeelden in het Chinees en het Nederlands relativeren. Tegelijk worden die clichés van meet af aan in twijfel getrokken, en daarmee de scheidslijn tussen dier en mens. Wie bij voorbeeld ‘de deur van het denken openduwt’ kan mooie vrouwen niet meer goed van tijgers onderscheiden. ‘Ik’ vraagt zich af of zijn honger - en zijn bewustzijn! - wel van hemzelf zijn, en niet van de wormen in zijn buik. Wie ontkent

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 148 een hond te zijn blaft zelf. Het konijn neemt zich voor ‘mij’ op te eten, zij het in een volgend leven - waarin ‘ik’ op zijn beurt van plan is gevleugeld terug te keren. Behalve door dieren te vermenselijken, en mensen te verdierlijken, overschrijdt Xi Chuan ook door metamorfose de grens tussen mens en dier:

Daarop mijd ik mijn vleselijk lichaam, en verander in een druppel reukwater, waarin warempel een mier verdrinkt. Daarop verander ik in een mier, boor mij in de hersens van een olifant, en laat hem van razernij met allevier zijn poten stampen. Daarop verander ik in een olifant, en verspreid stank van kop tot staart. Daarop verander ik in stank, en al wie mij ruikt en zijn neus dichtknijpt is een mens. Daarop verander ik weer in een mens, en een speelbal van het lot.

Maar metamorfose dekt de lading niet. ‘Ik’ lijkt geen eigen vorm te hebben: ‘ik’ staat op zichzelf, ‘ik’ zwerft en verplaatst zich vanuit de een in de ander, mens of dier of ding of god - om aldus uiteenlopende gezichtspunten in te nemen (net als een ‘hij’ in het eerdergenoemde TEGENSPOED, die herkenbaar blijft in de eenentwintig verschillende levens die hij leidt). Zo lezen we kort na de zojuist geciteerde passage:

Daarop verander ik in mijn nageslacht, en laat de regen mijn waterdichtheid onderzoeken. Daarop verander ik in regen, en bespat het kale hoofd van een intellectueel. Daarop verander ik in die intellectueel, verafschuw het wereldse leven, raap een steen van de grond en werp hem naar de onderdrukker. Daarop verander ik tegelijk in steen én onderdrukker: op het moment dat ik door ik geraakt wordt brullen de hersens van beiden het uit.

(Intellectuelen - kaal, wereldvreemd, dissident - worden net zo quasiclichématig behandeld als dieren; en evenmin als tussen mens en dier kan tussen steen en onderdrukker een duidelijke grens worden getrokken.) Ook dat mechanisme van overdracht - metaforie in plaats van metamorfose - wordt op scherp gesteld, in de uitspraak ‘Ik hoef mij maar voor te doen als een adelaar, of een mens doet zich voor als mij’, en in het allerlaatste lemma, als we lezen over een mysterieus ‘mijn ware gezicht’, dat ‘genadeloos aan het licht zal komen’ als ‘ik’ te lang in een van die vele mogelijke vormen moet huizen. Over de adelaar komen we meer te weten dan over de anderen. De titel van het gedicht suggereert vermenselijking: het Chinese woord voor ‘wat....zegt’ is onlosmakelijk verbonden met mensentaal, en kan niet

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 149 gebruikt worden in zinnen van het type de koe zegt boe. Alleen, die titel blijft een onvervulde belofte want de adelaar zwijgt. Maar in het Chinees is WAT DE ADELAAR ZEGT op dezelfde manier dubbelzinnig als in het Nederlands: naast de letterlijke, voor de hand liggende lezing (een pratende adelaar) kan deze frase ook betekenen ‘wat (het verhaal van, het fenomeen van enzovoort) de adelaar ons te zeggen heeft’, of ‘hoe men over de adelaar zou kunnen spreken’. Die dubbelzinnigheid zet zich voort in het beeld van de adelaar dat ontstaat, een uitvergroting van de benoeming-annex-ondergraving van clichés over dieren. Eerst vraagt Xi Chuan zich af of de adelaar ‘geen denken hoeft te dragen’ - denken is eerder nadrukkelijk met de mens geassocieerd - en roept het beeld op van een intuïtief, uit zichzelf doelgericht dier zonder twijfels. Maar meteen daarna noemt hij de adelaar ‘verlegen’, wat het dier in al zijn onwaarschijnlijkheid eindeloos veel dichter bij de menselijke lezer brengt. (Iets dergelijks geldt voor Marvin, de depressieve robot uit Douglas Adams' The Hitch Hiker's Guide to the Galaxy - over robots doen net zulke hardnekkige clichés de ronde als over dieren - en voor het geheimzinnige ‘monster’ uit Xi Chuans EERBEWIJS, voornoemd: dat heeft namelijk geen gevoel voor humor, verafschuwt het kapsel van de verteller en zakt in de confrontatie met dezelfde door een stoel.) De rest van de tekst gaat door met die afwisseling van een soevereine standaard-adelaar, geabstraheerd tot Het Adelaarschap, en een individueler dier. Het cliché vliegt ‘hoog boven alles [....], vliegt zo vanzelf, als zijn eigen schaduw’, en wordt zelfs een ijkpunt in het heelal, want wanneer het zijn vleugels spreidt ‘dan is het de aarde die vliegt’. Maar uiteindelijk vergeet onze verlegen adelaar van vlees en bloed zo langdurig te eten dat hij te verzwakt is om nog te vliegen. Vervolgens gaat hij dood (het cliché is natuurlijk onsterfelijk), wordt aangevreten door de vliegen en eindigen zijn veren bij een ‘witgeboorde schoonheid’ thuis. Dat laatste kan in de context van het huidige China goed verwijzen naar de nieuwe rijken - die aan mythologische standaard-adelaren geen boodschap hebben, maar grif. geld neertellen voor een adelaarshuid als huisversiering. Die ontluistering van het verheven beeld door vulgaire, materiële werkelijkheid doet opnieuw denken aan EERBEWIJS, geschreven aan het begin van een decennium met meer tijd voor geld dan voor ideologie. Daarin ging het om de dood van een dichter die ‘zonder vleugels’ doodvalt van een torenflat, niet gered door zijn geflügeltes Gesang; en daarin staat ‘Als een ander doodgaat hebben wij schuld’. In WAT DE ADELAAR ZEGT breidt Xi Chuan die laatste uitspraak uit tot de dieren, aan wier ‘dood des vlezes: wonden vol etter, het lichaam verstijfd [....], wij deelhebben’. Even verderop zegt ‘ik’ - poëticaal? dingen benoemen om ze te bezweren, onschadelijk te maken? - dat de be-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 150 schrijving van een adelaar dient ‘om hem zijn kop af te hakken’. In datzelfde lemma wordt gewaagd van de mogelijkheid dat het dier op bijbelse wijze herboren wordt, en zijn we weer bij het cliché beland. Daarin zou zijn dood ‘bovenzinnelijk’ zijn, en niets van doen hebben met etter. Maar de bovenzinnelijkheid verliest, en veren, etter, identificatie en mogelijke verwisseling van mens met dier wegen ten slotte het zwaarst. Het laatste hoofdstuk, dat na de zeven voorafgaande loodzwaar en schokkend Van mijn zinloze leven heet, opent met deze woorden:

Onder de mensen zijn mensen die geen mensen zijn, en onder de adelaren zijn adelaren die geen adelaren zijn: er zijn adelaren die tegen hun wil drentelen door de stegen, en er zijn mensen die tegen hun wil vliegen door de lucht.

(Een juistere vertaling, in elke context behalve deze, van het woord dat nu ‘drentelen’ heet is ‘ijsberen’ - bron- en doeltaal spannen samen tegen een eerlijk beroep.) Er bestaan, met andere woorden, adelaren die eigenlijk mensen en mensen die eigenlijk adelaren zijn. Vandaar, natuurlijk, dat ‘ik’ eerder gemaand heeft het adelaarsvlees niet te gauw op de spijskaart te zetten. En adelaar te zijn is lang niet zo opwindend als het cliché wil - ook dat leidt Xi Chuan af uit die grensvervaging, uit de gelijkstelling van mens en dier. Immers, als mensen niet zwelgen in hun voetgang, waarom zouden adelaren dan zwelgen in hun zweefvlucht?

WAT DE ADELAAR ZEGT bevat een klein aantal verwijzingen naar de Chinese literaire traditie, waaronder de namen Du Fu en Cui Yingying. Du Fu (712-770) staat in brede kring te boek als China's grootste dichter; Cui Yingying is de hoofdpersoon van een verhaal met haar naam, door Yuan Zhen (779-831). Nederlandse vertalingen van Du Fu's poëzie en Yuan Zhens proza zijn te vinden in Wilt Idema's Spiegel van de klassieke Chinese poëzie en De mooiste verhalen uit het oude China (beide Meulenhoff). Maghiel van Crevels vertalingen van Xi Chuans EERBEWIJS en TEGENSPOED zijn verschenen in respectievelijk De Gids (1996 nr. 6) en Armada (nr. 15, 1999).

In Maghiel van Crevels inleiding op ‘Wat de adelaar zegt’ ligt de nadruk sterk op verwijzingen naar dieren. Dit vindt zijn oorzaak in het feit dat inleiding en gedicht oorspronkelijk zouden worden geplaatst in Raster 86/87: ‘Bestiarium’. Vanwege de omvang maar ook doordat het gedicht van karakter zo goed in dit nummer past, heeft de redactie het in overleg met de vertaler voor Raster 88 bewaard.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 151

Xi Chuan Wat de adelaar zegt

Een: Van het denken, dat schadelijk is en angstwekkend

1 Ik heb horen zeggen dat in zeker dorp door zekere ziekte bij alle mensen de hersens afgestorven zijn; alleen de hersens van het dorpshoofd zijn maar voor de helft dood. Daarom haasten zich bij nacht en ontij vaak dorpelingen naar zijn huis, sleuren hem uit bed en blaffen hem toe: ‘Denk eens even voor mij na!’

2 Zie je wel: denken is een last en doet afbreuk aan de waardigheid.

3 Ik heb horen zeggen dat er eens een jongen was die onzin wilde denken en zich daartoe verborg in ijzeren pannen en vogelnesten, terwijl zijn moeder meende dat hij niet kon ontsnappen uit het holle van haar hand. Tot hij op een dag volledig verdween: toen wist ook hijzelf niet waar hij zich nu bevond, om van zijn bezorgde moeder maar te zwijgen.

4 Zie je wel: denken is waarlijk schadelijk en angstwekkend.

5 (Al wat ‘een kwade gewoonte’ genoemd kan worden fascineert en verslaaft de mens.)

6 Een mijner voorvaderen schreef een memorie aan zijn vorst, met daarin een voorstel het denken te verbieden. De vorst nam het verheugd in ontvangst, maar korte tijd later besloot hij de uitvoering uit te stellen, en eerst naaktloperij in eigen huis te verbieden.

7 Daarmee maakte hij een fout, hetgeen aantoont dat het hem aan denken ontbrak. Want niemand durft te zeggen of, wanneer hij de deur van het denken openduwt, een schone vrouw naar buiten zal komen en geen tijger; niemand durft te zeggen of schone vrouwen niet kunnen brullen en tijgers geen tederheid kennen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 152

8 Daarom haalt denken het niet bij verstrooiing! Daarom heeft de pillendraaier de slaappil uitgevonden. De slaappil kan de denkduivel uitdrijven, alleen blijft dat op pillendoosjes onvermeld.

9 In een slapeloze nacht hoor ik iemand mijn naam roepen. Ik volg het spoor van de roep door weer en wind, houd mij nauwelijks staande, maar ik heb nog steeds niemand opgespoord. Daarom stel ik vast dat ik behekst begin te raken.

10 Vandaar dat ik dicht langs de muur loop, alsof ik onder mijn kleren de sleutel van een schatkamer draag. Steeds kijk ik achterom, zoekend naar iemand die mij misschien op de voet volgt, tot ik bots op een boom, tot ik bots op nóg iemand die loopt alsof hij onder zijn kleren de sleutel van een schatkamer draagt.

11 Ik geloof dat ik op de verkeerde weg ben: er behagen in scheppen zichzelf te weerspreken. Mijn weerspreking, van zichzelf, mishaagt altijd wel een ander. Gelukkig is degene die door mij weersproken wordt zichzelf.

12 In de spiegel zie ik mijzelf, maar niet mijn denken; zogauw ik mijn denken zie, loopt mijn denken vast.

Twee: Van de eenzaamheid, te weten verlangen dat onbevredigd blijft

13 De maan wekt verlangen naar liefde, een ui wekt verlangen naar sex, geneeskrachtige kruiden wekken verlangen naar ziekte, vlammen wekken verlangen naar de dood. Van mijn verlangen naar eten kan ik niet zeggen of het aan mijzelf ontspringt dan wel aan de rondwormen in mijn buik. Van mijn rondwormen kan ik niet zeggen of zij deelhebben aan mijn levendig bewustzijn.

14 Voor het verlangen staat zelfs de vorst in de houding, onder het verlangen toont zelfs de onbenul zijn schranderheid. Al weet je niet wát met de wind vervlogen is, je weet maar al te goed dat je verlangende handen leeg blijven: daarvandaan ga je binnen door de deur van de eenzaamheid.

15 Misschien doe je om je doorzettingsvermogen te testen wel afstand van je huis. Maar wanneer je, ontberingen moe, je vermaak weer

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 153 terug wilt halen, ontdek je dat in dat huis inmiddels het systeem van de muizen gevestigd is: daarvandaan ga je binnen door de deur van de eenzaamheid.

16 Misschien twijfel je wel aan jezelf, elke dag meer, en ga je jezelf blindelings straffen. Net of je eigenhandig een broodmager appelboompje hebt geplant, en dan door een overvloed aan vallende appels bewusteloos wordt geslagen (ze hadden je voor Newton aangezien): daarvandaan ga je binnen door de deur van de eenzaamheid.

17 Misschien verwens je wel met hypocriete praat een hypocriete wereld. Óf jij hebt het mis, óf die wereld heeft het mis. Je dwingt jezelf tot een knalrood gezicht en stomme sprakeloosheid, zodat je oprechtheid zichtbaar wordt: daarvandaan ga je binnen door de deur van de eenzaamheid.

18 Misschien bedenk je wel een levensvervulling, en gaat daarvoor aan het werk, als een ondergronds werker. Maar ten slotte dreigt die levensvervulling je het leven te benemen: daarvandaan ga je binnen door de deur van de eenzaamheid.

19 Eenzaamheid, doolhof van het zelf. In de doolhof bloeien de planten niet om te verleiden, niet om te verkopen (ze hebben een ander doel); men ziet de planten derhalve niet juichen, men ziet ze niet zingen of dansen (welkerwijze is dan hun innerlijke vreugde te onderscheiden?).

20 Houd je een vogel dan maakt dat de doolhof een vogelkooi; houd je een hond dan maakt dat de doolhof een hondehok. Zo gauw je wilt ontkennen dat je een vogel bent, vecht je met die vogel om eten; zo gauw je wilt ontkennen dat je een hond bent, doe je niets dan blaffen, precies als een hond.

21 Eenzame in gevaar, doen je aambeien nog pijn? Die pijn wijst ons erop dat de tijd geen veronderstelling is, maar verlies in het ritme van het bloed, in de omloopsnelheid van de machine, in de wrijving tussen man en vrouw, en in de denkkracht. Aanhoudend applaus spoort de eenzame aan verder te schaatsen over het ijs van het gevaar.

