OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10

bron OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10. Stichting Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek, Nijmegen 1991

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_oso001199101_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn. 2

[Nummer 1]

Afbeelding omslag

De afbeelding op de omslag stelt een maluana voor. Dit is een ronde houten schijf van bijna een meter middellijn, die door de Wayana-Indianen in wordt gebruikt om in ronde huizen de nok van binnen af te sluiten.

Gezien het feit dat het Surinaamse woord OSO ‘huis’ betekent, heeft de maluana voor ons een belangrijke symbolische betekenis.

Op deze maluana, waarvan het origineel in het Academiegebouw te Leiden te zien is, zijn aan weerszijden van het middelpunt figuren afgebeeld die een zogenaamde Kuluwayak voorstellen, een dier (geest) met twee koppen en kuifveren.

Foto Prentenkabinet Rijksuniversiteit Leiden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 4

De Arawakken-evangelist Jephta. Op de achtergrond de kerk van Pilgerhut (Berbice) Olieverfschilderij aanwezig in het arcief van de Bruder-Unität

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 5

Woord vooraf

Twee historische en drie taalkundige artikelen vormen de hoofdmoot van dit ‘varia’-nummer van OSO. Ruud Beeldsnijder verschaft ons een beeld van het leven van twee groepen in het Suriname van de achttiende eeuw die meestal onderbelicht blijven: de vrije negers en de arme blanken. Just Wekker laat ons zien op welke wijze er ‘gegoocheld’ is en wordt met de aantallen van de plantages in Suriname en geeft aan op welke wijze er betrouwbaarder cijfers kunnen worden verkregen. De taalkundige artikelen gaan niet over taal alleen, maar ook over cultuur. Ingrid van Trier-Guicherit beschouwt een achttiende-eeuws leerboekje Sranan uit cultuurhistorisch perspectief. Hein Eersel gaat in zijn bijdrage over Sranan bijbelvertalingen onder meer in op de vaak heftige discussies die moderniseringen van bijbelvertalingen oproepen. Hein Vruggink besteedt in zijn artikel over verjavaanste plaatsnamen aandacht aan de doorwerking van het basa-ngoko-onderscheid in dit deel van de woordenschat. Voorts vindt men in dit nummer het vierde deel van het Overzicht van Suriname-collecties, gewijd aan de in Suriname aanwezige collecties en aan het archief van de Bruder-Unität (Evangelische Broedergemeente) te Herrnhut. Het heeft de samenstellers (redactieleden van OSO) veel inspanning gekost om de gegevens voor dit deel te bij elkaar te brengen. De (rest van de) redactie is hen er zeer dankbaar voor. De rubrieken Recensies en Berichten sluiten dit nummer af. De rubriek Recente publikaties ontbreekt deze keer. De redactie is van oordeel dat de rubriek, door zijn steeds toenemende omvang, zijn doel voorbij begint te schieten. Nu de Caraïbische Afdeling van het KITLV in de Caribbean Studies jaarlijks een volledig overzicht van publikaties over Suriname publiceert, kan de geïnteresseerde surinamist zich langs die weg informeren. In OSO zullen we, te beginnen met 10.2, jaarlijks wel een selectie uit alle titels publiceren. Het I.B.S.-colloquium 1991 vindt dit jaar plaats op 5 oktober (zie Berichten). De bijdragen aan dit colloquium zullen worden gepubliceerd in OSO 11.1. In 10.2 willen we het 10-jarig bestaan van OSO bescheiden vieren door aandacht te besteden aan datgene waar de naam van ons tijdschrift naar verwijst: wooncultuur.

De redactie

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 6

Bestuurswijziging I.B.S.

Het bestuur van I.B.S. heeft recentelijk wederom een wijziging ondergaan. In verband met uitlandigheid heeft Theo Damsteegt zijn functie ter beschikking moeten stellen. In de periode van 1985 tot en met 1988 heeft hij tevens deel uitgemaakt van de redactie van OSO; eerst als lid in 1985 en vanaf 1986 als hoofdredacteur. Voor zijn veelzijdige bijdragen in verschillende hoedanigheden zijn wij hem bijzondere dank verschuldigd. Tot het bestuur zijn inmiddels toegetreden An Sastromedjo en Wim Hoogbergen, die beiden reeds de nodige bekendheid genieten in kringen van de Surinamistiek. Hen heten wij van harte welkom.

Namens het bestuur van de Stichting I.B.S. W.L. Man A Hing, voorzitter.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 7

Op de onderste trede Over vrije negers en arme blanken in Suriname 1730-1750 Ruud Beeldsnijder

De hernieuwde belangstelling voor de vroeger zo genoemde ‘koloniale geschiedenis’ heeft, thans vertrekkend van nieuwe uitgangspunten, nieuwe thema's aan de orde gesteld. Enkele van deze zijn de positie van de vrijgeworden slaven en die van de uit het moederland gezonden contractarbeiders, de ‘indentured servants’, de arme blanken in de kolonie. Aan deze onderwerpen is in de laatste decennia steeds meer aandacht besteed.1. In het volgende zal worden getracht de groepen, hierboven genoemd, die in de slavenkolonie Suriname in het begin van de achttiende eeuw op de onderste trede van de maatschappij stonden, in het duister voor de moderne onderzoeker, enigszins in het licht te brengen. Waren deze vrije slaven werkelijk vrij, leidden arme blanken, soms uitgezonden als kolonisten, een gemakkelijk bestaan in de tropen, zoals deze niet-vermogenden in Holland was voorgespiegeld? Literatuur uit de achttiende eeuw in Suriname over deze onderwerpen is vrij schaars. Daarom kan slechts archiefonderzoek nadere informatie bieden. Hoewel de Surinaamse archiefbronnen rijk zijn, kunnen zij door de beperkte mogelijkheden tot raadpleging slechts voor een gedeelte soelaas bieden. De huidige Antilliaanse geschiedschrijver Abenon, die zowel de vrije kleurlingen als de blanken in het achttiende- eeuwse Guadeloupe in zijn onderzoek betrok, kon gebruik maken van de ‘registres de catholicité’ die zich in de Archives nationales te Parijs bevinden (Abenon 1973). Op deze wijze konden conclusies worden getrokken over de samenstelling van deze bevolkingsgroepen, de geboorte, de vruchtbaarheid en de sterfte. Hoewel het Rijksarchief in Den Haag voor Suriname equivalenten bezit van deze archiefstukken, namelijk de doop-, huwelijks- en begrafenisregisters, de registers van aanneming tot lidmaat van de kerk, testamenten en nog enige andere bronnen, verkeren deze voor de achttiende eeuw in een dergelijk slechte staat dat raadpleging zonder voorafgaande restauratie bijna niet meer mogelijk is.2. Andere archiefbronnen konden wel worden ingezien; gezien het voorgaande is het echter duidelijk dat vele vragen onbeantwoord moeten blijven.

Vrije negers

Allereerst zal iets worden gezegd over de vrijgemaakte slaven. De gegevens over hen kunnen niet kwantitatief worden benaderd: de eerste vraag, hoeveel vrije negers er in Suriname waren in de periode 1730-1750 stuit al op

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 8 moeilijkheden. De Surinaamse socioloog en historicus Van Lier schreef in zijn Samenleving in een grensgebied dat het aantal vrije kleurlingen en negers in 1738 slechts 598 bedroeg tegenover 2133 blanken en ca.50.000 negerslaven (Van Lier 1977: 71). Deze gegevens ontleende hij aan Dirk van Hogendorp die in zijn ‘Stukken rakende de tegenwoordigen toestand der Bataafse bezittingen in Oost-Indië’ uit 18013. voor de kolonie Suriname deze aantallen opgaf. Bij nader onderzoek lijkt het zeer waarschijnlijk dat zij op een drukfout bij Van Hogendorp berusten.4. Van Lier verwonderde zich er al over dat het aantal vrijlatingen tussen 1738 en 1787, een jaar waarvoor opgaven bekend zijn, zo gering was geweest, namelijk slechts 52 in vijftig jaar. Wanneer men aanneemt dat 1738 1783 had moeten zijn, is er echter geen reden voor verwondering over die trage groei van het aantal vrije negers. De 52 die er bij zijn gekomen moeten in dat geval niet gedateerd worden in de periode van 1738 tot 1787, maar in die van 1783 tot 1787. Een cijfer van 52 vrij gemaakte slaven in vier jaar lijkt normaal. Met enige exactheid het aantal vrijgelatenen voor de jaren dertig en veertig vast te stellen is (nog) niet mogelijk. Toch valt aan te nemen dat er al in het begin van de achttiende eeuw vrij gemaakte slaven zijn geweest. Dit blijkt uit het plakkaat uitgevaardigd in 1733 waarin werd geklaagd over het ‘veelvuldig’ vrijgeven van slaven en mulatten, hun dronkenschap en slecht gedrag. Het ‘veelvuldig’ mag dan wel, gezien het voorgaande, als een overdrijving, ontstaan door mogelijk groeiende ergernis, worden opgevat. Hun aantal was in het begin van de achttiende eeuw waarschijnlijk niet erg groot.5. Een sociaal-economische basis ontbrak voor hen, zoals Van Lier aantoonde. Suriname was een maatschappij waarin hoofdzakelijk suiker en koffie voor de buitenlandse markt werd geproduceerd (Van Lier 1977: 70). Vaklieden werden in de begintijd van de kolonie uit Nederland gehaald of uit slaven gerecruteerd. Op de overheidskantoren waren de klerken meestal blanken. Bovendien bestond er nauwelijks een binnenlandse markt. De meeste vrijgelatenen waren overigens huisslaven of ambachtsslaven geweest en niet gewend aan arbeid in de landbouw. Hoe zouden zij de concurrentie kunnen aangaan met plantages, werkend met voor die tijd moderne produktiemethoden en, althans naar verhouding, goedkope arbeidskrachten? Het gouvernement en individuele planters lieten soms slaven vrij die zich bijzonder verdienstelijk hadden gemaakt, hetzij voor de kolonie, hetzij ‘in trouwe dienst’ voor afzonderlijke planters of andere eigenaars. Het vrijlaten gebeurde vaak onder bepaalde voorwaarden. De slavernij werd niet geruild voor vrijheid, maar voor een soort dienstbaarheid of horigheid. De betrokkenen zagen de verandering van hun status echter toch als een grote vooruitgang. Chocolaat werd in 1730 om zijn trouwe dienst aan het land tijdens de tocht tegen de weggelopen slaven6. vrij verklaard. Hij kreeg een zilveren armring, een rode rok en broek en een hoed. Men stelde als voorwaarde dat

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 9 hij altijd gereed zou zijn voor dienst aan het land en ‘sig willig sal hebben te houden en te laten gebruijken’.7. In zijn journaal van 4 juni 1747 schreef gouverneur Mauricius dat een neger van de Sociëteit van Suriname8. tot het Christelijk geloof was overgegaan. ‘Wij hebben alle reden om te vertrouwen’, aldus Mauricius, ‘dat deze bekering oprecht is’. Reeds drie jaar geleden had deze slaaf daartoe een verzoek gedaan en sedert die tijd zich met alle vlijt toegelegd op het leren lezen, schrijven en de religie. Hij had zich onberispelijk gedragen en zijn bevestiging gedaan met een ‘deftigheid die ons alle de tranen in de ogen heeft gedrukt’. Hij was de beste kok die de Sociëteit had en toonde geen ‘werelds’ inzicht op vrijheid. De gouverneur verzocht hem zijn vrijheid te geven, mits hij zijn keukendienst in het gouvernement bleef waarnemen.9. Toch was het niet gemakkelijk voor een slaaf de vrije staat te verkrijgen. Het gouvernement wenste controle en daarom werd in 1733 vastgesteld dat diegene die bij testament of anderszins negers of mulatten (kinderen van blanke vaders) wilde manumitteren10. dit slechts met voorafgaande goedkeuring van het Hof van Politie11., het hoogste bestuurscollege van de kolonie, mocht doen. Om te voorkomen dat gemanumitteerden niet ten koste van het land zouden komen, moesten zij in staat zijn in hun eigen onderhoud te voorzien. Verder waren zij èn hun nakomelingen verplicht hun voormalige eigenaars, kinderen en afstammelingen alle respect en eer te bewijzen en zelfs te onderhouden wanneer deze in armoede waren vervallen! Wie een slaaf wilde vrijlaten was verplicht hem tevoren in de Christelijke leer te onderwijzen en op te voeden. Vrijgelatenen mochten niet met slaven trouwen en hun mogelijkheden tot erflating waren beperkt; in elk geval kwam, indien zij geen kinderen hadden, een vierde van de erfenis de voormalige patroon toe.12.

Er zijn geen gegevens gevonden die er op wijzen dat slaven in Suriname pas werden vrijgelaten wanneer ze uitgeput, oud en armlastig waren, hetgeen in het naburige Cayenne (Frans Guyana) wel scheen te gebeuren (Marchand-Thébault 1960: 29-31). Het Surinaamse gouvernement zag hierop ook toe. In sommige gevallen konden vrijgelatenen over een legaat van de overleden meester of meesteres beschikken en hadden de gelegenheid gehad een beroep te leren.

Particulieren die bij testamentaire beschikking bepaalden dat slaven die hen trouw gediend hadden na hun dood vrij zouden zijn, lieten deze vrijlating veelal gepaard gaan met een geldlegaat aan de betrokkene, zodat deze zich kon redden. Overigens ging deze vrijmaking niet zomaar, daarom werd ook per testament bepaald dat de erfgenamen gehouden waren voor deze of gene slaaf bij het Hof van Politie vrijbrieven aan te vragen. Het schijnt dat in de meeste gevallen die toestemming tot vrijlating wel werd gegeven, het is

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 10 echter onduidelijk of altijd een geldlegaat werd nagelaten. Eveneens blijkt dat diegenen wier vrijlating werd nagestreefd in de Christelijke leer werden opgeleid, hierbij behoorde naast het leren van de catechismus meestal dat van een ambacht, zodat ook zonder legaat de betrokkene niet afhankelijk werd. Testamenten uit het begin van de jaren dertig der achttiende eeuw geven enig nader inzicht. Ezechiel van der Horst, gehuwd met Wilhelmina van der Meulen, verklaarde dat aan zijn mulattenjongen Jan een somma van duizend Surinaamse guldens zou worden gelegateerd, hetgeen hij zou krijgen wanneer hij tot ‘mondigen dage’ zou zijn gekomen. Zijn vrouw zou gehouden zijn Jan te laten leren lezen en schrijven, van behoorlijke kost, drank en kleding te voorzien en op te voeden in de Christelijk gereformeerde religie en hem een handwerk te leren ‘als waar toe sijn vernuft best sal strecken’. Bovendien zou hem de vrijheid worden gegeven; zijn vrouw zou hiervoor de nodige vrijbrieven trachten te verkrijgen.13. Geertruida Clara van Beek op de plantage Nieuw Clarenbeek verklaarde een negerin Diana vrij te willen laten met haar kinderen en enige anderen. Zij mochten gedurende hun leven op de plantage wonen, vrije behuizing en kost genieten en voor ieder was een jaargeld van twintig Surinaamse guldens gereserveerd. Haar slavin werd vrijgelaten in ‘erkentenisse der trouwe dienst en oppassinge van haar genooten’.14. Johanna Stuart, weduwe van Charloo Jans verklaarde in haar testament dat de mulattin Johanna, dochter van de vrije negerin Magdalena, in de Christelijke religie zou worden opgevoed, haar naam Johanna Stuart zou dragen en bovendien een somma van 500 gulden zou krijgen.15. Arnold Vernold, gehuwd met Cornelia Bucham, verklaarde dat zijn zoon Antony, verwekt bij de slavin Servina, na zijn dood vrij zou zijn.16. Ester Abenakar, huisvrouw van David Pardo, verlangde in haar testament dat haar negerin Gratia die haar altijd trouw had gediend vrij zou zijn, waartoe zij het Hof van Politie om vrijbrieven verzocht. Gratia kreeg geen legaat, maar mogelijk bezat Ester niet zoveel.17. Soms waren het eenvoudige ‘luijden’ die hun slaven vrijlieten, zowel Johanna Stuart als Esther Abenakar konden niet schrijven en zetten een kruisje. Het kwam eveneens geregeld voor dat aan vrijgelatenen jonge slaven en slavinnen als vergoeding voor hun goede diensten werden gegeven. Over de wijze waarop vrije negers in hun onderhoud voorzagen, zijn weinig gegevens. Zoals uit het voorgaande is gebleken hadden enigen de gelegenheid een vak te leren, anderen kregen een legaat of een stuk grond, al dan niet met een klein aantal slaven. Dit laatste werd veelal door het gouvernement vergund aan hen die zich verdienstelijk hadden gemaakt bij tochten tegen weggelopen slaven. In 1725 gaf gouverneur Temminck een stuk land van 520 akkers vlak bij Paramaribo aan de mulat Pokorna, burgerkapitein (Van Lier 1977: 78). Uit de opgaven van de hoofdgelden blijkt dat er in het vierde en vijfde decennium van de achttiende eeuw vrije negers als slavenbezitters waren geregistreerd:

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 11

1729: 0 1736: 3 1731: 1 1743: 7 (waaronder 4 vrouwen) 1733: 2 1744: 5 (waaronder 2 vrouwen) 1735: 6 (waaronder 3 vrouwen) 1752: 5 (waaronder 4 vrouwen, waarvan een Indiaanse)

De vrije neger Jakje bezat zelfs 30 slaven en werd aangeslagen voor 1425 pond suiker18. en Catharina Opperman of de ‘sogenaamde vrije negerin Cato’ was eigenaresse van de plantage Vlaardingen in Cottica.19. Het is de moeite waard enkele vrije negers, waarover iets meer bekend is, voor het voetlicht te halen. Sommigen wisten zich zodanig op te werken dat zij in overheidskringen een groot gezag verkregen, anderen kwamen daarmee juist in conflict. Koffie, de oppasser van gouverneur De Cheusses, werd in 1735 na diens overlijden vrij verklaard. De gouverneur had namelijk op zijn doodsbed verzocht Koffie, die hem steeds trouw had gediend, de vrijheid te schenken. Inmiddels in dienst gekomen bij de nieuwe gouverneur Raije en lid geworden van de kerk werd hij bij zijn doop Jan Breukelerwaard (naar het landgoed van de Raije's in Utrecht) genoemd. Nauwelijks een jaar later vroeg Koffie aan Raije toestemming een reis naar Holland te mogen maken om de Heren van de Sociëteit voor hun goedheid (zijn vrijlating) te bedanken en zich tevens van enige ‘negotie’ te voorzien. Dit werd hem toegestaan. Het blijkt echter dat Koffie ook voor Raije zaken in Holland kwam doen. In het dagboek van Raije's broer, Jacob Bicker Raije, valt namelijk te lezen dat Johan Raije met een grote plantage in Suriname was begonnen en daarom een ‘swart’, Jan Breukelerwaard, voor het bestellen van het benodigde materiaal naar Holland had gezonden. Het zakendoen in Holland heeft Koffie echter niet belet ook aan zijn familie in Suriname te denken. Er is een brief van de Sociëteit van Suriname van 7 november 1736 waaruit blijkt dat Koffie zich tot haar had gericht om ook de vrijheid voor zijn broer Kwassie te verkrijgen. Dit was de Heren enigszins bedenkelijk voorgekomen, doch alvorens hierover te beslissen wilden zij dit verzoek aan het Hof van Politie in Suriname voorleggen, dat naar de merites en het gedrag van de bedoelde persoon kon informeren en de Sociëteit daarna advies geven.20.

Een andere, formeel gezien niet, maar in werkelijkheid wel vrije neger, die in hoog aanzien bij gouverneur Mauricius kwam, was Kwassie. Of hij de broer was van Koffie, voor wie deze in 1736 bij de Sociëteit van Suriname de vrijheid had verzocht, is niet bekend. Deze ‘zekere beruchte neger Quassie’ was, zo staat in het journaal van gouverneur Mauricius uit 1743 te lezen, een slaaf van de plantage Nieuw Timotibo (aan de rivier Perica) waarover Frederik en Abraham Camijn de administratie voerden. Hij was een zeer kundig kruidenkenner, de latere ontdekker van het Kwassie-bitter (een geneesmiddel tegen malaria en reeds in de jaren dertig betrokken bij tochten

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 12 tegen de weggelopen slaven. Door sommigen werd hij beschuldigd van handel met Indianen die hem overigens, zoals werd beweerd, als een afgod zouden beschouwen. Het schijnt dat het gouvernement al in 1743 van zijn diensten gebruik maakte, hoewel hij toen nog plantageslaaf was en pas eind juli 1744 door Mauricius uit ‘speculatie’ zoals deze verklaarde, voor 600 gulden was gekocht om hem naar de bossen te zenden. Mauricius achtte hem een neger ‘te hoog van geest tot gemeen plantagewerk’. Uit een brief van 7 en 8 October 1743 geschreven door een wanhopige Pierre d'Anglade, directeur van de plantage Nieuw Timotibo, voor latere generaties kostelijk om te lezen, blijkt het zelfverzekerde gedrag van Kwassie, handelend in de wetenschap dat hij de hoge bescherming genoot van de gouverneur. ‘Ik ben op ordre van de Gouverneur, en van niemant niet, en ik zal doen alles wat ik wil’... ‘ik ben wel een Neger, maar zulken Neger als ik ben is meer waard als tien blanken’. Daar Kwassie bij sommige Indianen, slaven en plantage-eigenaars nogal wat weerstand had opgewekt, hij werd zelfs beschuldigd van hekserij èn verkoop van Indianen, was Mauricius meermalen genoodzaakt voor hem in de bres te springen. De gouverneur meende dat de beschuldiging van ‘waarzeggerij’ slechts uit nijd van andere negers was voortgesproten en wat de blanken betreft had hij zich in alles voor hen zeer genegen getoond, hij kende al de streken van de negers (onderstreping van Mauricius) en was heel nuttig voor de ingezetenen ter ontdekking van vergif etc. Hij had grote autoriteit onder de negers, kende het binnenland, had veel verstand en wetenschap, doch had deze nooit gebruikt dan tot voordeel van de blanken.21. Over de behandeling van vrije negers afzonderlijk is weinig opgetekend en slechts in enkele gevallen iets over de groep van vrijgelatenen in het algemeen. Ten aanzien van het plakkaat van manumissie uit 1733, dat in 1743 werd vernieuwd, had het Hof van Politie geconstateerd dat de betrokkenen zich niet voldoende aan de voorgeschreven regels hadden gehouden: blanken werden niet met het respect dat men mocht verwachten bejegend. Anderzijds werd vastgesteld dat de behandeling van de gemanumitteerden eveneens te wensen overliet, veel ‘geplaagd’ als zij werden door baldadige lieden. Een vrije mulat, die niet snel genoeg de hoed voor een blanke had afgenomen, was zelfs deerlijk mishandeld.22. In het algemeen werden alleen die vrijen die op weggelopen slaven joegen enigszins redelijk behandeld en soms zelfs door de gouverneur op een maaltijd onthaald en ‘beschonken’, terwijl er enkele gevallen bekend zijn waarbij de gouverneur nog enige verdere zorg toonde. De twee vrije negers die zich op de tocht met de burgerkapitein en planter Nassy goed hadden gedragen en met twee rechter handen van doodgeschoten weglopers waren gekomen ontvingen elk een premie van 50 gulden. En daar dit geld hen anders door smokkelaars en ander gespuis voor een ‘leur en seur’ uit de handen zou zijn gespeeld, had de gouverneur hen door zijn adjudant in een winkel laten brengen en alles

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 13 wat voor hen geschikt was voor dat geld laten kopen. Zij waren zeer vergenoegd vertrokken en hadden beloofd hun best te doen een dorp te ontdekken.23. Van vrije negers werd ook wel eens behoorlijk misbruik gemaakt. Alert, een vrije mulat, werd door nachtwakers gevonden en naar het fort gebracht. Daar werd geconstateerd dat hij een vrije was en nergens aan schuldig. Maar door ‘accidenten’ was hij niet in staat geweest zijn ambacht als timmerman uit te oefenen en in armoede vervallen. Geconcludeerd werd dat hij wel kon worden ontslagen maar niet in staat was zijn lasten, veroorzaakt door zijn detentie, een somma van f 130, te voldoen. De Heer Pallack was echter genegen dit bedrag voor de mulat te betalen mits hij veroordeeld werd op diens plantage zes achtereenvolgende jaren als timmerman te werken, tot ‘inwinning’ van dit bedrag. Pallack was ook bereid hem in die tijd verder zijn ambacht te laten leren en hem de nodige kleding te verschaffen. Het Hof van Politie ging hiermee accoord. Alert werd ontslagen en gelast bij Pallack te werken.24.

Vrije neger worden was nauw verbonden met het aannemen van het Christendom. Bij de Sociëteit van Suriname besefte men dat geen slaven konden worden bekeerd terwijl ze in slavernij werden gehouden. Christenslaven zouden immers eisen vrij te zijn, evenals hun mede-Christenen, de blanken; dat zouden de planters nooit kunnen accepteren daar hun dit op verlies zou komen te staan.25. Het schijnt dat slechts eigenaars die niet ongenegen waren hun slaaf te eniger tijd te manumitteren, hen tot het Christendom lieten overgaan. Deze indruk krijgt men uit een brief van de kok van het gouvernement, Kwakoe. Cornelis van Maarssen, alias Kwakoe schreef in 1740 aan de Edel Grootachtbare Heren van de Sociëteit van Suriname dat hij, hun geringe en arme dienstknecht, een slaaf was die hen toebehoorde.26. Vroeger was hij heiden en ‘wandelde onder de nacht der duisternis’, doch nu was hij door de genade gods daaruit getrokken. Als kok van het gouvernement had hij de gelegenheid gekregen iets te leren lezen en schrijven. Dit had hem geanimeerd om verder te ‘avanceren’ in de kennis der goddelijke waarheid en uiteindelijk had hij zijn belijdenis over de ware Christelijke religie afgelegd voor de kerkeraad, in bijzijn en tot genoegen van gouverneur Raije. Bij deze gelegenheid was hij gedoopt en lid van de kerk geworden. Doch nu hij als Christen wilde leven kreeg hij veel verwijten en schimperijen van bijgelovige heidenen te horen, te meer daar hij op zijn werk de enige Christen was. Om deze reden verzocht hij de heren dan ook hem om godswil uit zijn slavernij te ontslaan en hem de staat van vrije Christen te geven en dat niet om zich aan zijn dienst te onttrekken, tot dienst was hij immers altijd bereid, maar omdat hij een afkeer had van het heidendom.27. Op 6 mei 1740 nam Cornelis van Maersen de ‘spriette’ weer op om zijn heren en meesters ootmoedig te verzoeken hun slaaf die genade te verlenen hem zijn vrijheid

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 14 te gunnen. Hij was nu inmiddels wel veertig jaar oud geworden en had zeer vele jaren de Sociëteit goed en trouw gediend en zich altijd gedragen zoals een neger dat verplicht was tegenover zijn meesters. Als medelid van de gemeente van Christus had hij nu ook onderscheid leren maken tussen goed en kwaad en hij vond het heel smartelijk dat een neger als hij langer in ‘dit bedroefde slavernij’ moest blijven. Het was immers een grote zonde een Christen te zijn en zich niet daarnaar te gedragen; nu hij nog onder het juk der slavernij moest blijven ondervond hij zoveel kwaad en bedrog dat hij het onmogelijk achtte dat een Christenmens met dat heidenvolk kon omgaan. Nu moest hij zichzelf als een voorwerp van spot zien, hij was genoodzaakt met deze mensen te ‘huijshouden’ en hij zou liever geen lidmaat zijn dan op zo'n wijze met deze mensen te moeten leven.28. Op 10 februari 1741 schreef Cornelis weer dat hij niet kon nalaten zich wederom tot zijn heren en meesters te richten, hij had al twee brieven geschreven en er waren tien maanden gepasseerd. Hij verzocht hen nogmaals om zijn vrijheid.29. Uiteindelijk hadden Kwakoe's hardnekkige pogingen succes. In een lijst van de 130 aanwezige gouvernementsslaven werd nauwelijks een jaar later genoteerd:30. Anno 1741 gaan af: ‘Quacow als kock in 't Gouvernement geweesen heft sijn vrijdom van de Edele Hoogmogende Heeren Staaten ontvangen’. Christen geworden en toch nog slaaf kon Kwakoe niet anders dan voor schut lopen bij zijn lotgenoten en het is duidelijk dat dergelijke slaven verklaarden dat zij niet meer als Christen met de slaven konden leven. Wanneer men vrij is, is men ook Christen; niet vrij of niet meer vrij, dan ook geen Christen meer, moet de gedachtengang zijn geweest. Anderzijds konden de overheid en de planters ook niet accepteren dat de vrijgemaakte slaaf ‘heiden’ bleef; dit zou hem de banden met de andere slaven laten aanhouden en deze het gevoel geven dat één der hunnen nu was vrijgelaten; in de ogen der blanken zouden dergelijke constateringen alleen maar kunnen leiden tot insubordinatie. Het plakkaat waarin werd vastgesteld dat slechts bekeerde slaven mochten worden vrijgelaten is in dit verband dus wel begrijpelijk.

Toch werden vrije negers, die naar het kamp der blanken waren getrokken, niet als gelijken geaccepteerd. In sommige gevallen werden zelfs, om welke redenen dan ook, conflicten uitgelokt waarbij geprobeerd werd hen te laten geselen, uit de kolonie te laten verbannen en zelfs weer tot slavernij te brengen. Dit overkwam in 1735 de vrije klerk Frans Jan, bezitter van een beplant erf, toen een meningsverschil was ontstaan tussen hem en het lid van het Hof van Politie, Adriaan de Brauw. Frans Jan verklaarde namelijk dat De Brauw gelden achterhield die híj te goed had van zijn overleden peetoom Jan Godijn. Op deze wijze werd hij te kort gedaan in zijn ‘onderhoudspenningen’. Nu is het uiteraard niet meer mogelijk uit te maken of Frans Jan inderdaad financieel te kort was gedaan of niet. Kenmerkend is echter dat

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 15

De Brauw aanvoerde dat Frans Jan als vrijgemaakte slaaf onwaardig werd geacht een lid van het Hof enig ‘amende honorabel’ te kunnen doen. De Brauw beriep zich op het plakkaat van 1733, waarin was vastgesteld dat gemanumitteerden gehouden bleven hun patronen in ere te houden. Nu was zijn onbetamelijkheid zelfs zover gegaan dat hij de hem toegezegde uitkering van zijn weldoener Jan Godijn als een plicht debiteerde. Evenmin had hij er rekening mee gehouden dat volgens datzelfde plakkaat gemanumitteerden die hun patronen onrechtvaardig of smadelijk behandelden weer in slavernij bij hun patroon zouden vervallen. Hetgeen De Brauw echter het meeste stak was dat de gedaagde Frans Jan hem op de gevoeligste wijze zou hebben beledigd. In de repliek bij het verzoek dat Frans Jan als eiser tegen De Brauw bij het Hof van Civiele Justitie had ingediend zou hij namelijk bepaalde woorden hebben weggelaten en daarvoor in de plaats ‘titels of stippels’ hebben ingevuld. Hiermee had hij gepoogd een kwalijke handelwijze van De Brauw te insinueren. De gedaagde had methoden gebruikt die in pasquillen en lasterschriften, maar niet in rechten, werden benut. Op deze wijze had hij zaken op een ‘verborgen wijze’ willen aanduiden; dat bleek omdat hij de eiser zogenaamd als ‘bankroetier’ ten tonele voerde door te schrijven dat een zekere plantage niet Cuylenburg, Vianen31. of Ysselstijn mocht worden genoemd. De beschuldigingen hadden geen grond en waren slechts gedaan om De Brauw in strijd met de waarheid en zonder reden te beledigen. Frans Jan, die zich waarschijnlijk zelf verdedigde daar nergens in de stukken de naam van een advocaat of ‘praktisijn’32. staat vermeld, repliceerde. Al deze manipulaties dienden er slechts toe hem zijn legaat, dat hem reeds lang toekwam, te onthouden. Zijn peetoom Jan Godijn had hem ingewijd in het ware Christendom. Vóór zijn overlijden had hij bij testament beschikt dat Frans Jan tot zijn onderhoud jaarlijks een somma van 800 Hollandse guldens zou krijgen om te zorgen dat hij niet ten laste van de kolonie zou vervallen en verlost zou blijven van de slavernij. Hij achtte het niet onbetamelijk dat iemand zijn ‘bezuinigde onderhoudspenningen’, en zeker niet hetgeen hem bij de doop tot pillegift was gegeven, in rechten opeiste; de benaming lasterschrift voor zijn repliek was dan ook onjuist. Wat het plakkaat van 1733 betrof, dit had slechts betrekking op diegenen die ná 1733 (onderstreept door Frans Jan) waren vrij gemaakt, en zeker niet op hèm, daar hij als kind in Europa was opgevoed en daar ook weer heen ging. Bovendien achtte hij het ook ‘notoir ende kennelijk’ in de gehele Christelijke wereld dat geen Christen een Christen tot slaaf mocht maken, doch integendeel, indien een Christen in handen van vijanden in slavernij geraakte, dienden andere Christenen alles aan te wenden hem daaruit te verlossen. Indien hij nu zijn alimentatie zou moeten verliezen, zou hij tegen zijn zin weer tot het heidendom worden gebracht. Frans Jan had eiser noch als persoon, noch in zijn waardigheid als lid van het Hof, beledigd. De ‘stippeltjes’ waarover was gesproken, hadden slechts gediend om hetgeen werd getransporteerd te

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 16 onthouden. Hij had hem bovendien in alle nederigheid voor loon gediend, zonder tegenspraak en tot zijn genoegen. Hij verzocht nu copieën van alle stukken en bewijzen behorend tot de procedure om deze te laten onderzoeken door de vermaardste advocaten van Holland om zo zijn recht te verkrijgen. Uiteindelijk concludeerde Willem van Meel, provisioneel Raad Fiscaal33., de hoogste rechter in de kolonie, dat Frans Jan, geboren slaaf en door ‘beneficie’ vrijgelaten, zich niet had ontzien op een ‘zeer exorbitante en ongehoorde manier’ te handelen in strijd met het plakkaat van 1733. Hij had Adriaan de Brauw op een ‘impertinente en injurieuse wijze gediffameerd’, een persoon die hij als voogd en patroon diende te erkennen en respecteren als lid van de hoogste regering hier te lande. Derhalve eiste hij een boete van 600 gulden en een veroordeling om zijn verdere leven als slaaf te moeten dienen. Het Hof echter vond de veroordeling Frans Jan weer in slavernij te brengen toch iets te ver gaan. Daarom werd hij veroordeeld met open deuren en blootshoofds zijn ongelijk te erkennen, verder tot een boete van 1000 gulden ten behoeve van de armen van Paramaribo en tot een van 300 gulden voor de Raad Fiscaal èn tot de kosten van het proces. Frans Jan verklaarde op 8 december 1735 met de sententie en uitspraak ernstig te zijn benadeeld. Hij wilde de zaak ter onderzoek voorleggen aan de Staten- Generaal en verzocht de secretaris behoorlijke aantekening te maken van zijn verklaring. Hier verdwijnt het spoor van Frans Jan. Over hem werden noch in de Resoluties van de Staten- Generaal, noch in die van Holland en West-Friesland in de vijf jaren ná zijn voorgenomen vertrek uit Suriname, gegevens gevonden.34. De vrije negerin Elisabeth, in 1737 wegens laster en meineed veroordeeld, won tenslotte, in Holland gekomen en door de Staten-Generaal in het gelijk gesteld, haar proces (zie Beeldsnijder 1990). Ook op andere wijze raakten vrijgelaten soms in problemen. In 1738 kwam de reeds eerder vermelde Koffie, Jan Breukelerwaard, in moeilijkheden. Hij zou, blijkens zijn verhoor, in het huis van Isaac Carilho op Joden Savanne met een zekere Armbregt hebben gevochten. Koffie verklaarde wel op die plaats te zijn geweest, maar niet in het huis te zijn gekomen. Op de vraag of hij geen woordenwisseling met Armbregt had gehad, zei hij deze te hebben overgelaten aan de adjudant Harm Van de Schepper. Hij had niet met Armbregt gevochten, had hem niet op de grond geworpen, maar was met hem op de grond gevallen. Hij zou wel, toen Armbregt in 1729 als blanke opzichter of bakker (dit is niet duidelijk) op het fort Zeelandia was, in conflict met hem zijn geraakt. De provisioneel Raad Fiscaal Jan van Sandick eiste geseling èn het afkappen van de rechterhand. Koffie werd tenslotte door het Hof van Politie veroordeeld ‘strengelijk’ te worden gegeseld en voor altijd uit Suriname verbannen. Gesproken werd over ‘onordelijke handelingen die niet ongestraft konden worden getolereerd’.35. Pieter, een vrije neger in dienst van de West Indische Compagnie werd in

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 17

1739 beschuldigd met slaven tussen twaalf en een uur 's nachts ‘gebaljaard’36. en ‘gejoeld’ te hebben en mensen in hun rust gestoord. Hij zou zich hebben verzet tegen de sergeant die op patrouille was en deze hebben geslagen. Van Meel vroeg hem bij zijn verhoor of hij tijdens het dansfeest niet in de tuin van Aardewijn was gekomen. Zonder hier veel op in te gaan verklaarde hij dat de sergeant Kirk (?) hem met zijn patrouille had aangevat zonder dat hij zich had verweerd. Kirk had hem op een ellendige wijze ‘gekapt’ zeggend: ‘gij duijvels kint wat doe gij hier bij mijn wijf?’ Pieter echter had gezegd: ‘Ik kan U wijff niet’ en hij verklaarde verder nooit een blanke te hebben ‘gespolieert’ en te weer gesteld. Hij wist immers wel dat dit een slaaf (het bewustzijn slaaf te zijn geweest scheen nog lang door te werken) niet gepermitteerd was. Hij was overigens op zijn tweede reis naar Suriname en hij had zich altijd gedragen ‘sonder eenige klagten tot sijn lasten te hebben’. Pieter werd veroordeeld te worden gegeseld, gebrandmerkt en voor altijd uit de kolonie verbannen.37.

De in Paramaribo wonende vrije negerin Diana werd in 1743 in een proces betrokken daar zij, naar gouverneur Mauricius meende, bij de Indianen geruchten zou hebben uitgestrooid dat deze hen wilde laten verkopen. Vooral voor Kwassie, de beschermeling van Mauricius, had Diana hen gewaarschuwd, met als gevolg dat de Indianen Kwassie nu zelfs wilden doodslaan. Bovendien werd Diana verdacht van contacten met smokkelaars. De gouverneur liet haar in civiel arrest op het fort Zeelandia brengen zodat de zaak grondig kon worden onderzocht. Diana verklaarde geen schuld te hebben aan het opstoken van Indianen tegen de gouverneur. Sedert de komst van Mauricius was zij niet meer bij de Indianen, waar zij als vrije in Attebotteë was geboren, geweest. Zij woonde nu in Paramaribo en had in geen tien jaar de stad meer verlaten, behalve voor bezoeken aan de plantage Nieuw Timotibo en enige andere. Haar broer zou haar bij de gouverneur verdacht hebben gemaakt omdat ze geweigerd had, daar ze zuster en broer waren, met hem te slapen. Híj echter wilde haar weigering niet accepteren omdat ze niet van dezelfde moeder waren. Beide broers zouden volgens haar vaak dronken zijn en dan leugens en verdachtmakingen rondstrooien.38. Eva had in 1750 volgens ‘eigen confessie buiten pijn en banden’ bekend de broodbakker Christiaan Lebrecht Kinau te hebben uitgescholden, met jak of camisool geslagen en in zijn huis aan de haren te hebben getrokken. Op straat gejaagd, had ze met stenen naar de meid van Kinau gegooid. Volgens Eva's verklaring was zij de concubine van Kinau geweest. Zij hadden elkaar nu over en weer uitgescholden, ‘alles in presentie van een meenigte menschen en veele sware jongens en ander slaaven die daar over lagten en vrolijk waaren’. Kinau, die op de ‘Krabbehoek’ bleek te wonen, had een grote sterke neger een gulden en vier stuivers beloofd als hij Eva zou pakken en vasthouden tot de komst van de schout. Het Hof veroordeelde Eva om een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 18 uur aan de paal te pronk te staan en ‘strengelijk’ te worden gegeseld. Haar gedrag werd veroordeeld als ‘handelingen van zeer pernice gevolgen’. Bovendien was Eva haar vrijheid schuldig aan de blanken.39.

Arme blanken

Over arme blanken in de kolonie Suriname in het begin van de achttiende eeuw is er net zo weinig informatie als over de vrije negers. Ook hun aantal is uiteraard moeilijker te bepalen dan dat van de zonet behandelde groep, afgeperkt als deze was door een weltelijke status. Men zou natuurlijk allereerst moeten definiëren welke groeperingen men als arme blanken wenst te beschouwen, doch daarvoor is veel meer onderzoek nodig. Vooral de doop-, huwelijks-en begrafenisregisters en andere bronnen, nu nauwelijks voor onderzoek beschikbaar, komen daarvoor in aanmerking. Aan te nemen valt dat de meesten die zonder enig kapitaal in Suriname kwamen vaak in de categorie van de onbemiddelden terecht geraakten: militairen in lagere functies, plantagebedienden, schuitevoerders40., kleine handelaars, vaklieden die het door de concurrentie van slaven niet meer konden bolwerken en de vele alleenstaande vrouwen die hun man door ziekte hadden verloren. De totale getalsterkte van blanken is voor verschillende jaren door de opgaven van de hoofdgelden, net als die van de slaven, redelijk goed bekend. Deze nam niet zo snel toe als die van de slaven, voor wie men bijna van een verdubbeling kan spreken. Velen kwamen uit Nederland, maar onder de emigranten bevonden zich ook wel Franse refugiés, en Portugese joden, die zich, verdreven om hun geloofsovertuiging, in de lage landen gevestigd hadden. Een behoorlijk aantal kwam als militair of plantagebediende uit het achterland en arbeidsreservoir van de Republiek, het verarmde Duitsland. De gelegenheid voor blanken die geen kapitaal achter de hand hadden in de plantagekolonie, gebaseerd op de suiker- en koffieproduktie een eigen plantage te beginnen, werd door de concentratie van het plantagebezit geringer. Merkbaar werd dit in het begin van de achttiende eeuw. Uit de opgaven van de hoofdgelden is na te gaan dat al in 1736 drie families elk 400 à 500 slaven bezaten, totaal 1395, vijf families 300 à 400, totaal 1646 en zestien families 200 à 300, totaal 3876. Bij elkaar beschikten vier en twintig families over 31% van het slavenbezit van circa 22.000 slaven. Bovendien waren er klachten over een onrechtvaardige verdeling van de al schaarser wordende gronden waardoor nieuwe kolonisten weinig kans meer kregen op een zelfstandig bestaan.41. Een van de oorzaken van het ontstaan van een groep arme blanken was het opkomen van een geschoolde slavenklasse waardoor blanke werkkrachten, tenzij als opzichters op plantages, in militaire dienst of als klerken ter secretarie, weinig meer aan bod kwamen. Bovendien gingen zij hun vroeger

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 19 werk als gedegradeerd beschouwen omdat het nu door hen als minderwaardig geziene slaven verricht kon worden. Dit was een sluipend proces. Mogelijk verschilden de omstandigheden van de arme blanken in Suriname niet zo veel van die in Barbados, waaraan de hedendaagse schrijfster Jill Shepard refereert. Daar waren de arme blanken niet alleen een hindernis voor de planters en een last voor zich zelf, maar stonden geleidelijk aan steeds meer bloot aan de concurrentie van vrije negers en goedkope, in een vak opgeleide slaven. Daar zij bovendien de immuniteit misten die de Afrikaanse slaven voor verschillende in de tropen voorkomende ziekten hadden, was hun gezondheidstoestand veelal slecht. Uitputtende koortsen en buikloop kwamen herhaaldelijk bij hen voor. Het gebrek aan vooruitzichten, het leven in voortdurende armoede en onhygiënische omstandigheden bracht velen tot drank en leidde tot psychische afstomping (Shepard 1981). Een dergelijk beeld had overigens zijn geldigheid voor het gehele Caribische gebied. Het idee dat men in Nederland in het begin van de achttiende eeuw over Suriname had kwam niet altijd overeen met de werkelijkheid. Zo schreef Herlein in zijn Beschrijvinge van de volk-plantinge Zuriname dat plantage-eigenaars rijkelijk konden leven (Herlein 1718: 83). De grond werd immers gratis uitgegeven, en in luttele jaren zou een behoorlijke winst kunnen worden gemaakt. Daarvan waren er, aldus schrijver, talrijke voorbeelden. Weliswaar werd gewaarschuwd dat diegene die zonder vermogen en met een gering crediet het planten zou beginnen nog vele jaren werk zou hebben vóór het behalen van een bevredigend resultaat, maar mogelijk werd niet al te veel op de schaduwzijden gelet. Voor velen was immers het vertrek naar een kolonie een noodsprong of een avontuur. Gouverneur Raije in Suriname, die de kolonisatie wilde bevorderen, zag de situatie ook wel wat te rooskleurig. In 1736 had hij in een brief aan de Sociëteit van Suriname ten aanzien van uit Nederland te zenden emigranten geschreven dat ieder die een ambacht kende gemakkelijk aan de kost kon komen en ook dat ieder die geen ambacht had, maar vlijtig wilde zijn, het best zou kunnen redden. De arbeidslonen waren wel drie maal zo hoog als in Europa.42. Doch al waren de lonen in Suriname hoger, de prijzen waren navenant. De gegevens over deze arbeidslonen zijn zeer fragmentarisch, waardoor geen duidelijk beeld kan worden verkregen. De gages van de soldaten varieerden in het begin van de achttiende eeuw van zeven en een half tot tien gulden per maand, waarbij nog de maandrantsoenen van meel, vlees, spek en gort kwamen.43. Op een plantage kwamen kuipers wel op vijftien à twintig gulden per maand, evenals de chirurgijns. Molenmakers verdienden twintig à vijfentwintig gulden Herlein 1718: 86). Mogelijk hadden zij daar wel vrije kost. Metselaars, voor een half jaar met provisie geëngageerd, met anderhalf voedselrantsoen, konden op vijf en twintig gulden per maand rekenen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 20

Fortwerkers kregen meer en zouden bij een opgegeven dagloon van twee gulden wel op een maandloon van dertig tot veertig gulden in de maand kunnen komen; wel moesten zij zelf voor kost en drank zorgen.44. In het voorstel van de Sociëteit van Suriname om mannen van geschikte leeftijd in het belang van de kolonisatie gratis naar Suriname te zenden lagen de voor metselaars, timmerlieden, smeden, kuipers en andere ambachtslieden genoemde lonen wel heel wat hoger. Daar werd gesproken over lonen van vier tot zes gulden per dag waarbij men dan al gauw op een maandloon van 80 tot 110 gulden uitkwam.45. De vraag is echter, gezien de in het voorgaande vermelde lonen, of deze niet uit propagandistische overwegingen waren opgewaardeerd. In de praktijk stonden de lonen al zozeer onder zware druk dat bij vermelding van de hoogte van arbeidslonen soms werd opgemerkt: ‘als er geen zwarte is’. Uit veel verklaringen blijkt de teleurstelling van hen die een goede toekomst in de kolonie verwacht hadden. Een broer van Johan Georg Schultsz, uit Duitsland afkomstig, werd naar Suriname gezonden met de belofte het plantagewerk te zullen leren. In plaats daarvan kreeg hij de ‘livreirok’ aan. Ook van de belofte aan Johan Georg Schultsz daarna gedaan tot vaandrig op te kunnen klimmen, was niets terecht gekomen.46. Konden de lonen in het tijdsverloop van jaren behoorlijk fluctueren, met de prijzen was het nog erger gesteld. Stagnerende aanvoer door oorlog of slecht weer had vaak een directe prijsstijging van een aantal levensmiddelen tot gevolg, zoals meel, erwten, vlees en spek. Zelfs de gouverneur was soms genoodzaakt te rapporteren over de gevolgen van duurte en gebrek. Zo verklaarde De Cheusses in een brief van 4 april 1732 aan de Sociëteit dat de ‘gereformeert officier’ van Kahlden hem had gezegd dat hij hier geen vrienden had en niet van zijn gage kon bestaan. Daarom had hij de Sociëteit verzocht hem uit de dienst te ontslaan. De gouverneur hoopte dat de Heren van de Sociëteit dit zouden begrijpen, wanneer men zich indacht dat men hier tien gulden per maand voor kamerhuur, zestig gulden per jaar voor bewassing moest betalen en dat een fles wijn vier en een fles bier een schelling kostte. De manschappen waren genoodzaakt hun handschoenen te verkopen om te kunnen leven en ze moesten zich dan nog met brood en water behelpen.47. Bij Mauricius worden uitlatingen gevonden over voorkomend voedselgebrek als gevolg van onregelmatige aanvoer. Op 2 juni 1743 schreef hij in zijn dagboek dat er schoten waren gehoord van het fort Sommelsdijk. De hoop op een Hollands schip met enige provisie werd al snel levend. Deze werd de bodem ingeslagen, daar het nieuw aangkomen schip een slavenschip bleek te zijn met 210 ‘nieuwe eters’.48.

