Herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog en de Bevrijding Frans Mingels

Ik ben Frans Mingels, geboren en getogen in Cadier en Keer, de oudste van 10 kinderen (4 zoons en 6 dochters) van Pierre Mingels en Lies Mingels–Bis- scheroux. Op mijn vierde zijn we van de Limburgerstraat 128 verhuisd naar een kleine boerderij op Rijksweg 36 tegenover de afslag naar de Eckelrader- weg. Pap en mam hebben samen met metselaar Sjang Boers de boerderij voor ons gezin gebouwd. Thuis hadden we een paard, zes melkkoeien, vier varkens, wat kippen en konijnen. Daarnaast nog negen akkers voor de teelt van veldvruchten, twee weilanden met veel hoogstamfruitbomen. Een groot weiland hadden wij gepacht van notaris Quadvlieg; deze had meer grond in Keer en Eckelrade in eigendom, die hij verpachtte. Boven de Fontéin (de Fon- tein) in Keerebösj (het Keerebos) hadden wij een bosje voor geriefhout. Dit hout en het hout van zieke oude bomen verwerkten wij tot brandhout en om er takkenbossen van te maken voor de brood- en vlaaioven in het bakkes. Het was toen hard werken, alles was handwerk. Als oudste zoon van het gezin moest ik op mijn elfde iedere ochtend vroeg helpen met koeien melken in één van onze weilanden op het Eckelraderveld. De bedoeling was om zo ook het boerenvak te leren.

Ons dorp Keer vlak vóór de oorlog Ons boerendorp Keer telde toen ongeveer achttienhonderd inwoners, waar iedereen elkaar kende, van groot tot klein. De straten waren van kiezel en klei met nog veel poelen langs de wegen. Al- leen de Rijksweg was geasfalteerd. De straten hadden toen nog geen trottoirs en afvoergoten. Er waren niet veel bedrijven en er was nogal wat armoe; de meeste gezinnen hadden een klein boerenbedrijfje. Dat was behelpen met wat je had: een koe, een varken en wat kippen. De meeste mensen hadden nog geen paard; dat werd geleend bij de buren of familie. Vaak had men een groentetuin, een weide en wat land. Er werden zelfs nog hondenkarren gebruikt. De meeste bewoners probeerden hier en daar wat werk te krijgen, maar dat was moeilijk. Ook in was weinig werk. Bovendien hadden velen geen vak geleerd. Ze waren gewoon boerenjongens die het boerenwerk van huis uit hadden geleerd. Als je geen werk had kon je bij de gemeente in een werkverschaffingsproject werken, zoals bijvoorbeeld in een ge- meentelijke kiezelgroeve of op een andere plek waar wat werk kon worden verzet. Het loon (eerder een vergoeding) was één gulden per dag. Het was toen een hele slechte tijd. Er was weinig werk, geen geld en dus veel armoede. Als mijn vader ’s morgens vroeg terugkwam van het koeien melken, stond er al een groep mensen voor ons huis hem op te wachten in de hoop wat werk te krijgen. Meestal werkelozen en mannen met grote gezinnen die wat extra geld wilden verdienen. Vader was toen wethouder en moest proberen dorpsgenoten aan werk te helpen om ze aan een bescheiden inkomen te helpen. Links, Rijksweg 36 boerderij van Pierre en Lies Mingels Bisscheroux

De inval van het Duitse leger in ons dorp Keer Op vrijdag 10 mei 1940, een zonnige dag, werden we heel vroeg in de morgen allemaal opgeschrikt door het lawaai van heel veel vlieg- tuigen in de lucht. De blauwe lucht was bedekt met wolkjes of schaapjes zoals wij die vroeger noemden; dat had ik nog nooit ge- zien – heel vreemd. Die wolkjes waren afkomstig van laagvliegende vliegtuigen met een kruis erop. Ik was toen negen jaar en had geen besef van wat dat was. “Er komt oorlog,” zei mijn vader direct toen hij het zag. De meeste mensen stonden buiten langs de Rijksweg naar boven te kijken in afwachting van wat er zou gebeuren. Daar kwam opeens een Hollandse soldaat aan op de fiets (richting ). Hij vroeg aan mijn vader of hij de Rijksweg wilde barri- caderen met karren of wat hij verder nog voorhanden had. Hij zei er nog bij: “De Duitse tanks zijn maar van blik”. M’n vader riep hem toe: “Maak dat je wegkomt, ze schieten je dood”. De soldaat stapte moedig op zijn fiets en fietste verder richting ’t Indsje. Daar werd gehoor gegeven aan zijn verzoek en de Rijksweg werd versperd met karren, balken en zakken. Wat ze ook maar voor handen hadden werd dwars op de weg gelegd. Even later kwam de Hollandse soldaat weer terug op zijn fiets en riep ons toe: “Nu nog wat bomen laten springen”. Hij bedoelde daarmee de eikenbomen die langs de Rijksweg stonden en ja, hoor, even later volgden enkele oorverdovende knallen en daar gingen twee bomen om, die vervol- gens met een flinke dreun op de weg terecht kwamen. Dit gebeurde waar destijds de families Jacobs en Schreurs woonden, bij de veld- weg richting ’t Gruùselt (de Gruisveldweg). De bewoners aan de Rijksweg, evenals als onze familie, stonden nog steeds buiten in afwachting van wat er zou gebeuren. En opeens hoorde je in de verte een vreemd ratelend geluid, het geluid van rupsbanden. Even later konden we de eerste Duitse tanks zien ko- men aanrollen. Daar kwamen ze, vanaf Margraten richting Maas- Pierre en Lies Mingels Bisscheroux tricht. Vele tanks achter elkaar op de Rijksweg, zo ver als je kon zien: een onwerkelijk beeld. De versperring op ’t Indsje stelde niet veel voor. Zo’n tank ging er gewoon overheen. Een Duitse soldaat riep in zijn moedertaal: “Rommel opruimen”. De boeren haalden vlug hun karren en overige spul- len weg. En zo trokken de tanks ook bij ons voorbij met de Duitse vlag over de voorste tank gespannen. Aangekomen bij de opgeblazen bomen stopte de colonne. Soldaten sprongen van de tanks de greppel in en gingen langs de bomen voorwaarts. Een tank verliet de rij en reed via de Gruùselt-veldweg achterom door de achtertuin van het huis van Schreurs weer de Rijksweg op. Van de andere kant trok de tank de bomen met kabels weg zodat de weg weer vrij was voor de colonne. Twee toeschouwers, Roebroeks en Pieke Bemelmans, moesten van de Duitse soldaten de bo- men opruimen, wat ze ook meteen deden. De soldaten sprongen weer op de tanks en gingen verder richting Maas- tricht. Door dit voorval, het springen van die bomen, hadden we wel dagen geen elektriciteit want de elektriciteits- bedrading was eveneens vernield. De colonne bestond uit tanks met en zonder kanonnen. Daarachter trokken vrachtauto’s vol met soldaten, proviand, gaarkeukens en heel veel marcherende soldaten, veel paarden met wagens, aanzienlijke aantallen ruiters te paard en met nog meer geschut, maar vooral héél véél munitie. Het bleef maar doorgaan en doorgaan zonder einde, dag en nacht, dagen achter elkaar. De soldaten marcheerden gedisciplineerd en zongen hun strijdliederen. Het leek soms wel een parade; een stoet officieren op hele mooie paarden en twee rijen paarden die wagens voorttrokken. Het bleef maar doorgaan en je kwam ogen te kort. Zo heb ik de eerste twee weken van de Duitse bezetting meegemaakt. Daarna bleef het druk op de Rijksweg, de verbindingsweg tussen Maastricht en Aken. De heroïsche Hollandse soldaat of wel de bomenspringer had zich met nog twee Hollandse soldaten in een van de nabijgelegen huizen verstopt. Daarna zijn ze in burgerkledij weer op de fiets vertrokken.

De bange dagen na de inval Volgens de gemeentelijke gegevens zouden wij, de familie Mingels, aan de Rijksweg geen inkwartiering van Duitse soldaten krijgen. Er was namelijk vanwege het grote gezin te weinig plaats in huis. Maar toch: de eerste dag al lag de beste kamer (de gooj kamer) en onze woonkamer helemaal vol met Duitse solda- ten. Die kamer was in ‘t voorjaar net geschilderd door schilder Magermans, een bekende huisschilder die ook kar- petten- of marmerimitatie met olieverf op de vloer schilderde. Vader “verduutste” (maakte duidelijk) zo goed als hij kon aan een van de officieren, dat de verf nog niet doorgehard was. De officier beval de manschappen in deze kamer dat ze de laarzen moesten uittrekken voordat ze de kamer ingingen. De volgende dag, in de vroege ochtend, ver- trokken ze weer. Eén soldaat had zijn plunjezak vergeten en kwam vlug terug om zijn spullen op te halen, maar hield zijn laarzen aan. Dat had de officier gezien: er vielen eerst harde woorden en toen trok de officier zijn “karwats” (paardenzweepje) en begon op hem in te slaan en ondertussen moest hij op en af van de gaarkeuken springen. Mijn moeder huilde toen ze dat zag en zei: “En dat door die rotkamer”. Dat was voor ons de eerste harde waarheid over het Duitse leger. Er lagen ook veel Duitse soldaten in de huisweide van Ernon, schuin tegenover ons, aan de overkant van de weg. De legerpaarden stonden bij Ernon in de lange stal en de manschappen lagen in de wei. Na het ontbijt was iedere soldaat verplicht zijn behoefte te doen. Langs de Rijksweg onder de berm werd een gleuf gegraven en de soldaten waren verplicht zich, onder toezicht, te ledigen ofwel te “op commando te poepen”. Bij sommigen ging dat niet, misschien te verlegen bij zo’n hele rij poepende soldaten. Vanaf ons huis gezien, was dat een bijzonder en vooral een vreemd gezicht, al die blote konten op een rij. De soldaten die het niet lukte, moesten rondjes gaan lopen en het opnieuw proberen. Als het nog niet ging dan weer lopen net zolang tot het wel lukte. Wat een discipline in het leger! Na deze sanitaire verplichting werd alles met een laag grond bedekt tot de volgende ochtend dit vreemde tafereel opnieuw begon. De officieren gingen op de toiletten van de omliggende woningen. Dat was ook een beetje raar; een vreemde geüniformeerde soldaat op je eigen wc. De burgemeester, wethouders en raadsleden werden ontslagen; daar kwamen andere mensen voor in de plaats, voornamelijk leden van de NSB en enkele andere mensen uit ons dorp.

Slechte tijden breken aan Tijdens de bezetting ging het stilletjes beter met de werkvoorziening. Er begon al wat werk te komen en wat steeds meer werd, was werken voor de Wehrmacht (het Duitse leger). Maar dat was maar tijdelijk. Want na twee jaar bezet- ting werd alles weer slechter. Dat was de ommekeer. Toen braken pas echt slechte tijden aan. De distributiedienst trad in werking en zorgde dat iedereen stamkaarten kreeg en daar kreeg je bonnenkaarten op, voor levensmiddelen, kleding, rookwaar, stookbriketten en nog veel meer. Alles kwam op de bon of kon je krijgen met vergunningen. Alles werd schaarser en er was moeilijk aan te komen. Daarbij kwamen ook nog de controleurs, die altijd op pad waren om te controleren of alles verliep zoals de bezetter het hebben wilde en die erop toezagen dat er geen illegale praktijken, zoals smokkel of slacht, plaatsvonden. Zelfs melk begon een probleem te worden en dat in een boerendorp. Vervolgens moesten radio’s ingeleverd worden op het gemeentehuis. Daar zat Q. uit de Maastrichtse Rechtstraat de radio’s in te nemen. Weken ervoor had mijn vader een nieuwe radio bij hem gekocht en hij zei tegen vader: “De oude radio moet je ook inleveren”. Mijn vader werd boos op hem. Onze nieuwe radio is altijd in het gemeentehuis blijven staan om de berichten te beluisteren, dat was wel pijnlijk voor mijn vader op die momenten dat hij er kwam voor een slachtbriefje of iets anders. Na de bevrijding bleek onze radio spoorloos. De kerkklokken werden uit de toren gehaald om omgesmolten te worden voor munitie of ander oorlogstuig. Na een tijdje kwamen de mannen aan de beurt. Zij werden te werk gesteld in Duitsland. Een Keerder werkverdeler die voor de bezetter moest werken, probeerde de Keerder mannen en jongens in en rond Keer aan het werk gesteld te krijgen hetgeen ook vaak lukte. Zo kwamen veel mannen aan de slag in de mergelgrotten op ’t Rooth waar ze betonnen vloeren moesten leggen. Later werkten er veel mensen aan een geheim wapen, de V-2, of aan motoren. Men wist het niet precies. Door die werkverdeler zijn veel jonge mannen niet naar Duitsland hoeven gaan. Maar een aantal moest daar toch wel heen. Het was geen slecht persoon; hij deed veel goeds voor veel mensen in ons dorp. Hij gaf ook niemand aan, maar dat kon je niet van iedereen zeggen. Je moest altijd goed op je hoede zijn. De boeren werden ook door de NSB verplicht tewerk gesteld. Zo moesten mijn vader en neef Frans (va Sjang) met kar en paard kiezel en zand gaan halen in Maastricht aan de Boschpoort om dat vervolgens naar Sint-Antoniusbank bij Bemelen te brengen. Thans bevindt zich daar aan ‘t Sjoèr (de Schoorweg) een waterbuffer. Dit grind en zand werd gebruikt om er de betonnen vloeren mee te storten in de Groeve ’t Rooth.

