Raadgevende Ingenieurswlttêvêên Flevoland Werk Re. L-Ld.13.6
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Raadgevende V ingenieursWlttêvêên Rijkswaterstaat Directie Flevoland Notitie met betrekking tot de inrich- ting van het Wolderwijd•Nuldernauw in het kader van het ABB. De verbetering van de condities voor de snoekstand. E Juli 1991 werk re. l•ld.13.6. auteur: M.P. Grimm Witteveen+Bos Raadgevend ingenieurs Witteveen+Bos Raadgevende ingenieurs Van Twickelostraat 2 Postbus 233 7400 AE Deventer Telefoon 05700-97911 Telex 49441 Telefax 97344 Rijkswaterstaat Directie Flevoland Notitie met betrekking tot de inrich- ting van het Wolderwijd•Nuldernauw in het kader van het ABB. De verbetering van de condities voor de snoekstand. Juli 1991 Werk ne. Hd.13.6. auteur: M.P. Grimm Witteveen+Bos Raadgevend ingenieurs INHOUD BLZ 1. INLEIDING 1 2. DE RELATIE TUSSEN DE OPPERVLAKTE VAN HET BEGROEIDE WATERAREAAL EN HET TYPE VAN BEGROEIING ENERZIJDS EN DE SNOEKBIOMASSA ANDERZIJDS 2 2.1 De recrutering van 0+ snoek 3 3. DE BEOORDELING VAN DE POTENTIES VAN HET WN ALS SNOEKWATER BIJ DE HUIDIGE INRICHTING. MINIMUM AREAAL BESLAG VAN DE EMERGENTE- EN INGROEIENDE VEGETATIE Q N. HET GEWENSTE AREAAL BESLAG VAN DE EMERGENTE VEGETATIE IN HET WOLDERWIJD-NULDERNAUW 5 5. DE MOGELIJKE ROL VAN BAARS ALS COMPLEMENTAIRE ROOFVIS 6 6. TE NEMN MAATREGELEN, AAN TE LEGGEN VOORZIENINGEN 7 7. LITERATUUR 8 Figuren en tabellen 1 1. INLEIDING Het Wolderwijd-Nuldernauw (WN) is een door menselijk ingrijpen gecreëerd water en verschilt als zodanig niet van vele Nederlandse meren en plassen. Ook wat de morfologie betreft is er een gelijkenis. Het grootste deel (1800 ha.) is ondiep (0-2 m), de waterbodem is spaarzaam begroeid en er is een relatief zeer geringe begroeiing (ca. 0,1 % van het meer oppervlak) van emergente vegetatie aanwezig. Door de geslaagde verwijdering van de aanwezige visstand is er een klimaat geschapen voor het herstel van de submerse vegetatie. De geanticipeerde overgroeiing van 30-uo% van het bodemareaal mag geacht worden de samenstelling van de visstand ten gunste van de voornachtigen en ten nadele van de brasem te beïnvloeden. Dat daarmee ook de stand van de snoek wordt begunstigd wordt niet waarschijnlijk geacht. De ervaring in kleinere wateren waar ABB proefmatig is toegepast wijst uit, dat de terugkeer van de submerse vegetatie als zodanig geen garantie vormt voor de tot standkoming van een snoekpopulatie die zich in de gewenste dichtheden kan handhaven. De beperkingen van het WN voor de vorming van een gewenste snoekstand zijn al eerder gesignaleerd (zie: Witteveen + Bos, 1989 "Een verkenning van de mogelijkheden van toegepast visstandbeheer als middel voor de verbetering van de waterkwaliteit in het Wolderwijd" hfst 6 ev.), De vereiste inrichting van het meer kon in dat stadium echter niet anders dan tentatief worden gegeven. Uitgaande van een recrutering van jonge snoeken die bepaald werd door de randlengte van de emergente vegetatie kon worden berekend, dat een randlengte van 160-270 km nodig was. Dat wil zeggen ten minste Mx de huidige randlengte en dan volledig omzoomd door rietkragen en andere opgaande vegetatie. Op basis van een recrutering die afhankelijk was van het oppervlak van het begroeide areaal, kon het gewenste areaal beslag op 500-600 ha. worden berekend. Teneinde de flessehals met betrekking tot de omvang van snoekstanden beter te definiëren is nader geanalyseerd in welke mate het voorkomen