Er zijn nauwelijks criteria om te beoordelen hoe arm arme blanken in werkelijkheid waren. In enkele gevallen zijn er verklaringen van betrokkenen die zich als ‘arm’ beschouwden. In hoeverre zij dat werkelijk waren - de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 21 verklaringen waren soms bedoeld om onder de betaling van een bijdrage uit te komen, zoals die in de kosten voor een nieuw fort ter verdediging van de kolonie of om promotie te verkrijgen - blijft in het duister. Toch is het duidelijk dat er een groep minvermogenden bestond, zoals een schuitevoerder die verklaarde slechts een klein huis en erf te bezitten en alleen met de grootste moeite in staat te zijn dagelijks de kost te verdienen voor zijn kinderen en een andere ingezetene die slechts een oud huis en drie kleine slaven bezat.49. Soldaten die na een vergrijp pardon vroegen, hadden aan de Raad Fiscaal gezegd dat ze hier niet kregen wat hen toekwam en daarom wel moesten stelen.50. 's Lands beul Jurge Demcke voerde in 1738 bij de gouverneur aan 150 gulden schuldig te zijn, doch deze tot zijn leedwezen niet te kunnen voldoen vóórdat hij de gelden die hij van het land te goed had, zou hebben gekregen. Hij verzocht de gouverneur hem hierin te helpen, daar hij nu zo arm was dat hij geen hemd aan zijn lijf meer kon kopen en de arrestanten die hij toch dagelijks de kost moest geven uit geldgebrek niet kon voeden.51. Paulus Schmit, na een ruzie tijdens het kaartspel bij een vechtpartij betrokken geraakt en wegens manslag ter dood veroordeeld, had als laatste bezit slechts een weinig geld voor een doodshemd. In een aangrijpende en tragische brief, zoals die zelden in de vaak saaie archieven wordt gevonden, schreef een mens die zijn leven en goed had verloren, maar niet zijn eer en geweten: ‘En heb hem laeten leggen Soo dat ik hem heb dood geslaegen en moet daer voor nu ook sterven, dat weet ik wel, want de schrift segt dat die iemand bloet vergiet dat die sijn bloed sal werden vergooten en ik wil met mijn bloet Hans Janse bloet betaelen. En alsoo ik op mijn monteering nog enig geld te goet heb versoek ik, dat ik daer voor mag hebben een wit hembt broek en kousen, om daer in ter dood te gaen. Ik ben rooms catholyk en heb een boekje en sal ondertusschen soo goed als ik kan daer uit bidde. Ik dekene wi ouwe stehet Pauls Schmit’.52. Veel vrouwen die hun man hadden verloren, raakten in problemen. De gouverneur vroeg dan ook aan de Sociëteit wat hij met de weduwen en wezen, die nu op kosten van de Sociëteit leefden, moest beginnen.53. Er zijn een aantal verklaringen van vrouwen die aangaven weduwe en arm te zijn, kinderen te hebben en dagelijks met de handen de kost te moeten verdienen. Sommigen hadden slechts een oud huisje en een negerin.54. De weduwe van Isac Lorenso schreef aan de directeuren van de Sociëteit in een ongedateerde brief over het onvermijdelijk gevaar in armoede te zullen geraken, voor een deel door de slechte prijzen van de produkten die uit Suriname naar het vaderland werden gezonden. Haar man was overleden en zij suppliante, die eerlijk door de wereld wilde gaan, had een stukje grond gekocht om iets te kunnen beginnen. Tot haar ongeluk echter, na het aanwenden van veel moeite en kosten, was haar land door mieren en wormen aangetast en al het geplante waste niet gegaan en verdord... Zij verzocht een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 22 nieuw stuk land op de hoek van de Commewijne, naast het nieuwe fort, van ca 800 akkers.55. Een werkelijk ‘document humain’ vormen de brieven van Caetje Daendels, die verklaarde dat haar man, een vaandrig, niet van het sober tractement dat hij verdiende het gezin te eten kon geven en wat drinken betreft zij zich ‘Godt beetert’ met water moesten behelpen. Zij was hier niet als slaaf verkocht en zou zorg dragen met haar kinderen weg te komen, ‘eer ik van honger creveer’ (zie Beeldsnijder 1990). Een duidelijk, overigens zeldzaam overzicht van een carrière, beter gezegd een mislukte carrière van een onbemiddelde blanke, geven de brieven van Isaac Sigala aan zijn broer Sabetay in Suriname. Isaac Sigala, boekhouder te Amsterdam, gaf zijn visie en commentaar op de wederwaardigheden van Sabetay, die op het eind van de jaren dertig naar Suriname was vertrokken in een poging daar fortuin te maken. 10 October 1738: het blijkt dat Sabetay in Suriname maar niet vooruit komt, zijn broer echter schrijft dat wanneer hij niet zo losbollig was geweest en zijn zaken in acht had genomen het nooit zo ver was gekomen dat ‘nu moet slooven en vroeden onder swarten en fin 't is nog tijt’... etc. 4 juli 1739: zijn broer heeft vernomen dat Sabetay zo ‘bedroeft’ sukkelde dat hij al half besloten had naar een plantage te gaan. Het komt de familie voor dat hij nu op de rechte weg is om een mens te worden; dat hij nu vrij kost heeft, onderdak en bewassing, is voor hem een grote steun. De familie geeft hem de goede raad: ‘meijt uw van ligtveerdige geselschappen, gedisteleerde off sterke dranken, spul (schoon daar nooit van gehouden heeft) en andere diergelijke wereldse bedrijven, appliceert uw schrandere en vlugge geest’... etc. Vier boekbindersnaalden worden hem met deze goede vermaning mee gezonden. 11 mei 1742: Uit de brief krijgt men de indruk dat het oorspronkelijk plan van Sabetay, plantagebediende te worden, is gestuit door een huwelijk. Nu dit laatste is mislukt raakt hij toch in het ‘plantagie leeven’ en zal gaan assisteren bij de Heer Carilho, zoals in een latere brief (25 nov 1742) valt te lezen. Zijn broer hoopt ‘dat eens in een constante leeven raakt en niet van 't een op 't ander loopt’. Hij is ook meegeweest op een tocht tegen de weglopers, zijn broer schreef namelijk ‘hoopende sijne Eyligheid uw zal behoede op den tog de welke stond te doen in opsoeking der weggelopene Neegers en dat met goed succes mag keeren’. 3 maart 1747: Uit de resoluties in Suriname van 3 maart 1747 blijkt dat Sabetay benoemd is als ‘gesworen clercq’ bij de weeskamer der Portugees Joodse natie.56. Desondanks lijkt het hem niet al te voorspoedig te gaan. 9 jan 1748: Uit Holland schrijft weer Sabetays broer: ‘Veel leetweezen dat zig soo wijnig weet te profiteeren, want gevoegt bij 't geene ook alhier van aancomende passagiers inquireere is te verwonderen dat ter deeze uuren niet een persoon van vermogen zijt’.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 23

31 aug 1751: Het blijkt dat het Sabetay, van wie men wel degelijk de indruk krijgt dat hij over bekwaamheden beschikte, (o.a. talenkennis) probeert beëdigd vertaler te worden. Dit lukt echter niet, zoals duidelijk wordt in de brief van 31 augustus 1751.57. Het ‘assisteren op de plantage’, zoals dat in de brief van Sabetay eufemistisch voor het werk van de plantagebedienden werd aangeduid, was voor velen niet minder dan een kwelling. In het voor hen in 1686 en 1725 uitgevaardigde reglement werden meer plichten dan rechten vastgelegd. De plantagebediende (in Suriname in deze tijd blanke negerofficier genoemd) was gedurende zijn contract weinig meer dan een horige en mocht zelfs op zondag de plantage niet verlaten. Meestal waren er twee bedienden op een plantage van honderd slaven. Het loon was gering, de huisvesting miserabel, meestal een hokje in loods of bijgebouw dat nauwelijks enige privacy bood. De voeding was vaak niet beter dan die van de slaven. De positie van de bediende was ambivalent, daar hij werd geminacht door planter en directeur en door de slaven soms op de hak genomen. In sommige gevallen trad hij bruut op tegen de slaven, doch er zijn ook gevallen in de processtukken gevonden waaruit blijkt dat hij zich niet al te slecht gedroeg en soms de slaven in bescherming nam tegen wrede mishandelingen. Omdat zij, behoudens de buren van de planters, de enige waren die voor de rechtbank konden getuigen over wangedrag tegen de slaven werden zij soms door kwaadwillige directeuren weggewerkt of geslagen. Soms kon een blanke in zó'n penibele situatie geraken dat hij de steun en bescherming van weggelopen slaven zocht. Uit het verhoor van de gevangen Dikje blijkt dat hij aan een blanke, die zich nu in het bos zou bevinden, was verkocht. Met deze man had hij, sinds zijn weglopen van de plantage Macriabo, op de rivieren gezworven. In het bos sliep de blanke met drie negers in een hut en zeer onrustig. Overdag legde hij zijn goed uit om te drogen. De drie negers had hij een geweer gegeven met de opdracht als ze een blanke zagen op deze te schieten. Waren hier, in een noodsituatie de verschillen tussen blanken en zwarten weggevallen? Bij de nadering van een patrouille was de niet met name genoemde en mogelijk voortvluchtige blanke weggerend.58.

Zoals al vermeld hadden blanken niet de immuniteit tegen tropische ziekten waarover Afrikanen ten dele beschikten. Het is evenwel niet mogelijk na te gaan of onbemiddelde blanken grotere kansen op ziekte en sterfte hadden dan welgestelde. Op grond van een beter voedingspatroon en hygiënischer woonomstandigheden zou men kunnen veronderstellen dat de laatste groep in het voordeel was. De veelvuldige klachten over kinderpokken en zware koortsen met als gevolg ernstig zieken en stervenden betroffen echter zowel scheepsbemanningen als leden van het Hof van Politie. Veel zwangere vrouwen stierven in het kraambed. Mauricius sprak er zelfs over dat men

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 24 vooral in de droge tijd de mensen om zich heen als vliegen zag vallen en hele huisgezinnen uitstierven.59. Aan te nemen valt dat de gezondheidstoestand van de Europese bevolking in Suriname in deze tijd niet veel gunstiger was dan die van het naburige Cayenne, (Frans Guyana) eveneens geteisterd door muggen, overbrengers van allerlei besmettelijke koortsen in een vochtig en heet klimaat. De levensverwachting op twintigjarige leeftijd was daar, vooral voor volwassen mannen, geringer dan die in Frankrijk (Henry & Hurault 1979: 1096-1098). Gegevens die de mogelijkheid bieden een vergelijking te maken tussen ziekte- en sterftekansen van arme blanken en de Afro-Surinaamse bevolking zijn er niet. Wie in een ziekenhuis terecht kwam kon lang niet altijd rekenen op een goede behandeling. In 1734 uitten de ondermeesters in het hospitaal van de Sociëteit, Theodorus Pietersen en Johan Runge hun klachten over de chirurgijn-majoor. Deze was namelijk in geen acht dagen in het hospitaal geweest om naar de zieken te kijken, hij prepareerde geen medicijnen, veronachtzaamde de zweren van de ‘malinkers’ (zieken en gebrekkigen, meestal van toepassing op slaven), zorgde niet voor pleisters, in alles was slecht voorzien en hij liet het maar op de ondermeesters aankomen; vandaar dat zij hun beklag deden en voor de zieken spraken, zoals hun plicht was.60. Zeven jaar later was de toestand niet veel beter, in 1741 klaagde de doctor en chirurgijn majoor F. Kielmann dat het hospitaal was verwaarloosd, de vloeren verrot, alles even ‘desolaat’. Er was gebrek aan medicijnen, chirurgische instrumenten en personeel. ‘Het is elendig tegenwoordig te zien hoe d'arme soldaeten in morsigheit moeten leggen’.61.

De contacten tussen vrije negers en arme blanken

Nu zowel over vrije negers als arme blanken het een en ander is gezegd, kan de vraag worden gesteld van welke intensiteit de contacten tussen beide groepen zijn geweest. Op de plantages, waar zich waarschijnlijk weinig vrije negers bevonden, valt aan te nemen dat zij gering waren. Er waren er mogelijk meer in het joelige en tumultueuze Paramaribo, waar kroegen de gelegenheid boden voor gezamenlijk drinken en kaarten, soms ook wel dobbelen en sjacheren. Bij het vergelijken van de positie van vrije negers en arme blanken wordt duidelijk dat beide groepen onder zware druk moesten leven. Aanvankelijk leken de arme blanken in het voordeel. Zij waren althans formeel vrij en werden in sommige opzichten minder lastig gevallen dan de vrijgelatenen. Maar arm bleef arm in een kolonie die buiten de plantagelandbouw weinig mogelijkheden bood. De beschikbaarheid van slaven maakte dat slavenarbeid snel en in beslissende mate de bruikbaarheid van blanke contractanten ondermijnde (Engerman 1986: 278). Het beeld van de arme blanke, te lui om te werken en zich slechts overgevend aan de drank, zoals achttiende-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 25 eeuwse schrijvers dat zagen en dat vaak door latere generaties werd overgenomen, verdient revisie. De vernedering van de neger, slaaf geworden, leidde uiteindelijk ook tot de vernedering van de minvermogende blanke. Al in 1695 had Russell, gouverneur van Barbados over hen gezegd: ‘they cannot be more miserable than their country men and fellow subjects make them here’ (Beckles 1983: 29). De blanke was immers, zeker onder slechte levensomstandigheden, minder bestand tegen malaria en koortsen dan zij wier herkomst in Afrika lag. De vrijgelaten slaven, soms met enige financiële steun in de rug het handwerk overnemend van blanke ambachtslieden, wisten zich op te werken, lieten hun kinderen leren en haalden achterstand in. Voor het verkrijgen van een duidelijk beeld zal echter nog veel onderzoek nodig zijn, vooral van nu nog slecht toegankelijke bronnen. Wanneer het bovenstaande heeft bijgedragen tot een grotere belangstelling voor de vrijgelatenen en de arme blanken in Suriname acht auteur zich in zijn poging geslaagd.62.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 29

Literatuur

Abenon, Lucien René 1972 ‘Blancs et libres de couleur dans deux paroisses de la Guadeloupe, 1699-1779’, Revue française d'histoire d'outre mer, LX (1973) Nr.220. Beckles, Hillary M. 1983 ‘Class formation in slave society: the rise of a black labour elite and the development of a white lumpen proletariat in seventeenth century Barbados’, Journal of the Barbados Museum and Historical Society, XXXVII/1. Beeldsnijder, R. 1990 ‘Een vrije neger en een arme blanke, twee portretten uit Suriname in de jaren dertig van de achttiende eeuw’, De Gids 153/10-11: 839-843.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 30

Debien, Gabriel 1952 La société coloniale aux XVII et XVIII siècle, les engagés pour les Antilles, Parijs. Handler, Jerome S. & John T. Pohlmann 1984 ‘Slave manumissions and freedman in seventeenth century Barbados’, William and Mary Quarterly, third series, 41/3. Hayot, E. 1969 ‘Les gens de couleur libres du Port Royal 1679-1823, Revue française d'histoire d'outre mer, LVI. Emmer, P.C. (ed) 1986 Colonialism and migration; indentured labour before and after slavery; Comparative studies in overseas history, Nr.7, Dordrecht. Engerman, Stanley H. 1986 ‘Servants to slaves to sevrants: contract labour and European expansion’, in P.C. Emmer (ed.), Colonialism and migration; indentured labour before and after slavery; Comparative studies in overseas history 7, Dordrecht. Henry, Louis & Jean Hurault 1979 ‘Mortalité de la population Européenne de Guyane française au début du XVIIIe siècle’, Population (France) Nr.6. Herlein, J.D. 1718 Beschryvinge van de volk-plantinge Zuriname, Leeuwarden. Koulen, P. 1973 ‘Schets van de historische ontwikkeling van de manumissie in Suriname (1733-1863)’, Paramribo, Mededelingen Stichting Surinaams Museum, Nr.12. Lier, R. van 1977 Samenleving in een grensgebied (3e druk), Amsterdam. Marchand-Thébault, L. 1960 ‘l'Esclavage en Guyane française sous l'ancien régime’, Revue française d'histoire d'outre mer, XLVII/166: 29, 31. Shepard, Jill 1981 ‘Poor whites in Barbados’, in Roberta Marx Delson, Readings in Caribbean History and economics, New York.

Eindnoten:

1. Zie hier o.a: Debien 1952; Abenon 1973; Koulen 1973; Henry & Hurault 1979; Shepard 1981; Beckles 1983; Handler & Pohlmann 1984; Hayot 1969; Emmer 1986. 2. Dit geldt overigens ook voor de processtukken, die een schat aan informatie bieden. 3. ‘Stukken rakende de tegenwoordigen toestand der Bataafse bezittingen in Oost-Indië, bijlage La K- Korte staat van onze bezittingen in de West-Indien'’ (Den Haag/Delft 1801). 4. Van Hogendorp gaf namelijk voor Suriname in zijn ‘Stukken rakende de tegenwoordigen toestand’ voor het jaar 1738:

Blanken >12j 1828

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 <12j 305 Totaal 2133 Slaven >12j 40456 <12j 10640 Totaal 51096 Vrije negers >12j 409 <12j 189 Totaal 598

Er rijzen echter twijfels over de opgegeven aantallen wannneer blijkt dat de opgaven voor de hoofdgelden (de bedragen die volgens artikel IV van het octrooi van 1682 in Suriname voor iedere blanke en iedere slaaf betaald moesten worden) voor 1736 heel anders luiden:

Blanken >12j 1069 Blanken <12j 219 Totaal 1288 Slaven >12j 19409 Slaven <12j 3288 Totaal 22697 Vrije negers niet opgegeven

Van Hogendorp zou dus voor deze zelfde periode meer dan het dubbele aantal slaven dat in de opgaven der hoofdgelden werd gevonden, hebben berekend. Nu zijn deze hoofdgeldopgaven niet absoluut nauwkeurig en een afwijking van 10 à 20% mag zeker worden aangenomen, mede gezien het feit dat vaak aangifte achterwege bleef of op frauduleuze wijze werd samengesteld. Een berekening van het dubbele aantal is echter wel erg onwaarschijnlijk. Hoofdgeldopgaven voor andere jaren, voor zover bekend, laten voor de jaren dertig en veertig een geleidelijke groei zien. Bovendien wordt ook in het eigentijdse Recueil van Egte stukken (Recueil van egte stukken en bewijzen door Salomon du Plessis tegen Mr. Jan Jacob Mauricius, gouverneur generaal etc, Amsterdam 1752), Dl.I, p. 260 gemeld dat er op een zeker tijdstip meer dan 30.000 negerslaven waren. Het betreffende stuk dateert uit 1748. (Nr.V, Notariaale verklaring van veertien neutrale scheepscapiteinen navigeerende op de Colonie van Suriname, 17 nov 1748). Wanneer de Stukken rakende de tegenwoordigen toestand der Bataafse bezittingen in Oost-Indië van Van Hogendorp echter nauwkeurig worden bekeken, valt het op dat Van Hogendorp voor denaast Suriname gelegen kolonie Demerary bevolkingsaantallen voor 1783 berekende, voor het nabij gelegen Berbice voor 1777-1780 en voor het aangrenzende Essequibo eveneens voor deze periode. Tevens werden opbrengsten van produkten uit de jaren zeventig en beginjaren tachtig opgegeven. Dit geldt ook voor Curaçao en Sint Eustatius. Het is echter niet aan te nemen dat van Hogendorp wèl voor Demerary, Essequibo en Berbice (toentertijd Nederlandsebezittingen) over dergelijke cijfers

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 uit deze jaren kon beschikken, maar niet voor Suriname. Het is dan ook zeer waarschijnlijk dat er op pg 327 een drukfout staat en er 1783 inplaats van 1738 had moeten staan. Op dezelfde pagina werd nog een drukfout gevonden, namelijk Beribce in plaats van Berbice. Waarschijnlijk was de drukker niet nauwkeurig genoeg. 5. Aan te nemen valt dat dit in zekere zin analoog zal zijn aan aantal vrijgelatenen in Barbados op het eind van de zeventiende eeuw. Tussen 1650 en 1700 lieten daar slechts 80, of wel 2,1% van de 3777 erflaters, 123 slaven vrij. Het aantal vrijgelatenen bedroeg gemiddeld gedurende die 50 jaar 2,4 per jaar (Handler & Pohlmann 1984: 399). 6. De burgercompagnieën uit de afzonderlijke districten (divisies) organiseerden in opdracht van het gouvernement geregeld tochten naar het binnenland om weggelopen slaven te vangen. Iedere planter was verplicht een bepaald aantal slaven te leveren. 7. Resoluties Gouverneur en Raden van Suriname, Nr.332, 20 mei 1730, fol. 625. 8. Het college van belanghebbenden dat de kolonie vanuit de Republiek bestuurde. Het beheerde enige zg. ‘Societeitsplantages’ in Suriname. 9. Ingekomen Brieven en Papieren van Suriname naar de Societeit, (Ing. Br. en Pap), ARA, Den Haag, Archieven van de Societeit van Suriname, Nr.280, juli-dec 1747, 14 juli 1747, fol. 8v, 9. 10. manumitteren = afgeleid van manu mittere, vrij geven. 11. De kolonie Suriname werd bestuurd door de gouverneur tezamen met de Politieke Raad, ook Hof van Politie genoemd, bestaande uit ten minste tien personen. De leden van de Raad werden voor het leven uit de aanzienlijkste, verstandigste en ‘moderaatste’ kolonisten verkozen. De gouverneur was verplicht deze Raad bij alle zaken van belang bijeen te roepen en hen deze ter discusie of beslissing voor te leggen. 12. Dr. J. Th. de Smidt ed, Plakaten, ordonnantiën en andere wetten uitgevaardigd in Suriname 1667-1816, Deel I 1667-1761, reglement van manumissie, Nr.350 (1733) p. 411, 412. 13. Testamenten, Oud notarieel archief der kolonie Suriname ARA (Den Haag) Nr.12 (1733), 25 sept 1733, fol. 182. 14. Testamenten Nr.14 (1735) fol. 254. 15. Testamenten Nr.11 (1732), 14 febr 1732, fol. 52. 16. Testamenten Nr.14 (1735), fol. 54. 17. Testamenten Nr.11 (1732), 26 oct 1732, fol. 281, Nr.12 (1733). 18. Ing.Br. en Pap Nr.263 (1736) fol. 608v. 19. Ing.Br. en Pap Nr.276 (juli-dec 1745) fol. 735. 20. Ing.Br. en Pap, Nr.262 (1735), Nr.263 (1736), fol. 300, 429v; brieven van de Societeit aan de Gouverneur en anderen in Suriname, Nr.7 (97), (1733-1739), brief van C. Trip, P. Hack en I.C. Hartsinck, 7 nov 1736, fol. 70; Het dagboek van Jacob Bicker Raije. Merkwaardige notities-over het dagelijks leven in de jaren 1732-1772. Naar het oorspronkelijk dagboek medegedeeld door Fr. Beijeerink en Dr. M.G. de Boer, 2e druk, Amsterdam: 131, 159. 21. Journaal Gouverneur, ARA (Den Haag) Oud archief van de gouvernementssecretarie (gouverneursarchief der kolonie Suriname, Nr. 3, 30 juni, 3 sept 1743, 25 feb 1745; Recueil van egte stukken, Eerste Deel, p 107, Missive door P. d'Anglade, directeur van de Plantage Nieuw Timotibo, aan de Administrateurs derzelver, Frederik en Abraham Camijn, geschreven, p. 370-375; Ing Br. en Pap, Nr.276, dec-juli 1745. 22. Journaal Gouverneur, 9 juni 1743. 23. Journaal Gouverneur, Nr.3, 30 juni, 1 aug, 6 nov 1743; 25 april 1744. 24. Processtukken betr.criminele zaken (PCZ), ARA, Oud archief van de gouvernementssecretarie (gouverneursarchief) der kolonie Suriname, Nr.411 (1747), 6 mei 1747. 25. Resoluties en brieven Societeit van Suriname, ARA, Societeit van Suriname, 6 juli 1735. 26. Ing.Br. en Pap. Nr.267 (jan-dec 1740), gebonden bij fol. 383. 27. De brief was getekend Cornelis van Maersen, maar bevatte geen datum. In de klapper van het protocol werd vermeld: dito [missive] van Cornelis Maarse in dato 6 maart 1740, fol. 383. 28. De brief was getekend Cornelis van Maersen, Paramaribo, 6 mei 1740. 29. De brief was getekend Cornelis van Maersen, Suriname, 10 februari 1741. 30. Ing.Br. en pap Nr.269 (jan-juli 1742), ‘Lijste der edelen Societeits Slaaven mede haare Naamen en in wat voor dienst dieselve staen’, 1mo januari 1742, fol. 75. e.v. 31. Vianen en IJsselstijn waren in de tijd van de Republiek beruchte vrijplaatsen waar bankroetiers en andere schuldigen aan vermogensdelicten bescherming genoten.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 32. Praktisijn = juridisch adviseur die, geen advocaat of procureur zijnde, zijn cliënten bijstond of vertegenwoordigde in rechtszaken. Van hun diensten werd in het achttiende eeuwse Suriname vrij veel gebruik gemaakt. 33. Raad Fiscaal, een rechtskundig hoofdambtenaar de gouverneur als raadsman toegevoegd, om het recht der hoge overheid in de kolonie waar te nemen. 34. PCZ Nr.789 (1735) fol. 111 t/m 125v. 35. PCZ Nr.792 (1738) fol. 6;31, jan 1738; stukken slechts gedeeltelijk leesbaar; Ing.Br. en Pap Nr.262, 30 nov 1737, fol. 123v. 36. Baljaren: een veel gebruikte term voor het dansen van de slaven (bailar, Sp/Port). 37. PCZ Nr.793 (1739/40) p. 82, 20 april 1739, bij eis ontbreekt datum. 38. PCZ Nr.796 (1743), 21 oct 1743; Journaal gouverneur, 20 oct 1743. 39. PCZ Nr.801, 29 dec 1749, 10 feb 1750, fol. 3 t/m 9; Resoluties Gouverneur en Raden, 10 febr. 1750. 40. Schippers die met hun vaartuigen, ook wel ponten genoemd, plantageprodukten naar de stad brachten. 41. Ing.Br. en Pap. Nr.262 (1735) fol. 443-446, 15 maart 1735. 42. Ing.Br. en Pap., Nr.263, fol. 302. 43. Bericht directeuren van de Societeit van Suriname aan de Staten Generaal, maart 1713, KB Den Haag (550 C 45), verzameling stukken betreffende de Societeit van Suriname, 1683-1745; Br. van de Societeit aan de gouverneur en anderen in Suriname, Nr.6 (1717-1732) 12 juli 1730; Recueil van Egte Stukken, Deel IV, 203, transportbrief 12 juni 1738. 44. Resoluties Gouverneur en Raden, 28 maart 1735. 45. Resoluties Societeit van Suriname, Nr.28 (1730-1732), 5 dec 1730, fol. 83. 46. Recueil van Egte Stukken, Eerste deel, verklaring van A. Liedstreun, 4 nov 1749. 47. Ing.Br. en Pap, Nr.259 (1732). 48. Journaal Gouverneur, 2 juni 1743. 49. Ing.Br. en Pap. 1731, fol. 1019. 50. Ing.Br. en Pap, Nr.266 (1739), fol. 259. 51. Ing Br. en Pap, Nr.269, jan-juli 1742, fol. 108. Hierna volgen 25 pagina's rekeningen voor ‘cost’ aan gedetineerden, door Jurge Demcke ondertekend met twee kruisjes, fort Zeelandia, 24 maart 1738. 52. PCZ Nr.796, 1743. 53. Ing.Br. en Pap, 12 november 1740. 54. Ing.Br. en Pap, 1731, fol. 1009, 1012, 1018. 55. Ing.Br. en Pap, Nr.266 (1739), fol. 355. 56. Resoluties Gouverneur en Raden, Nr.139 (1747). 57. Archief Sigala, Gemeente Archief, Amsterdam, particuliere archieven, Nr.193. 58. Ing.Br. en Pap, Nr.262 (1735), 13 jan 1735, fol. 212. 59. Journaal Gouverneur, 20 aug, 22 oct, 13 nov 1743, 17-20 aug, 26 sept 1748; Recueil van Egte stukken, Deel III, 10, 27, Deel IV, 79. 60. Ing.Br. en Pap Nr.261 (1734) fol. 333, brief 9 april 1734. 61. Ing Br. en Pap, Nr.268, fol. 1038-1040, missive van den Dr. en chirurgijn F.Z. Kielman d.d. 19 juli 1741. 62. Het een en ander ten aanzien van de positie van de ‘arme blanken’ in Suriname zal nader aan de orde komen in een binnenkort te verschijnen dissertatie: Plantageslaven in Suriname 1730-1750 van de hand van auteur dezes.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 31

De eerste taalgids Sranan-Nederlands Ingrid van Trier-Guicherit

Inleiding

In de bibliotheek van de Rijksuniversiteit Leiden bevindt zich een zeldzaam en voor de cultuurhistorie van Suriname belangrijk boekje. Zeldzaam, omdat er buiten dit exemplaar nog slechts twee andere bekend zijn: één bevindt zich in het Surinaams museum in Paramaribo en het andere in de bibliotheek van Yale University in New Haven.1. Belangrijk, niet alleen omdat het de op één na oudste bron is van het Negerengels, tegenwoordig Sranantongo genoemd, maar ook omdat het een leesdrama bevat dat een onthullend beeld geeft van het leven op een Surinaamse koffieplantage in de achttiende eeuw en van de ethiek van de planters.2. Op zichzelf is het al bijzonder dat een leerboekje voor een vreemde taal uit die tijd een zo uitgebreid leesdrama bevat. Nog opmerkelijker is dat de auteur zijn verontwaardiging over bepaalde misstanden zo duidelijk ventileert. Daarom is het behalve als eerste leerboekje Negerengels-Nederlands inderdaad zoals de titel aangeeft: ‘nooit bevoorens gezien’. Het boekje van 112 pagina's is in het midden van de achttiende eeuw geschreven door Pieter van Dijk. De titel is naar de gewoonte van die tijd vrij lang (zie de hierbij afgedrukte titelpagina) en wordt meestal afgekort tot Nieuwe en nooit bevoorens geziene onderwijzinge in het Bastert Engels of Neeger Engels, zoo als het zelve in de Hollandsze colonien gebruikt word. Het boekje bestaat uit twee delen. Het eerste deel bevat naast de opdracht een woordenlijst, een rubriek ‘Gemeene Spreekwyzen’ en twaalf samenspraken. Het tweede deel is het eerder genoemde leesdrama getiteld: ‘Het leeven en bedryf van een Surinaamsze directeur met de slaaven op een koffi-plantagie.’

Tot nu toe werd het boekje voornamelijk bekeken vanuit het oogpunt van de taalkundige ontwikkeling van het Sranan en de hieraan verwante bosnegertalen (Schuchardt 1914, Donicie 1951, Smith 1982, Kramp 1983). De cultuurhistorische aspecten bleven daardoor onderbelicht. Alleen Schuchardt (1914: XXVI) en Lichtveld & Voorhoeve (1958:219-249) besteden hier enige aandacht aan. De eerste citeert onder andere een gedeelte van het door Van Dijk beschreven begrafenisritueel van de slaven. Lichtveld en Voorhoeve geven enkele passages uit het leesdrama verkort weer en voorzien die van commentaar. In deze bijdrage zal ik uitgebreider op het werk

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 32

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 33 van Van Dijk ingaan en daarbij vooral de cultuurhistorische aspecten belichten.

Pieter van Dijk en de uitgave van zijn werk

Het is niet met zekerheid vast te stellen wanneer het boekje van Van Dijk is uitgegeven. In de hiervoor genoemde publikaties zijn gissingen te vinden, die variëren van 1740 tot 1780. In februari 1769 werd het in de Vaderlandsche Letter-Oefeningen (1769) gerecenseerd. Aangezien de daarin gerecenseerde publikaties meestal niet ouder dan één jaar zijn, is het boekje hoogstwaarschijnlijk in 1767 of 1768 verschenen. De drukkers, c.q. uitgevers waren de erven van de weduwe van Jacobus van Egmont, die na haar overlijden in 1756 de uitgeverij en drukkerij in Amsterdam hadden overgenomen. Biografische gegevens over Van Dijk zijn niet bekend. Uit archiefonderzoek blijkt dat er in de periode 1747-1765 in Suriname minstens drie personen waren met de naam Pieter van Dijk.3. De beschikbare gegevens zijn helaas te summier om te kunnen vaststellen of één van hen de auteur Pieter van Dijk is. Het is niet uitgesloten dat er sprake is van een pseudoniem. Van Dijk draagt het boekje op aan Tepper, een vriend op wiens instigatie hij het zou hebben geschreven. Deze zou tevens ooggetuige zijn geweest van de gebeurtenissen die in het leesdrama zijn verwerkt. In de literatuur van de achttiende en negentiende eeuw was het gebruikelijk om zich via een opdracht aan een fictieve vriend te richten tot de eigenlijke lezer. In dit geval zou het echter kunnen gaan om een persoon die in werkelijkheid heeft bestaan.4. Helaas is het ook via hem niet mogelijk gebleken om meer over Van Dijk te weten te komen.

Doel en opzet van het boekje

De titel geeft over de inhoud van de publikatie misleidende informatie: in de achttiende eeuw werd de titel vaak in de vorm van een reclameboodschap gegoten. In een relatief lange toelichting, die ook op de titelpagina is te vinden, wordt - waarschijnlijk op instigatie van de uitgever - het boekje voor een breed publiek aangeprezen. Zo is te lezen dat men het Negerengels dat in de Hollandse Kolonien gesproken wordt, kan leren. Uit de opdracht, die door Van Dijk zelf is geschreven, wordt echter duidelijk dat alleen het Surinaamse Negerengels aan bod komt. Het beoogde publiek omschrijft Van Dijk als: ‘alle Heeren en Koop-luiden, die handel op Suriname dryven. Ook die zig na Suriname vervoegen en de taal onkundig zyn’. Misleidend is ook de suggestie van de uitgever dat de lezer in korte tijd in staat zou zijn de slaven te verstaan en toe te spreken: het boekje bevat geen uitspraakregels, noch fonologische transcripties. Maar het werk van Van Dijk wordt niet alleen aanbevolen als middel om de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 34 taal te leren. In de eerdergenoemde toelichting staat dat het mogelijk zou zijn om zich met behulp van het boekje meester te maken van een in die tijd felbegeerde vaardigheid, namelijk de techniek van het leiding geven aan slaven, om hun gehoorzaamheid en werkwilligheid af te dwingen.5. Dit alles zou onderwezen worden met behulp van samenspraken, ‘Alles, na veel Jaarige Beproeving en Ondervinding, Opgesteld en in het Ligt gebracht door Pieter van Dijk’.

Van Dijk als leraar Negerengels

Hoewel Van Dijk het boekje een ‘gramère’ noemt, bevat het geen grammaticale regels. Dit in tegenstelling tot soortgelijke achttiende- en negentiende-eeuwse leerboekjes, die hoe summier ook, wel enige regels geven. Belangrijker vond hij - zo mogen wij opmaken uit de opzet van het boekje - een elementaire woordenschat en kennis van de plaatselijke situatie. Zoals eerder gesteld geeft Van Dijk evenmin aanwijzingen met betrekking tot de uitspraak van de Negerengelse woorden. Van Dijk ging er blijkbaar gemakshalve van uit dat de spreekvaardigheid door oefening in het land zelf geperfectioneerd moest worden. De recensent van Van Dijks werk in de Vaderlandsche Letter-Oefeningen (1769: 87) zegt hierover:

‘Zo de tael, die wy niet beoordeelen konnen, in deze onderwyzinge wel voorgesteld is, kan dit Stukje voor hun, die des behoeven, van dienst zyn, om zich enige woorden en spreekwyzen te spoediger eigen te maken: doch de tael schynt een onregelmatig mengelmoes van verscheiden talen te zyn, hoedanig een boven al door de gewoonte geleerd moet worden.’

Wat geeft Van Dijk dan wel? De eerste negentien bladzijden bevatten, zoals de meeste contemporaine leerboekjes, een woordenlijst, verdeeld in rubrieken die onder andere verschillende facetten van de mens en zijn leven in de maatschappij betreffen. Zij bevatten daardoor materiaal dat niet alleen voor de etymologie van het Sranan, maar ook vanuit cultuurhistorisch oogpunt van belang is. Met het gebruik van grammaticale termen heeft Van Dijk zichtbaar moeite. Rubrieken van de woordenlijst dragen bijvoorbeeld als titel ‘In Perzoneelen Werk-Woorden’, ‘Weederhoorige Werk-Woorden’, ‘Wenszende Tyd’.6. Bovendien geeft hij bij deze en andere rubrieken verkeerde voorbeelden. Zo staat er bij ‘Wenszende Tyd’: da brara (de broer) en bij ‘Trappen van Bloed-Vrienden’: wan potti man (een bedelaar), wan nuwere bakkera (een vreemdeling). Enkele inconsequenties zijn te begrijpen als men zich voorstelt dat de woordenlijst voor een deel associatief tot stand is gekomen. Veel blijft echter onverklaarbaar; men krijgt de indruk dat de woordenlijsten door elkaar zijn gehutseld en enkele kopjes zijn weggevallen. Een curieus voorbeeld van de associatieve compositie is de volgende opsomming onder de rubriek ‘Lighaams Deelen’:

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 35

‘Hatti -'t Hart, Foetten - De Beenen, Smeri - De Reuk, Wan Bossi - Een Zoen, a Zweti - Hy Zweet’

Van sommige Nederlandse woorden, waarvoor in het Negerengels geen equivalent bestond, geeft Van Dijk een omschrijvende vertaling:

‘Kalebassi no broko Jeti - Een Maagd, Wan Man disi Locke abere da Pekien goede - Een Voogd, Wan Pikien zomma kaba a Ouwere - Een Dwerg, Biki passa Merki - Een Reus’

In de rubriek ‘Gemeene Spreekwyzen’ staan veelgebruikte zinnetjes, waarin - voorspelbaar in een slavenmaatschappij - nogal wat imperatiefvormen voorkomen, zoals ‘Kotti kandele - Snuyt de Kaars, Tikki na gron - Krygt van de grond, Tang ja - Sta’.

Voor het hele boekje geldt dat de spelling van zowel het Negerengels als het Nederlands inconsequent is. De Negerengelse tekst is slecht geïnterpuncteerd, waardoor hij moeizamer leest dan de Nederlandse. Daar staat tegenover dat de Nederlandse tekst af en toe gebrekkig en soms letterlijk vertaald is vanuit het Negerengels, waarbij sommige Negerengelse woorden onvertaald zijn gebleven. Kortom, het boekje vertoont de typische feilen van een dilettant die zich met taal bezighoudt.

De Samenspraken

De twaalf samenspraken in het eerste deel zijn behalve voor het aanleren van de taal ook bedoeld om de aanstaande planter voor te bereiden op het leven in de stad Paramaribo. Met behulp van korte dialogen belicht Van Dijk verschillende aspecten van de levenswijze aldaar. De verbeelde situaties variëren van gesprekken tijdens wandelingen en bezoekjes van de kolonisten aan elkaar tot gesprekken in de huiselijke kring. De auteur legt de nadruk op de gastvrijheid, het internationale karakter van de samenleving, de opvoeding van de kinderen, omgangsvormen en hygiëne. Dat juist deze voorbeeldsituaties gebruikt worden voor het aanleren van het Negerengels wijst erop dat het niet alleen de taal der slaven was, maar ook diende als omgangstaal van de kolonisten. In ieder geval spraken de creolen, de in Suriname geboren blanken, het onder elkaar, zoals blijkt uit een andere bron, namelijk de Historische Proeve (Geschiedenis 1974: 51):

‘(...) en daarenboven geduuriglyk met elkaar klappende in 't Neger-Engelsch en omringd zynde van Negerinnen, zo zyn de vrouwen en jonge dogters, in 't algemeen gesproken, (...)’.

Stedman (1974, III: 241), die het boekje van Van Dijk kent, noemt aan het einde van de achttiende eeuw het Negerengels weliswaar de taal van de negers, maar zegt tegelijkertijd dat de ‘Surinaamsche inwooners van den eersten smaak’ zich er van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 bedienen. Ook Benoit (1980: 40) signaleert tegen 1840 de voortschrijdende populariteit van het Negerengels:

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 36

‘Bijna alle welgestelde inwoners van Paramaribo kennen frans, engels en Hollands; onder elkaar spreken ze meestal de laatste taal. De taal die de creolen en negers spreken is een vermenging van drie dialecten waarin zelfs enkele Afrikaanse woorden voorkomen, het taki-taki, De blanke kinderen nemen het gemakkelijk over, wat later wel eens moeilijkheden geeft.’

Een aardige illustratie van de vermenging van verschillende talen is de dubbele afscheidsgroet waarmee het eerste deel van het boekje eindigt en waarmee blank en zwart als het ware samengebracht worden: ‘Ajussi Krobuy - vaard voor altoos wel’. Ajussi komt van adeus (Portugees) of adieu (Frans) en was de afscheidsgroet van de blanken; krobuy of kroboi is van Afrikaanse herkomst en werd door de negerslaven gebruikt als afscheidsgroet (Kramp 1983: 46,164).

Dat de taal belangrijk was, blijkt uit enkele samenspraken waarin hiernaar wordt genformeerd, in het bijzonder of men Hollands spreekt of schrijft:

‘Da duysi tongi joe leri - Leer je Hollands, Hoe zomma takki na joe - Wie zeid uw dat, Wan zomma takki mi - Iemand zeid het myn, (...), Joe moes scribi duysi tonge al reddi - Uwe moest al Hollands schryven.’

De één moest Hollands leren, de ander Frans. Ook voor de kinderen werd het belangrijk geacht om Frans te leren spreken:

‘Joe takki ale de fransze tonge - Spreek je alle daagen wel Frans, Ai mama - Ja moeder, Joe no ley - Lieg je niet, Mi moe gi payman da tem mi takki na duysi tonge - Ik moet boete geeven als ik in 't Hollands spreek.’

Het Frans was dan ook opgenomen in het lesprogramma op school. Vergelijk Historische Proeve (Geschiedenis 1974: 68):

‘(...) dat de opvoeding in Suriname, ten allen tyde, veel te eng bepaald was. Men leert er niets anders dan schrijven, eenige regels der rekenkunde, een weinigje letterkunst en de eerste beginselen van de taal des lands en van het Frans’.

Zeven van de twaalf samenspraken zijn gesprekjes van elkaar bezoekende kolonisten. Deze bezoekers zijn goede of minder goede bekenden van elkaar en afhankelijk daarvan variëren de gesprekken van roddelpraat tot zakelijke afspraken. Een voorbeeld van het eerste staat in de ‘Zesde t'Zaamenspraak’ waar een ‘jufvrouw’ op bezoek komt bij een ‘me-vrouw’:

‘Hoe nuwsi joe habbi - Wat nieuws heb je. Mi jerri wan zanti - Ik heb wat gehoord. Misi riddi heden a de go trouw - Jufvrouw Rood-kop gaat trouwen. Da troe - Is 't waar. Ai den de takki - Zoo de spraak gaat. Lange hoe zomma - Met wie. A de go trouw wan gran zomma - Zij gaat met een groote trouwen. A habi goede noeffe - Die geld genoeg heeft. Kaba da misi habe noeffe toe - En de jufvrouw heeft ook genoeg. Tata fo da misi

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 agi na hem pikien da tem a trouw vyfi ten tien duizent pissi fo Schelling - De vader zal aan zijn dogter ten huwelijk geven 50 duizend Caroli

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 37

guldens’.

Hebben de voorbeelden in het eerste deel van het boekje voornamelijk betrekking op het leven in de stad, in het leesdrama, waarvoor de meeste plaats is ingeruimd (66 pagina's), staat het leven op een plantage centraal. De aanstaande planter stonden vele problemen te wachten.

Het leeven en bedrijf van een Surinaamsze directeur, met de slaaven, op een koffi-plantagie

‘Droevig en somber is het tafereel dat zich voor de oogen vertoont der genen, die het waagt een blik te slaan in de officieele bescheiden der kolonie Suriname. De naakte werkelijkheid is vreeselijker dan de versierde verdichting. Geen romanschrijver zou het wagen, om zijnen lezers het verhaal der gruwelen te doen, hetgeen de geschiedschrijver - wil hij de waarheid getrouw zijn - verplicht is te leveren.’ (Wolbers, 1861: 296).

Ook Van Dijk was genoodzaakt de waarheid getrouw te zijn en van de gruwelen te gewagen wegens zijn doelstelling om de aanstaande planter zo goed mogelijk voor te bereiden op het leven met slaven op een plantage. Dat Van Dijk in zijn weergave dicht bij de waarheid is gebleven, blijkt ook wanneer wij zijn stuk vergelijken met verslagen van tijdgenoten als Stedman (1974, II: 280-286) en Nepveu (1770: fo. 178-170, 183), die het plantageleven in Suriname beschrijven. Door zijn verhaal in de vorm te gieten van een leesdrama, vergroot Van Dijk de betrokkenheid van zijn lezers bij het stuk. In de dialogen stelt hij de verschillende aspecten van het bestuur van een koffieplantage aan de orde en geeft hij een beeld van het dagelijkse leven op zo'n plantage. In voetnoten geeft hij verklarend, instemmend of afkeurend commentaar ter instructie van de aankomende planter. Bijzonder is dat hij niet alleen de cultuur van de planters belicht maar ook die van de slaven, waarbij hij er blijk van geeft die cultuur van nabij te hebben meegemaakt. De behoefte om de dialogen zo realistisch mogelijk weer te geven, had echter ook grenzen: Van Dijk zegt vloeken zoveel mogelijk achterwege gelaten te hebben ‘om de zeeden niet te kwetszen’.

De personages

Voor een beter begrip van het stuk volgt hier in het kort de hiërarchie op een plantage. De belangrijkste man van de plantage was vanzelfsprekend de eigenaar. Hij werd door de slaven gran masra (= grote meester) genoemd. De rijk geworden eigenaar verbleef vaak niet zelf meer op de plantage, maar woonde in Paramaribo of in het vaderland, Nederland. Verbleef hij buiten Suriname dan liet hij zijn zaken waarnemen door een administrateur. Deze of de eigenaar zelf benoemde een directeur, door de slaven piekien masra (kleine meester) genoemd, om de plantage te besturen. Het was moeilijk om

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 38 aan bekwame directeuren te komen. Men recruteerde ze vaak bij gebrek aan beter uit het militairen- en zeeliedenbestand van de kolonie.7. Onder de directeur diende de blank-officier, de blanke opzichter van de slaven.8. Hij had vaak een hard bestaan, aangezien hij dezelfde werktijden moest aanhouden als de slaven en onder dezelfde klimatologische omstandigheden moest leven. Bovendien voelde de directeur zich meestal boven hem verheven en werd hij als knecht behandeld. Waren er nog andere blanke bedienden op de plantage, zoals een schrijver (klerk, secretaris), dan stonden die nog boven de zwarte officier, blakka bassia of bastiaan, de zwarte opzichter die gerecruteerd werd uit de slavenmacht. Deze werd meestal door blank noch zwart vertrouwd. Toch dient men zijn positie niet te onderschatten. Hij was vaak van levensbelang voor de directeur, doordat hij de slavenmacht, die in het gunstigste geval het tienvoudige van het aantal blanken was, rustig en werkzaam kon houden. Ook voor de slaven was hij belangrijk als intermediair in het contact met de blanken.

In het stuk worden de personages die behoren tot de leiding van de plantage, aangeduid met hun functie. De slaven en de bezoekers van de plantage worden bij hun namen genoemd, uitgezonderd de buurman, die directeur is van de naastgelegen suikerplantage, en zijn schrijver, die gewoon buurman, respectievelijk schrijver worden genoemd. De blank-officier wordt ook wel met Hendrik aangesproken, naar het schijnt een destijds veelgebruikte benaming voor mensen in deze functie, te vergelijken met de naam Jantjes voor matrozen.

Het verhaal

Op een niet nader aangeduide koffieplantage in Suriname heeft een ondeskundige en wrede directeur de leiding. Hij wordt bijgestaan door een blank-officier. Zij zijn de enige blanken. De eigenaar van de plantage en zijn vrouw wonen in de stad (Paramaribo). De directeur wordt de eerste dag van het verhaal op de voet gevolgd en waar zijn handelwijze daar aanleiding toe geeft, door Van Dijk becommentarieerd. De lezer krijgt zo een uitstekend beeld van de dagelijkse gang van zaken op een koffieplantage en de aldaar heersende zeden en gewoonten. De fouten die de directeur begaat, betreffen voornamelijk zijn bejegening van de slaven. Zijn optreden is een aaneenschakeling van wreedheid en nonchalante bruutheid, die een triest hoogtepunt bereiken als hij zich de dood van haar man, de Kormantijnse neger Diki.9. Deze verslikt zichzelf door zijn tong in te slikken tijdens de afranseling die de blank-officier hem in opdracht van de directeur geeft. De directeur is tevens verantwoordelijk voor de dood van de zieke slaaf Mingo die bij hem komt om een medicijn. De directeur geeft hem in plaats

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 39 van het medicijn een pak slaag, waardoor Mingo het leven laat. Schuldig is de directeur ook aan de moord op de jager Quassie, die vanwege de regentijd zonder wild thuis komt. De directeur schiet hem dood in het bijzijn van gasten die op de tweede dag van het verhaal zijn aangekomen. Een van de gasten is Tepper, de vriend aan wie Van Dijk het boek heeft opgedragen, maar Van Dijk laat hem nauwelijks op de misdaad reageren. Tepper spreekt slechts zijn bezorgdheid uit over de mogelijkheid dat de slaven vanwege deze daad in opstand zullen komen. Een andere gast, Baboen genaamd, is duidelijk bang om als getuige te worden gehoord: ‘(...) a didde kwiti mi wensi no wan zomma fo wi ben de - ik wenschte wel dat geen van ons alle hier teegenwoordig was: Hy is mors dood’.10. De bezoekers blijven evenwel nog twee dagen de gast van de directeur, die zich ontpopt als een perfecte gastheer.