Gevaar uit de lucht En dan waren er die bange nachten in de kelder of zelfgemaakte schuilkelders vlak bij huis of in de huisweide. Wij gingen thuis in een hoek van de kelder liggen, op een flink pak stro met dekens er overheen, want de kelder was toch een beetje vochtig. Als een vliegtuig was getroffen door afweergeschut, dan bestond de mogelijkheid dat de beman- ning van alles uit het toestel wierp. Zo kon het wel eens gebeuren dat een woning getroffen werd. Ook kwamen er wel eens vliegtuigen zelf naar beneden. Tijdens de oorlog heb ik er een stuk of vier naar beneden zien komen. Ze kwamen recht of schuin naar beneden, met veel lawaai. Ook werden er vliegtuigen tijdens de vlucht bijgetankt en de lege tanks werden dan gedropt. Er zat meestal ook nog wat kerosine in; die stonk erg. Wat ik ook heb gezien is dat drie huizen afbrandden: van de familie Stassen aan de Rijksweg, Bastin aan de Limbur- gerstraat en Hornesch aan de Kerkstraat. Die laatste woning stond waar de Kerkstraat en Limburgerstraat bij elkaar komen. Thans staat op die plek een kruisbeeld. De naastgelegen woningen/boerderijen, die ook in brand vlogen, zijn door flink optreden van de bewoners en de buurtbewoners geblust en gelukkig niet helemaal afgebrand. Dat was het geval bij de familie Boumans, Sjeng Gilissen en de gezusters Hornesch; alle drie woningen lagen aan de Kerk- straat. Net als bij het huis van Stassen aan de Rijksweg was de naastgelegen boerderij van Dubois in brand gevlogen. Gelukkig heeft men die brand ook kunnen blussen evenals bij de boerderij van Jaspers op de Dorpsstraat. De huizen aan de Limburgerstraat en Kerkstraat zijn op 11-12 juni 1942 geraakt door brandbommen en die op de Rijksweg en Dorpsstraat op 5 oktober 1942. Er waren gelukkig geen doden of ernstig gewonden. Wel was wat vee gedood. Ge- lukkig vielen de meeste bommen, springstoffen en brandbare spullen buiten het dorp op het veld of in het bos. Zo is op 17 oktober 1942 een hele zware bom gevallen in het Eckelraderveld, circa 200 meter vanuit ’t Wiet Klieëf (de Witte Klif) rechts van de Hondsbèrggröb (Hondsberggrub). Die bom veroorzaakte een gat met een omtrek van wel twintig meter in doorsnee en vijf meter diep. Verder vielen er toen nog twee lichtere bommen wat hogerop in het vrije veld. Het laatste jaar voor de bevrijding was er heel veel gevaar in de lucht aanwezig. Zo kwam overdag een Amerikaanse jager neer rechts van Hotsboûm (Hotsboom) op een akker. Pa en ik zagen de piloot aan zijn parachute hangen en die dreef af naar Wowskop (Wolfskop), waar hij goed terechtkwam. Wij waren toevallig op ons veld, het Bièl (het Bijl) aan het werk. Het land had de naam Bièl gekregen omdat het de vorm van een bijl had. Wat we aan het doen waren weet ik niet meer. De piloot is door iemand van Keer aan de Rijksweg verstopt, hoorden we later. De Duitsers hebben overal gezocht maar gelukkig voor de piloot en het onderduikgezin is hij niet gevonden. Op een namiddag is een V-1 bom gevallen op ’t Gruùselt (Gruisveld), zo’n honderdvijftig meter links van Hotsboûm. Deze vliegende en onbemande bom maakte een eigenaardig geluid. Als dat geluid verstomde en wegviel, dan moest je maken dat je weg kwam, want dan kwam de bom in een boog ongecontroleerd naar beneden. En dat was hetgeen op ‘t Gruùselt gebeurde. Op dat moment was boer Brouwers (die doof was) op de akker op ‘t Gruùselt aan het werk. Door zijn doofheid had hij niet in de gaten dat er een V-1 bom uit de lucht viel. Door de als gevolg van de ontploffing ontstane luchtdruk werd hij plotseling fors tegen de grond gesmakt. Hij heeft het overleefd ondanks dat er bij de ontploffing veel ijzer rondgeslingerd werd. Sjeng Bisscheroux en ik waren op dat moment net bij de school (‘t huidige Keerhoes) aangekomen. Wij hebben ons plat op de grond neergelegd tegen de omheinde muur. Er kwam een harde knal en aan de overzijde bij de familie Haesen sprongen op de begane grond de grote ramen. Dat boezemde ons schooljongens nog meer schrik in. Het Gruùselt lag na de ontploffing bezaaid met stukken ijzer en andere rommel. Naast het voormalige Lemmens-voetpad is op een nacht iets gedropt in het weiland naast het pad. Mijn vriend Haarie Beijers (de Sjmaale) en ik hebben dat ontdekt. Wat daar is gedropt weten we niet. Er waren wel zeker veertig gaten in de grond met een doorsnede van vijftien centimeter en een halve meter diep. We hebben er nooit verder naar gezocht en er niets meer van gehoord. Wat dat mag zijn geweest….? In het laatste jaar werden gelukkig door de Engelse vliegtuigen geen bommen of ander gevaarlijk spul uit de vliegtui- gen geworpen maar pamfletten met berichten en zilversnippers om ’t radarwerk te verstoren.

Benzine op de bon en geen melk meer, wat te doen…? Voor benzine had je op een gegeven moment ook nog een vergunning nodig. Steeds minder autobezitters kregen deze of ze werd ingetrokken. De meesten kregen opeens geen benzine meer. Toen werd er gas gestookt dat je op de kolenmijn moest laten vullen. Dat gebeurde in een soort lange zuurstofflessen. Ook stookte men met hout, cokes of briketten in een ketel op twee wielen; die achter de bus of auto hing. Door de vergassing konden de auto's erop rijden. Bèr Vliegen bracht iedere dag met de platte wagen en zijn paard de vers gemolken melk uit Keer, die in melkbussen (mèllikmùite) aan de straat stond, naar een melkfabriek in Heer/Maastricht. Na verwerking in Maastricht werd de melk huis aan huis uitgevent. De melkventers van Keer kregen de verwerkte melk vanaf de fabriek uit Eckelrade en ventten deze uit in Keer en in Maastricht. Math Heusschen en Juup Nederlands waren melkventers en Pierre of Sjeng Bessems heeft in het begin van de be- zetting een melkventwijk overgenomen van de familie van Hoven. De melkventers kregen op een gegeven moment de verwerkte melk niet meer thuis geleverd vanaf de melkfabriek in Eckelrade: voor het melktransport was er geen brandstof meer. De venters en bewoners van Keer moesten toen zelf maar voor het vervoer zorgen van Eckelrade naar Keer. Dus gingen ze op zoek naar een man met geschikt paard en kar want de Hoèrebèrg (Orenberg) op met volle bussen melk was niet gemakkelijk. Ze kwamen terecht bij mijn vader: die had de benodigdheden en ook de kundigheid om deze zware klus met kar en paard te klaren. Maar één paard was niet genoeg; er waren er twee nodig. Mijn vader werkte altijd samen met zijn broer Sjang Mingels. Noonk Sjang woonde met zijn familie in een carréboer- derij aan Oondersjtroat (huidige Dorpsstraat) in de voormalige boerderij van mijn opa en oma. Na lang wikken en wegen hebben ze die risicovolle taak op zich genomen. Hadden ze dat niet gedaan, dan zouden de mensen in Maas- tricht en vooral de kinderen geen melk gekregen hebben en hadden deze honger moeten lijden. Mijn vader nam mij ’s morgens om zes uur mee om de melk te gaan halen uit Eckelrade en mijn oom Sjang met zijn zoon (ook Frans) gingen eerst hun en onze koeien melken (onze pacht-weilanden lagen naast elkaar). Vervolgens gingen ze de melk thuis verzorgen en aan de straat zetten. Die werd dan opgehaald en naar de melkerij gebracht, waar die werd afgeroomd. Dan werd er water toegevoegd om te verdunnen en daarna werd er melkpoeder aan toegevoegd. Die melk kregen de melkventers om huis-aan-huis te verkopen. Zo kregen wij de melk mee vanuit de melkfabriek in Eckelrade. Noonk Sjang kwam ons met zijn paard tegemoet om onder aan de Hoèrebèrg het paard vóór te spannen en zo met veel moeite de melk veilig de helling op te krijgen. Dat was dag na dag een heel gesjouw op die slechte klei- en kiezelwegen: Het was zeker geen pretje. Hoe langer de bezetting duurde, hoe slechter het ging. De verduistering was ingevoerd: alle licht moest afgedekt worden; de straatlantaarns uit; alles moest donker zijn. Om de melk te halen werd het voor ons nog moeilijker. Wij hadden bijna geen licht. Alleen voor en achter de kar wat licht uit een geïmproviseerd blik met een brandende kaars erin. Die kaars stond achter een smalle opening in het blik, dat met blank en rood papier was afgedekt. Dat was het licht van de kar in het donker. Maar het werd nog erger, want na verloop van tijd kwamen Engelse en Amerikaanse vliegtuigen overvliegen en die werden beschoten vanaf de grond. We zagen de lichtbundels van de zoeklichten en vervolgens lichtkogels die als een zwevende slang door de lucht suisden. Als de lucht helder was, zag je zelfs de vliegtuigen in een vuurgevecht op elkaar schieten. Er werd ook wel eens raak geschoten en dan kwam een vliegtuig naar beneden en je wist niet waar dat terecht ging komen. Dan hadden we behoorlijk angst. Het was soms erg gevaarlijk buiten. Mijn vader zei wel eens: “Waar zijn we in godsnaam aan begonnen?” Maar het is gelukkig altijd goed gegaan tot vlak voor de bevrijding. Toen werd het paard van oom Sjang door de terugtrekkende Duitsers in beslag genomen en dat betekende het einde van het melk halen in Eckelrade. Aan de Rijksweg was het niet pluis, vooral de jonge mannen moesten zich daar niet laten zien. De terugtrekkende Duitsers konden veel gebruiken; wat ze zagen namen ze mee. Als ze jonge mannen tegenkwamen, moesten die mee om de in beslag genomen goederen naar hun “Heimat” te brengen.

Schooltijd tijdens de oorlog Als oudste zoon van een groot gezin moest ik werken op het land. Daar kreeg je van school vrij voor, het was immers oorlog en er moest gewerkt worden voor de Wehrmacht. Ik was niet de enige: veel boerenjongens in dezelfde om- standigheid als ik kregen van meester Bouchoms vrij om te gaan werken. Het waren heel andere tijden dan nu. Het in de praktijk werken was beter, zo werd ons verteld. Na de bevrijding waren de scholen en vooral de zolderverdie- ping van de jongensschool (huidige Aloysiusstraat) ook vaak bezet door de Amerikanen. Zelf was ik liever op straat want daar was van alles te beleven. De jongens die geen dagen verzuimd hadden op school waren veel verder met de lesstof. Voor mij, maar niet voor mij alleen, betekende dat dus “klasje overdoen”. Maar het was een troost dat ik niet alleen was. Ik zat bij juffrouw Van Kan in de klas maar die vertrok plotseling met een Amerikaanse (blanke) officier naar het beloofde land Amerika. Weer studievertraging. De juf had ons wel nog een brief geschreven vanuit Amerika waarin stond dat het goed met haar ging en dat het huishouden daar hetzelfde was als bij ons. Het was voor mij de eerste tijd na de oorlog zeer moeilijk om mijn draai te vinden, ook in de vijfde en zesde klas bij meester Bessems (hoofd der school). Studeren zat er toen helaas niet meer in. Ik heb het schildersvak geleerd en daarmee heb ik naast mijn baan als onderhouds- en technische man bij de zusters van het Arme Kind Jezus op de Bosstraat in Maastricht met hard werken goed mijn kost kunnen verdienen.

Diverse jeugdherinneringen Het was 15 mei 1940, vijf dagen na de inval van het Duitse leger in Nederland. Een van mijn slechtste dagen in oor- logstijd en in mijn hele leven. Als jongen van negen jaar was ik bij oma Nes en opa Sjang Bisscheroux-Halders op bezoek in de Limburgerstraat, nu huisnummer 79. Opa was in gesprek met een Duitse Officier om nieuws te verkrij- gen over zijn zoon Juup, die diende in het Nederlandse leger en verbleef op de Grebbeberg waar flink gevochten werd. Mijn opa sprak Duits. Hij had zijn vak, timmerman, van een wielen- en karrenmaker in Duitsland geleerd. Hij kwam in het weekend te voet naar huis en ging ook weer te voet terug naar Aken om daar de hele week zijn vak te leren. Er was toen nog geen vervoer naar Aken; de tram- en buslijn kwamen pas vele jaren later. Op een afstand stond ik met mijn trouwe maat, de herdershond Loeks, naar opa en de Duitse officier te kijken. Ik verstond er geen woord van. Ik dacht dat ze ergens ruzie over hadden gekregen en toen gebeurde het! Ik kreeg sterk het gevoel dat ik opa moest gaan helpen en reageerde daarop direct met het commando naar Loeks toe “PAK HEM”! Mijn trouwe viervoeter sprong tegen de Duitse officier aan. Die viel gelijk achterover en de hond zat al snel bovenop hem. Opa greep Loeks bij zijn nekvel en trok hem van de officier af. Deze trok – in een reflex – zijn pistool en wilde de hond doodschieten. Maar opa zei “Niet Doen!” en veegde meteen het stof van de officier zijn kleren af. En die kwaaie jongen, ik dus, kreeg toen van opa een pak slaag en een flink standje. Maar de boze Duitse officier zei: “Morgen kom ik terug en dan moet de hond afgemaakt zijn.” De dag erna hebben mijn ooms, Bèr en Haarie Bisscheroux, Loeks in Maastricht in de gaskamer van de houtwormverdelger laten vergassen. Wat heb ik gehuild: mijn hond was er niet meer en kwam nooit meer terug. Ik heb het er nog moeilijk mee als ik eraan denk. Het Duitse leger dat dagen en weken voorbijtrok over de Rijksweg was voor ons jongens aan de Rijksweg en de Eckelraderweg een bezienswaardigheid: wat een overmacht aan manschappen en materiaal. Met de jongens van de buurt, nieuwsgierig als wij waren, wilden we vooral bij de soldaten in de buurt zijn. Dat was meestal in de weilanden naast de Rijksweg waar de soldaten met hun paarden rust namen en wij van hen onze eerste Duitse woorden leer- den. En dan de eieren, ja ze moesten eieren hebben om uit te zuigen, dat vonden wij vies. Overal gingen wij naar de mensen om maar eieren te krijgen, zelf weet ik niet meer of de soldaten met Nederlands geld of Marken betaalden. Het was een interessant bijbaantje geworden. Mijn vrienden en ik waren bij het tegenover ons gelegen café van Ernon in de naastgelegen weide aan het spelen toen er opeens een Duitse soldaat aan ons vroeg of wij wisten waar patrijzen zaten; daar maakte hij een schiet- en eetgebaar bij. Mijn goede vriend Sjir Doijen zei: “Ik wil wel patrijzen gaan schieten”. Toen keken we elkaar aan en het bleef even stil. Toen zei ik: “In het Eckelraderveld; daar zitten patrijzen,” en ik wees in die richting. Toen konden we niet meer terug. De soldaat wenkte ons om hem te volgen en we werden meteen met nog enkele andere vrienden in twee auto’s gezet en daar gingen wij, via Hoèrebèrg richting Eckelraderveld. Dat was pas spannend! Naast onze weide op het veld van Sjang Vaessens, wees ik het veld aan waar we moesten zijn voor de patrijzen en jawel hoor, de soldaten die rechtop achter ons stonden, begonnen meteen te schieten en nog raak ook. De vogels werden door ons opgeraapt en ze gingen nog wat verder het Eckelraderveld in en daar werd ook nog flink raak geschoten. En dan naar huis…. Thuis hadden ze inmiddels al gehoord wat we hadden uitgespookt. Ik kreeg een flinke uitbrander van mijn ouders: dat mocht ik nooit meer doen. Het was een spannend avontuur met een minder leuk einde, of toch niet…? Tegen de avond stonden wij weer bij de soldaten. Ze waren de paarden aan het verzorgen en aan het poetsen. Plots kwam een van die jager-soldaten aanzetten met twee borden vol met stukjes patrijs met jus en een stuk Kuche (oorlogskoek) er op! Zo, dat was voor ons en wat was dat lekker! Met al mijn vrienden hebben we die twee borden leeggepeuzeld. Later hoorden wij dat er bij Ernon hoge officieren verbleven die verwend waren met onze patrijzen. En zo was onze patrijzenjacht er ook eentje om niet te vergeten. Samen met mijn vrienden gingen wij ook kijken hoe de soldaten met zo’n veertig man boven Hoèrebèrg oefenden in het open veld. Ze liepen in twee rijen langs de weg en dan ineens verspreidden ze zich over het hele veld; lieten zich op de grond vallen en schoten dan met losse flodders zowel met het geweer als met de mitrailleur. Ook met andere wapens werd geoefend en er werd over de grond gekropen (getijgerd) en aldoor schietend richting een meidoorn- haag: dat was het aangewezen doel. Ook zagen we ze een bajonet op het geweer plaatsen, handgranaten gooien en opspringen, voorwaarts lopen en steekbewegingen maken, ondertussen hard schreeuwend en nog wat schietend. Een eindje verder bij de aangewe- zen haag was de oefening afgelopen. Na een tijdje hield het op met de soldaten in de weilanden; alleen nog op de Rijksweg bleven militaire bewegingen plaatsvinden. Het gewone leven kreeg weer zijn normale gang en ook het kerk- en schoolleven. En wij hadden ook weer tijd om te spelen. Dat was het begin van soldaatje spelen; een mooi spel voor ons jongens. Voor de oorlog hadden wij dat nog nooit gezien. Thans waren wij de soldaten met een houten stok als geweer en wat stenen als handgranaten. Met die attributen waren wij al ver op weg met soldaatje spelen, niet anders dan de kinderen anno 2019, maar die hebben speelgoedwapens die niet te onderscheiden zijn van echte.