22 Omdat je een feest misloopt kun je erbij zijn als er gevochten wordt. Omdat je geen heilige hebt kunnen zijn word je stomdronken, op straat. Je zingt, maar de mensen denken dat je schreeuwt. Je eist van

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 154 alles op, maar ten slotte bied je jezelf. Een vent die je spoor volgt loopt samen met jou in de val.

23 Eenzaamheid heeft een reusachtige omvang.

24 In de doolhof van de eenzaamheid zijn de mensen met teveel.

25 Laten we eens op de kaart kijken. Bij droefheid ligt de eerste splitsing, met een weg naar het lied en een weg naar de verbijstering; bij verbijstering ligt de tweede splitsing, met een weg naar het genot en een weg naar de leegte; bij leegte ligt de derde splitsing, met een weg naar de dood en een weg naar het inzicht; bij inzicht ligt de vierde splitsing, met een weg naar de waanzin en een weg naar de stilte.

Drie: Van valse oorzakelijkheid en echt toeval in de donkere kamer

26 In de donkere kamer leg ik mijn oor tegen de muur te luisteren, maar ik hoor geen beweging aan de andere kant van de muur, bij de buren; maar plotseling hoor ik hoe aan de andere kant van de muur ook iemand het oor te luisteren legt. Haastig trek ik mijn oor terug, en beheers mijzelf, als een mens van goed gedrag.

27 In de donkere kamer zou ik niet uit een móóie droom moeten ontwaken, juist wanneer mijn vader ontwaakt uit een kwáde droom. Hij spreekt mij bestraffend toe, en hij heeft gelijk; ik pijnig mijn hersens met de vraag hoe ik kan zorgen dat oprechtheid in de samenleving en eerbied voor mijn ouders niet botsen. Ik vertel hem mijn mooie droom, zodat hij díe nog eens kan dromen, maar hij laat hem liggen op de wc.

28 Een asceet, ternauwernood de dood ontsnapt, verandert in een schuinsloper.

29 Een briljante knaap vermoordt twee andere briljante knapen, met als enige reden dat ze er alledrie precies hetzelfde uitzien.

30 In de donkere kamer stel ik mij aan als goden en duivels. En zowaar, een onbenul treedt binnen en knielt voor mij. Met één trap schop ik hem opzij, en geef mij weer over aan mijn genot, en nóg een onbenul stormt binnen, zwaaiend met een hakmes om mijn lot te bekorten.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 155

31 In de donkere kamer zet ik de radio aan. Mijn zelfmedelijden wordt gewekt door een theatraal liefdesverhaal. Op dat moment komt een inbreker van onder mijn bed gekropen, die eerst met mij de zin van het menselijk leven bespreekt, en mij dan zweert een nieuw mens te zullen worden.

32 Een kenner van Confucius' Uitgelezen uitspraken veegt de vloer aan met nóg een kenner van Confucius' Uitgelezen uitspraken.

33 Du Fu is al te zeer geprezen; nóg een Du Fu blijft vast en zeker met lege handen achter.

34 In de donkere kamer vlei ik een dode. Hij is niet een mijner voorouders, maar een mijner buren. Ik bedenk voor hem een schitterend leven; zijn asgrauw gezicht bloost scharlakenrood. Jaren later zet ik mij aan een welvoorziene dis, bij zijn kleinzoon thuis.

35 In de donkere kamer verzin ik het portret van een meisje. Een vrouw zegt het meisje op het schilderij te kennen: ze woont in Oost, op Lentegrassteeg 35. Als ik dat adres gevonden heb zeggen haar buren dat ze net weg is, vertrokken op een lange reis.

36 De opgewonden grafrover die stuit op een leeggeroofd graf heeft niets omhanden.

37 De kok die niets omhanden heeft keert terug in zijn donkere kamer.

38 In de donkere kamer rolt een gouden ring van drie generaties oud van mijn vinger op de grond, en blijkt onvindbaar. Daarom vermoed ik dat onder mijn kamer nóg een donkere kamer is; daarom vermoed ik dat allen die gouden ringen dragen zich onder mij bevinden.

39 In de donkere kamer besluit een vent die de verkeerde deur is binnengegaan van zijn misstap het beste te maken. Hij doet zijn rugzak af, wast zijn gezicht, poetst zijn tanden, en beveelt mij daarna te vertrekken. Ik zeg dat dit mijn thuis is, dat mijn lot hier wortelt, dat ik onder geen beding wegga. Daarop gaan wij in het donker een worsteling aan.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 156

Vier: Van het saaie goed en het omstreden kwaad

40 De glimlach op een lelijk gelaat mag weinig verfijnd zijn, maar kunnen we hem toch als ‘goed’ benoemen? De falsetto mag oorstrelend zijn, maar is hij ook ‘oprecht’? Cui Yingying heeft nooit gedaan aan lonkerij en scherts, maar toch overspel gepleegd, de olieboer heeft wel een blozend gezicht maar geen vriendin.

41 De vogel verheft zich tegen de wind in, de bootsman vaart mee met de stroom. In het staatsievertrek en in het graf kwijten de heren en hun dames zich allen van hun taken, en de bedienden en de koppelaarsters hebben allen hun pleziertje.

42 En ter weerszijden van de spoorweg wachten bandieten op genade in ruil voor herendienst; en in de hoofdstad nemen harteloze rijken hun voorzorgen tegen een bankroet.... Soms zijn kwade mensen zo grappig dat ik dubbel lig van de lach. Om geen figuur te slaan doet de goede mens zich soms voor als een woestaard en schaamt de kwade mens zich kwaad te doen.

43 Ik onderga de vernieling van het goede, bewonder de zwaarlijvigheid van kwade mensen in films, voel ervoor dat twijfelachtig voorrecht met hen te delen. Enkel en alleen om de kans verstrikt te raken in het kwaad van een samenzwering ga ik terug naar mijn familie, die het goede cultiveert, en geef mijn familieleden onderricht in de aesthetiek van het kwaad.

44 Zie je wel: gauwdiefjes doen de wereld heus niet vergaan, en mensen die aalmoezen geven en compassie tonen eisen heus niet dat het lijden wordt afgeschaft.

45 Dat goede, waar men ook kijkt - mijn hemel, wat een middelmatigheid! En voor het kwaad, wat heeft men daar een inspiratie voor nodig!

46 Ik verklaar dat ik allerminst een der wreden ben, al jaag ik op het brave konijn, en eet het op. En het konijn neemt zich zonder twijfel in 't geheim voor in een volgend leven míj op te eten, om zijn maag tevreden te stellen, die hongert naar het goede. Alleen, zijn kans van slagen is onzeker, want ik ben voornemens in dat volgend leven te vliegen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 157

47 Of onverzeld en eenzaam als de eigen schaduw duizend mijlen te gaan, om te ontkomen aan de vloek van de heilige. De heilige zegt: ‘Kwade mensen behaagt het in groepen te leven.’ En in hun gezelschap is het principe van het goede aangenomen, de opgestoken handen zijn geteld: het is die onverzeld en eenzaam als de eigen schaduw duizend mijlen gaat, die verborgen bedoelingen lijkt te hebben.

48 Een oude strohoed die landt op het hoofd van een heilig man verandert in een heilig ding; en al heeft een mug het bloed van een heilig man gedronken, nochtans moet hij doodgeslagen. Deze opmerking is een eerste voorbeeld van de omstredenheid van het kwaad.

49 De kwade mens die zijn trawanten verraadt wordt minder kwaad ten laste gelegd; en van de goede mens die zijn trawanten ophemelt móeten wij zeggen dat hij nog beter is dan goed. Deze opmerking is een tweede voorbeeld van de omstredenheid van het kwaad.

50 Ach, van wie zal ik het zwaard zijn in een lijf-aan-lijf-gevecht met de tegenstander? Van wie zal ik stuiten op de ijzeren lans en een vonkenregen doen opspatten? En van wie zal het de angst zijn, en van wie de vreugde, die voert het zwaard dat ik ben?

51 Op zeker moment loop ik om mijzelf heen. Jij zegt: ‘Dat kan toch niet!’

52 Daarom kondig ik nooit mijn wet af, verklaar slechts de zitting voor geopend (Hammurabi kondigde wél zijn wet af, daarom ging zijn koninkrijk te gronde); en mijn nooit afgekondigde wet is niets dan bliksem en bloemen.

Vijf: Van mijn innig ervaren van de dingen

53 Daarop mijd ik de steden en mijd ik het verwarde denken in de steden, en volg de schaduw die een adelaar op de aarde werpt. Nu ik het verwarde denken mijd, besef ik dat vlammen onbarmhartig zijn als overstroming en roofdier.

54 Daarop ga ik langzaam geloven dat zich in dit ik een ik bevindt, net als zich in de adelaar een adelaar bevindt. Gloeilampen in mijn lichaam verlichten een ganse samenleving. Als mijn lichaam schudt klinkt uit mijn buik het geluid van brekend servies.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 158

55 Nadat de rivier mij eerbiedig haar rimpelingen heeft geboden, biedt de rots mij zijn kwartskristallen. Hoewel deze dingen mij van geen enkel nut zijn, ben ik dankbaar. In ruil bied ik hun eerbiedig mijn lied, dat zij allerminst nodig hebben.

56 Daarop mijd ik mijn vleselijk lichaam, en verander in een druppel reukwater, waarin warempel een mier verdrinkt. Daarop verander ik in een mier, boor mij in de hersens van een olifant, en laat hem van razernij met allevier zijn poten stampen. Daarop verander ik in een olifant, en verspreid stank van kop tot staart. Daarop verander ik in stank, en al wie mij ruikt en zijn neus dichtknijpt is een mens. Daarop verander ik weer in een mens, en een speelbal van het lot.

57 De natuur beminnen en haar betekenis terzijde laten, de mensen beminnen en hun deugdzaamheid terzijde laten. Een diepe wereld: hoe dieper men haar bemint, des te zwaarder weegt het vooroordeel. Dat doet onze voorouders schateren. In oneindige verandering zijn zij om ons heen gelopen, en in één keer door de huisdeur van ons nageslacht gestapt.

58 Daarop verander ik in mijn nageslacht, en laat de regen mijn waterdichtheid onderzoeken. Daarop verander ik in regen, en bespat het kale hoofd van een intellectueel. Daarop verander ik in die intellectueel, verafschuw het wereldse leven, raap een steen van de grond en werp hem naar de onderdrukker. Daarop verander ik tegelijk in steen én onderdrukker: op het moment dat ik door ik geraakt wordt brullen de hersens van beiden het uit.

59 Zwijgen. Alleen zwijgen kan zorgen voor symmetrie met de lawaaiige wereld.

60 Verborgen regels van de lawaaiige wereld bereiken door mijn buurvrouw mijn oor, plegen een hardvochtige aanval op mijn zachtaardigheid. Dus als het stof mijn witte handschoenen viesmaakt span ik geen proces aan, klaag niet, en zwoeg als een lastdier om me voor te stellen hoe ze hagelwit zitten om de handen van mijn ziel.

61 Op rottend rijststro, in navolging van het landschap, vindt mijn karakter voltooiing.

62 Tegen de avond haal ik twee kampende zwervers uit elkaar; daarna recht ik de rug en ga binnen in de vriendschap der mensen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 159

63 Misschien zal ik tenslotte het licht zien en nog daarvóór een woordenboek bezorgen, om voor die innige wereld een plaats te vinden in de taal.

Zes: Van strijd, scheuren en bijten, en de dood

64 Welnu, een teken dat geen denken hoeft te dragen, is dat de adelaar? Maar in een adelaar ben ik nog nooit veranderd, maar alle vossen zijn in mensen veranderd. Ik hoef mij maar voor te doen als een adelaar, of een mens doet zich voor als mij. Van de poëzie uit bezien is onze samenleving naadloos als een hemels kleed.

65 Ik doe mij voor als een adelaar, maar kan zijn verlegenheid niet nadoen; ik doe mij voor als een adelaar, maar ben onmachtig als een adelaar te strijden en duikvluchten te maken. Al houdt hij zich tijdens de strijd diep in zijn hart verre van strijd, juist daarom is hij een kostbare vogel; al kent hij tijdens zijn duikvlucht diep in zijn hart rust en vrede, juist daarom benadert hij bijkans het goddelijke.

66 Hij scheert langs de dakrand van mijn droom: een schriftteken, een fantoom. Mij bevallen allerminst zijn spitse snavel en zijn scherpe klauwen, maar ik houd tussen hem en de aarde betreurenswaardig begrip en tirannieke liefde in stand.

67 Hoog boven alles vliegt hij, hij vliegt zo vanzelf, als zijn eigen schaduw, hij onderdrukt het brullen in zijn hart. Als een gestreken overhemd spreidt hij zijn vleugels, en dan is het de aarde die vliegt.

68 De overlevering wil dat uit de hemel boven de woestenij adelaar en slang strijdend omlaagvielen, en het hoofd van Sophokles verbrijzelden. Als zij hadden geweten wie zou worden verbrijzeld, zouden ze dan ook gestreden hebben? Zouden ze dan die gespeelde dood hebben waargemaakt, en die barbaarse tragedie aangevuld met eigenschappen van het lot?

69 In de ogen van de adelaar keren drie vermoorde gijzelaars terug naar hun theehuis; in de wildernis buiten de stad begint men opnieuw met de filmopnamen; op de weg die de stad verbindt met het dorp laat het vee zijn reukloze mest lopen, zoveel dat het van een duistere dichterlijkheid is.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 160

70 De adelaar heeft de wijsheid van het bloed, daarom bezit hij niet.

71 Ten slotte is het honger die hem eraan herinnert op te vliegen, duikvluchten te maken en te scheuren en bijten, als een uitgehongerde zon, een geestelijke, een smeedijzeren monniksstaf, als de adelaar. Ten slotte is het de honger die maakt dat hij niet van de grond komt, voer voor de vliegen, dat hij in de zitkamer van een witgeboorde schoonheid wordt tot een adelaarshuid met een vleugelwijdte van twee meter.

72 Het lichaam dat de adelaar te gronde richt in de ruimte komt hij weer tegen in de tijd.

73 Ten slotte is het de dood die mijn en dijn niet onderscheidt, noch hoog en laag. Dat is geen bovenzinnelijke dood, maar een dood des vlezes: wonden vol etter, het lichaam verstijfd. Dat is een dood des vlezes, waaraan wij deelhebben.

74 Maar de Dood hebben wij altijd gevleid en gepaaid, zodat wij in ruil daarvoor de moordenaar diep in ons hart vrijuit kunnen laten gaan. De adelaar doorziet dit, daarom stort hij nooit een traan. Die tranen storten, dat zijn wij. Verder zetten wij meestal een lachend gezicht op - voor wie?

75 Tussen mij en jou vliegt de adelaar, tussen denken en leven ligt de waarheid te slapen. Zet daarom het adelaarsvlees niet te gauw op de spijskaart.

Zeven: Van de verschijning der waarheid

76 Het klopt allemaal zo mooi, en dus is het absurd; het is allemaal zo absurd, en dus is het waar. Dus laat wat klopt nóg mooier kloppen, en laat het absurde nóg absurder zijn: dat is de enige juiste manier om de waarheid te doen verschijnen.

77 Dus als ik een adelaar beschrijf, is dat om hem zijn kop af te hakken; en dat ik dat doe is om bewijs te zoeken voor een oude mythe. En als hij daadwerkelijk de kracht heeft herboren te worden, dan is de twintigste eeuw allerminst zonder wonderen geweest.

78 ‘Dat kan toch niet!’ zegt de kraai, ‘Waarom wist ik niet dat ik

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 161 beschreven kan worden als een adelaar?’ Hij slaat met zijn kop tegen de muur: zijn kop zit er nog aan, maar er is een gat in geslagen.