Voor de slaven is de maat echter vol. Zij kiezen uit hun midden de intelligente Kupido om aan de eigenaar in de stad te vertellen wat er op de plantage is gebeurd. De eigenaar wil aanvankelijk geen kwaad woord over de directeur horen. Zelfs de moord op de jager is voor hem geen reden om de directeur af te vallen. Hij wordt pas verontwaardigd als hij hoort dat de directeur ook een koe heeft doodgeschoten. Dat is een schande: men zou wel eens kunnen denken dat de koe is geschoten omdat de eigenaar niet voor voldoende eten op de plantage heeft gezorgd! Kupido is bang dat hij bij terugkomst als wegloper zal worden beschouwd. Op zijn verzoek overreedt de vrouw van de eigenaar haar man om met Kupido naar de plantage te gaan en daar orde op zaken te stellen. De eigenaar koopt voor zijn vertrek eerst nog op de veiling zes nieuwe slaven à raison van f 400,-. Zijn vrouw keurt die met een kennersblik. Of zoals Van Dijk opmerkt: ‘Die daar kennis van heeft kan aanstonds zien of de neegers goed zyn of niet, net als een stalmeester een paard beziet’. Op de plantage aangekomen, verneemt de eigenaar van een slavin dat de directeur met zijn gasten drie dagen lang feest heeft gevierd. De directeur, die de bui al ziet hangen, houdt de eer aan zichzelf en neemt beledigd ontslag, waarbij hij de eigenaar ervan beschuldigt achter zijn rug om inlichtingen te hebben ingewonnen bij de blank-officier, zijn mindere. Voordat de directeur vertrekt, moet de afrekening en de overdracht van de plantage aan de eigenaar plaatsvinden. Daarvoor worden de slaven en de goederen op de plantage geïnventariseerd met behulp van de buurman en zijn schrijver. Uit de nieuwe inventaris blijkt hoezeer de plantage achteruit is gegaan sinds het aantreden van de directeur. De velden zijn verwaarloosd en er ontbreken vijfentwintig slaven; zij zijn dood of naar de bossen gevlucht. Nadat de directeur de inventaris voor akkoord heeft getekend en een afscheidsmaal heeft gebruikt met de eigenaar en de buren - de heren blijven hoffelijk tegen elkaar - wordt hij door de roeinegers naar de stad gebracht. De eigenaar

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 40 waarschuwt hem zijn negers onderweg niet te plagen. Voor de slaven breken er nu betere tijden aan. Zij maken direct van de gelegenheid gebruik om de eigenaar toestemming te vragen voor zaken die hun door de directeur niet toegestaan werden, zoals het houden van een danspartij, een pree (letterlijk: een spel), ook wel baljaren genoemd. Zij krijgen dram (ruwe rum) van de eigenaar voor dit dansfeest dat tot de ochtend zal duren, op voorwaarde dat zij niet teveel lawaai maken en er geen slaven van andere plantages bij aanwezig zijn. Van Dijk geeft een gedetailleerde beschrijving van dit dansfeest, evenals van een begrafenisceremonie die de volgende dag plaatsvindt, en van de daarop aansluitende eerbewijzen aan de doden.

Van Dijk als verteller en voorlichter

De voorgaande samenvatting van het verhaal doet volstrekt geen recht aan het uitgebreide scala van situaties in het plantersleven dat door Van Dijk wordt beschreven. Het stuk is leerzaam, de bedoeling is in kort bestek knap geëffectueerd. Hiermee toont Van Dijk zich zeker geen dilletant in de vertelkunst. Hij geeft een goed beeld van het plantageleven en de organisatie van een koffieplantage. Tevens geeft hij uitleg over de gewoonten van het land, ook over heel simpele dingen, zoals op het gebied van de hygiëne:

‘Blanke officier: A bossi mijn heer - Je gezondheid mijn heer. Directeur; Danki fo joe mikki wi ziddom gi watere buy fo wassi han - Wel bekomt je, laten wij gaan zitten, jongen geef waater om de handen te waszen.’ Het commentaar van Van Dijk: ‘Men gaat nooit aan de maaltyd, voor dat men eerst de handen wast’.

Van Dijk geeft niet alleen praktisch commentaar, maar beschrijft ook de reactie van de slaven op hun bejegening en hun gevoelens daarbij. Ter illustratie het commentaar van Van Dijk op de behandeling van de slavin Filida en haar man Diki. Als de directeur aan Filida zegt dat hij haar als huismeid wil in de plaats van Aurora, zegt zij:

‘Mastra mino zabi da worke hoe zan mi za doe - Meester dat werk verstaan ik niet’. Commentaar van Van Dijk: ‘De meid is verleegen om met eeren daar af te koomen.’ De directeur: ‘Mi za zorre joe da worke anno ogeri homan de na hosse habbe alletem morre bon lieke fiele homan den kiesi zwiti jam jam kaba den de slibi lange mi da na bon zanti - Ik zal je dat werk wel wyzen, het is niet kwaad, de meiden in het huis hebben het altyd becter als in de grond, zy eeten lekker eeten en zy slaapen by myn, is dat geen goeje zaak.’ Filida: ‘Mastra mi no lobbi zo, mi habi man - Meester daar ben ik geen liefhebster van, ik heb een man.’

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 De directeur begint zoals gewoonlijk te schelden en dreigt met de Spaanse

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 41 bok voor haar en Diki.11. Wanneer Diki zich ziek meldt, geeft Van Dijk als commentaar: ‘Hy geeft voor dat hy de koorts heeft, egter is het om dat de directeur zyn vrouw verkragt heeft’. De directeur laat Diki daarop afranselen. Dan schreeuwt deze zijn leed uit:

‘Tanki mastra mi goede mastra ogroe gado mi za go dide da mastra tikki mi wyfi na nitti lange trange han - Dank je meester, goeije meester ik zal sterven, o! God de directeur het myn vrouw met geweld in zyn magt gekreegen en met geweld heeft hy by haar geslaapen.’12.

Van Dijks beschrijving van de cultuur van de slaven is niet afstandelijk of vol dédain, maar met respect en van belangstelling getuigend. Het baljaren bijvoorbeeld acht hij niet zoals zijn tijdgenoten slechts een noodzakelijk kwaad om de slaven rustig en werkzaam te houden - hoewel het laatste zeker ook bij hem zal hebben meegespeeld - neen, hij beschrijft het als een vrolijk Afrikaans-creools feest. Zijn commentaar: ‘De neegers hebben in lang niet vrolyk geweest’. Men krijgt de indruk dat hij de pree van nabij heeft meegemaakt, gezien de details die hij vermeldt. Zo laat hij een danseres het zweet van het voorhoofd van een van de trommelaars afvegen. Als commentaar geeft hij dan: ‘De neeger, die op de trommel slaat, gund zig zelf geen tyd om zyn zweet af te droogen: Dan komt wel een van de omstanders en droogd zijn zweet af’. De begrafenisceremonie wordt eveneens van levensecht commentaar voorzien. Zo geeft Van Dijk uitleg over het verschaffen van eten en drinken aan de doden: ‘De neegers gelooven als'er een van haar dood is, dat hy dan weer in zyn land opstaal en daarom moet hy eeten en drinken op reis hebben’. De zangers zingen:

‘Da zo wi jarri didde zomma go mi jando, wi zarri fo joe alle da joe go lassi zo, na tra moen wi za troy watere moffe gi joe joe no dry trokke man lassi o! mi jan do za alle tem - Zo brengen wy onze dooden weg, myn Jan Dood en zyn inwendig bedroefd, dat gy ons verlaat: In de andere maand zullen wy jou water brengen voor uw dorst, onze voorzanger heeft het afgeleid, o myn Jan Dood, enz.’ Van Dijks commentaar: ‘Het zingen voor het lyk is by de heidens in gebruik geweest’.

Van Dijk als abolitionist?

Van Dijk heeft alle mogelijke slechte eigenschappen van een directeur verenigd in het door hem beschreven personage. Zo schetst hij het tegenbeeld van een in zijn ogen ‘goede’ directeur. Van Dijk laat zich hierdoor kennen als iemand die zich om de slaven bekommert; de meedogenloos harde lijfstraffen keurt hij niet goed. De ondeskundigheid in technisch opzicht van de directeur stelt hij tegenover de mentaliteit en de kennis van de eigenaar, de blank-officier, de buurman en zelfs van de slaaf Kupido, die

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 42 weet hoe koffiegronden onderhouden moeten worden. De slaven zijn in het verhaal van Van Dijk humaner en van een moreel hoger niveau dan de blanken. Van Dijk schetst ze als ‘nobele wilden’: beschaafd, intelligent, rustig en gehoorzaam, redelijk en loyaal. Als de directeur de buurman uitmaakt voor ‘Neeger koning’ omdat hij geen negers durft slaan, stelt de eigenaar de buurman aan de directeur ten voorbeeld.

Eigenaar: ‘Da no troe a habi hatti zo bon likki joe fo fom da tem wan zomma doe ogeri alle zanti no wakke wan wan na fom fom kaba da pranasie fo hem krien kwetti a myli zukeri foele anno habi kroete lange negere fo hem offe anno doe bon anno za libi zoo lange jarri alredi na da pranasie noefe zomma de zoo liki hem na disi kondere - Dat is niet waar, hy heeft zoo goed de koerasi als jy als een neeger kwaad doed: Alles gaat niet met slaan en zyn plantagie is in de grond schoon en wat maakt hy een kwantiteit van suiker en hy heeft nooit rusie met de slaaven: Als hy niet wel oppasten zou hy zoo veel jaaren niet op de plantagie woonen en daar zyn 'er genoeg die ook zoo leeven.’

In een voetnoot zegt Van Dijk: ‘Die in Surinaamen wel met de slaaven omgaat, die word aanstonds voor een neeger koning uitgemaakt; Dat geen gevolg is. Wat verlangd een eigenaar meer als goede producten en geen klagten van slaaven’. Er zijn dus volgens Van Dijk ook goede planters, die - zoals hij in de opdracht stelt - nooit een zweepslag geven, maar die ‘practyk’ gebruiken in de omgang met de slaven: ‘De kunst is kortom om je gevreest en bemind te maaken en een slaaf zyn regt zoo wel te handhaaven, als dat van U.E. zelfs.’ Waaruit komt de verontwaardiging van Van Dijk voort? Zoals blijkt uit bovenstaande citaten, is hij zeker ook bezorgd om de mogelijke economische gevolgen van de begane wreedheden: het verlies van kapitaal. Dit komt overigens niet tot uitdrukking in de reactie van zowel directeur, als eigenaar op het verlies van slaven van de plantage: ‘Da notti - Dat is niemendal’. Deze onverschilligheid van de eigenaar is moeilijk te verklaren. Was er toen gemakkelijk en goedkoop aan slaven te komen? Of speelde geld geen rol? Het duidt er wel op dat de slaven voor hen niets anders waren dan een onderdeel van de plantage-inventaris. Voor Van Dijk waren zij duidelijk meer. Hoewel Van Dijk dus geen abolitionist ‘avant la lettre’ genoemd mag worden, had hij niet alleen uit economische motieven belangstelling voor de slaven. Zeker was hij een voorstander van een humanere mentaliteit van de planters.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 43

Navolging

Van Dijk heeft als schrijver van het leerboekje zeker één navolger gehad. Schuchardt (1914) heeft er al op gewezen dat Weygandt (1798) zijn Gemeenzaame Leerwyze om het Basterd of Neger-Engels op een gemakkelyke wyze te leeren verstaan en spreeken onmiskenbaar met het boekje van Van Dijk naast zich heeft geschreven. Zowel de indeling (woordenlijst en twaalf samenspraken) als de benamingen van sommige rubrieken komen overeen met Van Dijk. Bovendien heeft Weygandt vaak dezelfde voorbeelden gebruikt. Een toevoeging van Weygandt is een afdeling waarin hij de werkwoord en hebben, zijn en straffen uitputtend vervoegt. Men krijgt de indruk dat Weygandt Van Dijk heeft willen verbeteren in schrijf- en uitdrukkingswijze en dat hij in zijn dialogen het negatieve beeld dat Van Dijk in zijn leesdrama van de plantagedirecteur geeft, heeft willen corrigeren. Weygandt is echter een minder begenadigd verteller dan Van Dijk. De elfde samenspraak bij Weygandt is een klein leesdrama van zes pagina's en geeft het ochtendritueel weer van een goede plantagedirecteur. Deze is streng, maar rechtvaardig en over een zwarte bijslaap wordt niet gesproken. Een toevoeging van Weygandt is een scene waarin de directeur de slavenkinderen inspecteert, die toevertrouwd zijn aan de zorg van de creolenmama. De slaven zijn hier ook niet zo deugdzaam als bij Van Dijk. Zo tracteert de keukenmeid de timmerman stiekem op de sopie van de directeur. De twaalfde samenspraak is een dialoog tussen een ex-directeur en een fortenaar, iemand die in de stad woont. De ex-directeur roemt hier het plantageleven en geeft een beschrijving van zijn bezigheden op de koffieplantage. Hoewel er geen wreedheden of straffen jegens de slaven worden beschreven, wordt er voor het straffen wel een rechtvaardiging gegeven. Het wordt als een remedie aan de hand gedaan voor hun aangeboren luiheid en zucht tot bedriegen. Het is duidelijk dat Weygandt een andere kijk heeft op het karakter van de slaven dan Van Dijk. Ook het 26 pagina's tellend boekje van een onbekende auteur, dat zonder jaartal of plaatsnaam verscheen aan het eind van de achttiende eeuw met de titel De West-Indische klapper, of het leven van sommige directeuren op de plantagien in de colonien der Nederlandsche West-Indien, heeft enkele aspecten met het boekje van Van Dijk gemeen. Of er hier van navolging sprake is, is niet met zekerheid te zeggen. Het is een lang episch gedicht, in alexandrijnen geschreven. Het verhaal is in Suriname gesitueerd, getuige de typisch Surinaamse woorden die erin worden gebruikt. De dichter richt zich in zijn dagverhael vooral tot de afwezige eigenaren van de plantages in de kolonie. Deze moeten geen onbeperkt vertrouwen stellen in de door hen aangestelde directeuren, want dit zijn vaak ondeskundige lieden die valse rapporten schrijven en op eigen baat uit zijn. Hij hekelt de wantoestanden die ontstaan door het optreden van deze wrede, machtsdronken directeuren en stelt dat

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 44 zij mooi weer kunnen spelen dankzij de deskundigheid en het harde werken van de door hen mishandelde slaven. Het verhaal speelt zich af op een suikerplantage; optreden en levenswijze van de directeur komen in grote lijnen overeen met die van de directeur van Van Dijk. Verder zijn er enkele overeenkomsten in details.

Conclusie

Pieter van Dijk heeft voor aanstaande planters een origineel leerboekje geschreven, waarin hij een poging doet zowel de taal te onderwijzen als de lezer voor te bereiden op het leven in de kolonie. Het boekje is daarom niet alleen van belang voor de studie van de ontwikkeling van het Sranan, maar geeft ook een indruk van een aantal aspecten van het leven in Suriname in de achttiende eeuw en in het bijzonder van de problemen die zich konden voordoen op een plantage. De taalkundige kennis van Van Dijk moet niet erg hoog worden aangeslagen, maar hij is er in geslaagd een praktische taalgids voor planters te schrijven. Tenslotte verdient Van Dijk onze sympathie voor zijn poging om een humane visie op de slavenmaatschappij over te brengen. Dat niet iedereen het met deze visie eens was, bewijst het werk van zijn navolger Weygandt.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 45

Literatuur

Benoit, P.J. 1980 Reis door Suriname: Beschrijving van de Nederlandse bezittingen in Guyana. Vertaling van de oorspr. uitgave Voyage Surinam (Brussel 1839) met medewerking van Magda de Regge, bewerkt door Chris Schriks, voorzien van een samenvatting in de Engelse taal door Silvia W. de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 46

Groot. Zutphen, De Walburg Pers. Catalogus 1874-75 ‘Catalogus van Boeken voorhanden in het magazijn van Martinus Nijhoff.’ Bibliographische Adversaria, Dl. II. 's-Gravenhage. Donicie, A. 1951 ‘Overzicht van de spellingsgeschiedenis van het Surinaams’. Taal en Tongval, 3: 156-179 Geschiedenis 1974 Geschiedenis der kolonie van Suriname. Behelzende derzelver opkomst, voortgang, burgelijke en staatkundige gesteldheid, tegenwoordigen staat van koophandel, en eene volledige en naauwkeurige beschrijving van het land, de zeden en gebruiken der ingezetenen. Geheel op nieuw samengesteld door een gezelschap van geleerde Joodsche mannen aldaar. Amsterdam, Emmering (reproduktie van de uitgave Amsterdam etc., Allart en Van der Plaats 1791). Ook bekend als ‘Historische Proeve’. Hartsinck, J.J. 1974 Beschryving van Guiana, of de Wilde Kust in Zuid-Amerika: betreffende de aardrijkskunde en historie des lands, (...) voomaamelyk de volkplantingen der Nederlanderen, als Essequebo, Demerary, Berbice, Suriname, (...). 2 dln. Amsterdam, Emmering (reproduktie van de uitgave Amsterdam, 1770). Herlein, J.D. 1718 Beschryvinge van de volks-plantinge Zuriname: vertonende de opkomst dier zelver colonie de aanbouw en bewerkinge der zuiker-plantagien. etc. Leeuwarden. Kramp, A. 1983 Early Creole Lexicography: A Study of C.L. Schumann's Manuscript Dictionary of Sranan. Utrecht (dissertatie RU Leiden). Lichtveld, U.M. en J. Voorhoeve 1980 Suriname: Spiegel der vaderlandse kooplieden. Een historisch leesboek. Den Haag. Lier, R. van 1971 Samenleving in een grensgebied. Een sociaal-historische studie van Suriname. Deventer (2e druk). Nepveu, J. 1770 Aantekeningen op Herlein's beschryvinge van de volk-plantinge Zuriname. Manuscript, Gemeentelijk Archief Amsterdam, Archief Marquette no.231, inv.no.298. Schuchardt, H. 1914 Die Sprache der Saramakkaneger in Surinam. Amsterdam. Smith, Norval 1982 ‘The Development of Nasal Stop Clusters in the Surinam Creoles’. Amsterdam Creole Studies IV: 90-103.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 47

Stedman, J.G. 1974 Reize naar Surinamen en door de binnenste gedeelten van Guiana. Met inl. en aant. door R.A.J. van Lier. 4 dln in 2 banden. Amsterdam, Emmering (reproduklie van de uitgave te Amsterdam bij J. Allart 1799-1800). Vaderlandsche 1769 Vaderlandsche Letter-Oefeningen, waar in de boeken en schriften, die dagelijks in ons vaderland en elders uitkomen, oordeelkundig tevens en vrijmoedig verhandeld worden. Benevens Mengelwerk, tot fraaije Letteren, Konsten en Wetenschappen betrekkelijk. 2e dl. Amsterdam. Weygandt, G.C. 1798 Gemeenzaame leerwyze om het Basterd of Neger-Engelsch op een gemakkelyke wyze te leeren verstaan en spreeken. Paramaribo. Wolbers, J. 1861 Geschiedenis van Suriname, Amsterdam

Eindnoten:

1. Nijhoff's Catalogus van Boeken (1874-75) vermeldt al dat het boekje zeer zeldzaam is. 2. De oudste bron is Herlein (1718), die enkele pagina's met woorden en zinnetjes in het Sranan geeft. 3. Uit het Oud-archief van Suriname in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag en het archief van de Hervormde Kerk te Loon op Zand blijkt dat deze drie personen op respectievelijk 16 juni 1747, 20 november 1753 en omstreeks mei 1762 in Paramaribo aankwamen. Van de laatst aangekomene is bekend dat hij op 2 september 1765 op tweeëntwintigjarige leeftijd te Paramaribo is overleden. Hij was vanaf 14 februari 1765 solliciteur (iemand die voor anderen verzoekschriften indiende) bij het Collegie van Commissarissen van Kleine Zaken (gerechtshof dat boetes mocht opleggen tot een maximum van f 250,--). 4. Tepper is een bestaande familienaam. Een genealogie Tepper staat bijvoorbeeld in het tijdschrift Gruoninga van oktober/november 1960 en juni 1961. 5. Van Lier (1971) zegt over de vaardigheid om leiding te geven: ‘Er werd in de eerste plaats de nadruk gelegd op gestrengheid, maar tevens op rechtvaardigheid en op de noodzaak om van de slaven afstand te bewaren. Het besef bestond in grote mate, dat de superioriteit der blanken in geen geval in de ogen der slaven geschaad mocht worden (...).’ 6. Van Dijk bedoelt achtereenvolgens: onpersoonlijke werkwoorden, wederkerende werkwoorden, aanvoegende wijs. 7. In zijn manuscript zegt Nepveu (1770: fo. 212) hierover: ‘(...) thans moet men allerlei slechte subjecten daar toe neemen, die zelfs dikwils geen twee of drie jaaren in het Land zijn geweest, (...) dat dit gebrek de Colonie zeer moet veragteren, ja zelfs eyndelijk door kwaade of verkeerde behandelingen der slaaven een totaale ruine veroorzaken (...).’ ‘(...) en het is thans een gemeen zeggen, die maar een halve goede directeur heeft, moet al veel van hem verdraagen om hem te houden (...). 8. Van Dijk noemt hem ‘Blanke Officier’. 9. De gevoeligheid van Kormantijnse negers was algemeen bekend. Hartsinck (1974: 921) meldt: ‘De Cormantyn-Negers zyn van een goede Inborst, doch kunnen geen leed verdragen, of gedoogen dat men hen zonder reden straft. Indien dit laatste gebeurt, neemen zy een Snaphaan of mes om zich van hun Belediger te wreeken, en wanneer hen zulks mislukt, snijden zy zich zelfs, uit mistroostigheid, dikwyls den Keel af.’

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 10. Baboen wordt volgens het Woordenboek der Nederlandse Taal gebruikt als scheldnaam voor een lelijk mens. Volgens de Encyclopedie van Suriname is een baboen een brulaap met een rode tot goudbruine vacht. De Baboen uit het verhaal is bang omdat hij weet dat de slaven zich op zijn getuigenis zouden kunnen beroepen als zij de moord aan de eigenaar zouden rapporteren en deze vervolgens gerechlelijke stappen zou nemen tegen de directeur. Getuigenissen van slaven werden niet geaccepteerd. Baboen zou in een moeilijke positie komen wanneer hij zou moeten getuigen tegen de directeur, zijn gastheer. 11. Nepveu (1770: fo.267): ‘De straffe aan Slaaven is gemeenlijk zweepslagen of een zogenaamde Spaansche bok, dat is de handen te zaamen gebonden de knien daardoor gestooken, en dan een stok tusschen de opening der knien, die door der handen heen gestooken, vast in de grond gaat, waar aan zij dan als een hoepel rond liggen en dus met Goeyave of Tamarinde garden op de billen geslaagen worden (...).’ 12. De slaven moesten de meester bedanken voor de slagen die ze kregen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 48

Bijbelvertalingen in het Sranan Ch.H. Eersel

Sacrale teksten hebben altijd een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling en standaardisatie van talen. Deze teksten bepaalden niet alleen de norm voor het latere schriftelijke gebruik van de eigen taal, maar bij vertalingen in andere, vreemde talen droegen zij ook in belangrijke mate bij tot de vergroting van de woordenschat van die vreemde talen; en doordat die vertalingen nieuwe norm-bepalende sacrale teksten waren, bepaalden zij ook de richting van de schrijftraditie en de vorm van standaardiastie van die talen.1. De bijbelvertalingen zelf zijn vaak onderwerp van heftige discussies geweest, theologische zowel als taalkundige. Vooral de taalkundige hebben geleid tot reflectie op de expressiemogelijkheden van de betreffende taal, tot keuzes van ‘juiste’ vormen en woorden en mede daardoor tot het creëren en het in stand houden van normen van schriftelijk (en mondeling!) taalgebruik. Kerk en onderwijs hebben gezorgd voor de verspreiding van die normen. Talen veranderen echter. Daar men over het algemeen niet graag wijzigingen aanbrengt in sacrale teksten loopt de taal daarvan achter bij de normale veranderingen in de gewone taal. In de westerse taalcultuur past men daarom regelmatig de vertalingen van de Bijbel aan bij het moderne taalgebruik. Deze moderne vertalingen kunnen intralinguaal zijn: zij brengen de min of meer verouderde taal over in eigentijdse vormen van dezelfde taal. Zij kunnen ook interlinguaal zijn; dan gaat men terug tot de grondtalen om nieuwe vertalingen te maken. Deze eigentijdse vertalingen weerspiegelen behalve de taalveranderingen ook de veranderingen in geloofsopvattingen van de betreffende gemeenschap. Bijbelvertalingen vormen dus een stuk cultuurgeschiedenis.

Ook in de geschiedenis van het Sranan hebben bijbelvertalingen een rol gespeeld. Ofschoon het Sranan zelf geen algemeen aanvaarde standaard van gebruik heeft, merken we toch de invloed van de bijbelvertalingen in het geschreven Sranan. In dit verband kan gewezen worden op de taal van de deybuku van de Evangelische Broedergemeente en op de kerkelijke preektaal. Maar ook profane teksten vertonen de invloed van de oude bijbelvertalingen in het Sranan. Die oudere bijbelk vertalingen zijn zonder uitzondering gemaakt door vreemdelingen, dat wil zeggen Europese zendelingen en missionarissen die het Sranan niet als moedertaal spraken. Het model dat door deze vertalingen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 49 ontstond, was voor de Srananspreker zo vreemd, dat hij behalve aan de tekst ook aan die ‘vreemde’ taal (uitspraak, zinsbouw en woorden) een sacraal karakter ging toekennen. Zo is het zogenaamde Kerk-Sranan ontstaan, waaraan zoveel Surinamers gehecht zijn. Alle religieuze taal staat min of meer naast en apart van de dagelijkse omgangstaal. De oorzaak daarvan zal wel liggen in de vrees het heilige te profaneren door het in ordinaire taal te zeggen. Dus in het Nederlands geen ‘mijnheer’ of ‘heer’, maar ‘Here’. Wat de Sranan kerktaal betreft is de afstand tot de alledaagse omgangstaal altijd erg groot geweest. Het Sranan van de bijbelvertalingen is eigenlijk een soort gestandaardiseerde vreemdelingentaal. Pas in de laatste tijd proberen dichters, voorgangers en bijbelvertalers los te komen van dat Kerk-Sranan. Er wordt gezocht naar andere woorden die toch weer niet te ‘ordinair’ klinken. Rondom bijbelvertalingen zijn er ook in de geschiedenis van het Sranan taalkundige en theologische discussies gevoerd. Aan die discussies namen alleen Europeanen deel. Sinds 1988 is er een fel debat aan het gang over een bijbelvertaling in het Sranan, waaraan vooral Surinamers deelnemen. Laten we eerst eens kijken naar een beknopt overzicht van bijbelvertalingen in het Sranan. In het laatste kwart van de achttiende eeuw verschenen van de hand van Duitse zendelingen Sranan vertalingen van bijbelgedeelten. Het Sranan werd eerst bestudeerd en beschreven, vooral de woordenschat daarvan. De woordenboeken die de zendelingen als gevolg van hun studie schreven, waren bestemd voor hun medebroeders in het zendingswerk. Twee namen kunnen in het verband van de vroege bijbelvertalingen genoemd worden: Christian Ludwig Schumann2. en Wilhelm Treu. Schumann vertaalde het gehele Nieuwe Testament en gedeelten van het Oude Testament. In 1816 werd een evangeliënharmonie gedrukt, terwijl het volledige Nieuwe Testament pas in 1829 verscheen. In 1846 verscheen van Treu een vertaling van het Nieuwe Testament. In dit artikel wordt verderop aandacht besteed aan de vertaling van Schumann uit 1829. De Rooms-Katholieke missionarissen deden tot 1863 weinig of niets aan bijbelvertalingen. In 1822 verscheen te Amsterdam van de hand van de R.K. priester P.A. Wennekers een

Rooms-Catholijke Catechismus, of Kort Begrip der Christelijke Leering in de Keger-Engelsche Taal, voorde Colonie Suriname... (enz.).

Ofschoon dit werk geen bijbelvertaling was, bevatte het veel stichtelijke teksten, gebeden en liederen, die de aanzet gaven tot een bepaalde vorm van Kerk-Sranan in de Rooms-Katholieke gemeente in Suriname. We vinden bijvoorbeeld op pagina 19 van het boekje een

‘Gezang ter eere van het H. Kruis, naar het latijn van het kerkgezang Vexilla Regis...opgedragen aan Mejufvrouw Anna Martina van Gelderland, Eigenaresse der Plantagie la Ressource, in R. Saramacca, op den 24 sten Julij

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 50

1821, ter gelegenheid van het planten van het H. Kruis, op de plaats eener omvergehakte Afgoderij Boom (Kankanterie-Boom) der Negers...’

Het lied begint met de woorden: Da Koning vlagg'la tiki ('s Konings vlaggestok). Ditzelfde lied vinden we terug in een Rooms-Katholiek kerkboek uit 1936 en op de spelling na onveranderd in Jubilate, een Rooms-Katholieke liederenbundel uit 1974. Het was geen traditie in de R.K. Kerk de gehele bijbel in de volkstaal te vertalen. Wat op 1 november 1863 verscheen onder de titel:

Den les nanga den Evangeli disi den lese na da S. Mis, na ini da Roomsoe Katholiki Kerki Soleki den de na ini da R. Mis-Boekoe. R.K. Priesler poti den na Sranan-tongo. was slechts een perikopenvertaling. Perikopen zijn de bijbelgedeelten die volgens het Rooms-Katholieke misboek moeten worden gelezen. Het boek werd in 1904 herdrukt. In het voorwoord van de druk in 1863, herhaald in 1904, lezen we dat

‘Oenoe sabi krien, taki da S. Katholiki Kerki no de bribi, taki Masra ben setti sani só na ini hem kerki, foe den moesoe gi den soema boekoe, effi da Bijbel srefi foe lese...’

De katholieke kerk geloofde dus niet dat er een verplichting bestond tot het lezen van de Bijbel, aldus in het kort de Sranan tekst. Volgens het voorwoord heeft Christus zelf niets opgeschreven, niet eens een klein boekje. De apostelen hebben geen opdracht van Hem gekregen om boeken te schrijven, maar

‘Masra ben taki gi den: Go na heli grontapoe, preki da Evangeli gi alla soema (omni creaturae)’.

Het evangelie moest mondeling bekend worden gemaakt. We proeven in het voorwoord van deze vertaling dat de Rooms-Katholieke priesters zich zorgen maakten over de verspreiding van de bijbel onder het volk. Ze geloofden wel in de Heilige Schrift, maar vonden het niet goed dat iedereen de Bijbel ging lezen. De perikopenvertaling was slechts bedoeld voor het beter volgen van de H. Mis. Tot ongeveer 1960 gebeurt er verder niet veel op het gebied van nieuwe bijbelvertalingen in het Sranan. Het is in de eerste helft van de twintigste eeuw juist de periode van ontmoediging van het gebruik van het Sranan; de tijd van de koloniale assimilatiepolitiek op het gebied van de cultuur. De christelijke kerken steunen in het algemeen die politiek. In de vijftiger jaren krijgt het Nederlandsch Bijbelgenootschap belangstelling voor bijbelvertalingen in het Sranan. Jan Voorhoeve wordt in dat verband naar Suriname uitgezonden. In 1966 verschijnt dan onder de titel Den toe boekoe di Lukas skrifi (De twee boeken die Lucas geschreven heeft) een vertaling van het Lucasevangelie en de Handelingen. Intussen is in de zestiger jaren het Summer Institute of Linguistics begonnen aan taalonderzoek in Suriname

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 51 met als uiteindelijk doel: bijbelvertalingen in de talen van het land. Er zijn een paar bijbelgedeelten als proeven vertaald, maar tot een volledige bijbelvertaling is het ook bij dat instituut nog niet gekomen. Van Rooms-Katholieke zijde verschijnt in 1988 na een voorbereiding van ruim tien jaren een nieuwe perikopenvertaling. De vertalers zijn E. van der Hilst en B. Roest. De laatste is een Nederlandse priester-missionaris, de eerste is een Surinamer die zeer bewust bezig is met het cultiveren van het Sranan. De vertaling van het Nieuwe Testament van 1829 had geleid tot een uitgebreide discussie in Engeland; over de perikopenvertaling van 1988 wordt nog steeds gepolemiseerd in Suriname. We zullen nu nader ingaan op de discussies over deze beide vertalingen.

In 1829 publiceerde The British and Foreign Bible Society te Londen Da Njoe Testament, een volledige vertaling van het Nieuwe Testament in het Sranan. In december van hetzelfde jaar verscheen in The Edinburg Christian Instructor een scherpe afkeuring van deze Sranan vertaling. Er ontstond een polemiek waaraan verschillende personen deelnamen. Een van hen was William Greenfield, Superintendent of the Editorial Department of the British and Foreign Bible Society. Zijn aandeel in de discussie werd een geschrift van maar liefst 76 pagina's, dat hij in 1830 publiceerde:

A defence of the Surinam Negro-English Version of the New testament.... In reply to the Animadversion of an anonymous Writer in the Edinburgh Christion Instructor.

De vertaling waarover de opschudding was ontstaan, kwam oorspronkelijk van Schumann. Andere Moravische Broeders in Duitsland verzorgden de uiteindelijke tekst. Bij het drukken en uitgeven in Londen werd assistentie verleend door C.A. Austin, Esq. of Queen's College Cambridge, who is a native of Surinam. De aanval op Da Njoe Testament door een anonieme schrijver (vermoedelijk Dr. Andrew Thomson) omvatte onder meer de volgende punten: - het Sranan was geen echte taal, maar slechts ‘broken English.... English as attempted to be spoken by persons to whom it not only is a strange tongue, but a tongue of which no pains have been taken to give them ( = de sprekers) the correct meaning and pronunciation’; - de Moravische Broeders bespotten en vernederen de Negers eigenlijk nog meer door hun de bijbel in zo'n taal aan te bieden; - de Moravische zendelingen hadden er beter aan gedaan het ‘broken English’ in ‘good English’ om te zetten; - het paste niet dat Gods Woord in zoiets belachelijks als het Negro-English werd vertaald. William Greenfield nam de moeite om in zijn verdediging van de Sranan vertaling eerst een uiteenzetting te geven van de aardrijkskunde en de geschiedenis van Suriname. Daarbij gaf hij uitleg over de taalsituatie van het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 52 land. Zijn voornaamste bron was het werk van Stedman (dat in 1796 was verschenen). Vervolgens verschafte hij de lezer een taalkundige beschrijving van het Sranan. Hij koos daarvoor de traditionele grammatica, waarmee hij in vergelijking met het Engels en het Nederlands bewees dat het Sranan een aparte taal was met een eigen consistente grammatica. Tenslotte ging hij in op de vertaling zelf. Hij plaatste daarvoor naast elkaar de vertaling van het eerste hoofdstuk van het Evangelie van Johannes in het Engels, het Sranan, het Nederlands en het Danish-Creole ( = Neger-Hollands, dat op de in Deens bezit zijnde Virgin Islands werd gesproken). Vers voor vers toonde hij aan dat de Sranan versie geheel zelfstandig was, onafhankelijk dus van het Nederlands en het Engels. Greenfield gaf toe dat het Sranan veel woorden aan het Engels en het Nederlands ontleend had, maar hij wees er tegelijk op dat alle talen dat in de loop van hun geschiedenis hadden gedaan en daarom min of meer gemengd waren. Interessant voor ons nu is wat hij zijn opponent in 1830 over het Engels voorhield. Hij citeerde daarbij met instemming een andere schrijver, die dit geschreven had:

‘the present English language, so much celebrated for its copiousness, energy, and precision, was spoken by the Norman conquerors of the country, as a barbarous jargon, neither good French nor pure Saxon, and which they only condescended to use for the convenience of being readily understood by their dependents and boors’.

Na nog meer zulke voorbeelden uit verschillende taalgeschiedenissen gegeven te hebben concludeerde hij dat er geen hoge en lage talen bestonden:

‘The human mind is the same in every clime; and accordingly we find nearly the same process adopted in the formation of language in every country. The Negroes have been proved to be in no degree inferior to other nations in solidity of judgment, or fertility of imagination; and therefore it may fairly be presumed that they are capable of forming a language of the materials with which they are furnished qualified for expressing with accuracy and precision the ideas presented to their mind.’

Ter herinnering: het was 1830 toen Greenfield dit schreef. De opmerking dat het niet paste dat Gods Woord in een mindertalige taal werd vertaald, was voor Greenfield niet nieuw. Hij haalde aan dat er altijd priesters waren geweest die van mening waren dat elke weergave van de H. Schrift in een andere taal dan het Grieks of het Latijn niet meer eerbiedwaardig was. De verdediging van Greenfield eindigde met een missionair en abolitionistisch argument. Hij stelde dat het hoe dan ook noodzakeiijk was dat Gods Woord aan de slaven aangeboden werd in de enige taal die zij goed verstonden en spraken, en hij riep daarbij zijn lezers op te bidden dat de slaven die het slachtoffer waren van gierigheid en onderdrukking spoedig bevrijd zouden worden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 53

Voorzover bekend is deze hele discussie rondom Da Njoe Testament beperkt gebleven tot Engeland.

Geheel anders is de polemiek die in Suriname wordt gevoerd sinds het verschijnen in 1988 van Leysipisi fu den Sonde nanga den fesadey (Lezingen voor de zondagen en feestdagen). Deze Rooms-katholieke vertaling is controversieel omdat: - de taal modern, niet traditioneel kerkelijk is; - de weergave van sommige bijbelse begrippen geheel nieuw is. Aangetekend moet worden dat het Sranan van deze vertaling veel (teveel?) trekken heeft die typisch zijn voor het Sranan van E. van der Hilst. We vinden ze ook in ander Sranan werk van hem, zoals zijn toelichting op de spelling van het Sranan (Van der Hilst 1988). Enkele voorbeelden: Klanken Het zogenaamder r/l-foneem wordt bijna altijd gespeld als r: apreri voor april, parm voor palm, zelfs (elders) terefisi voor televisie. Ik geloof niet dat iedere Srananspreker in al die posities een r gebruikt. Aan de lange medeklinker (geminaat) die na vocaalreductie ontstaat, wordt de voorkeur gegeven. Dus bijna altijd tta voor tata, nnyan voor nyanyan enzovoort. In de taal van de meeste Surinamers hoort men soms de volle vocaal, soms de schwa en soms volledige reductie tot nul; alleen in het laatste geval ontstaat de lange medeklinker. Grammatica In Leysipisi wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen un en wi (jullie en wij). In bepaalde situaties wordt un als een soort impliciete eerste en tweede persoon meervoud gebruikt, maar het is beslist niet zo dat het onderscheid uit de taal verdwenen zou zijn. Onduidelijk is het afwisselend gebruik van de partikels sa en o bij het werkwoord. Ze zijn niet zonder meer in dezelfde positie te gebruiken. Dit zijn maar enkele korte aantekeningen bij het Sranan van Leysipisi. Het schijnt dat men in Suriname minder moeite heeft met de taal zelf. Uit de ingezonden stukken blijkt niet dat men veel bezwaar heeft tegen het moderne Sranan. Men is in Suriname in de pen geklommen en heeft heftig gereageerd tegen de nieuwe, niet-traditioncle weergave van sommige bijbelse begrippen. Het gaat vooral om de vertaling van het begrip Heilige Geest door Santa Winti. Reeds Schumann vertaalde Heilige Geest met Santa Yeye. Dat woord is zowel in EBG- als in Rooms-Katholieke kringen in gebruik. Schumann zelf schrijft bij yeye dat het woord ook de betekenis van stamvader heeft, maar dat het niet moeilijk is voor de negers om met Santa Yeye naar Heilige Geest te verwijzen. Van der Hilst en Roest zeggen daarentegen dat winti het Hebreeuwse rauch en het Griekse pneuma beter weergeeft dan yeye. Bovendien zou yeye een aan een lichaam gebonden geest zijn. Schumann kende het woord winti ook als een gado die in een mens kan indalen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 54

(Schumann bedoelt hier ‘geest’ in de zin van de winti-cultuur). Misschien dat hij daarom juist het christelijk gebruik van winti vermeden heeft. Roest geeft verder nog een aantal argumenten van theologische aard, zoals: veranderingen in de geloofsbeleving, juist ten aanzien van de geest van God. Zo is bijvoorbeeld ook het woord Mis vervagen door Eucharistieviering. De tegenstanders van de vertaling met Santa Winti wijzen vooral op het feit dat winti een ‘beladen’ woord is. Ze blijven de voorkeur geven aan het traditionele Santa yeye. Opmerkelijk is dat in de gehele discussie niemand zich schijnt af te vragen waar het Nederlandse woord geest vandaan komt. Het woord geest heeft geen christelijke herkomst en heeft ook niets te maken met de betekenissen van de bijbelse woorden rauch en pneuma. Het woord betekent eigenlijk zoiets als spook. Toch zijn de vertalingen Heilige Geist, Holy Ghost en Heilige Geest in de germaanse talen gewoon geworden. In de romaanse talen gaat men terug op het Latijnse Spiritus Sanctus. Spiritus heeft ook iets van ademen, blazen en staat daardoor dicht bij rauch en pneuma, net als het Sranan woord winti. Santa Winti is dus door Leysipisi gebracht in de christelijke religieuze cultuur van Suriname. De verdere ontwikkelingen zijn nog niet te overzien, want wat moeten de aanhangers van de winti-religie met een nieuwe ‘santa’ winti? Sommige deelnemers aan de discussie zijn bang dat er een soort syncretisme zal ontstaan. In het Engels heeft men naast het germaanse Holy Ghost ook het romaanse Holy Spirit. Misschien dat in een later stadium van het Sranan Santa Yeye en Santa Winti ook naast elkaar gebruikt zullen worden. Dan heeft Leysipisi, evenals andere sacrale teksten dat in andere talen hebben gedaan, het Sranantongo verrijkt. Er zijn nog meer bijbelse begrippen die in Leysipisi ‘opvallend’ vertaald zijn. Zo wordt het Hebreeuwse tetragram IHWH, de Godsnaam, vertaald met YA-A-DE. De vertalers zeggen dat hun vertaling het beste de oerbetekenis van het tetragram (dat niet uit te spreken is: men kent de klinkers niet) weergeeft. Het tetragram betekent: er zijn, bestaan. De vertalers adviseren echter heel wijs om bij lezingen in de kerk op de bewuste plaatsen Masra (Here) te lezen. Leysipisi zou volgens de schrijvers rechtstreeks uit de grondtalen vertaald zijn, dat is dus uit het bijbelse Hebreeuws en het hellenistische Grieks en niet uit het Latijn. Dat is opmerkelijk voor een Rooms-Katholieke vertaling; de Vulgaat is nog altijd de officiële bijbeltekst van de R.K. Kerk. Toch lijken sommige passages in Leysipisi terug te vallen op andere vertalingen. Roest vertelt in zijn brochure Leysipisi, wat toegelicht en verantwoord (1990) het een en ander over de werkwijze van hem en Van der Hilst. Ze hebben inderdaad uit de grondteksten vertaald, maar met behulp van een heleboel andere vertalingen. Voorts zegt hij dat ze in de door hen gekozen vertaalwijze veel

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 55 aandacht gegeven hebben aan de eigen zeggingswijze in het Sranantongo, en aan heel de culturele sfeer waarin men, hier en nu, in Suriname leeft. We kunnen Leysipisi dus ook een interculturele vertaling noemen.

Welke rol zal dit werk van Van der Hilst en Roest spelen in de verdere ontwikkeling van het Sranan? Die rol zal afhangen van het gezag dat men aan de taal en de stijl van deze vertaling zal toekennen. Voorlopig is er in de Surinaamse taalgemeenschap nog geen keuze gemaakt tussen Santa Yeye en Santa Winti, en er zijn zelfs kringen, zoals de Katechisten, die het werk helemaal niet willen gebruiken. Normerend, als sacrale tekst, is Leysipisi (nog) niet. De schrijvers hebben hun best gedaan, soms door nieuwe woorden te maken, soms door woorden uit hun ‘bijna-vergetelheid’ terug te halen en soms door de betekenis van een woord te herijken. Dat zijn in ieder geval inspanningen die ook in de profane geschreven taal navolging verdienen.

Literatuur

Anon. 1863, 19042 Den les nanga den evangeli disi den lese na da S. Mis na ini da Roomsoe Katholiki kerki... Amsterdam.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 56

Anon. 1936 Pasi foe Hemel. Wan begiboekoe foe den Roomsoe Katholiki soema. Paramaribo. Bisdom Paramaribo 1974 Jubilate. Liederenbundel. Paramaribo. Greenfield, William 1830 A defence of the Surinam Negro-English Version of the new testament. London. Hilst, Eddy van der, 1988 Skrifi Sranantongo bun, leyse en bun tu. Paramaribo. Kramp, A. 1983 Early Creole Lexicography: a Study of C.L. Schumann's manuscript Dictionary of Sranan. Diss. Rijksuniversiteit Leiden. Lomsukerki Paramaribo 1988 Leysipisi fit den sonde nanga den fesadey. Paramaribo. Roest, B. 1990 Leysipisi wat toegelicht en verantwoord. . Stedman, John Gabriel 1796. A narrative of a five years expedition against the revolted negroes of Surinam. London. Wennekers, P.A. 1822 Rooms-Catholyke Catechismus, of Kort Begrip der Christelijke Leering in de Neger-Engelsche taal, voor de Colonie Suriname... Amsterdam.

Eindnoten:

1. Zo is het Hebreeuws van de Joodse Tenach de norm geweest voor het latere schriftelijke gebruik van die taal en is het Arabisch van de Koran de standaard geworden waarop het geschreven Arabisch zich in de loop der tijden gericht heeft. Bekend is hoe de Vulgaat, een Latijnse vertaling van de bijbel uit het Hebreeuws en het Grieks, op zijn beurt een sacrale tekst is geworden voor de Rooms-Katholieke christenen. De Latijnse vertaling is zelf uit de vierde eeuw, maar werd in de zestiende eeuw formeel vastgelegd en voorgeschreven voor gebruik in de R.K. kerk. De Vulgaat heeft invloed uitgeoefend op de ontwikkeling van het middeleeuwse Latijn en het Kerklatijn, en indirect op de moderne westerse talen. Het Duits, het Engels en het Nederlands hebben sinds de zestiende eeuw modellen voor schriftelijke taal gekregen in respectievelijk de Luther-bijbel (1534), de zogenaamde Authorized Version (1611) en de Statenvertaling (1637). Het Hebreeuws en het hellenistische Grieks hebben op die manier bijgedragen tot de vorming van de Westeuropese standaardtalen. 2. Een korte levensbeschrijving van Schumann is te vinden in Kramp (1983).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 57

Verjavaanste toponiemen Hein Vruggink

Inleiding1.

‘Het Javaans heeft, net als iedere andere taal, een aantal regels die betrekking hebben op de klanken en de combinaties waarin deze klanken kunnen voorkomen. Net als leenwoorden zullen vreemde geografische namen zich zowel wat hun klank als wat hun klankvorm betreft vanzelf naar deze regels richten,’ zo schreef ik in het artikel ‘Verjavaanste toponiemen in Suriname en hun herkomst’ dat in OSO 6.1 (mei 1987) verscheen. ‘In een volgend artikel’, zo vervolgde ik, ‘hoop ik uitvoeriger op dit punt in te gaan. Ik zal dan aangeven welke klankveranderingen er bij aanpassing aan het Javaans zoal zijn opgetreden en hoe deze vanuit het klanksysteem van het Javaans verklaard kunnen worden’. Het artikel dat in dit citaat in het vooruitzicht werd gesteld ligt nu voor u. Behalve over klankaspecten zou het blijkens een noot ook moeten gaan over ‘het interessante verschijnsel dat van een Javaans toponiem een formele, beleefde variant wordt gemaakt’. En alsof dat nog niet genoeg is: ‘Andere punten die aan de orde zullen komen zijn: in hoeverre worden deze verjavaanste namen in Javaanse kring nog gebruikt en welke houding heeft men tegenover deze namen’. Achteraf gezien wel een erg ambitieus programma, zeker voor een artikel van beperkte omvang. Toch zal ik mijn belofte gestand doen en deze onderwerpen, ook al is het summier, in dit artikel aan de orde stellen. Maar alvorens hiertoe over te gaan zal ik eerst recapituleren waar het eerste artikel over ging.