Een oogstdag in 1944 Het oogsten net voor de bevrijding ging er anders aan toe dan tijdens de voorliggende bezettingsjaren. Het was een warme mooie zomerse dag in augustus en wij waren met de families Mingels graan aan het oogsten op ’t Gruùselt. Dat was jaarlijks een hele onderneming. Er moest een “vruchtenmijt” worden gestapeld van ongeveer zes tot tien meter lang, zo’n vier meter breed en drie tot vijf meter hoog. En dat moest in één dag klaar zijn. Overal op ‘t Gruùselt was er bedrijvigheid. Veel boeren waren aan het oogsten. Dat waren altijd leuke tijden, ook al moest er hard gewerkt worden en lange dagen gemaakt. Die ochtend ging voorbij zonder dat er iets bijzonders ge- beurde, maar in de namiddag sloeg de gemoedelijke sfeer helemaal om. Vanuit de verte hoorden wij vliegtuiggeronk en bij nadering zagen we dat het Amerikaanse bommenwerpers waren. Die werden door Duitse jagers onder vuur genomen, en de bommenwerpers vuurden terug. Een vuurgevecht tussen vliegtuigen in de lucht boven ’t Gruùselt: zo onwerkelijk! Pa bracht de paarden vlug naar een vruchtenmijt en wij sprongen van de mijt af om daarachter zo snel mogelijk dekking te zoeken. Uit sommige vliegtuigen vielen kogelhulzen naar beneden en dat was niet zonder gevaar. Even later werd het stil en zag je van alle kanten de mensen weer op het veld staan die eerder een veilig heenkomen gezocht hadden. Maar de rust duurde niet lang. Er verschenen Amerikaanse jagers die de Duitse jagers onder vuur namen en dat net boven ’t Gruùselt. Het vuurgevecht dat volgde ging van links naar rechts en heen en weer. Wat een wirwar! Je zag de lichtkogels alle kanten uitvliegen en hoorde steeds vuursalvo’s. Het ging er hard aan toe met het gevolg dat de paar- den heel erg onrustig werden. Dat bracht het risico met zich dat zij op hol zouden kunnen gaan slaan. Pa trok de paarden met de kar naar de andere kant van de mijt om zo beter met ze in dekking te blijven. Je moest er niet aan denken dat er iemand of één van de paarden geraakt zou worden door een kogel of door de uit de lucht vallende lege kogelhulzen. Ik ‘kneep’ hem behoorlijk; dat zal voor iedereen op die plek gegolden hebben. Ik zag van achter de vruchtenmijt dat pa steeds om de mijt heen reed om te proberen buiten het schootsveld te blijven. Dat beeld zal ik nooit vergeten. Na een tijdje was het gelukkig voorbij. Ik heb wel gezien dat vliegtuigen elkaar raakten maar er is geen vliegtuig neergekomen. Of er personen gewond zijn geraakt op ‘t Gruùselt weet ik niet. Bij ons groepje in ieder geval niet. Wij hebben alleen van de schrik moeten bijkomen. Iedereen haastte zich weer aan het werk want het oogsten moest gewoon doorgaan. Wij, noonk Sjang, neef Frans en ik maakten de mijt waterdicht door de bovenkant met roggestro af te werken. Dat vergde vakwerk, want er mocht geen regen doorsijpelen en het mocht er ook niet afwaaien. Pa ging al eerder met de paarden naar huis. Die zonnige oogstdag bleek achteraf niet zo zonnig te zijn geweest, maar we hebben het gelukkig allemaal overleefd én het oogstwerk klaar gekregen.

De terugtrekkende Duitsers Wat maak je zoal mee tijdens de laatste dagen van de oorlog, terwijl de bezetters aan het terugtrekken zijn? Mijn vader Pierre en ik kwamen op een dag terug van het melken. Bij Hèlvendèl troffen wij Sjeng Spronck waarmee we een praatje maakten over de naderende bevrijding. Opeens dook de Keerder politieman Jan de Waal op waarop Sjeng tegen hem zei: “Maak dat je wegkomt, ze zijn je aan het zoeken”. De Waal zei toen: “Had ik hem maar kapotge- schoten” en verdween rennend het veld in en riep nog naar ons: “Mijn fiets ligt in de wei van Äodem Goessens”. Thuisgekomen was mijn moeder bleek van schrik en overstuur. Ze vertelde dat er Duitsers waren geweest die het paard moesten hebben. Daarop had zij geantwoord: “dat is al weg” maar het stond nog in de stal. Ze namen onze kar mee en lieten een heel mager paard achter. Van de buurman Jansen hadden ze wel het paard meegenomen. Heel vroeg in de ochtend, het was nog donker, heb ik ons paard Fanny, een volbloedras uit de stal gehaald en ben ik in ‘indianenzit’ op het paard over de Rijksweg gegaloppeerd richting ’t Indsje. In de ochtendstilte was dit natuurlijk goed te horen en ik had al vlug Duitse soldaten op een motor met zijspan achter me aan. Ik ben op volle snelheid de Duùstersjtaeg (Duistersteeg) ingereden richting het Eckelraderveld. Het was pikkedonker en ik zag bijna niets maar Fanny wist de weg blindelings te vinden. Dat was ons geluk. Zo zijn we ontkomen en heb ik ons paard gelukkig weten te redden. Het was wel bijna misgegaan als de motor met zijspan die achter mij aan zat, de juiste afslag had genomen op de splitsing onderaan de Duùstersjtaeg/Hèlvendèl (Hel van Del). Pffff, dat was even beangstigend en spannend. Dat moment zal ik ook nooit vergeten. Diezelfde dag kreeg mijn moeder nóg wat te verwerken. Na het avondeten reed er opeens een overvalwagen ons erf op. Het was de SS. Mijn vader vluchtte zo snel als hij kon de hooizolder op. Daar verstopte hij zich onder het stro. Een SS-officier vroeg indringend aan moeder waar vader was. Ze moesten hem hebben, niet erbij vertellend waarom. Moeder antwoordde: “Hij is nog niet terug van het veld”, waarop de officier haar commandeerde: “Als hij thuiskomt moet hij zich direct melden op het Gemeentehuis”. Vader heeft enkele dagen op de hooizolder doorgebracht. Later bleek dat iemand vader had gezien met Jan de Waal, de politieman, die was moeten vluchten. Hij had die ontmoeting met de Jan de Waal gezien en aangegeven bij de NSB of SS. Vader had zijn vermoedens wie dat was geweest. Gelukkig waren het de laatste dagen voor de bevrijding en de partijleden van de NSB moesten zelf zien weg te komen. Nu moesten zij vluchten. Ze durfden ook niet meer op straat te komen. De terugtrekkende Duitse soldaten met paard en wagen konden alle verse paarden, karren of wagens gebruiken en deze werden dan ook meegenomen. Datzelfde gold ook voor de fietsen; voor zover die er nog waren. Er lagen ook paarden, dood door uitputting, langs de weg. Als ze niet meer konden, werden ze ter plekke doodgeschoten. Zelf heb ik meegeholpen een paard te begraven. Dat was een witte schimmel die begraven werd op een plek naast het kruisje op de Rijksweg tegenover de Vendelstraat. Wij moesten ook schuttersputten graven van een vierkante meter en ongeveer een meter zestig diep en soms nog dieper. Dat gebeurde langs de Rijksweg om de twintig meter onge- veer. Het was toen geen prettige tijd. De mensen waren allemaal bang. Je kon ook meegenomen worden (het lot van enkelingen die ik kende). Al met al een heel onprettig gevoel. De laatste dag voor onze bevrijding, op 12 september 1944 hebben de Duitsers geschut geplaatst bij de Rijksweg, vlakbij de huidige Vendelstraat. Het verkeer op de Rijksweg was inmiddels minder geworden. Wel zag je – zo nu en dan – nog enkele haastig vluchtende Duitse soldaten. Opeens was er een eentonig vreemd geluid in de lucht. Het bleek achteraf een Amerikaanse piloot in een verkenningsvliegtuigje (deze toestellen werden in de volksmond d’n dreuvige genoemd). Die had gezien dat de Duitsers afweergeschut aan het plaatsen waren. Maar mijn vader had beide gezien: het Duitse geschut en het Amerikaanse verkenningsvliegtuigje. Haastig kwam hij het erf opgelopen en zei: “Nu moeten we maken dat we wegkomen; het wordt te gevaarlijk hier.” De Amerikanen waren volgens geruchten vlakbij en dat eerste Amerikaanse verkenningsvliegtuigje bevestigde dat. De platte kruiwagen werd uit de stal gehaald en op het erf gezet en volgeladen met een dekenkist met dekens, kleren en etenswaar. Ik moest die zware platte wagen via een omweg de Hazesjtaeg (huidige Groenstraat) voortduwen want het Wègske (langs de boerderij van Spronck nabij de huidige Vendelstraat) was te smal voor de kar omdat er aan weerzijden prikkeldraad gespannen was. De bedoeling was dat ik de kar met de lading naar noonk Pie en taant Mai Bisscheroux-Heijnen zou brengen. Die woonden op de Limburgerstraat in het huis naast de kapelanie van kapelaan Riemersma. Deze huizen zijn afge- broken, maar stonden tussen de twee huidige oud-gemeentehuizen in, naast het PTT-huisje. Bij taant en noonk aan- gekomen moest ik alles de gewelfde kelder indragen. Deze gebogen kelder- constructies waren erg sterk en geliefd bij het schuilen bij onraad. Een tijdje la- ter zaten we met verschillende families in een volle kelder angstig bij elkaar te wachten op wat er zou gaan gebeuren. De vrouwen en de kinderen bleven in de kelder, en de mannen stonden op de uitkijk in de gang en in de deurope- ning. Die nacht hebben we in de kelder geslapen voor zover dat lukte. Tegen de ochtend, 13 september 1944, onze Bevrijdingsdag, kwamen de eerste granaten aan de Rijksweg neer. Zij kwamen bij Vaessen in het weiland terecht vlakbij het huis van Oosten- bach, Eckelradeweg 1. Toentertijd woonde daar de fam. Heusschen-Huls. De heftige inslagen hadden trillende grond, en gerinkel van raam- en serviesscherven tot gevolg. Opa en mijn broer Pierre stonden op dat moment in de voordeurpost bij noonk Pie en taant Maj in de Limburgerstraat. Een granaatscherf viel opeens voor hen op de straat, ketste af en vloog recht op opa en Pierre af. Vervolgens schoot het projectiel tussen beiden door en kwam gelukkig achter hen tegen de muur terecht met als gevolg een gat in de muur. Ik heb opa en broer Pierre nog nooit zo snel de keldertrap zien afrennen; hun gezichten waren lijkwit van schrik. Dit was even slikken!!! Dat angstgevoel kun je niet omschrijven, dat moet je ervaren hebben. Maar het is niet voor herhaling vatbaar.

13 september, 1944: ‘D-Day’ voor Keer Op 13 september 1944 was het na ruim vier jaar eindelijk zover. Keer werd bevrijd door Amerikaanse soldaten, van de 30ste Infanteriedivisie genaamd “Old Hickory”. (Hickory is een Amerikaanse notelaar, een prachtige, majestueuze boom, met stevig en goed te bewerken hout met een heel mooie nerfkleur.) Uit de richting Eckelrade kwamen de infanteristen van het 117de Infanterieregiment van het eerste bataljon verspreid over de velden, richting Cadier en Keer.

