Raadgevende V ingenieursWlttêvêên Rijkswaterstaat Directie

Notitie met betrekking tot de inrich- ting van het Wolderwijd•Nuldernauw in het kader van het ABB. De verbetering van de condities voor de snoekstand.

E

Juli 1991

werk re. l•ld.13.6.

auteur: M.P. Grimm Witteveen+Bos Raadgevend ingenieurs Witteveen+Bos Raadgevende ingenieurs

Van Twickelostraat 2 Postbus 233 7400 AE Deventer Telefoon 05700-97911 Telex 49441 Telefax 97344 Rijkswaterstaat Directie Flevoland

Notitie met betrekking tot de inrich- ting van het Wolderwijd•Nuldernauw in het kader van het ABB. De verbetering van de condities voor de snoekstand.

Juli 1991

Werk ne. Hd.13.6.

auteur: M.P. Grimm Witteveen+Bos Raadgevend ingenieurs INHOUD BLZ

1. INLEIDING 1

2. DE RELATIE TUSSEN DE OPPERVLAKTE VAN HET BEGROEIDE WATERAREAAL EN HET TYPE VAN BEGROEIING ENERZIJDS EN DE SNOEKBIOMASSA ANDERZIJDS 2

2.1 De recrutering van 0+ snoek 3

3. DE BEOORDELING VAN DE POTENTIES VAN HET WN ALS SNOEKWATER BIJ DE HUIDIGE INRICHTING. MINIMUM AREAAL BESLAG VAN DE EMERGENTE- EN INGROEIENDE VEGETATIE Q

N. HET GEWENSTE AREAAL BESLAG VAN DE EMERGENTE VEGETATIE IN HET WOLDERWIJD-NULDERNAUW 5

5. DE MOGELIJKE ROL VAN BAARS ALS COMPLEMENTAIRE ROOFVIS 6

6. TE NEMN MAATREGELEN, AAN TE LEGGEN VOORZIENINGEN 7

7. LITERATUUR 8

Figuren en tabellen 1

1. INLEIDING

Het Wolderwijd-Nuldernauw (WN) is een door menselijk ingrijpen gecreëerd water en verschilt als zodanig niet van vele Nederlandse meren en plassen. Ook wat de morfologie betreft is er een gelijkenis. Het grootste deel (1800 ha.) is ondiep (0-2 m), de waterbodem is spaarzaam begroeid en er is een relatief zeer geringe begroeiing (ca. 0,1 % van het meer oppervlak) van emergente vegetatie aanwezig. Door de geslaagde verwijdering van de aanwezige visstand is er een klimaat geschapen voor het herstel van de submerse vegetatie. De geanticipeerde overgroeiing van 30-uo% van het bodemareaal mag geacht worden de samenstelling van de visstand ten gunste van de voornachtigen en ten nadele van de brasem te beïnvloeden. Dat daarmee ook de stand van de snoek wordt begunstigd wordt niet waarschijnlijk geacht. De ervaring in kleinere wateren waar ABB proefmatig is toegepast wijst uit, dat de terugkeer van de submerse vegetatie als zodanig geen garantie vormt voor de tot standkoming van een snoekpopulatie die zich in de gewenste dichtheden kan handhaven. De beperkingen van het WN voor de vorming van een gewenste snoekstand zijn al eerder gesignaleerd (zie: Witteveen + Bos, 1989 "Een verkenning van de mogelijkheden van toegepast visstandbeheer als middel voor de verbetering van de waterkwaliteit in het Wolderwijd" hfst 6 ev.), De vereiste inrichting van het meer kon in dat stadium echter niet anders dan tentatief worden gegeven. Uitgaande van een recrutering van jonge snoeken die bepaald werd door de randlengte van de emergente vegetatie kon worden berekend, dat een randlengte van 160-270 km nodig was. Dat wil zeggen ten minste Mx de huidige randlengte en dan volledig omzoomd door rietkragen en andere opgaande vegetatie. Op basis van een recrutering die afhankelijk was van het oppervlak van het begroeide areaal, kon het gewenste areaal beslag op 500-600 ha. worden berekend.