1. Herkomst in relatie tot andere talen

Zoals de titel van dat artikel reeds aangaf, was het eigenlijke onderwerp de herkomst van de verjavaanste toponiemen. Er blijken in het Surinaams Javaans zo'n 100 toponiemen, dwz. namen van plantages, woongemeenschappen, wegen e.d. te bestaan, die gevormd zijn op basis van Nederlandse, Sarnami of Sranan benamingen. Op grond van de taal van herkomst kan men drie soorten verjavaanste toponiemen onderscheiden, en van elk van deze categorieën zijn in het artikel voorbeelden gegeven. Het bleek soms erg moeilijk om uit te maken welke benaming voor het verjavaanste toponiem model heeft gestaan, zeker wanneer die benamingen onderling weinig verschillen.2. Maar in veel gevallen ‘verraadt’ de verjavaanste vorm de taal van herkomst en het is deze verjavaanste (klank)vorm waaraan ik in dit artikel

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 58

‘Likmar’ (plantage Alkmaar)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 59 het eerst aandacht zal besteden.

2. De klank(vorm)

Verjavaansing van vreemde klanken

Om begrijpelijk te maken hoe toponiemen op een bepaalde wijze verjavaanst worden is het noodzakelijk iets over het Javaanse klanksysteem te zeggen, dwz. over de klanken die in de taal voorkomen. Het Javaans3. heeft, afgezien van de leenklanken, 6 klinkers (a, i, u, e, o, en stomme e) en 21 medeklinkers (b, d, d, g, h, j, k, l, m, n, ng ny, p, r, s, t, t, ty, w, y en ‘glottal stop’). Daarnaast komen in leenwoorden de medeklinkers f, kh, sy en z voor.4. Over het algemeen kan men zeggen dat bij ontlening (zowel van vreemde woorden als van vreemde toponiemen) vooral die klanken ‘problemen’ geven die niet eigen zijn aan het Javaans. Het eenvoudigst kan dit toegelicht worden aan de hand van de f, kh, sy en z. Omdat deze klanken vreemd zijn aan het Javaans, bestaat de neiging om ze te verjavaansen, en dat betekent dat ze vervangen worden door klanken die wèl eigen zijn. En zo gebeurt het dat f (en ook v) een p wordt, de kh (overeenkomend met Ned. g en ch) een k of Engelse g, de sy een s en de z eveneens s. Van elk, behalve de sy5., geef ik enkele voorbeelden:6. toponiemen leenwoorden f wordt p Kofijompo→Kopijompo () schroef→sekrup Knofro→Knopro (Frederiksdorp) asfalt→aspal Vreeland→Prélant afrah→taprah (tafel) kh wordt k Jagtlust→Ngaklus gewoon→kewun Bergenshoopweg→Birkesup egaliseren→kalisir Gonggrijpstraat→Kongkrip schop→sekop kh wordt g La Vigilantia→Bigilamsia(h) garage→garas De Craneweg→Dakranuwèg gordijn → gordèn Johannesburg→Las(m)boreg vergadering→begandring z wordt s Zorg en Hoop→Sorgenup zadel→sadel Zanderij→Sonder'in zonder→sonder

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 Zorgvliet→Slomprit zalm→salem

Behalve deze medeklinkers zijn er ook enkele klinkers die in het Javaans niet voorkomen en eveneens verjavaanst worden, dwz. aan de Javaanse klanken aangepast. Klinkers die in het Nederlands (en in Nederlandstalige toponie-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 60 men) voorkomen zijn de ‘Nederlandse’ uu (van Ned, u/uw) en de ei/ij. Bij aanpassing aan het Javaans wordt de u een i (in open lettergreep als ie in ziek, in gesloten lettergreep als i in dik), de ei/ij wordt è.7. toponiemen leenwoorden u wordt i Curacao→Kiresau ambulance→ambilas Cultuurtuin→Kiltirtèn stuur→stir ei/ij wordt è Uitkijk→Etkèg altijd→altèt Slootwijk→Slotwèg kijker→kèker Leiding→Lèdeng einde→ènde

Een ander voorbeeld van aanpassing is de Nederlandse oo die in het Javaans u wordt, een klank die er heel dichtbij ligt. Braamshoopweg wordt Bramsup, Zorg en Hoop wordt Sorgenup, Bergenshoopweg wordt Birkesup.

Voorvoeging neusklank

Javaanse toponiemen die met een b, d, j, g of een klinker beginnen worden vaak uitgesproken met een neusklank (m, n of ng) ervoor. Voor b komt m, voor d en j komt n, en voor g en klinker komen ng. Omdat deze neusklank niet deel uitmaakt van het eigenlijke woord en niets aan de betekenis toevoegt8. wordt hij vaak met een kleine letter geschreven. Dit gebruik wordt hier ook gevolgd. Bij de volgende verjavaanste toponiemen zien we zo'n voorgevoegde neusklank:9. b: mBramsup - Braamshoop(weg); mBuku - Leonsberg; d: nDamararah - Guyana; nDekranuwèg - De Craneweg; j: nJompoto - Nieuw Amsterdam g: ngGedrug - Guadeloupe a: ngAlias - Alliance; ngAngsu - . Een eigenaardigheid bij toponiemen die een eenlettergrepige oorsprong hebben is dat nge- voorgevoegd wordt: Ngepos - Groningen (mil. post) - afgeleid van ‘post’; Ngebrum - Geertruidenberg - wsch. afgeleid van Sranan ‘Brun’; Ngesèng- naam v. polder van Mariënburg - wsch. afgeleid van sèng ( = zink); Ngesun - De Goede Vriendschap - afgeleid van Sranan ‘Son’ of Sarnami ‘Són’. Bij deze verjavaanste toponiemen is het voorgevoegde nge- echter deel van de naam geworden - men zegt dus niet: Pos, Brum, Sèng of Sun. De achtergrond van dit verschijnsel is de neiging in het Javaans om eenlettergrepige woorden tweelettergrepig te maken.10.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 61

3. Basa-toponiemen

Wie deze sub-titel leest zal waarschijnlijk niet meteen duidelijk zijn wat ermee bedoeld wordt. Wel, waar het om gaat is dat er in het Surinaams Javaans een klein aantal toponiemen zijn die in formeel/beleefd Javaans (basa geheten) een beleefde/formele variant hebben. Nickerie, dat in het Surinaams Javaans Nekèri wordt genoemd, heet bijvoorbeeld in formeel Javaans Nekéntun, en Kembang Gedang (= Bakdam) heet Sekar Pisang. Om dit verschijnsel te kunnen begrijpen, dient men eerst enig idee te hebben van wat basa inhoudt. Basa is een Javaans woord dat, hoewel geschreven met twee a's, uitgesproken dient te worden als ‘boso’, met o's als in Ned. hok.11. Het woord is verwant aan het Indonesische (Maleise) woord bahasa12. dat taal betekent, en om dichter bij huis (dwz. Suriname) te blijven, aan het Sarnami (Hindi) bhásá. Het Javaanse basa heeft twee betekenissen. Het betekent net als in het Indonesisch en Sarnami ‘taal’. Basa Jawa (spreek uit ‘Boso Djowo’) betekent de Javaanse taal. Maar daarnaast heeft het in het Javaans ook de betekenis van ‘formele taal’ of ‘beleefde taal’. Basa spreken (in het Javaans ngomong basa) betekent formeel of beleefd Javaans spreken.13. We hebben hier te maken met een verschijnsel dat nogal uniek in de wereld is, nl. dat binnen één taal twee vormen van taalgebruik zijn, de ene informeel (in het Javaans ngoko genoemd) en de andere formeel (basa in het Javaans). Het ngoko spreekt men in de huiselijke kring, onder elkaar tussen vrienden en bekenden, onder leeftijdsgenoten, kortom overal waar men elkaar goed kent, ongeveer van dezelfde leeftijd is of in maatschappelijk opzicht (qua positie, status e.d.) elkaars gelijke is. Daarentegen spreekt men basa wanneer er sprake is van een groot leeftijdsverschil, als men elkaar niet goed kent of als er tussen de gesprekspartners maatschappelijke ongelijkheid is. De jongere/lagere in maatschappelijke positie spreekt basa tegen de oudere/hogere, en omgekeerd spreekt de oudere/hogere ngoko tegen degene die jonger is of sociaal lager staat. Het gebruik van deze twee vormen van Javaans14. is zeer kenmerkend voor het Javaans en dan ook bij de Javaans-sprekende contractanten en hun nakomelingen in Suriname gehandhaafd gebleven.15. Het basa heeft in feite dezelfde grammatica als het ngoko; het verschil tussen beide taalvormen ligt op het gebied van de woordenschat. Een 600-tal woorden16. heeft een equivalent in basa, dwz. dat als men zich beleefd of formeel wil uitdrukken, deze ngoko-woorden dient te vermijden en te vervangen door de erbij passende basa-woorden. Zo dient men in plaats van kowé (een ngoko-woord dat ‘jij’ betekent) sampéyan te zeggen (het basa-woord, te vertalen met ‘u’), in plaats vanya (‘ja’) nggih, in plaats van ora (‘neen’) boten, enz. Vaak is het basa-woord, zoals in deze voorbeelden, geheel anders dan het ermee corresponderende ngoko-woord. Maar ook gebeurt het, en dat is in

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 62 ongeveer de helft van de gevallen, dat er slechts sprake is van een klankvariatie. Dit is het beste duidelijk te maken aan de hand van enkele voorbeelden: ngoko basa betekenis ngoko bas betekenis -a -i b- s- Jawa Jawi Java(ans) bareng sareng tegelijk agama agami godsdienst biyèn siyèn vroeger rega regi prijs banget sanget erg, zeer

-o- -è- -u- -i- takon takèn vragen bungah bingah blij lor lèr noorden murah mirah goedkoop manggon manggèn wonen mula mila daarom

In totaal zijn er ongeveer vijftig van deze vorm-correspondenties tussen ngoko- en basa-woorden.17. In Suriname zijn naar analogie hiervan ook van Javaanse en verjavaanste toponiemen beleefde/formele vormen in gebruik gekomen.18. Het zijn de volgende: ngoko basa Kali Akup - Lèpèn Akup Nieuw Meerzorg Kali Benir - Lèpèn Benir A la Bonne Heure Kali Berté - Lèpèn Berté La Liberté Kali Donya(h) - Lèpèn Donya(h) Caledonia19. Kebon Raja - Kebon Raos Cultuurtuin Kembang Gedang - Sekar Pisang Bakdam (bij Mariënburg) Karang Sari - Karang Santun Karang Sari (oost-west verbinding) Lebèri - Lebéntun Dijkveld Nekèri - Nekéntun Nickerie

De toponiemen die met Kali beginnen20. hebben Lèpèn in basa-vorm omdat er een Javaans woord kali (= rivier) is dat lèpèn luidt in basa. Bij Kebon Raja/Kebon Raos bestaat van het eerste element kebon, dat hier ‘tuin’ betekent,21. geen basa-vorm. Het tweede element raja, dat ‘koning’ betekent heeft als apart woord ook geen basa-vorm, wèl in combinatie met gedang ( = bakove; AN: bakbanaan): gedang raja (een soort bakove, letterlijk ‘konings-bakove’) is in basa pisang raos.22.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 Bij Kembang Gedang is er sprake van twee Javaanse woorden, waarvan het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 63 eerste bloem betekent en in basa sekar wordt genoemd, het tweede het zoeven genoemde gedang dat in basa pisang heet. Kembang Gedang/Sekar Pisang betekent dus letterlijk ‘bakovebloem’. Bij Karang Sari verandert alleen het tweede element in basa. Van het woord karang23. bestaat geen basa-equivalent, dus blijft dit hetzelfde. Het woord sari, dat stuifmeel en bij uitbreiding bloem betekent, is in Suriname niet bekend. Op Java wèl, en daar is santun de basa-vorm.24. Bij Lebèri/Lebéntun en Nekèri/Nékentun25. is geen sprake van bestaande Javaanse woorden; beide toponiemen hebben dus geen betekenis. De basavormen Lebéntun en Nekéntun zijn gevormd naar analogie van bestaande woorden, zoals kèri (achterblijven) dat in basa kéntun wordt.

Op het totaal van ongeveer 100 verjavaanste toponiemen lijkt het aantal van negen basa-toponiemen niet groot. Maar daarbij moet men wel bedenken dat niet elke toponiem voor de vorming van zo'n basa-equivalent in aanmerking komt. Zo'n toponiem zal immers ofwel in z'n geheel of gedeeltelijk een bestaand Javaans woord moeten bevatten dat een equivalent in basa heeft (zoals Kembang Gedang en Kebon Raja), ofwel het zal moeten lijken op bestaande Javaanse woorden die in basa een equivalent hebben op basis van klankvariatie (zoals Lebèri en Nekèri). Als we het geheel van toponiemen overzien, blijken er slechts enkele te zijn die geen basa-equivalent hebben terwijl dat wel had gekund. Dit zijn (n = ngoko; b = basa):

Kali Ansi (Elisabethshoop) wordt niet Lèpèn Ansi; Kampung Maju (Santoboma) wordt niet Kampung Majeng (maju n/majeng b = ‘vooruit’); Kampung Sawah (De Hulp) wordt niet Kampung Sabin (sawah n/sabin b = ‘rijstveld’); Karang Anyar (bij Waterloo, Nickerie) wordt niet Karang Énggal (anyar n/énggal b = ‘nieuw’); Kebon Ireng (Vrije Vestiging Voorburg) wordt niet Kebon Tyemeng (ireng n/tyemengb = ‘zwart’); Kebon Jeruk (Dirkshoop) wordt niet Kebon Jeram (jeruk n/jeram b = ‘sinaasappel’);

Het aantal van 9 basa-toponiemen dat wij hebben verzameld mag op het totale aantal toponiemen gering zijn (nog geen 10%), als we het vergelijken met totale aantal potentiële basa-toponiemen (15) is het opmerkelijk veel (60%). Opvallend is ook de grote geografische spreiding van deze toponiemen: 4 in Commewijne, 2 in district Suriname, 1 in Paramaribo, 1 in Saramacca en 1 in Nickerie. In het voorkomen van deze basa-toponiemen kan men een aanwijzing zien

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 64 dat het gebruik en de beheersing van het basa in de begintijd van de Javaanse immigratie zeer algemeen was.26. Het is moeilijk voor te stellen hoe deze nieuwvormingen zich anders hadden kunnen handhaven, ja überhaupt hadden kunnen ontstaan.

4. Gebruik van verjavaanste toponiemen

De meeste verjavaanste toponiemen zijn ontstaan in de tijd van de Javaanse immigratie. De contractanten kwamen in een niet-Javaanse wereld terecht met voor hen vreemd klinkende namen. Al heel snel zullen deze namen in hun mond een Javaanse klank hebben gekregen en zo ontstonden allengs de verjavaanste toponiemen die wij ook nu nog kennen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het de oud-contractanten zijn die deze namen het beste kennen, en zij zijn het ook die ze tot op de dag van vandaag het meest gebruiken. Bij hun nakomelingen zien we een afnemend gebruik, waarschijnlijk vooral onder invloed van het onderwijs. Want via het onderwijs kregen zij kennis van het Nederlands en daarmee van de Nederlandse toponiemen. En gezien de hogere status van het Nederlands is te begrijpen dat velen de voorkeur gingen geven aan de officiële Nederlandse benaming. Het gebruik van de verjavaanste naam kreeg het stempel van ‘dom’ en ‘onontwikkeld’. Het gevolg van deze ontwikkeling is dat tegenwoordig alleen nog de ouderen, grofweg de veerlig-plussers, deze verjavaanste toponiemen gebruiken. De jongeren kennen de verjavaanste toponiemen vaak zelfs niet eens - evenmin trouwens als de precieze ligging van de plaatsen. En als ze weet hebben van het beslaan ervan, zien ze het niet als iets waardevols, laat staan als iets om trots op te zijn. Het ziet er dan ook naar uit dat deze verjavaanste toponiemen over enkele decennia verdwenen zullen zijn... tenzij, ja tenzij er een kentering optreedt. Hoopgevend is in dit verband dat de dichter Surianto in zijn dichtbundels de verjavaanste toponiemen gebruikt: Lasmboreg (voor Johannesburg) en Krépyak (voor Clevia).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 68

Literatuur

(Hieronder is alleen de literatuur vermeld die betrekking heeft op het onderwerp van dit artikel, nl. de (klank)vorm van de verjavaanste toponiemen. Literatuur die te maken heeft met de herkomst van deze toponiemen kan men vinden in OSO 6.1, mei 1987, p. 48.)

Hinloopen Labberton, D. van, 1912 Lajang Oenggah-oenggoehing Basa. Batavia.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 69

Lekkerkerker, J.G.W. 1931 ‘Javaansehe geografische namen als spiegel van de omgeving en de denkwijze van het volk’, De Indische Gids 53.1: 16-35, 114-139. Purbohadiwidjojo, M. 1957 ‘Renungan tentang toponomi (terutama di Djawa)’. Bahasa dan Budaya 6.1: 24-28. Ras, J.J. 1982 Inleiding tot het modern Javaans. 's-Gravenhage: Nijhoff. Roosman, S. 1971 ‘The Javanese Immigrant Community in New Caledonia. A Preliminary Survey’. Te Reo 14: 63-73. Soepomo Poedjosoedarmo 1968 ‘Javanese Speeech Levels’. Indonesia 6: 54-81. Modern Indonesia Project of Cornell University. Soepomo Poedjosoedarmo 1969 ‘Wordlist of Javanese Non-Ngoko Vocabularies’. Indonesia 7: 165-190. Modern Indonesia Project of Cornell University. Surianto 1986 Aruming Melathi (De Geur van Melatie). Paramaribo. Surianto 1990 Tètèsing bun adi (Edele Dauwdruppels). Paramaribo. Uhlenbeck, E.M. 1949 ‘De structuur van het Javaanse morpheem’. Verh. Bat. Gen. (VBG) 78. Uhlenbeck, E.M. 1978 Studies in Javanese morphology. The Hague: Nijhoff. Vruggink, H.D. 1985 ‘De spelling van het Surinaams Javaans’. OSO 4.1: 63-72. Vruggink, H.D. 1987 ‘Verjavaanste toponiemen in Suriname en hun herkomst’. OSO 6.1: 35-48. Vruggink, H.D. 1990 ‘De officiële spelling van het Surinaams Javaans’, OSO 9/2: 38-40 Walbeehm, A.H.J.G. 1896 De Taalsoorten in het Javaansch. Batavia-Sala. Wolfowitz, Clare Selgin 1985 Styles of speech in Suriname-Javanese. Dissertation, John Hopkins University. Wolzogen Kuhr, C.A.H. von 1914 ‘Geografische namen op Java’. De Indische Gids 36.1: 673-678.

Eindnoten:

1. Het voorwerk voor dit artikel is verricht in het kader van het project ‘Lexicografische studie van het Surinaams Javaans’, dat van 1986 tot 1988 door de stichting WOTRO werd gesubsidieerd.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 Het verzamelen van het materiaal, vooral middels veldwerk, heeft tussen 1980 en 1984 in Suriname plaatsgevonden. Van grote waarde is daarbij de assistentie geweest van mej. W.M. Karijopawiro en, in het bijzonder, de heer J.J. Sarmo, beiden werkzaam op de afdeling Cultuur Studies in Paramaribo. Zeer belangrijk is ook de ondersteuning vanuit genoemde afdeling geweest, zowel toen deze onder leiding stond van de heer Agerkop als nu met mevr. De Bruin als plaatsvervangend hoofd. We mogen ook niet vergeten de bijdrage die de informanten in het veld hebben geleverd door ons te woord te staan en daarmee, deels bewust deels onbewust, nieuwe verjavaanste toponiemen aan onze verzameling toe te voegen. Dank tenslotte aan de heer I. Supriyanto in Leiden voor het omzetten van dit artikel in Word Perfect. 2. Deze moeilijkheid is nog groter wanneer de Sarnami en/of Sranan benaming niet bekend zijn. In dat geval kan men nooit volledige zekerheid verkrijgen over de herkomst van de verjavaanste naam. Een andere complicerende factor is de theoretische mogelijkheid dat niet een maar twee benamingen invloed hebben gehad op de totstandkoming van de verjavaanste naam - een mogelijkheid die nog niet serieus is onderzocht. 3. Gemakshalve spreek ik meestal van ‘Javaans’ en ‘verjavaanst’, dus zonder toevoeging van ‘Surinaams’. Waar het Javaans van Indonesië bedoeld wordt, wordt expliciet van ‘Indonesisch Javaans’ gesproken. 4. Een meer uitgebreid overzicht van het Javaanse klanksysteem is te vinden ineen artikel over de spelling van het Surinaams Javaans (Vruggink 1985: 65-68). Het Surinaams Javaans (niet alleen de ‘gewone’ woorden, maar ook de verjavaanste toponiemen en de leenwoorden) is geschreven volgens de schrijfwijze die in 1986 in Suriname officieel van kracht werd en die ik heb uiteengezet in OSO 9.2 (1990). Daarin staat u voor oe, è voor e in Ned. hek, é voor ee in Ned. been, y voor j, ty voor tj, j voor dj. In de officiële spelling worden de retroflexe d en t (uitgesproken met de tongpunt tegen het gehemelte) niet onderscheiden van de niet-retroflexe d en t (met de tongpunt tegen de voortanden). In dit artikel is voor de duidelijkheid in het eerste geval (retroflex) een streepje onder de d en t toegevoegd (dus d en t). Kh staat voor de g in Ned. mag of ch in lach; in de officiële spelling komt deze niet voor. Sommige toponiemen zijn in dit artikel anders geschreven dan in het voorgaande. Het belangrijkste verschil is de slot-k, die in het vorige artikel met een k geschreven werd (bijv. Mariyomborek, Setuwèrek.), en in dit artikel met een g (dus: Mariyomboreg, Setuwèreg.) 5. Er zijn geen toponiemen met sy. Wel kunnen enkele leenwoorden als voorbeeld worden gegeven: chauffeur → sopir; chef → sèp; machine → mesin. 6. De aanduidingen tussen haakjes achter de Nederlandse namen geven de globale ligging aan: Com. = Commewijnerivier; Mat. = Matapicakanaal; Sar. = Saramaccarivier; Sur. = Surinamerivier. 7. Er zijn ook enkele gevallen waarbij de ij niet è maar i is geworden: Corantijnpolder → Korontin; Vriendsbeleid → Prinsblit; Berlijn → Barlin; Killenstein → Kristing. Deze verjavaanste toponiemen zijn vermoedelijk niet tot stand gekomen op basis van de Nederlandse benamingen, maar zijn afgeleid van Sarnami of Sranan namen die reeds een i klank (in plaats van ij) bevatten. Voor Barlin heeft waarschijnlijk het Sarnami Barlen model gestaan, voor Kristing het Sarnami Kristen. 8. Een uitzondering is: Jawa = Javaans; nJawa = (van/in) Java/Indonesië. 9. Er is nog een toponiem dat met ng- begint, nl. Nganibong (Ornamibo). Het is de vraag of dit in het rijtje thuishoort. Het feit dat Anibong niet voorkomt doet vermoeden dat ng- in dit geval bij het toponiem zelf hoort. 10. Dit nge- zien we ook bij werkwoorden op basis van eenlettergrepige leenwoorden: ngerèm = remmen; ngesun = zoenen; ngebur = boren. 11. De regel is: a in open slotlettergreep wordt uitgesproken als o. Is ook de voorlaatste lettergreep open, dan wordt ook daar de a als o uitgesproken. 12. Bahasa Indonesia, letterlijk ‘Indonesische taal’ is de benaming van de officiële taal van Indonesië, vroeger ‘Maleis’ geheten. 13. Basa is de meest algemene benaming in het Javaans. De term ngoko is minder algemeen: heel vaak zegt men simpelweg ora basa d.w.z.‘geen basa’. In plaats van basa wordt ook gebruikt krama of basa krama (a = o). De termen ngoko en krama werden en worden veel gebruikt in grammatica's van het Javaans, en zijn waarschijnlijk via die weg in het algemene spraakgebruik terechtgekomen. In die grammatica's worden binnen wat hier basa wordt genoemd fijnere onderscheidingen gemaakt, zoals madya (spreek uit madyo), krama, krama inggil. Deze termen kunnen niet zonder meer op het Surinaams Javaans worden toegepast omdat het basa in Suriname

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 anders is dan in Indonesië. (Om een idee te krijgen van de Indonesische situatie leze men Ras 1982: 17-25; 290-307 en Soepomo Poedjosoedarmo 1968: 54-81). Een lijst van alle thans in Indonesië gangbare basa-vormen (onderverdeeld in krama, krama inggil en madya vindt men Soepomo Poedjosoedarmo 1969: 165-190). Verder zijn er twee belangrijke taalkundige artikelen te vinden in Uhlenbeck 1978: 278-299 en 300-320. In de wetenschappelijke literatuur gebruikt men voor dit verschijnsel van informele versus formele taal de term ‘taalsoorten’, in het Engels ‘speech levels’. Andere benamingen zijn ‘laag Javaans’ voor ngoko en ‘hoog Javaans’ voor basa/krama. In het Surinaams Nederlands noemt men basa wel ‘diep Javaans’, naar analogie van ‘diep Sranan’. Daar is niets op tegen zolang men maar in het oog houdt dat het om twee heel verschillende verschijnselen gaat. In het geval van Sranan is ‘diep’ min of meer synoniem met ‘zuiver’ en denkt men daarbij vooral aan de bosnegertalen. Bij het Javaans heeft ‘diep’ daarentegen de betekenis ‘formeel’ of ‘beleefd’, met ‘zuiverheid’ heeft het niets te maken. 14. In feite kan men in het Surinaams Javaans binnen het basa nog een aparte vorm onderscheiden. Deze heb ik - in samenspraak met Johan Sarmo - basa napis (zeer formeel Javaans) gedoopt. Het gaat hier om een woorden die nog formeler zijn dan ‘gewone’ basa-woorden. Enkele voorbeelden (achtereenvolgens de ngoko, de basa en de basa napis-vormen): kowé - sampéyan - panjenengan (jij/u) iki - - niki - menika (dit/deze) ya - - nggih - inggih (ja) kepiyé - dospundi - kadospundi (hoe) lunga - késah - tindak (gaan) Basa napis woorden worden voornamelijk gebezigd in zeer formele situaties, zoals bij toespraken, in radio-uitzendingen en in schriftelijke uitnodigingen. Het gaat om een beperkt aantal woorden, maar het zijn wel woorden die zeer veel gebruikt worden. Bij toponiemen komen geen basa napis-vormen voor. 15. Wel is de beheersing en het gebruik van basa sterk verminderd, zozeer zelfs dat men voor het voortbestaan ervan moet vrezen. Nu reeds is het zo dat het grootste deel van de Javanen onder de veertig het basa niet of nauwelijks beheerst. In tegenstelling tot ngoko dat een kind ‘automatisch’ met de moedermelk meekrijgt - het wordt daarom ook wel de ‘eigenlijke’ moedertaal genoemd - wordt basa min of meer kunstmatig aangeleerd, als was het een tweede taal. Ouders en anderen in de directe omgeving van het kind spelen daarbij een zeer belangrijke rol. Dus als zij het kind niet hierin leiden zal het hoogstwaarschijnlijk nooit basa leren. In Suriname is dat vooral na de tweede wereldoorlog steeds meer het geval geweest. 16. Als we aannemen dat de totale woordenschat zo'n 15.000 woorden omvat, is dit slechts 4%. Het gaat hier echter wel om woorden die in de dagelijkse omgangstaal veel gebruikt worden. 17. Een overzicht hiervan vindt men in Ras 1982: 296-297. Een meer diepgaand en taal-theoretisch artikel over de ngoko-basa tegenstelling vindt men in Uhlenbeck 1978: 278-320. 18. Het verschijnsel van basa-toponiemen komt ook op Java voor. Bekende voorbeelden zijn: Semarang/Semawis; Banyumas/Toyamas; Blora/Blonten; Gunungkidul/Redikidul; Kediri/Kedinten; Madura/Madunten; Malang/Mambeng; Pekalongan/Pengangsalan; Surabaya/Surabanggi. (N.B. de slot-a's in Blora en Madura klinken in het Javaans als o in Ned hok, evenals alle a's in Surabaya.) Zie o.a. Walbeehm 1896. Het gebruik om basa-vormen van plaatsnamen te maken wordt in de oudere taalkundige literatuur bestempeld als ‘krama désa’ (ook weer met o-klank) ofwel ‘dorps-krama’ (zie voor de term krama noot 12), omdat het vooral voor zou komen onder ‘onontwikkelde dessa-lieden’. De vroegere Javaanse taalkundigen stonden afwijzend tegenover dit gebruik. 19. Ook de Javanen in het Franse departement Nieuw Caledonië hebben, getuige een artikel van Roosman (1971), de gewoonte om geografische namen te verjavaansen. Het eiland noemen ze Kali Doni (naar het Franse ‘Calédonie’), in formeel Javaans Lèpèn Doni! 20. Om duidelijk te maken dat deze toponiemen uit twee delen bestaan, zijn deze hier vaneen geschreven. Op Java komen plaatsnamen met ‘Kali’ als eerste element zeer veel voor. 21. Kebon heeft in Suriname twee andere betekenissen: 1. perceel; 2. plantage. 22. Pisang raos wordt in Suriname niet veel gebruikt. Andere woorden waarvan op dezelfde wijze een basa-vorm tot stand is gekomen, zoals maja/maos (srt. boom) en waja/waos (staal) zijn zo goed als onbekend. De benaming Kebon Raja is hoogstwaarschijnlijk een verjavaansing naar analogie van Kebon Raya, de bekende plantentuin in Bogor (voorheen Buitenzorg). 23. Op Java komen plaatsnamen met Karang als eerste element zeer veel voor. Getuige een oude bron (Walbeehm 1896: 200) was er in die tijd wèl een basa-vorm van Karang in gebruik nl. Kawis (naar analogie van bijv, arang n, awis b (= zeldzaam). Hij noemt o.a. Kawis Énggal als

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 basa van Karang Anyar, een plaats ten oosten van Surakarta (Solo). Karang betekent in plaatsnamen ‘bewoonde plaats’ of ‘erf’. Het komt in Suriname voor in de volgende toponiemen: Karang Anyar (bij Waterloo in Nickerie), Karang Geneng, Karang Laut en Karang Tèmpèl (voormalige Javaanse woonbuurten op plantage Rust en Werk, het laatste is ook een zijweg van de Zwampweg) en Karang Tengah (bij Wonoredjoweg, Lelydorp). Het tweede element in deze namen heeft een betekenis: anyar = nieuw; geneng = hooggelegen land; laut = rivier; tèmpèl = vastzitten aan; tengah = midden). 24. Dit santun komt op Java ook voor in de basa-vorm van de plaatsnaam Wonosari: Wonosantun, een stadje ten zuidoosten van Yogyakarta. 25. Men hoort ook wel: Lobéntun en Nokéntun. 26. Een verklaring voor het feit dat de genoemde 6 toponiemen geen basavorm kennen zou kunnen zijn dat het latere vestigingsplaatsen van Javanen zijn. Kali Ansi is hierop de enige uitzondering.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 70

Fragment van de kaart van J.C. Heneman uit 1784

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 71

Surinaams plantagewezen: een kwestie van aantallen Just Wekker

Inleiding

Naarmate er meer publikaties over het Surinaams plantagewezen verschenen, bleek hoe weinig aandacht sommige auteurs besteedden aan het onderzoek naar het betrouwbaar aantal plantages en gronden in de verschillende perioden. Het volgende overzicht van getallen die vermeld worden voor 1667/1668, illustreert dit: 1905: W.L. Loth, Gouvernements-landmeter bericht in zijn ‘overzicht van de landbouw in Suriname’ (Koloniaal Verslag 1905), dat bij de aanvang van het bestuur van Gouverneur C. Aerssen van Sommelsdijk er 50 plantages waren, een aantal dat snel steeg tot 200. 1912: Mullert (1912: 40) stelt: ‘Op 1 mei 1668 waren er 24 plantages in Suriname, Parham Hill meegerekend.’ 1926: Van Eyck-Benjamins (1926/27: 13) vermeldt voor deze tijd - aan de hand van An Impartial Description of Surinam van George Warren uit 1667 - Omstreeks 500 plantages, waarvan 40 of 50 suikerfabrieken bezaten (zie ook Quintus Bosz 1980). 1949/1977: Van Lier (p. 20): ‘In 1688 (bedoeld is 1668, J.W.) bedroeg het aantal plantages ... slechts 23 stuks’. 1959: Panday (1959: 12) haalt ook het verslag van George Warren aan, net als Van Eyck-Benjamins (1926/27). In zijn boek maakt Panday overigens vaak gebruik van gegevens uit de Koloniale Verslagen. 1966: In dit jaar verschijnt Van Renselaars studie ‘Oude kaarten van Suriname’. Aan de hand van een Engelse kaart, gedateerd 1667 en deel uitmakende van de Willem Blathwayt-atlas1. wordt een overzicht gegeven van de 175 plantages met eigen naam of naam van de planter. Deze kaart is uitvoerig beschreven door Joh. Felhoen-Kraal (1951). De auteurs uit 1912, 1926, 1949/77 en 1959 droegen blijkbaar geen kennis van het bestaan van deze kaart uit 1667, waaraan zij hun informatie hadden kunnen toetsen. 1980: Quintus Bosz (1980: 23): ‘Bij de verovering in 1667 waren er blijkens een oude Engelse kaart reeds 178 plantages, waarschijnlijk merendeels suiker, in bedrijf.’ In een noot op deze mededeling merkt de auteur op dat de aantallen die Van Eyck-Benjamins (1926/27) noemt, aan de hand van de Engelse kaart uit 1667 weerlegd kunnen worden. 1989: Oostindie (1989: 1): Het aantal plantages groeide van omstreeks 25

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 72 rond 1667 tot 400 een eeuw later (zonder bronvermelding). Dit voorbeeld voor de periode rond 1667 kan helaas met meerdere worden aangevuld. De grote spreiding van de genoemde aantallen - 25, 175, 500 - zal bij de kritische lezer vraagtekens oproepen, doch ernstiger wordt het als men door middel van deze aantallen een stelling wil onderbouwen of ze als elementen van een bewijsvoering hanteert. Wanneer het er bijvoorbeeld gaat om toe- of afname van het aantal plantages in een periode vast te stellen, dan wel in verband te brengen met wapenfeiten of iets dergelijks, dan is het gevaar voor geschiedvervalsing niet denkbeeldig. In dit artikel willen wij trachten aan te geven wat de mogelijke oorzaken van de geconstateerde uiteenlopende aantallen plantages voor eenzelfde periode kunnen zijn, alsmede waarop gelet dient te worden bij de toetsing der bronnen. Tenslotte worden twee tabellen en een diagram met toelichtingen gepresenteerd, waarmee toekomstige schrijvers over het Surinaams plantagewezen mogelijk hun voordeel kunnen doen.

Onderzoeksperikelen

Er staan de onderzoekers met betrekking tot dit onderwerp een drietal soorten bronnen ter beschikking, te weten: kaartmateriaal, de Surinaamse Almanakken tussen 1788 en 1937, de Koloniale Verslagen (1853-1930) en de Suriname Verslagen (1931-1948). Voorts een respectabele hoeveelheid publikaties, waarvan enkelen zelfs als gezaghebbend kunnen worden beschouwd (zie bijvoorbeeld de literatuuropgave in Oostindie 1989). Helaas is het met deze bronnen dus zo gesteld dat men voor de periode 1667-1788 hoofdzakelijk op kaartmateriaal moet steunen, waarbij voor de periode 1760-1788 slechts de kaart van Heneman uit 1784 als referentie dient. Deze kaart is bovendien minder overzichtelijk waardoor men er geen exacte aantallen plantages aan kan ontlenen, wel enkele uitbreidingen van arealen ten opzichte van circa 1760. Kaarten en statistisch materiaal rond en na 1800 zijn evenwel in voldoende mate aawezig, evenals literatuur gebaseerd op deze bronnen. Soms is een auteur evenwel geneigd gemakshalve een voor zijn onderwerp minder belangrijk gegeven uit een eerdere publikatie aan te halen, zeker wanneer de geciteerde een autoriteit is op zijn vakgebied. Dat dit niet zonder gevaar is, bleek reeds uit de voorbeelden in de inleiding van dit artikel. Ook druk- en andere fouten, door een vroegere auteur over het hoofd gezien, zullen zonder cross-cheques in dergelijke gevallen een eigen, soms hardnekkig leven gaan leiden. Als voorbeeld het volgende: Quintus Bosz (1980: 348, noot 5) verwijst in zijn overigens zeer gedegen en waardevolle publikatie naar pagina 38 van Lans (1842)2.: ‘het aantal plantages alleen al liep tussen 1824 en 1835 terug van 340 tot 267’. Van Lier (1977: 336) haalt eveneens Lans (1842) aan en verwijst zelfs naar dezelfde plaats; vervolgens geeft hij

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 73 een staat met onder meer de aantallen plantages in 1824, 1835 en 1861 (sic!), te weten: resp. 340, 267 en 142. Bij het raadplegen van het genoemde werk van Lans treffen wij deze gegevens nergens aan. Wel is er achterin het boek een ‘Generaal overzicht der Plantaadjes’, dat onder meer de volgende aantallen geeft: 1833: 430, 1836: 420, 1840: 383. Als goede bron voor cross-reference met betrekking tot de aantallen plantages in Suriname voor de periode na 1788 gelden de hiervoor genoemde jaargangen van statistisch materiaal: de Surinaamse Almanakken, de Koloniale Verslagen en de Surinaamse Verslagen. In de Encyclopaedie van Nederlands West-Indië (1914/1917: 679) wordt een overzicht gegeven van de in 1788 begonnen serie Surinaamse Almanakken. Oudschans Dentz (1947: 175-176) geeft een aanvulling, waaruit blijkt dat de uit 142 uitgaven bestaande verzameling, die loopt tot 1937 (later ook onder titels als De Vraagbaak en De Gids uitgegeven), weliswaar geen aaneengesloten overzicht oplevert maar bruikbare informatie over een periode van circa 150 jaren geeft. Een manco van deze almanakken is dat soms niet is aangegeven over welk jaar de verstrekte statistieken gaan, waardoor niet exact voor een specifiek jaar het aantal plantages kan worden opgegeven. Ook kwam het voor dat van enkele plantages geen of niet tijdig gegevens werden ontvangen. Wegens de niet altijd optimale communicatie tussen Paramaribo en de districten is het niet ondenkbaar dat de grondadministratie geruime tijd kon na-ijlen. In combinatie met het kaartmateriaal, dat hierna besproken wordt, is echter een vrij goed beeld van de situatie in een bepaalde periode (jaren-cluster) te verkrijgen. De Koloniale Verslagen en de Suriname Verslagen zijn officiële rapportages van overheidsfunctionarissen aan de Gouverneur omtrent alle bestuurlijke aangelegenheden in Paramaribo en de districten. Ten aanzien van de landbouw treft men naast de aantallen plantages ook diversificaties naar gewassen, in cultuur zijnde oppervlakten en produktie. Men dient er evenwel op bedacht te zijn dat na 1875 soms ook de kleinere pachtgronden op en buiten vestigingsplaatsen onder het totaal aantal plantages en gronden worden vermeld. Zo vermeldt het Koloniaal Verslag van 1880 een totaal van 613 plantages; hiervan zijn er echter 416 kostgrondjes.

Van de genoemde bronnen is de overzichts- (kadastrale) kaart het meest geëigende document om de aantallen platages vast te stellen. Deze kaart geeft immers de plantages aan in ligging, begrenzing en grootte, terwijl ook de naam van de eigenaar c.q. de naam van de plantage wordt vermeld. Hierdoor wordt de kaart een authentiek document, dat weliswaar slechts een momentopname weergeeft. Dit is tevens het zwakke punt van elke kaart: tussen het gereedkomen van het manuscript en de datum van uitgifte ligt vaak een groot tijdsverschil. Enkele voorbeelden ter illustratie: - De oorspronkelijke overzichtskaart van Alexander de Lavaux werd in 1737

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 74 uitgegeven. De opnamen verrichtte deze ‘gezworen’ landmeter in de jaren 1731-33; hij bracht zijn manuscript in 1735 naar de directeuren van de Sociëteit van Suriname en pas in 1837 kwam de kaart van de drukker. De kaart beleefde vijf edities, waarvan één bijgewerkt en aangevuld door de graveur Hendrik de Leth (zonder jaartal). Vanwege de aanvullingen, waaronder het in 1750/51 aangelegde ‘Oranjepad’, wordt de uitgifte rond 1758 geplaatst. Dezelfde kaart verscheen echter ongewijzigd bij Petrus Schenk en Zoon, eveneens zonder jaartal. Aangezien Petrus Schenk omstreeks 1770 door zijn zoon werd opgevolgd, wordt de uitgifte van deze kaart in die periode geplaatst (zie Koeman 1973). Bij gebrek aan nieuwe overzichtskaarten tussen 1737 en 1784 kochten handige uitgevers in Nederland de oude platen van Lavaux op, om deze opnieuw te doen graveren, te drukken en in de handel te brengen. De argeloze koper wist niet dat hij verouderde informatie ontving. Ook Hartsinck maakte voor zijn Beschrijving van Suriname (1770) gebruik van de kaart van de uitgave door Schenk en Zoon van de oude kaart van Lavaux. - In 1784 verscheen de overzichtskaart van de landmeter-ingenieur J.C. Heneman. Van 1773 tot 1778 werkte hij aan de opnamen; het manuscript werd eind 1780 bij de secretaris van de Sociëteit ingediend, terwijl de firma Hulst van Keulen, die voor het snijden en drukken zorgde, de kaart in 1784 uitgaf (zie Kok 1982). Dezelfde kaart werd door W. Faden, ‘Geographer to His Majesty’, als Engelse versie in 1810 uitgegeven. Wel vermeldt Faden nog: ‘Surveyed by order of the colony, 1784, by J.C. Heneman Chief Engineer’. -Teenstra3. (1835: 5) stelt optimistisch: ‘Wat het getal plantaadjes in de acht genoemde divisies betreft, deze zijn door onderscheiden kaarten, in zonderheid die van Moseberg, benevens door de Surinaamse Almanakken, welke door het Departement der Maatschappij “Tot nut van het Algemeen”4., te Paramaribo gevestigd, worden uitgegeven, vrij algemeen bekend’. De realiteit, zoals uit het voorgaande reeds moge blijken, geeft hier en daar een ander beeld. Een situatie, die door een tijdgenoot van Teenstra, Mr. A.F. Lammens5., aldus wordt gekarakteriseerd (De Bruyne 1982: 25): ‘Juyst op te geven, het aantal der plantagiën, is niet mogelijk, te meer, daar jaarlijks eenige verlaten worden... ik zal egter opgeven hoedanig het hiermede wegens bekomen opgave, in 1818 gelegen was’. Trouwens, de kaart van Moseberg, door Teenstra genoemd en in 1801 uitgegeven, geeft volgens de Surinaamse Almanak van 1796 een situatie weer die minstens zes jaar oud is. Dit geeft tevens aan dat de kaarten, waar mogelijk, in samenhang met de almanakken moeten worden geïnterpreteerd en dat met betrekking tot de aantallen plantages op bepaalde tijdstippen geen grotere nauwkeurigheid dan een verantwoorde en pragmatische benadering kan worden bereikt. Naast de overzichtskaarten kunnen soms partiële manuscriptkaarten - zoals de door Leupe6. samengestelde verzameling, aanwezigin het Algemeen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 75

Rijksarchief te Den Haag - als ondersteuning benut worden bij de tijdsbepaling. In het onderstaande presenteer ik een lijst van zo goed mogelijk gedocumenteerde aantallen plantages per tijdvak (Tabel I), gevolgd door een lijst van aantallen plantages zoals opgegeven in de literatuur (Tabel II). Tabel I, Gedocumenteerde aantallen ‘plantages en gronden’ per tijdvak

Tijdvak Aantal plantages Kaart/Statistische Toelichting gegevens 1663-67 175 Blathwaytatlas sub 1 1680-85 1671-80 107 Kaart van Mogge sub 1 1671-77 1686-1715 141 Labadistenkaart sub 2 1686-1715 1730-40 436 Kaart van Lavaux sub 3 1737 1750-60 512 Kaart van sub 4 Lavaux-De Leth ± 1758 1770-93 ± 600 Kaarten Heneman sub 5 1784, 1789-1803 Surinaamse Almanak 1793 1794-96 ± 700 Surinaamse sub 6 Almanak 1796 1800-10 ± 750 Lammens (1822), sub 8 Surinaamse Almanak 1818 1824-25 ± 600 Surinaamse sub 9 Almanak 1827 1830-35 ± 450 Kaart van Mabé sub 10 1832 Overzichtsstaat Teenstra 1835 1840-45 ± 350 Kaart van sub 11 Sypesteyn 1849-50

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 1853-60 ± 250 Surinaamse sub 12 Almanak 1861 Koloniaal Verslag 1853-60 Sypesteyn (1854) West Indische Almanak 1859 1861-78 ± 250 Koloniaal Verslag 1861-1878 1880 ± 200 Koloniaal verslag over 1880 1881-85 ± 150 Kaart van Kuyper sub 13 (na 1880) 1885-89 ± 110 Surinaamse sub 14 Almanak 1889 Koloniaal Verslag 1887-89 1890-91 ± 100 Surinaamse sub 14 Almanak 1891 1900 ± 85 Koloniaal Verslag 1910 ± 80 Koloniaal Verslag 1920 ± 80 Koloniaal Verslag 1930-34 ± 65 Suriname Verslagen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 76

Toelichting bij Tabel I: 1. Van Ronselaar (1966: 2) geeft een toelichting op deze gekleurde manuscriptkaart uit 1667, die uitvoerig is besproken door Felhoen Kraal (1951). Ook het ontstaan van de Blathwayt-atlas wordt door Van Renselaar belicht. Voorts bespreekt hij nog een viertal oude kaarten, te weten die van Mogge uit 1671, de Labadistenkaart uit 1686 en twee partiële kadastrale kaarten uit 1701 en 1706. 2. Zie Van Renselaar (1966: 7) en Knappert (1926). De Labadistenkaart werd gekopieerd en uitgegeven door de landmeter Maurits Walraven in 1715, circa dertig jaar later dus. 3. Bijlsma (1921a) behandelt deze officier-landmeter, zijn werk in Suriname en de oorspronkelijke eerste kadastrale kaart van Suriname. 4. De overige vier edities van de kaart van Lavaux, tot 1770, worden nader toegelicht door Koeman (1973: 14-17). 5. Zoals eerder vermeld, werd de kaart van Heneman, uitgegeven in 1784, samengesteld in de periode 1773-1778. Helaas is deze kaart weinig overzichtelijk, reden waarom de Directeuren van de Sociëteit Suriname bij resolutie d.d. 18 april 1878 Heneman de opdracht gaven de bewoonde en gecultiveerde gedeelten van de kolonie op een grotere schaal aan te geven (zie Kok 1982). Heneman voerde deze opdracht uit tussen 1789 en 1803; blijkens de inventaris van Leupe, bestaat het resultaat uit 140 deelkaartjes op schaal 1:15.000; deze zijn aanwezig in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag. Hoewel vanwege de spreiding in de tijd ook hier geen exacte cijfers aan ontleend kunnen worden, verlenen zowel de kaart uit 1784 als de latere vergrotingen steun bij een verantwoorde benadering van de aantallen plantages. De Surinaamse Almanak uit 1793 geeft daarbij aanvullende indicaties, evenals de opgave in Essai Historique (1788), deel II, blz. 10, waar sprake is van 591 plantages (452 plantages in cultuur en 139 houtgronden) rond 1785. Sypestein (1854: 203) vermeldt voor het jaar 1791 eveneens 591 plantages. Tenslote vermelden Oudschans Dentz (1949) en de Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië (1917: 440) 600 plantages voor het jaar 1791. 6. De Surinaamse Almanak uit 1796 vermeldt 702 plantages, waarvan 140 houtgronden. Quintus Bosz (1980: 349) geeft voor de periode rond 1800 een aantal van 650 à 700 plantages op. 7. De kaart van I. Moseberg uit 1801 (er bestaan twee identieke kaarten, één gedateerd en één zonder datum, met verschillende opdrachten) geeft 752 plantages aan. De kaart heeft slechts betrekking op de ‘oude kolonie’ (dus Saramacca, Coronie en Nickerie niet meegerekend). In 1818 neemt de Commissaris-Generaal Jhr. J. van den Bosch deze kaart als verkleinde reproduktie op in zijn atlas. Zonder nadere toelichting leidt deze kaart tot onjuiste conclusies. 8. Hoewel tussen 1797 en 1810 de zogenaamde nieuwe kolonie (Saramacca,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 77

Coronie en Nickerie) in cultuur werd gebracht, geeft de Surinaamse Almanak uit 1818 een teruggang in het totaal aantal plantages te zien. Dit heeft te maken met het verlaten van gronden, geen onbekend verschijnsel in de geschiedenis van ons plantagewezen, maar dat sterk toenam tegen het eind van de achttiende eeuw als gevolg van de achteruitgang van de economische toestand. Het aantal plantages dat verlaten werd was groter dan het aantal nieuw verstrekte of in cultuur genomen gronden. Volgens Lammens waren er in 1818 286 plantages in goede staat (waaronder 40 houtgronden), 276 plantages (waarvan 79 houtgronden) afnemende en 148 verlaten. 9. Blijkens de Surinaamse Almanak van 1827 (die een naamlijst van de plantages d.d. juli 1825 bevat) bedroeg het aantal plantages ruim 600. Deze toename na 1818 is voornamelijk toe te schrijven aan de uitbreiding van de plantages in Coronie en Nickerie. Het westelijke gedeelte van de tweebladige projectkaart van H.H. Hiemcke uit 1819 (ook opgenomen in de Surinaamse Almanak van 1820), aangevende de geprojecteerde gronden in het Opper- en Nederdistrict Nickerie, staat zeer vermoedelijk in verband met de voorgenomen gronduitgiften aldaar. (NB. In de Almanak van 1820 werden abusievelijk een groot aantal plantages in de Cottica (58 st.) en Orleanakreek (21 st.) niet opgenomen). 10. De kaart van G. Mabé, uitgegeven in 1835, is vervaardigd naar vroegere en eigen opmetingen tot het jaar 1832 en is gevoegd bij het werk van Teenstra, De landbouw in Suriname (1835). In dit boek werd ook een staat opgenomen van alle in bedrijf zijnde plantages, t.w. 451 stuks. De kaart zelf, tonende de ‘oude en nieuwe kolonie’, bevat 803 plantages, waarvan 352 verlaten. Lans (1842) geeft voor het jaar 1833 430 plantages op waaronder 105 suiker, 146 koffie, 2 cacao, 62 katoen, 53 hout en 56 kost. Voor het jaar 1836 vermelden Lans (1842) en Van Sypestein (1854) 420 plantages en voor 1840 383 plantages. Deze aantallen blijken zeer plausibel. 11. C.A. van Sypestein verbeterde de kaart van Heneman uit 1784 naar de toestand in de veertiger jaren van de 19e eeuw en gaf daarop alle bestaande plantages aan. Deze kaart verscheen in 1849/50 en vertoont nog 338 plantages. Volgens opgave van dezelfde Van Sypestein zijn in het jaar 1840 nog 383 plantages in bedrijf en in 1848 284 stuks. 12. De Surinaamse Almanak van 1861 geeft voor het jaar 1859 en een gedeelte van 1860 251 in bedrijf zijnde plantages op; de West-Indische Almanak voor 1859, volgens de administratie van 1856, samengesteld door I.M. Netscher, adjudant van de gouverneur en C.A. van Sypestein, kapitein bij de artillerie, 256 plantages. De Kolonial Verslagen voor 1853-1860 vermelden rond de 250 plantages. 13. Na 1880 verschijnt de kaart van J. Kuyper, gebaseerd op die van J.F.A. Cateau van Rosevelt en J.F.A.E. van Lansberge (1882), met een naamlijst

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 78

van 163 in ontginning zijnde plantages. De kaart is uitgegeven door de Vereniging voor Suriname. 14. De Surinaamse Almanak van 1889, weergevende de stand van zaken over 1887, vermeldt voor dat jaar 105 plantages, terwijl de almanak van 1891 slechts 80 plantages opgeeft. De Koloniale Verslagen van 1887 en 1889 vermelden 106 in bedrijf zijnde plantages.