Hun opdracht was de Rijksweg Maastricht-Vaals te veroveren en bezet te houden om zo een van de hoofdwegen van Duitsland naar Nederland onder controle te krijgen. De infanteristen hadden de kerktoren van Keer als richtpunt om naar toe te werken. (Op de foto is tussen de bladeren door deze torenspits te zien.) Links en rechts langs het wan- delpad ’t Gräötsje (het Graatje) slopen de Amerikaanse soldaten door de weilanden van de families Bastin en Mingels en de akker van Moermans. Vervolgens via het Noeëteböske1, de Vier Boonder (Vier Bunder) en Duùstersjaeg om- hoog om vervolgens op het plateau – door de grote weide van Vaessens – richting Rijksweg en de kerktoren van Keer te gaan. De gemotoriseerde legervoertuigen reden waarschijnlijk over de verharde veldwegen maar dat weet ik niet

1 Hoe bijzonder is dit: Old Hickory-soldaten rukken op door het Noteböske (Notenbosje), dat zij “small slope Hickory Forest” noemen? zeker. Collega Pierre Vaessens vertelde mij later dat ze via de Duùstersjtaeg, de Eckelraderweg en de Dorpsstraat reden. Onze families zaten nog bij noonk Pie en taant Mai in de kelder of in de gang. In de namiddag, rond half twee, keek Nol Eijsen via een doorkijk vanaf de Limburgerstraat naar de Rijksweg. Daar lag een weiland waar men uitzicht op de Rijksweg had en hij riep opgewonden: “In de Scheverswei zijn veel soldaten in bruine pakken”. De mannen aarzelden geen seconde en gingen direct kijken en, jawel, ze schreeuwden door elkaar heen: “Het zijn de bevrijders, het zijn dé Amerikanen”. Wij gingen toen ook vlug kijken en liepen ze tegemoet via ’t Lemmerling-steegje richting, de Väörsjtroat (thans Kerk- straat). En jawel, daar in het steegje kwamen de eerste Amerikaanse soldaten aan, voorop sluipend, iets voorovergebogen, met het geweer in de aanslag, en de anderen volgden. Blij lachend konden wij hen een hand geven. In de Kerkstraat aangekomen, hadden we ogen te kort wat daar allemaal te zien was. We konden het niet volgen; veel vreemd uit- ziende auto’s (die jeeps bleken te zijn) met uitstekende sprieten. Zelfs uit de kerktoren staken sprieten. Dat bleken achteraf antennes te zijn: wisten wij veel. Rond de kerktoren vlogen kleine vliegtuigjes (de dreuvige). Het was een drukte van jewelste. Blije Keerdernaren en soldaten met een grote telefoon tegen hun oor en daarbij, dat is me goed bijgebleven, die vreemde gemengde geur eromheen van benzine, kruitdampen, legervoertuigen en nog wat anders. Dat had ik nog nooit eerder geroken. Die geuren waren we niet gewend. Dat was de eerste kennismaking met en indruk van onze Amerikaanse bevrijders. Later op de dag zei mijn vader: “Kom wij gaan naar huis”. Na afscheid genomen te hebben, gingen we door het Lemmerling-steegje, staken de Veurstroat over en liepen door het Waegske (het voetpad langs boerderij Spronck naar ons huis aan de Rijksweg). Het prikkeldraad aan weerszijden was platgereden door de oorlogsvoertuigen die er nu stonden. Net toen we bijna door het Waegske heen waren en de Rijksweg naderden, vielen er opeens; als uit het niets, Duitse granaten in het weiland van Dubois boven aan Keerebèrg (de Keereberg). Later vernamen we dat daarbij een Amerikaanse soldaat dodelijk was getroffen. Op 11 september 2009, bij de viering van 65 jaar bevrijding in , is voor deze soldaat, Albert H. Strahle Jr., en zijn eenheid het 1e bataljon, van het 117de regiment van de 30ste Infanteriedivisie “Old Hickory” een monument ge- plaatst door de Keerder gemeenschap met een plaquette. Het opschrift daarvan luidt: Vrijheid is niet vanzelfsprekend.

Op het moment dat er granaten vielen boven aan Keerebèrg, enkele honderden meters van ons, werden vader, moeder en wij kinderen door de Amerikaanse soldaten onder de legervoertuigen geduwd. Nadat de familie en enkele soldaten een tijdje op de grond hadden gelegen en het weer stil werd, konden wij opstaan en met de schrik in onze trillende benen naar ons huis aan de Rijksweg 36 gaan. Daar aangekomen stonden we verbaasd te kijken wat er allemaal was gebeurd: de hele huisweide stond vol met verschillende legervoertuigen (sommige zelfs met rupsbanden), pantserwagens en verschillende soorten jeeps. Een soldaat liep naar vader toe en wees naar de kogelinslagen in de muur en een gesneuveld raam. Ik herinner me niet hoe pa hierop heeft gereageerd. Er werden door de soldaten hele grote legertenten opgezet om te slapen. De eerste Amerikaanse soldaten sliepen niet in de huizen, tenminste niet bij ons. Dat gebeurde wel later tijdens de bevrijding van Nederland, België en de aanval in Duitsland zelf. Bij ons achter de boerderij werd een hele grote veldkeuken opgezet en achter op de binnen- plaats werd het legereetgerei gespoeld. Het omver- en kapotgereden prikkeldraad met palen werd opgeruimd, zodat ieder zich vrij en zonder hindernissen kon bewegen. De Amerikanen kwamen ons huis binnen wanneer zij hun be- hoefte moesten doen. Bij ons konden ze naar de wc en ze hoefden niet, zoals de Duitsers, op commando buiten in een greppel te poepen. De keukentafel werd door de soldaten als schrijftafel gebruikt. Menig soldaat heeft daar een brief naar huis geschreven. Ik vroeg me dan wel eens af; wat zouden ze in die brief schrijven? Er waren soldaten die tijdens het schrijven begonnen te huilen en als mijn moeder dat zag, rolden uit medeleven ook tranen over haar wangen. Dat waren voor mij als kind ook moeilijke momenten. Het was de eerste omgang met de Amerikaanse bevrijdingssoldaten. Alle jeugd, ook mijn vriendjes en ik, waren heel erg nieuwsgierig naar deze nieuwe soldaten en probeerden daarom zo veel mogelijk te zien wat er allemaal ge- beurde. De Old Hickory-soldaten zijn zo’n dag of vijf gebleven. Met tussenpozen zijn ze weg geweest om naar het front richting Valkenburg te gaan om de bevrijding van Valkenburg en omstreken te realiseren.

Aan de dood ontsnapt…. De dag na de bevrijding, 14 september, begon als gewoonlijk met het melken van de koeien. Maar nu konden wij dat onbevangen, in vrijheid doen. In vrijheid…. Toen we klaar waren, kwamen we uit het weiland in het Eckelraderveld, waar gisteren nog de eerste Amerikaanse bevrijders hadden gelopen. Pa had de haam (juk) op zijn schouders met twee emmers met wat melk erin. We liepen op de Hèlvendèl-veldweg en…. opeens voelde ik iets, fffffffth rechts langs mijn gezicht suizen en bijna gelijk een knal. Pap schreeuwde tegen me: “Frans laat je vallen, ze schieten op ons”. Er viel weer een schot en in een reflex lagen pa en ik met de melk op de grond. Pa zei toen: “Kruip laag aan de grond tot achter de haag” (zo’n 10 meter verder) “en blijf zo laag mogelijk”. Als twee slangen kropen we over het pad; geluk- kig waren we niet geraakt en werd er niet meer op ons geschoten. Toen slopen we verder via Hazebèrgske (de Hasen- berg). Daar kwam een Amerikaanse jeep met drie soldaten erin met het geweer in de aanslag op ons toegereden. Pa legde met handen en voeten uit wat er was gebeurd en waar precies. De jeep reed verder naar waar de schoten vandaan waren gekomen. Dat was vanuit het bosje bij ‘t Gräötsje, waar de Amerikaanse soldaten gisteren nog ge- passeerd waren, waarbij de Duitse soldaat niet was opgemerkt. Die twee schoten hadden de Amerikanen in de jeep ook gehoord. Na ongeveer een half uur kwam de jeep met een Duitse soldaat met de handen in zijn nek en onder schot gehouden, terug. De Amerikaanse soldaten knikten met het hoofd naar pa en ze namen de gevangene die niet opkeek, mee. Wat een laffe daad om op weerloze burgers te schieten. Hoe laag kan je zijn. Hij werd bij de andere Duitse gevange- nen gezet in een afgebakend weiland bij Ernon onder zwaarbewapende en streng toezichthoudende soldaten. Later zijn de Duitse krijgsgevangenen via de Daorewieëg (Dorreweg) naar Gronsveld afgevoerd van waaruit ze weer verder op transport zijn gezet. Waarheen, dat weet ik niet. Achteraf heb ik nog wel eens gedacht: als die Duitse soldaat raak had geschoten…. Er liepen dan meteen de rillingen over mijn rug. Ik moet er maar niet aan denken. Maar gelukkig kan ik het verhaal navertellen wat ik ook vaak heb gedaan en nu schrijf ik het voor u en voor de (toekomstige) jeugd op.

De volgende dagen De dag erna, 15 september, gingen vader en ik weer het veld in. En wat zagen we daar opeens voor iets vreemds liggen onder ’t Wiet Klieëf? Het was een dode Duitse soldaat. Hij lag een beetje verborgen in het land van Spronck naast de weide van Vliegen direct naast de meidoornhaag. Waarschijnlijk wilde hij over de haag klimmen om be- schutting te zoeken. Het was het hoogste punt schuin links van onder ’t Wiet Klieëf: daar lag hij in de hoek van drie weilanden. Hij was in het zwart gekleed met mooie zwarte laarzen en een leren tas met een pistool erin. Ook had hij een rugzak bij zich. Ik vermoed dat het een SS-soldaat was. Pa en ik zijn meteen weer vertrokken en pa is er melding van gaan doen bij de politie. Later op de dag ben ik met mijn vrienden nog eens gaan kijken of hij er nog lag. En ja, hij lag er nog, maar nu zonder die mooie laarzen, de holster met pistool, de rugzak en de helm: die waren allemaal weg. Enkele dagen na de bevrijding werden bomen gekapt door de Amerikanen onder Hoèrebèrg, bij de kruising links de grub in, tweede weiland rechts van beneden, richting Eckelrade. In het smalle maar lange weiland van Bemelmans stond een rij hoge Canadese populieren. Tijdens het melken van onze koeien werd er een tiental kanonnen geplaatst bovenaan in onze weide. Een twintigtal soldaten met ieder een bijl kapte in mum van tijd alle bomen om. Die stonden namelijk in hun schootsveld. Toen alles was opgesteld begon daar het gedaver. Er werd met tussenpozen wel een hele week lang met die kanonnen geschoten in de richting van Valkenburg. Gelukkig voor ons was de weide in vakken verdeeld met afrastering. De koeien konden in een van die vakken blijven lopen. Het was vreemd hoe snel de koeien aan dat harde geknal gewend waren. Vóór de komst van de Amerikanen hadden de Duitsers hun geschut opgesteld op de Wowskop onder de Oude Linde. Daar zie je nu nog die vreemde uithollingen in het terrein.

Na de bevrijding van ons dorp Na de bevrijding van Keer bleef de veldkeuken bij ons achterom in gebruik door de Old Hickory-soldaten. In de veld- keuken stonden veel gaspitten en vuurpitten met andersoortige brandstof, werktafels, potten en pannen en nog veel meer ander spul om te koken, bakken en braden. Ik herinner me dat een keer op een grote plaat wel tweehonderd eieren werden gebakken met een groot stuk ham en nog meer ander lekker spul. De frontsoldaten kwamen vanaf de gevechtslinie nabij Valkenburg terug en waren onderweg naar de weide om te komen eten. De bewaking en de koks hielden alles goed in de gaten, ook ons: wij moesten op afstand blijven en van daar mochten we kijken. Waren ze misschien bang voor voedselplunderaars? En daar kwamen ze dan, de frontsoldaten vanaf de Kerkstraat via het weiland van Schevers met veel vrachtvervoer, van alles wat. Maar het duurde niet lang, opeens moest alles en iedereen met spoed weer vertrekken zonder het klaargemaakte eten aan te raken. Wel werden ze beladen met wat rantsoenpakken en ze vertrokken, met enige haast, terug naar het front ergens bij Valkenburg. Na het vertrek van de soldaten overlegden de koks met vader en werd al het klaargemaakte eten bij ons in de keuken gebracht. Alles: de gebakken eieren, vlees, manden vol met eten. Pa ging naar buiten om tegen de kinderen, die veel bij ons verkeerden, te zeggen dat hun ouders eten konden komen halen. Er was heel veel eten voor iedereen en het werd gretig genuttigd. Er was op veel plaatsen nog honger en het werd voor velen een feestmaal – alsof het Kerst was. Na het feestmaal moesten alle kinderen, ik ook, op de pleij (binnenplaats) met verwarmde waterbakken alle pannen en potten schoonmaken. Na een dag waren de frontsoldaten weer terug om een paar dagen uit te rusten en wij kregen van hen de overgeble- ven noodrantsoenen: het waren er wel honderden. Na vertrek lieten ze veel materiaal achter. Op onze beurt konden wij dat weer op de boerderij of elders goed gebruiken.

Vier dikke kanonnen naast onze vruchtenmijt Ongeveer een week na de bevrijding van Keer zei pap tegen mij: “Frans, ga eens kijken hoe het is met onze vruchten- mijt in het Eckelraderveld”. Aan de mijt zaten nog de vruchten in de aren en die wilde pa graag gebruiken. Ik liep via de Duùstersjtaeg en ’t Wiet Klieëf naar het Eckelraderveld. Beneden aangekomen zag ik tot mijn verbazing dat er vier “dikke” kanonnen op rij stonden opgesteld op het veld van Spronck, dat naast ons veld lag. Ze stonden enkele tien- tallen meters van onze vruchtenmijt, ongeveer 50 meter vanaf de veldweg en zo’n 15 meter uit elkaar tegen de glooi- ing van de akker. Het waren kanonnen met korte, maar hele dikke lopen: een ander model dan de kanonnen die in onze melkwei stonden, waarvoor ze de populieren hadden moeten kappen. Ik zag ook meteen dat er busselen stro uit de mijt waren getrokken en daarop lagen Amerikaanse soldaten te rusten. Wat een vreemd gezicht was dat. Ik ben er gewoon naar toegelopen of er niets aan de hand was. Net toen ik daar aankwam sprongen de soldaten op en renden naar de kanonnen. Een soldaat greep mij vriendelijk vast en duwde me proppen watten in mijn oren en knielde samen met me neer en hield zijn handen tegen mijn oren. En ik schrok pas heftig toen het gebulder van de kanonnen los ging. Ik had nu wel in de gaten wat er gebeurde. Na het schietincident trok de soldaat de watten uit mijn oren en stuurde me weg: een ervaring rijker. Thuis heb ik dit spannende verhaal verteld. Na enkele dagen zijn we gaan kijken hoe de vruchtenmijt dit had doorstaan. De kanonnen en de soldaten waren weg en het viel gelukkig mee. We hebben, zo goed als mogelijk, alles opgeruimd en de mijt weer wat gefatsoeneerd. Het boerenleven ging bij ons gewoon weer verder.