Teneinde de flessehals met betrekking tot de omvang van snoekstanden beter te definiëren is nader geanalyseerd in welke mate het voorkomen en de dichtheid van snoek is geassociëerd met de verschillende typen van de begroeiing die op, in, en langs het water voorkomen. Daarnaast is onderzocht door welke factoren de natuurlijke recrutering van eenzomerige snoeken bepaald wordt (Grimm, bijdrage aan het symposium "Mass removal of (unwanted) fishes", 1991, Lahti, Finland: in druk). Onderstaand wordt een korte samenvatting van deze analyse gepresenteerd. Op grond van de inzichten die daaruit zijn verkregen worden globale richtlijnen voor de inrichting van het Wolderwijd•Nuldernauw gepresenteerd. 2

2. DE RELATIE TUSSEN DE OPPERVLAKTE VAN HET BEGROEIDE WATERAREAAL EN HET TYPE VAN BEGROEIING ENERZIJDS EN DE SNOEKBIOMASSA ANDERZIJDS

De biomassa van de snoekpopulatie van 0-5M cm wordt bepaald door het areaal beslag van de vegetatie. Per hectare begroeid (oever)areaal werd in kleinere eutrofe wateren (0,1-MO ha) 80-150 kg snoek van deze afmeting aangetroffen. Doorgaans besloeg de biomassa het traject van 120-150 kg/ha. Echter, indien de populatie vooral uit kleinere individuen was opgebouwd was de biomassa geringer 80-120 kg/ha. Het deel van de snoekpopulatie dat uit grotere dieren bestaat en in veel mindere mate met de vegetatie is geassocieerd, recruteert vanuit de begroeide arealen, en is derhalve, zij het indirect, door de vegetatie bepaald (Grimm,1989). De recrutering van de vegetatie bewonende O-5M cm snoek naar de populatie van grotere snoeken die niet meer gebonden zijn aan de vegetatie, is door middel van de overleving van vin•geamputeerde snoeken vastgesteld. Berekend op gewichtsbasis, recruteert 20% van de vegetatie bewonende snoek tot de stand aan grotere exemplaren. Uitgaande van een jaarlijkse mortaliteit van 10% onder de grotere snoeken, wordt aldus een populatie van grote snoeken in stand gehouden die qua biomassa 2x zo groot is als die van de vegetatie bewonende snoekstand. Op grond van deze gegevens kan de maximale biomassa van de snoekpopulatie , die theoretisch in een water aanwezig kan zijn met behulp van de volgende relatie worden beschreven:

2 1-0.01*5

A = theoretische maximum snoekbiomassa (kg/ha) B = % areaalbedekking met vegetatie

Een rekenvoorbeeld: de theoretische maximum biomassa van snoek in een water met een areaal bedekking van 10%: 1.5*10 + (3*10:0,9=) = M8 kg/ha.

De snoekbiomassa's voor een aantal wateren zijn aldus berekend en vergeleken met de werkelijk aanwezige biomassa's. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen de volgende vegetatie-combinaties:

1) de emergente vegetatie en de ingroeiende vegetatie, 2) de emergente-, ingroeiende vegetatie en op de drijfbladplanten en submerse velden, die buiten de oeverzone van 3-6 meter aanwezig waren, 3) de emergente vegetatie en ingevallen bomen.

De berekende en de werkelijk aanwezige biomassa's zijn vermeld in Tabel 1 en uitgezet in figuur 1. Uit tabel 1 blijkt, dat de waargenomen biomassa's het best overeenkomen met die welke op basis van de emergente vegetatie (door- gaans rietvelden en liesgrasgordels) tezamen met de ingroeiende vegetatie (wilgenstruiken) worden berekend.

Aan de hand van deze resultaten kan geconcludeerd worden, dat de snoekstand, zoals die aan het einde van het groeiseizoen in een water aanwezig is, vooral bepaald wordt door de begroeiing in de vorm van planten, die het hele jaar 3

door aanwezig zijn (riet, liesgras, wilgenstruiken) of vroeg in het seizoen als jonge opstand weer vertegenwoordigd zijn (egelskop, bitterzoet, water- munt). Wat de drijfbladplanten en de ingevallen bomen betreft, kan geconsta- teerd worden, dat deze met name gebruikt worden door grotere snoeken. Als zodanig kan deze begroeiing opgevat worden als een extra voorziening voor de "wijdwater" snoeken. De bepalende rol van de emergente vegetatie vind zijn verklaring in de min of meer permanente beschutting die deze in het winter halfjaar tegen intraspecifieke predatie geeft.