Ter vergelijking met Tabel I volgt hieronder een lijst van pertinent onjuiste of niet nader gedocumenteerde aantallen plantages, voorkomende in de in dit artikel aangehaalde literatuur. Tabel II

Nr. Jaartal Aantal Bron 1a 1667-68 23 R. van Lier 1949/1977: 20 1b id. 24 F.E. Mullert 1912: 40 1c id. 25 G. Oostindie 1989: 1 2 id. 500 N.E. van Eyck-Benjamins 1926: 13 R.M.N. Panday 1959: 12 3 1683 50 W.L. Loth 4 1713 171 R. Bijlsma 1912b: 325 5 1730 400* Essai Historique dl. I (1788) F. Oudschans Dentz (1949) A.J.A. Quintus Bosz (1980) p. 349

W.L. Loth, Koloniaal Verslag 1905 6 1775 430 F. Oudschans Dentz 1949: 30 W.L. Loth, Koloniaal Verslag 1905

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 7 1786 500 A.J.A. Quintus Bosz 1980: 348 noot 5 8 1791 452 R. van Lier 1949/1977: 23 9 1813 369 M.D. Teenstra 1842: 15 10 1818 752 Kaart van J. van den Bosch 1818 (Kopie naar Moseberg 1801) 11 1824 340 A.J.A. Quintus Bosz 1980: 348 noot 5 R. van Lier 1949/1977: 30 noot 6 12 1827 500* W.H. Lans 1829: 34 13 1830 370 R. van Lier 1949/1977: 23 14 1833 430* W.H. Lans 1842

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 79

Nr. Jaartal Aantal Bron 15 1835 267 A.J.A. Quintus Bosz 1980: 348 noot 5 R. van Lier 1949/1977: 30 noot 6 16 1836 420* W.H. Lans 1842 17 1840 383* W.H. Lans 1842 C.A. van Sypestein 1854: 203 18 1848 284* C.A. van Sypestein 1854: 203 19 1850 273* C.A. van Sypestein 1854: 203 (vergelijk zijn kaart van 1849/50) F. Oudschans Dentz 1949 R. van Lier 1949/1977: 23 20 1853 263* C.A. van Sypestein 1854: 203/205 21 1861 142 R. van Lier 1949/1977: 30 noot 6 22 1862 216 W.L. Loth F. Oudschans Dentz 1949 A.J.A. Quintus Bosz 1980: 349 23 1863 210 R. van Lier 1949/1977: 23 (in het Koloniaal Verslag 1863 werd blijkens aantekening van de Gouverneur geen opgave van het aantal plantages gedaan aangezien dit zeer

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 onnauwkeurig zou zijn wegens de vele verkopen in dat jaar) 24 1872/73 126 R. van Lier 1949/1977: 137 25 1949 10 A.J.A. Quintus Bosz 1980: 349

* Deze aantallen zijn in vergelijking met tabel I en het diagram zeer plausibel.

Het diagram

Aan de hand van het twintigtal gedocumenteerde tijdstippen van Tabel I heb ik een diagram samengesteld, bedoeld als visueel overzicht van de toe- en afname van het aantal plantages tussen 1665 en 1934. De enorme toename van het aantal plantages, te weten circa 150 stuks, tussen 1780 en 1810 heeft te maken met de uitgifte van houtgronden en -plantages ten behoeve van timmer- en brandhout voor de cultuurgronden en deels voor de houtexport. Zo vermeldt Essai Historique (zie de toelichting op tabel I sub 5) 139 houtgronden rond 1785 (zie ook de Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië 1917: 440); de Surinaamse Almanak van 1796 vermeldt

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 80

140 houtgronden. Na 1820 nam de belangstelling voor de houtgronden af als gevolg van de hoge kosten ter verkrijging van de houtconcessies en de achteruitgang van de plantages (voornamelijk de suikerplantages). De piek in de plantagelandbouw ligt dan ook rond 1780 met 600 cultuurgronden en niet rond 1800 met circa 750 stuks zoals het diagram in eerste instantie lijkt te suggereren. Het onverwachte verloop van de grafiek tussen 1818 en 1825 is aan de hand van de gegevens uit de Surinaamse Almankken toe te schrijven aan de toename van het aantal plantages in Coronie en Nickerie met circa 30 stuks. Opvallend is voorts dat met enige fluctuatie het aantal plantages tussen 1850 en 1878 rond de 250 lag.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 81

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 82

Literatuur

Bijlsma R., 1921a ‘Alexander de Lavaux en zijn generale kaart van Suriname 1737’. West-Indische Gids 2: 397-406. Bijlsma R. 1921b ‘Surinaamse plantage-inventarissen uit het tijdperk 1713-1742’. West-Indische Gids 2: 325. Bruijne.G.A. de, 1982 ‘De ergernis van rechter Lammens over de “geestdrijverij” van zijn tijd’. VU Magazine 11:248-252. Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië 's-Gravenhage 1917. Essai historique sur la Colonie de Surinam (2 dln) Paramaribo 1788. Eyck-Benjamins, N. van, 1926/27

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 83

‘Suriname van 1651 tot 1688’, West-Indische Gids. Felhoen-Kraal, J., 1951 ‘Emily Hahn's boek over Aphra Behn, romantiek en feiten’. West-Indische Gids: 143-153 (met kaart). Koloniale Verslagen (1853-1930) en Verslagen van Bestuur en Staat van Suriname (Suriname Verslagen) (1931-1948). Knappert, L., 1926 ‘De Labadisten in Suriname’. West-Indische Gids: 193-218 (met kopie kaart). Koeman, C., 1973 Bibliography of printed maps of Suriname, Amsterdam. Kok, M., 1982 ‘Johan Christoph Heneman: kartograaf van Suriname en Guyana van 1770-1806’. Caert-Tresoor 1: 4-12. Lammens, A.F., 1982 Bijdragen tot de kennis van de kolonie Suriname: tijdvak 1816-1822. Amsterdam, VU; Leiden, KITLV (CARAF). Lans, W.H., 1829 Proeve over de oorzaken van verval en de middelen tot herstel der Surinaamsche Plantaadjen. 's-Gravenhage/Amsterdam. Lans, W.H., 1842 Bijdrage tot de kennis der kolonie Suriname. 's-Gravenhage. Lier, R. van, 1949/1977 Samenleving in een grensgebied. Eerste druk (1949) Den Haag, Nijhoff; derde, herziene druk (1977) Amsterdam, Emmering. Loth, W.L. Overzicht van de landbouw in Suriname (Koloniaal Verslag 1905). Mullert, F.E., 1912 ‘De eerste uit Nederland naar Suriname gezonden landmeters (1667)’. Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap. Oostindie, G. 1989 Roosenburgen Mon Bijou. Twee Surinaamse plantages, 1720-1870. Dordrecht, Foris (Leiden, KITLV Caribbean Series). Oudschans Dentz, F., 1949 Geschiedkundige Tijdtafel van Suriname. Amsterdam. Panday, R.M.N., 1959 Agriculture in Suriname 1659-1950. An inquiry into the causes of its decline. Amsterdam. Quintus Bosz, A.J.A., 1980 Drie eeuwen grondpolitiek in Suriname. Paramaribo. Ronselaar, H.C. van, 1966 ‘Oude kaarten van Suriname. Nieuwe West-Indische Gids 1 Sypesteyn, C.A. van, 1854

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 84

Beschrijving van Suriname. 's-Gravenhage. Surinaamse Almanakken voor de jaren 1793, 1796, 1818, 1820, 1861, 1889 en 1891: Bibliotheek Surinaams Museum. Teenstra, M.D., 1835 De landbouw in de Kolonie Suriname (2 dln). Groningen. Teenstra, M.D. 1842 De negerslaven in de Kolonie Suriname. Dordrecht, 1842.

Kaartmateriaal

*Bosch, J. van den, 1818 ‘Kaart van het bebouwde gedeelte van Suriname’, voorkoemdne in: Atlas der Overzeesche Bezittingen van Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden. Den Haag, Gebr. Van Cleef. *Heneman, J.C., 1784 Kaart van de Kolonie Suriname en onderhorige rivieren en distrikten. Den Haag, ARA (Leupe 1677). *Heneman, J.C., 1789-1803 Den Haag, ARA (Leupe 1678). *Kuyper, J., na 1880 Kaart van Suriname. Ontw. en geteek. door J. Kuyper. Gekleurde lithografie. Amsterdam, Universiteits Bibliotheek Amsterdam 26-07-13/15. *Labadisten/Walraven 1686/1715 Manuscriptkaart van Maurits Walraven 1715 naar een copie van de Labadistenkaart van 1686. Den Haag, ARA. *Lavaux, A. de, 1737 Generale Caart van de Prontie Suriname, met register. *Lavaux, A. de/H. de Leth, ca 1758 Algemeene kaart van de Colonie of Provincie van Suriname. Lavaux, A. de/P. Schenk en Zoon, ca. 1770 Algemeene kaart van de Colonie of Provincie van Suriname. *Mabé, G., 1835 Generale Kaart der Kolonie Suriname. Bestaande uit twee bladen en opgenomen in Teenstra 1835. *Mogge, W., 1671 (1677) Caerte ofte Vertooninge van de Rivieren van Suriname en Commewijne ... (tweede editie 1677) *Moseberg, J.H., 1801 Nieuwe speciaal kaart van de Colonie Suriname... Met gedetailleerde informatie omtrent plantages (namen, oppervlakte en gewassen). Tweede, identieke kaart zonder jaartal en met een andere opdracht. ARA

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 85

(Leupe 1681), Den Haag. *Sypesteyn, C.A. van/Heneman J.C. 1850 Kaart van de kolonie Suriname, een gedeelte van Guyana ... Den Haag, ARA (Leupe 1681).

De kaarten gemarkeerd met *zijn aanwezig in de bibliotheek van het Surinaams Museum.

Eindnoten:

1. Deze atlas is aanwezig in de John Carter Brown Library te Providence, Rhode Island en ook als facsimile-uitgave verkrijgbaar. 2. W.H. Lans was ontvanger der Hoofdgelden van de Kolonie Suriname en blijkens het voorwoord in zijn publikatie van 1842 (blz. II): ‘sedert vier en twintig jaren met de kolonie bekend...’. Hij vertoefde derhalve in de jaren '20 en '30 van de vorige eeuw in Suriname. 3. M.D. Teenstra werd van 1828 tot 1834 door het Nederlandse gouvernement als landbouwdsekundige ter beschikking van Suriname gesteld. 4. Reeds in 1784 bestond er een afdeling van de Maatschappij Tot nut van het Algemeen; door diverse oorzaken functioneerde deze in 1800 niet meer. Zij werd opnieuw opgericht op 1 april 1816; in 1826 nam zij de verzorging van de Surinaamse Almanak op zich (zie Surinaamse Almanak 1827: 105 e.v.). 5. Mr.A.F. Lammes was werkzaam in Suriname van 1816 tot 1835, alwaar hij belangrijke posities in de rechtspraak heeft vervuld. Lammens, Lans en Teenstra waren tijdgenoten. 6. P.A. Leupe, oud-majoor bij het Korps Mariniers en archiefambtenaar, maakte in 1867 een inventaris op van het kaartenbestand van het Algemeen Rijksarchief in Den Haag, waaronder ook een grote verzameling manuscripten van Suriname.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 86

Suriname-collecties

Dit is de vierde en voorlopig laatste aflevering van het Bronnenoverzicht voor de Surinamistiek. In deze bijdrage gaat het om de collecties aanwezig in Suriname - met als toegift de collecties van de Moravische Broeders te Herrnhut (Duitsland), belangrijk voor de bestuderiung van de zending en andere activiteiten van de Evangelische Broedergemeente in Suriname en het Caraïbisch gebied (sinds ca 1735). Evenals in de vorige afleveringen (OSO-nrs.7/2, 8/1 en 8/2) geven wij per instelling achtereenvolgens: 1. adres en telefoonnummer; 2. openingstijden; 3. gegevens over de collectie(s).

De volgorde waarin de instellingen zijn opgenomen is willekeurig. Aan het eind wordt een alfabetisch overzicht (Index) van de namen van de instellingen gegeven. Met dit overzicht zijn de in Suriname aanwezige verzamelingen zeker niet allemaal beschreven en, voorzover beschreven, niet uitputtend. De samenstellers zijn afhankelijk van de medewerking van de verschillende instellingen en onder de gegeven omstandigheden van dit moment, is deze inventarisatie de meest haalbare. Wij danken een ieder die ons van informatie voorzien heeft en houden ons wederom aanbevolen voor aanvullingen en correcties. Wij hopen t.z.t. het overzicht te vervolledigen.

Samenstelling: Lila Gobardhan Bert Paasman Hein Vruggink Just Wekker

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 87

Het archiefgebouw van de Bruder-Unität te Hermhut

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 88

1. Archief van het bisdom Paramaribo

1. Gravenstraat 12, Paramaribo; 73306. 2. toegankelijk op verzoek.

3. Het archief bestaat uit twee delen: 3.1 Archief van stukken tot 1970 inhoud: eigendomsbewijzen en uitmetingskaarten van aan het Bisdom toebehorende erven en percelen (o.a. Batavia aan de Coppename rivier), straten, plaatsnamen en namen van personen alsmede adressen in en buiten Paramaribo; uitgebreide afdeling onder de titel Varia, waarin de volgende onderwerpen: armenzorg, doofstommenzorg, bejaardenzorg, buurtwerk, jeugdwerk, internaten, leprozerieën, seminarie, ziekenhuis (St. Vincentius), drukkerij (V. Boomen), necrologieën; verzameling foto's (diverse onderwerpen). datering: vanaf ca. 1820. omvang: ca. 5 m. (alle stukken zijn in enveloppen opgeborgen). ingang: register, alfabetisch en op nummer naar onderwerp.

3.2 Archief van stukken na 1970 inhoud: 374 genummerde dossiers van zeer uiteenlopende inhoud.

3.2.1 diverse stukken: instructies, faculteiten, dispensaties, inlichtingen, decreten van de paus en congregaties (niet van nuntius); verslagen van de besturen van het Bisdom, de parochies, het R.K. bijzonder onderwijs en andere R.K. besturen (seminarie, internaten, weeshuizen, Pater Ahlbrinck Stichting en leprozerie Majella); verslagen van conferenties en/of vergaderingen van de geestelijkheid in en buiten Suriname (bisschoppenvergaderingen, pastoorsvergaderingen e.d.); verslagen m.b.t. maatschappelijke gebeurtenissen in Suriname, waarbij de R.K. kerk zich betrokken voelde (onafhankelijkheid, mensenrechten, jeugdwerk); inzegening van kerken, oprichting van broederschappen e.d.; stukken betreffende liturgie, pastoraat, catechese e.d., herderlijke brieven, oecumene, maatschappelijk werk en belangrijke gebouwen (Kathedraal, Bisschopshuis); stukken m.b.t. missionering onder de verschillende bevolkingsgroepen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 89 en plantagebezoek; financiële administratie van het Bisdom; stukken m.b.t. armenzorg, doofstommenzorg, bejaardenzorg, onderwijs, buurtzorg, drukkerij, internaten jeugdwerk, ziekenhuis; contracten, testamenten, volmachten, vergunningen; aantekeningen m.b.t. enkele geestelijken waaronder pater Donders, Mgr. St. Kuypers, paters Noordermeer en Mulder; enkele recente kaarten en plattegronden van terreinen toebehorend aan het Bisdom.

3.2.2 Archief van de Bonifacius-parochie (als afzonderlijke eenheid aan het archief van het Bisdom toegevoegd) datering: vanaf 1887. inhoud: voornamelijk doopregisters e.d. ingang: fichesysteem op onderwerp. literatuur: A.C. Schalken, Historische Gids 300 jaar R.K. gemeente in Suriname, deel I, 1985 (highlights uit de periode 1683-1983 aan de hand van o.m. deze bisschoppelijke archieven); deel II, persklaar (met 744 titels van publikaties uitgegeven door medewerkers van de R.K. gemeente in Suriname).

2[.] Stichting Wetenschappelijke Informatie (SWI)

1. Prins Hendrikstraat 38, Paramaribo; 75232. 2. ma t/m vr 9.00-14.00 uur; wo en vr gesloten van 10.00-12.00 uur.

3. Bibliotheek en documentatie omvang: ca. 1200 titels. inhoud: literatuur over Suriname, het Caraïbisch gebied en de Derde Wereld in het algemeen, vooral op het gebied van: linguistiek, antropologie, politiek, sociologie, ontwikkelingsvraagstukken, geschiedenis en literatuur; ca. 15 tijdschriften m.b.t. Suriname en het Caraïbisch gebied. ingang: classificatie en catalogisering via computer.

3[.] Dienst der domeinen

1. Kerkplein, Paramaribo; 74684. 2. ma t/m vr 7.00-15.00 uur.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 90

3. De hieronder genoemde collecties van het Domeinkantoor zijn van belang omdat ze inzicht verschaffen in het gronduitgiftebeleid en de bodembenutting door de jaren heen.

3.1 Registers

3.1.1 Wijkregisters inhoud: perceelnummers en namen van titelhouders met verwijzing naar eigendoms-, erfpacht-, grondhuur- en huurregisters. omvang: 4 m.

3.1.2 Eigendomsregisters datering: vanaf 1821. inhoud: perceelnummers en namen van rechthebbenden, perceelsgrootte, datum van verkrijging en vervallen van het recht, canon per h.a.

3.1.3 Erfpachtregisters datering: vanaf 1911. omvang: 19 stuks. inhoud: naam titelhouder en verder als sub 3.1.2.

3.1.4 Grondhuurregisters datering: vanaf 1982. omvang: 9 stuks. inhoud: als sub 3.1.3. N.B. Grondhuur is een nieuw zakelijk recht op de grond, ingevoerd bij de wetgeving op landhervorming in Suriname (Staatsblad 1982 no. 10).

3.1.5 Huurperceelregister datering: vanaf ca. 1933 inhoud: perceelnummers, naam huurder, vermoedelijke grootte perceel, datum en nummer huurbeschikking, duur van het recht en huurgeld. ingang: allodiale eigendom, erfpacht, grondhuur en huurregisters via locatie per district en perceelsnummer.

N.B. Bij raadpleging van de registers dient men er op bedacht te zijn dat de verandering van rechthebbenden en de controle op fouten niet altijd nauwkeurig bijgehouden zijn.

3.2 Protocollen inhoud: - grondbrieven voor allodiaal-eigendom met perceelskaarten;

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 91

- erfpachtbeschikkingen met perceelskaarten; - huurbeschikkingen. N.B. Bij raadpleging van de protocollen dient men er op bedacht te zijn dat vaak de perceelskaarten ontbreken, de uitmetingskaarten vaak onvolledig zijn of niet op de juiste plaats in het protocol opgeborgen.

3.3 Kaartcollectie inhoud: een serie overzichtskaarten (op fotogrammetrische grondslag) waarop zijn aangegeven: aangevraagde en/of verleende terreinconcessies voor diverse doeleinden zoals bewoning, landbouw, bosbouw, mijnbouw, afgravingen (zand, grind e.d.) en dienstverlenende instellingen/bedrijven.

4[.] Hypotheekkantoor

1. Kerkplein, Paramaribo; 72045/72162. 2. ma t/m vr 7.00-14.00 uur. 3. Onder 3.1 t/m 3.6 vindt men de registers vermeld die door het Hypotheekkantoor worden bewaard en bijgehouden. Al deze registers zijn toegankelijk via:

a. een kaartsysteem - een alfabetische naamwijzer op naam, voornaam en beroep van rechthebbende - dat verwijst naar de A-, C- en E-registers; bij gebruik van de alfabetische naamwijzer zij men erop bedacht dat er kaarten kunnen ontbreken of verkeerd zijn opgelegd; b. wijkklappers (4 meter) met het nummer van het straatregister (omvang 11 strekkende meter), dat op zijn beurt verwijst naar de B, C en D-registers. Men moet echter beschikken over straatnaam en perceelnummer.

3.1 A-register of Dagregister omvang: 8 m. inhoud: het hoofdregister van de bewaking, bevattende transportaktes, beslagen, akten van royement, hypotheken en borderellen die dagelijks ingeboekt en afgesloten worden.

3.2 B-register omvang: 19 m. inhoud: borderellen en hypotheken.

3.3 C-register of Register van Overschrijving

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 92 omvang: 52 m. inhoud: verkopen, schenkingen, boedelscheidingen; ook vindt men hierin de namen der rechthebbenden van onroerende goederen.

3.4 D-register of Register van Beslagen omvang: 3 m. inhoud: executoriale beslagen, conservatoir maritale beslagen (bij scheiding van echtelieden) en conservatoir beslag (i.v.m. veiling percelen).

3.5 E-register of Repertorium/Eigenaren Register omvang: 40 m. inhoud: verzamelstaat van alle percelen van de rechthebbenden, het betreffende nummer van het C-register, eventuele hypotheken (Bregister) en beslagen (D-register).

3.6 F-register of Scheepsregister omvang: 1 m. inhoud: betreft schepen met een bepaalde diepgangen vliegtuigen (overschrijvingen, hypotheken, beslagen e.d.).

N.B. De grondboekhouding, aangegeven in de diverse registers, nam een aanvang in 1869 en geeft een inzicht in de grondtransacties en boedelvormingen.

5[.] Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling

Documentatie Centrum

1. Dr. S. Kafiluddistraat 117123; 98850, tst. 16. 2. werkdagen 7.30-15.00 uur.

3. Bibliotheek inhoud: publikaties/stukken m.b.t. het onderwijsbeleid. ingang: aanwinstenlijsten en catalogi.

6[.] Stichting Planburo Suriname (SPS)

1. Dr. Sophie Redmondstr. 118, Paramaribo; 73146. 2. ma t/m vr 7.00-14.00 (collectie beperkt toegankelijk)

3. Archief Over het archief bestaat een nota d.d.31 december 1986 ‘Het archief van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 93 de Stichting Planbureau Suriname (1945 tot 1987)’ van de hand van Carla M. Lont.

3.1 Algemeen inhoud: a stukken m.b.t. de volgende organen/instellingen: - coördinatie College/Stichting Planbureau Suriname; - commissie Landelijke Opbouw/Bureau Landelijke Opbouw; - Departement van Planning en Ontwikkelingsbeleid; - commissies ingesteld door bovengenoemde organen en/of commissies en raden van instellingen waarin personeelsleden zitting hadden; - Stichting Planburo Suriname als aandeelhouder van diverse overheids-NV's; - Stichting Planburo Suriname als Nationale Ordonateur van EOF.

b persoonsdossiers, d.w.z. stukken inzake het personeel in dienst van bovengenoemde organen. c ‘afgedwaalde’ stukken, d.w.z. stukken die betrekking hebben op de uitoefening van de taken van bovenvermelde en andere organen/instellingen. d documentatiemateriaal, dat niet direct met doel en taken van bovengenoemde organen te maken heeft.

N.B. De collectie is niet geïnventariseerd in de zin van de archivistiek. Voor raadpleding zal steeds overleg moeten plaatsvinden tussen archiefmedewerkers en beleidsmedewerkers, soms zelfs met beleidsmedewerkers buiten SPS.

3.2 De Organen

3.2.1 Stichting Planbureau Suriname (SPS) Het semi-statisch archief van de SPS bevat stukken van reeds voor de instelling van dit orgaan: voorbereidende stukken om te komen tot de instelling van het SPS en verder stukken betreffende beleidszaken en ontwikkelingsprojecten. - stukken van Coördinatie College voortvloeiende uit het Nationaal Ontwikkelingsplan, te financieren of gefinancierd uit het Welvaartsfonds 1947-1954; - Tien Jaren Plan 1955-1964: correspondentie en stukken over projecten te financieren uit dit plan (verhouding SPS-Suriname/SPS-Nederland)*. - aanvullend Opbouwplan 1965-1966: beleidszaken en projectsdossiers; - Eerste Vijf jaren Plan 1967-1971: projectdossiers; - Tweede Vijf jaren Plan 1972-1976: projectdossiers;

* In Nederland was op het Kabinet van de Gevolmachtigde Minister van Suriname in Nederland een kantoor van SPS-Nederland gevestigd. Het archief van dit kantoor, dat inmiddels geïnventariseerd is in Nederland, werd naar Suriname overgebracht.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 94

- Meerjaren Ontwikkelings Plan vanaf 1975: projectdossiers; - E.E.G. en E.E.G. activiteiten vanaf 1962: overeenkomsten en afspraken met Suriname als geassocieerd lid en projectdossiers van uit het Europees Ontwikkelings Fonds te financieren projecten; - CAR, OPO en SEAO: projectdossiers en correspondentie; - urgentieprojecten: projectdossiers en correspondentie; - UN, UNESCO, ILO, WHO, PAHO, UNCTAD, UNIDO en andere organen van de Verenigde Naties: projectdossiers, correspondentie, conferentieverlagen, working-papers, seminars/fellowships en workshopdocumenten; stukken m.b.t. bilaterale samenwerking tussen Suriname en andere landen en te financieren projecten; stukken m.b.t. het personeel en orgaan SPS;

3.2.2 Bureau Landelijke Opbouw (BLO) Het archief van het BLO bevat stukken van en over het BLO als orgaan en over het personeel dat bij haar in dienst is. Daarnaast zijn er ook stukken over zaken die voortvloeien uit haar activiteiten en betrekking hebben op de ontwikkeling van Suriname, in het bijzonder de regionale ontwikkeling. Voor een groot gedeelte zijn dat dezelfde soort stukken als die te vinden zijn in het archief van de SPS. Daarbij is niet altijd duidelijk of men met een BLO dan wel een SPS stuk te doen heeft. Onderdelen van het archief zijn: - stukken van de voorloper van dit orgaan, namelijk Commissie Landelijke Opbouw: rapporten, feasibility studies, algemene correspondentie over ontwikkelingsprojecten, projectdossiers; - stukken inzake het orgaan BLO; - stukken inzake het personeel in dienst van het BLO;

N.B. het BLO beschikt ook over een kaartencollectie. Voor de inhoud hiervan zie OSO jrg. 7, no. 2, p. 184/185. De inventarisatie hiervan is vastgelegd in een verslag d.d. 1 augustus 1989 aan de directeur van de Stichting Planbureau Suriname. Bijlage VIII bevat de classificatie van de kaarten. Ook beschikt het BLO over een bibliotheek. Het bestand is echter onoverzichtelijk.

3.2.3 Departement van Planning en Ontwikkelingsbeleid Het archief van dit Departement is voorlopig geïnventariseerd.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 95

3.2.4 Commissie en Raden van andere instellingen Stukken van, over en met betrekking tot commissies en raden van andere instellingen, waarin medewerkers van SPS en BLO zitting hadden.

7[.] Nationale Zoologische Collectie van Suriname

1. Anton de Kom Universiteit, Leysweg, P.O.B. 9212, Paramaribo; 65558, tst. 318/321; 2. werkdagen 7.00-15.00; bezoek na afspraak.

3.1 Collectie zoogdier- en vogelbalgen inhoud: 125 zoogdier- en 500 vogelbalgen; ook de duplicaatcollectie van Haverschmidt (auteur van Birds of Suriname). ingang: ten dele op kaartsysteem.

3.2 Schedelcollectie inhoud: 50 schedels van zoogdieren, vogels en reptielen. ingang: nog niet geïnventariseerd.

3.3 Alcoholcollectie inhoud: 4000 geconserveerde zoogdieren, reptielen, amfibieën, vissen en lagere dieren. ingang: er is gestart met computerisering van de collectie.

3.4 Droge insectencollectie inhoud: 6000 insecten. ingang: systematisch geordend, inventarisatie net gestart.

3.5 Schelpencollectie inhoud: 10.000 schelpen. ingang: nog niet geïnventariseerd.

3.6 Zoölogische literatuur inhoud: 120 boeken, 1500 overdrukken en 40 tijdschriften (waarvan 6 lopende). ingang: kaartsysteem voor de overdrukken; computerisering net gestart. literatuur over de collecties: verscheidene publikaties van Haverschmidt (vogels) en Geyskes (insecten).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 96

8[.] Afdeling Cultuur Studies

Ministerie van Onderwijs, Wetenschappen en Cultuur

1. Toenalaan 7, Paramaribo; 73725/73292. 2. werkdagen 7.00-15.00 u.

3.1 Geluidsarchief inhoud: muziek en gesproken teksten (orale tradities) behorend tot traditionale cultuuruitingen van Suriname; het grootste deel van de collectie betreft de Saramakaners.

3.2 Foto's/video/film inhoud: visueel materiaal betreffende de traditionele cultuuruitingen bij de diverse Surinaamse bevolkingsgroepen; het beeldmateriaal over Hindostaanse muziek is het grootst in omvang.

3.3 Muziekinstrumenten inhoud: muziekinstrumenten van de verschillende Surinaamse cultuurgroepen; die van de afro-surinaamse, de hindostaanse en de javaanse groepen zijn vrijwel compleet.

3.4 Voorwerpen inhoud: gebruiks- en kunstvoorwerpen van enkele cultuurgroepen; een groot deel hiervan wordt uitgemaakt door de collectie wayangpoppen.

Over de collecties in het algemeen: herkomst: Het materiaal dat in de diverse collecties is ondergebracht, is voor het grootste deel verzameld tijdens de jaren dat de afdeling bestaat, namelijk vanaf 1980. Een uitzondering hierop vormt het Saramakaanse geluidsmateriaal dat merendeels tussen 1970 en 1980 is opgenomen. ingang: Er is geen schriftelijke catalogus die het publiek directe inzage verschaft in de collecties. Wel is alles geïnventariseerd door middel vanarchiefkaarten belang: De traditionele culturen van de diverse bevolkingsgroepen worden de laatste jaren steeds meer in hun voortbestaan bedreigd en vele oude tradities dreigen verloren te gaan. Deze tradities, waarvan sommige een oraal karakter dragen, zijn nauwelijks op schrift gesteld. Om te voorkomen dat het cultureel erfgoed voor het nageslacht verloren gaat, is het dan ook noodzakelijk om hetgeen er nu is vast te leggen, te documenteren en voor geïnteresseerden toegankelijk te maken.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 97

9[.] Waterloopkundige Afdeling (WL.A.)

Ministerie van Openbare Werken

1. Duisburglaan/P.O.B. 2110, Paramaribo-Zuid; 60322. 2. kantooruren; deels toegankelijk met toestemming van de leiding.

3. Collecties De collecties zijn ondergebracht in het archief en de bibliotheek van de Dienst en bevatten gegevens over water als natuurlijke hulpbron, in het bijzonder in Suriname. Deze gegevens zijn van groot belang voor het benutten, beheren en beschermen van de wateren met het oog op: scheepvaart, agrarische sector, drinkwatervoorziening, waterkracht, waterbouwkundige werken, kust- en oeververdediging, industrie en milieu. Alle collecties zijn opgenomen in een catalogus.

3.1 Archief (vanaf 1962) 3.1.1 Archief Algemene Gegevens inhoud: verslagen, jaarprogramma's, overzichtschema's, regels en voorschriften, offertes, folders, correspondentie e.d. betreffende instanties, commissies, opleidingen en interne zaken van de WL.A.

3.1.2 Archief Veldwerk Gegevens inhoud: peilschaalbladen, ponsformulieren, debietmetingen, getijvolumemetingen, hydrografische opnamen en uitwerkingen, eventuele veldgegevens van het laboratorium.

3.1.3 Archief Basis Gegevens inhoud: uitgewerkte waterstanden, debielen, zout en slibgehalten, waterkwaliteitsgegevens, waterpassingen en stationsdocumentatie.

3.1.4 Archief Verwerkte Gegevens inhoud: resultaten van studies en onderzoeken, interpretatie van basisgegevens en gegevens van andere diensten, instanties e.d.; originelen van publikaties van de WL.A. zijn eveneens opgenomen in dit archief.

3.1.5 Teken Archief inhoud: Alle calques, zowel op A4 als groter formaat.

3.1.6 Kaarten Archief inhoud: kaarten, luchtfoto's, luchtdrukken van Centraal Bureau Luchtkartering, Dienst voor de Scheepvaart, Dienst Bodemkartering, Dienst 's Lands Bosbeheer en andere instanties, die als grondslag van belang

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 98 kunnenzijn voor veldwerk en verslaggeving.

3.2 Bibliotheek - algemene boeken op het gebied van de exacte wetenschappen, aardrijkskunde, waterbouwkunde, woordenboeken etc.; - rapporten en verslagen; - internationale publikaties (publikaties betreffende het buitenland en publikaties van internationale instellingen); - publikaties van de Waterloopkundige Afdeling en van derden; - periodieken en catalogi.

10[.] Ministerie van Landbouw, Veeteelt en Visserij (LW)

Centrale Bibliotheek

1. Afdeling Onderzoek, Afzet en Verwerking (Landbouwproefstation), Cultuurtuinlaan/P.O.B. 160, Paramaribo; 74177, tst. 13. 2. ma t/m do 7.00-13.30 u, za 7.00-14.00 u.

3.1 Boeken, tijdschriften, overdrukken, jaar-, congresverslagen e.d. inhoud: publikaties m.b.t. landbouw, bosbouw, tuinbouw, veeteelt en visserij. datering: vanaf 1726. omvang: ca. 945 m. ingang: alfabetische catalogus (boeken en overdrukken); systematische catalogus (boeken); trefwoorden (overdrukken); geografisch (jaarverslagen en Surinaamse literatuur).

3.2 Bundelarchief inhoud: - bundel A: administratie en organisatie van LVV en Landbouwproefstation (personeel, laboratoria, financiën, leveranties, onderwijs, internationale organisaties, congressen, verslagen Landbouwproefstation, landbouwcijfers LVV); - bundel L: landbouwgebieden en -bedrijven: ontwikkelingsprojecten, plantages, Stichting Machinale Landbouw (SML), Stichting Experimentele Landbouw (SEL), Stichting Proeftuinen in Suriname (STI-PRIS); - bundel N: nummer bundels (bevat van elke verzonden brief eenkopie); - bundel P: proeftuinen en velden LVV (Cultuurtuin, Dirkshoop, La Poule, Oryza, Brokobaka, TijgerkreekWest, Landsboerderij, Con-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 99

versie Rijstgronden, Coebiti, Coronie, Jarikaba); - bundel T: technische onderwerpen (hulpwetenschappen voor de landbouw, landbouwwetenschappen, eenjarige/overjarige gewassen, veevoedergewassen en grasland, tuinbouwgewassen, overige gewassen, dierenteelt; - bundels Memo-verslagen: bevat per afdeling in chronologische volgorde kopieën van maandverslagen, proefverslagen e.d., die eveneens in de bundels A, L, P en T te vinden zijn.

3.3 Foto's, dia's, films inhoud: - foto's/fotoalbums m.b.t. Landbouwproefstation, bodemkunde, landbouwgewasssen (rijst, cocos, oliepalm, vruchtencultuur, citrus, cacao), groenten en Suriname algemeen; - dia's m.b.t. bodem, cacao, citrus, vruchtbomen, nematologie en voorlichting; - films over resp. 50,60 en 75 jaar Landbouwproefstation, over entoonstelling 75 jaar Landbouwproefstation, ‘The desert socust’ en ‘Micropropagation Tomorrows Harvest’.

11[.] Anton de Kom Universiteit

1. Leysweg/Postbus 9212, Paramaribo; 65558 2. ma t/m vr 7.00-21.30 uur, za. 7.30-12.00 uur

3. Suriname collectie omvang: ca. 5000 stuks. inhoud: boeken, brochures, kranten, tijdschriften, kaarten. ingang: via UDC en trefwoorden; tevens opgenomen in diverse databases.

12[.] Stiching Surinaams Museum

1. Commewijnestraat 18, Paramaribo (Zorg en Hoop); 99744. 2. ma t/m vr 8.00-13.00 uur; toegankelijk voor onderzoekers na afspraak.

3. Het museum bezit gebruiks- en kunstvoorwerpen van alle bevolkingsgroepen van het land; een collectie op het gebied van de slavernij; boeken, afbeeldingen (dia's, foto's, schilderijen, prenten), films en archiefbestanden. De artefacten behorende tot de collecies Archeologie en de Natuurlijke historie zijn in langdurige bruikleen afgestaan aan resp.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 100 de Archeologische Dienst van het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling en aan de Anton de Kom Universiteit.literatuur: D.C. Geijskes en M.F. Abbenhuis. Handleiding voor het Surinaams Museum. Paramaribo 1955 Mededelingen Stichting Surinaams Museum 1(1959)-....

3.1 Gebruiks- en kunstvoorwerpen a Apotheek: volledig ingerichte stadsapotheek. b Hout: Bosneger-, Indiaanse, Hindostaanse, Javaanse en diverse artefacten (o.a. van Europese kolonisten). c Metaal: metalen gebruiksvoorwerpen. d Kunstnijverheid: voornamelijk aardewerk, porcelein en glaswerk (van Bosnegers, Indianen, Javanen, Chinezen en van Europese kolonisten). e Meubels. f Munten: p.m. 400 stuks (een kwart ervan zijn Surinaamse en Nederlandse munten). g Schilderijen: olieverf, aquarellen, gouaches, etsen, litho's, zeefdrukken enz. De Surinaamse kunstenaars en kunstenaars die in Suriname gewerkt hebben, zijn ruim vertegenwoordigd (Nola Hatterman, Hans Lie, Ruben Karsters, Chang Pau Huo, Armand Baag, A.I. Favery, Nic. Loning, Jules Chin A Foeng, Erwin de Vries, J.L. Klas, Ronald Kappel, A. Jongmans, G. Lo a Njoe, Stuart Robles de Medina. h Sieraden: vooral de Hindostanen en Creolen zijn ruim vertegenwoordigd, maar er zijn ook Indiaanse en Bosneger-sieraden. i Textiel: kleding van alle bevolkingsgroepen, huishoudelijke textilia, uniformen, vlaggen. j Varia: Indiaanse hoofdtooien, fluiten, pijlpunten, curarebladeren, doosje mieren en wespen e.d. Bosneger obia-voorwerpen, enkelbanden met zaden; Chinese drakenkop, miniatuur muziekinstrumenten; Hindostaanse muziekinstrumenten; Javaanse muziekinstrumenten, wayangpoppen, lichaamsversieringen e.d. k Vlechtwerk: van alle bevolkingsgroepen. ingang: catalogus van artefacten, ondergedeeld in de hierboven genoemde rubrieken. literatuur: M.F. Abbenhuis. Beschrijving van inventaris van Stichting Volkskunst aanwezig in Surinaams Museum. Paramaribo 1964. Klein, W.H.A. 1974. Antieke gebruiksflessen in Suriname. 2e dr., met een voorwoord van F.C. Bubberman, Paramaribo, Surinaams Museum, 1974. Mededelingen van het Surinaams Museum nr.13. L. van Putten en J. Zantinge. Let them talk; de historische ontwikkeling van de kleding van de creoolse vrouw. Paramaribo, 1988. Mededelingen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 101 van het Surinaams Museum nr. 43.

3.2 Bibliotheek a Boeken (ca. 3400), tijdschriften (ca. 500) en separaten (ca. 2500), op alle wetenschapsgebieden en betreffende het vroegere en hedendaagse Suriname. Hieronder bevinden zich ook Surinaamse almanakken (incompleet van 1793-1913). b Atlassen. c Kranten en krantenknipsels. Binnenlandsche Surinaamse Courant: 1804, nr. 45-87; 1805, nr. 7-100; 1809, nr. 61 Gepriviligeerde Surinaamse Courant: 1815, nr. 86; 1817, nr. 19; 1819, nr. 18, 85; Goede tijding: 1892, nr. 2-103; 1893, nr. 1-102; 1894, nr. 1-102; 1895, nr. 1-104; 1896, nr. 1-103. Hollandse Historische Courant: 1751, nr. 87 (22 juli). Krioro Koranti: 1862, 21 dec. Onze West: 1900, nr. 79-130; 1901, nr. 131-231; 1902, nr. 234-330. De Socialist: 1970, nr. 1. De Surinaamse Bode: 1902, nr. 23-104; 1902, nr. 6-100. Surinaamsche Courant, Algemeene Nieuwstijding: 1794, nr. 70-92; 1797, nr. 2-56. Surinaamsche Nieuwsvertelder: 1787 (2x); 1792. Volksbode: 1890, nr. 8-63; 1891; 1892, nr. 148-150. Voor Elkaar (RVDS): 1958-1963. D Vrije Stem: 1960-1961; 1970. De Weeklijkse Surinaamsche Woensdaagse Courant: 1775, nr. 27, 72; 1777, nr. 43, 79; De West: 1937-1960; 1960-1966 (knipsels); 1970. De West Indiër: 1892, nr. 5-104; 1893, nr. 1-107; 1895, nr. 1-104; 1896, nr. 1-77; 1897, nr. 1-104. Knipselverzamelingen uit Surinaamse, Antilliaanse en Nederlandse kranten.

d Verslagen van de zittingen de Koloniale Staten (incompleet 1892-1900). e Dia-collecties (ca. 2000 stuks): antropologie, flora en fauna, geschiedenis, monumenten, kunst, industrie en handel, plantages, stadsgezichten, kaarten, belangrijke gebeurtenissen (waaronder onafhankelijkheid, hoge bezoekers etc.). Toegankelijk d.m.v. een register. f Foto's, waaronder luchtfoto's en diverse albums. Talrijke onderwerpen uit heden en verleden (bevolkingsgroepen, handel en industrie, landbouw, bos- en mijnbouw, topografische foto's, belangrijke personen en gebeurtenissen, kunst en cultuur, expedities, opgravingen,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 102

onafhankelijkheid, kerken en godsdiensten, sociale onrusten, begrafenissen, graven etc.). g Prenten (ca. 500), waaronder portretten en boekillustraties (o.a. door Benoit, Box, Bray, Van Leyden, Springer, Stedman, Teenstra, Voorduin en Winkels). h Films: Jean Hurault, Les funerailles de Kotoida. i Videofilms: Archeologisch vondsten Tingi-Holo rits; Beeldspraak Fort Zeelandia (H. Zoutendijk); Fort Zeelandia; A. Helman (2 dln.); W. Kan (2 dln.); Overdracht in de Hervormde Kerk, 25 nov. 1975 (2 dln.); Vlaggen ceremoniën (2 dln.). j Microfilm: correspondentie J.H. Lance (1823-1833), rechter bij het Gemengd gerechtshof te Paramaribo. k Fotocopie: J.J. Halfhide. Verzameling van alle meest bekende Neger-Engelse spreekwoorden. Paramaribo 1886. l Diversen: 1. Manumissiebrieven; 2, Manuscripten (M.F. Abbenhuis, A.F. Lammens, J.H. Lance). 3. Archieven (Mariënburg; Vrouwenvlijt; Vossenburg).

13[.] Archieven Stichtingen Volkslectuur en Taalonderzoek / Bureaus Volkslectuur en Taalonderzoek (Taalbureau)

1. Gebouw Instituut Opleiding Leraren (IOL), Leysweg Paramaribo. 2. Toegankelijk na afspraak (met mevr. drs. E.D. Essed- Fruin).

3.1 Stichting en Bureau Volkslectuur a Publikaties (1960-1980); b Correspondentie en rapporten Bureau (1968-1972); c Correspondentie en rapporten Stichting (1968-heden).

3.2 Stichting en Bureau Taalonderzoeka. a Notulen en correspondentie Stichting (1962-1972); b Correspondentie en rapporten Bureau (1962-1972).

3.3 Overig a Enkele gepubliceerde en ongepubliceerde handschriften (Nederlands en Sranan), bijv. Kri, kra! Proza van Suriname. Bloemlezing samengesteld door Thea Doelwijt; P. Kloos, Galibi, M. Th. Hyland, Zij en ik. Het betreft meestal manuscripten van uitgaven verzorgd door het Bureau Volkslectuur. b Geluidsbanden van Hindustaanse bruiloftsliederen door dr. Kaulesar Sukul

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 103

c Verschillende aangekochte, deels zeldzame publikaties.

14[.] Landsarchiefdienst

1a. Centraal kantoor: Gravenstraat 27, Paramaribo; 73154/75833. 1b. Depot: Doekhieweg 18A (Zorgen Hoop) Paramaribo; 98222/64943. 1c. Nooddepot: Duisburglaan. 2. ma t/m do 7.00-14.00; vr 7.00-13.30 uur.

3.1 Bibliotheek Studiezaal Centraal kantoor Gravenstraat 27 a Boeken: geschiedenis algemeen, Suriname. b Periodieken: almanakken (1830-1955); Surinaamse kranten (1809-heden); Curaçaose kranten (1834-1959); Westindische weekbladen; Gouvernements- en Staatsbladen (1816- heden); Koloniale/Surinaamse Verslagen (1849-1948); Gouvernements Advertentiebladen/Advertentieblad Republiek Suriname (1848-1988); Handelingen Staten van Suriname (1866-1963); jaarverslagen van gouvernementsinstellingen en banken; West-Indische Gids/Nieuwe West-Indische Gids (1919-1971).

3.2 Archieven in Depot Doekhieweg 18A a Archief Ministerie van Onderwijs (1935-1955). ingang: inventaris. b Archief Ministerie van Volksgezondheid (1923-1965). ingang: inventaris in voorbereiding. c Archief van het Hof van Justitie (1735-1950). d Archieven van de Kantongerechten (1935-1970). e Archieven van de Kantongerechten (1970-1989). Deze archieven zijn tijdens de brand van 8. dec. 1989 zwaar beschadigd. Tijdelijk niet toegankelijk. f Archief van het Hypotheekkantoor (1699-1982). ingang: inventaris. g Archief Ministerie van Binnenlandse Zaken. Resoluties 1800-1954. h Handelingen en Bijlagen van de Staten van Suriname (1866-1962). Duplicaten.

3.3 Nooddepot Duisburglaan. Hier zijn ter restauratie de archivalia ondergebracht die zich tijdens de brand van febr. 1990 in de kelder van het gebouw van het Ministerie van Algemene Zaken bevonden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 104

15[.] Museum Nieuw Amsteram

1. Wilhelminastraat, Nieuw Amsterdam (District Commewijne); 22225. 2. dagelijks 8.00-18.00 uur.

3.1 Monument Fort Nieuw Amsterdam. Vijfhoekig, aarden wallen fort (dec. 1734-1749), met daarin twee bakstenen kruithuizen, kanonnen 17e en 18e eeuw, zeven bunkers (1940).

3.2 Cultuurhistorie Suriname. Cultuurhistorische presentatie van objekten Surinaamse geschiedenis.

3.3 Technologie en Ambachten. Verschillende objekten technologie en ambachten.

16[.] Nationaal Herbarium van Suriname

(Internationale afkorting: BBS)

1. Faculteit der Technologische Wetenschappen, Anton de Kom Universiteit van Suriname, Leysweg, P.O. Box 9212, Paramaribo; 64547. 2. ma t/m vr 7.00-15.00 uur

3. Nationaal Herbarium. ingang: kaartsysteem, alfabetisch op families, geslachten, soorten; verzamelaar; geografische ligging.