Amerikaanse logees Later in het najaar kregen wij inkwartiering van Amerikaanse soldaten van een andere eenheid, welke weet ik niet meer, twee kamers vol. Het weer was toen niet zo best: veel regen. Daarom stonden de stallen vol met kleren, schoe- nen en nog veel meer. Pap en ik mochten van de foerier alleen de stallen in. De koestal lag helemaal vol met nieuwe soldatenuniformen, schoenen en etenswaar en andere spullen. Frontsoldaten kregen bij ons thuis een nieuw en schoon tenue. Het oude, vieze en vaak met bloed, pratsj (prut) en soms met poep besmeurde, werd in de kelder gegooid. Later ontdekten wij pas dat de soldaten daar hun kleren hadden gedeponeerd. Een verrassing. Die oude legerkistjes heeft pa later uitgedeeld, vooral aan Pieke Bemelmans. Die heeft veel opgehaald en de spullen naar Maastricht gebracht. Wat er daarmee is gebeurd…? In Keer heeft in ieder geval menige boer later nog in de gebruikte legerschoenen op het veld gewerkt. Dat was goed spul. De foerier had een belangrijke taak. Hij deelde alle spullen uit die er op dat moment aanwezig waren. Moeder maakte iedere avond van cacao en eigen melk chocomel voor ons kinderen en enkele soldaten. Die was heel lekker en het werd elke avond drukker en drukker. Het werd zelfs een drukte van jewelste. Niet alleen de kinderen maar ook de soldaten hadden de smaak te pakken gekregen toen ze ontdekten dat wij kinderen elke avond heerlijke warme cacao kregen. De melk kwam van onze koeien; die was er nog wel genoeg maar de cacao was op een gegeven moment op. “Geen nood,” zei één van de foeriersoldaten. Hij kwam even later met grote blokken pure chocolade terug. Wij kin- deren zagen hoe de soldaten bij ons aan tafel die grote blokken in kleine blokjes sneden en moeder maakte daarvan héérlijke warme chocomelk. Dat waren enkele gezellige momenten tijdens de oorlogsjaren. Daar kijk ik nog met plezier op terug. In de kamer op de schoorsteenmantel had mijn vader een missaal (kerkelijk zangboek) in het Latijn liggen. Op een avond nam een officier deze in zijn handen. Hij bladerde er wat doorheen en op gegeven moment begon de officier te zingen in onze kamer. Het duurde niet lang of pa begon mee te zingen. En zo werd toen iedere avond een geza- menlijke gezongen H.Mis gehouden. De officier en pa zongen samen en wij zaten met de glunderende soldaten te genieten van de zang en uiteraard een heerlijke kop warme cacao. Dat was een mooie week thuis. Mijn vader werd langzaamaan bezorgd; de winter diende zich aan en de koeien moesten op stal. Gelukkig waren de stallen op tijd leeg omdat de soldaten naar het front moesten. Hoewel…. enkele maanden later kwam de koerier bij ons thuis. Hij was helemaal in de war en zag er heel vreemd uit. Hij vertelde ons het verschrikkelijke nieuws dat bijna alle soldaten die bij ons ingekwartierd waren geweest, gesneuveld waren in het Ardennen-offensief. Vader vroeg hem: “En jij dan, hoe heb jij het dan overleefd?” Daarop antwoordde hij: “Ik was post vanuit Antwerpen gaan halen en bij terugkomst was er niemand meer van onze groep”. Zijn leven was ook gebroken. Hij kon er niet tegen en was aan de drank geraakt. Vandaar dat hij er zo raar uitzag. Dat bericht was één van de dieptepunten in mijn oorlogsjaren. De winter had zijn intrede gedaan en het was flink koud en vies buiten. Kerstmis en Nieuwjaar waren voorbij toen ergens in januari 1945 plotseling een Amerikaanse colonne die via de Rijksweg naar Duitsland onderweg was,stopte. Een Amerikaanse officier kwam het erf opgelopen en vroeg aan vader of een aantal van zijn soldaten drie dagen mochten uitrusten en slapen in de boerderijstallen. Daarna zouden ze naar de frontlinie in Duitsland gaan. Vader liet de officier zijn stallen zien, vol met koeien en varkens en hij wees gelijk naar de hooizoldertrap. De officier ging de trap op en was weer vlug terug en knikte duidelijk ‘ja’. De hooizolder boven het vee was goed genoeg als slaapplek voor zijn manschappen. Vader kon zich dat ook voorstellen want op de hooizolder was het aangenaam warm door het daaronder gestalde vee. De officier kwam met zo’n twintig soldaten terug. Die kregen het bevel – want dat had pa de officier wel duidelijk gemaakt – geen vuur te maken en ook niet te roken op de hooizolder. De tweede dag zag mijn vader overdag dat er wel zeker 20 extra soldaten hun slaapplunje naar zijn hooizolder hadden gebracht. De derde dag hetzelfde liedje. Er waren nu ongeveer 60 slaapplekken op de hooizolder ingericht. Daaruit bleek dat het goed vertoeven en slapen was op onze hooizolder. Maar pa was er helemaal niet blij mee. Die was bang dat de zoldervloer het zou begeven en iedereen en alles op het vee terecht zou komen. Er had één iemand die nacht heel slecht geslapen en dat was onze bezorgde vader. De officier die dit geregeld had, zag de bezorgdheid die ochtend op pa’s gezicht. Het was de laatste nacht en alle soldaten moesten met hun spullen naar beneden komen. Zomaar weg mochten ze niet. De officier beval ieder van hen om als dank aan pa een pakje sigaretten te geven. Daar was vader heel erg blij mee. De officier bedankte vader nogmaals heel vriendelijk en liep als laatste het achtererf af. Pa had goed geschat: het waren bijna zestig pakjes sigaretten. Het merk kan ik me niet meer herinneren. Na wat weken stilte op de Rijksweg kwam het vervoer weer op gang. Heel zwaar verkeer, legertrucks met één of twee tanks op de laadbak en ze hadden een heel harde sirene aan, die pijn deed in je oren. Er was ook veel ander druk vervoer op de weg richting Duitsland. Het rijwielpad links richting Vaals stond manshoog vol met kisten munitie en ander gevaarlijk spul, zoals zakken buskruit, rook- en handgranaten en communicatiematerialen: allemaal voor het front. Dat was wel een heel gevaar- lijke situatie. Je moest er niet aan denken dat daar een bom, granaat of mortier ontplofte. Alles langs de Rijksweg zou dan in de lucht of in de fik vliegen. Pa was helemaal niet blij met die ontstane situatie. Hij zag het al voor zich wat er kon gebeuren. Aan de overzijde hingen allemaal bedradingen tegen de eikenbomen bevestigd; die draden dienden voor de communicatie. In ons dorp Keer zelf stonden in veel straten jerrycans benzine en kerosine opgeslagen. Het waren grote vloeibare bommen; als daar een vonkje aan zou komen… Die brandstofdepots werden bewaakt door zwarte soldaten. Wij hadden nog nooit een donkerhuidkleurig iemand gezien. Ja, zwarte piet, maar die was geschminkt en sprak onze moedertaal. De zwarte soldaten sliepen op de zolder van de jongensschool. Onze juf Fien van Kan had het moeilijk met die zwarte soldaten; die kwamen iedere keer aan het raam van de gang naar haar kijken. Dit was ook wel te begrijpen: een blanke vrouw met mooi lang rood haar, die ook nog eens rode wangen kreeg als ze bekeken werd door de soldaten. Meester Bessems, hoofd der school, moest iedere keer bijspringen. En wij maar steeds stiekem lachen. Dat waren nog eens leuke schooldagen.

Een bijzondere vondst opgeploegd Enkelen jaren na de officiële beëindiging van de Tweede Wereldoorlog (op 5 mei 1945) was pap aan het ploegen op het land van zijn broer Sjang, Achter Asseweide genaamd aan ’t Gruùselt. Nabij de hoek van een weiland met een doornhaag van de fam. Beckers maakte de ploeg opeens een vreemde beweging. Pa draaide zich om en zag tot zijn verbazing dat er een zwarte laars aan zijn ploegschaar zat. Hij had al vlug in de gaten wat hem was overkomen. Op die plek was tijdens de oorlog een gesneuvelde Duitse soldaat in een noodgraf begraven dat later niet was terugge- vonden of waar niet meer aan gedacht was. Mijn neef Frans heeft de politieagent Kersjes erbij gehaald, die ervoor gezorgd heeft dat de soldaat is opgegraven en alsnog ergens een fatsoenlijk graf heeft gekregen.

Nawoord Met mijn bovenstaand verhaal hoop ik dat ik een bijdrage heb kunnen leveren aan een kijkje in het leven van een boerenjongen in ons dorp Keer tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het zijn niet al mijn verhalen maar wel de meeste. Enkele kunnen beter in de vergetelheid terechtkomen. Tege- lijk wil ik ook de redactie van deze uitgave bedanken voor hun correctie en redactie. Ik hoop dat iedereen, maar vooral de jongere generaties, nog lang van deze verworven vrijheid mogen genieten. Het was me een ge- noegen. Frans Mingels, ‘ne jong va Keer

Recollections of the Second World War and the Liberation by Frans Mingels

I am Frans Mingels, born and raised in Cadier en Keer (Keer). The eldest of 10 children (4 sons and 6 daughters) of Pierre and Lies Mingels (née Bisscheroux). When I was four, we moved from 128 Limburger street to a small farm on 36 Rijksweg (national highway between the Dutch city Maastricht and the German city Aachen), right across from the exit to the Eckelrader road. My father built the farm for our family together with mason, Sjang Boers. At home we had a horse, six dairy cows, four pigs and some rabbits and chickens. In addition to the farm, we also had nine fields used for cultivating wild fruits and two pastures with taller fruit trees such as cherries, apples and pears. We had one large pasture in leasehold from notary public, Mr. Quadvlieg, whom had more properties in Keer and Eckelrade, which he also leased. Above the ‘Fontéin’ (the Fountain: a local wooded area with a natural water well), we had a little forest for timber and firewood. We gathered the wood from sickly trees to make both firewood and smaller bushels which we used for the bread- and pie ovens in the Bakkes (bakery). It was hard work back then, everything had to be done by hand.

Every morning, as the eldest son at eleven years old, I had to help milk the cows we had at one of our pastures on the Eckelrader-fields. I was meant to learn the farmer’s trade this way.

Our village Keer before the war. Our rural village, Keer, had about eighteen hundred residents, whom of course all knew each other from old to young. The roads were gravel and clay with many puddles on both sides. Only the Rijksweg (national highway) was paved. The streets didn’t have sidewalks or drain gutters back then. There weren’t many businesses and there was quite a bit of poverty; most families had a small farm. They had to make ends meet with what they had: one cow, one pig and some chickens. Most folks didn’t have a horse, so, they would typically borrow one from neighbors or relatives. Folks would usually have a vegetable garden, a pasture and some land. Even dogcarts were used back then. Most residents tried to get a job here and there, but it was difficult. In Maastricht, there wasn’t much work either. Besides, most people didn’t know a trade, they were just farmhands who were taught the farming trade

Left, Rijksweg 36 farm, Pierre and Lies Mingels Bisscheroux by their fathers. If you weren’t employed, you could enlist at the municipality. There were employment projects, like working in the municipal gravel quarry or any other place that could use a hand. The salary (more like a compensation) was one guilder per day. It was a very harsh time. There wasn’t much work, no money and much poverty. Every morning, when my father would come back from milking the cows, a group of people were already waiting in front of our farm, hoping to get a day-job. They were usually unemployed men with large families, looking to earn some extra money. My father was a councilman at the time and had to assist fellow residents in receiving a modest income.

The German invasion in our village Keer. On Friday the 10th of May 1940, a sunny day, we were awoken early in the morning by the thunderous sound of numerous planes in the sky. The blue skies were dotted with tiny clouds, or sheep, as we used to call them – very peculiar, I had never seen it before. The little “sheep clouds” came from low flying planes with a black cross on it. I was nine years old and didn’t know what it was. “War is coming,” my father said, when he saw the planes. Most people were standing outside along the Rijksweg, looking up into the sky, in suspense for what was to come. Suddenly, a Dutch soldier, traveling from Margraten, came pedaling towards us on his bicycle. He asked my father if we could barricade the Rijksweg with carts and everything else that we had on hand. He even added to it, “the German tanks are just tin cans”. My dad shouted at him to, “get out of here, they’ll shoot you!” The soldier bravely got on his bike and pedaled on to ‘t Indsje (‘the End’, which is how townsfolk referred to the village’s western border. There, his request was granted and the Rijksweg was obstructed with carts, wooden beams and sandbags. Everything that was available was used to barricade the highway. A while later, the Dutch soldier returned on his bicycle and called to us, “now just to make some trees blow!” He was referring to the many large oak trees on either side of the Rijksweg, and sure enough, a moment later I heard some deafening blows. Two huge oak trees started creaking and with a heavy thump, they landed crosswise on the highway. This happened where the Jacobs and Schreurs families used to live, near the dirt road to ‘t Gruùselt (farmlands).

Pierre and Lies Mingels Bisscheroux The residents of the Rijksweg, and my family also, were still standing outside in suspense. Suddenly, a strange rattling sound creeped up in the distance. I learned it was the sound of caterpillar tracks. After a while, we could see the first German tanks rolling in. There they came, from Margraten towards Maastricht. All these tanks in a row on the Rijksweg, as far as the eye could see, it was a surreal sight. The blockade at ’t Indsje didn’t hold at all. The tanks just drove right over it. A German soldier shouted to a group of villagers in his mother tongue, “Clean up the junk!” The farmers hastily moved away their carts and the remaining debris. And so, with the German flag draped over the first one, the tanks rolled right past us. When they reached the fallen oak trees, the column stopped. Soldiers jumped off the tanks into the ditch and walked past the trees. One tank left file and drove a little ways up the dirt road leading to the Gruùselt (farmlands) and back through the Schreurs family’s backyard to the other side of the trees. From there, the tank pulled the trees away with cables so that the highway was clear again. Two onlookers, Mr. Roebroeks and Pieke Bemelsmans, were told by the German soldiers to cut up the trees, which they started doing immediately. The soldiers jumped back on their tanks and continued to Maastricht. When the trees were blown, the power lines were accidentally destroyed which left us without electricity for days. The column was comprised of tanks with and without cannons. Behind that, there were freight trucks, filled with soldiers, provisions and field kitchens. Behind that, the marching soldiers followed, as well as horses pulling carts, many horsemen, and even more artillery, but above all, so much ammunition. It kept going on end, day and night, for many days in a row. Soldiers marching disciplined, singing their battle songs. It seemed like a parade at times; a procession with officers on the most beautiful horses and two rows of horses pulling carts. It kept going, our eyes were glued to it. This is how I experienced the first two weeks of the German occupation. The Rijksweg remained very busy after that, it was the main connection between Maastricht and Aachen. The heroic Dutch soldier we called “tree- blower” had hidden himself and two other soldiers in one of the nearby houses. They soon jumped back on their bicycles. In civilian clothing.

The frightening days after the occupation According to the municipal records we, the Mingels family, would not have to quarter any German soldiers in our farm on the Rijksweg. There wasn’t any room due to the size of our family. But still, even on the first day, our living room and de gooj kamer (the ‘good’ room: a decorated lounge that was only used to receive guests), were full of German soldiers. The gooj kamer was painted in spring of that year by painter, Mr. Magermans, who was a well-known local decorator. He made the finest area rug and marble imitations in oil paint on the floors. Father ‘verduutste’ (to translate into German with gestures and broken speech) as well as he could to one of the German officers, that the oil paint on the floor hadn’t completely hardened yet. The officer understood and ordered the troops that were to be quartered in the gooj kamer, to take off their boots before entering. The next day, early in the morning, they left again. One soldier had forgotten his duffel bag and quickly ran back in to pick it up, keeping his boots on, which the officer had noticed. At first, the soldier was severely reprimanded, but then the officer pulled out what we called a ‘karwats’ (horse whip) and started beating him. The soldier was ordered to jump up and down from a ledge on the field kitchen all the while he was being beaten. I remember Mother was crying when she saw it. “All because of that stupid room”, she said. It was the first harsh truth we learned about the German occupiers.

