ENKELE OPMERKINGEN OVER DE INVOERING DER FRANSE WETGEVING IN NEDERLAND (1810-1813) door R. FEENSTRA(Utrecht).

Het tijdvak uit de Nederlandse geschiedenis dat men gewoonlijk als "de Franse tijd" pleegt aan te duiden (17955-1813) behoort, ondanks de verschillende belangrijke studies die er aan gewijd zijn, nog steeds tot de minst ontgonnen gebieden onzer historie. Dit geldt in versterkte mate voor de rechtsgeschiedenis van deze periode; ieder rechtshistoricus, ja ieder jurist, die zich wel eens met een onderwerp uit dit tijdvak heeft bezig gehouden, zal het erover eens zijn dat reeds een betrouwbare en duidelijke samenvatting van de belangrijkste ge- gevens moeilijk is te vinden. Waar de vak-rechtshistorici hun onder- zoekingen veelal niet na 1795 uitstrekken, is men hier dikwijls aange- wezen op hetgeen schrijvers over het geldende recht er over opmerken in hun "aanloop" tot de moderne instellingen. Bij dit laatste komt ongetwijfeld veel interessants voor den dag, doch het blijft fragmen- tarisch en er zijn onderwerpen, die op deze wijze niet tot hun recht komen. Een van deze onderwerpen i) is de rechtstoestand van de armeninrichtingen, waaraan thans voor de periode van de inlijving (1810-1813) een kort, doch zeer rijk gedocumenteerd artikel is gewijd door den Fransen rechtshistoricus JEAN IMBERT:L'infLuence de la législation hospitalière francaise dans les d£parte7nents hollandais (1810-1813) 2). Het komt mij niet zonder belang voor de lezers in het kort op dit moeilijk vindbare artikel te wijzen en daarbij tevens enkele kanttekeningen te maken over de invoering der Franse wet- geving hier te lande in het algemeen. Imbert begint met op te merken dat de weinige schrijvers, die zich met de geschiedenis van de armenzorg in Nederland hebben bezig gehouden, zich allen van het tijdvak 1810-1813 hebben afgemaakt met

1) Een ander onderwerp, waarover onlangs meer licht verspreid is, is het Crimineel Wetboek van 1809, waaraan W. C. van Binsbergen zijn dissertatie heeft gewijd (j4 6Mt6e?i karakter van het Crimineel Wetboek woor het Koningrijk Holland, proefschrift Utrecht 1949). Het is te betreuren dat deze schrijver zijn belangwekkende beschouwingen niet op een wat bredere historische basis heeft gebouwd; o.a. doet het vreemd aan dat hij geen gebruik schijnt te hebben gemaakt van de Korte aantekening over het verhandelde en geresolveerde in den Staats- raad ... (14 Febr.-21 Sept. 1807) (A. R. A. den Haag, Verz. van Maanen, Aanw. 1900, XXIII no. 22, en (waarsch. een copie) Verz. Kemper-Cras, Aanw. 1892, no. 17 IIa) en van de Briefwisseling van eenige regtsgeleerden over de aamtaande Nederlandsche wetgeving, Leiden 1819 (vgl. aldaar p. 246 v·r., 294 w., 318 w., 342 vv. en 559 vv. ; p. 308 had Van Binsbergen ertoe moeten brengen het grote vertrouwen, dat hid blijkens p. 12 schenkt aan het "Precis", nader te motiveren). 2) Annales Universitatis Saraviensis, Rechts- und Wirtschafts- wissenschaften, I, 1, Saarbrucken 1952, p. 3-24. 345 een beroep op art. 49 van het organieke decreet van 18 October 1810, waarin bepaald wordt: ,,l n'est rien innove .... dans 1'administration des hopitaux, dans la distribution des secours aux pauvres, et dans la maniere de pourvoir aux besoins des enfants trouv6s". Toch valt dit slecht te rijmen met het feit dat de "Commissie van onderzoek aan- gaande de alsnog hier te lande vigerende wetten en verordeningen van franschen en anderen oorsprong" van 1849 (Metman, de Pinto en Olivier) tal van Franse wetgevende maatregelen op dit stuk vermeldt als gegolden hebbend en zelfs ten dele nog geldend 3). Alvorens tot een onderzoek naar de practijk in deze jaren over te gaan, confronteert Imbert ons met deze door de Nederlandse schrijvers niet opgemerkte juridische moeilijkheid. Slechts ten dele kan volgens hem deze moeilijkheid worden opgelost met een beroep op de wijze waarop de inlijving tot stand is gekomen. Aan de hand van een zeer duidelijk kaartje wijst hij op de verschillende etappes van de inlijving en met name op de twee executoirverklarings- decreten, n.l. dat van 8 November 1810 voor de "departements cisrh4nans" (het gebied ten Zuiden van de Waal) 4), waarin een lange lijst van executoir verklaarde wetten en besluiten wordt gegeven, en dat van 6 Januari 1811 voor de "sept d6partements hollandais" (het gebied ten Noorden van de Waal) s), waarin o.a. alle in de lijst van

3) Imbert, p. 4 en p. 23 n. 105, meent dat alleen de zes besluiten, in het Rapport der Commissie (p. 81) genummerd 34-39, door de Commissie nog als geldend werden beschouwd. Dit is niet geheel juist: de Commissie beschouwde ook enkele andere besluiten als nog geldend, doch alleen van deze zes meende zij dat zfi voorlopig gehandhaafd moesten blijven. 4) Dit waren de Departementen Bouches-de-1' en Bouches-du- Rhin en het Breda (ingelijfd het Departement des Deux-N6thes), gevormd uit het gebied dat afgestaan werd bij het tractaat van 16 Maart 1810 en ingelijfd big S6natus-consulte van 24 April 1810. De Noordelijke grens ervan was de Waal en niet de Maas, zoals verkeerdelijk is aangegeven op het kaartje (I d) bij Blok, Gesch. v. h. Ned. Volk, dl. IV. Staats-Vlaanderen, Maastricht, de Landen van Overmaze en Staats Opper-Gelre waren reeds in 1795 aan Frankrfk afgestaan; Staats- Vlaanderen behoorde sindsdien tot het Dep. de l'Escaut, de andere ge- bieden tot het Dep. de la Meuse Inferieure. Imbert, p. 4 n. 8, haalt de samenstelling van deze twee departementen door elkaar. 5) Over de juiste grenzen van dit gebied heerst soms nog enig mis- verstand. Het waren de departementen Zuiderz6e, Bouches-de-la-Meuse, Yssel-Superieur, Bouches-de-l'Yssel, , Ems-Occidental en Ems- Oriental. Van dit laatste departement (het vroegere Oost-) leest men bij Blok, Gesch. v. h. Ned. uolk, IV3, p. 148, dat het "niet meer als bij Holland behoorend werd aangemerkt"; dit is geheel onjuist, zelfs van een "aanvankelijke bedoeling des Keizers" in die richting, waarvan Johanna Naber, Overheersching en vrijwording3, 1913, p. 30, spreekt, blijkt uit de door haar aangegeven bewijsplaatsen niets. Ems- Oriental heeft altijd tot het gouvernement-generaal van Lebrun be- hoord ; de enige bijzonderheid was, dat het voor de rechterlijke organi-