79 Berekening, dwang, plagerij, aanval en lofzang: al deze maatregelen ter zelfbescherming kan men onder het denken nu en dan aanwenden.

80 Dus je moet je bestaan maar eens berekenen: wat er onberekenbaar aan blijft, dat is je ziel. Dus je moet een arme man maar eens dwingen goud in te slikken, zodat hij tegelijk dood en rijkdom bezit. Dus je moet maar eens een beo plagen, en áls hij de waarheid spreekt alles doen om daar onbewogen onder te blijven.

81 's Ochtends meldt zich een hond aan mijn bed. Ik geef hem gewoontegetrouw een gemene trap, opdat hij nóg meer hond zij.

82 Om een onbenul zijn domheid tot het uiterste te laten drijven, en ten slotte in dezelfde koets te laten rijden als al die heiligen, zing ik zijn lof op alle mogelijke manieren. Nadat hij uit mijn lofzang onvervangbare vreugde heeft verkregen verkondigt hij een onbenul te zijn, zoals Sokrates verkondigde onwetend te zijn.

83 Waarheid, een luxe woord, een ellendig woord, een gedwongen woord dat geen keus heeft: komt in mijn woordenboek niet voor.

84 Maar wel in mijn woordspel. Ik speel het woordspel tot hemel en aarde op hun kop staan, zou ik het zowaar zó kunnen spelen dat goden en duivels huilen in de nacht? Of, op zijn minst, dat ik een werkelijkheid in taal bied die voor de geesten te verteren valt?

85 Geesten kennen in hun arrogantie de Weg van het absurde niet. Als mij de neus wordt dichtgeknepen en de mond gesnoerd, en ik ruw ontwaak op het randje van de dood, erken ik dat de kleur rood rood is. Dan zet ik mijn masker op, pokdalig en gerimpeld.

86 Het is allemaal zo waar! en dus klopt het; het klopt allemaal zo mooi, en dus is het absurd.

87 Mocht je de waarheid moe zijn, zet dan op je masker een zonnebril. Je hoeft maar zachtjes één zin te fluisteren: ‘Waarheid kan ons niet redden.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 162

Acht: Van mijn zinloze leven

88 Onder de mensen zijn mensen die geen mensen zijn, en onder de adelaren zijn adelaren die geen adelaren zijn: er zijn adelaren die tegen hun wil drentelen door de stegen, en er zijn mensen die tegen hun wil vliegen door de lucht.

89 Bij het laatste licht doe ik mijn ogen dicht, in de ochtendstonde klim ik uit mijn sponde. Eerst dróóm ik altijd van de dokter met koorts, van de postbode met kiespijn, dan ontmoet ik hen; dus om mijzelf te ontmoeten moet ik eerst zien te dromen van mijzelf, en te dromen van zichzelf is waarlijk genant.

90 Eens droomde ik van een blinde die vroeg naar deze of gene. Ik antwoordde dat ik van die man wel gehoord had maar hem niet kende. Toen ik wakker werd, schreeuwde ik het uit van verbijstering: ík was degeen naar wie de blinde zocht!

91 Pas als zich een spijker in mijn hand nagelt, komt uit die hand het bloed te voorschijn; pas als een zwarte rookwolk me zo verstikt dat de tranen me over de wangen lopen, ervaar ik mijn bestaan. Tien rechtgerugde feeën op een wit paard scheuren mijn hart aan flarden.

92 Daarom verander ik van naam en toenaam, verhul mijn identiteit, drijf met de wolken naar alle windstreken, onderwerp mij aan de wil van de hemel.

93 Ooit eiste ik van de waardin van een herberg dat ik waard van die herberg zou zijn. Terwijl zij nog in oneindige verbazing verkeerde eiste ik bovendien dat ze me gratis kost en inwoning zou geven. Ze vroeg me: ‘Wie ben jij? Waar kom je vandaan?’ Ik zei: ‘Ik ben de man die twee eisen stelt. Kies maar.’

94 Ooit raakte ik verdwaald in een duister landhuis, verstoorde daar als een sluipmoordenaar de orde, en wekte als een kwade mens de angst van de juffrouwen. Op dat moment proefde ik een ander verdwalen - een verdwalen in vrolijkheid, en daarmee vergat ik mijn eigen ordeloosheid en angst.

95 Ooit zat ik in de val in een omsingelde stad, en ontmoette een bejaarde geleerde. Toen ik hem wees op onze ‘benarde toestand’ en onze ‘eenzaamheid’, zei hij dat hij slechts belang stelde in de zegenin-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 163 gen der mensen in dit ondermaanse. Dus spuwde ik de kraai een fluim in zijn snavel.

96 Ooit vroeg ik een ambtenaar naar het geheim van de ambtelijke promotie; hij ried me naar huis te gaan en een goed burger te zijn. Ik vroeg hem: ‘Wil je niet weten hoe men stenen veredelt tot goud?’ Toen zijn oog ging schitteren van hebzucht zei ik: ‘Ook ik bewaar mijn geheim.’

97 Als je kunt zitten, ga dan zitten; als je kunt liggen, ga dan liggen. Om het hoofd boven water te houden doe ik dagelijks minstens drie soorten werk. Maar steeds als ik er een afheb haalt iemand anders de vergoeding op die mij toekomt.

98 De heilige zegt: ‘De adelaar zwelgt in zijn zweefvlucht.’ Niet waar, de adelaar zwelgt allerminst in zijn zweefvlucht, evenmin als de mens zwelgt in zijn voetgang.

99 Dus wees zo goed mij toe te staan een uur lang in jouw huis te verblijven, want een adelaar is voornemens een week lang in mijn hartkamer te wonen. Als je mij aanvaardt, neem ik graag de vorm aan die jij wenst; maar dat mag niet te lang duren, anders komt mijn ware gezicht genadeloos aan het licht.

XI

CHUAN

VERTALING: MAGHIEL VAN CREVEL

Maghiel van Crevel (1963) is hoogleraar Chinese taal- en letterkunde in Leiden. Schrijft over Chinese poëzie en vertaalde werk van een groot aantal dichters. Publiceerde in 1996 Language Shattered: contemporary Chinese Poetry and Duoduo. Werkte intensief mee aan de documentaire Een Chinees gezicht waarin o.a. Xi Chuan werd geportretteerd.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 164

Frans Kuipers Twee gedichten

*

SCHIETGEBEDEN uit het schuttersputje. De hoogliederen van Hijzij. Brandbrieven. Bekentenissen. Credo's. Pleidooien. -

De stille wikkers en wegers in hun winkel van woorden en wind. -

De grote droomdierendompteurs en de cantors in hun kooi. -

‘Na twee oorlogen waren alle mooie woorden nog mooier geworden. Meneer Cogito verzamelde ze allemaal, sloot ze op in een kast en gooide daarna de sleutel uit het raam. “En nu aan het werk,” mompelde hij.’ -

De man voor het venster met de wolk etend uit z'n hand, de lege. -

Het is kletsen als een gek alleen in de tuin. Het is spreken als een koning vanaf zijn balkon. -

Het is proberen te spreken. -

Het zijn bezweringsformules om te fluisteren in de lege kamer in de Nacht van de Hond:

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 165

Grootser, wonderbaarlijker, dan in hun lekkerveste de van lieverlede makgemaakte velen menen; vreemder, chinezer dan china, de wereld is stromend water. De wereld is stralende wolk.

Het maakt aan het lijden geen eind.

Het staat altijd aan beide zijden van de horden op het slagveld.

Het heeft - onheil en pijn, pijn, pijn, zo gek als alleen maar een god kan zijn - op ieder antwoord een vraag.

Het is - mijndijne majesteit uit sneeuwoude tijden, koninginnemoeder der wateren - iedere speelmans hoogste hartentroef.

Duizendmaal verloren is het niet kwijt te raken.

Het is de hartsopgang over de wereld onverhoeds. Het viert oud-en-nieuw elke sekonde en kent geen amen. Een droom nooit genoeg aangewakkerd is het.

Frans Kuipers (1942). Recente publicatie: Wolkenjagen (pöezie, 1997).

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 166

*

ALS JIJ MIJ VRAAGT wat in de wereld der kunsten, ik het mooiste, het allermooiste vind, dan zeg ik zeepbellen.

Dan zeg ik kinderadem, warme kinderadem, in een fiberfijn kleurenvliesbolraam gevangen, ten hemel varend.

Dan zeg ik schaam jullie smaragden, parels, opalen, diamanten in het donker van jullie doosjes.

Dan zeg ik zeepbellen, sieraden van Iris, rijksappels van het Gulden Vlies, zeepbellen,

onverwacht stukspattende zeepbellen, niets achterlatend dan een minuscule druppel, minder dan een traan, die ter aarde valt.

Zeepbellen, planeetsgewijs zwevend in het licht.

Zeepbelplaneten, waarop in voortdurende beweging zijn ultramarijnturkooisbruin - geeloranjegroenroodpaars - indigiblauwvioletlila werelddelen, rivieren en oceanen.

Dan zeg ik woorden van mensenadem, van warme mensenadem gemaakt, ten hersens varend.

Dan zeg ik zeepbellen, dan spat ik als zeepbellen achter jouw ogen uiteen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 167

Gust Gils Gedichten

Buiten bereik

een tweede wereld heeft zich afgescheiden van de eerste. geen onder noch boven maar een nevenwereld.

je moet van goeden huize zijn en zelfs dan lukt het niet steeds om die wereld waar te nemen:

hij is onzichtbaar met name. een knarsen op de grens van de hoorbaarheid is al wat wijst op zijn bestaan.

die tweede wereld zoals te verwachten heeft ook een derde voortgebracht en die derde op zijn beurt -

maar die werelden liggen té ver buiten ons bereik. in die terra incognita wordt hoogstens

bij volmacht geregeerd.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 168

Gelijkenis

hoe het komt is onduidelijk: de haast denkbeeldige materie die bij nacht op onze gezichten regent laat vergelijkbare patronen achter in de sedimenten die zij daar ent.

vandaar dat gelijkenis vaak zo makkelijk bereikbaar schijnt.

maar begrippen kun je verplaatsen. overeenkomsten ook. en dat echoëffekten vaker wel dan niet bedrieglijk zijn zie je zelfs door een mikroskoop.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 169

De nieuwe dans

eerste figuur: wijdbeens rondstommelen, armen geheven en met vertwijfeld ten hemel geslagen blikken.

laatste figuur: uitgeput en moedeloos in de dichtstbijgelegen zetel neerploffen.

alle figuren tussen de twee voornoemde mogen vrij en naar hartelust worden geïmprovizeerd,

zo lang ze de waarschijnlijkheid maar geen geweld aandoen. P.S.: na afloop wordt in kleine

ondiepe wagentjes het afval verzameld en elders weggemoffeld.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 170

Een verdiende hulde

op het geheime adres van Picasso laat ik bloemen afgeven en water om die bloemen in te zetten alsook een vaas om dat water te bevatten en een pracht van een mahonie tafel om die vaas met bloemen een plaats te geven

plus een ruime zonnige kamer waarin die tafel met bloemenvaas erop tot haar recht kan komen en last not least de weelderige woning waar deze kamer deel van uitmaakt -

royaal gebaar van mijnentwege dat letterlijk een flinke streep door mijn rekening zal halen. maar het gebeurt ook niet alle dagen dat een schilder van dit geniale kalieber een kwarteeuw geleden gestorven is

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 171

Bogdan Bogdanović Twee teksten

Raster 83 presenteerde de eerste twee hoofdstukken van De vervloekte bouwmeester (Der verdammte Baumeister, Erinnerungen, Wenen 1997), de herinneringen van de als balling in Wenen verblijvende Servische architect en essayist Bogdan Bogdanović, van wie eerder (in Raster 73) ‘De stad en de dood’ verscheen. Bogdanović schrijft in zijn herinneringen, in het hoofdstuk ‘De brief en de straf’, ook over de pogingen van het regime van Milošević om hem het zwijgen op te leggen toen hij zich in 1987 in een geruchtmakende brief verzette tegen zuiveringen in het Centraal comité van de Servische Communistische Partij en het daarmee gepaard gaande onrecht. Bogdanović was door Milošević gevraagd om zitting te nemen in het Centraal Comité, en had hem geantwoord dat hij die uitnodiging wel wilde aanvaarden maar dat hij de zittingen niet zou bezoeken, omdat hij betere dingen te doen had. ‘Stalins techniek van regeren en misdaden plegen,’ schrijft Bogdanović in ‘De brief en de straf’, ‘had Milošević al van het eerste ogenblik af niet nodig gehad. De goelags had hij niet nodig omdat hij met behulp van de televisie heel Servië had veranderd in een instituut voor hersenspoeling.’ Wie niet op de televisie komt, bestaat niet. Bogdanović mag dan in het buitenland de stem van het dissidente Servië vertegenwoordigen - in Servië zelf bestaat hij alleen nog voor de weinigen die ooit zijn brief van 1987 onder ogen hebben gekregen...