3.1 Herbariumvouchers Ca. 20.000 specimens, ca. 4,500 soorten. Voornamelijk afkomstig van inventarisaties door de Dienst 's Landsbosbeheer (LBB). In 1983 werden de collecties van het Landbouw Proefstation (LP) en het Centrum voor Landbouwkundig Onderzoek in Suriname (CELOS) geïnserreerd in het Universiteits Herbarium en vormden aldus het Nationaal Herbarium. De collectie bestaat uit voornamelijk Surinaamse plantensoorten en bevat ruim 80% van de in Suriname voorkomende Pteridophyta en Spermatophyta.

3.2 Houtcollectie Ca. 8.000 specimens, ca. 1.500 soorten. Vnl. verzameld door LBB. Van de meeste specimens zijn ook herbariumvouchers aanwezig.

3.3 Alkoholcollectie Ca. 600 specimens, ruim 250 soorten, vnl. Orchidaceae, waarvan ook herbariumvouchers aanwezig zijn.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 105

3.4 Bibliotheek Ruim 300 botanische en taxonomische boeken en overdrukken.

17[.] Afdeling Algemene Culturele zaken

Directoraat Cultuur; Ministerie van Onderwijs, Wetenschappen en Cultuur.

1. Heerenstraat 8-10, Paramaribo; 75861/72252. 2. ma t/m vr 7.00-15.00 uur.

3. Staatscollectie Beeldende Kunsten en Kunstnijverheid, datering: 1960-heden, grotendeels verzameld in de periode 1980-heden. Er zijn enkele oude werken, namelijk van Jacob I. Ruysdael (1628-1682); Tibout Regters (1710-1768), portret van Jean Nepveu; G.W.M. Voorduin (1830-1910) aquarellen; Jan Toorop (1852-1928), portret van koningin Emma. omvang: ruim 600 objekten (152 kunstenaars). ingang: inventariskaarten. literatuur: L.L. Sumter. De Staatscollectie van Beeldende Kunst en Kunstnijverheid in Suriname. Paramaribo 1986.

3.1 Beeldende kunsten Schilderijen, beeldhouwwerken, grafiek, fotografie, keramiek. Enkele kunstenaars: Anton Favery, Rudi Getrouw, George Ramjiawansingh, Erwin de Vries, Jules Chin A Foeng, Soeki Irodikromo, Ruben Karsters, Egbert Lieveld, Nola Hatterman, René Tosari, Jozef en Rinaldo Klas.

3.2 Kunstnijverheid Houtsnijwerk (Bosneger), houtbewerking, vlechtwerk (Javaans), sieraden, textiel, leerprodukten en keramiek. Veelal anoniem. Keramiek o.a. van de hand van Stuart Robles de Medina en Ramin Wirjomengolo.

18[.] Centraal Bureau Luchtkartering (CBL)

1. Dr. Sophie Redmondstraat 131, Paramaribo; 74720. 2. ma t/m vr 7.00-14.30 uur

3. CBL-collecties ingang: registers en uitgebreide catalogus. literatuur: J. Wekker. ‘Suriname in kaartencollecties’. In: Oso 7 (1988): 180-182.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 106

3.1 Collectie Luchtfoto's a Noordelijke helft Suriname (1: 30.000 en 1: 40.000) b Zuidelijke helft Suriname (1: 40.000 en 1: 55.000) c Kustlijn Suriname; opnamen tussen 1956 en 1981 (1: 2 0.000); d Stedelijke gebieden: Paramaribo, Nieuw Nickerie (diverse schalen); e Landbouwgebieden (1: 10.000); f Woongebieden: Albina, Mungo, Half Flora, Onverdacht, Coronie (div. schalen); g Bosarealen en wegen: Paramaribo-Paranam-Afobaka en Mungo-Albina; h Rivierstroken: benedenloop van alle grote rivieren (1: 20.000); i Particuliere objekten: Suralco, Biliton (1: 10.000 en 1: 20.000); j Diverse objekten: transmigratiedorpen, Grasshopper airstrips, Nanibekken (div. schalen).

3.2 Fotoplakkaarten a Gecontroleerde mozaïeken Noord-Suriname (1: 10.000 en 1: 40.000); b Ongecontroleerde mozaïeken Zuid-Suriname (1: 40.000 en 1: 100.000); c Ongecontroleerde mozaïeken landbouwarealen (1: 0.000); d Ongecontroleerde fotoplakkaarten Zuid-Suriname (1: 200.000).

3.3 Oblique opnamen Diverse opnamen van Paramaribo, Paranam, vliegvelden, stuwmeer, Kasikasima, Voltsberg en Tafelberg; kustafslag Coronie.

3.4 Kaart-collectie a Overzichtskaarten van Suriname, met hoogtelijnen (1: 500.000 en 1: 1.000.000); b Topografische kaarten van Suriname, met en zonder hoogtelijnen (1: 40.000 t/m 1: 200.000); c Landbouwarealen Noord-Suriname (1: 10.000, 1: 20.000 en 1: 40.000); d Kaarten van Paramaribo (1: 1.000); e Partiële karteringen: woongeboieden, kustlijnen, wegen Paramaribo, projekten, oliepalmondernemingen (div. schalen).

3.5 CBL-publikaties Het CBL heeft reeds 25 publikaties verzorgd, merendeels over luchtfotogeografie.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 107

19[.] Centrale Algemene Onderwijsbibliotheek (CAOB)

Ministerie van Onderwijs, Wetenschappen en Cultuur

1. Margrietstraat 1, Paramaribo; 99670. 2. ma t/m vr 7.30-21.00 uur; za 7.30-13.00 uur

3. CAOB-collectie De collectie is opgebouwd vanaf 1970 en heeft een algemeen karakter, met accenten op sociale wetenschappen (psychologie, pedagogiek, onderwijslunde), aardrijkskunde en geschiedenis en taal- en letterkunde. omvang: ca. 60.000 banden en ca. 200 tijdschriften. ingang: fichescatalogus.

3.1 Boeken en brochures op het gebied van filosofie, godsdienst, sociale wetenschappen (onderwijs), pedagogiek, natuurwetenschappen, kunst, letterkunde.

3.2 Kranten en tijdschriften: diverse Surinaamse dagbladen en andere periodieken.

3.3 Documentatie: mappen met knipsels, brochures, scripties, verslagen e.d. (o.a. over alfabetisering, bankwezen, bauxiet, economische ontwikkeling, Doedel, Cons, Hindoestaanse immigranten, lepra, staatsolie, visserij).

3.4 Collectie Surinamica: boeken over Suriname, in het bijzonder over de geschiedenis (o.a. van Merian, Stedman, Benoit, Wolbers, Helman). omvang: ca. 700 titels; ingang: speciale catalogus.

20[.] 's Lands Bosbeheer (LBB)

1. Cornelis Jongbawstraat 10, Paramaribo; 75845. 2. ma t/m vr 7.00-15.00 uur

3.1 Bibliotheek Alle hoofdgroepen volgens het Oxford System of decimal classification for Forestry zijn aanwezig. Bijzondere componenten van de brochurecollectie: FAO-publikaties (uitgeg. door de Food and Agriculture Organization); interne nota's LBB; Papers van 5e t/m 8e Wereld Bosbouw Congressen (1960-1978). Belangrijke componenten van de rapporten en verslagen: Studies on the Fauna of Suriname and other Guyana's; Celos-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 108 bulletin, -rapporten en -kwartaalverslagen. Voorts zijn er vaktijdschriften en de jaarverslagen van het LBB; ook de publikaties van het LBB uit de jaren 1957-1965 zijn aanwezig. Alle biologische literatuur die de afgelopen drie eeuwen in Suriname verschenen is, vindt men in: P.A. Teunissen. Biologische bibliografie van Suriname. Paramaribo 1985. omvang: ca. 130 m. boeken, 13,5 m. brochures en 13,5 m. verslagen en rapporten. ingang: fichescatalogus.

3.2 Kaartencollectie Bevat kaarten van veldwerken en bosbouwexploraties (mierenhout, baboen en morahout); bosprofielen; overzichtskaarten en situatiekaarten; kaarten van bosontsluiting, boscultures, bosbedrijfsplannen; fotoplakkaarten (1: 40.000).

3.3 Afdeling Houtvoorlichting De verzameling houtmonsters (ca. 380 stuks), die behalve de botanische namen ook de namen van de houtsoorten in het Sranan, Caraibs en Arowaks vermeldt, is voor een deel naar de Anton de Kom Universiteit van Suriname overgebracht (Faculteit der Technologische Wetenschappen), en voor een deel nog bij het LBB aanwezig. Er is een handbibliotheck over de Surinaamse houtsoorten en enkele standaardwerken over hout.

3.4 Afdeling Natuurbeheer a. Archieven van de Natuurbeschermingscommissie (Organisatie en Samenstelling; Nationale wettelijke regelingen; Internationale wettelijke regelingen; Edukatie en Dierentuin; Wildbeheer en Jacht; Onderzoek en (7) Natuurgebieden). b Collecties afdeling Educatie 1. Handbibliotheek mmet faunistische en floristische werken (o.a. vogels, zeeschildpadden, vissen, Surinaamse orchideeën); 2. Voorlichtingsfilms (15 stuks), videofilms en diaseries (14 stuks) over de Surinaamse natuur; 3. Fotoseries over hout en houtverwerking, bosverjonging, natuurreservaten, pinusaanplantingen, kustvogels, zeeschildpadden, broedplaatsen, palmen, culturen, savannen, ontsluiting (bruggen en wegen); 4. Kaartmateriaal: overzichtskaarten met lokaties van natuurreservaten en beheersgebieden; serie Overzichtskaart Surinaamse Laagland Ecosystemen (8 dln.) door P.A. Teunissen; 5. Luchtfoto's: Bigi Pan gebied, Nickerie (1: 20.000; 1: 30.000 en 1: 40.000).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 109

3.5 Afdeling Planning Collectie luchtfoto's: Corantijngebied (1: 30.000 en 1: 40.000); Stuwmeergebied (1: 30.000); Falawatra (1: 40.000); Nassaugebergte (1: 40.000); Kabalebogebied (1: 40.000).

21[.] Geologisch Mijnbouwkundige Dienst

1. Kleine Waterstraat 2-6, Paramaribo; 75941. 2. ma t/m vr 7.00-15.00 uur

3.1 Boeken, tijdschriften, rapporten op het gebied van geologie en mijnbouw in het algemeen en op dat van Suriname in het bijzonder. omvang: 6000 boeken, 9000 overige publikalies; ingang: fichescatalogus (op auteur, titel en onderwerp).

3.2 Documentatiemappen: knipsels, foto's e.d. op het gebied van geologie en mijnbouw in Suriname.

3.3 Museumcollectie: diverse gesteentemonsters uit Suriname.

22. Archief Evangelische Broedergemeente (E, B.G.S.)

1. Burenstraat 17-19, Paramaribo; 73079 / 73614. 2. ma t/m vr 8.00-13.30 uur

3. ingang: voorlopige inventarissen register per gemeente en diensttak).

3.1 Correspondentie: Provinciaal bestuur; Zeist; Herrnhut; voorgangers en verheidsinstanties (administratieve en kerkelijke aangelegenheden); kerkregisters; financiële administratie.

3.2 Bibliotheken a Bibliotheek Burenstraat 17-19: Voornamelijk kerkgeschiedenis (vanaf 1736); jaarverslagen; diaria; Kerkbode (E.B.G.S.-periodiek); bijbels; gezangenboeken; historische kaarten; literatuur over het maatschappelijk leven in Suriname en over de verhouding overheid-kerk. b Bibliotheek Opleidingscentrum E.B.G.S., Johannes Raillardlaan 1 Paramaribo:

kerkgeschiedenis; bijbels; gezangenboeken.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 110

23[.] Archiv der Bruder-Unität

Uniteits-archief der Evangelische Broedergemeente

1. Zittauer Strasse 24, Deutschland - 8709 Herrnhut. (09.37)52193.258 2. ma t/m vr 7.30-12.00 en 13.15-16.30 uur.

3. Archiefmateriaal m.b.t. Suriname

3.1 De Brudermission (Zending der Broedergemeente) in Suriname (incl. Berbice) herkomst: Missions-Departement van de Unitäts-Aeltesten-Conferenz (U.A.C.) (1789-1899) en andere arcief-vormers van de Evangelische Broedergemeente. inhoud: oud archief, rubrieksgewijs beschreven, voornamelijk brieven en verslagen. taal: overwegend Duits, ook ‘Negerengels’ (de Dagboeken van Johannes King, zie onder). datering: 1734-1915. omvang: 6 m. (in mappen) ingang: register op R.15.L. (archiefrubriek); alfabetische index op de registers van het Uniteitsarchief.

3.2 Archief van de Missions-Deputation, afdeling VIII, nr. 1-18: Suriname (incl. Berbice) herkomst: Missions-Deputation (1762-1789) en voorgangers. datering: 1749-1801. inhoud: oud archief, rubrieksgewijs beschreven, voornamelijk correspondentie. omvang: 16 mappen. taal: Duits. ingang: register.

3.3 Surinaamse stukken in het archief van de Unitäts-Missions-Diakonie, afdeling II, nr. 134-16: Suriname. Jaarrekeningen, 1789, 1791-1900; afdeling IX, nr. 8 + 9: Suriname divers. 1813-1820. - 1867. herkomst: Unitäts-Missions-Diakonie (1753-1894) inhoud: oud-archief, rubrieksgewijze beschreven. omvang: 5 mappen. taal: Duits. ingang: register.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 111

3.4 Surinaamse stukken in het archief van de Missionsdirektion (MD) en de Hernnhuter Missionsdirektion (HMD). De Brudermission in Suriname. herkomst: Missionsdirektion van de Evangelische Broedergemeente (1899-1928/1931) en Herrnhuter Missionsdirektion (1923/1928-1945/1965) - 1905-1945. z.j. inhoud en omvang: oudarchief; 11 mappen. taal: Duits. ingang: magazijnlijst.

3.5 Uiteenlopend materiaal m.b.t. de Brudermission in Suriname, verspreid over verschillende plaatsen in het archief, bijvoorbeeld: - in de notulenboeken van de Unitäts-Aeltesten-Conferenz (UAC), jaargangen 1769-1899); - in de notulenboeken van het Missions-Departement van de UAC (1769-1899); - in de notulenboeken der Missions-Direktion (1899-1927); - in de notulenboeken der Herrnhuter Missionsdirektion (1928-1942 in het Uniteitsarchief).

De notulen zijn in het Duits, deels in gotisch, deels in latijns schrift. De notulenboeken hebben alfabetische registers.

3.6 Nalatenschappen van zendelingen

3.6.1 Nalatenschap Glöckler, Emil Samuel (1851-1919), zendeling in Suriname van 1901-1920. inhoud: Suriname. Ervaringen van een zendeling. omvang: 1 schrift. ingang: kaartsysteem op nalatenschappen.

3.6.2 Nalatenschap Meissner, Johann Gottfried (1806-1882), zendeling in Suriname van 1842-1849. inhoud: levensloop, dagboeken, notulen, doopboek Suriname, verslagen, brieven, preken e.a. omvang: 2 archiefdozen, 2 mappen. ingang: magazijnlijst.

3.6.3 Nalatenschap Menze, Johannes Gottfried (1824-1890), zendeling in Suriname van 1850-1882) inhoud: levensherinneringen en mededelingen over het zendingswerk in Suriname. omvang: 6 schriften. ingang: magazijnlijst.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 112

3.6.4 Nalatenschap Wenzel, Theodor (1873-1920), zendeling in Suriname van 1901-1920 inhoud: dagboek en verslagen over Suriname. omvang: 3 schriften. ingang: magazijnlijst.

3.7 Literatuur over Suriname in de archiefbibliotheek Voornamelijk monografieën over de Brudermission in Suriname en taalkundige werken van missionarissen, onder andere in het Negerengels en het Arawaks. Naslagboekerij (Präsenzbibliothek)met alfabetische en systematische catalogus.

3.8 Materiaal over Suriname in de collecties van het Uniteitsarchief in Herrnhut

3.8.1 etnografische collectie (met kaartsysteem)

3.8.2 topografische collectie: kaarten, bouwtekeningen en topografische afbeeldingen (met indexes)

3.8.3 fotocollectie (deels toegankelijk via kaartsysteem)

3.8.4 prenten en schilderijen (olieverf en andere technieken); portretten (vooral van Europese missionarissen); toegankelijk via cartotheek en index op personen.

Literatuur over het archief van de Bruder-Unität en het daarin aanwezige archiefmateriaal, de archiefbibliotheek en de collecties: Ingeborg Baldauf, 1980. ‘Das Archiv der Bruder-Unität in Herrhut. Ein Beitrag zur Geschichte seiner Registraturbildner und der Ordnung und Verzeichnung seiner Bestande’. Unitas Fratrum. Zeitschrift für Geschichte und Gegenwartfragen der Brudergemeinde, H.S. Hamburg 1980, p. 3-34. Glitsch, Alexander, 1878. Das Archiv und die Bibliothek der Bruder-Unität in Herrnhut von A[lexander] Glitsch. Herrnhut: Gnadau, Pemsel, Niesky, Hoberg. Herrnhut: Seyferth in Comm. Glitsch, Alexander, 1891. Versuch einer Geschichte der historischen Sammlungen (Archiv, Bibliothek, Gemäldesammlung) der Bruder-Unität von A[lexander] Glitsch. Herrnhut: Unitätsarchiv. Glitsch, Alexander, 1893. Verzeichnis der Gemälde in der Gemäldesammlung des Bruder-Unitäts-Archivs zu Herrnhut. Verfasst und mit mehr als 300 biografischen und anderen Notizen versammelt von A[lexander] Glitsch (met aanhangsel). Herrnhut: Archiv der Bruder-Unität

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 113

Glitsch, Alexander, 1899. Geschichte und gegenwärtiger Bestand der historischen Sammlungen (Archiv, Bibliothek, Gemäldesammlung) der Bruder-Unität von A[lexander] Glitsch (zweiter revisierte Auflage). Herrnhut: Verlag der Unitätsarchive.

Het belang van het archief en de bibliotheek van het Uniteits-archief der Evangelische Broedergemeente

De meeste geschreven bronnen in het Uniteitsarchief zijn gerelateerd aan de activiteiten van de zendelingen in Suriname en de centrale zendingsorganen van de Evangelische Broedergemeente in Europa. Ze bestaan overwegend uit Altregistrarbestände van zendingsorganen en legaten van zendelingen en bevatten verslagen van missieposten, reisverslagen en brieven van zendelingen. de dagboeken van Johannes King en andere zaken. De archiefbibliotheek bevat naast gedrukte literatuur ook handschriften van zendelingen, zoals bijvoorbeeld grammatica's, woordenboeken, vertalingen van bijbelteksten en dergelijke in het Negerengels of het Arawaks. De archiefstukken en boeken m.b.t. Suriname worden aangevuld door overeenkomstig materiaal in het Archief van de Evangelische Broedergemeente in Paramaribo (zie no. 22) en het Rijksarchief Utrecht (zie OSO 7/2 1988: 219-221). Behalve schriftelijke bronnen bevat het archief ook etnografische voorwerpen, tekeningen en schilderijen, foto's en kaarten. Vermeldenswaard is bijvoorbeeld een olieschilderij uit de 18e eeuw waarop de Arawakken-evangelist Jephta met indianen op de zendingspost Pilgerhut (1740-1763) staat afgebeeld.

Index

Afdeling Algemene Culturele Zaken 17 Afdeling Cultuurstudies 8 Anton de Kom Universiteit 11 Archief Evangelische Broedergemeente 22 (EBGS) Archief van het bisdom Paramaribo 1 Archieven Stichtingen Volkslectuur en 13 Taalonderzoek Archiv der Bruder-Unität 23 B.B.S. 16 Bisdom Paramaribo, Archief van het 1 Bureaus Volkslectuur en Taalonderzoek 13 CAOB 19 CBL 18

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 Centraal Bureau Luchtkartering (CBL) 18

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 114

Centrale Algemene Onderwijsbibliotheek 19 (CAOB) Dienst der Domeinen 3 EBGS 2 Evangelische Broedergemeente 22,23 Geologische Mijnbouwkundige Dienst 21 Herrnhut, Uniteitsarchief 23 Hypotheekkantoor 4 Landsarchiefdienst 14 's Lands Bosbeheer (LBB) 20 LBB 20 LVV 10 Ministerie van Landbouw, Veeteelt en 10 Visserij (LVV) Ministerie van Onderwijs, 5,8,17,19 Wetenschappen en Cultuur Museum Nieuw Amsterdam 15 Nationaal Herbariumin Suriname (BBS) 16 Nationale Zoölogische Collectie van 7 Suriname SPS 6 Stichting Planbureau Suriname (SPS) 6 Stichting Surinaams Museum 12 Stichting Wetenschappelijke Informatie 2 (SWI) Surinaams Museum, Stichting 12 SWI 2 Taalbureau 13 Uniteitsarchief der Evangelische 23 Broedergemeente in Herrnhut Volkslectuur, Stichting 13 Waterloopkundige Afdeling (WL.A) 9 Zoölogische Collectie van Suriname, 7 Nationale

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 115

Recensies

Gert Oostindie, Roosenburg en Mon Bijou. Twee Surinaamse Plantages, 1720-1870. Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, Caribbean Series II. Dordrecht: Foris Publications 1989.

Gert Oostindie, geen onbekende in Surinaamse kringen, is aan de Rijksuniversiteit te Utrecht cum laude pepromoveerd op een proefschrift getiteld: Roosenburg en Mon Bijou. Twee Surinaamse plantages 1720-1870. Het predikaat ‘met lof’ heeft de jonge doctor ruimschoots verdiend, niet slechts vanwege het grensverleggend karakter van zijn studie, maar ook vanwege zijn inventiviteit, kritische zin, precisie en buitengewone ijver. Oostindie heeft in vele opzichten een voorbeeldig werkstuk afgeleverd dat - wat ons betreft - betiteld mag worden als pionierswerk op het gebied van de Surinaatnse plantagegeschiedenis. Nooit tevoren werd dit thema zo veelzijdig en diepgaand geanalyseerd als in Oostindie's studie. Hij heeft dit gedaan aan de hand van de geschiedenis van een suiker- en een koffieplantage, respectievelijk Roosenburg en Mon Bijou. De niet geringe omvang van het boek - niet minder dan 548 pagina's - vergt wel veel van de lezer. De auteur legt uit waarom hij zo'n dik boek heeft geschreven:

‘De wereld van plantages en slavernij had vele facetten; ik wilde ze alle voor het voetlicht brengen. Voorts heb ik ervoor gekozen aandacht te besteden aan de aard van de bronnen en aan de vraag welke werkelijkheid men op grond daarvan mag hopen te reconstrueren. Tenslotte is er nog het simpele feit dat over de Surinaamse plantages en slavernij nog bitter weinig is gepubliceerd. Wat voor Jamaica, St Domingue of Cuba al veelvuldig is verhaald, is over Suriname nog niet opgeschreven. Dit rechtvaardigde naar mijn oordeel de uitvoerigheid van deze studie.’ (blz. IX)

Wij stemmen gaarne in met deze motivatie; de behoefte aan een grondig onderzoek van de praktijk van de slavernij in Suriname en het daarop gebaseerde plantagestelsel werd in vakkringen reeds geruime tijd gevoeld. Te lang is de Surinaamse historiografie blijven steken op het niveau van algemene verhandelingen, waarbij veel kritiekloos werd overgenomen en overgeschreven van vroegere schrijvers. Als reactie op deze traditie hebben auteurs als Emmer, Van den Boomgaart, Van de Voort en Lamur met hun - zij het nog niet zo talrijke - artikelen, boeken en brochures een nieuwe

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 116 richting ingeslagen: goedgedocumenteerde, kwantitatieve studies, waarbij vooral de gangbare noties met een moderne aanpak kritisch worden getoetst (men zie voor hun bijdragen J. Derkx & I. Rolfes, Suriname: a bibliography 1980-1989, Leiden 1990, KITLV/CARAF). Deze lijn nu heeft Oostindie op een voortreffelijke manier doorgetrokken. Zelf schreven wij in 1979 bij een bespreking van de verdeling van de ‘Surinaamse koek’: ‘Gedurende ons gehele onderzoek hebben wij het steeds als een groot gemis ervaren dat er nog steeds geen wetenschappelijk onderzoek is verricht naar de rendabiliteit van de Surinaamse plantages’ (J.P. Sewpersad, DE Nederlandse regering en de afschaffing van de Surinaamse slavernij (1833-1863), Groningen 1979, Bouma's Boekhuis, p. 174). Nauwgezet reconstrueert de auteur de ontwikkeling van het agrarisch bedrijf en de arbeidsverhoudingen op beide plantages. Voorts behandelt hij zoveel mogelijk alle aspecten van de wereld der slaven: demografie en gezondheidszorg, verwantschap, beroepen en sociale stratificatie, voeding en behuizing, disciplinering en verzet, cultuur en religie, alsmede de desintegratie na de afschaffing van de slavernij. Wij krijgen close-up beelden van onderwerpen als de aanplant en bewerking van suiker en koffie, de produktie en de produktiviteit van beide plantages door de tijden heen, de arbeid en de bedrijfsvoering, mèt een belichting van de figuur en functionering van opeenvolgende directeuren, administrateurs en blankofficieren in Suriname, alsmede de belanghebbenden in Nederland: eigenaren en administratiekantoren. Oostindie traceert de herkomst en omvang van de in beide plantages geïnvesteerde kapitalen. Hij geeft een antwoord op de vraag waarom deze investeringen na vele ups en downs uiteindelijk toch uitliepen op een fors debâcle in de loop van de negentiende eeuw. De bevindingen in deze zaken worden zoveel mogelijk met elkaar vergeleken, alsmede met de resultaten van een macro-economische studie van het Surinaamse plantagestelsel van de hand van Alex van Stipriaan (verricht ten behoeve van Van Stipriaans dissertatie in voorbereiding over de Surinaamse plantage-economie van 1750 tot 1863). Waar nodig wordt de Surinaamse geschiedenis geplaatst in de context van de Caraïbische geschiedenis. Oostindie heeft zijn beweringen zoveel mogelijk gestaafd met cijfers en berekeningen: de vele met zorg samengestelde tabellen en grafieken verlenenaan zijn studie een bijzondere allure. De omvang van het geraadpleegde materiaal getuigt van een grote ijver en ondernemingszin; een tiental archief-collecties uit Nederland en Suriname. De auteur geeft eerlijk de beperktheid van zijn bronnenmateriaal toe: hij beweert niet méér dan hij op grond van het materiaal hard kan maken. Vanwege de beperkte informatie die de bronnen bevatten, is het meer een economische dan een sociale geschiedenis geworden. Een treetje spijtig voor de lezer die een scherpere tekening van de figuur en cultuur der slaven had gewild. Belangwekkend zijn de kritische kanttekeningen die de auteur plaatst bij de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 117 bestaande noties over onder meer het verval van Suriname vanaf 1773, de gevolgen van het absenteïsme, de uitzonderlijke hardheid van het Surinaamse slavenstelsel en het verzet der slaven. Van een algemeen verval over de hele linie was volgens hem geen sprake. In tegenstelling tot de koffieteelt, waar vroeg de klad in kwam, was de produktie van suiker tot diep in de negentiende eeuw vrij stabiel en gunstig; de problemen ontstonden op de wereldmarkt waar de suiker uit Suriname hevige concurrentie te verduren kreeg van suiker uit nieuwe gebieden zoals Cuba en Brazilië. In tegenstelling tot anderen die de revolutionaire verzetstraditie ophemelen, signaleert Oostindie op beide plantages wel verzet, maar meer in de marges van het systeem, eerder gericht op veranderingen en verbeteringen binnen het bestaande stelsel en tegen bepaalde personen en situaties dan op omverwerping van het systeem.

Oostindie heeft dus een indringende studie geschreven. Toekomstige onderzoekers zullen zijn werk niet kunnen negeren zonder veel nadeel voor zichzelf. Ter afsluiting een meer persoonlijke noot. Het proefschrift van Oostindie bewijst wat een combinatie van goede persoonlijke eigenschappen en een goede infrastructuur aan bibliotheken en archieven vermag tot stand te brengen. Juist door het gemis aan voldoende faciliteiten zijn de meeste sociale wetenschappers in Suriname gedoemd tot gerommel in de marge. Dit in tegenstelling tot de situatie en de ontwikkelingen in de rest van het Caraïbisch gebied. Wij onderschrijven dan ook van harte hetgeen Oostindie in zijn ‘Woord Vooraf’ schrijft:

‘Het is helaas niet overbodig hier de wens uit te spreken dat er snel wegen worden gevonden om de in Suriname wegrottende archieven te conserveren, alsmede de in Nederland bewaarde bronnen ook voor Suriname beschikbaar te maken. Nu kan het nog; het moet.’

Moge het de toekomstige regering gegeven zijn eindelijk de bezem te halen door de Surinaamse Augiasstallen waarin de archieven ‘wegrotten’. Want heeft niet een Surinaamse minister van Onderwijs (H. Rusland in 1981) ooit gezegd: ‘Een volk zonder archieven is en volk zonder geheugen’? Waar moet het heen met een jong volk dat aan chronische geheugenstoornis lijdt?

J.P. Siwpersad

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 118

Hoor die tori! Surinaamse vertellingen. Samengesteld en ingeleid door Michiel van Kempen met medewerking van Jan Bongers. In de Knipscheer, Amsterdam 1990. 268 pagina's. ISBN 90 6265 341 3

In haar korte aankondiging van het Suriname-nummer van De Gids (jaargang 153, nummer 10/11, 1990) vertolkte N.R.C.-medewerkster Margot Engelen de tot nu toe gangbare mening:

‘De prozagenres worden in Suriname minder beoefend dan de poëzie, toch staan er vijf korte verhalen in De Gids.’

Tot voor enkele decennia overheerste de poëzie inderdaad en dit traditionele beeld is kennelijk gebleven. Pas de laatste jaren komt het proza sterk op. Gaf Shrinivasi in 1970 de poëziebloemlezing Wortoe d'e tan abra uit met daarin achttien dichters (in de derde druk van 1974 al uitgebreid tot niet minder dan 33), Thea Doelwijts prozabloemlezing Kri Kra! van 1972 - dus midden tussen de eerste en de derde druk van Shrinivasi's poëziebloemlezing - kon toen ook al ruim dertig namen van prozaïsten opnemen; er bleek dus ook toen al heel wat meer te zijn dan samenstelster Thea Doelwijt zelf op het eerste gezicht gedacht had. In datzelfde jaar 1972 verscheen I sa man. Tra tamara!? als resultaat van een voor de Van der Rijnprijs 1970 georganiseerde verhalenwedstrijd, met acht winnende prozaïsten. Er was dus wel degelijk proza en bovendien van zodanige kwaliteit dat professionele juryleden dit goed genoeg vonden voor bekroning. Maar in diverse Nederlandse tijdschriftspecials over Suriname en zijn literatuur, als van De Tsjerne (1952), Contour (1966), De Gids (1970), Tirade (1973) en ook nog Bzzlletin (1976) waren de prozaschrijvers getalsmatig sterk in de minderheid. En de Sticusa-uitgave Kennismaking met de Surinaamse poëzie (1973) en Suriname wie ben je/Suriname in powesie van De Populier in 1976 versterkten dat beeld van poëtische dominantie. Toch was in die Nederlandse tijdschriften al te merken dat het proza in opmars was. Dat toonden bijvoorbeeld Deus ex machina (1987) en Preludium (1988), waarin vooral de prozaschrijvers aandacht voor hun kunnen vroegen. Nu waren deze laatste twee tijdschriftnummers (mede) samengesteld door Michiel van Kempen en aan hem komt toch wel een belangrijk deel van de eer toe de laatste jaren veel aandacht voor het Surinaamse verhalende proza gevraagd te hebben, zowel in als buiten Suriname. De romanschrijvers waren natuurlijk al veel eerder in Nederland doorgedrongen, doorgebróken mag je eigenlijk wel zeggen. In hoog tempo verzorgde Michiel van Kempen niet minder dan drie antologieën, die van diverse uitgangspunten vertrokken naar verschillende doelen. In 1986 verscheen bij de Paramaribo'se Volksboekwinkel een bundel met veertien Nieuwe Surinaamse verhalen, met uitsluitend nooit eerder gepubliceerd werk van over het algemeen niet zo erg jonge auteurs: hun gemiddelde

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 119 leeftijd was zo'n veertig jaar, met geboortejaren tussen 1920 en 1959. In zijn ‘Nawoord’ refereerde Michiel van Kempen aan het ook toen nog voor hem vaststaande gegeven dat produkten van proza, althans in Suriname zelf,

‘altijd sterk achtergebleven (waren) bij die van poëzie, zowel in kwantitatief als kwalitatief opzicht: schrijvers van goed proza verdwenen naar Nederlandse uitgevershuizen...’

Met dat laatste doelde Van Kempen natuurlijk op de romanschrijvers Leo Henri Ferrier, Bea Vianen, Edgar Cairo, Astrid Roemer en uiteraard ook op de veel oudere Albert Helman. Drie jaar later kwam Michiel van Kempen zelf met een bundel bij zo'n ‘Nederlands uitgevershuis’ (De Arbeiderspers), waarmee het Surinaamse verhaal de kans kreeg om in Europa door te dringen en bekendheid te verwerven bij landgenoten en Nederlanders. In Verhalen van Surinaamse schrijvers nam hij chronologisch over drie generaties verdeeld en bovendien thematisch geordend in vijf afdelingen, werk van niet minder dan 28 schrijvende prozaïsten op - zowel ouderen als jongeren. Van een vertegenwoordiger van de ‘eenlingen’ Albert Helman (geboren 1903), via latere auteurs die voornamelijk in Nederland publiceerden, tot de jongste vertegenwoordiger van de ‘angry young men and women’ Mani Sapotille (pseudoniem van Winston Leeflang), die geboren werd in 1959. In zijn ‘nawoord’ stelde Van Kempen nu, heel anders dan enkele jaren eerder:

‘Suriname is een land van dichters, wordt vaak gedacht. De literaire produktie lijkt dat idee ook te ondersteunen. Toch corrigeert de collectie van bijna dertig verhalen dat beeld. Suriname is een land dat wel degelijk schrijvers heeft voortgebracht die proza schreven en schrijven dat de moeite waard is om gelezen te worden (...) negen van de tien Surinaamse uitgaven mogen dan poëziebundels zijn, op de tien lezers zijn er negen die liever een verhaal dan een gedicht lezen.’

De jongste door Michiel van Kempen bijeengebrachte verzameling, Hoor die tori! Surinaamse vertellingen is opnieuw een uitbreiding en wel in twee betekenissen: er zijn niet alleen meer auteurs en meer bijdragen in opgenomen, maar deze bestrijken het wijde terrein van zowel de traditionele kunst van de orale vertelling (net als in Thea Doelwijts Kri Kra! dus) als de geschreven verhalen van de ‘schrijvers’. Na de aloude overgeleverde vertellingen vinden we bijdragen van twee in 1969 geboren, hier debuterende zeer jonge auteurs, de medische studente Rosita ten Berge en de ambtenaar Wilfred del Prado. Dat geeft dus hoop voor de toekomst. Kijken we getalsmatig naar Hoor die tori! en al die vorige verhaalverzamelingen, dan komen we in totaal niet minder dan 75 verschillende auteursnamen tegen, van wie er 43 slechts één keer, zestien twee keer, dertien drie keer, een tweetal vier keer, twee zelfs vijf keer en een niet minder dan zes keer werden opgenomen. Bij de centrale auteursfiguren komen we allereerst de traditionele namen tegen als van Albert Helman, Eddy Bruma, R.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 120

Dobru, Benny Ooft, Leo Ferrier, Edgar Cairo, Coen Ooft, Ruud Mungroo, Orlando Emmanuels en Hugo Pos, maar ook Elvira Rijsdijk, Dorothy Wong-Loi-Sing en Paul Bandel. De auteurs Rodney Russel, Amber, Nahar, Thea Doelwijt, Rappa en Mani Sapotille, die toch lang niet allemaal erg bekend genoemd kunnen worden in Nederland, ‘scoren het hoogst’, want van hen werd het frekwentst werk opgenomen. Zowel de bekende als de debuterende auteurs brengen traditionele Surinaamse thema's naast een nieuwe inhoud. Juist door een dergelijke samenstelling mengt zich voor de lezer het vertrouwd-bekende met het nieuw-verrassende. Op een handjevol overgenomen eerder gepubliceerde en een vijftal voor deze bundel opnieuw bewerkte verhalen, is de overgrote meerderheid van alle bijdragen origineel. Er is dus langzamerhand wel zoveel verhalend proza verschenen, dat we niet meer klakkeloos kunnen beweren dat het proza ver bij de poëzie achterblijft. Maar hoe zit het met de kwaliteit van al dit ontluikende nieuwe talent? Hoor die tori! bevat tien over het algemeen korte ‘orale’ vertellingen, die door Van Kempen werden bewerkt om ze als leesstuk voor deze bundel geschikt te maken. De verhalen gaan over mensen en fabeldieren met hun conflicten en de daarvoor gezochte en gevonden oplossingen. Soms gaan ze nog vergezeld van ‘vormelijk’ orale kenmerken als traditionele openings- en (vooral) slotformules. De diverse bevolkingsgroepen zijn chronologisch vertegenwoordigd. Dit soort opgeschreven weerslagen hebben toch een ander karakter dan de oorspronkelijke vertellingen zelf - Michiel van Kempen is zelf de eerste om dat toe te geven en hij wijdt er in zijn inleiding dan ook behartenswaardige woorden aan. Vertellen en schrijven beïnvloeden elkaar kennelijk wederzijds, dat blijkt in elk geval heel duidelijk in deze bundel. Bij de ook als schrijver bekende André Pakosie bijvoorbeeld levert dit vertellen soms hybridische vormen op in de vorm van echte plechtige boekentaalwoorden en -zinnen in ouderwets aandoend Nederlands, naast modewoorden als ‘alternatief voedsel’ en ‘de gigantische boom’. De bundeling valt dan wel uiteen in twee afdelingen, maar de ‘vertellers’ en ‘schrijvers’ naderen elkaar dicht, omdat enerzijds de orale voordrachtssituatie onvermijdelijk verdwenen is, anderzijds het orale karakter bij de geschreven verhalen als vertelprocédé doorwerkt. Albert Helman schrijft bijvoorbeeld aan het slot van zijn fabel ‘De Hond en de Spin’:

‘zoals mijn grootmoeder mij die verteld heeft en zoals ik het op mijn beurt aan jullie oververtel...’

Dorus Vrede onderbreekt zijn prachtige verhaal waarin een hoofdpersonage zijn voorouders in het door het water van het stuwmeer overspoelde geboortedorp bezoekt, enkele keren met liederen. Astrid Roemer noemt haar mooie bijdrage een ‘luisterverhaal’. Het aantal ik-verhalen waarin hoofdfiguren een eigen geschiedenis vertellen is bovendien opvallend groot.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 121

In mijn ogen allemaal bewijzen voor het doorwerken van het orale in de geschreven letteren van Suriname. De verhalen bestrijken een diversiteit van onderwerpen: van het verre verleden tot het heden, van immigratie tot emigratie en het dilemma van het al of niet remigreren, van slavernij en dictatuur, kolonialisme en democratie, realiteit en fantasie, verre voorouders, ouderen en de moderne jeugd, liefde en overspel, diefstal en moord, en het dagelijkse leven zoals dat thuis, op straat en op school ervaren wordt. In heel wat vertellingen spelen bovennatuurlijke krachten een aanzienlijke rol. Zowel naar vorm als naar inhoud valt er dus heel wat leesplezier aan deze bundel te beleven. Wat natuurlijk niet wil zeggen dat ik elk verhaal met evenveel genoegen las. Gelukkig niet, want dat houdt in dat ik de meestgeslaagde extra waardeerde. Laat ik twee voorbeelden geven van de jongste medewerkers. Het debuut van Rosita ten Berge is weliswaar goed en afgewogen verteld, maar nogal conventioneel van onderwerp. Dat van Wilfred del Prado is dubbel verrassend. Allereerst door de inhoud met zijn wel heel ongewone verbinding van gegevens, waarbij twee jongens vermorzeld worden tussen zulke tegengestelde belangen als van een fanatiek drijvende zendeling en een politiek-militaire staatsgreep. Traditie en actualiteit gaan zo een organisch verband aan. Ten tweede door de wijze van beschrijving waarin ironische distantie en fel persoonlijke betrokkenheid prachtig gecombineerd worden door wisselend gebruik te maken van op directe wijze vertelde gebeurtenissen en het citeren van bekende bijbelteksten - organisch passend bij de verhaalinhoud en aansluitend bij wat de theoretici momenteel ‘post-modern’ believen te noemen. Een prachtig debuutverhaal van deze jonge auteur, dat voor mij tegelijk een van de beste van de hele bundel is geworden. Michiel van Kempen heeft met Hoor die tori! en zijn twee vorige bundels een groot aantal auteurs onder de korenmaat vandaan gehaald. Nu wordt het tijd om prioriteit aan de kwaliteit te geven door steeds strengere criteria aan te leggen. Maar dat lijkt me aan de criticus die zo graag de knuppel in het ‘doksenhok’ werpt wel toevertrouwd.

Wim Rutgers

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 122

G. Mungra, Hindoestaanse gezinnen in Nederland. Leiden: Centrum voor Onderzoek en Maatschappelijke Tegenstellingen 1990. 382 pagina's. ISBN 90-71042-33-2. Fl. 25,-.

‘Je kunt toch niet in de oceaan leven en ruzie zoeken met de vis?’ Uitspraak van een Hindoestaanse man, geboren in Suriname, maar sinds jaren woonachtig in Nederland. Hij brengt in één zin onder woorden tot welke levenshouding hij zich veroordeeld voelt. Om niet in aanvaring te komen met de Nederlandse samenleving berust hij erin zijn eigen waarden en normen te relativeren. Soms zit er voor hem niets anders op dan bepaalde gewoonten los te laten en in te ruilen voor de gebruiken van zijn gastland. Een land dat zijn status immers afmeet aan zijn aanpassingsvermogen en weinig waardering kan opbrengen voor zijn inspanningen de cultuur van zijn land van herkomst te bewaren. Alle naar schatting 70.000 Hindoestanen die in Nederland wonen zijn met dit cultuurconflict vertrouwd. Wat de Hindoestanen echter van de meeste migrantengroepen onderscheidt, is hun verbondenheid met drie vaderlanden, zo men wil drie culturen: India waar hun voorouders vandaan kwamen, Suriname waar zij geboren werden en Nederland waar zij op een gegeven moment naar toe trokken. Mungra - psycholoog en zelf van Hindoestaanse afkomst - heeft in zijn proefschrift gekeken naar één aspect van deze drieledige migratie: het integratieproces van Hindoestanen in de Nederlandse samenleving. In zijn onderzoeksmodel heeft hij het begrip integratie gespecificeerd naar twee dimensies: een culturele dimensie en een sociaal-structurele dimensie. Onder de culturele dimensie rangschikt hij grootheden als godsdienst, huwelijk, opvoeding en mediagebruik. De sociaal-structurele dimensie heeft bij hem betrekking op variabelen als onderwijs, arbeid, welzijn en sociale relaties. Aan de hand van literatuuronderzoek en diepte-interviews behandelt Mungra op uitputtende wijze de aspecten die met beide dimensies verbonden zijn. Uitgaande van zijn materiaal over de culturele dimensie verdeelt hij zijn respondenten over drie ideaaltypen: 32% van hen behoort volgens zijn bevinden tot de traditioneel ingestelde gezinnen, 60% tot de gezinnen die zich in een overgangssituatie bevinden en 8% tot modern ingestelde gezinnen. Deze categorieën vallen grotendeels samen met de categorieëen die Mungra afeldit uit zijn gegevens over de sociaal-structurele dimensie. Hieruit concludeert de auteur dat 32% van de Hindoestanen zich kenmerkt door een geringe participatie in de Nederlandse samenleving, 58% door een matige participatie en 10% door een grote mate van participatie. Toch zijn het niet in de eerste plaats deze indelingen die de studie van Mungra waardevol maken. De hierboven vermelde categorieën hebben - zoals Mungra ook zelf erkent - hoogstens een indicatieve betekenis. Er laat

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 123 zich een patroon uit aflezen dat tegelijkertijd globaal en tamelijk voorspelbaar moet worden genoemd. Veel verdienstelijker is de wijze waarop de onderzoeker de culturele en sociaal-structurele dilemma's van de Hindoestanen aanschouwelijk weet te maken. Met name dankzij een wat journalistieke penvoering slaagt Mungra er niet alleen in een gewetensvol en evenwichtig, maar vooral ook een toegankelijk beeld van ‘zijn’ onderzoeksgroep te schetsen. Als men kritiek op deze studie zou willen uitoefenen, dan zou men kunnen opmerken dat de auteur soms moeite heeft gehad een goede balans te vinden tussen participeren en observeren. Zo schrikt hij er op bepaalde momenten voor terug zijn distantie te laten varen en onverschrokken in de huid van zijn informanten te kruipen. Twee voorbeelden mogen dit illustreren. Anders dan men misschien zou denken, biedt dit boek geen inzicht in de vraag met wat voor verwachtingspatroon de Hindoestanen van Suriname naar Nederland kwamen. Het is duidelijk dat de meesten van hen slecht voorbereid hun geboorteland verlieten, maar de oorzaken hiervan en de effecten ervan op het proces van integratie zijn door Mungra niet onderzocht. Evenmin heeft de auteur moeite gedaan het zelfbeeld van de Hindoestanen te bestuderen met betrekking tot hun participatie in de Nederlandse samenleving. Niet alleen hadden gegevens hierover het ideaaltypische karakter van zijn driedeling kunnen bijstellen, ook was hij langs deze weg wellicht meer te weten gekomen over de motieven van zijn onderzoeksgroep om hier te blijven. Over het toekomstperspectief van de Hindoestanen laat Mungra zich optimistisch uit. Wat betreft de culturele dimensie voorziet hij een soepele integratie. Men kan zich afvragen of dit geen al te rooskleurige voorstelling van zaken is. Met betrekking tot de sociaal-structurele dimensie is Mungra terecht gereserveerder. Wat dit aangaat baren vooral de situatie op de arbeidsmarkt en de xenofobe houding van veel Nederlanders hem zorgen. Zijn vingerwijzing kan in dit verband moeilijk worden misverstaan: alleen vrede tussen de vissen kan de oceaan leefbaar houden.

Peter Meel

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 124

Berichten

IBS-colloquium 5 oktober 1991: De andere marrons

Het jaarlijks IBS-colloquium wordt in 1991 gehouden op 5 oktober 1991 in het Soeterijn-theater in Amsterdam (Koninklijk Instituut voor de Tropen). Het thema is:

De andere marrons. Het Caraïbisch gebied en Latijns-Amerika vergeleken met Suriname.

Het voorlopige programma ziet er als volgt uit:

Ochtendprogramma: 10.00: Silvia de Groot, Inleiding 10.10: Alex van Stipriaan, Marronage 10.40: Gert Oostindie, Marrons in Spaans-Amerika 11.10: pauze 11.40: Silivia de Groot, Marrons in Colombia 12.10: Franklin van Kanten, Palmares

12.40-14.00: middagpauze

Middagprogramma: 14.00: Wim Hoogbergen, Vredesverdragen met Marrons 14.30: Humphrey Lamur, Demografische vergelijking 15.00: Chris de Beet, Marrons in Jamaica en Suriname vergeleken 15.30: pauze 16.00: Frank Dragtenstein, Afsluiting (met discussie) 17.00: einde.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 125

De Gemengde Commissie voor Surinaamse Archieven. Voortgangsverslag 2.