en de dichtheid van snoek is geassociëerd met de verschillende typen van de begroeiing die op, in, en langs het water voorkomen. Daarnaast is onderzocht door welke factoren de natuurlijke recrutering van eenzomerige snoeken bepaald wordt (Grimm, bijdrage aan het symposium "Mass removal of (unwanted) fishes", 1991, Lahti, Finland: in druk). Onderstaand wordt een korte samenvatting van deze analyse gepresenteerd. Op grond van de inzichten die daaruit zijn verkregen worden globale richtlijnen voor de inrichting van het Wolderwijd•Nuldernauw gepresenteerd. 2 2. DE RELATIE TUSSEN DE OPPERVLAKTE VAN HET BEGROEIDE WATERAREAAL EN HET TYPE VAN BEGROEIING ENERZIJDS EN DE SNOEKBIOMASSA ANDERZIJDS De biomassa van de snoekpopulatie van 0-5M cm wordt bepaald door het areaal beslag van de vegetatie. Per hectare begroeid (oever)areaal werd in kleinere eutrofe wateren (0,1-MO ha) 80-150 kg snoek van deze afmeting aangetroffen. Doorgaans besloeg de biomassa het traject van 120-150 kg/ha. Echter, indien de populatie vooral uit kleinere individuen was opgebouwd was de biomassa geringer 80-120 kg/ha. Het deel van de snoekpopulatie dat uit grotere dieren bestaat en in veel mindere mate met de vegetatie is geassocieerd, recruteert vanuit de begroeide arealen, en is derhalve, zij het indirect, door de vegetatie bepaald (Grimm,1989). De recrutering van de vegetatie bewonende O-5M cm snoek naar de populatie van grotere snoeken die niet meer gebonden zijn aan de vegetatie, is door middel van de overleving van vin•geamputeerde snoeken vastgesteld. Berekend op gewichtsbasis, recruteert 20% van de vegetatie bewonende snoek tot de stand aan grotere exemplaren. Uitgaande van een jaarlijkse mortaliteit van 10% onder de grotere snoeken, wordt aldus een populatie van grote snoeken in stand gehouden die qua biomassa 2x zo groot is als die van de vegetatie bewonende snoekstand. Op grond van deze gegevens kan de maximale biomassa van de snoekpopulatie , die theoretisch in een water aanwezig kan zijn met behulp van de volgende relatie worden beschreven: 2 1-0.01*5 A = theoretische maximum snoekbiomassa (kg/ha) B = % areaalbedekking met vegetatie Een rekenvoorbeeld: de theoretische maximum biomassa van snoek in een water met een areaal bedekking van 10%: 1.5*10 + (3*10:0,9=) = M8 kg/ha. De snoekbiomassa's voor een aantal wateren zijn aldus berekend en vergeleken met de werkelijk aanwezige biomassa's. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen de volgende vegetatie-combinaties: 1) de emergente vegetatie en de ingroeiende vegetatie, 2) de emergente-, ingroeiende vegetatie en op de drijfbladplanten en submerse velden, die buiten de oeverzone van 3-6 meter aanwezig waren, 3) de emergente vegetatie en ingevallen bomen. De berekende en de werkelijk aanwezige biomassa's zijn vermeld in Tabel 1 en uitgezet in figuur 1. Uit tabel 1 blijkt, dat de waargenomen biomassa's het best overeenkomen met die welke op basis van de emergente vegetatie (door- gaans rietvelden en liesgrasgordels) tezamen met de ingroeiende vegetatie (wilgenstruiken) worden berekend. Aan de hand van deze resultaten kan geconcludeerd worden, dat de snoekstand, zoals die aan het einde van het groeiseizoen in een water aanwezig is, vooral bepaald wordt door de begroeiing in de vorm van planten, die het hele jaar 3 door aanwezig zijn (riet, liesgras, wilgenstruiken) of vroeg in het seizoen als jonge opstand weer vertegenwoordigd zijn (egelskop, bitterzoet, water- munt). Wat de drijfbladplanten en de ingevallen bomen betreft, kan geconsta- teerd worden, dat deze met name gebruikt worden door grotere snoeken. Als zodanig kan deze begroeiing opgevat worden als een extra voorziening voor de "wijdwater" snoeken. De bepalende rol van de emergente vegetatie vind zijn verklaring in de min of meer permanente beschutting die deze in het winter halfjaar tegen intraspecifieke predatie geeft. 