2.1 De recrutering van 0+ snoek

Ware het niet dat vaststaat dat de submerse begroeiing een geprefereerde verblijfplaats voor jonge individuen vormt, dan zou op basis van de in tabel 1 vermeldde gegevens de gevolgtrekking kunnen worden gemaakt, dat deze vegetatie niets toevoegd aan de waarde van een water als snoekhabitat. Onderstaand wordt daar nader op in gegaan.

Op grond van de bevinding dat de overleving van uitgezette snoekjes van 3-6 cm tot aan het einde van het eerste groeiseizoen gerelateerd kon worden aan de lengte van de begroeide oever, werd het wezenlijk belang van de oeverzone onderkend. Een verklaring daarvoor is, dat de emergente oevervegetatie in de eerste periode na het uitzetten, als enige verblijfplaats voor snoek in aanmerking komt (Grimm & Riemens, 1976). De kwaliteit van deze emergente vegetatie, met name het bedekkingspercentage binnen de begroeiing (stengel- dichtheid) is van invloed op de aantalsrijkdom, waarmee de jonge snoeken aan het begin van het groeiseizoen (kunnen) voorkomen (Figuur 2). De indruk bestaat dat de kleine snoekjes in de oeverbegroeiing een ruimte bezetten die niet toegankelijk is voor grotere snoeken. Binnen deze ruimte worden de hoeveelheden eenzomerige snoeken gereguleerd door onderlinge wegvraat binnen de jaarklasse (Grimm, 1983). Er zijn aanwijzingen, dat de periode waarin de snoekjes een meer of minder onafhankelijk bestaan kunnen leiden, duurt tot zij een lengte van 8-15 cm overschrijden. Hoewel zij vanaf een lengte van 3 cm van prooivisjes kunnen leven, fourageren zij doorgaans op plankton en macro-evertebraten tot de lengte van 8-15 cm bereikt is (Backiel, bijdrage aan het symposium "Mass removal of (unwanted) fishes",1991,Lahti, Finland: in druk). Daarna schakelt snoek over op vis als voedsel en moet zich derhalve naar het grensvlak van oeverplanten en ruim water begeven. Vanaf dat moment bevindt de kleine snoek zich in het leefgebied van oudere exemplaren en zal dan onderhevig zijn aan een dichtheids-afhankelijke regulatie (Grimm, 1983. 1989>. De recrutering van 8-15 cm snoekjes is voor een aantal situaties berekend. In tabel 2 zijn de resultaten gegeven. Geconstateerd kan worden dat het aantal eenzomerige individuen dat tot de maat van 8-15 cm recruteert een redelijke mate van constantheid vertoont, terwijl de omstandigheden en met name de bovenliggende snoekstapel sterk verschillen. Per hectare emergente begroeiing recruteren ca. MOOO stuks per ha.

Deze individuen van gemiddeld 10 gram kunnen vanaf het moment van recrutering vanuit de emergente vegetatie tot de submerse vegetatie tot aan het einde van het groeiseizoen nog een gewichtsvermeerdering met een factor 7 realiseren. Het maximaal waargenomen bestand aan 0+ snoekjes in de submerse vegetatie bedraagt z 75 kg/ha (Grimm et al., in prep.). Dit betekent dat er per hectare emerse vegetatie (waaruit uooo stuks van gemiddeld 10 gram recruteren) en een theoretische groei tot 280 kg per ha emergente begroeiing tenminste M hectare submerse begroeiing nodig is. M

3. DE BEOORDELING VAN DE POTENTIES VAN HET WN ALS SNOEKWATER BIJ DE HUIDIGE INRICHTING. MINIMUM AREAAL BESLAG VAN DE EMERGENTE- EN INGROEIENDE VEGETATIE