Many German soldiers were also quartered in the Ernon family meadow, across the street from our farm. The army horses were quartered in Mr. Harry Ernon’s long stables while the troops were sleeping in the meadow. After breakfast, every soldier was required to go to the toilet. Along the Rijksweg, a ditch was dug, and every soldier had to mandatorily relieve himself, under supervision. Some of them couldn’t, they might’ve been shy having to do that in a long line of soldiers. Looking out from our house, it was a special, but mostly strange sight, all those bare butts in a row! The soldiers who couldn’t relieve themselves had to walk a few laps around the meadow and try again. They had to keep walking and trying as long as it took. What a show of discipline. After this compulsory sanitary stop, everything was covered back up with dirt until the next morning, when the spectacle would start all over again. The officers would use the toilets in the surrounding houses. That was weird as well, having a strange uniformed soldier on your own toilet. The Mayor, aldermen and councilmen were all fired. Other people took their places. Mainly people from the NSB (National-Socialist Movement, whom collaborated with the Germans) and some other folks from our village.

Bad times are coming During the occupation, slowly but surely, employment started to improve. Opportunities for work started growing, but the best possibility to be employed was to work for the Wehrmacht (German army). But that was only temporary. After two years of occupation, everything became worse than before. That was the turnaround.

Those were the really harsh times. The distribution services came to be. They made sure everyone got a card to show which family you belonged to, a ‘stamkaart’ (family card). By showing that stamkaart, you could get coupon cards, which were used for supplies, clothing, tobacco, firing bricks and much more. Everything was marked down on those cards or had to be acquired with a special permit. Everything became scarce and was harder to come by. In addition to that, there were the auditors, who were always on the move to check if everything was proceeding just as the occupier wanted it to. They ensured that no illegal activities like smuggling or slaughtering animals took place. Even milk became scarce, imagine that, in a farming village!

Subsequently, all radios had to be handed in at Town Hall. Sitting there, was Mr. Q. from the Rechtstraat (‘Law street’) in Maastricht, taking in all these radios. Weeks before, my father had purchased a brand-new radio in his store. He told my father, “you have to hand in your old radio too”. My father was very angry at him. Our new radio was kept at Town Hall in order to listen to the news. This was always very painful for my father, to see his own radio every time he had to be at Town Hall to request a slaughtering permit for example. After the liberation, our radio had disappeared without a trace. After some time, even the men themselves had to report at Town Hall. They were to be put to work in Germany. There was a man from our village, I don’t remember his name, who was forced to work for the Germans as a work distributor. He tried to get the men and boys from our village jobs in and around the village, which he was often successful with. Many men were employed in the marl caves near ‘t Rooth (nearby hamlet), where they had to lay concrete flooring. Later, many folks had to work on a secret weapon, the V-2, or work on engines; no one knew exactly what it was. Because of that work distributor, many young men were saved from having to go to Germany, though not everyone was as lucky. He wasn’t a bad man; he did much good for the folks in our village. He never reported anyone to the Germans, which couldn’t be said for everyone. You always had to be on guard.

The farmers were also put to compulsory labor by the NSB. As such, my father and cousin, whose name was also Frans (son of uncle Sjang), were put to work. They had to take a horse and cart and pick up gravel and sand in Maastricht at the Boschpoort (industrial area), to subsequently cart that to Sint-Antoniusbank near Bemelen (‘Saint Anthony’s water bank’, a hamlet between Keer and Bemelen ). There’s a water buffer there near ‘t Sjoèr (Shore way). From there, it was carted up to the quarry at ‘t Rooth to make the concrete floors in the marl caves. Sadly, even the church bells were taken from the tower and melted down to make ammunition or other war ordinance.

Danger from the sky We also experienced frightening nights in the basement or in self-made bomb shelters near our home or in the meadows. At home, we used to lay down in a corner of the basement and drape ourselves with blankets and packs of straw because the basement was quite damp. If one of the planes was struck by anti-aircraft guns, it was likely that the crew would eject all kinds of equipment from the plane. It was therefore possible that some of the houses were hit, which happened a few times. Even an actual plane was shot down from time to time. During the war, I saw about four planes fall from the sky with my very own eyes. They would drop either straight down or in a slanted line, with copious amounts of smoke and noise. Additionally, some planes were refueled during flight and then the empty tanks would be released below. There would usually be some kerosene left inside; what a foul smell that was. I also saw three houses burn down; the Stassen family home on the Rijksweg, the Bastin family home at the Limburgerstraat (Limburger street) and the Hornesch family home at the Kerkstraat (Church street). The latter house stood where the Kerkstraat and Limburgerstraat intersect. Nowadays, there’s a crucifix on that intersection. The nearby homes and farms also caught fire, but due to the diligent work of the residents and neighbors, they were able to put the fires out and save the majority of the houses and farms. This happened to the Boumans family’s, Mr. Sjeng Gilissen’s and the Hornesch sister’s homes; all three homes were at the Kerkstraat. Just like when the Stassen family home at the Rijksweg caught fire, the adjacent Dubois family farm caught fire too. Luckily, the townsfolk were able to extinguish that, and another fire at the Jaspers family farm at the Dorpsstraat (Village street). The homes and farms on the Limburgerstraat and Kerkstraat were struck by firebombs on June 11th and 12th 1942. The homes on the Rijksweg and Dorpsstraat were struck on October 5th, 1942. Luckily no one was killed or seriously injured although some livestock was killed. Most bombs, explosives and flammables were ejected outside the village borders above the pastures and the forests. For example, on October 17th, 1942 a huge bomb was dropped in the Eckelrader fields, about 200 meters from ‘t Wiet Klieëf (the White Cliffs), to the right of the Hondsbèrggröb (Dogs hill-burrow). That bomb struck a crater of about twenty meters wide and five meters deep! Two more, somewhat lighter bombs, were dropped a bit higher up in the open fields. The last year before the liberation, there was even more danger from the skies. During one afternoon, an American fighter was shot down and crashed to the right of the Hotsboûm (Jouncing tree, oldest tree in Cadier en Keer at over 400 years old. It was used as a direction indicator tree (in ancient times). Father and I saw the pilot dangling from his parachute. The wind drove him to Wowskop (Wolf head cliff) where he landed safely. We were coincidentally working at our land ‘t Bièl (Axe meadow). The fields were named ‘t Bièl because it was shaped like an axe. I can’t recall what we were doing at that moment. Much later, we heard that the pilot was rescued and hidden by one of the Keer residents living at the Rijksweg. The Germans looked everywhere but thankfully the pilot and the family that hid him were never found. One other afternoon, a V-1 bomb fell on ‘t Gruùselt (farmlands), about a hundred-and-fifty meters to the left of the Hotsboûm. This flying, unmanned bomb made such a peculiar sound. If that sound quieted down you had to run like heck, because it meant the bomb started to come down in an uncontrolled arch. That was what happened at ‘t Gruùselt. When the bomb came down, Mr. Brouwers (who was deaf) was working his field at ‘t Gruùselt. Due to his deafness, he didn’t notice the V-1 bomb falling from the sky. The explosion and the emerging air pressure from the bomb violently smacked him to the ground. Although the explosion caused a lot of metal debris to be launched all around him, he thankfully survived. My cousin, Sjeng Bisscheroux, and I were at school (which is now the ‘Keerhoes’, a community home) when we heard the sound of the flying bomb fade. We dropped flat on the ground against the enclosed walls. A loud bang followed and across the street, at the Haesen family home, the large ground floor windows shattered. Us young schoolboys were paralyzed with fear. The Gruùselt was completely littered with debris, junk and pieces of iron after the explosion.

Next to the former Lemmens family footpath, something was dropped in the field next to the path. One day, my friend Haarie Beijers, de Sjmaale (Skinny Beijers) and I stumbled upon it. We don’t know what was ejected from the sky but there must have been forty holes in the ground. They were about 15 centimeters wide and half a meter deep. We never researched what those holes were, and we didn’t hear anyone speak of it since. What could they have been? In the final year, luckily, the English planes would not drop any bombs or other dangerous materials. They would drop pamphlets with information and silver scraps to interfere with German radars.

Gasoline by coupons and no more milk, what to do? Eventually, even for gasoline, a special permit was required. Less and less car owners received these or they were revoked. Suddenly, folks just couldn’t get any gasoline anymore and they started burning gas, which had to be refilled at the coal mine. It was filled into what looked like large oxygen tanks. Also, people would burn timber, cokes or briquettes in a large kettle on wheels, which would be latched to the back of a bus or car. Due to vaporization, cars were able to function with that.

Mr. Bèr Vliegen had a flat, horse-drawn cart and would collect the fresh milk from Keer. The fresh milk was placed on the sidewalk in mèllikmùite (tin milk cans) and were brought to the milk factories in Heer and Maastricht. After processing, the milk would be peddled door-to-door. The milk peddlers from Keer would get their milk from the factory in Eckelrade (a neighboring village to the south) and would peddle it into Cadier en Keer and parts of Maastricht. Mr. Math Heusschen and Mr. Juup Nederlands were such milk peddlers. Either Pierre or Sjeng Bessems took over a peddling district from the Hoven family early on during the occupation. As time progressed, the milk peddlers were unable to get the processed milk delivered at their homes. The peddlers and residents of Keer had to find their own way to transport the milk from Eckelrade to Keer. The townsfolk had to search for someone with an adequate horse and cart because they needed to climb the very steep Orenbèrg (Ear hill). The road on that hill was curved like an ear and very hard to climb. It was so steep and curved that some people called it the rhyming Hoèrebèrg (Whore hill), but I wasn’t allowed to call it that. Imagine climbing that hill with a cart loaded with full milk cans, it was an arduous task. Eventually, the townsfolk came to my father; he had the cart, horse and the skill to navigate this difficult task. However, due to the steepness, one horse wasn’t enough; we needed two. My father always worked together with his brother Sjang Mingels. Noonk Sjang (Uncle Sjang) lived with his family in one side of my grandfather and grandmother’s carré farm on the Oondersjtroat (then Lower Street, currently Village Street). A carré farm is a square shaped building with a court in the middle. It consist of a house on the street side and cattle stables in the remaining three sides. The court was mostly used to store cattle manure before it was used to fertilize the farmlands. After long deliberation, they agreed to take on the grueling task. If they hadn’t, the people in Maastricht and mainly the children would not have gotten any milk and would likely suffer from famine. My father took me with him at six in the morning to get the milk from Eckelrade. My uncle Sjang and his son (also called Frans) would then milk our and their cows in the morning (our leasehold pastures were adjacent) and take the milk home and place it on the sidewalk. The milk would be picked up and taken to the dairy, where it was skimmed. Water and milk-powder would be added to thin it out and make it more nutritious. That was the milk we’d pick up from the factory in Eckelrade and distribute amongst the peddlers so they could sell it door-to-door. Uncle Sjang would meet us with his horse at the bottom of Orenberg so we could buckle the horses to the front of the cart. It took much effort to cart the milk up the steep hill without spilling. We lugged milked, pushed and pulled the cart day after day across the bad clay and gravel roads. It was no cakewalk, and as the occupation went on, it only got harder. The blackouts were eventually implemented; all lights had to be covered, the streetlights were shut off and everything had to be dark. Retrieving the milk became much more difficult. We improvised by using a tin can with a candle inside and covered the narrow opening with some red paper. We hung that from the front of the cart to guide us in the dark. Eventually, it got even worse, because English and American planes would fly over and get shot at from the ground. We saw light flares and searchlights looking for them in the sky, after which, a stream of light would start; tracer bullets. It looked just like a big glowing snake, wriggling its way through the sky. If the skies were clear enough, you could even see the aerial combat. All these planes shooting at each other. Sometimes a plane would be shot down, and you never knew where it could crash. We were very frightened, standing outside next to a cart full of milk. My father would ask himself out loud, “What in God’s name have we gotten ourselves into?” Thankfully everything went well until right before the liberation. Uncle Sjang’s horse was confiscated by the retreating German troops. That meant no more milk for anyone. Times grew grim near the Rijksweg, especially young men had to make themselves scarce there. The retreating Germans needed many things; everything of value that they saw, they would take. If they ran into any young men, they were captured and tasked to haul the confiscated goods to their ‘Heimat’ (home).

School during the war As the eldest son of a large family, I had to work the land. You were given time off from school for that, it was war time after all, and the Wehrmacht made us work for them. I wasn’t the only one; many farmer boys in similar situations as mine, were given leave by our teacher, Mr. Bouchoms. We all had to work; those were different times. It was better to work with your hands than to study, we were told. After the liberation, many schools and even the attic of the boys-school (current Aloysius Street) had American soldiers quartered in them. Me, I would rather spend my time on the streets where all the fun was. The boys who weren’t given leave from school were much further in the curriculum. For me, but not just me, that meant we had to retake that grade, at least it was meagre comfort to know that I wasn’t the only one. We were placed in Miss. Van Kan’s class, but one day, she suddenly left with an American officer to America, the promised land. Another study delay! Miss. Van Kan did write us a letter from the USA which said that she was doing fine and that the homemaking there was the same as with us. It was very difficult for me to find my bearing right after the war. Even in fifth and sixth grade with our teacher, Mr. Bessems (the principal). Due to the events of the war I just couldn’t study anymore. Because the war had taken away my chance at an education, I decided to learn the painter’s trade. On top of that I also held jobs as a maintenance man and concierge at the Convent of the Sisters of the Poor Child Jesus at the Bosstraat (Bos Street) in Maastricht. It was difficult, but because of this, I was able to make a good living after the war; even without an education.

Various childhood memories. It was May 15th, 1940, five days after the German army occupied the . It was one the worst days of the war and one of the worst in my life. As a nine-year-old boy I was visiting my grandfather and grandmother Sjang and Nes Bisscheroux (née Halders) at their home on the Limburgerstraat, now number 79. Grandfather was conversing with a German officer to get some information about his son Juup. Juup served in the Dutch army and was stationed near Grebbeberg where heavy combat took place. The Grebbeberg was a hill near the forward defense line of the Dutch Water Line in Rhenen (Battle of the Grebbeberg). My grandfather spoke German. He learned his trade, carpentry, from a wheel- and cart maker in Aachen. He would come home during the weekend and return after, all by foot, to learn the trade there all week. There was no transportation to Aachen, the tram and bus lines came many years later. From a distance, I was looking on with my trusty companion, my sheepdog, Loeks. We were watching my grandfather and the German officer but didn’t understand a single word. I thought they were getting into an argument about something. Suddenly it just happened. An anxious feeling crept upon me and I felt that I had to help my grandfather; I just shouted, “LOEKS, GET HIM!”