De politieke carrousel

De voormalige werkkamer van de voormalige koning Milan Obrenović verliet ik in het voorjaar van 1986. [Bogdanović zetelde in de periode dat hij burgemeester van Belgrado was in het als raadhuis gebruikte vroegere slot van de Obrenović-dynastie, vT.) Ik had nog het laatste semester vóór mij (tijdens mijn tijd als burgemeester had ik mijn werk aan de universiteit nooit helemaal opgegeven), en daarna zou volgens mijn plan de definitieve retraite naar de ‘Dorpsschool voor de Filosofie van de Architectuur’ volgen - dan zou ik al mijn tijd niet alleen besteden aan de heuristische spelvormen daar, maar ook aan mijn persoonlijke uitstapjes in de theorie van de betekenis van architectonische vormen. ‘De cirkel met vier hoeken’, een half serieus, half als grap bedoeld anti-utopisch traktaat in romanvorm, was al klaar voor de druk-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 172 ker. Voor ‘Het Boek van de Kapitelen’, het eerste van vier geplande boeken over een mogelijk surrealistische, dus fantastische stijl (naar het voorbeeld van Palladio's ‘I quattro libri dell' architettura’) had ik een opdracht van een uitgeverij in Sarajewo. Ik had meer dan genoeg te doen. Het was onder het Ancien Régime gebruik dat hoge ambtenaren, als ze geluk hadden, niet met pensioen werden gestuurd. Ze werden opgenomen in de zogenaamde Raad van de Federatie of in elk geval in de Raad van hun deelrepubliek, waar ze in de hoedanigheid van senator waakten over de veiligheid die bedreigd kon worden door onzichtbare maatschappelijke, morele en politieke gevaren. Meestal waren ze ongevaarlijk en probeerden ze niet invloed uit te oefenen op de actuele politieke situatie; nieuwe ideeën waren toch al niet aan hen besteed. Het voorstel, mij ook op te nemen in dit gezelschap, waarin ik niet thuishoorde en dat ik zonder hartstocht of haat enigszins minachtte, wees ik kordaat en beleefd af. Ik wilde mijn universitaire loopbaan in rust afronden en mij volgens de regels van de wet tevredenstellen met wat mijn collega's en mij toekwam. Deze afwijzing van een erebaantje waarvan velen tevergeefs droomden, werd intussen niet slechts als een demonstratieve daad, maar ook als een verontrustend voorteken opgevat door allen die zich serieus hadden ingeleefd in de onserieuze rol van de ‘hoeders van de revolutie en haar verworvenheden’. Twee weken na afloop van mijn termijn als burgemeester riep Slobodan Milošević mij bij zich. Hij was toen Voorzitter van de Bond van Servische Communisten; en in die hoedanigheid kon hij ritselen wat hij maar wilde. Hij was goedgehumeurd in zijn rol van demiurg, schepper van alle zichtbare en onzichtbare werelden of, simpeler gezegd, in zijn hoedanigheid van man die naar believen baantjes kon uitdelen en carrières en lotsbestemmingen beïnvloeden. In één woord: hij straalde als de zon. En hij leek ook echt op Helios - zijn haar groeide door een onrustig innerlijk magnetisme alle kanten op. ‘Hoor eens,’ zei hij. ‘Jouw plaats is in het Centraal Comité.’ ‘Daar heb ik niets tegen, maar ik zal niet deelnemen aan de zittingen,’ antwoordde ik. Je kunt je moeilijk een zon voorstellen wiens mond openvalt, maar bij mijn Helios gebeurde dat wel degelijk. Ik begreep dat de dingen zijn horizon op dramatische wijze overstegen. ‘Wat bedoel je daarmee?’ ‘Ik blijf loyaal. Jullie mogen me op de lijst zetten, maar ik heb belangrijker dingen te doen.’ Helios besloot mijn woorden, die goed beschouwd majesteitsschen-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 173 nis inhielden, niet ernstig te nemen en werd meteen weer joviaal. ‘Dat gaat niet. Er is besloten dat jij de commissie voorzit die zich met ideologische vragen op cultuurgebied bezighoudt.’ Daarop kon ik alleen zuur glimlachen. ‘Ik ben bang dat wij elkaar niet begrijpen. Ik heb het algemeen belang gediend en daar vier waardevolle jaren aan opgeofferd?’ (Ik dacht daarbij aan mijn termijn als burgemeester.) ‘En nu wil ik mij graag aan mijn school in Mali Popović wijden.’ Ik merkte aan de reactie die hij duidelijk meteen onderdrukte dat het noemen van de school hem niet beviel. ‘Zeg alsjeblieft duidelijk wat je denkt, goede vriend. Je wilt je niet compromitteren, hè?’ Mijn antwoord was op hetzelfde niveau als de vraag. ‘Als je het zo vraagt, dan zal ik ook zo antwoorden, goede vriend. Ik wil niet.’ Eigenlijk was het een onschuldig, zelfs half vriendschappelijk gesprek, maar Helios' gezicht betrok en zijn toch al buitensporig grote oren werden transparant rood. De scène deed denken aan een zonsverduistering, of in elk geval aan een zon waar wolken voor schuiven. Ik stond op en ging weg. Ook hij was gaan staan, om mij naar de deur van zijn pompeuze werkkamer te begeleiden. Maar Milošević was niet meer de hoffelijke jongeling die twee, drie jaar geleden nog constant bereid was mij bij elke geschikte of ongeschikte gelegenheid in mijn jas te helpen. Een jaar na dit gesprek gaf ik mijn afscheidscollege, dat volgens de traditie van de faculteit openbaar was. Het had, als ik mij goed herinner, een nogal gecompliceerde titel: ‘De theorie van de architectuur - wetenschap, poëtica of gnosis?’ Het duurde lang, tweeëneenhalf uur als het geen drie was. Ik onderhield twee- tot driehonderd van mijn voormalige studenten zoals ik dat vroeger had gedaan, en terwijl ik ze onderhield, onderhield ik ook mijzelf. In het barstensvolle auditorium, dat mij deed denken aan de bijeenkomst van 1968, zag ik bekende en maar vluchtig bekende gezichten voor mij, die intussen veranderd waren en rijper, om niet te zeggen wijzer waren geworden. Terwijl ik sprak, bladerde ik in de gezichten als in een boek met notities over mijn eigen leven. Ze zaten dicht op elkaar, luisterden aandachtig naar mij, leefden zich in elk woord in en volgden elke beweging van mijn handen terwijl ik acrobatisch grote ideogrammen op het bord tekende. Je kon aan ze zien dat ze eraan hechtten mij goed te horen. Ze wilden mij ook hun dankbaarheid laten zien. Maar op die dag was ik hen dankbaar voor hun aandacht en voor het feit dat ze naar dit afscheidscollege waren gekomen. Aan het eind maakte ik een diepe buiging. Daarna vormden ze

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 174 een kring om mij heen, deze architecten, schrijvers, filmers of antropologen die inmiddels naam hadden gemaakt, en vroegen naar mijn voornemens en toekomstplannen. Maar het meest waren ze geïnteresseerd in mijn ‘Dorpsschool voor de Filosofie van de Architectuur’. Ze wilden weten of de oude bezetting weer bijeen zou komen en of er plaats zou zijn voor nieuwelingen. 's Avonds, toen ik naar het dorp reed, moe en tegelijk opgewonden, begreep ik dat ik het beste deel van mijn leven had doorgebracht in een land en in een stad waar ik van hield; en in een beroep dat ik voor mijzelf op maat had gesneden en met hartstocht uitgeoefend. Ik dacht aan de steden en landstreken van Macedonië tot Istrië; ik herinnerde mij de rijkdom van de steengroeven, de meester-steenhouwers en andere interessante mensen, en ik dacht met een gevoel van welbehagen aan wat mij nog allemaal te wachten stond na de vierjarige politieke nachtmerrie die mij door elkaar had geschud met verrassende ontdekkingen en donkere voorgevoelens. Ik ging ervan uit dat ik nog minstens tien jaar scheppingsvermogen en concentratie voor mij had om naar eigen goeddunken mijn belangrijkste werk als kunstenaar tot stand te brengen, een werk waarvan ik, hoe je het ook keerde of wendde, toch genoot, ook al was alles verkeerd gelopen. Dat werk zou ik MIJN LEVEN kunnen noemen. Onderweg bereikte de nacht mij al na de Avala-Berg. Door de voorruit bewoog zich, nu eens links en dan weer rechts, een onverwacht beeld - een plechtige, zwarte rotsmassa, een reusachtige donkere wolk in een nacht vol maanlicht. Deze vorm werd merkwaardig belicht, zodat de randen zilver straalden en de omtrekken van een gevleugeld paard zich aftekenden. Het maakte een statische indruk, alsof het niet van zijn plaats kwam, en toch veranderde het voortdurend, als in vertraagde filmbeelden. Nu eens verried het onhoorbaar de bewegingen en samentrekkingen van hinniken, dan weer rukte het zich met wapperende manen los, hoewel het op een vaste plek was ingegraven. Ik was opgewonden en wist dat ik ondanks mijn vermoeidheid niet aan het stuur in slaap zou sukkelen. Alleen als ik in een slecht humeur en gedeprimeerd was, werd autorijden gevaarlijk, maar deze nacht was voorbestemd tot een betekenisvolle slapeloosheid. Had het ook anders kunnen zijn? En toen herinnerde ik mij in een flits: in de zaal hadden ook drie grote televisiecamera's gestaan en een paar schijnwerpers die steeds aan bleven. En voor de ingang van het gebouw had ook een wagen met zendapparatuur gestaan. Net als veel van mijn medeburgers die hun leven leidden in ons verdunde ‘socialisme met een menselijk gezicht’, had ik een gescherpt zintuig ontwikkeld voor ongewone signalen en voor onverklaarbare ge-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 175 luiden, voor het soort waarschuwingen boven de geluidsgrens die je zou kunnen vergelijken met het onhoorbare knarsen van de muren of het kraken van meubelen vóór de aardbeving. En zo drong het bijna als een pijn tot mijn bewustzijn door dat de camera's ieder gesproken woord en iedere beweging hadden geregistreerd, zoals op partijcongressen waar men ongehoorde domheden zorgvuldig vastlegde om ze later lang en breed te analyseren. Maar in mijn geval was dat een onbegrijpelijke luxe. Wie zou er, behalve mijn vrienden, geïnteresseerd zijn in de architectonische gnosis en de zichtbare en onzichtbare ‘gnostische’ architectuur? Dat was belachelijk. Maar niet belachelijk genoeg voor mijn verheven, zoete slapeloosheid. Zodra ik de dorpsschool binnenkwam liet ik mij in bed vallen en sliep in met een zekere bitterheid. Aan het eind van de zomer begon het geheim van de grote camera's langzaam duidelijk te worden. Je voelde dat er een grote afrekening aan de top van de macht werd voorbereid, een van die periodieke theatrale vertoningen die mijn generatie al een paar maal had beleefd. Soms werden we er opgewonden van, soms registreerden we met spottende minachting mededelingen over historische en minder historische, openbare en geheime zittingen, waarop straffen en afzettingen van hoofdredacteuren en hele redacties en soms ook hartinfarcten volgden. Kalmeringsmiddelen, die trouwens kosteloos waren, kwamen plotseling in de mode en desondanks hadden veel belangrijke figuren - dat kon je zelfs op de kleine beeldschermen zien - last van onbeheersbaar trillende handen. Dat was overigens geen grote prijs om te betalen voor bepaalde verworvenheden van de zichzelf besturende directe democratie volgens Edvard Kardelj, verworvenheden die onbedreigd bleven, zeker in vergelijking met de oostelijke varianten van de volksdemocratieën, waar in plaats van de handen de hoofden hevig trilden. In de herfst van dat jaar, toen ik na een week in het buitenland in Belgrado terugkwam, kon ik vaststellen dat er iets veel groters in beweging was gekomen dan de gebruikelijke kadercarrousel. Op het vliegveld begon de douanebeambte, voor wie ik geen onbekende was, mij al onbeschoft te behandelen. Het ging om een koffertje met dia's - documentatiemateriaal over het wezen van en het werk in mijn alternatieve school. Deze kerel, die het alleen op mij voorzien had, maakte met zijn vette vingers de dia's smerig en vroeg, zo'n beetje voor zich uit maar met opzet heel hard (hij stonk naar sliwowits, maar dat terzijde) of we hier te maken hadden met buitenlands propagandamateriaal. Ik bekte hem af, minder overtuigend dan ik eigenlijk gewild had. Als we daarmee te maken hadden, zei ik bars, dan zou hij toch zeker niet in staat zijn dat te beoordelen. Mijn antwoord maakte hem in de war en hij kalmeerde. De reizigers om mij heen hielden hun mond; sommigen wer-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 176 den bleek, omdat de scène hen herinnerde aan de duistere pas- en douanecontroles van de jaren vijftig. Belgrado was onherkenbaar. Er heerste een soort koorts. De mooie herfst verleidde de mensen ertoe tot diep in de nacht in de restaurants en de restauranttuinen te blijven. Van alle kanten dreunde de Drinamars, de mars op welks tonen men ooit ten strijde was getrokken in de Eerste Wereldoorlog. Er werden toespraken gehouden en toasts uitgebracht. Op de televisie zag je reclames voor een luxe maar omgeëtiketteerde (dat noemden ze co-produktie) aftershave voor mannen, die vreemd genoeg de naam ‘Woszjd’ had gekregen. Deze halfvergeten, bijna legendarische aanduiding was eigenlijk de titel van Karadjordje tijdens de eerste Servische opstand aan het begin van de negentiende eeuw. Letterlijk: de Leider. Doorschijnende schoonheden - het type van de uitdagende populistische wolvin had het televisiescherm nog niet veroverd - fluisterden elkaar teder maar hartstochtelijk in het oor: ‘De Leider is gekomen! De Leider is gekomen!’ Ook de gerespecteerde leden van de Servische Academie voor Kunsten en Wetenschappen begroetten de Leider, net als schrijvers, kunstenaars en sportlieden; ze stikten bijna allemaal van de complimenten. Ook de Servische orthodoxe kerk mocht niet achterblijven. Haar hoogwaardigheidsbekleders begroetten, struikelend over plechtige, oudslavische servismen, de door God uitverkoren Redder van de Natie. Dat de natie gered moest worden leed geen twijfel, maar ze moest vooral van zichzelf gered worden. Toen ik de dag na mijn terugkeer de kranten begon door te bladeren, die vol stonden met referaten, tegenreferaten, hypothesen, weerleggingen, maar ook met lijsten van verdachtgemaakte, aangeklaagde en rhetorisch al veroordeelde individuen, en toen ik de telegrammen las waarin men de ‘gezonde krachten in de partij en de samenleving’- deze uitdrukking werd direct ontleend aan de periode van Stalins oproepen tot revolutie binnen Partij en Staat in 1948 - begroette en steun beloofde, begreep ik dat de regressie niet tegen te houden was. Ik gebruik deze uitdrukking in haar letterlijke, maar ook in haar overdrachtelijke, helaas psychiatrische betekenis (‘Het terugvallen naar vroegere, primitieve niveaus van geestelijke ontwikkeling en driftleven’). Wat was er gebeurd? - ‘Wat er gebeurde was het volk’, zoals een dichter uit Milošević' kring van gunstelingen het precies formuleerde. Als dat echt zo was geweest, was het zover niet gekomen. De dingen gebeurden uit naam van het volk, in een kwaadaardig mengsel van oeroude communistische orthodoxie en nationalistische Servische waan. Nog vandaag krijg ik kippevel als ik eraan denk wat en wie er allemaal

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 177 tevoorschijn kwam op deze hysterische bijeenkomst van politieke en nationale avantgarde. In slechts twee dagen en één nacht ontstond vanzelf, als in een roman, een totaal verknipte, futuristische werkelijkheid. In deze korte tijd tekende zich een ‘toekomstherinnering’ af die de politiek van Milošević later in bloedige werkelijkheid zou veranderen, zij het met een radikaal veranderde aanvalsrichting. De deelnemers aan deze historische bijeenkomst spraken als in ijlkoortsen over ‘bebloede (natuurlijk Servische) hoofden die over de grond rollen’, beweenden de ‘lijken van de gevallen (natuurlijk Servische) soldaten’, struikelden bijna over de ‘lichamen van de verkrachte (natuurlijk Servische) meisjes en vrouwen’, en dat allemaal op een ogenblik dat er nog geen hoofd gerold en geen vrouw verkracht was. Korte tijd later rolden er werkelijk hoofden en werden er vrouwen verkracht, maar Servische nog het allerminst. Aan pathologische, magische wensen die, zoals wij weten, vaak werkelijke gebeurtenissen oproepen, werd kracht bijgezet door versleten clichés uit volksliederen. ‘De valken, onze asgrauwe vogels’ cirkelden boven een partijvergadering als een oorlogszuchtig memento van de volksliedzangers, als een ‘waarschuwing dat het vuur het valkennest al heeft bereikt’. Dat klonk als een expliciete oproep tot actie. Niet alleen de gecorrumpeerde en onontwikkelde apparatsjiks, ook de partij-activisten in de fabrieken en bedrijven, de carrièremakers en de notoire bureaucraten gingen zo ongeveer met elkaar in strijd om door metaforen hun patriottistische, oorlogszuchtige roes tot uitdrukking te brengen. De oorlog was in hun harde schedels gestampt, en ze wisten, zoals gebruikelijk, aan wiens kant de rechtvaardige toorn der goden en de grillige oorlogsgodin stond. Mijn vrienden, de ‘mensjewieken’, waren in verwarring gebracht en geschrokken, en bleven als de stemmen werden geteld een treurige minderheid. Maar je moet toegeven dat ze met de verkeerde wapenrusting ten strijde trokken; ze verdedigden zich elegant, aan de hand van aantekeningen, met handschoenen aan. Ook zij verstrikten zich in pathetische wendingen en probeerden door elliptische uitspraken in het traditionele partijjargon de krankzinnig geworden stier te beheersen. Terwijl het de laatste gelegenheid was om hard en vernietigend te spreken, op een manier die elk misverstand uitsloot dingen en mensen te identificeren en bij de naam te noemen. Want de katastrofe was al onderweg. De zwaarste tactische slag was gericht tegen Ivan Stambolić, die formeel het hoofd was van de Servische Federatieve Staat. Maar de macht van de partij stond volgens het overgeleverde gebruik boven die van de staat. In de nationalistische koortsroes richtte Milošević door