De snoekstand in het Wolderwijd-Nuldernauw zou bij het huidige areaalbeslag van de inrichting in theorie rond de 0,5 kg/ha moeten liggen. Op grond van de gerealiseerde vangsten in de uitdunningsvisserij, wordt de werkelijke biomassa een factor 2-3 lager geschat. Als achterliggende reden daarvoor wordt de geringe waterdiepte in grote delen van de begroeiing gezien. Aangenomen mag worden dat vissen in het algemeen een diepte van de waterkolom van minimaal 0,3 - 0,M m in de begroeide zones nodig hebben. Anders dan het , waar de snoekstand onder de huidige condities beter is, kent het WN geen goed ontwikkelde oeverzones. Gekonkludeerd kan worden dat er maatregelen gewenst zijn die er op gericht zijn het oppervlak dat permanent begroeid is te vergroten. De mate waarin wordt bepaald door de omvang en samenstelling van de gewenste snoekpopulatie. 5

M. HET GEWENSTE AREAAL BESLAG VAN DE EMRGENTE EN SUBMERSE VEGETATIE IN HET WOLDERWIJD-NULDERNAUW

De bruto productie van planktivoor visbroed wordt voor de komende jaren, er vanuitgaande dat het gehalte aan totaal fosfor op de nagestreefde 0,1 mg/1 wordt gehandhaafd, op ca. 120 kg/ha geraamd. Derhalve is een wegvraat van ca. 100 kg/ha gewenst. Een dergelijke vraat is gekoppeld aan een productie van roofvis van 20-25 kg per ha. Een dergelijke productie kan gerealiseerd worden door eenzomerige snoeken indien het areaal aan planten zoals riet, liesgras, egelskop e.d. 7*9 % van het meer oppervlak beslaat en tevens 30•M0 % van het bodemareaal is overgroeid met submerse vegetatie. Deze percentages zijn tevens voldoende om een voldoende groot bestand aan paairijpe dieren te onderhouden (een bestand van 7.5-15 kg/ha paairijpe dieren kan worden onderhouden door een minimale areaalbedekking met emergente vegetatie van 3-M Z)

Een en ander betekent dat, in afwezigheid van oeverlanden die jaarlijks in de voorzomer ondergelopen zijn, in totaal 200-250 ha met emergenten overgroeid areaal moet worden gecreëerd. Dit kan geen aaneengesloten veld van planten zijn, maar het bestaat idealiter uit rietopstanden met een breedte van 3-6 m, welke grenzen aan "vaarten" tot een breedte van 10-20 m. 6

5. DE MOGELIJKE ROL VAN BAARS ALS COMPLEMENTAIRE ROOFVIS

Naast de snoek komt de baars in helder water als roofvis voor. De biologie van de baars is in veel mindere mate bekend dan die van de snoek. Vooralsnog wordt het gerechtvaardigd geacht om de potentie van de baarspopulatie als consument van planktivore vis lager in te schatten dan die van snoek. Aan de hand van beroepsmatige visserijen in Europese meren wordt de maximale productie van een baarspopulatie op zo'n 10-15 kg/ha geraamd. In een situatie waar submerse vegetatie een aanmerkelijk areaal beslag vertegenwoordigd is deze productie lager, daar baars als groepsjager dan minder efficiënt kan jagen. Indien de productie in de begroeide arealen (MO % van het oppervlak) arbi- trair op de helft van de productie in het open water gesteld wordt, wordt een potentiële productie van baars voor het hele meer op maximaal 8-12 kg per ha geraamd. Met de baars als complementaire predator zou een snoekproductie van 12-17 kg/ha theoretisch kunnen volstaan. Echter, er zijn geen gegevens beschikbaar die ruimte bieden voor de veronderstelling dat baars naast snoek kan bestaan in voor de soort maximale dichtheden. Het wordt daarom niet raadzaam geacht om op basis van een mogelijke additionele predatie van witvis door baars de eisen met betrekking tot het areaal beslag van emergente oeverplanten te minimaliseren. 7

6. TE NEMN MAATREGELEN, AAN TE LEGGEN VOORZIENINGEN

Blijkens de inrichtingsschets van het randmeer, zoals die is neergelegd in de concept nota "Deelplan Nuldernauw-Wolderwijd" is er ruimte gereserveerd ten behoeve van de natuurontwikkeling.