My trusty canine leapt right onto the German officer, who stumbled back onto the ground, Loeks was bravely standing and snarling on top of him. Grandpa quickly snatched Loeks by the scruff and pulled him off the officer. Out of reflex, the officer drew his pistol and intended to shoot the dog. Grandfather shouted, “Please don’t!”, apologized profusely and wiped the dirt and dust from the officer’s uniform. That rotten little pup, being me, got a severe beating and a telling off. But the German officer wasn’t satisfied and said, “I will return tomorrow, and I want the dog dead by the time I arrive”. The day after, my uncles Bèr and Haarie Bisscheroux took Loeks to Maastricht. There was a woodworm exterminator with a small gas chamber. Loeks was gassed there. I cried so much; my dog was gone and was never coming back. I still have a difficult time thinking about it.

The German army that kept passing the Rijksweg for weeks was a sight to behold for us young boys; what a force of troops and ordnance. With the boys from our neighborhood, curious as we were, we wanted to hang around these strange soldiers. We could usually linger around when they let their horses rest in the pastures adjacent to the Rijksweg. It was there that we learned our first German words. The soldiers wanted eggs, so they could suck the yolk from it, which we thought was gross! We would run around town asking the townsfolk for all the eggs we could carry. I can’t remember if the German soldiers paid us in Dutch guilders or German Marks, but we at least we found a lucrative side job. One day, my friends and I were playing in a pasture, next to the Ernon family café, which was across the street from where I lived, when suddenly, a German soldier approached us. He used hand gestures for shooting and eating to ask us if there were any partridges nearby. My good friend, Sjir Doijen, said, “I want to go shoot partridges with him!” We looked at each other and it was quiet for a moment. Then I said, “In the Eckelrader fields, there are partridges” and pointed him in the right direction. That was the point of no return. The soldier gestured again and beckoned us to come with him. Immediately, my friends and I were put into two cars and off we went, down Orenberg (Ear hill) to the Eckelrader fields. How excited we were! On the pastures belonging to Mr. Sjang Vaessens, I pointed out where we had to be in order to find some partridges. Lo and behold, the German soldiers started shooting and they were crack shots! We ran around picking up the birds making our way further into the fields where they shot even more partridges. Then we had to go home… By the time we got home, everyone had already learned of our shenanigans. My parents gave me a hefty scolding: I was never allowed to do that again. It was an exciting adventure, with a less than fun ending, or was it? By sundown, we were hanging around the soldiers again, who were brushing and washing their horses. One of the hunting party soldiers approached us with two plates filled to the brim with partridge in gravy and a piece of Kuchen (cake). All of it was for us! What a feast! With all my friends, we guzzled down those two plates. Later, we heard that several high-ranking officers were staying at Mr. Ernon’s café and were pampered with wines, foods and our partridges. That partridge hunt was one we’ll never forget. Together with my friends, we often went to see how the soldiers did their exercises in the open fields on the top of Orenberg. About forty men walked in double file along the road and then suddenly they’d scatter over the entire field, drop themselves on the ground and start firing blanks with their rifles and machine guns. They would also practice with different weapons and they would crawl, while firing, towards a hawthorn hedge, which was their goal. We also saw them practicing placing a bayonet on their rifle, throw grenades and some leaping exercises where they ran forward and made stabbing motions, all the while shouting and firing blanks. Sooner or later, the soldiers stopped practicing in the fields; there were only several sporadic small military drills on the Rijksweg. Everyday life started to take its normal course again, just like the church and school life. We also had more time off for playing, which is when we started playing Soldier; a fantasy game for us boys. We were soldiers with sticks as guns and rocks as grenades, we never saw such things before the war. With those sticks and rocks, we were well on our way to playing soldiers, not unlike the children nowadays, but you can’t tell their toys from the real thing.

A harvest day in 1944 The harvest right before the liberation was different than during the earlier occupation years. It was a beautiful and warm summer day in August and the entire Mingels family was harvesting wheat on ‘t Gruùselt (farmlands). That was quite an undertaking every year. We had to tie bushels and build that into a densely packed wheat stack of six to ten meters long, about four meters wide and three to five meters high, all in one day! Us children would climb a ladder and tightly pile the bushes higher. There was activity all along ‘t Gruùselt. Many farmers were harvesting. Those were fun times, even though the work was hard, and the days were long. The morning passed along but, in the afternoon, the pleasant atmosphere was violently interrupted. From afar, we heard the rumbling of planes and up close we saw they were American bombers. They were being assaulted by German fighter pilots, and the bombers were firing back. An aerial fight in the sky directly above ‘t Gruùselt, how unreal! Father quickly brought the horses to the nearest wheat stack and we jumped off the stack to find shelter behind it. Bullet casings dropped all around us from some of the planes, which wasn’t without danger. A while later, the rumbling quieted down and from all sides the people that scattered returned to the field. But the peace and quiet didn’t last long. In response to the German fighters, American fighter pilots quickly appeared and assaulted the Germans. Again, right above ‘t Gruùselt. The dogfight that followed went from left to right and back again; such chaos! We could see tracer bullets flying in every direction and you kept hearing the heavy machine gun salvos. The fight was so loud and intense that the horses were starting to get spooked; they were at risk of running wild. Father pulled the horses and the cart to the other side of the wheat stack to cover them.

What if a person or one of the horses would’ve been hit by a bullet, or by the one of the falling red-hot bullet casings? I was incredibly scared; I guess everyone there was. From behind one of the wheat stacks, I saw that my father mounted the cart and was driving the horses back and forth around another stack to stay out of the field of fire. That is an image I will never forget. After a while, things settled down. I saw that several planes had hit each other, but none of them came crashing down. If people at ‘t Gruùselt got hurt, I don’t know. Luckily, no one from our group was. We only had to recover from our fright. Everyone hurried back to work, because the harvest had to go on. Uncle Sjang, Cousin Frans and I made the wheat stack rainproof by layering the top with rye straw. This required some craftsmanship because the top layer couldn’t let rain through, and we had to make sure the wind couldn’t blow it off. Father took the horses home earlier. That sunny harvest day proved not to be so sunny after all, but fortunately, we all survived and finished the harvest.

The retreating Germans The things you come across the last days of the war while the occupier is retreating! My father, Pierre, and I were returning home from milking the cows one day. At the Hèlvendèl (Halfway vale), we ran into Mr. Sjeng Spronck, with whom Father had a chat about the upcoming liberation. Suddenly, the village policeman, Mr. Jan de Waal, emerged out of nowhere! Mr. Spronck told him, “Get the heck out of here! They’re looking for you!” Mr. De Waal answered with, “I should have shot him dead!” and quickly ran off into the field. While running, he yelled back at us, “I left my bicycle in Äodem Goessens’s meadow!” When we returned home my mother was pale with terror and completely upset. She told us the Germans came and demanded she gave them our horse. She answered, “The horse is already gone!” but it was still in the stables. The Germans did take our cart and confiscated horses from our neighbor, Mr. Jansen. They only left a malnourished horse behind. The next morning, before sunrise, I took our horse, Fanny, a thoroughbred, from the stables. There was no time to saddle it, so I took it by the manes, and galloped bareback over the Rijksweg towards ‘t Indsje. In the quiet of the early morning, the sound of the hooves pounding against the pavement was easily heard. It didn’t take long for a couple of German soldiers on a motorbike and sidecar to start chasing me. At full gallop, I steered Fanny into the Duùstersjtaeg (Dark alley, a densely forested dirt path) towards the Eckelrader fields. It was pitch dark so the Germans and I couldn’t see a thing, but Fanny had galloped this path many times before! The Germans missed the exit that Fanny knew she had to take and drove towards the Hèlvendèl where we met policeman De Waal the day before. That is what saved me. I saved Fanny from the Germans and then she saved me! I can’t imagine what would have happened if the Germans on the motorbike had taken the right exit between the Duùstersjtaeg and the Hèlvendèl. I was so frightened, I never forgot that moment. Later that day, my mother had to endure even more. After supper, suddenly a raid car drove up our property, it was the SS. My father ran as quickly as he could up to the hay loft, where he hid under the straw. An SS-officer demanded that my mother tell him where Father was. They had to see him but didn’t say why. My mother answered, “He hasn’t returned from working the fields yet” to which the officer commanded her “Have him report to Town Hall as soon as he returns”. My father spent several days in the hay loft. As it turned out, someone had seen us speaking to policeman De Waal, who was running from the Germans. That person reported our meeting to the NSB, or the SS. Father had his suspicions about who reported him. Fortunately, this happened in the last days before the liberation, so the NSB members quickly had to get out of town themselves. They were the ones on the run now and were scared to show themselves on the streets. The retreating German soldiers on horse and cart could use all the fresh horses, new carts or wagons they could find, and so they were confiscated. The same went for all the bicycles, those that were left that was. Strewn throughout the ditches here and there, were horses, dead from exhaustion. If they couldn’t go on, they were shot dead on the spot. I even helped bury one of the horses, it was a white roan which we buried next to the crucifix at the Rijksweg across from the Vendelstraat (Banner street). We also had to dig shooter pits, they were a square meter in size and about one meter and sixty centimeters deep. We were forced to do that along the Rijksweg, at about every twenty meters. Those were bleak times, people were terrified. You could be lifted out of bed and taken who knows where (the fate of some people I knew). It was a continuous uneasy feeling. The day before our liberation, September 12th, 1944, the Germans placed artillery on the Rijksweg, near the current Vendelstraat. Traffic on the Rijksweg had become less. Only every now and then would some hastily fleeing German soldiers pass along. All of a sudden, there was a strange monotone buzzing in the air. It turned out to be an American pilot in a reconnaissance plane. Because of their sad, monotone sounds we called them d’n dreuvige (the mournfuls). The plane had discovered that the Germans were placing anti-aircraft guns, but my father had seen both; the German guns and the American plane. He hurried up to our property and told us, “We need to get out of here now, hell is about to break loose”. Rumor had it that the Americans were close, and that one reconnaissance plane had confirmed that. We took a wheelbarrow from the shed and wheeled it to the middle of the courtyard. We filled it with a coffer full of blankets, food and clothing. I had to take a detour through the Hazesjtaeg (Hare alley, currently Groenstraat/Green Street) to push the heavy wheelbarrow to my uncle and aunt Pie and Mai Bisscheroux (née Heijnen) because the path my family took through ‘t Waegske (the alley) had barbed wire spun on either side, so it was too narrow for the wheelbarrow. My uncle and aunt lived on the Limburgerstraat in the house next to the chapel of Chaplain Riemersma. These homes are no longer there, but they were in between the two old town halls, next to the old post office. Once I got there, I had to carry everything into my uncle’s arched basement. Because of their dome construction, these basements were very strong and good for waiting out dangerous times. Soon afterwards, several families were huddled together in fear of what was to come. The women and children stayed in the basement, while the men stood on watch in the hallway and the doorpost. We slept in the basement that night, as much as we could anyhow. Early morning, September 13th, 1944, our liberation day, the first shells hit the Rijksweg. They landed in the Vaessen family pasture, nearby the Oostenbach family home, 1 Eckelraderweg. At the time, the Heusschen-Huls family lived there. The heavy impacts shook the ground and the clangor of the broken windows- and porcelain tableware followed. Grandfather and my brother, Pierre, were standing in the door post when shrapnel from the shells hit the street in front of them and ricocheted right in between them and through the wall behind them, leaving a huge hole. I’ve never seen Grandfather and Pierre run down the basement stairs as fast as they did; their faces were pale with freight. I cannot describe the fear we felt then, it needs to be experienced. But I hope I never feel it again.

September 13th, 1944: ‘D-Day’ for our village Keer On September 13th, 1944, after four long years, it finally happened. Keer was liberated by the American soldiers of the 30th infantry division called “Old Hickory” (the Hickory is an American walnut, a beautiful majestic tree, with solid and well-workable wood and a beautiful grain color). From the direction of Eckelrade, the infantrymen of the 117th infantry regiment of the first battalion, spread themselves out over the fields, and headed towards Cadier en Keer. Their objective was to retake the Rijksweg between Maastricht and Vaals and occupy it in order to control one of the main traffic arteries from Germany to the Netherlands. The infantrymen had Keer’s church bell tower as their coordination point (it can be seen in the picture between the leaves). At around 10 a.m., to the left and right of the walkway ‘t Gräötsje (Fishbone path), the American soldiers sneaked through a cherry orchard and the Bastin, Moermans and Mingels family pastures. Subsequently, the Old-Hickory soldiers advanced through the Noteböske (Nut forest), which they themselves referred to as Small Slope Hickory Forest. After that, they passed through the Vier Boonder (the Four Bunder, a bunder is an old unit of surface measurement slightly larger than a hectare) and up through the Duùstersjtaeg to reach the plateau. They passed through the large Vaessens family pasture, towards the Rijksweg to reach Keer’s Church tower. The army vehicles must have driven on the hardened dirt roads, but I’m not sure. A colleague of mine, Mr. Pierre Vaessens, later told me he saw them driving up the Duùstersjtaeg, Eckelraderweg and then Dorpsstraat (Village Street). In the afternoon, around half past one, Mr. Nol Eijsen looked out from his attic, which had a view from the Limburgerstraat onto the Rijksweg. Excitedly he shouted, “In the Schevers family pasture, there are many soldiers in brown suits!” The men didn’t hesitate for a moment and went to take a closer look. Indeed, it was true, they were all shouting, “The liberators are here! The Americans are here!” Going through the Lemmerling family alley, we rushed there as well and met them at the Väörsjtroat (Front street, currently Kerkstraat, Church street). And yes, there in the alleyway, the first American soldiers approached. Slightly hunched over with their rifles ready, they carefully approached. They were relieved to find laughing townspeople that wanted nothing but to shake their hands. When we arrived in the Kerkstraat, our eyes were glued to the sight, we couldn’t believe it. There were many strange cars with protruding spikes, (which turned out to be jeeps), even the church tower suddenly had spikes coming out of it. Those were in fact, antennas; we didn’t know any better at the time. All around the church tower, small planes circled, d’n dreuvige again (the mournfuls). It was such a bustling happening, joyous townsfolk and American soldiers with large phones pressed against their ears. What I remember quite well are all the strange smells, a mixture of gasoline, gunpowder vapor, army vehicles and much more. I had never smelled that before; we weren’t used to such smells. That was our first encounter with and impression of our American liberators. Later that day, my father beckoned us to come home. After saying our goodbyes, we walked back through the Lemmerling family alley, crossed the Väörstraot and went through ‘t Waegske. The barbed wire that was spun on either side by the Germans, was now flattened by the American vehicles. When we passed halfway through ‘t Waegske and approached the Rijksweg, suddenly, as if from nowhere, German shells struck in the Dubois family pasture, near the top of Keerebèrg (Keer hill). We later heard that an American soldier was fatally wounded there. On September 11th, 2009, at the celebration of the 65 years liberation anniversary in Limburg, a monument was placed for this soldier, Albert H. Strahle Jr. and his unit, the 1st Battalion of the 117th Regiment of the 30th Infantry Division “Old Hickory”. The men were honored with a monument and a plaquette. The inscription reads: Freedom should never be taken for granted. The moment the shells struck near the top of Keerebèrg, some hundred meters from us, Father, Mother and us children were pushed under the army vehicles by the American soldiers. After we and some soldiers took cover for a while and things quieted down, we were able to get back up again, unharmed but with the fear of God in us. We thanked the soldiers again and went home to 36 Rijksweg with trembling knees. When we returned, we were awestruck by the spectacle that had happened at home. The entire house meadow was full of all kinds of army vehicles (some even had caterpillar tracks), armored vehicles and different kinds of jeeps. A soldier came up to Father and pointed out all the bullet holes in the wall and a shattered window. I can’t remember how Father reacted to this. Soldiers were pitching large army tents to sleep in. The American soldiers weren’t quartered in homes, at least not with us. They were later during the liberation of the Netherlands, Belgium and during the attack on Germany itself. In our backyard, a huge field kitchen was deployed, and in our courtyard, they would wash the dishes. The barbed wire and fence posts that were flattened by the vehicles, were neatly cleaned up, so everyone could move about freely without obstacles. If the Americans had to use the toilet, they could use ours and didn’t have to relieve themselves in a ditch on command like the German soldiers. Our kitchen table was used as a writing table. Many a soldier wrote a letter home at that table. At times, I used to wonder: what are they writing in those letters? Some of the soldiers would cry while they wrote their letters, and if Mother saw that, tears would roll down her cheeks too, out of compassion. Those were difficult moments for me as a child too. These were our first encounters with the American liberating soldiers. All the town’s youth, my friends and I, were incredibly curious about these new soldiers and tried to see as much of what was going on as possible. The Old Hickory-soldiers stayed over for about five days. With several intervals, they left to go to the front near Valkenburg, in order to liberate Valkenburg and its surroundings. Escaping death… The day after the liberation, September 14th, started just as usual with the milking of the cows. However, as of now, we could do so uninhibited and in freedom. When we finished up, we walked back up the pasture in the Eckelrader fields, the same where yesterday the first American liberators were walking towards Keer. Father had the haam (yoke) with two buckets of milk on his shoulders. We were walking through the Hèlvendèl (Halfway-vale) when suddenly I felt something whizz past my right cheek…. fffffffffffth, right past my face, and a huge bang at the same time. Father yelled to me, “Frans drop to the ground; they’re shooting at us! We heard another shot and out of reflex, Father, I and the buckets of milk were on the ground. Father said, “Crawl as close to the ground as you can, right behind that hedge” (about 10 meters in front) “and stay as low as you can!” Like two snakes, we wriggled across the dirt path; luckily the shots had stopped, and we weren’t hit. We snuck further through the Hazebèrgske (Hare hill). When we got there, an American jeep with three soldiers and their large machine gun ready to go, drove towards us. Father used hand gestures to explain what happened and where it happened. The jeep drove on to where the shots had come from. They came from the small foliage near ‘t Gräötsje (Fishbone path), where the American soldiers had passed yesterday, but hadn’t noticed the German soldier. The American soldiers in the jeep had heard the two shots as well. After about half an hour, the jeep returned with the German soldier at gunpoint and with his hands on his neck. The soldiers nodded at my father and took the prisoner, who didn’t even look up, with them. What a cowardly act to shoot at defenseless civilians. How low can you be! He was put with the other German prisoners in the fenced off Ernon family pasture, where they were under heavily armed surveillance at all times. Later, the German prisoners of war were transported via the Daorewieëg (Barren road) towards Gronsveld (nearby village), from where they were transported further. Where to, I don’t know. After the event, I thought to myself many times; what if that German soldier had hit me… the thought would immediately send shivers down my spine. I can’t think about it. Fortunately, I lived to tell the tale and I can write it down now for you and for the current and future generations.