In een eerdere aflevering van OSO (jaargang 9, nr. 1, 1990: 104-106) is verslag gedaan van de oprichting, mede op initiatief van de Stichting Instituut tot Bevordering van de Surinamistiek, van een Gemengde Commissie voor Surinaamse archieven. Met de term ‘Gemengde Commissie’ wordt aangeduid dat in de commissie, die haar basis en secretariaat op het Algemeen Rijksarchief te Den Haag heeft, tevens vertegenwoordigers van andere instellingen zitting hebben. De Gemengde Commissie telt Nederlandse en Surinaamse leden, en heeft als doel voorstellen te doen ter verbetering van de bestaande situatie met betrekking tot de Surinaamse archieven, alsmede middelen te vinden om deze voorstellen te doen effectueren. Daarbij is aan het conserveren en vervolgens beschikbaar doen maken van de zich in Suriname bevindende archieven de hoogste prioriteit toegekend, gezien het feit dat de huidige situatie in Suriname zeer zorgelijk is. Zoals in de eerdere OSO-bijdrage te lezen is besloot de Gemengde Commissie te pleiten voor een fase-gewijze aanpak van de problematiek, waarbij op korte termijn (in 1990) een archiefdeskundige naar Suriname zou moeten worden uitgezonden, die in samenwerking met de archiefbeheerders aldaar een eerste inventarisatie van de problemen en mogelijkheden zou kunnen opstellen. Uit deze pilot study zou een rapport moeten voortvloeien met aanbevelingen voor de middellange en lange termijn, voorzien van een financiële raming en een tijdsraming. De Nederlandse Minister voor Ontwikkelingssamenwerking drs. J. Pronk reageerde al in januari 1990 positief op een subsidie-aanvrage ten behoeve van bedoelde pilot study, terwijl de Surinaamse overheid te kennen gaf aan de daadwerkelijke uitvoering ervan medewerking te zullen verlenen. Afgesproken werd dat de Nederlandse Algemene Rijksarchivaris een archivaris zou aanwijzen voor de uitvoering van de pilot study. Deze zou zijn missie onder verantwoordelijkheid van de Algemene Rijksarchivaris, maar in overleg met de Gemengde Commissie ten uitvoer brengen. Het lag in de bedoeling dat deze eerste fase van de plannen van de Gemengde Commissie nog in 1990 zou worden voltooid. Nu, ongeveer twee jaar later, kan opnieuw melding gemaakt worden van goede vorderingen. Twee archivarissen, drs. P.J. Margry en dr. G.W. van der Meiden, verbleven in opdracht van de Algemene Rijksarchivaris van 21 november tot 19 december 1990 in Suriname ter uitvoering van bedoelde pilot study. Hun bevindingen legden zij neer in het ‘Rapport inzake de archiefzorg in de Republiek Suriname’, dat in februari 1991 werd uitgegeven. De inhoud van het rapport is enerzijds verontrustend, daar de huidige situatie van het Surinaamse archiefwezen de bangste vermoedens bevestigt. Anderzijds is duidelijk geworden dat in Suriname in brede kring, inbegrepen de overheid, het besef leeft dat een spoedige aanpak van de archiefproble-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 126 matiek dringend gewenst is. Mits de politieke ontwikkelingen vanaf de ‘Kerstcoup’ geen negatieve consequenties zullen hebben, geldt dat de politieke constellatie voor een gezamenlijk Surinaams-Nederlandse aanpak thans beter is dan decennia lang het geval was. Het ‘Rapport inzake de archiefzorg in de Republiek Suriname’ is inmiddels besproken door de Gemengde Commissie, die de Algemene Rijksarchivaris enige nadere suggesties heeft gedaan. Dhr. Margry is toegetreden tot de commissie; dhr. Van der Meiden had hierin reeds zitting. Mede hierdoor zal de Gemengde Commissie in staat zijn ook in de toekomst effectief mee te denken over volgende stappen. Inmiddels is het ‘Rapport inzake de archiefzorg in de Republiek Suriname’ onderwerp van ambtelijk overleg, waaruit naar wij vertrouwen de beslissing zal voortvloeien de Surinaamse archiefzorg voortvarend aan te pakken. Concrete voorstellen zijn hiertoe in het ‘Rapport’ neergelegd. Over verdere vorderingen zal opnieuw in OSO worden gerapporteerd. mei 1991 Dr. G.J. Oostindie, voorzitter Gemengde Commissie.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 127

Auteurs

Aan dit nummer hebben de volgende auteurs meegewerkt:

Drs. R.O. Beeldsnijder Dedemsvaartweg 398/b 2545 AM Den Haag

Drs. L. Gobardhan-Rambocus p.o.b. 9008 Paramaribo - Suriname

Drs. Ch.H. Eersel Kikkenstein 111 1104 AD Amsterdam

Drs. P. Meel Sperwerhorst 94 2317 ZP Leiden

Dr. B. Paasman Burg. Nepveulaan 34 3881 HB Putten

Drs. W. Rutgers De Mate 23 8051 VT Hattem

Dr. J.P. Siwpersad Noorderbeekdwarsstraat 169 2562 XR Den Haag

Drs. I. van Trier-Guicerit Idahoeve 1 2804 JA Gouda

Drs. H. Vruggink Amstelstraat 9 9725 KT Groningen

Dr. ir. J.B. Ch. Wekker Eduardstraat 4 Van Dijk II Paramaribo-West (p.o.box 2156 Paramaribo-Zuid)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 130

[Nummer 2]

Afbeelding omslag

De afbeelding op de omslag stelt een maluana voor. Dit is een ronde houten schijf van bijna een meter middellijn, die door de Wayana-Indianen in Suriname wordt gebruikt om in ronde huizen de nok van binnen af te sluiten.

Gezien het feit dat het Surinaamse woord OSO ‘huis’ betekent, heeft de maluana voor ons een belangrijke symbolische betekenis.

Op deze maluana, waarvan het origineel in het Academiegebouw te Leiden te zien is, zijn aan weerszijden van het middelpunt figuren afgebeeld die een zogenaamde Kuluwayak voorstellen, een dier (geest) met twee koppen en kuifveren.

Foto Prentenkabinet Rijksuniversiteit Leiden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 132

Het IBS-colloquium in het najaar van 1992 zal gewijd zijn aan de cultuur van de Surinaamse Indianen.

(Illustratie uit J.G. Stedman, Narrative of a five years expedition against the revolted negroes of Surinam)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 133

Woord vooraf

Door de verschuiving van de datum van het jaarlijkse IBS-colloquium van begin juni naar begin oktober is er een onderbreking ontstaan in het sinds de vierde jaargang gebruikelijke ritme, waarbij steeds het eerste nummer van een OSO-jaargang een gevarieerd nummer was en het tweede een thema-nummer, gewijd aan het thema van het IBS-colloquium in hetzelfde jaar. Het is immers niet mogelijk om van een in oktober gehouden colloquium reeds in december of januari een themanummer uit te brengen. In de toekomst zal het ‘colloquium-nummer’ van OSO daarom steeds deel uitmaken van de jaargang volgend op het colloquium. In samenhang hiermee zal de redactie ernaar streven de verschijning van de nummers te vervroegen. De bedoeling is dat vanaf de elfde jaargang het eerste nummer omstreeks maart/april verschijnt en het tweede nummer eind september/begin oktober, zodat het op het colloquium aan de aanwezige donateurs en abonnés uitgedeeld kan worden. De produktie van het themanummer over ‘Oso: wooncultuur in Suriname’, waarmee de redactie het tienjarige bestaan van OSO wil vieren, blijkt meer tijd te kosten dan was voorzien. Dit jubileumnummer wordt daarom verschoven naar de elfde jaargang, die hierdoor twee themanummers zal omvatten: ‘Wooncultuur in Suriname’ en ‘De andere marrons’ (het thema van het colloquium van oktober 1991). Dit nummer, 10.2, is daarmee vrijgekomen voor gevarieerde bijdragen. Van alle deelgebieden van het veelomvattende terrein der surinamistiek is de geschiedenis van Suriname ongetwijfeld het gebied waarop de laatste jaren de grootste activiteit plaatsvindt. De inhoud van dit nummer van OSO weerspiegelt deze stand van zaken, met drie historische bijdragen. Alex van Stipriaan en Gert Oostindie gaan in op het Vervolg van den Surinaamschen Landman, door A. Blom, een boek uit 1801-1802, waarvan het enige bekende exemplaar in bezit van de British Library. Marten Schalkwijk geeft een sociologische ‘analyse van de macht’ in Suriname anno 1830. M. Douma bespreekt de ontwikkeling waardoor rijst het belangrijkste basisvoedsel van Suriname is geworden. De overige bijdragen zijn gewijd aan taalkunde, en - toch weer - de (recente) geschiedenis. De discussie over de begrenzing van het Surinaams-Nederlands en in samenhang daarmee de gewenste omvang van een woordenboek van die taal, begonnen in OSO 9.1 met een bijdrage van De Bies, wordt voortgezet met bijdragen van Van Donselaar en Eersel. Een groot interview

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 134 van Peter Meel met de journalist/schrijver J. van de Walle bevat veel informatie over Suriname ten tijde van de Tweede Wereldoorlog en met name ook over gouverneur Kielstra; beide onderwerpen waarvoor recentelijk veel belangstelling is ontstaan. De rubriek ‘Recente publikaties’ is terug van (even) weggeweest. Reacties van lezers hebben de redactie duidelijk gemaakt dat zij deze rijke bron van informatie, zoals die ieder halfjaar door Irene Rolfes van de Caraïbische Afdeling van het KITLV wordt samengesteld, niet willen missen. Bovendien bevat de OSO-rubriek titels die ontbreken in de door het KITLV jaarlijks gepubliceerde Caribbean Studies. De vorm van ‘Recente publikaties’ is enigszins gewijzigd, maar de omvang en de criteria voor opname van titels niet. We bieden onze lezers èn de samenstelster Irene Rolfes excuses aan voor de abrupte onderbreking. Ter informatie van onze lezers hebben we, onder de titel ‘Bibliografische hulpmiddelen voor de surinamist’, de overeenkomsten en verschillen tussen Caribbean Studies en ‘Recente publikaties’ uiteengezet, waarbij we tevens aandacht schenken aan de ook door het KITLV uitgegeven Caribbean Abstract. Tenslotte verdient nog vermelding het feit dat de ondertitel van ons tijdschrijft gewijzigd is. OSO is nu ‘tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde, cultuur en geschiedenis’. Cultuur is dus opgenomen in de opsomming van de gebieden die door OSO bestreken worden, een aanpassing aan de reeds jaren bestaande praktijk.

De redactie

Samenstelling van de redactie

Bert Paasman heeft afscheid van de redactie genomen. Bert Paasman is vanaf de tweede jaargang lid van de redactie geweest. Ruim negen jaar heeft OSO geprofiteerd van zijn kennis, zijn vaardigheid in het redigeren van artikelen, zijn enthousiasme en zijn ideeën. Het IBS en natuurlijk in het bijzonder de redactie zijn hem voor deze belangrijke bijdrage aan de continuïteit van OSO veel dank verschuldigd. Met het werk dat hij samen met Hein Vruggink verricht heeft ten behoeve van de reeks ‘Overzicht van Suriname-collecties’, heeft Bert Paasman elke surinamist aan zich verplicht.

Tot de redactie zijn toegetreden: Eva Essed-Fruin, Ruud Beeldsnijder en Sigi Wolf. Eva Essed-Fruin maakt al vanaf de negende jaargang deel uit van het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 135

Surinaamse deel van de redactie; door een verzuim is haar toetreding niet eerder vermeld, waarvoor onze verontschuldigingen. Zij is taal- en letterkundige. Tot de onderwerpen waarover zij gepubliceerd heeft, behoren: het Surinaams-Nederlands, het Sranan en Caraïbische literatuur. Ruud Beeldsnijder is historicus, met bijzondere interesse voor de 18e-eeuwse samenleving in Suriname. De lezers van OSO hebben in 10.1 al met zijn werk kennis kunnen maken. Sigi Wolf is journalist, met bijzondere belangstelling voor de Surinaamse geschiedenis en voor de verschillende godsdiensten die in Suriname beleden worden. Vanaf 11.1 zal Sigi Wolf het hoofdredacteurschap van OSO voeren.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 136

Anthony Blom en het ‘Vervolg van den Surinaamschen Landman’ Gert Oostindie & Alex van Stipriaan

Onder de geschriften van tijdgenoten over het achttiende-eeuwse Suriname neemt Anthony Bloms Verhandeling van den landbouw in de Colonie Suriname (1787) een belangrijke plaats in. Zich baserend op een twintigjarige ervaring in het Surinaamse plantagebedrijf stelde Blom een boek samen dat niet alleen zeer gedetailleerd de gangbare landbouwtechnieken uiteenzette en bekritiseerde, maar tevens van grote waarde is voor een beter begrip van bedrijfsvoering, gezagsverhoudingen en slavenleven op de Surinaamse plantages. Het was al eerder bekend dat Blom nòg een boek of serie artikelen schreef over de Surinaamse landbouw, getiteld Vervolg van den Surinaamschen landman, door A. Blom.1. In Nederlandse bibliotheken was dit boek echter niet aanwezig. Het enig bekende exemplaar is in het bezit van de British Library te Londen. Dat het juist daar belandde hangt ongetwijfeld samen met het feit dat Suriname in de tijd van en rond het verschijnen van deze geschriften (1801-1802) door Engeland werd bestuurd (1799-1802 en 1804-1816). Onlangs verkreeg het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV) te Leiden een microfilm van Vervolg van den Surinaamschen Landman. Een goede aanleiding om deze opmerkelijke auteur eens te belichten. Tevens beoogt dit artikel een beschrijving te geven van het Vervolg en de meest in het oog springende passages letterlijk weer te geven.2.

Anthony Blom

Over het leven van Anthony Blom is niet veel bekend. Waarschijnlijk was hij afkomstig uit de buurt van Haarlem. Vanaf zijn jeugd tot de ‘mannelijke jaren’ was hij werkzaam in het ‘Hoveniers- of Tuinmanswerk’.3. Zijn kundigheid moet toen al zijn opgevallen, want in 1765 werd hij door de Amsterdamse koopman Pieter Willem van den Heuvel gecontracteerd voor een betrekking als ‘tuinman’ en ‘blankofficier’ (opzichter) in Suriname. Van den Heuvel deed dit als lasthebber van Dirk Jan Willem Hatterman, raadslid van het Hof van Politie en Criminele Justitie in Suriname en eigenaar van de koffieplantage Meersorg aan de Tapoeripa Kreek (Matapica-gebied).4. Meersorg was rond 1755 aangelegd door gouverneur Van der Meer (1754-1756) en later in bezit gekomen van Hatterman en diens echtgenote. Sindsdien stond de plantage bij de slaven bekend als ‘Hattriman’.5. Het was voor

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 137 deze plantage dat Blom een vierjarig contract als blankofficier kreeg aangeboden. Bij notariële acte werd vastgesteld dat Blom fl 250,- per jaar zou verdienen. Daarnaast kreeg hij vrije passage naar Suriname, evenals gratis huisvesting, kost, bewassing en medicijnen. Mocht hij in de loop van deze vier jaar langer dan veertien dagen ziek zijn, dan moest hij die periode extra nadienen. Bovendien zouden de passagekosten van zijn loon worden afgehouden indien hij voortijdig zou komen te overlijden of zou worden ontslagen. De uitrustingskosten waren kennelijk voor Bloms eigen rekening, want hij verklaarde daartoe reeds een voorschot van fl 50,- te hebben omvangen.6. Eind januari 1766 arriveerde Blom in Suriname. Hij moet op Meersorg voortvarend te werk zijn gegaan. Onder zijn toezicht werden aan de circa 85 hectare die gedurende de voorafgaande elf jaar waren ingepolderd en met koffie beplant in minder dan vier jaar minimaal 32 hectare toegevoegd.7. Hiertoe zwaaide hij de scepter - of beter: de zweep - over 144 slaven: 48 mannen, 54 vrouwen en 42 jongens en meisjes jonger dan twaalf jaar.8. In deze jaren moet hij de basis hebben gelegd voor zijn diepgaande kennis van de koffiecultuur en het aanleggen van plantages in het algemeen. Dat hij daarbij zeer kritisch stond tegenover gebruikelijke methodes toont de Verhandeling. In tegenstelling tot de algemene praktijk, waarbij koffieplanters een maximale produktie probeerden te realiseren met zoveel mogelijk bomen en akkers, propageerde Blom bijvoorbeeld een beperkt aantal bomen per akker en het hanteren van een rotatiecyclus (Blom 1787: 209-16). Zijn kennis beperkte zich echter niet tot de koffiecultuur alleen. Uit zijn werk blijkt dat na verloop van tijd landbouw en beheer van de Surinaamse plantage geen geheimen meer voor hem hadden. Waarschijnlijk heeft hij in de loop der jaren alle soorten plantages wel eens onder zijn hoede gehad, want het gebruikelijke patroon in die tijd was dat ‘plantagedienaars’ regelmatig van betrekking wisselden. Op die manier kregen zij - voor zover zij de eerste tropenjaren wisten te overleven - alle kneepjes van het vak onder de knie. Naar eigen zeggen werd Blom overigens dadelijk na zijn vierjarig verblijf op Meersorg gepromoveerd van blankofficier tot plantagedirecteur (Blom 1787: Voorrede). Dat was ongebruikelijk snel. Blankofficiers bereikten die positie gewoonlijk pas na vele jaren, of in het geheel niet.9. In de tijd dat hij zijn Verhandeling schreef had Blom het waarschijnlijk zelfs tot administrateur gebracht. Aan het eind van de achttiende eeuw waren veel planters failliet gegaan en was een groot deel van de plantages in handen van buitenlandse schuldeisers gekomen. Deze stelden in Suriname administrateurs aan, die tegen een bepaalde provisie het beheer ter plaatse waarnamen. Een latere auteur (Lans 1842: 36) schreef over hen: ‘De administrateuren die meestal in de stad wonen en gewoonlijk meer dan eene, ja tot vijftig of zestig administratiën onder zich vereenigen, worden in den reegel uit de bekwaamste directeuren gekozen. Daar deze betrekkingen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 138 echter het voornaamste middel tot fortuin uitmaken, behoef ik niet te zeggen, dat het verkrijgen van administratiën een onderwerp van onophoudelijke kuiperijen wordt, en dat voor den eigenaar in Europa eene moeyelijke zaak moet zijn, om een goede keuze te doen.’ De keus voor een man als Blom, met zo'n duidelijke kennis van zaken, zal niet moeilijk zijn geweest. Waarschijnlijk heeft hij zich dus niet in hoeven laten met ‘kuiperijen’ om administraties te verwerven. Eerder wekt het verwondering, dat hij in 1796 slechts acht plantages onder zijn (mede)beheer had. Het betrof de houtgronden Remoncourt en Maastricht, respectievelijk aan de en de Maréchals Kreek, de koffieplantage Schoonauwen aan de Perica en, samen met administrateur Van der Mey, de koffieplantages Manheim, Elk 't Zijn en De Vreede, gelegen aan de Cottica. Daarnaast was hem de administratie verleend van de Sociëteitsgrond (later genaamd) aan de Rijweg, waar kost werd verbouwd. De hoogte van de inkomsten die Blom uit deze betrekkingen trok is niet meer vast te stellen. In de regel ontvingen administrateurs 10% van de verscheepte produkten en 10% van de in Suriname geïncasseerde gelden. Rond 1790 bedroeg dat voor een gemiddelde koffieplantage al gauw een som van f 1.500,- per jaar. Vergeleken met zijn eerste salaris moet Blom er dus flink op vooruit zijn gegaan. Dat hij inderdaad gaandeweg in goede doen was geraakt blijkt uit de boedel die hij bij zijn overlijden in 1807 naliet. Deze bestond onder meer uit een ruim gemeubileerd huis met erf aan de Saramaccastraat in Paramaribo, goud en zilver, alsmede veertien slaven. Ook bleek hij een deel van zijn geld te hebben besteed aan de aanschaf van literatuur, getuige een kast gevuld met zo'n 120 banden.10. Ook dit suggereert een geheel eigen levenswijze: in de betrekkelijk hedonistisch ingestelde planterswereld behoorde goede lectuur zeker niet tot de belangrijkste maatschappelijke bezigheden. Een nadere blik op Bloms bibliotheek leert dat zijn kennis van land- en tuinbouw niet alleen stoelde op jarenlange praktijkervaring, maar evenzeer op wetenschappelijke studie. Hij beschikte onder meer over Martinet's Katechismus der Natuur (4 delen) en de Aanmerkingen daarop van De Vries (4 delen), het Cruydtboek van Donaus, het Taalrijke register der plaats ofte figuurbeschryving der bloemdraagende gewassen van Numann (8 delen) en Rumphius' Beschryving van de meest bekende boomen, heesters, kruiden, land- en waterplanten (7 delen). De beroemde Natuurlyke Historie van Linnaeus (4 delen) ontbrak evenmin. Bloms belangstelling was niet beperkt tot de plantkunde. Zijn verzameling verraadt een brede wetenschappelijke interesse. Zelf had hij waarschijnlijk alleen Holland en Suriname met eigen ogen aanschouwd. Hij had zich echter met een groot deel van de wereld vertrouwd trachten te maken door middel van de reisbeschrijvingen van auteurs als Cook (Reise naarde Stille Oceaan), Walter (Reise rondom de waereld), Bosman (Beschryving van de Guineesche

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 139

Goudland en Slaavenkust) en Le Vaillant (Reise in de binnenlanden van Africa). Andere plantagekoloniën dan Suriname waren hem evenmin onbekend, getuige de werken van Labat (Reise naar de Fransche eilanden van America), Raynal (Tafereel van de bezittingen en den koophandel der Europeaanen in de beide Indien) en Bosch (De nieuwe Waereld ofte beschryving van West Indie). De antropologische en psychologische kennis die Blom in eigen werk ten toon spreidt hadden eveneens een (semi-)wetenschappelijke basis, gezien de aanwezigheid van boeken als de Zedelijke Vertellingen (3 delen) en Toneele der deugden en ondeugden (2 delen) van Marmontel, Verkeering met menschen (2 delen) van Knegge en het Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (2 delen) van Ockense. De religieuze belangstelling van Blom moet beperkt zijn geweest, want literatuur in die richting kwam in zijn verzameling nauwelijks voor. Een ‘groote gereformeerde Bijbel’ ontbrak echter niet.

Het beeld dat bestaat van de Surinaamse planter is betrekkelijk negatief: hij zou maar al te vaak hedonistisch, wreed, conservatief of domweg lui zijn geweest. De Surinaamse administrateurs komen er in de eigentijdse en recente literatuur zo mogelijk nog slechter vanaf. Recent onderzoek geeft aanleiding deze noties tenminste te nuanceren.11. Het portret van Blom is hiertoe een argument temeer. Het beeld dat zich van Anthony Blom vormt toont immers een ondernemend man, die al op jonge leeftijd blijk gaf van talent en het avontuur van een carrière overzee niet schuwde. Leergierigheid, scherp observatievermogen en grote praktijkervaring gekoppeld aan een zekere eruditie vormden de basis voor een geslaagde koloniale loopbaan en deden hem uitstijgen boven de meeste van zijn tijdgenoten. Bovendien wist hij in zijn geschriften de opgebouwde kennis voor een groter publiek toegankelijk te maken. Blom was niet bang er een eigen mening op na te houden, ook al botste die met de heersende praktijk. Zijn opvattingen gaven blijk van een lange termijn-visie, die haaks stond op de kortzichtige mentaliteit van een groot deel der planters en administrateurs. Een man met zijn capaciteiten had gemakkelijk enige tientallen administraties kunnen verwerven. Dat hij slechts acht plantages beheerde strookt met zijn denkbeelden over efficiëntie en is mogelijk een bewuste keus geweest. Daarnaast was Blom een man die allerminst met zich liet spotten. Dat bleek uit de affaire met Heshuysen, die in 1786, buiten Bloms medeweten, een door hemzelf bewerkte versie van de Verhandeling publiceerde. Blom was hevig verontwaardigd en liet het er niet bij zitten. In een tijd dat dergelijke affaires zich alleen al vanwege de trage communicatie jaren zonder resultaat konden voortslepen, wist hij binnen een jaar zijn eigen, ongecensureerde versie op de markt te brengen. Een niet geringe prestatie.12. Op hogere leeftijd had hij weinig aan temperament ingeboet, want in 1802,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 140 toen Blom halverwege de vijftig moet zijn geweest, liet de administrateur van plantage Siparipabo, Docher, na een hooglopend conflict weten een briefje van Blom te hebben omvangen,

‘waarin hij mijn uitdaagt om met den deegen satisfactie te geeven of anders zal neemen...’

Hoe deze zaak is afgelopen blijft duister. In ieder geval heeft geen van beide mannen er het leven bij gelaten.13. Anthony Blom was een veelzijdig mens en alles behalve een studeerkamergeleerde. Zijn Verhandeling is het standaardwerk over de achttiende-eeuwse Surinaamse plantagelandbouw. Het ter beschikking komen van het Vervolg van den Surinaamschen landman vormt daarop een welkome aanvulling.

Vervolg van den Surinaamschen Landman

Het Vervolg van den Surinaamschen Landman verscheen als feuilleton in twaalf delen. Met ijzeren regelmaat deed Blom iedere vijftiende dag van de maand een aflevering verschijnen. De eerste aflevering werd op 15 september 1801 gepubliceerd, de twaalfde op 15 augustus 1802. De twaalf afleveringen werden dóórgepagineerd, wat het totaal op een boek van 208 bladzijden bracht. Onduidelijk is of de twaalf afleveringen eerst afzonderlijk, later als boek in één band verschenen. Uitgever was Engelbrecht en Comp., te Paramaribo. Bestudering van het Vervolg levert, laat het maar dadelijk gezegd zijn, een zekere teleurstelling op. Blom, zich inmiddels beroepend op een zesendertigjarige ervaring in het Surinaamse plantagebedrijf (p. 194), varieert op de thema's uit zijn Verhandeling van 1787, maar geeft betrekkelijk weinig nieuwe informatie. De eerste zes afleveringen (pp. 1-96) behandelen de gangbare landbouwtechnieken. Bloms vertrouwen in de natuurlijke rijkdom van Suriname is ongeschokt (‘De vrugtbaarheid der Boomen is in dit gewest zeer bijzonder.’, p. 5). Over de deskundigheid van de Surinaamse planters toont hij zich echter opnieuw ontevreden. ‘Het kwaad bestier en de tegenstrydige en verkeerde behandeling ten opzichte van de boomteelt, is hier vry algemeen’ (p. 9), de koffieheester is ‘de speelpop van zyn meester’ (p. 10), etc. Juist over de koffieteelt, die in Suriname door roofbouw op grond en bomen in een ernstige crisis is beland, spuwt Blom zijn gal. Hij betoogt (p. 43)

‘dat de Coffy-teelt zeer teêr, delicaat en teffens eenvoudig is. Heel jong op een wel gepaste afstand in vette drooge aarde planten, vervolgens de aarde en boomen bestendig zuiver houden, dat dezelve vrye lugt, en tot de beneedenste punt der wortel goede afwatering hebben, dat dezelve nimmer aan top nog tak geschonden worden, en zoo haast dezelve in groei en vrugtgeeving verzwakken en verminderen, de boomen als dan uitroeijen, de aarde omspitten en braak laaten leggen, en in nieuwe vette

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 141

aarde jonge boomen nieuw aanplanten, is alles wat tot de goede coffyteelt behoort. Hoe gemakkelijk is dat niet te doen, hoe ligt kan zulks door ieder waargenoomen worden? en nogthans wordt door veelen tot groot nadeel zeer ver daar van afgeweken.’

Voor wie geïnteresseerd is in (innovatie van) landbouwtechnieken biedt het Vervolg weinig informatie. Hierop kan één uitzondering worden gemaakt. Blom geeft een lezing van de introductie, in 1789, van het bijzonder rendabele ‘Oostindisch of Moluksch [suiker]riet’ die afwijkt van wat tot nog toe werd verondersteld (p. 69):

‘de thans zynde Gouverneur Generaal J.F. Frederici geïnformeerd zynde dat op het eiland Martinicque twee byzondere hier nog onbekende soorten zuiker-riet-planten waren ingevoerd, spaarde geen moeite nog kosten, om hetzelve magtig te worden, en verkreeg door den Heer Charles-Aquard te Martinicque twee planten, van yder soort een, ten welke einde zyn Hoog Ed. Gestr. te Martinicque ten zynen kosten een vaartuig deed afhuuren, daar die twee planten na deeze Colonie meede overgevoerd wierden.’

Beide planten bleken goed te groeien, waarop Frederici ‘dezelve aan byzondere inwooners ter voortteeld gratis uit(deelde).’ Uiteindelijk bleek de Moluksche variëteit de beste; deze leverde ‘nog meer als eens zoo veel als men van't oude riet gewoon was’ (p. 70). Zonder twijfel zou binnenkort deze nieuwe rietsoort de oudere ‘creole’ variëteit verdringen, veronderstelde Blom terecht.14.

De zevende en het begin van de achtste aflevering (pp. 97-120) behandelen de arbeidsomstandigheden van de veldslaven, en in het bijzonder de werkdruk waaraan zij zijn blootgesteld. Ook hier voegt Blom weinig toe aan zijn Verhandeling. Opnieuw waarschuwt hij voor een te zware belasting. Hij maakt zich boos over planters die er trots op zijn méér dan het gebruikelijke werk te vragen, wat echter ‘alleen door bloote onkunde voortkomt, en by de zulke veel al met tiranny gevolgd word’ (p. 98). Overbelasting zal de slaven ‘mismoedig’ maken, en dan leiden tot ‘boosheid’ en slecht werk. Dit is absoluut fout: ‘Die dwingelandy, met slegt bedorven werk gepaard, noemen zy [ten onrechte, meent Blom] wel werken en een goede regeering houden’, In het bijzonder verzet Blom zich tegen het opleggen van ‘taakwerk’ aan de slaven. De planters en hun opzichters maken zich er dan te gemakkelijk van af. De slaven, ‘uit den aart traag en onverschillig en buiten toezigt zynde, werken slegt, onzindelyk, ruw en buiten alle goede orde om moogelyk zynde de taak vroeg af te hebben en nog wat ledige tyde van den dag voor hun over te houden en ook om van lyfkastyding bevryd te blyven, die ordinair volgd, als hun taak niet af is’ (p. 100). Gevolg is verwaarloozing van essentieel werk en daardoor uiteindelijk het verval van de plantage. Geheel in de geest van zijn tijd en cultuur herhaalt Blom in dit verband zijn

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 142 al in de Verhandeling ontvouwde richtlijnen voor een ‘rechtvaardig’ en ‘gestreng’ toezicht op de slaven (pp. 104-5):

‘De negers zyn uit den aart onverschillig, zorgeloos en traag, verliezen goede ordre ligt uit het oog, zy willen bestierd, onderweezen en als gelyd worden, men vergt veelal te veel van hun en te weinig van ons zelven; met daarby present te zyn hun aan te moedigen en te onderwyzen werken zy veel beeter, meer en met plaizier; een soopje dram voor de mannen, een weinig mallasie voor de vrouwen en kinderen en eens per week wat gedroogde en gezoute visch, met behoorlijke tyd om de pot te kooken met wat groente als Caraloe, Pees, Ryst of soortgelyke dat by de waterige Tayers of styve Banannen van zeer veel dienst voor de kragten en gezondheid is, moedigd ze aan, zy zyn gezond en vergenoegd, zy werken des morgen van half zes tot zes uuren des avonds, of van licht tot donker.’15.

‘[...] Een Plantagie kan buiten straf order of kastyding niet bestaan, dog yder weldenkend mensch gaat met reede te werk en geregtigheid boezemd den Slaaf vrees en achting in.’

Overigens acht hij de vaak verkondigde mening dat het slavenleven op een suikerplantage zwaarder zou zijn dan op een koffieplantage een ‘blinde stelling’ en ‘onbezonnen’ (p. 107).16. Voorts resumeert Blom wat de drie hoofdvoorwaarden voor een goed plantagebeheer zijn (p. 115). Allereerst is dat ‘het goede bestier, bestendige toezigt en goede order’; in dit verband laat hij zich opnieuw zeer negatief uit over het absenteïsme van de plantage-eigenaars, die grotendeels in Nederland gevestigd zijn. Als tweede voorwaarde noemt hij ‘genoegzame vrugtbaare landen’. Een laatste voorwaarde is ‘een overmaatige magt van neegers die vroegtydig jong aangebragt moeten worden, daardoor heeft dezelve [plantage] beter gemanierder en welgeschikter volk tot den arbeid’ (p. 115). Dit laatste zal tevens leiden tot natuurlijke groei van de slavenmacht, zodat aankoop van nieuwe slaven niet meer nodig zal zijn.17.

Het tweede deel van de achtste, alsmede afleveringen negen en tien wijdt Blom aan een beschrijving van de beneden- en bovenlanden (pp. 120-160). Hier neemt zijn betoog in zoverre een verrassende wending, dat hij een vurig (en naar zou blijken niet realistisch) pleidooi houdt voor kolonisatie door Europese boerenfamilies (pp. 132-4). En passant wijst hij op het in zijn tijd lage morele niveau van de blanke bevolking. De slavenbevolking speelt slechts een rol op de achtergrond:

‘Zie daar in het kort den Akkerbouw die ik in de boven landen voorstel; nederige braave werkzaame kundige akkerlieden de oeconomie betragtende hun eenigste en waar belangen alleen in de Akkerbouw stellende, zouden deeze wilde woeste aarde als tot een Paradys kunnen brengen en hunne kinderen gelukkige erven kunnen doen worden Eigenaaren die

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 143

gehuwd zyn die een blanke Vrouw en kinderen beminnen en daar door ondersteund en in den arbeid geholpen worden [...], welk een groote meenigte bewoonders zouden daar een gelukkig bestaan kunnen hebben, en welk een groot nut en algemeen voordeel zoude het aan de Maatschappy toebrengen [...]; de landbouw moet meer als een boerdery beschouwt worden, een blanke Vrouw kan daar van groot nut en veel dienst wezen; buiten haar huishoudelyke, kan zy een goede toezigt op het klein Vee als ook op de zieke slaaven en by zonder op de kinderen houden; de veelheerschende zedelooze gewoonte der mannen verwyderd de blanke vrouwen te veel van het land, de huwelyken zyn by de landlieden niet meer bekend, de wellust voed een vuile laage levenswys, die in veel opzigte voor den Landbouw en Maatschappy zeer groot nadeelig is en om dat het te algemeen een gewoonte geworden is, strekt niets tot schande nog oneer meer [...].’

Evenzeer verrassend is Bloms beschrijving van de Surinaamse Indianen, die hij zelf enigszins heeft leren kennen. Kennelijk heeft hij een zekere sympathie opgevat voor deze oorspronkelijke bewoners van het land. Zijn beschrijving lijkt een echo van het thema van de ‘nobele wilde’:

‘Mag eenig volk op de gantsche aardbodem op haar vryheid roemen, dan zyn het deeze volkeren; die door niemand ontrust nog beoorloogd worden, van niemand afhanglyk zyn, geen landschattinge betaalen, geen souverein nog wettige magt erkennen, onder geen commando staan, en door niemand gecommandeert kunnen nog willen worden, yder van hun is heer en meester voor en van zyn zelve, en respecteerd, nog wagt van niemand eenige orders’ (p. 145). [De Indianen] ‘zyn standvastig met al haar wetenschappen om dezelve voor haar geheim te houden, en niet leergierig om van vreemdelingen onderweezen te worden; zy vraagen, nog vertellen niets, en zien al wat buiten haar kring of vak is, met verwondering, onverschillig en veragting aan; in die staat leeven zy voort, willende geen andere leer kennen, beminnende die van haar alleen en achten zig daar alleen gelukkig in’ (p. 147). ‘Zeer ongaarne zien zy vreemdelingen by haar koomen, hun mistrouwen is zeer groot, menende dat yder die by haar komt alleen komt om haar te ontrusten’ (p. 150); ‘het mistrouwen tegen vreemdelingen blyft altoos, de gesprekken blyven kort en weinig, haar handel en gedrag weeten zy met de grootste omzigtigheid geheim te houden, een vreemdeling kan nooit iets van haar weten en bygevolg met waarheid nooit veel voort vertellen’ (p. 151). [Verschillen tussen de verschillende dorpen of in de loop der tijd heeft Blom niet kunnen ontdekken: ‘men] hoeft daarom maar een Dorp te zien om ze altermaal gezien te hebben’ (p. 151).

Een idyllische schildering van het Indianenleven brengt Blom overigens weer terug bij zijn eigen stokpaardje:

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 144

‘Als men slegts nagaat, van hoe weinig arbeid deeze volkeren gelukkig leeven en bestaan; moet men dan niet vast veronderstellen en is het geen klaar bewys genoeg, dat werkzame braven armen landlieden, door Europa in alle landen verspreid, hier veel beter zouden kunnen bestaan en gelukkiger leven? ik geloof van ja [...]’ (pp. 151-2).

De elfde aflevering geeft een korte beschrijving van het fiasco van de Surinaamse Mineraal-Compagnie (pp. 161-176), de twaalfde en laatste behandelt bouwwijzen en bouwmaterialen (pp. 177-192). Hierop volgt dan nog een ‘Slot der voorgaande XII nummers’ (pp. 193-208), waarin hij mededeelt dat het Surinaamsch Genootschap van den Landbouw onlangs is opgeheven, terwijl de ‘Hortus Surinamensis of Surinaamsche Kruidentuin’ publiekelijk is verkocht (p. 193). Kennelijk was het intellectueel klimaat niet gunstig voor het moderne landbouwbeleid dat Blom bepleitte. Blom zelf uit nog eenmaal zijn grieven over ondeskundige landbouwmethoden en over het fnuikende absenteïsme. ‘Het onbreekt dit Wingewest nog niet aan oude ervaarene Mannen’, maar wel aan deskundige plantage-eigenaren. Die zouden de nu uitgeputte gronden verlaten en nieuwe ontginnen, om dan vanzelf weer goede opbrengsten te kunnen oogsten, ‘maar zulks kan geen Administrateur doen; wyl die dusdanige groote veranderingen niet durft onderneemen: de Eigenaar buiten 's Lands en onkundig in den Landbouw zynde, wagt ieder jaar of de gewoone, of de vermeerdering van Revenue en geen buitengewoone onkosten, en dat is de Basis voor den Administrateur’ (p. 196). Nu dreigt totale gronduitputting, mede door een tekort aan arbeidskracht. Aanpassing is dringend noodzakelijk, want de gouden tijden van de eerste kolonisten komen niet meer terug. Die vonden in Suriname zeer rijke gronden en werden nog niet geconfronteerd met gronduitputting: ‘zy plantten yverig en onbezonnen voort; meest bedacht zynde, om dadelijk het meeste voordeel te hebben’ (p. 197).

Op bladzijde 208 eindigt Vervolg van den Surinaamschen landman, tamelijk abrupt. Méér dan deze twaalf afleveringen had de auteur kennelijk niet in portefeuille (p. 118). Nadien is waarschijnlijk van zijn hand geen ander geschrift meer verschenen. Zoals gezegd overleed Blom in 1807, in Paramaribo.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 146

Literatuur

Blom, Anthony [en Floris Visscher Heshuysen] 1786 Verhandeling over den landbouw, in de Colonie Suriname. Haarlem, Van der Aa. Blom, Anthony 1787 Verhandeling van den landbouw in de Colonie Suriname. Amsterdam, Smit. Lans, W.H. 1842 Bijdrage tot de kennis der Kolonie Suriname. 's-Gravenhage, Nederlandsche Maatschappij van Schoone Kunsten. Lindeboom, G.A. 1987 ‘De oprichting van een Genootschap voor de Landbouw in Suriname’. OSO, 6/1: 85-92. Oostindie, Gert 1989 Roosenburg en Mon Bijou. Twee Surinaamse plantages 1720-1870. Dordrecht/Providence, Foris. [Caribbean Series 11, Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde.] Fred. Oudschans Dentz 1925-1926 ‘De geschiedenis van een boek’. West-Indische Gids, 7: 571-582. Stipriaan, Alex van 1989 ‘The Surinam rat race: labour and technology on sugar plantations, 1750-1900’. Nieuwe West-Indische Gids/New West Indian Guide, 63/1&2: 95-119.

Eindnoten:

1. Gebruikte afkortingen: ARA = Algemeen Rijksarchief, Den Haag GAA = Gemeentelijke Archiefdienst Amsterdam NA = Notarieel Archief SONA = Suriname: Oud Notarieel Archief Vermeld in Oudschans Dentz 1925-1926: 582 en opnieuw in Lindeboom 1987: 90, 92. 2. Wie het hele boek - op microfilm - wil lezen kan terecht in de bibliotheek van het KITLV. 3. Zie Voorrede, in Blom 1787. In 1765 was hij woonachtig in Bloemendaal (GAA: NA 10554). 4. GAA: NA 10554. 5. ARA: SONA 696; Surinaamsche Almanak 1824. 6. GAA: NA 10554. 7. ARA: SONA nrs. 199, 696 en 704. 8. ARA: SONA 696. 9. Functiebeschrijving en carrièreverloop van blankofficiers en plantagedirecteurs worden uitvoerig behandeld in de dissertatie van Van Stipriaan, die in 1991 zal verschijnen. Zie ook Oostindie 1989: 78-94, 231-5. 10. ARA: SONA 298. 11. Zie Oostindie 1989: 88-9, 340-1 en Van Stipriaan 1989. 12. De eerste versie van de Verhandeling (1786) was een co-publikatie tegen wil en dank. Blom had in samenspraak met Heshuysen, die op dat moment ook in Suriname woonde, het manuscript geschreven. Heshuysen had dit meegenomen naar Nederland en het, met verschillende

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 aanvullingen van eigen hand, onder hun beider naam doen uitgeven. Blom was ziedend, beklaagde zich in de pers over zijn partners handelswijze en liet in 1787 de geautoriseerde Verhandeling verschijnen. Opzet en inhoud van beide versies komen overigens sterk overeen. Extra hoofdstukken worden in de laatste uitgave besteed aan kostencalculaties (hoofdstukken 7, 12, 15 en 18), waterhuishouding en braaklegging; de 1786-versie heeft een apart hoofdstuk over plantagedirecteuren en blankofficiers, alsmede een uitvoerige woordenlijst. 13. ARA: Coll. Copes van Cattenburgh 78. 14. Zie over de invoering van nieuwe rietvariëteiten Oostindie 1989: 30-1, 461 en Van Stipriaan 1989: 100. 15. Blom rekent daarbij dat het werk wordt onderbroken voor ‘ontbyt’ (8-9 uur), en lunch (1-half 3). Hij waarschuwt in dit verband dat toezicht op een goede bereiding van het voedsel noodzakelijk is: sommige slaven zijn te moe om te koken en eten dan (half)rauw voedsel, wat ongezond is. De waarschuwing is op zich een indicatie dat de arbeidsbelasting zeker niet gering was. 16. Wij zijn, in navolging van de meeste van Bloms tijdgenoten, geneigd hem in dit opzicht tegen te spreken. Zo suggereert vergelijking van de demografische patronen van de slavenmachten van de suikerplantage Roosenburg en de koffieplantage Mon Bijou, beide in dezelfde hand en onder dezelfde administratie, dat de suikerplantage wel degelijk een hogere demografische tol eiste dan de koffieplantage (Oostindie 1989: 251-8). 17. Met nadruk vermeldt Blom de noodzaak slavinnen die borstvoeding geven (aan hun kinderen tot één of maximaal twee jaar oud) te ontzien. Zo niet, dan zijn zij niet in staat ‘haar teder kroost behoorlyk te kunnen voeden en rynigen’, wat tot verhoogde sterfte leidt, en dus tot verlies van potentiële arbeidskrachten (pp. 106-7).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 147

De plantocratie in Suriname anno 1830 Marten Schalkwijk

Het 19e eeuwse Suriname was primair een plantagesamenleving in de economische en veelal ook bestuurlijke greep van planters en administrateurs. Dat is het beeld dat de geschiedschrijvers in het algemeen geven. In dit artikel wordt aan de hand van data gehaald uit de Surinaamsche Almanak van 1831 een meer kwantitatief beeld gegeven van deze plantocratie. De data met betrekking tot de plantages zijn gebruikt om te komen tot het identificeren van de top van de plantocratie in 1830 en de onderlinge zakenrelaties.

Plantages in 1830

In 1830 waren er zo een 550 plantages definitief nog in bedrijf, en zo een 40 tal mogelijk nog operationeel1.. Aangezien een zeventigtal plantages was samengevoegd met andere in bedrijf zijnde plantages, en de genoemde 40 met redelijke waarschijnlijkheid niet meer produktief waren, kan het aantal in produktie zijnde plantages in 1830 op 480 gesteld worden. Van deze plantages produceerde 35% koffie, 20% hout, 19% suiker en 11% katoen. Een kwart van de plantages was ‘klein’ te noemen, iets minder dan de helft van de plantages was ‘middelgroot’ en bijna een derde verdiende het predikaat ‘groot’. In 1830 woonde 46% van de (mede-)eigenaren van deze plantages in Suriname, hetgeen meer was dan het vaak gehanteerde percentage van 10-20%. Dit laatste percentage is ontleend aan het Essay Historique van de joodse geleerden, waarin echter de situatie rond 1780 is beschreven. Eigenaren van de grotere plantages vertoefden echter meer in het buitenland dan eigenaren van de kleinere plantages, terwijl het absenteïsme onder de eigenaren van koffie- en suikerplantages met ca. 70% substantieel groter was dan dat van de katoenplantages (40%) en de houtgronden (slechts 20%). Opvallend was dat van de in Suriname woonachtige eigenaren slechts 30% de direktie over de eigen plantage voerde. Vele eigenaren woonden blijkbaar in de stad en hadden zowel het dagelijks beheer als het financiële beheer uitbesteed aan direkteuren en administrateurs. Het absenteïsme kende dus een binnenlandse en een buitenlandse component t.w. tijdelijke afwezigheid en permanente uitlandigheid. Belangrijk is te constateren dat het plantagesysteem in 1830 indicaties vertoonde van een proces van schaalvergroting nl. grotere plantages en een groter aantal slaven, met name op de suikerplantages. Dit proces van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 148 tabel 1: Status van de planterselite in 1830 nr. Naam Aantal Eigenaar Admini- DirekteurWoonde Status Plantages strateur in 1820* Suriname 1 Weissenbruch, 57 x x x x 1 C.L. 2 Eylers, 45 x x 1 O. 3 Klint, H. 44 x x 1 4 Thym, L. 43 x x x 1 5 van 40 x x 3 Rees, R. 6 de la 36 x x x 1 Parra, S. 7 de Jager, 24 x x 1 J. 8 van 24 x x 4 Elmpt, C. 9 Walther, 22 x x 1 J.C.F. 10 van der 21 x x x 4 Mee, G.A. 11 de la 21 x x x 1 Parra, S.H. 12 Zaal, J. 21 x x 4 13 Kennedy, 14 x x x x 1 W.C. 14 Beudeker, 14 x x x 1 F. 15 Deutz, 14 x 2 W.G. (Fonds) 16 van 14 x x 4 Halm, V. 17 Karsseboom, 12 x x x 4 J.L.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 18 Fraissinet, 11 x 2 J.M. (Fonds) 19 Sanches, 11 x x x 1 D.M. 20 Gerritsen, 10 x x x 1 B.A. 21 Poncelet, 10 x 2 J.J. en Zoon 22 le 9 x 2 Chevalier, R. 23 Bent, J. 8 x x x 1 24 van den 8 x x 4 Heuvel, C.J.P. 25 Parry, 8 x x 4 T.B. 26 van 8 x 2 Marselis, J. en Th. 27 Cameron, 8 x x x x 1 A. 28 Broen, 8 x 2 M. 29 Linck-Vogt, 8 x 2 wed. G.N. (Erv) 30 van Toll, 8 x x x 4 J.L. 31 Kamerling, 7 x x 3 H. 32 Nobel, 7 x 2 P.C. (Erven) 33 Luden, 7 x 2 J.H. 34 Wilkens, 7 x 2 U.H. (Erven)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 35 Schultz, 7 x x x 1 D.L. 36 de 7 x x 1 Friderici, J.J.F. 37 de 7 x x 4 Friderici, W.L. 38 Rens, 6 x x x 4 G.W. 39 Hostmann, 6 x x x 4 F.W.R. 40 Williams, 6 x x x 4 J. 41 Boonen, 6 x x 4 C.W. 42 van 6 x 2 Sandick, O.Z. Totaal 369 23 30 9 31 * 1 = reeds plantage-belangen in 1820 en woonachtig. in Suriname; 2 = wel plantage-belangen maar afwez 3 = geen plantage-belangen maar woonde in Sur.; 4 = geen belangen en wellicht niet woonachtig in Su

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 149 schaalvergroting werpt een ander licht op het absenteïsme, omdat het kan duiden op een algemeen proces van toenemende arbeidsverdeling. In dit kader kunnen de direkteur en administrateur gezien worden als professionele managers, die door de eigenaars/aandeelhouders werden ingehuurd.

Eigenaren, administrateurs en direkteuren

In de almanak van 1831 werden meer dan 400 verschillende eigenaren, 270 administrateurs en 420 direkteuren genoemd. Het kwam echter voor dat een plantage eigendom was van meer dan een persoon, terwijl er ook meerdere administrateurs per plantage konden optreden. Met uitsluiting van dubbeltellingen ging het om ca. 950 verschillende individuen2.. In totaal werden van 663 plantages - verlaten plantages inbegrepen - de eigenaren genoemd. In 167 gevallen (25%) was de plantage eigendom van meer dan een persoon, en in 43 gevallen (6%) zelfs eigendom van drie of meer personen. Evenzo werden van 590 plantages de administrateurs genoemd, waarbij 276 plantages (47%) door tenminste 2 administrateurs werden beheerd en 85 maal (14%) waren er zelfs drie of meer administrateurs bij betrokken. De dagelijkse leiding van de meeste plantages was in handen van een direkteur, en slechts bij uitzondering kwam het voor dat twee direkteuren genoemd werden.3.

Teneinde te komen tot een overzicht van de economische elite werd nagegaan in hoeveel plantages de eerdergenoemde eigenaren, administrateurs en direkteuren belangen hadden. De personen die bij meer dan 5 plantages betrokken waren zijn in tabel 1 genoemd.4. De 40 personen in tabel 1 maakten nog geen 5% van de plantocratie uit; dit is dus de elite van de planterswereld. In de tabel is aangegeven in hoeverre deze economische elite functies combineerde, alsook in hoeverre de leden van deze elite in Suriname aanwezig waren. Teneinde enige indicatie van het verloop (continuiteit en discontinuiteit) binnen de elite te krijgen is tenslotte opgenomen of betrokkenen in 1820 al dan niet in Suriname woonachtig waren. Deze laatste gegevens zijn verkregen door de almanak van 1831 te vergelijken met die van 1821.