Voor het Nuldernauw gaat het om een areaal tussen Nuldehaven en de Nijkerker- sluis, een gebied tussen strand Nulde en strand Horst en een strook water tussen Nulderhoek en het Woldstrand. Tezamen beslaan deze terreinen een oppervlakte van ten hoogste 200 ha. Daarvan beslaat naar schatting 70 ha een gebied waar de waterkolom een diepte van 30-70 cm heeft, dwz een areaal dat in principe door emergente vegetatie kan worden begroeid en acceptabel is als verblijfplaats voor snoek. Er vanuit gaande dat de rietgordels zo worden aangeplant dat de verhouding rietveld : omringend water 1:2 bedraagt, bete- kent dit dat er 23 ha benutbaar areaal als opgroei gebied voor jonge snoek aanwezig is. Voor het Nuldernauw met een oppervlak van 700 ha is dit areaal onvoldoende. Een additioneel areaal van ongeveer 90 ha aan ondiepte van 0,3- 0,7 m zal moeten worden aangelegd. Het kan raadzaam zijn om deze ondiepten met behulp van een vooroeververdediging te beschermen. Een en ander zou goed te combineren zijn met voorzieningen die getroffen moeten worden voor de realisatie van een omleiding van cq. een bezinkveld voor de Schuitenbeek.

Voor het Wolderwijd is op een oppervlakte van 2000 ha in totaal 85 ha aan de Oude land zijde gereserveerd voor natuurontwikkeling. Daarvan is naar schatting Mo ha geschikt om plus minus 13 ha aan rietgordels aan te leggen. Er ontbreekt in dit gedeelte van het randmeer derhalve ca. 150 ha aan opgroeiareaal voor de jonge snoek, dat op M50 ha aan ondiepten aangelegd moet worden. Voor de instandhouding van een regulerende snoekpopulatie is het noodzakelijk dit areaal te scheppen. Allereerst zou daartoe het gereserveerde gebied moeten worden verondiept tot een maximum van 0,7 m. Daarnaast kunnen ondiepten worden geschapen door het aanleggen van een reeks van eilanden voor de dijk van naar . Achter deze eilanden, die als aanleg- plaats voor boten en voor de dagrecreatie bestemd zouden kunnen worden, kun- nen dan ondiepten aangelegd worden. Hier zouden rietgordels van een optimale breedte van ca. 6 m. met daartussen watergangen van 10-15 m. een paaiareaal en een opgroeigebied voor snoek vormen. Een dergelijke inrichting behoeft niet strijdig te zijn met de bestaande inrichtingsschets. De benodigde hoeveelheden grond zouden in het WN zelf gewonnen kunnen worden, bijvoorbeeld door het realiseren van het nieuwe tracé van de vaargeul.

Samenvattend:

De huidige inrichting van het randmeer is onvoldoende om een zichzelf in stand houdende snoekpopulatie van voldoende omvang te herbergen. Jaarlijkse uitzettingen van snoekjes vormen hiervoor geen remedie. De aanleg van velden van emerse vegetatie met een totaal oppervlak van ca. 215 ha verdient prioriteit in het kader van het waterkwaliteitsbeheer. Daartoe dienen verondiepte zones met een totaal oppervlak van ca. 750 ha gereserveerd/gecre- eerd te worden. De aanleg" van de voorzieningen zou mogelijk gefinancierd kunnen worden middels de exploitatie van de ter plekke aanwezige zandvoorra- den. 8

7. LITERATUUR

Anonymous, 1970. OVB jaarverslag 1968-1969, Utrecht.

Anonymous, 1973. OVB jaarverslag 1971-1972, Utrecht.

Backiel, T., bijdrage aan het symposium "Mass removal of (unwanted) fishes". 1991, Lahti, Finland: in druk.

Deelplan Nuldernauw-Wolderwijd (concept). Deelplan van het integraal beleids plan randmeren IJsselmeerpolders. Werkgroep Nuldernauw-Wolderwijd; werkgroep 3 van de CIBRY; december 1986.