2.1 De recrutering van 0+ snoek Ware het niet dat vaststaat dat de submerse begroeiing een geprefereerde verblijfplaats voor jonge individuen vormt, dan zou op basis van de in tabel 1 vermeldde gegevens de gevolgtrekking kunnen worden gemaakt, dat deze vegetatie niets toevoegd aan de waarde van een water als snoekhabitat. Onderstaand wordt daar nader op in gegaan. Op grond van de bevinding dat de overleving van uitgezette snoekjes van 3-6 cm tot aan het einde van het eerste groeiseizoen gerelateerd kon worden aan de lengte van de begroeide oever, werd het wezenlijk belang van de oeverzone onderkend. Een verklaring daarvoor is, dat de emergente oevervegetatie in de eerste periode na het uitzetten, als enige verblijfplaats voor snoek in aanmerking komt (Grimm & Riemens, 1976). De kwaliteit van deze emergente vegetatie, met name het bedekkingspercentage binnen de begroeiing (stengel- dichtheid) is van invloed op de aantalsrijkdom, waarmee de jonge snoeken aan het begin van het groeiseizoen (kunnen) voorkomen (Figuur 2). De indruk bestaat dat de kleine snoekjes in de oeverbegroeiing een ruimte bezetten die niet toegankelijk is voor grotere snoeken. Binnen deze ruimte worden de hoeveelheden eenzomerige snoeken gereguleerd door onderlinge wegvraat binnen de jaarklasse (Grimm, 1983). Er zijn aanwijzingen, dat de periode waarin de snoekjes een meer of minder onafhankelijk bestaan kunnen leiden, duurt tot zij een lengte van 8-15 cm overschrijden. Hoewel zij vanaf een lengte van 3 cm van prooivisjes kunnen leven, fourageren zij doorgaans op plankton en macro-evertebraten tot de lengte van 8-15 cm bereikt is (Backiel, bijdrage aan het symposium "Mass removal of (unwanted) fishes",1991,Lahti, Finland: in druk). Daarna schakelt snoek over op vis als voedsel en moet zich derhalve naar het grensvlak van oeverplanten en ruim water begeven. Vanaf dat moment bevindt de kleine snoek zich in het leefgebied van oudere exemplaren en zal dan onderhevig zijn aan een dichtheids-afhankelijke regulatie (Grimm, 1983. 1989>. De recrutering van 8-15 cm snoekjes is voor een aantal situaties berekend. In tabel 2 zijn de resultaten gegeven. Geconstateerd kan worden dat het aantal eenzomerige individuen dat tot de maat van 8-15 cm recruteert een redelijke mate van constantheid vertoont, terwijl de omstandigheden en met name de bovenliggende snoekstapel sterk verschillen. Per hectare emergente begroeiing recruteren ca. MOOO stuks per ha. Deze individuen van gemiddeld 10 gram kunnen vanaf het moment van recrutering vanuit de emergente vegetatie tot de submerse vegetatie tot aan het einde van het groeiseizoen nog een gewichtsvermeerdering met een factor 7 realiseren. Het maximaal waargenomen bestand aan 0+ snoekjes in de submerse vegetatie bedraagt z 75 kg/ha (Grimm et al., in prep.). Dit betekent dat er per hectare emerse vegetatie (waaruit uooo stuks van gemiddeld 10 gram recruteren) en een theoretische groei tot 280 kg per ha emergente begroeiing tenminste M hectare submerse begroeiing nodig is.