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 178 zijn autoriteit binnen de partij de woede van de deelnemers op Stambolić en beschuldigde hem ervan de definitieve afrekening met de Albaniers in Kosovo, met de Serviërs en de andere volkeren in de Vojvodina, met de Kroaten en Macedoniërs uit te stellen, kortom de nieuwe, agressieve, nationalistische politiek van de Servische partijtop niet te steunen. Tot de minder belangrijke zonden van Stambolić behoorde zonder twijfel ook mijn persoontje. Tegen de wil van het establishment had hij mij burgemeester van Belgrado gemaakt, had mijn sporadische brutaliteiten en excentriciteit getolereerd en mij een aantal malen in bescherming genomen als de aanhangers van de krachtige hand direct tegen mij optraden. Op zich was ik geen bijzonder aantrekkelijke schietschijf, omdat ik geen verdere politieke ambities had. Maar mij viel de onaangename eer te beurt de verbindingsschakel te zijn die men kon gebruiken om Stambolić gemakkelijk uit te schakelen. Ze wisten dat mijn reacties heftig konden uitvallen, dat ik snel terugtrad, zoals bijvoorbeeld uit de Servische Academie voor Kunsten en Wetenschappen of indertijd na de vernietiging van de zogenaamde ‘nieuwe school’ uit mijn functie als dekaan van de faculteit van de architectuur. Ze wisten bovendien dat ik daarna mijn mond niet hield en in woordrijke en onvoorzichtige interviews het woord nam. Dat opende allemaal ideale vooruitzichten om een schandaal te provoceren, de dingen om Stambolić te laten escaleren en daarmee de laatste hindernis voor de nieuwe, agressieve politiek uit de weg te ruimen. Maar deze variant kwam door verschillende oorzaken niet tot stand. Tot mijn grote verrassing werd ik tijdens deze historische achtste zitting niet aangevallen; ze sloegen mij simpelweg over. Misschien had Milošević mijn verklaring dat ik bij de zittingen van het Centraal Comité niet aanwezig zou zijn opgevat als een hint dat ik niet van plan was mij met de komende ontwikkeling te bemoeien. Maar juist het ontbreken van mijn naam op de zwarte lijst was de belangrijkste waarschuwing voor mij om het woord te nemen en mij solidair te verklaren met mijn vriend Stambolić. Kort na de politieke likwidatie van haar vader stierf de dochter van Stambolić bij een verkeersongeluk, onder omstandigheden die nooit zijn opgeklaard, men wist slechts dat ze alleen aan het stuur zat en dat de weg vóór haar leeg was. kennelijk was er een ouderwetse zuivering aan de gang en niemand wist hoe die zou eindigen. Op de middelbare school was Milošević nog zeer trots op zijn bijnaam ‘bolsjewiek’. In de situatie op de Balkan is deze bijnaam veelzeggend wat karakter en gedrag van de drager betreft. Ik wil daarmee zeggen dat dit kleine jongcommunistische monstrum met zijn alle kanten

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 179 op wijzende haren al in zijn politieke jeugd duidelijke voorstellingen had van de zuiveringen en ook van de manier waarop die moeten worden uitgevoerd. Alles wat in de herfst van 1987 in Servië gebeurde, herinnerde aan de beproefde bolsjewistische praktijk. Een schijnbare paradox - dit groteske mengsel van geschetter uit de stalinistische jachthoorn en de klassieke Servische soldatentrompet - was voor kenners van de retoriek à la ‘Voorwaarts voor het vaderland’ een bekend fenomeen.

De brief en de klappen

Het was mijn bedoeling, hoogstens één of twee bladzijden te schrijven om mij te distantiëren van de toon en de conclusies van een forum waar ik officieel toe behoorde. Ik wilde mij zonder voorbehoud solidair verklaren met de veroordeelden. Maar toen ik begon te schrijven werd ik overspoeld door een vloedgolf van duistere herinneringen die zich gedurende de afgelopen vijfenveertig jaar hadden opgehoopt. Als in een razendsnelle, schokkerige zwartwitfilm doemden langvergeten vogelverschrikers voor mijn ogen op - fantomen van vroege ideeën en vurige woorden. Fragmenten van gelezen teksten stapelden zich voor mijn ogen op, in mijn oren weergalmden stemmen in stomme recitatieven die getypeerd waren door onwetendheid, domheid en fanatisme. Decennia lang was ik weggevlucht voor zulke klappen op mijn hoofd, ik vluchtte de nacht in, verstopte mij in mijn geheime gebieden achter vergrendelde deuren, sloot vriendschap met dubbelgangers, praatte met pythagorische en gnostische poppen en bouwde mijn persoonlijke, koppige en natuurlijk jacobijns-deïstische metafysica op. Juist toen deze voorbije wereld van absurditeit en van tirannieke vooroordelen in vergetelheid begon te raken, bloeide de vergiftigde tuin weer op, verrijkt met nieuwe, rijke bloesems van nationalistische idiotie. In plaats van de twee, drie bladzijden die ik van plan was, schreef ik in één keer en vol woede een omvangrijk, beschuldigend pamflet van meer dan zestig bladzijden. Alles wat daarna gebeurde hing niet meer van mij af. Ik had mijn werk gedaan. Misschien wat te laat, maar grondig. Ik stopte mijn tekst in een grote envelop en schreef daar de pompeuze adressering op: Aan de President van het Presidium van het Centraal Comité van de Bond van Servische Communisten. Ik had deze adressering kalligrafisch getekend, er vol wraakzucht op gespitst geen enkel van de paar overbodige woorden weg te laten. Tegen wie was ik wraakzuchtig gestemd? Natuurlijk tegen mijzelf. Ik wist dat op het ogenblik

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 180 dat mijn brief het opgeblazen adres bereikte, mijn dromen over de ‘Dorpsschool voor de Filosofie van de Architectuur’ voorgoed voorbij waren. Nu en hier, in Wenen-Favoriten, dat mij doet denken aan het heuvelachtige gedeelte van Belgrado aan de landkant, aan de delen die ver van de rivier af liggen, herlees ik alles wat ik toen heb geschreven en probeer antwoord te vinden op de vele verwarde vragen. Bijvoorbeeld: Wat voor waarde heeft mijn brief nu nog? Aan wie zou deze tien jaar oude brief iets te bieden hebben? Feitenmateriaal voor de kroniek van de politieke ideeën? Materiaal voor de geschiedenis van perverse gebruiken en karakters? Een schets voor een toekomstige groteske, etno-psychologische verhandeling? Kan deze verdomde brief vol citaten en documenten misschien nu als basis dienen voor mogelijke sociologische en etnopsychologische onderzoekingen? Ik betwijfel het. Maar een feit is dat hij voor liefhebbers van idiote grappen dienst kan doen als een ware anthologie van zinloze uitspraken van deelnemers aan een nu al prehistorisch aandoende partijvergadering. Misschien was mijn brief een soort karakterologisch-semiologische studie. Ik isoleerde er kleine, boosaardige tekens in - bijzondere woordsamenstellingen en absurde taalfiguren - en probeerde het spoor te volgen van de vaak schrikwekkende associatieve woordfamilies die daaruit waren ontstaan. Langzaam maar zeker begon zich de kern af te tekenen van de knoop waarin het politieke bewustzijn van Servië zich onontwarbaar had verstrikt. Milošević werd daar niet eens in genoemd. Op grond van een verzameling van en selectie uit zijn woorden en die van zijn dansende derwisjen stelde ik een gemakkelijk leesbaar ‘Stalino-woordenboek of: Het Woordenboek der Servisch-Georgische Begrippen en Voorstellingen in Vijftig Trefwoorden’ samen, waarin de kleine, wraakzuchtige Helios zichzelf wel moest aantreffen en herkennen. Dat was het meest opgewekte en verreweg meest onschuldige deel van de brief, waarin op sommige plekken ook dadaïstische wendingen en persiflages waren verwerkt. Nu klinkt dit ‘Woordenboek’ mij onschuldig in de oren, bijna als politieke poëzie voor kinderen, zodat het mij onbegrijpelijk voorkomt dat deze tekst al die angstaanjagende veroordelingen en krampachtige vervloekingen heeft kunnen oproepen die onmiddellijk daarna over mijn hoofd werden uitgestort. Het tweede, afsluitende deel van de brief klonk lieflijk noch opgewekt. Plotseling werd de toon bepaald door een tragische klank. Na de stelling dat het drama van de taal altijd slechts de afschaduwing is van het ontologische drama, bleek dat ik - terwijl ik in de domheden van de taal zat te peuteren - onwillekeurig en zonder het te merken het treurige lot begon te beschrijven van mijn eigen, zichzelf ongelukkig maken-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 181 de, in de onverslaanbare stereotypen van de vooroordelen verstrikte volk. Dit deel van de brief, dat mijn vrienden ‘Lamento voor Servië’ noemden, is het geloof ik waard ook nu, tien jaar later, nog in zijn geheel te worden geciteerd:

‘Dat Servië moe is, beminde kameraden, weet u heel goed, net zo goed als ik en trouwens wij allemaal. Servië is werkelijk moe, maar niet alleen van zijn leiders (als het ooit al echte en wijze leermeesters en leiders heeft gehad), Servië is moe van zijn halve en kwartleiders, en die zijn er van oudsher in verbazingwekkende (en verstikkende) aantallen geweest. Daar hebben wij nooit gebrek aan gehad. Moe is dit Moedertje Servië van zijn leiders die niet eens bestaan, en van hun stompzinnig, leeg geredekavel waarin het tegen zijn wil met verstand en al is weggezonken. Het is, geen wonder, ook zijn eigen vermoeide verstand moe, zijn “gezonde volksverstand” dat nergens meer iets van begrijpt? Dat Servië van ons is ook zijn halfgepolitiseerde intellectuelen moe en zijn fanatiek overgepolitiseerde halfintellectuelen. Het is, in één woord, zijn eigen politieke “posities” moe en zijn aangeboren “opposities”. Om er maar niet over te praten hoe moe dit Servië al diegenen is die kennis en verstand haten, de rancune tegen bijzondere mensen en tegen het bijzondere zelf. Het is ook de gelaten uittocht moe van de talentvollen die jaar in jaar uit Joegoslavië verlaten in nog veel grotere aantallen dan de Serviërs en Montenegrijnen Kosovo verlaten, gedoemd tot werkloosheid en achtervolgd door de onverholen haat van de talentlozen en nietskunners. Servië is de spelletjes met nationale drama's moe en de manier waarop die tot het kleingeld van de dagelijkse politiek worden gemunt. Het is zijn geschiedenis moe, die het niet begrijpt en waarover het zich verbaast. Het is zijn tragische, zware, onnadenkend gevoerde oorlogen moe, en nog meer de waanzinnige apotheose van die oorlogen, de trompetten en trommels die zelfs nu, aan het einde van de twintigste eeuw, nog steeds in zijn geest en zijn oor weergalmen. Servië is zijn angst voor abstracties moe, vooral voor hogere abstracties, het is zijn versimpelend geredeneer moe, zijn zogenaamd concreet denken dat het minst concrete ter wereld mag worden genoemd. Het is de fabrieken moe die niets produceren en nooit iets zullen produceren, het is de verlaten en geperverteerde steden moe, de verwoeste natuur en de vergiftigde riivieren? Het Servië in het Oosten, het Servië aan de randen van de beschaving, is de beschaving moe die het nooit werkelijk heeft bereikt. Servië is zichzelf moe, zijn staat van provincie, zijn provinciaalse zelfvernietiging? Nee, we hebben het niet over deconstructie, maar over

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 182

onherstelbare zelfvernietiging, zelfvernietiging door de panische angst voor het Andere en de anderen. Het gaat om zelfvernietiging uit angst voor verschillen en haat tegen alles wat nieuw is. Het gaat om zelfvernietiging door het zichzelf opsluiten in de heksenkringen van de eigen ficties, die ons met steeds grotere zekerheid een steeds onontkoombaarder lot beloven: dat van de laatste Balkan-indianen van Europa? Servië is de overbodige energie van verwilderde woorden moe, woorden die strijd voeren met zichzelf en met de wereld waarin het leeft. Servië is zijn strijd met Europa moe, dat het niet kent en niet begrijpt, zijn strijd met Midden-Europa dat het onderschat en minacht, het is zijn onverklaarbare en komische Austrofobie moe, negenennegentig jaar na alles? het is zijn keuze voor het Oosten moe, zijn mini-messianistische bezetenheid van vrijheid, het is zijn volkse en progressieve Prometheusimitatoren moe, zijn eigen rechtheid in de leer, zijn politieke en overige orthodoxie?’

Had mijn lamento de president van de Bond van Servische Communisten bereikt? Dat betwijfel ik. Maar het staat vast dat hij probeerde mijn brief uit te wissen. En dat deed hij, de geniale meester van de kleine slimmigheid, onbegrijpelijk klunzig. Hij gaf de organisatie-commissaris van het Centraal Comité, die later minister van Politiezaken werd en dat tot vandaag is gebleven, opdracht met een ander briefje verwarring te stichten in onze correspondentie en de sporen van mijn zogenaamd weggeraakte brief uit te wissen. Deze opdracht voerde de onderknuppel echter uit op de enige manier die zijn beperkt verstand hem toestond; hij liet mij weten: ‘Uw brief, waarin u kritische opmerkingen maakt over het achtste congres en die ons niet heeft bereikt, kunt u, voor zover u dat nodig acht, aan het Centraal Comité richten.’ Niemand, behalve ik en zijn baas, kon weten waar mijn brief over ging, zodat de leugen, waar ik het hogere doel nooit van heb kunnen doorgronden, grotesk klonk. Ik antwoordde hem als volgt:

Zeer geachte kameraad Sokolević! Het verbaast mij zeer dat u mijn brief niet kent, die ik op 3 november 1987 aan het Centraal Comité van de Bond van Servische Communisten heb gericht, en wel aan het presidium daarvan, ter attentie van kameraad Slobodan Milošević. Aan mijn brief had ik het verzoek toegevoegd, mijn tekst in zijn geheel ter hand te stellen aan alle leden van het Centraal Comité van de Bond van Servische Comunisten. Ik constateer nu dat aan mijn verzoek geen gevolg is gegeven, wat ik als een persoonlijke belediging opvat. Naar de reden waarom deze brief de leden van het Centraal Comité

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 183

van de Bond van Servische Communisten niet heeft bereikt, moet u kameraad Milošević vragen. PS: Ik stuur u een kopie van het bewijs van terpostbezorging, opdat u kunt zien dat er een vergissing in het spel moet zijn.