Grimm, M.P., 1981. The composition of northern pike (Esox lucius L.) popula- tions in four shallow waters in The Netherlands, with special refe- rence to factors influencing 0+ pike biomass. Fish Management. 12:61-77.

Grimm, M.P., 1983. Regulation of biomasses of small (

Grimm, M.P., 1989. Northern pike (Esox lucius L.) and aquatic vegetation, tools in the management of fisheries and water quality in shallow waters. Hydrob. Bulletin, 23:61-67.

Grimm, M.P., bijdrage aan het symposium "Mass removal of (unwanted) fishes", 1991, Lahti, Finland: in druk.

Grimm, M.P. & Backx, J.J.G.M., 1990. The restoration of shallow eutrophic lakes, and the role of northern pike, aquatic vegetation and nutrient concentration. Hydrobiologia 200/201: 557-566. R.D. Gulati, E.H.R.R. Lammens, M.L. Meijer & E. van Donk (eds), Biomanipulation - Tool for Water Management. Kluwer Academic Publishers.

Grimm, M.P. & Riemens, R.G., 1976. Het evaluatieonderzoek van pootsnoek. OVB jaarverslag 197M-1975, Utrecht.

Hakkari, L.R. & Bagge, P., 1985. On the fry densities of pike (Esox lucius L.) in Lake Saiman, Finland. Verh. Internat. Verein. Limnol., 22:2560-2565.

Van Donk, E., M.P. Grimm, R.D. Gulati & J.P.G Klein Breteler, 1990. Whole- lake food-web manipulation as a means to study community interactions ix: a small ecosystem. Hydrobiologia 200/201: 275-289. R.D. Gulati, E.H.R.R. Lammens, M.L. Meijer & E. van Donk (eds), Biomanipulation - Tool for Water Management. Kluwer Academic Publishers.

Witteveen+Bos, 1989. Een verkenning van de mogelijkheden van toegepast visstandbeheer als middel voor de verbetering van de waterkwaliteit in het Wolderwijd. Witteveen+Bos, werkno Hd13.1. 72p + bijlagen. 9

Figuren en tabellen

Tabellen:

Tabel 1. Berekende en gevonden snoekbiomassa's (kg/ha) in verschillende wateren.

Tabel 2. Aantallen O` snoekjes tussen 8 - 1M cm per hectare overgroeid oppervlak en per hectare wateroppervlak voor verschillende typen wateren.

Figuren:

Figuur 1. Het verband tussen de biomassa van snoek en het percentage van het waterbodemoppervlak dat met vegetatie is bedekt.

Figuur 2. De relatie tussen de dichtheid van 3-M cm snoek en verschil- lende oevertypen. Tabel 1. Berekende en gevonden snoekbiomassa's (kg/ha) in verschillende wateren. E = emergente vegetatie; S = submerse vegetatie; Is = ingroeiende struiken; B = ingevallen bomen; D = drijfblad vegeta- tie; D° = drijfblad vegetatie waarbij voor de berekening van het bedekkingspercentage slechts de buitenste 3-6 meter van aaneenge- sloten velden gebruikt is. BZ = Bleiswijkse Zoom; KW = Kleine Wielen; FN = Fortgracht Nigtevecht; ZW = Zwemlust; NDII = Noord- diep deel II; NDIII = Noorddiep deel III; JV = Jan Verhoefgracht

plaat: t bedekt oet type bestand ( 54 cn bestand in totaal bestand totaal bestand vegetatie vegetatie in vegetatie open uater (berekend) (gevonden)