The following days. The day after, September 15th, Father and I went back into the pastures. Suddenly, we spotted something strange below ‘t Wiet Klieëf (the white cliffs). It was a fallen German soldier. We found him partially covered by the hawthorn hedge in the fields belonging to the Spronck family, next to the Vliegen family pasture. He was likely trying to climb the hedge to get to cover. It was at the highest point to the left below ‘t Wiet Klieëf; he was in the corner of the three pastures. He was dressed completely in black and had the finest black boots and a leather satchel with a pistol in it. He was also carrying a backpack. I suspect he was an SS soldier. Father and I immediately returned home, and Father went off to report to the police. Later that day, some friends and I went back to see if he was still there. He was. But the nice boots, the holster with the gun, the backpack and his helmet were all gone.

Several days after the liberation, the American soldiers were cutting trees at the foot of Orenberg (Ear hill), at the intersection to the left, second pasture to the right. In the narrow but long pasture of the Bemelmans family, there was a long row of tall Canadian poplar trees. While we were milking our cows, about ten cannons were placed in our pasture. About twenty soldiers, each with an axe, chopped down the trees in no time at all. They were in the line of fire. When everything was deployed, a thunderous roar broke loose. With only some intermissions, the entire week those cannons fired away in the direction of Valkenburg. Fortunately for us, our pasture was divided into smaller sections with fences, so the cows could move around freely in those squares. It was quite peculiar how quickly the cows got used to the thunderous blasts. Before the Americans came, the Germans had deployed their artillery on the Wowskop (Wolf head hill) under the Oude Linde (Old Linden tree). You can still see the strange hollowing in the terrain there today.

After the liberation of our village After the liberation of Cadier en Keer, the field kitchen in our backyard stayed operational for and by the Old Hickory-soldiers. The kitchen had many gas burners, fire pits, cooking counters, pots and pans and much more equipment for cooking, frying and even baking. I remember one time, there was a huge skillet with as much as two hundred eggs and large pieces of bacon and other goodness being fried on it. The soldiers returned form the battles near the front of Valkenburg and were en route to the pastures to have their meals. The guards and chefs kept a close eye on everything, also on us; we could watch what they were doing as much as we pleased but from a slight distance. I think they were worried we might’ve plundered their food. Then, they arrived, the soldiers from the frontline, coming from the Kerkstraat (Church street) through the Schevers family pasture; lots of trucks and what not. But it didn’t last long, suddenly, they had to hurry back, without even touching all that delicious food. They were packed with some army rations and returned post haste back to the front. After the soldiers left, the chefs deliberated with my father and all the prepared food was brought into our kitchen. Everything: the fried eggs, the bacon, other meats and baskets full of food. Father went outside to talk to the other village children, who would usually hang around our farm, to tell their parents that they could come get food. There was plenty to go around and folks eagerly partook in sharing and eating the food. There was still famine in many places and households, so for many folks this was a feast – like it was Christmas. After everyone enjoyed the feast, all the children, myself included, were given heated water troughs and had to do the dishes in our courtyard. The next day, the frontline soldiers returned to rest for a couple of days. They handed out all the rations that weren’t used; there must’ve been hundreds. After all the soldiers left for good, they left us much equipment which were very beneficial to us while working on the farms, pastures and elsewhere.

Four “fat” cannons next to our wheat stack. About a week after the liberation, Father instructed me, “Frans, go and check if our wheat stack in the Eckelrader fields is still intact”. The wheatears still bore seeds Father wanted to use. I walked through the Duùstersjtaeg (Dark alley) and past ’t Wiet Klieëf (the White Cliffs) to the Eckelrader fields. When I arrived, I saw to my surprise that four “fat” cannons were deployed in a row on the Spronck family pasture. They were next to our wheat stack, about 15 meters apart, against the slope of the pasture. They had very short but really thick barrels, so they looked very “fat”. They were a different model than the ones that were deployed in our dairy pasture, for which they cut down the poplar trees. I also saw that some bushels of wheat were pulled out of the stack and several American soldiers were resting on them. What a strange sight! I walked up to them without a care in the world. Just after they greeted me, they suddenly jumped up and ran to the cannons. One of the soldiers grabbed me very carefully and smiled at me while he put some cotton balls in my ears. He knelt down with me and pushed his hands against my ears. I was still startled when the thunderous blasts started, however. After the shooting stopped, the soldier pulled the cotton balls from my ears and kindly gestured me to go back home; what an experience! Back home, I told this exciting story. After some days passed, we went back to see how the wheat stack held up. The cannons and the soldiers were gone, and the stack was fine. We only had to shape it up here and there as best we could. We cleaned up and returned to our farming lives, which went on as usual.

An American sleepover Later, during fall of that year, several American soldiers from a different unit (I don’t remember which) were quartered in our home. Two rooms full. The weather wasn’t good in the fall, much rain and mud. That’s why the American soldiers kept their clothes and boots in the stable. The quartermaster allowed my father and me to access the stable without supervision. The entire stable was filled to the brim with new uniforms, brand new shining boots, food and other supplies. The front soldiers all received new and clean uniforms in our stable. The old and dirty uniforms, often smeared with blood, pratsj (mud) and sometimes even poo, were thrown in the basement. It was quite a surprise when we found those in the basement. Father handed out the old army boots later, mainly to Mr. Pieke Bemelmans, who distributed a lot of stuff in Maastricht. I don’t know how they were used in Maastricht, but I know that at least in Cadier en Keer many farmers worked their lands in those army boots. Those were high quality boots! The quartermaster had an important task. He distributed all the equipment that was on hand. Mother made chocolate milk every night from cacao and our own fresh milk. She gave it to the children and some of the soldiers passing by. It was so good that every night more and more children and soldiers showed up. It was bustling in our courtyard when everyone found out where to get chocolate milk from the cacao-lady. The milk came from our cows and there was plenty, but the cacao started running out unfortunately. “Not to worry” said one of the quartermasters and after a moment, he returned with several big bricks of pure chocolate. We children watched excitedly as the soldiers sat down at our table and started cutting the big bricks into little blocks. Mother made even more delicious chocolate milk with those! Those were some very cozy and sociable moments during the war. I remember them fondly.

In our living room, Father kept a missal on the mantlepiece. It had all kinds of church songs in Latin in it. One night, we had an American officer over and he noticed the book. He took it, ran his thumb through it and suddenly he started singing. It didn’t take long for my father to join in. From that moment on, we held our own little Holy Mass every night. The officer and Father would sing beautifully together, we were beaming with pride of our father of course, but so were the soldiers for their officer! The children would sit together with the smiling soldiers and enjoy the singing and of course a cup of hot chocolate milk. That was a beautiful week in our home.

My father did slowly grow worried; winter was approaching, and the cows had to be stabled. Fortunately, the stables were cleared out in time, though unfortunately this was because all the soldiers had to go fight on the front. A few months later an American courier that was stationed with us before, came back to our house. He looked awfully strange and seemed confused. He told us the devastating news that almost all the soldiers we quartered, had fallen in the Battle of the Bulge. Father was shocked and asked him, “How are you? How did you survive?” He answered, “I was sent to pick up mail from Antwerp, when I got back, there just wasn’t anyone left.” His life was broken. He had such a difficult time coping with the news that he turned to the bottle, which is why he looked so strange. That news was the all-time lowest I felt during the war.

Winter had covered the land and it was very cold and drab outside. Christmas and New Year’s Eve had passed, when somewhere in January 1945, suddenly an American convoy heading to Germany, stopped on the Rijksweg. An American officer came up our property and asked Father if his soldiers could rest and sleep for three days in the stables. After that, they would continue to the frontline in Germany. Father showed the officer around the stables, but due to the cold, those were filled with cows and pigs, so Father pointed to the stairs leading to the hay loft. The officer ascended the ladder, looked around and happily and clearly nodded “Yes”. The hay loft above all the cows and pigs would do just fine for his troops. Father could imagine it would, because the loft was quite comfortable due the warmth coming from the livestock underneath. The officer came back with about twenty soldiers. They were ordered – which father had asked the officer – not to make any fire or smoke upstairs due to the dry straw. The second day, Father noticed that 20 more soldiers had brought their sleeping kit upstairs to the hay loft. The same happened the third day, so about 60 soldiers were sleeping in the rather small loft. We could tell it was comfortable there! However, one person did not sleep well at all, our concerned father. He was worried whether the attic floor would be able to support the weight and was afraid the floor would give out and everyone would tumble down on top of the pigs and cows. The officer noticed my fathers worried face that morning and ordered his troops to come down from the loft. It was the last night and the soldiers all had to collect their gear. But they weren’t allowed to leave just yet, the officer spoke to them first. Afterwards, each of the soldiers gave my father a pack of cigarettes as a thank you. My father was overjoyed. The officer shook his hand and thanked him wholeheartedly again, he was the last to leave our property. Father had estimated well, it was about 60 packs of cigarettes. I can’t remember which brand. After several weeks of peace and quiet on the Rijksweg, traffic started picking up again. It was heavy traffic like army trucks carrying one or two tanks and loud sirens blaring. All the traffic seemed to be going towards Germany. The bicycle path, to the left of the Rijksweg (in the direction of Vaals and Aachen), was filled with crates of ammunition, stacked the height of a man. There was also other dangerous material such as bags of gunpowder, (smoke)grenades and mortars but also communications equipment; all to be transported to the frontline. It was very dangerous, what if a bomb, grenade or mortar exploded? The entire Rijksweg would have gone up in the air. Father was worried about the entire situation; he could only imagine the various potential outcomes. Across from the Rijksweg, all kinds of wires were attached to the oak trees, those were for communication. Strewn through our village, Keer, there were small storages with jerrycans of gasoline and kerosene. Those were big liquid bombs, what if a spark could get to them? Those fuel depots were guarded by colored soldiers. We had never seen a colored person before. The colored soldiers all slept in the attic of the boys-school. Our teacher, Miss. Fien was having a tough time with the colored soldiers; they kept looking at her through the hallway windows. That was understandable, because she was a pretty woman with beautiful long red hair, who would blush every time the soldiers looked at her. Our principal, Mr. Bessems, had to intervene every time; and we would crack up laughing every time he did. Those were fun days at school.

A special discovery under our plow. Several years after the official end of WW II (on the 5th of May 1945), my father was plowing his brother Sjangs’s field called Achter Asseweide (Behind Ash meadow), also part of ‘t Gruùselt (farmlands). Near the corner of the field with a thorn hedge belonging to the Beckers family, the plow suddenly made a strange thump. Father turned around and saw to his amazement that a black boot was stuck to the plow share. He quickly realized what had happened. On that spot, a fallen German soldier was buried in a temporary grave that wasn’t found or forgotten. My cousin, Frans, informed policeman Mr. Kersjes who made sure that the unnamed soldier was given a proper burial site somewhere else.

Epilogue With the story above, I hope I can contribute to explaining the everyday life of a farm boy in our village Cadier en Keer during the Second World War. It is a collection of stories, most of which I experienced myself and some of hearsay. I think some stories are better off being forgotten. I also want to thank the editors and translators of this edition, amongst whom are my son Jurgen and grandson Boy, for their corrections, additions and translation. I hope everyone, and mainly the younger generations, can enjoy the freedom we have been given. It has been a pleasure. Freedom is not free. Frans Mingels, a farm boy from Keer

I am Frans Mingels, born and raised in Cadier en Keer (Keer). Keer is a rural village in the municipality of Eijsden-Margraten, Limburg province, Netherlands.