Dat bewijs van terpostbezorging had ik inderdaad. Pythagoras of dat Hoogste Wezen van Robespierre had mij ertoe bewogen mij voor de eerste keer van mijn leven een bewijs van terpostbezorging te laten geven en dat ook te bewaren. De oorlog was dus verklaard. Ik besloot dit document te publiceren. Ik bood het het tijdschrift De jeugd in Belgrado aan, dat het in zijn geheel publiceerde. Toen het die jonge jongens lukte minstens een derde deel van de oplage te redden van inbeslagname en toen in Belgrado ook nog samizdat-exemplaren begonnen te circuleren, brak het schandaal uit. Plotseling begonnen van alle kanten alle vormen van geschut, om ook eens een krijgshaftige uitdrukking te gebruiken, een orkaan van beschietingen op mij los te laten. anders dan bij de klassieke denunciaties in de lange periode van onze communistische voorgeschiedenis, toen de gevaarlijke maar streng gereglementeerde smaadredes uitgingen van het machtscentrum en van de belangrijke topfiguren, zette Milošević, zonder persoonlijk enige uitspraak te doen, zogenaamde volksmassa's tegen mij op, waarbij hij aan hen het spectrum van de mogelijkheden overliet waarbinnen zij mij naar believen konden uitschelden en kapotmaken. En het Volk, dat wil zeggen de tot nog toe onzichtbare, onbekende handlangers van Milošević, kweet zich met veel originaliteit en fantasie van de taak die het opgedragen had gekregen. Ze meldden zich in de pers en op de televisie, allerlei soorten activisten, conferentiegangers, armzalige gepensioneerden, maar ook de elite van de gepensioneerden uit Nieuw-Belgrado, het stadsdeel dat al sinds zijn ontstaan een geprivilegieerd elitekamp van oorlogsveteranen was. Maar ook de plebejische maniakken ontbraken niet, scribenten, mislukte dichters, onbekende houterige filosofen, om maar niet te spreken van de doctoren van het marxisme-leninisme en de militaire academie. De Politika, tot dan toe de meest gerenommeerde Servische krant, opende een speciale discussierubriek (‘Echo's en Reacties’), waarin mijn naam vrijwel dagelijks oplichtte. Iets later kwam het door middel van de televisie tot echte opsporingsplakkaten met mijn foto. Gebeurtenissen als deze begonnen niet alleen voor mij maar ook voor mijn vrouw hinderlijk te worden. Het kwam tot mishandelingen op straat; later werden we uit het atelier en de school in Mali Popović verdreven en probeerden ze herhaaldelijk onze woning binnen te dringen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 184

Omdat ik geen mogelijkheid zag mij in het openbaar te verdedigen, nam ik het voorstel van mijn vriend Albert Goldstein aan, bij zijn uitgeverij ‘August Cesarec’ in Zagreb zowel de brief als mijn begeleidende commentaren, voor zover ik die had, te publiceren. Ik nam in het boek ook mijn ‘Aanvulling op de brief’ op, die ik van het begin van de aanvallen af had geschreven. Ik begon mijn tegenstanders (nu waren we openlijk tegenstanders) te observeren en te analyseren, niet alleen als pseudo-linguïst maar ook als antropoloog, etnoloog, folklorist alsmede reizend onderzoeker van wilde gebieden, wilde mensen en wilde gebruiken. Een nieuw, pre-logisch, bijna sjamaans beeld van de toenmalige intellectuelee en morele situatie in Servië begon voor mij op te doemen, waarin de helden van Milošević in tegenstelling tot de wijze wilden op de achtergrond op achterbakse en sluwe wijze geestelijk lamgelegd waren. Bij de confrontatie tussen een mislukte sociale utopie en de pre-logische gedachtenwereld werd parallel aan de terugkeer naar het barbarendom (die we later verdrievoudigd zouden meemaken) ook een alternatieve Servische werkelijkheid van bonte leugens en zelfvernietiging op de troon gezet - de ‘Beschaving van de leugen’ zoals ik haar heb genoemd - die juist in deze periode een rijke, barokke fase in ging. Dat was in grote trekken de opzet van het boek dat een jaar na de brief, dus in de herfst van 1988, onder de titel Mrtvouzice (‘Geestelijke valstrikken van het stalinisme’) verscheen. Toen was ‘stalinisme’ de meest gangbare term om de demagogie van Milošević mee aan te duiden. Al gauw daarna kwamen andere uitdrukkingen in gebruik: nationalisme, nationaal-communisme en, niet zonder reden, zelfs nationaal-socialisme in zijn al bekende betekenis, maar ook communo-fascisme, populisme enz. Geen van deze aanduidingen is onjuist, maar geen ervan doet het fenomeen volledig recht. In mijn tekst had het stalinisme als stijl, als geestelijk en moreel systeem, het karakter van een metafoor. Stalins techniek van regeren en misdaden plegen had Milošević van het eerste ogenblik af niet nodig gehad. De goelags had hij niet nodig omdat hij met behulp van de televisie heel Servië had veranderd in een instituut voor hersenspoeling. Bovendien verving hij Stalins geliefde techniek van opsluiten of achter prikkeldraad zetten door de veel produktiever en listiger methode van de halfvrijwillige ballingschap en door schervengerichten. In de late herfst van 1988 werd Mrtvouzice op de boekenmarkt in Belgrado zeer goed ontvangen. Al na de eerste dag was een kwart van de oplage uitverkocht. Maar waarheen deze enorme massa papier verdwenen is, is mij niet duidelijk.

VERTALING: WILLEM VAN TOORN uit het Duits van Milo Dor

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 185

J. Bernlef Over Boy*

Sommige boeken broeden andere boeken uit. In 1992 publiceerde ik een roman over het lunapark Dreamland dat van 1904 tot 1911 het Newyorkse publiek naar de kust van Coney Island lokte: De witte stad. Een helwitte stad van gips en papier-maché, vol torens en attracties, zoals een dwergenstad waarin je het dagelijks leven kan volgen van deze kleine ongelukkigen, die zelfs over een eigen stadhuis en brandweercorps beschikten, of een tentoonstelling van couveusebabies, toen nog zo'n recente ontdekking dat de wetenschap er haar neus voor optrok. Om maar te zwijgen van de talloze exotische bouwwerken. Maar de grote aantrekkingskracht van lunaparken als Dreamland werd zonder twijfel vooral gevormd door de overvloedige toepassing van wat toen een noviteit was: het elektrisch licht. Datzelfde licht zou trouwens ook de ondergang van Dreamland bewerkstelligen. Een kortsluiting in de attractie ‘Hellepoort’- waarin een gepopulariseerde enscenering van Dantes Inferno was te zien - zorgde voor een brand die Dreamland in één nacht in de as legde. De roman wekte nogal wat bevreemding. Niet zozeer om het onderwerp alswel door het ‘vertelperspectief’, zoals dat in handboeken heet. Ik had me nu eens niets willen aantrekken van de wetten van tijd, plaats en handeling. Alles voltrok zich in dezelfde ruimte, dezelfde ‘vertelde’ tijd. Personages die zich in andere ruimtes en tijden bevonden konden zo het woord tot elkaar richten, alsof ze met elkaar in een ronddraaiende caroussel zaten Zo stelde ik mij dat voor. Als een zijlijntje werd er door een van de personages, de fotograaf John McCoy, vol begeestering gesproken over een nieuwe uitvinding: de film, toen nog cinematografie geheten. Wat mij intrigeerde was het feit dat de eigenaars van grote lunaparken als Dreamland, Luna en Steeplechase nauwelijks acht sloegen op die nieuwe vinding, die ze beschouwden als de zoveelste kermisattractie die wel weer snel zou verdwijnen. Niemand had kennelijk in de gaten dat de film hun bordkartonnen illusieparken door veel echter ogende dromen zou vervangen. Zo is het waarschijnlijk nog steeds. De uitwerking van een nieuwe uitvinding wordt in het begin gebagatelliseerd of simpelweg geïgno-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 186 reerd. Los daarvan moet het een opwindende tijd geweest zijn. Elektriciteit, stoommachines, bewegende beelden, stemmen die konden worden vastgelegd, eerst op wasplaten en wat later op platen van schellak. Naïeve verwachtingen over een utopische toekomst waarin arbeiders feestvierend zouden toezien hoe machines hun werk overnamen. Die tijd liet me kennelijk niet los, tijd waarin de grote veranderingen zich al voltrokken hebben zonder dat iemand die nog in de gaten heeft. Voor het schrijven van De witte stad had ik een grote hoeveelheid documentatie verzameld. Boeken, tijdschriften, krantenartikelen en vooral veel foto's. Wekenlang had ik in New York musea en bibliotheken bezocht, antiquariaten doorgesnuffeld op zoek naar materiaal over Coney Island. Na het schrijven van De witte stad lag al dat materiaal vier jaar lang ongebruikt in mijn kast. Blijkbaar werken je hersens zo. Het onderwerp begon, ergens vanuit een verborgen hoekje, opnieuw om aandacht te vragen. Ik keek het oude materiaal weer eens door, vooral de prachtige boeken van Dover Publications met foto's van het vroegere Brooklyn. New York Life at the turn of the century in photographs, Old Brooklyn in early photographs, 1865-1929. In fotoboeken over bijv. Amsterdam aan het begin van deze eeuw valt nog van alles te herkennen. Deze boeken lieten een wereld zien die vrijwel totaal verdwenen was. Daar had ik me ter plekke in 1990 van kunnen overtuigen. Ik begon De witte stad te herlezen. (Iets dat ik vrijwel nooit doe; af is af.) Maar af was in dit geval kennelijk niet af. Wat in De witte stad een bijkomstigheid was geweest, de introductie van de film, moest nu het onderwerp worden. Ik probeerde mij voor te stellen wat mensen gevoeld moeten hebben toen ze voor de eerste keer in een tent of een klein bioscoopje de eerste bewegende beelden op een doek zagen. Sprakeloos moeten ze geweest zijn. Ook die eerste films waren trouwens sprakeloos. In doodse stilte keek het publiek naar het voorbijstromende water van de Seine, het uitgaan van een fabriek met vrolijk zwaaiende arbeiders, een zinkend schip op volle zee. Tot dan toe kon men het leven op foto's vastleggen. Wat eens een heden was geweest toonde zich als een voorgoed gestold moment. Nu zag men op het doek het leven zoals het echt was: bewegend. En niet alleen dat. De cinematografie maakte het mogelijk momenten vast te leggen en op ieder gewenst moment opnieuw leven in te blazen. Een gevoel van onsterfelijkheid moet zich even van die eerste bezoekers hebben meester gemaakt. Niets hoefde meer te verdwijnen. Jammer alleen dat de films het bijbehorende geluid niet konden vasthouden.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 187

Zonder nog precies te weten waar ik naartoe wilde begon ik zoveel mogelijk stomme films te bekijken. Vooral de allereerste interesseerden mij omdat het wonder van de bewegende beelden daarin nog voorop stond, niet ondergeschikt gemaakt aan verhalen en geacteerde situaties. Vijf minuten aanrollende golven, het voorbijrijden van een trein, wind in de bomen, het was die eerste bioscoopgangers meer dan genoeg. Het was een wereld nog onbesmet door enig andere bedoeling dan te tonen dat de wereld in al haar beweging kon worden vastgelegd, stilgezet en weer in beweging gebracht. Ik begon zoveel mogelijk literatuur over de geschiedenis van de stomme film te verzamelen. Die doodse stilte waarin de eerste films zich voltrokken werd algauw verbroken door de klanken van pianola's en piano's die die bedrukkende stilte waarin de wereld zich op het witte doek toonde verbraken met vrolijke deuntjes. Nog wat later werd de maagdelijkheid van pure gebeurtenissen verborgen onder de kledij van primitieve verhaaltjes en de overdreven gebaren van acteurs en actrices, die zich zonder de hulp van taal moesten zien te redden.

Zonder taal. Dat was het! Maar wat? Wat was er toch zo vreemd aan die zgn. ‘stomme films’? Als je ernaar keek zag je dat er daarginds wel degelijk geluid werd gemaakt, alleen: wij konden het niet horen, alsof we naar een wereld onder een glazen stolp keken. Of, wat ook voorstelbaar was, dat wijzelf tijdelijk niet konden horen, door de situatie waarin de vertoning van die eerste films ons verplaatste tijdelijk met doofheid waren geslagen. Je keek naar iets waar je niet bijkon, alsof het zich in een geluidloze wereld afspeelde, een soort geestenrijk. Vandaar die geruststellende muziekjes. Zonder taal. Stilte. Stomheid. Trefwoorden waar ik nu niet een twee drie een roman bij zag. Ik voelde niets voor een historische roman over de periode van de stomme film. Historische romans met hun braaf door de schrijver verwerkte documentatie hebben mij nooit aangetrokken. Ze hebben voor mij teveel van een invuloefening, het natrekken van een afbeelding die al bestaat, zoals in spelletjesboeken voor kinderen waar je braaf van 1 tot 100 puntjes met elkaar moet verbinden om zo de beeltenis van een kameel of heer met hoge hoed te onthullen. Ondertussen stapelden de aantekeningen over de geschiedenis van de stomme film zich op. Leuke anecdotes, saillante details. Maar geen bindende factor, niet een idee dat mij het gevoel gaf dat dit een boek van mij en van niemand anders kon worden. Van tijd tot tijd las ik al dat verzamelde materiaal door, bekeek foto's en films, beluisterde oude filmmuziek. Ik vertrouwde op de handlanger

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 188 die in mijn onderbewustzijn naar een oplossing zocht. Eerst zag ik zo'n oud bioscoopje in Amerika voor me, toen nog ‘nickelodeon’ geheten. Een voormalige kermisbaas was dat bioscoopje ergens in dat verdwenen Brooklyn begonnen. Een zaaltje met wat rijen stoelen, een eenvoudige ratelende projector en naast het doek een zwarte piano. (Ik ben dol op piano's. Als ik kans zie smokkel ik er ieder boek eentje binnen.) En daar was ook de pianiste, een enigszins engelachtig wezen dat een bruin en een blauw oog had. Waarom dat zo was wist alleen de onderbewuste handlanger. Ik begon over haar na te denken, stelde via oude bladmuziek haar repertoire samen. Op een dag wist ik ook hoe zij moest heten. Een zangeres uit de jaren dertig heette Alice Faye. Als ik haar nu eens Amy Faye noemde. Klonk goed. Moest zij de hoofdpersoon worden. Iemand die stomme films van een muzikale begeleiding voorzag? Ik zag er weinig drama in. Dat zij vroeger concertpianiste had willen worden stond natuurlijk vast. Maar hoe verging het haar verder? De oude John McCoy uit De witte stad liet mij weten wel weer, en nu als cameraman, te willen figureren. Dat vond ik goed. Ik noemde hem nu John McCabe. Moest er iets tussen Alice Faye en hem ontstaan, een liefde die kon wedijveren met de passie van de acteurs op het witte doek? Ik vond het allemaal steeds larmoyanter worden. Alsof ik was aangestoken door de armzalige scenario's van die eerste speelfilms.