BZ 1 E 1.5 3 5 5 x 0.3 80 E,s 120 >150

KW 3 E,Is M.5 9.3 1M 12 z 3

FN M E 6 12.8 19 18 e M 9 E,a 13.6 29.9 MM

zw 5 E 7.5 16.7 2M 35 80 E,S 120 >15O

NDII 6 E 9 19.1 28 16 r 6

NDIII 7 E 10.5 22.5 33 30 z 5 10 E,D° 15 33.3 M8 MO E,D 60 200 >150

JV 15 E,Is 22.5 52.9 75 72 z 2 22 E,Ie,I> 33 8M.6 118 0‘ Tabel 2. Aantallen snoekjes tussen 8 - 1M cm. Tussen haakjes aantallen O` snoekjes tussen 10 - 30 cm welke als representatief worden be- schouwd voor de aantallen O' snoekjes tussen 8 - 1M cm eerder in het groeiseizoen. Bezettingsdichtheden kweekvijvers met 3 •• M cm snoek: * = 2500/ha; o = 7500/ha; + = 10000/ha. Bronnen: (1) OVB, jaarverslagen 1968-1969, 1971-1972; (2) = Grimm, 1981, 1983; (3) = Van Donk et al., 1990; Grimm & Backx, 1990; (M) = Grimm, bijdrage aan het symposium "Mass removal of (unwanted) fishes", 1991, Lahti, Finland: in druk.

(iz) type water oeverlengte/oppervlak blonassa grotere oeveroppervlak aantallen 0* snoek snoek (kg/ha) bedekt net anergenten n/ha veg. n/ha kweekvijver 2M0/0.2° (1) • 700 5886 2060 2MO/0.2° (1) • 700 MM85 1570 2MO/0.2' (1) • 700 8085 2830 2MO/0.2° (1) - 700 928 325

5M0/1·5` (1) - 1350 1967 177 5MO/1.5° (1) • 1350 1688 152 5MO/1.5° (1) • 1350 MM00 396 5M0/1.5' (1) • 1350 1966 239 5M0/1.5° (1) • 1350 109MM 985

1050/5.0° (1) - 3200 88MM 566 poldersloot 900/0.3 (2) 1 100 M50 M577 686

Jan Verhoef- gracht 3360/M.5 (2) 1 50 2660 (MM36) (262)

Zwemlust 600/1.5 (3) - 750 (M285) (200) proefvijver 2MO/0.2 (M) 1 100 M93 3793 935 2M0/0.2 (M) e 100 673 1805 625 snoekbiomassa (kg/ha) 100

80

60

40

20

0 0 5 10 15 20 25 bedekkings % berekend gevoliden

Figuur 1. Het verband tussen de biomassa van snoek en het percentage van het waterbodemoppervlak dat met vegetatie is bedekt (voor data, zie tabel 1). oomimmï PLANISOF BOTTOM • MYRICA stones • PHALARIS sil! PHRAGMITE5 sand/stones 1982 PHALARlS·PHRAGMITES ·• •• sand •¥ PHRAGMlTES•EOUI$ETUM sil!/stones • • CARE)! _ •EOU|5ETUM• • • sand • • PHALARIS CARE)! · silt • • • CARE)! •BRYOPHYT[S sell ·deir ° • • ’ PHRAGMITES • • sill lsond PHALARI5 • • ' ' detmus ' PHALAR|S•UTRlCUl.ARlA detrilus ' ° • • ° °• PHALARlS•CAREX elmus ° ' • • • • • UTRICULARlA•CARE)( ••· • • CAREX detmus ••• detrnus • • ' • POACEAE detritus " _T__lr__ 0 Ol 0 2 0 3 O 4 md. ni?

• PHRAGMITES • sand PHALARIS•PHRAGMITES sand • PHALARIS •CAREX • • sand•delr ‘ 1983 EOUISETUM•CAREX • s¤l!•detr. CAREX•PHRAGMITES sand •• ° • • • CAREX•PHRAGMITES• • • sand 8• CAREX JUNCUS • sil! •• •I CARE)! •PHALARlS • • s¤lI•de!r. •U••• • BRYOPHYTES•CARE)( · • sIl!•detr • •• POACEAE•PHRAGMlTES • U • ••• s•lI•deIr 8 • • CAREX • •POACEAE ••• sIl!• delr • 8 8 BRYOPHYTES • ••• detritus • I CAREX dotrvtus • ••• • POACEAE dctrilus ° O 01 02 03 04 0.5 0.6 07 md m`?

Figuur 2. De relatie m'2) tussen de dichtheid (ind. van 3-M cm snoek en verschillende oevertypen (+ spaarzaam, ++ gemiddeld, +++ dichte vegetatie). Naar Hakkari 8. Bagge, 1985.