Zoals het wel vaker gaat, zette ik de hele boel tenslotte van mij af. Aan doodlopende wegen was ik gewend geraakt. Maar de onbewuste handlanger, manipulator van mijn onbewuste kennis, gaf het niet op. Eerst suggereerde hij dat de pianiste uit een vorig huwelijk een doofstom kind had overgehouden. Vermoeid schudde ik mijn hoofd. Alhoewel een doofstom personage als hoofdpersoon? Ik bevrijdde de pianiste van de last van een doofstom kind en nam zelf de verantwoordelijkheid voor hem op me. Hoe moest hij heten, hoe zag hij eruit? Omdat hij niet kon spreken en zomaar opeens uit het niets opdook, te vondeling gelegd in mijn nog niet bestaande boek, noemde ik hem maar ‘Boy’, meer een soort- dan een eigennaam. Een paar weken later bladerde ik in een boek over Balthus nadat ik een boekje van een Amerikaanse dichter over deze schilder had gelezen. Ik wilde na het lezen van die tekst mijn visuele geheugen weer wat opfrissen. Ik bekeek de onheilspellende laatste ogenblikken van kinderlijke onschuld in Balthus' schilderijen, sloeg een bladzijde om en zag hem. Geen twijfel mogelijk; dit was Boy. Alles aan het jongensgezicht, dat zo'n jaar of tien, twaalf jaar oud was, was rond. Hij keek mij aan zonder blijk van enige gedachte. Aandoenlijk en weerloos, leeg was zijn gezicht.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 189

Ja, het was allemaal op slag duidelijk. Boy moest de hoofdpersoon worden. Maar hoe doe je dat, met woorden een woordeloos universum beschrijven. Ik ondernam enkele pogingen, maar gaf ze al snel op. In de eerste persoon was zoiets onmogelijk. Ik kon hem niet laten denken omdat hij geen woorden had om in te denken. Een boek in gebarentaal? Ik was bereid die te leren, maar of mijn lezers en mijn uitgever zover met mij mee zouden willen gaan? Ik betwijfelde het. Toch wilde ik dat woordenloze denken in mijn tekst vangen. Hoe zag zijn binnenwereld eruit, hoe zag Boy de wereld zonder hulp van het klassificatiesysteem van de taal. Ieder ding, elke gebeurtenis moest voor hem wel uniek zijn. Niets kon hij in categorieën onderbrengen, geen enkel exemplaar van wat dan ook opslaan in een van die vele geruststellende verzamelnamen waaraan de taal zo rijk is. Tot ik (of mijn handlanger) hem in verband bracht met die allereerste stomme films. Hoe zou hij daarop gereageerd hebben? Kon hij de woest expressionistische gebaren van die zwaar opgemaakte acteurs en actrices in een eigen tekensysteem onderbrengen? Herkende hij daar iets? Voor het eerst zag ik enig licht in de duisternis van het nog steeds vage plan. Het bioscoopje doemde weer op, en ook de pianiste met de twee verschillende gekleurde ogen, cameraman John McCabe met zijn strak naar achteren gekamde zwarte haar. Hun observaties van het gedrag van Boy zouden de bouwstenen voor die geheimzinnige taalloze wereld van Boy moeten leveren, een wereld die door het ontbreken van woorden tegelijk immobiel was, geketend in het heden, als precies, niet afgezwakt door de abstractie van benamingen waardoor iedere afzonderlijke boom in het woord ‘boom’ veranderde. Boy dacht in beelden. Zo stelde ik mij dat voor. Hij liet zijn wereld zien door haar te fotograferen, te filmen, afbeeldingen uit kranten en tijdschriften te knippen en in een eigen rangorde te leggen. Daarvan zouden de pianiste en de camera de lezer verslag doen.

Steeds meer opwinding. Veel geijsbeer. En op een dag het verbod nog langer over de consequenties na te denken. Aan het werk!

Eindnoten:

* Omdat de redactie nieuwsgierig was naar werk-in-uitvoering verzocht zij J. Bernlef om onder de noemer ‘aan het werk’ een inleiding te schrijven bij fragmenten van zijn roman Boy die in het voorjaar van 2000 zal verschijnen bij Uitgeverij Querido.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 190

J. Bernlef Boy

Eerste fragment

Amy Faye had Boy drie jaar geleden op een zondag op het strand, niet ver van het Brighton Beach Hotel, aangetroffen. De jongen met zijn donkere haar had haar aandacht getrokken omdat hij totaal verdiept leek in de golvende zee voor hem, alsof hij zich probeerde te realiseren hoeveel water hij daar precies zag. Zijn bolle wangen bewogen. Eerst dacht ze dat hij aan het kauwen was, maar toen ze dichterbij kwam zag ze dat het zijn gedachten waren die zijn gezicht zo in beweging brachten. Je zag dat wel vaker bij mensen die nog net niet hardop in zichzelf praatten. Je kon hun gedachten bijna van hun gezicht aflezen. Zelfs toen ze vlakbij hem was keek hij op noch om, alsof hij haar niet hoorde aankomen. Zoals hij daar vlak voor de uitlopende schuimende golfranden zat, met gekruiste benen in een korte broek en met zijn haar waaiend in de wind, leek hij net een boeddhabeeldje. Toen zij eenmaal in zijn gezichtsveld kwam sprong hij op en rende langs de branding van haar weg. Zo nu en dan keek hij achterom. Dan wuifde ze naar hem en glimlachte. Een eind verderop ging hij weer in het zand zitten, met zijn gezicht naar haar toe. Roerloos wachtte hij op haar komst. Ze was voor hem blijven staan en had haar handen naar hem uitgestrekt. Sta eens op, had ze gezegd. Hoe heet je? De jongen keek naar haar lippen maar gaf geen antwoord. Zijn bruine ogen staarden haar aan alsof hij niet kon geloven wat hij zag. Hoe heet je, vroeg ze nog eens, maar de jongen reageerde niet. Dan niet, had ze gezegd. Dan noem ik je Boy. De jongen was opgestaan, had het zand van zijn blote knieën geslagen en was met haar meegelopen. Toen ze door de duinen naar huis liep had ze hem gevraagd of hij niet naar huis moest. Hij had zijn handen tot schouderhoogte geheven, de palmen naar voren, alsof hij zich overgaf en had toen zijn vuisten gebald. Ze had gelachen en gevraagd of hij zijn tong soms verloren was. Maar de jongen had geen antwoord gegeven en had op twee meeuwen gewezen die met lome slagen zeewaarts vlogen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 191

Toen ze voor haar huis stonden was de jongen halverwege de tuin blijven staan, als een hond die weifelt of de situatie daarbinnen wel te vertrouwen is. De schaduw van blaadjes van een perenboom speelden over de slijtplekken van zijn grijze jak, waar geen knoop meer aan zat. Kom, had ze gebaard, kom dan maar mee. Ze had de deur open laten staan en was aan tafel gaan zitten. De geit van de buren was over het hek gesprongen en stond nu in haar achtertuin bedaard te grazen, zijn witte sikje op en neer wippend. Toen was de jongen binnengekomen. Hij hield zich aan de deurpost vast alsof hij bang was te vallen. Met snelle oogbewegingen nam hij de ruimte in zich op. Toen zag ze opeens dat hij echt niet praten kon. Hij nam de kamer in zich op zoals een dier dat zou doen, alle vlucht- en schuilplaatsen haastig inventariserend, nieuwsgierig en ook een beetje bang. Voetje voor voetje was hij naar het midden van de kamer geschoven. Daar bleef hij lange tijd staan. Ook zij had niets gezegd. Ze keek hem aan met haar bruine en haar grijze oog. De jongen glimlachte, maar niet naar haar. Hij liep naar de piano tegen de zijmuur waarvan Amy het voorstuk had weggenomen. De jongen bleef voor het open binnenwerk staan. Het was alsof hij de hamertjes en de snaren telde, stuk voor stuk. Toen had hij zijn ene hand voorzichtig op de gelige ivoren toetsen gelegd. Misschien kon hij niet spreken, maar wel luisteren. Ze liep naar de pianokruk en ging achter het klavier zitten. Ze speelde iets uit haar hoofd, het eerste deel van de vierentwintigste pianosonate van Haydn. De jongen was naast de piano gaan staan. Hij keek naar haar handen, maar hij reageerde niet op de muziek, ook niet toen ze fortissimo speelde. De tonen drongen niet tot hem door. Toch leek hij haar spel wel op prijs te stellen. Na een paar minuten ging hij op de grond liggen en drukte zijn ene oor tegen de planken. Weer liet zij de muziek aanzwellen. Toen hief hij zijn hoofd van de grond, draaide het naar haar toe en glimlachte breed. Iets van de muziek moest hij dus wel opvangen. Ze glimlachte terug en speelde door. Toen ze het stuk niet verder uit haar hoofd wist haalde ze haar handen van de toetsen. De jongen maakte een gebaar alsof hij iets uit de lucht pakte en het voor zijn gezicht hield. Ze haalde haar schouders op, begreep hem niet. Ze was opgestaan en had twee boterhammen met suiker voor hem klaargemaakt. Die had hij achter elkaar opgegeten. Ook twee bekers water dronk hij gulzig leeg. Ze zei dat hij zijn jasje uit moest doen, dat zij er nieuwe knopen aan zou zetten. Hij keek haar in stilte aan. Daarop trok ze haar eigen vestje uit en wees toen op het jak van de jongen. Dat leek hij te begrijpen. Langzaam trok hij zijn jak uit en legde het voor haar op tafel. Ze was opgestaan, had haar naaidoos tevoorschijn gehaald en vijf

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 192 zwarte benen knopen aan het jak genaaid. De jongen had een stoel aan tafel geschoven en had de twee uitschuifbare delen van de houten naaidoos tussen zijn handen gepakt en de laatjes toen als een harmonica toegevouwen. Daarna had hij de twee delen langzaam weer uit elkaar getrokken. Met zijn dunne vingers had hij de scharnieren aan de buitenkant liefdevol betast. Hij keek naar de naaidoos alsof het een mens was. Of liever, hij keek naar alles, mensen en dingen, op dezelfde manier. Hij had alle voorwerpen in de kamer nauwkeurig in zich opgenomen. Voor de messenbak staand had hij een paar vorken, die per ongeluk in het messenvakje waren terechtgekomen, keurig op hun plaats teruggelegd. Toen het avond werd was hij op haar bed gaan liggen en met kleren en al in slaap gevallen. De jongen moest doodmoe zijn, misschien had hij dagenlang rondgezworven. Van wie kon de jongen zijn? Ze was er nu van overtuigd dat hij doofstom was. Ze overwoog even naar de politie te gaan, maar verwierp die gedachte toen. De politie zou geen raad met de naamloze weten en hem bij een of ander weeshuis afleveren. Zo nu en dan was ze opgestaan om te kijken of de jongen nog sliep. Zijn mond hing een beetje open. Zo leek hij nog een kind. Ze boog zich voorover en schoof zijn haar uit zijn gezicht. Voorlopig mocht hij van haar blijven. De volgende dag had ze hem meegenomen naar de Mélodrome. Art vond het goed dat de jongen bleef op voorwaarde dat hij ook iets zou doen. Boy was waarschijnlijk nog nooit van zijn leven in een cinema geweest. De films brachten hem in een staat van grote opwinding. Zijn gezicht was een gespannen masker van aandacht terwijl hij iedere beweging op het doek volgde. Na afloop van de film brak hij los in een lange reeks gebaren, ontleend aan de film die hij zonet gezien had. Zoals een ander het verhaal van een film navertelt, zo herhaalde Boy alle gebaren die hij net gezien had, exact en in de goede volgorde. Wilfred maakte flauwe grapjes over haar nieuwe minnaar en maakte er een gewoonte van om in het bijzijn van de jongen over hem te praten alsof hij er niet was. Art keek de jongen zo nu en dan peinzend aan, alsof hij zich afvroeg wat hij met hem aanmoest. Ik zou maar oppassen als ik jou was, had hij na een week gezegd. Zo'n kind hecht zich aan je als een hond. Inderdaad liep Boy haar overal achterna. Het stelde haar een beetje teleur dat hij niet naast haar wilde lopen tot ze begreep dat dat kwam omdat hij niet kon spreken. Mensen lopen naast elkaar omdat ze zo beter met elkaar kunnen praten. De wandelingen van en naar de Mélodrome, die ze vroeger bijna gedachteloos maakte, werden nu Boy erbij was een soort ontdekkingsreizen. Niet alleen bleef hij voor alle reclameborden staan om naar de let-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 193 ters te wijzen, hij moest ook alle lantarenpalen aanraken en ze omkijkend met elkaar vergelijken. Voor hem waren ze blijkbaar niet zomaar lantarenpalen, maar was iedere lantaren er een, de eerste als het ware, telkens opnieuw. Als iets hem opviel, de losgeraakte ijzeren band rond een karrewiel, twee mussen die energiek met hun snaveltjes op een gedroogde paardenvijg inhakten, dan wees hij ernaar, alsof zijn hand een verlengstuk van zijn blik was. Soms bleef hij voor een boom staan en dan was het alsof hij ieder blaadje apart bestudeerde. Het verzamelbegrip ‘bladeren’ leek hij niet te kennen. In het begin irriteerde haar dat wel eens en probeerde ze hem mee te trekken, maar dan stribbelde hij zo tegen dat ze hem maar liet begaan. De meeste mensen dachten dat Boy achterlijk was. Die mensen keken niet goed. Het was Boy die goed keek, te goed misschien om tot een normaal leven van opeenvolgende en in elkaar grijpende handelingen te kunnen komen. Van wat zich in werkelijkheid in zijn hoofd afspeelde kon ze zich geen voorstelling maken. Het was een hoofd zonder woorden en ook zonder herinnering leek wel. Omdat hij niet kon spreken kon hij het ook niet over gisteren of morgen hebben. Het was altijd nu, dit moment, waarin hij wees met gebaren die een steeds groter repertoire omvatten ontleend aan de mimiek van de acteurs die hij dagelijks in de Mélodrome zag. In het begin probeerde zij die gebaren te begrijpen. Ze dacht dat hij er iets mee wilde aangeven. Als zij hem met de door haar verzonnen oplossing tegemoettrad: een stuk worst, de bloemengieter, schudde hij mismoedig zijn hoofd. Hij wilde niets van haar, hij wilde alleen maar iets uitdrukken. Maar wat? Later, toen ze John McCabe had leren kennen, was ze er meer van gaan begrijpen. John zei dat je de gebaren van de acteurs niet moest zien als taal, maar als een directe uiting van primaire emoties. Je hoeft ze niet te begrijpen op de manier waarop je taal begrijpt. Omdat je zelf een lichaam hebt ken je ook de taal die het lichaam zelf spreekt, die is internationaal. Dat is ook de reden dat de cinema zo'n succes is. Vanaf dat moment beschouwde ze Boy's gebarentaal als een soort pantomime, een puur esthetisch bewegen van handen, voeten en gezicht. Boy leek de taal ook niet te missen. Alleen het probleem van twee identieke voorwerpen leek hem steeds weer te verontrusten. Als hij twee dezelfde kopjes naast elkaar zag staan zette hij er steeds een snel uit het gezicht. De wereld moest voor hem letterlijk eenvoudig blijven. De blik waarmee hij haar aankeek was in de loop der tijd veranderd. Hij zag haar nu werkelijk en was waar het haar uiterlijk betrof heel wat oplettender dan John. Als ze een andere blouse aanhad of wat rouge op

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 194 haar wangen had gedaan merkte Boy dat direct, wees ernaar of legde zijn wijsvinger voorzichtig op de net gepoederde wang. Het was natuurlijk een beetje bizar om het toe te geven, van liefde in de zin zoals ze die voor John had gekoesterd was geen sprake. Maar toch was er iets van een lichamelijke band en als hij soms aan tafel met voorzichtige vingers haar hand aanraakte ontroerde haar dat. Na die eerste dagen had ze bij een venduhuis een bed voor hem gekocht. Het venduhuis in Beach Street was sindsdien een van Boy's favoriete uitjes; hij ging er ook wel eens alleen heen. Juist het chaotisch samenzijn van allerlei gebruiksvoorwerpen leek hem te plezieren, de diversiteit van al die op drift geraakte dingen rijmde op de een of andere manier met het beeld van de wereld zoals hij het in zich omdroeg. Later, toen John hem een fototoestel kado had gedaan, maakte hij een hele serie foto's van willekeurige voorwerpen: een houten koffiemolen naast een vrolijk beschilderde harlekijn, een opgezet konijn naast een rieten prullenmand, een bloemenvaas gevuld met koperen knopen. Art was in die tijd begonnen met reclame maken voor zijn theater. Volgens Tonio Doro moest iedereen reclame maken. Als je niet hard schreeuwt horen ze je niet, had hij op een avond tegen Art gezegd. De Flatbush Chronicle vond Art te duur, maar een sandwichman was misschien een idee. In New York liepen die bij bosjes rond. Het waren de laagste baantjes die je kon krijgen daar. Alleen alcoholisten, zwervers en halve garen kwamen er voor in aanmerking. Amy had het altijd lichtelijk absurd gevonden een man zonder schoenen aan zijn voeten reclame te zien maken voor een schoenenwinkel. Maar Boy was als sandwichman perfect. Misschien kwam dat ook omdat hij gefascineerd leek door letters. Als zij een brief zat te schrijven wilde hij ook een stuk papier en een inktpotlood en probeerde dan haar bewegingen op papier te imiteren. Ze probeerde hem te helpen, hem het verschil tussen de letters bij te brengen, woorden te vormen, maar voor Boy was het kennelijk een abstracte bezigheid, iedere letter was voor hem een kunststuk op zich dat verder niets hoefde te betekenen. Voor het idee dat je letters en woorden combinerend de wereld kon beschrijven was in zijn hersens geen plaats. Daarom hield ze al gauw met haar pogingen op hem te leren lezen. Wel had ze gemerkt dat hij ervan hield afbeeldingen uit de krant te knippen en die in wisselende series achter elkaar te leggen. Zo was ze op het idee gekomen hem een paar oude Sears & Roebuck catalogi te geven. Die dikke boeken van het postorderbedrijf uit Chicago stonden vol gravures van de meest uiteenlopende voorwerpen, van landbouwwerktuigen tot dameshandschoenen. Boy was met de catalogi zo blij als een kind met een nieuw stuk speelgoed. In het begin bestudeerde hij iedere afbeelding lang en aan-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 195 dachtig alsof hij haar in zijn hoofd wilde prenten. Toen hij alle fietsen, nijptangen, smokingstrikjes, poefs en fornuizen had geïnspecteerd, gaf ze hem een schaar. Even keek hij haar aarzelend aan. Ze knikte hem bemoedigend toe, ga je gang maar. Opgetogen, met zijn tong uit zijn mond, toog hij aan het werk. De uitgeknipte gravures legde hij in series bij elkaar. Soms kwam zij naast hem zitten en legde haar eigen serie, maar die kon zelden Boys goedkeuring wegdragen. Kennelijk lag aan zijn rangschikking een beeldsyntaxis ten grondslag waarvan zij onkundig was. Ze keek toe hoe hij een nijptang naast de afbeelding van een kinderwagen op hoge wielen legde, een gravure van een klosje naaigaren pakte, die vervolgens tussen de nijptang en de kinderwagen schoof en daarna in een geluidloos lachen uitbarstte. Wat voor haar niet meer dan willekeur was, een raadselachtige rebus, zag Boy in een onderling verband dat hem, met al de wisselingen die hij voortdurend in de plaatjesvolgorde aanbracht, van grote vrolijkheid tot diepe ernst kon brengen. Al gauw lag het hele huis bezaaid met zijn beeldverhalen. Ze haalde een oud tafeltje uit de schuur en zette het voor het raam. Daar moest hij voortaan aan werken. Een heel enkele keer had een bepaalde volgorde van beelden voor hem kennelijk zo'n graad van ‘juistheid’ of ‘perfectie’ bereikt (hoe moest je het noemen) dat hij ertoe overging de plaatjes op een vel papier te plakken en boven zijn bed aan de muur te hangen. Maar meestal bleef zijn verzameling afbeeldingen continu in beweging. Ze liet hem nu soms ook alleen thuis. Hele avonden zat hij aan zijn tafeltje voor het raam. Als zij thuiskwam zag zij het silhouet van zijn voorovergebogen hoofd binnen het zwarte vierkant van het raam. Toen John een keer had voorgesteld dat het nu toch tijd werd dat ze zich van Boy ontdeed, had ze hem een ogenblik vol verbazing aangekeken. Ik dacht dat je echt om hem gaf, had ze gezegd. Ik interesseer me voor hem, had John gezegd. Ik wil weten hoe en wat hij denkt, maar dat betekent nog niet dat hij verder tussen ons kan blijven staan. Dan ga jij maar, had ze gezegd en al huilend wist ze dat ze dat tot in het diepst van haar hart meende. Zo was John vertrokken. Ze zag hem niet meer. En daarna was ook Boy verdwenen. Niet uit zichzelf opgestapt zoals zij tegen Art had gezegd, maar meegenomen door iemand die haar ooit even lief was geweest als John.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 196

Tweede fragment

McCabe droeg de lamp voorzichtig naar de projector, opende de achterklep en schoof de lamp naar binnen. Er viel een ronde lichtbundel op het doek. Boy's films zaten in een filmblik waarop met zwarte lettertjes de titel van de film vermeld stond die er eens in gezeten had: Fatale kermis. ‘Ik heb ze allemaal aan elkaar gezet,’ zei McCabe. ‘De meeste duren niet meer dan anderhalf, twee minuten.’ Hij liep naar een houten kast naast de deur, haalde er een fles whisky en twee glazen uit en schonk in. ‘Hier,’ zei hij. ‘Ierse whisky.’ ‘Dan is het goed,’ zei William. ‘Pak maar een stoel,’ zei John. ‘En draai die gaslampjes even wat lager.’ De lamp van de projector werkte op electriciteit, maar de rest van het apparaat moest nog met de hand bediend worden. Voorzichtig trok McCabe het begin van de filmstrook door de projector en bevestigde het aan de lege spoel.

In de eerste seconden was er niets te zien dan een fel geflikker van lichtmomenten, alsof het doek een enorm oog was dat zich bliksemsnel opende en weer sloot. Toen zag William een grote zwarte kraai op de rand van een schutting zitten. De vogel stak even zijn snavel tussen zijn veren, keek recht in de camera en vloog toen, vlugger dan in werkelijkheid, weg. De vogel was nu uit beeld verdwenen. Op het volgende beeld zag je de schutting van heel dichtbij. Het was alsof de filmer niet kon geloven dat de kraai er niet meer was en nu ongelovig de lege plek bleef filmen. Alleen door het trillen en flikkeren van het beeld zag je dat het een filmbeeld was, geen foto. Had Boy gedacht dat de vogel terug zou keren? De camera maakte nu een onverwachte zwenking naar rechts waardoor het beeld een ogenblik onscherp werd. Daarna zag je een lege stoffige weg. In de berm stond een geit met een witte sik te grazen. Soms liep de geit uit beeld en dan zag je alleen maar die lege weg die aan de einder verdween tot zij al grazend ergens anders weer binnen het kader terugkeerde. ‘En jij was er steeds bij,’ vroeg William. ‘Ja,’ zei McCabe. Ik stelde het beeld scherp, verzette het statief en draaide. Maar Boy koos de beelden zelf uit. Nadat hij die geit had opgenomen liepen we een hele tijd door Midwood tot hij iets had gevonden dat er volgens hem achter moest. Kijk, dit.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 197

De camera stond nu recht voor een tuinpad dat naar de veranda en deur van een houten huis leidde. Na verloop van tijd werd de deur even geopend en keek een dienstbode met een wit kapje op haar hoofd om de hoek van de deur en sloot hem vervolgens meteen weer. Het volgende beeld gaf een wit houten bruggetje te zien dat over een sloot naar een boomgaard met bloeiende appelbomen leidde. Je zag de blaadjes in de wind bewegen. ‘Kijk, hier heeft hij een blinde muur te pakken. Hij vond die zwarte letters kennelijk mooi. “Kelly's handmade toys” staat er, zie je wel. En daarnaast een geschilderd paardje in dezelfde kleuren als de houten paarden in een draaimolen. Daar maakte hij dan een afzonderlijk shot van. Eigenlijk schieten die films steeds heen en weer tussen foto en film. Als al die achttien beeldjes hetzelfde laten zien worden ze weer een foto. Het ging hem meer om het vastleggen. Als hij de beelden terugzag raakte hij in enorme opwinding, want hij herinnerde zich alles wat hij gefilmd had. Ook de volgorde. Ik heb wel eens geprobeerd in zijn filmpjes te monteren, er een soort logica in aan te brengen, maar dan begon hij heftig met zijn hoofd te schudden. Die volgorde die voor ons volkomen willekeurig lijkt was dat voor hem niet, het was zijn volgorde, zijn manier van ordenen. Die was hem heilig. Deze die nu komt was een van zijn favorieten.’ De camera stond opgesteld op een groot bleekveld. Op het gras lagen een paar lakens uitgespreid. Iets verderop was een waslijn met houten knijpers tussen twee bomen gespannen. De houten knijpers aan de lijn bewogen zacht in een onzichtbare wind. Zo nu en dan duwde de wind een van de knijpers naar links tot hij tegen een andere knijper tot stilstand kwam. Een tijdlang gebeurde er niets. Toen begon een knijper helemaal rechts in het kader heel langzaam naar links te glijden. Midden in het beeld bleef hij schommelend hangen. Tenslotte hing de knijper helemaal stil. ‘Als hij dat filmpje zag begon heel dat bolle gezicht van hem te stralen en greep hij van opwinding met gekruiste armen zijn oren vast.’ McCabe deed het voor. ‘Ik zag er de humor niet van in, maar voor hem was dit beeld duidelijk een voorbeeld van ultieme grappigheid. Hij had geen verhalen nodig. Alsof oorzaak en gevolg aan hem niet besteed waren, maar waarschijnlijker is dat hij die niet begreep. Daar stond hij buiten. Hij beoordeelde een beeldovergang letterlijk als een overgang van twee beelden. Kijk, hier dat sein langs die spoorbaan. Zo direct gaat het omhoog. Ik wilde ook het weer naar beneden tuimelen van het sein filmen, maar hij brak de opname af en stelde de camera op voor de slagerij van Lasky. Je ziet Lasky daar net nog met zijn ene hand in beeld. Daar werd net op dat moment een geslachte koe naar binnen ge-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 198 dragen door een sjouwer met een bebloede muts op zijn kop. Nu loopt die koe op de rug van die man uit het beeld, Lasky wil er snel inkomen, maar Boy heeft de camera alweer gestopt. Een hele tijd ging hij daarna op zoek naar een beeld van stromend water. We kwamen langs allerlei sloten, maar daar stroomde het water kennelijk niet op de manier die hij wilde. Tenslotte kwamen we achter een leerlooierij terecht waar een pijp voor afvalwater uit de muur stak. Het water stroomde uit de muur de sloot in en vormde daar bruine schuimkringen. Dat moest het worden. Waarom, mag joost weten.’ Nu zag William opeens de gevel van de Mélodrome. Er hing een geschilderde afbeelding van een Indiaan met een grote verentooi en een geheven tomahawk. Narrow Escape stond er in krulletters onder. Het volgende shot was van dichterbij gemaakt. De Indiaan was nu uit beeld verdwenen. Alleen de titel van de film was nog zichtbaar. ‘Hij was gefascineerd door letters,’ zei John. ‘Lezen kon hij niet, maar hij vermoedde dat die tekens grote kracht bezaten. Hij zag andere mensen lezen en dan over wat ze gelezen hadden praten. Vaak pakte hij dan zo'n krant of boek en keek onderzoekend naar het letterbeeid, alsof hij erin door wilde dringen. Dit is de laatste. Kijk, zie je die drie ganzen aankomen. Ze waren nieuwsgierig, kwamen steeds dichterbij. Toen ging hij er vandoor.’ Het laatste stukje van de film liep ratelend van de spoel. John liet de slinger los en trok het snoer uit de stopcontactdoos. Zijn atelier werd plotseling beheerst door schaduwen die zich pas terugtrokken toen hij de beide gaslampjes had opgedraaid. William zat zwijgend op zijn stoel, het glas whisky tussen zijn handen ronddraaiend. ‘Ja, wat moet je ervan zeggen,’ zei John. ‘Iedereen zou die filmpjes gemaakt kunnen hebben. Alleen voor hem hadden ze een bijzondere betekenis. Misschien.’ ‘Dus jij bent door die foto's en films ook niets over hem te weten gekomen?’ ‘Wel iets,’ zei John en trok een stoel naar de schragentafel. ‘De intensiteit waarmee hij keek. En de duur. Hij keek misschien naar minder dingen dan wij maar dan op een minder vluchtige manier. Wat hij zag waren niet zomaar beelden waarvan je de meeste meteen weer vergeet, omdat er beelden voorzitten en beelden na komen. Wat hij waarnam werd voorgoed in zijn hoofd opgeslagen, bijna alsof het de concrete werkelijkheid zelf was. Een soort catalogus. Maar hoe hij die beelden in zijn hoofd combineerde, zijn beeldverhalen samenstelde, nee, daar weet ik niets van. Je kunt niet om je eigen denken heendenken.’ ‘Misschien zou je wel helemaal niet moeten denken om hem te be-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 199 grijpen,’ zei William. Hij begon de whisky te voelen maar liet zich toch nog eens inschenken. ‘Het probleem is dat dat niet gaat,’ zei McCabe, ‘niet denken bedoel ik. Misschien als je slaapt, maar zelfs dat is niet zeker.’ ‘Is dromen ook een vorm van denken?’ ‘Nu je het zegt,’ zei John, ‘daar doen die filmpjes van Boy nog het meest aan denken. Zo maar wat beelden waar de samenhang je van ontgaat, zelfs als ze in je eigen hoofd zijn opgekomen. Daarom vergeet je ze meteen weer als je wakker wordt.’ ‘Ieder mens heeft een geheim,’ zei William. ‘Dat beweert Flannery tenminste.’ ‘Typisch de uitspraak van een krantenman. En nu moet ik je eruit zetten want morgen moet die Vesuvius-uitbarsting overnieuw, nu hopelijk zonder brandgaten in mijn broek.’ William stond op. Hij zette het glas neer. Een ogenblik voelde hij precies hoe zwaar het was. Hij was toch een beetje aangeschoten. En wat had de Vesuvius met Boy te maken? ‘Bedankt,’ zei hij. ‘Veel verder hebben die filmpjes me niet geholpen, maar in ieder geval zit er wel een stukje in, een stukje uit de legpuzzel dan.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88) 200

Raster 86 Bestiarium deel 1

Natuurlijke Historie of ‘Het dier heeft een mens getekend’ (Schierbeek): over de beelden die mensen zich vormen van dieren, fabeldieren, circusdieren, monsters en Sirenen, het dier in de karikatuur, de dieren van Anton Koolhaas, Bruintje Beer, Caraïbische dieren; de taal van de dieren, portretten van honden, zich aan de consument aanbiedende dieren (‘de lachende lendelap’) de spreeuw als dichterlijke vogel, en een wandeling van Julio Cortázar langs de vele dieren die zijn werk bevolken.

Tenslotte een bloemlezing uit de wonderlijke middeleeuwse Bestiaires die samen met het oudste bestiarium, Physiologus, model hebben gestaan voor het genre dat de beeldenfauna in de hoofden van de mensen nog altijd levend houdt.

Raster 87 Bestiarium deel 2

Bestiaria de Physiologus, Chinese fabeldieren, een erotisch bestiarium, Bestiario van Juan José Arreola, een Insectarium van Hedda Martens en getekende dieren van Gust Gills, en 100 exemplaren voor een nieuw Bestiarium, van A.A. tot zoekstier, van allesdier tot zappspons:

Nederlandse en buitenlandse auteurs portretteren een dier - evenzovele proeven van een hedendaags bestiarium.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88)