(tabel 1: Status van de planters elite in 1830)

Uit de tabel blijkt dat C.L. Weissenbruch wellicht de rijkste planter was. Hij had belangen in 44 produktieve plantages, maar indien hierbij ook de verlaten en samengevoegde bedrijven geteld worden loopt dit aantal zelfs op tot 57. Hij was eigenaar van 12 plantages, waarvan er 3 verlaten waren en een samengevoegd was. Daarnaaast was hij administrateur van vele andere plantages. Hij woonde blijkbaar op de plantage Nieuw Welgetroffen aan de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 150

Surnauskreek - geen echte plantage maar een kostgrond - daar dit de enige plantage was waar hij tevens direkteur van was. In totaal had hij direkt belang bij 9% van de nog in produktie zijnde plantages. In 1820 was Weissenbruch ook al een van de belangrijkste administrateurs (55 plantages), maar nog geen eigenaar en ook geen direkteur. In 1830 bekleedde Weissenbruch geen belangrijke functies (meer). Hij werd wel genoemd als lid van de ‘Commissie ter bevordering der bedoelingen van het Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen’. Verder was hij een van de oudste leden - qua anciënniteit - van het ‘Departement Paramaribo der Maatschappij tot Nut van het Algemeen’, welke onder meer toentertijd de Surinaamsche Almanak uitgaf.

Indien de plantages waar elk individu belang in had, opgeteld worden komen we op 515 plantages. Hier zit een groot aantal dubbeltellingen bij. Zonder deze overlappingen bleek dat de planterstop in 289 plantages een vinger in de pap had. Indien we alleen rekenen met de 480 in produktie zijnde plantages dan controleerden de genoemde 40 personen 60% hiervan. Uit tabel 1 blijkt ook dat de absolute economische top bestond uit een vijftal machtige mannen, die elk bij meer dan 30 plantages belang hadden. Deze vijf administreerden tezamen een derde deel van de nog in bedrijf zijnde plantages. Hiernaast zien wij een subtop van nog eens zes individuen, die elk 15 tot 25 plantages vertegenwoordigden. De belangen van de overige 30 personen varieerden tussen de 6 en 14 plantages.

Uit de vierde t/m de zesde kolom blijkt dat 31 van de ‘top 40’ administrateurs waren, 21 eigenaren en slechts 8 direkteuren. Door het overlappen van functies moeten echter enkele nuanceringen worden aangebracht. Het blijkt dat slechts in drie gevallen (8%) de functie eigenaar/administrateur/direkteur bekleed werd door een en dezelfde persoon. De combinatie eigenaar/administrateur kwam negen keer (23%) voor, en die van administrateur/direkteur vijf maal (13%). In 14 gevallen (35%) was betrokkene alleen administrateur en 9 maal (23%) slechts eigenaar. Bij de laatste categorie ging het vooral om in het buitenland wonende eigenaren. De meeste van deze eigenaren waren veelal in 1820 ook al bezitter van de plantages.

De belangrijkste van de buitenlandse eigenaren was het Fonds Deutz. W.G. Deutz was burgemeester van Amsterdam en eigenaar van een handelshuis. Hij was de eerste die in 1753 een belangrijk crediet of negotiatie verstrekte t.b.v. plantages in Suriname, ten bedrage van uiteindelijk fl. 4 miljoen. Deutz verdiende er blijkbaar echter weinig aan, want bij zijn dood in 1757 was hij vrijwel bankroet, terwijl hij toen nog fl. 900.000 aan schulden te vorderen had van Surinaamse planters. Het fonds Deutz werd uiteindelijk in 1766 geliquideerd. De firma Jan & Theodoor van Marselis nam de schuld-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 151 vordering van Deutz voor f 400.000 over, en verstrekte later additionele credieten aan Surinaamse planters. Een andere Amsterdamse geldschieter in die periode was M. Broen. Door overwaardering van de plantages - ‘gepleegde kunstenarijen in het priseren der plantaadjes’ - welke later aan het licht kwamen, kon de kolonie nog maar zeer moeizaam crediet krijgen. Veel schulden konden niet terug betaald worden, hetgeen er mede toe bijdroeg dat ten tijde van de Amsterdamse beurscrisis (1773) een groot aantal plantages in handen van genoemde en andere geldschieters overging. Dit luidde volgens de geschiedschrijvers de periode van het Absenteïsme in, waarbij de eigenaren van plantages veelal in Nederland woonden.5. In de rangschikking van tabel 1 komen we de eerste buitenlandse eigenaar pas op de 17e plaats tegen en niet in de echte top of subtop. Toch bezat het fonds Deutz, inclusief verlaten en samengevoegde bedrijven, meer plantages dan Weissenbruch. De buitenlandse eigenaren in tabel 1 bezaten samen 74 plantages, waarvan een zestigtal nog in produktie was en dus een achtste deel van de nog in bedrijf zijnde plantages vertegenwoordigde. De in Suriname woonachtige eigenaren uit tabel 1 hadden samen 10% van de nog produktieve plantages in bezit. Samen was dus bijna een kwart van de nog actieve plantages in handen van nog geen 5% van de plantocratie. Deze concentratie van eigendom krijgt een ander perspectief indien we de genoemde 40 personen vergelijken met de ca. 3.000 blanken die toentertijd in de kolonie woonden, met de vrije bevolking van ca. 7.000 personen, of zelfs met het totaal van 56.000 inwoners.6.

Uit de laatste kolom van tabel 1 blijkt dat tweederde deel van de economische elite reeds in 1820 plantagebelangen had, ofschoon een gedeelte van deze groep ook toen niet in Suriname woonde. De 13 personen die in 1820 nog geen plantagebelangen hadden, waren in 1830 voornamelijk administrateurs. Drie van hen hadden zich in de subtop en een zelfs in de topgroep genesteld. Mogelijk dat ze deze posities via associatie met eerdere administrateurs, van wie zij bijv. het bedrijf later overnamen, hadden bereikt; of dat zij via administratiekantoren in Nederland uitgezonden waren. De relatie tussen Surinaamse administrateurs en Nederlandse administratiekantoren is, voor zover na te gaan, nog niet in kaart gebracht, maar moet wel hebben bestaan. In dit verband is het interessant te vermelden dat in sommige latere almanakken een onderscheid gemaakt wordt tussen in Nederland en in Suriname werkzame administrateurs.

Het netwerk van zakenrelaties

Zoals eerder gesteld werden vele plantages niet door een en dezelfde persoon (eigenaar/administrateur/direkteur) beheerd, maar door verschillende personen. Hiernaast waren er vaak ook meerdere eigenaren en admi-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 152 tabel 2: Zakenrelaties binnen de plantocratie in 1830 nr. Naam Aantal relaties Totaal Totaal met planters kontakten personen elite + + + + + + + + + 1 Weissenbruch .5433.264...21...... 4.1.7...24.3....1.. 52 16 2 Eylers 5.F11.1..3.D1.A1...4...5.4.1...... 41. 70 16 3 Klint 4F..2...... D..A2...... 5.3...... 1...... 55 9 4 Thym 31..3.2.1...... 1.2...5.1...... 742..776.... 52 15 5 van Rees 3123..1.1...2..217...... 1..52...... 31 13 6 de la Parra, S...... 2..G...... 1...... 19 3 7 de Jager 21.21...3...... 1..482.1.....21...... 28 12 8 van Elmpt 6....2...... 1....1...1.2.....51...... 19 8 9 Walther 4..11.3.....5..1.1.111...... 1..2...... 1.. 23 13 10 van der Mee .3...... 7.13 14 4 11 de la Parra, .....G...... 1...... 17 2 S.H. 12 Zaal .DD...... 9...1...... 3...... 39 5 13 Kennedy 21..2...5....3..3...... 16 6 14 Beudeker 1...... 3...6...... 10 3 15 Deutz* .AA...... 9...... 29 3 16 van Halm .1212...1...... 1...... 8 6 17 Karsseboom ....1.11....36...... 12 5 18 Fraissinet* ...27...1...... 10 3 19 Sanches ...... 1...... 1 1 20 Gerritsen .4....4.1...... 4...... 4.. 17 5 21 Poncelet* ...... 8.1...... 4...... 13 3 22 Le Chevalier* ...5..211...... 9 4 23 Bent ...... 0 0 24 van den Heuvel 45.1..1...... 1...... 12 5 25 Parry ...... 0 0 26 van Marselis* 145.1..1...3...... 1. 16 7 27 Cameron ...... 0 0

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 28 Broen* 713....2...... 13 4 29 Linck-Vogt* ....5...1...... 6 2 30 van Toll ....2.2...... 4 2 31 Kamerling ...7..1...... 776.... 28 5 32 Nobel* 2..4....2...... 8 3 33 Luden* 4..2...... 6 2 34 Wilkens* .....1.5..1...... 7 3 35 Schultz 3.1....1...... 5 3 36 de Friderici, J. ...7...... 7.....76.... 27 4 37 de Friderici, W. ...7...... 7....7.6.... 27 4 38 Rens ...6...... 6....66..... 24 4 39 Hostmann ...... 7...... 7 1 40 Williams 14...... 1...... 4...... 10 4 41 Boonen .1...... 1...... 1...... 3 3 42 van Sandick* ...... 3...... 3 1 42 * in buitenland . = 0, 1 t/m 9 = 750 212 woonachtige 1 t/m 9, A = 10, eig. B = 11, C = 12, D = 13, E = 14, F = 15, G = 16

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 153 nistrateurs per plantage. Deze gegevens m.b.t. overlappingen zijn gebruikt om voor de personen in tabel 1 een netwerk van relaties in beeld te brengen. Dit netwerk kan gezien worden als een netwerk van beperkte zakenrelaties. Beperkt in de zin dat geen gebruik is gemaakt van andere zakelijke banden zoals financieringsrelaties, relaties met schippers, betrekkingen met handelshuizen in het buitenland, etc. Bedacht moet worden dat een groot deel van de zakenrelaties van de genoemde 40 personen onzichtbaar zijn gebleven, daar slechts de relaties met de andere 39 elite figuren in tabel 1 zijn weergegeven, en niet de relaties met de overige 900 personen binnen de plantocratie. De zakenbanden zijn in matrixvorm gepresenteerd, waarbij het aantal ‘overlappingen’ van personen zijn geteld en weergegeven; indien bijvoorbeeld meneer Eylers en meneer Klint samen de administratie voerden van 14 plantages telde dit als 14 contacten. Individuen die veel samenwerkten zullen dan ook hoger ‘scoren’ in hun onderlinge contacten dan personen die incidenteel een gezamenlijk belang bij een plantage hadden. De zakenrelaties zijn weergegeven in tabel 2.

(tabel 2: Zakenrelaties binnen de plantocratie in 1830)

In tabel 2 is dezelfde volgorde van tabel 1 gehanteerd. De kolom met ‘aantal relaties’ is in feite een matrix. De eerste regel van deze matrix geeft aan dat Weissenbruch 3 plantages samen administreerde met Thym, 4 met Eylers en 3 met van Rees, maar bijv. geen direkte zakelijke band had met S. de la Parra. In totaal had Weissenbruch 48 van dergelijke contacten, gespreid over 16 verschillende personen. Evenzo is af te lezen dat S. de la Parra, ondanks zijn veelheid van plantagebelangen (zie tabel 1) deze belangen slechts met twee andere personen binnen de planterselite deelde. De hr. Bent had zelfs geen enkele direkte zakelijke binding met de overige 39 planters en administrateurs. De tabel geeft ook duidelijk weer welke administrateurs de zaken van buitenlandse eigenaren behartigden. Zo voerden de administrateurs Eylers-Klint-Zaal het financieel beheer van de plantages van het fonds Deutz en Marselis. Deze drie heren waren duidelijk zakenpartners van elkaar (een administratiekantoor?). Administrateur Van Rees was primaire zaakwaarnemer van het fonds Fraissinet, de Jager van het fonds Poncelet, Thym van le Chevalier, etc. Kortom de structuur van de zakelijke bindingen binnen de planterselite is door tabel 2 enigszins blootgelegd. Het totaal van de zakelijke banden is 718, hetgeen we echter door 2 moeten delen, aangezien in de matrix elke relatie dubbel is geteld. Niettemin levert dit 359 relaties op, oftewel gemiddeld 9 bindingen per persoon. De verdeling van deze kontakten is echter scheef in de zin dat de mensen aan de top meer relaties - d.w.z. een breder zakelijk netwerk - hadden ontwikkeld dan de anderen. De verdeling van de banden loopt echter niet helemaal parallel met die van tabel 1. Een herrangschik-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 154 tabel 3: Indirekte relaties binnen de planterselite in 1830

Nr NAAM 1 2 3 4 5 6 0 1 Eylers 16 19 2 1 3 2 Weissenbruch 16 18 4 3 3 Thym 15 17 5 1 3 4 van 13 19 5 1 3 Rees 5 Walther 13 15 6 3 3 6 de Jager 12 20 5 1 3 7 Klint 9 18 10 1 3 8 van 8 15 13 2 3 Elmpt 9 Marselis 7 23 8 3 (F) 10 Kennedy 6 22 9 1 3 11 van 6 24 5 2 1 3 Halm 12 Zaal 5 14 18 1 3 13 Kamerling 5 14 13 5 1 3 14 Gerritsen 5 20 10 2 1 3 15 Karsseboom 5 19 11 3 3 16 van de 5 26 6 1 3 Heuvel 17 J. de 4 11 17 5 1 3 Friderici 18 W. de 4 11 17 5 1 3 Friderici 19 Rens 4 11 17 5 1 3 20 van der 4 14 17 2 1 3 Mee 21 Broen 4 22 12 3 22 Williams 4 22 11 1 3 23 Le 4 24 7 3 3 Chevalier

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 24 Deutz 3 15 17 2 1 3 (F) 25 S. de la 3 6 14 13 2 3 Parra 26 Poncelet 3 15 12 5 1 3 (F) 27 Beudeker 3 14 17 4 3 28 Fraissinet 3 21 8 5 1 3 (F) 29 Nobel 3 23 8 4 3 (E) 30 Wilkens 3 6 14 13 2 3 (E) 31 Schultz 3 20 13 2 3 32 Boonen 3 16 18 1 3 33 S.H. de 2 1 6 14 13 2 3 la Parra 34 Linck-Vogt 2 16 14 5 1 3 (B) 35 Luden 2 21 11 4 3 36 van 2 16 14 5 1 3 Toll 37 Hostmann 1 3 14 17 2 1 3 38 van 1 3 14 17 2 1 3 Sandick 39 Sanches 1 4 14 18 1 3 40 Bent 41 41 Parry 41 42 Cameron 41 TOTAAL 212 618 436 176 34 4 240 12% 36% 26% 10% 2% 0% 14% 1. De indirekte relaties zijn de relaties met lengte 2 t/m 6. Voor de volledigheid zijn ook de direkte relaties aangegeven (lengte = 1) en geen relatie (lengte = 0)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 155 king, op basis van het aantal personen waar men een direkte band mee had, is te vinden in tabel 3.

In tabel 2 is duidelijk te zien met wie er direkte zakelijke relaties bestonden. De indirekte bindingen zijn echter ook van belang; deze zijn weergegeven in tabel 3.7. De kolommen van deze tabel lopen van het getal 0 tot 6. Een nulband betekent dat men noch direkt noch indirekt contact onderhield met een ander. Een binding van lengte 1 betekent dat er een direkte zakelijke relatie bestond, terwijl de banden van lengte 2 t/m 6 indirekte contacten weergeven. Zo had Thym met drie personen geen contact en met 17 een direkte relatie; met 16 personen was er een indirekte band van lengte 2, hetgeen betekende dat dit zakenrelaties waren van personen met wie Thym direkt in contact stond. Met drie personen stond Eylers in contact via een kennis van een kennis (lengte 3), terwijl met 1 persoon het contact via drie andere personen liep (lengte 4). De langste indirekte band binnen de planterselite liep over 5 andere personen (lengte 6). Slechts drie personen bleken in dit verband volkomen onbereikbaar te zijn voor de anderen t.w. de heren Bent, Parry en Cameron. Dit waren blijkbaar Engelse planters, die voornamelijk in Coronie en Nickerie belangen hadden, ofschoon Bent ook plantages dichter bij de stad bezat. De geografische ligging van de plantages isoleerde de Engelse planters dus enigszins. Het feit dat de kolonie in het begin van de 19e eeuw tijdelijk in Engelse handen was overgegaan, speelde wellicht mede een rol bij de isolatie van deze personen d.w.z. men werd blijkbaar ook sociaal geisoleerd.8. De Joodse planters S. en S.H. de la Parra en D.M. Sanches deelden ook weinig zakelijke belangen met de andere toppers.

(tabel 3)

De belangrijkste conclusie die uit tabel 3 getrokken kan worden is wellicht dat de planterselite een relatief besloten club was. Dit wordt geïllustreerd door het feit dat - op de drie Engelsen na - er tussen alle overige eigenaren, administrateurs en direkteuren direkte dan wel indirekte relaties bestonden. De indirekte connecties waren daarenboven vrij kort. Dit blijkt wel uit de procentuele distributie van de contacten onderaan tabel 3. 14% van alle contacten betrof persoonlijke relaties (lengte 1); 40% van de banden liep via een gezamenlijke kennis (lengte 2), en 23% via een kennis van een kennis (lengte 3). In het centrum van dit netwerk vinden we duidelijk de administrateurs terug, waarvan Thym, Weissenbruch, Eylers, Van Rees, De Jager en Walther de belangrijkste waren. Opvallend is dat deze heren op de combinatie Eylers/Walther na (zie tabel 2), allemaal direkte relaties met elkaar onderhielden - dus overlappende belangen hadden. Het bestaan van dergelijke nauwe zakenbanden binnen de top van de planterselite doet

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 156 tabel 4: Centraliteit van personen binnen de planterselite in 1830

VOLGORDE Volgens tabel 3 Volgens tabel 1 NAAM 1 1 2 Eylers 2 3 4 Thym 3 2 1 Weissenbruch 4 8 8 van Elmpt 5 20 10 van der Mee 6 4 5 van Rees 7 6 7 de Jager 8 5 9 Walther 9 9 26 Marselis* 10 12 12 Zaal 11 7 3 Klint 12 23 22 Le Chevalier* 13 25 6 S. de la Parra 14 30 33 Wilkens* 15 15 17 Karsseboom 16 10 13 Kennedy 17 21 28 Broen* 18 14 20 Gerritsen 19 13 30 Kamerling 20 32 41 Boonen 21 11 16 van Halm 22 22 40 Williams 23 31 34 Schultz 24 16 24 van de Heuvel 25 27 14 Beudeker 26 t/m 42 overigen overigen overigen** * = buitenlandse eigenaren ** = al deze personen hadden dezelfde centraliteits-score

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 157 denken aan een oligopolie.

Tabellen 1, 2 en 3 hebben al een goed idee gegeven van de top en subtop binnen de planters elite. Ik gebruik de door Linton Freeman ontwikkelde indicator ‘betweenness’ om de relatieve centraliteit van de diverse personen binnen de zakenrelaties van de planters te meten. Het resultaat is weergegeven in tabel 4. De centraliteit van de matrix was 0.18. De interpretatie hiervan is dat er niet slechts een of twee zeer duidelijk dominerende personen binnen de zakelijke wereld van de planters waren, maar meerdere centrale personen.9.

(tabel 4)

Ter vergelijking van de diverse indelingen is in tabel 4 - naast de relatieve centraliteitsscore van elk individu - de volgorde van de personen zoals geregistreerd in tabel 1 en tabel 3 weergegeven. Wat blijkt is dat van de vijf heren die de meeste belangen bij het plantagewezen hadden, vier steeds bovenaan te vinden zijn t.w. Weissenbruch, Thym, Eylers en van Rees. Alleen Klint is qua centraliteit enigszins teruggevallen. Van de eerder gemelde subtop, van zes personen, bleken allen vrij centrale posities in het planters netwerk in te nemen. Over het algemeen was de top/subtop dus vrij stabiel. In zijn algemeenheid blijkt dus dat degenen die de meeste plantagebelangen hadden (in de kolonie anno 1830) ook vrij centrale posities innamen binnen de planterswereld. Uiteraard dient hierbij ten overvloede nogmaals opgemerkt te worden dat de overige economische relaties van deze elite niet in kaart zijn gebracht. Verder hadden planters die hun belangen liefst helemaal alleen of in klein verband behartigden per definitie weinig kans om hoog te scoren binnen deze operationalisatie van zakenrelaties. In deze gevallen zou het in beeld brengen van andere relaties behulpzaam kunnen zijn bij de verdere identifikatie van hun positie binnen de planterswereld.

Om het beeld van de elite binnen de plantocratie te completeren kan deze elite opgedeeld worden in een aantal groepen, welke elk bestaan uit personen die het nauwst met elkaar verbonden waren. Een indeling in 6 groepen is weergegeven in diagram 1. Deze indeling verklaart 26% van de totale variantie (r2 = 0.26) binnen de totale groep van 40 personen.10.

(diagram 1)

Een vast patroon in diagram 1 is dat vrijwel elke groep geleid werd door een van de topadministrateurs. Naast deze leider zien we in vrijwel elke groep ook een of twee buitenlandse eigenaren. Aangezien elke topadministrateur

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 158

diagram 1: Opsplitsing van de planterselite in 9 groepen tabel 5: Dichtheid van relaties binnen de 9 eliteblokken

BLOKKEN 1 2 3 4 1 1 1 1 0 2 1 1 0 0 3 1 0 1 0 4 0 0 0 1 5 0 0 0 0 6 0 0 0 0 7 0 0 0 0 8 0 0 0 0 9 0 0 0 0

BLOKKEN 5 6 7 8 9 1 0 0 0 0 0 2 0 0 0 0 0 3 0 0 0 0 0 4 0 0 0 0 0 5 1 0 0 0 0 6 0 1 0 0 0 7 0 0 1 0 0 8 0 0 0 1 0 9 0 0 0 0 0

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 159 de belangen behartigde van een of meer buitenlandse eigenaren is dit patroon verklaarbaar. Tenslotte vinden we binnen de groepen de kleinere administrateurs en/of direkteuren, welke verbonden waren met de topadministrateurs. Blijkbaar hadden de topadministrateurs andere administrateurs in dienst, teneinde de grote hoeveelheid plantages te kunnen beheren. Een aantal van deze kleinere administrateurs waren primair direkteuren die het dagelijks beheer over de plantages voerden. Hiernaast waren er nog een aantal eigenaars/administrateurs in de groepen, die de administratie uitbesteed hadden aan de topadministrateurs, maar formeel ook zelf nog als administrateur stonden ingeschreven. Kortom, het beeld is er een waar de topadministrateur de centrale persoon binnen de groep is en de overigen via hem met elkaar verbonden zijn. Zo zien wij in groep 4 dat Thym (nr.2) daar de leider is. Er zitten drie buitenlandse eigenaren in deze groep t.w. Le Chevalier (20), Nobel (34) en Luden (35). Thym beheerde 7 plantages van J.J.F. de Friderici jr. (29), blijkbaar een zoon van oud-gouverneur de Friderici.11. Mede-administrateurs van deze plantages waren W.L. de Friderici (30), Kamerling (28) en Rens (31), terwijl J.C. Muller (40) op een van de Friderici plantages mede-administrateur was. Marquard (32) was een kleinere administrateur die assisteerde bij het beheer van een aantal plantages van Le Chevalier. Daarnaast werkte Marquard ook voor administrateur De Jager (nr.4). Hij beheerde namelijk een aantal plantages van het fonds Poncelet (21), waaronder de plantage Leliendaal, voor De Jager. Aangezien Marquard echter 4 bindingen met Thym en Le Chevalier had en maar drie met De Jager en Poncelet, is hij in groep 4 en niet in groep 5 ingedeeld.12. In groep 2 vinden wij de zakenpartners Eylers (3), Klint (5) en Zaal (11) terug. Groep 6 is in feite een beetje vreemde groep, met de drie Britse planters, omdat er geen onderlinge relaties binnen deze groep voorkomen. Groep 3 is de kleinste groep, bestaande uit de Joodse planters De la Parra.

Door de wijze van tekenen in diagram 1 is aangegeven in welke mate de diverse groepen met elkaar verbonden waren. Een manier om de groepen met elkaar te vergelijken is door te kijken naar de dichtheid van zakenrelaties binnen elke groep. In geval deze dichtheid binnen een groep groter is dan de gemiddelde dichtheid van de gehele matrix, wordt dit weergegeven door het blok een 1 toe te kennen. Indien de dichtheid kleiner is dan de gemiddelde dichtheid wordt een 0 toegekend. Evenzo kan nagegaan worden hoeveel contacten er tussen twee groepen bestaan. De dichtheid van relaties is weergegeven in tabel 5.

(tabel 5: Dichtheid van relaties binnen de 6 elite-blokken)

De enen in de diagonalen geven aan dat, met uitzondering van de groep Engelse planters, de dichtheid van contacten binnen elke groep groter was

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 160 dan de gemiddelde dichtheid. Dit was volkomen verwachtbaar, immers daardoor kenmerkt een groep zich. Hieruit blijkt ook dat de Engelse planters geen echte groep vormden, maar in feite vanwege hun aparte positie in een soort restgroep zijn samengevoegd.

De dichtheid van relaties tussen de 6 groepen was over het algemeen echter minder dan het algemene gemiddelde, behalve in het geval van groep 1. Deze groep onderhield namelijk meer dan gemiddelde relaties met zowel groep 2, 4 als 5. Tussen de andere groepen lagen de onderlinge relaties beneden het gemiddelde. Kortom, groep 1 nam duidelijk een leidende positie in. Zoals eerder gesteld was niet iedereen binnen een groep echter even belangrijk, maar waren er duidelijke leiders. Binnen groep 1 was dit onmiskenbaar planter C.L. Weissenbruch. Deze planter bleek dus binnen de planterswereld een sleutelpositie in te nemen. Binnen groep 2, 4 en 5 waren de leiders wederom mannen die wij al eerder tegengekomen zijn t.w. Eylers, Thym en Van Rees.

Over Weissenbruch is al het een en ander gezegd, ofschoon het misschien nog relevant is op te merken dat in de Almanak van 1831 ook een G.C.B. Weissenbruch genoemd wordt. Deze Weissenbruch was blijkbaar een broer, want samen met de andere was hij mede-eigenaar van plantage Livorno. Tevens stond hij geregistreerd als mede-administrateur van een andere plantage, zodat hij in twee plantages belangen had. In tegenstelling tot zijn broer behoorde deze Weissenbruch dus niet tot de planterselite. Aan de andere kant was hij lid van het belangrijke Gemeentebestuur.13. Ook Eylers, die overigens de administrateur was van de plantage Livorno, was lid van het toenmalige Gemeentebestuur. De belangrijkste zakenpartner van Eylers, de hr. Klint was een hoge ambtenaar - belast met Domeingronden - en lid van de ‘Hooge Raad’, het adviescollege van de Gouverneur. Opgemerkt kan worden dat ook Zaal, de derde zakenpartner, lid van het Gemeentebestuur was. Dit zakentrio had dus tevens banden met elkaar binnen de bureaucratie. Thym was lid van de Regtbank van Kleine Zaken, terwijl administrateur Van Rees geen posities bekleedde in 1830, maar nog wel algemeen secretaris van de Hooge Raad was in 1829 (Almanac 1829). Vermeldenswaard is dat de Joodse planters S. de la Parra en D.M. Sanches ook zitting hadden in het Gemeentebestuur, evenals de administrateurs C. van Elmpt (wethouder) en J. de Jager.

Conclusie

De plantocratie anno 1830 bestond uit ca. 950 personen, binnen en buiten Suriname woonachtig. Van deze groep bleek slechts een klein aantal (nog geen 5%) belangen in meer dan 5 plantages te bezitten. Deze planterselite

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 161 kon opgesplitst worden in een zestal kleinere groepen, waarvan de leider veelal een der topadministrateurs was. Deze administrateurs onderhielden via de behartiging van belangen van Nederlandse fondsen en boedels duidelijke banden met het moederland. De groep van topadministrateurs was belangrijker dan die van eigenaren en direkteuren, ofschoon in een paar gevallen deze funties gecombineerd werden. Deze groep van administrateurs onderhield duidelijke zakenrelaties met elkaar, waardoor de top van de plantocratie in 1830 meer op een oligopolie leek en wellicht op deze wijze het economische leven in de kolonie domineerde. De structuur van relaties binnen de plantocratie lijkt dan ook het beeld dat geschiedschrijvers over het algemeen geven van 19e eeuws Suriname te bevestigen.

Verder onderzoek

1. In dit artikel is geen aandacht besteed aan de invloed van de plantocratie op het bestuurlijke en sociale leven in de kolonie. Gegevens over de andere elites binnen de samenleving van 1830 zijn hiervoor onontbeerlijk; met name dient aandacht besteed te worden aan de bureaucratische, militaire, en overige elite.14. 2. Het absenteïsme van eigenaren wordt veelal genoemd als een der redenen van het verval van de plantages in Suriname. Vastgesteld dient echter te worden of plantages van absente eigenaren een korter bestaan hadden dan die waarvan de eigenaar in de kolonie woonachtig was. De absenteïsme-theorie veronderstelt namelijk dat afwezigheid van eigenaren leidt tot slechter beheer en uiteindelijk verwaarlozing en verval van de plantages. Het is echter denkbaar dat het absenteïsme slechts een normaal gevolg is van een toenemende arbeidsdeling, en op zich dan ook geen oorzaak hoeft te zijn van het verval der plantages. Direkteuren en administrateurs behoorden juist door de opslitsing van functies specialisten te zijn, die geacht mochten worden betere prestaties te leveren dan de oude kombinatie van eigenaar/administrateur/direkteur. 3. Een ander punt dat in dit verband nader onderzoek behoeft betreft de managementkwaliteiten van administrateurs en direkteuren. De indruk bestaat dat door combinaties van functies bijv. topambtenaar/administrateur, sommige administrateurs monopolie- en oligopolie-posities opbouwden. De selectie van administrateurs door eigenaren kon hierdoor wellicht beïnvloed worden, waardoor minder gelet werd op de managementkwaliteiten van de administrateur en meer op de combinatie van functies. Een onderzoek naar de wijze wwarop de selectie van administrateurs door eigenaren plaats vond lijkt in dit verband relevant. Tevens is het moeilijk in te denken dat in een tijd van beperkte commu-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 162 nicatiemogelijkheden administrateurs meer dan 20 of 30 plantages tegelijk adequaat zouden kunnen beheren. In dit verband is het relevant na te gaan in hoeverre plantages die beheerd werden door topadministrateurs eerder verwaarloosd werden dan die welke beheerd werden door kleinere administrateurs, of in hoeverre het bestaan van administratiekantoren adequate bedrijfsvoering mogelijk maakte.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 164

Literatuur

Benjamins, H.D. & J.F. Snelleman (red.) 1914-1917. Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indie. Den Haag, Martinus Nijhoff. Bruijning, C.F., J. Voorhoeve & W. Gordijn (red.) 1977. Encyclopedie van Suriname, Amsterdam, Elsevier. Freeman, L.C. 1977 ‘A set of measures of Centrality based on Between-ness’, Sociometry vol.40, no.1, 1977. Historical essay on the colony of Surinam (Essai Historique) 1788/1974 New York, American Jewish Archives. Knoke, D & J.H. Kuklinski 1982. Network analysis. Beverly Hills (USA), Sage Publications Lans, W.H. 1842. Bijdrage tot de kennis der kolonie Suriname. Den Haag, Nederlandsche maatschappij der schoone kunsten. Lier, R. van 1977. Samenleving in een grensgebied, een sociaal-historische studie van Suriname. ASmsterdam, Emmering. Surinaamsche Almanak voor het jaar 1831. Uitgegeven door het departement Paramaribo der Maatschappij ‘Tot nut van 't algemeen’. Amsterdam, C.G. Sulpke. Sypesteijn, C.A. van 1854. Beschrijving van Suriname, historisch- geographisch- en statistisch overzigt, uit officiele bronnen bijeengebragt. Den Haag, Gebr. van Cleef. White, H.C., S.A. Boorman & R.L. Breiger 1976. Social structure from multiple networks (part 1 and 2). American Journal of Sociology: 81/4,6. Wolbers, J. 1861. Geschiedenis van Suriname. Amsterdam, H. de Hoogh.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 165

Marten Schalkwijk is momenteel als Fulbright scholar verbonden aan Corneel University. Voordien was hij onder meer docent aan de Academie voor Hoger Kunt- en Cultuuronderwijs te Paramaribo. Hij heeft sociologie gestudeerd aan de Anton de Kom Universiteit in Suriname.

Belangrijke personen die naar de kerk gaan (uit P.J. Benoit, Voyage à Surinam)

Eindnoten:

1. De gegevens in deze paragraaf zijn gehaald uit het eigen databestand en nader beschreven in het artikel ‘De situatie van de plantages in 1830’, dat in een der komende edities van het SWI Forum (SWI = Stichting Wetenschappelijke Informatie) in Suriname gepubliceerd zal worden. Zie ook het artikel van Just Wekker in dit nummer van OSO, ‘Een verwaarloosd aspect van het Surinaams plantagewezen: een kwestie van aantallen’. 2. In dit artikel zal gemakshalve steeds gesproken worden over eigenaren als personen en individuen, waarbij bedacht moet worden dat diverse plantages in handen waren van fondsen, boedels en erfgenamen (erven). 3. Uit de data bleek niet dat de aanwezigheid van meerdere administrateurs een effect was van het feit dat de plantage eigendom van meer dan een eigenaar was, waarbij elke eigenaar een aparte administrateur aanwees. Veelal leek het er op dat er bepaalde administratiekantoren waren (combinaties van administrateurs), welke gezamenlijk de administratie deden. 4. Deze gegevens hebben betrekking op de 480 in produktie zijnde plantages (dus zonder dubbeltellingen van ‘joint ventures’). Opgemerkt dient te worden dat de in het buitenland verblijvende eigenaren niet zijn uitgesloten bij de beschrijving van de economische elite, aangezien zij geacht worden in ieder geval via zaakwaarnemers in Suriname invloed op het economisch (en veelal ook politiek) gebeuren uit te oefenen. Daarnaast moet bedacht worden dat de belangrijkste besluiten t.a.v. de kolonie in Nederland genomen werden, zodat juist de aanwezigheid van deze eigenaren aldaar relevant kon zijn. 5. Zie Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië onder ‘Negotiatien’, en Wolbers 1861: 233-236, 260-262 en 403-404. 6. De bevolkingscijfers zijn ontleend aan Van Lier 1977: 23,24.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 7. Om de indirekte relaties te achterhalen is gebruik gemaakt van het programma ‘Shorthpath’, ontwikkeld door Gregory G. Heil (University of Toronto); zie ook Knoke & Kuklinski p. 47-50. 8. Ten tijde van het Engelse tussenbestuur (1804-1816) werden aan een zekere John Bent ruime bevoegheden gegeven om de administrateurs te controleren. Hieruit vloeiden begrijpelijk vele concflicten met de administrateurs voort (Wolbers: 569-589). Bij het bezoek van Prins Hendrik aan Suriname, in 1835, werd aan 60 Engelse grond- en goedbezitters geweigerd om de prins te huldigen. De vrees dat de Engelsen zich zouden beklagen omtrent de ‘willekeurige handelwijze van het koloniaal Gouvernement, omtrent zekeren Engelschen grondeigenaar, den bij ons bekenden John Bent’, lag blijkbaar ten grondslag aan deze weigering (Wolbers 1861: 678). Deze passage schijnt de geïsoleerde positie van de Britse planters Bent, Cameron en Parry te verklaren, alhoewel het vermoedelijk niet de positie van andere Britten verklaart, t.w. Kennedy en Walther. 9. De centraliteit varieert tussen de 0 (geen relaties tussen de punten in het netwerk) en 1 (wanneer alle personen een direkte relatie met een centrale figuur zouden onderhouden). Freeman p. 38-40. Vergelijk ook Knoke & Kuklinski p. 52-54. 10. De indeling in groepen is initieel geschied m.b.v. het programma CONCOR van R. Breiger, en bijgesteld aan de hand van de ter beschikking staande informatie. CONCOR is beschreven in White, Boorman & Breiger. Het opdelen van dezelfde matrix (matrix als in tabel 2) in 6 willekeurige blokken gaf als hoogste r2 = 0,18. Dit willekeurig opdelen werd 500 maal herhaald. Gesteld kan dus worden dat de indeling in diagram 1 signifikant is (p < 0,002). 11. De Encyclopedie van Suriname vermeldt dat J.F. de Friderici in 1762 in Suriname aankwam en als militair dienst nam in het leger. Van 1792-1802 was hij gouverveur, ook tijdens het Engelse tussenbestuur. Nadat Suriname weer in Nederlandse handen kwam werd hij geschorst als gouverneur. ‘Tot zijn dood in 1812 bleef hij als ambteloos burger te Paramaribo wonen, waar hij zich wijdde aan de landbouw en zijn 13 plantages’. De encyclopedie maakt expliciet melding van het feit dat de Surinaamse tak van de familie de Friderici, tot de dood van de laatste afstammeling in 1903, in Suriname heeft gewoond. 12. Gezien het feit dat een kleinere administrateur relaties met meerdere grote administrateurs kon onderhouden (men was vaak bezig een eigen koninkrijkje op te bouwen), is bij de samenstelling van de groepen een keuze gemaakt op basis van de totale strukctuur van de onderlinge relaties. Het is vanwege de veelheid van relaties mogelijk een variërend aantal groepen samen te stellen. Vergelijking van dergelijke variaties is dan ook mogelijk en hiervoor is de mate waarin de variantie verklaard wordt (de r-kwadraat) belangrijk. Groepen met overlappingen zijn veelal naast elkaar te vinden. 13. Het Gemeentebestuur is door Commissaris Van den Bosch ingesteld, maar heeft niet lang bestaan, nl. tussen 1828 en 1832. Qua samenstelling bestond het bestuur uit een President, twee wethouders en acht raden (Wolbers p. 641, 642). In de ‘Instructie voor het Gemeente-Bestuur der Kolonie Suriname’, gepubliceerd o.m. in de Almanac van 1841, stond verder dat de leden ‘tot de bekwame en geschikte ingezetenen’ dienden te behoren (art.4). 14. De schrijver is in het kader van zijn promotie onderzoek bezig te komen tot een structurele analyse van de 19e-eeuwse plantage-elite, waarbij de relaties tussen diverse elites, via overlappende netwerken, onderzocht worden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 166

Waarom Suriname rijst eet Marten Douma

1. Waarom het bijzonder is dat Suriname rijst eet1.

Zoals bekend, bestaat de bevolking van Suriname uit meerdere etnische groepen, afkomstig uit verschillende werelddelen. De ‘Indianen’ wonen sinds mensenheugenis in Amerika. Vanaf de zeventiende eeuw hebben Europeanen slaven uit Afrika naar Suriname gehaald. Toen de slavernij in de loop van de negentiende eeuw op zijn laatste benen liep, kregen de Nederlandse autoriteiten interesse in Aziatische arbeidskrachten: uit China, India en Indonesië. De voedingstradities in de genoemde werelddelen verschillen nogal van elkaar. Het traditionele basisvoedsel in Amerika bestaat uit maïs, afgewisseld met aardvruchten, waarvan enkele ook in Afrika tot het dagelijks dieet behoren, terwijl Europeanen hoofdzakelijk granen als tarwe en rogge eten. Alleen in Azië is rijst vanouds allesoverheersend. En nu in Suriname dus ook. Waar samenlevende etnische groepen elkaars eetgewoonten beïnvloeden, is het interessant na te gaan wiens patroon dominant wordt en vooral hoe dat komt. In het algemeen zullen nieuwkomers zich, zeker in het begin, het meest moeten aanpassen, al was het alleen maar vanwege hun afhankelijkheid van het marktaanbod. Daarnaast speelt de sociale status van de nieuwkomers een rol: hoe hoger in aanzien, des te groter is de kans dat ze hun eigen gewoontes kunnen handhaven of zelfs tot norm kunnen verheffen. Het voorbeeld van de Europese minderheid in het Suriname van de 17de tot de 19de eeuw spreekt wat dat betreft boekdelen: brood wordt in de 18de eeuw een begeerlijk produkt, ook voor de zwarte [stads-]bevolking Helman 1974: 94). Kunnen we het feit dat rijst tegenwoordig het basisvoedsel van de meeste inwoners van Suriname is, niet eenvoudigweg verklaren uit de komst van de Brits-Indische en Javaanse contractarbeiders? Die zouden dan hun voedingscultuur hebben meegenomen. We moeten dan echter wel bedenken dat deze Aziatische immigranten eind vorige eeuw naar Suriname kwamen om het werk op de plantages te doen dat eeuwenlang slavenwerk was geweest. Creolen hadden zeker in de eerste tijd niet veel achting voor die ‘koelies’ (zie Van Renselaar 1963). Lag het dus wel zo voor de hand dat ze zo'n belangrijk aspect van de Aziatische voedingscultuur als het basisvoedsel over zouden nemen? Maar als dat niet voor de hand lag, wat zijn dan de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 167 oorzaken geweest?

2. Wat wist Suriname voor 1800 van rijst?

Volgens de Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië uit 1917 (lemma: rijst) zou rijst voor het eerst rond 1780 als slavenvoeding uit Louisiana zijn ingevoerd. Dat lijkt echter onwaarschijnlijk, omdat er in de 17de eeuw al rijst op Surinaamse plantages verbouwd werd. Een plakkaat uit 1692 luidt:

‘[...] alle weecken boven genoegsame plantagecost, bestaande in cassave, pattattes, pees, tayer, jammes, rijst, bannanties, backhovens, erten, gort en andere potspijs [...] off 3½ pont vleys of 3 pont speek, of twee pondt stockvis of vier pond inlandsche soute gedroogde vis, benevens oly en vet naer advenant’ (Schiltkamp & De Smidt 1973, deel I: 197).

Helman meent dat reeds in het begin van de 18de eeuw rijst geëxporteerd wordt, al noemt hij daarvoor geen bronnen (Helman 1968: 47). We weten dat in 1783 voor het eerst een belasting op exportprodukten ook voor rijst geldt. De twee stuivers per pond komen ten bate van de zogenaamde wegloperskas (Schiltkamp & De Smidt 1973, deel II: 1062). De landbouwkundige A. Blom geeft in 1787, op basis van zo'n 20 jaar Surinaamse ervaring, adviezen over hoe rijst verbouwd moet worden, namelijk niet op land dat met andere gewassen beplant is geweest, omdat ze daar niet of zeer schraal groeit:

‘Alhoewel deeze vrugt met veel minder moeite of arbeid, als alle andere gewassen kan geteeld worden, zijn 'er echter maar eenige Plantagien die dezelve voor haar eigen gebruik alleen teelen, om rede, dat 'er buiten 's lands geen verzending van is, terwijl dezelve te laag in prijs zijnde, na aftrek van de onkosten, 'er niets over blijft.’ (Blom 1787: 244)

In 1796 maakt John Gabriël Stedman, een Schotse kapitein in Nederlandse koloniale dienst, als eerste melding van de consumptie van rijst. Het blijkt dan nog niet bepaald populair, althans onder Europeanen. Hij beschrijft een bospatrouille, op jacht naar weggelopen slaven, waarbij negers het vlees, het brood, de rum en dergelijke dragen. De patrouille is bijna uitgehongerd en schreeuwt om brood. ‘Er was een meenigte brood in de legerkisten; maar men had geduurende drie dagen de uitdeeling daar van opgeschort, en ryst in de plaats gegeven.’ (Stedman 1796). Bij een dorp van marrons heeft men namelijk een uitgestrekt veld gevonden, met rijpe en in bloei staande rijst bedekt. De marrons kennen het gebruik van rijst dan dus ook al.

3. Voedingspolitiek in de 19de eeuw

Hoewel schrijvers2. over Suriname al vanaf de Verlichting het eenzijdige karakter van bananen als basisvoedsel bekritiseren, duurt het tot midden 19de eeuw, voordat de overheid op deze geluiden reageert.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 168

De Utrechtse professor G.J. Mulder wordt rond 1846 door de Minister van Koloniën gevraagd een scheikundige analyse te maken van het wekelijks rantsoen van een volwassen plantageneger in Suriname.3. Mulder begint zijn rapport met enkele, in die tijd nog nauwelijks aanvaarde, voedingstheoretische stellingen (Mulder 1847: 5-9). De eerste houdt in dat plantenetende dieren een grote hoeveelheid voedsel moeten verteren om in hun eiwitbehoefte te voorzien. De menselijke eiwitbehoefte kan beter door dierlijk voedsel bevredigd worden. Alleen granen en peulvruchten kunnen vlees en vis redelijk vervangen. Aardappelen in Europa, rijst in Azië, maïs in Amerika en bananen in West-Indië zijn ongeschikt om mensen in gezondheid in leven te houden. Opmerkelijk is dat Mulder rijst niet onder de granen rekent. Zijn tweede stelling luidt dat mensen alleen van die plantaardige produkten gezond kunnen leven, die met dierlijke mest zijn gevoed. De bodem bevat van nature onvoldoende ammonia voor planten die vleesvervangende eiwitten vormen. In het wild of zonder bemesting groeien slechts planten die als nevenvoedsel kunnen dienen, maar niet als hoofdvoedsel. Mulder weet echter ook al dat de overgrote meerderheid van de wereldbevolking bijna uitsluitend van aardappelen, rijst of bananen leeft. Na zijn stellingen volgen de analysecijfers en enkele aanbevelingen voor verantwoorde minimumrantsoenen. staatje 1: percentages eiwitten volgens Mulder bananenmeel 0,76 maïs 2,8 rijst 4 zoete cassave 4,4 napies 5,0 patatten 5,1 yammes 5,7 bittere cassave 6,0 gebakken cassave 6,1 pompoen 10,7 rogge 11 à 19 tarwe 12 à 20 broodvrucht 15,1 erwten 16 tayers 19,3 papayas 19,3 ocro 19,4 bonen 24

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 Vanaf 1848 moet de minister van Koloniën verantwoording over zijn beleid afleggen aan de Staten-Generaal. Jaarlijks verschijnt er dan een Koloniaal

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 169

Verslag voor elke Nederlandse kolonie. Daarin worden zaken vermeld als bevolkingscijfers, bestuurlijke maatregelen, handels- en produktiecijfers en dergelijke. Aanvankelijk verschijnen de Koloniale Verslagen telkens enkele jaren na het kalenderjaar waarop ze betrekking hebben. Nadat parlementariërs daarover geklaagd hebben, verschijnt vanaf 1868 elk Koloniaal Verslag bij de opening van de Staten-Generaal en gaat het over het voorafgaande kalenderjaar. In het eerste Koloniale Verslag, over 1849, staat een nieuw reglement over de voeding van de slaven (p. 352): staatje 2: weekvoeding van slaven ouder dan 14 jaar in Paramaribo

2 bossen (56 pond4.) bananen of 9 pond rijst of 22 pond yams of 35 pond goede tayers of 9 pond maïsmeel of 8 pond tarwemeel of 8 pond gort of erwten, bonen, maïs, cassave met dezelfde voedingswaarde. 3 pond bakkeljauw of gezouten vis of 3 pond gezouten of gerookt vlees of 3 pond haring of makreel of 2/6 pond vers vlees per dag

In 1851 wordt geconstateerd dat de hoeveelheid bananen tekort schiet, waarop de wenselijkheid geuit wordt om de rijstcultuur uit te breiden (Koloniaal Verslag 1851: 10-11). Slechts één plantage in Commewijne houdt zich daarmee bezig en ene J.F. Meijer maakt melding van een proef met rijst op plantage Margaretha's Gift aan de Saramaccarivier.5. In heel Suriname is een oppervlakte van 47.175½ akker6. in bebouwing, waarvan 9.721½ akker met kost en slechts 179½ akker met rijst (Koloniaal Verslag 1854: 19). Een rijstproef op gouvernementsplantage Catharina Sophia wordt in 1860 als mislukt beschouwd en door een maïsproef opgevolgd Koloniaal Verslag 1860: 37). Het bananenaanbod schiet tekort, doordat het aantal plantages en daarmee de oppervlakte aan kostgronden daalt. De oorzaak daarvoor zoekt het gouvernement in de steeds krappere arbeidsmarkt voor plantages, vooral door het vrijlaten van slaven Koloniaal Verslag 1852: 18). De toenemende voedselvraag blijkt ook uit het feit dat bosnegers steeds vaker rijst, pinda's en tonkabonen in de stad verkopen, als ze tenminste voldoende geoogst hebben (Koloniaal Verslag 1858, bijlage K). Anders komen ze er levensmiddelen kopen (Koloniaal Verslag 1859: 5).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 170 staatje 3: voeding Huis van Bewaring Nickerie7.

1870[8.894 verpleegdagen] 1871[13.161 verpleegdagen] totaal p.p.p.d. totaal p.p.p.d. bananen 1.265 bossen 2 kg 307 bossen 0,3 kg rijst 6.108,5 pond 0,3 kg 15.401 pond 0,6 kg maïsmeel 11 vaten zoute vis 3.762,3 pond 0,2 kg zoutvlees 5.620 5/7 pond 0,2 kg zout 475 pond 0,03 kg 701,5 pond 0,03 kg

Het Huis van Bewaring in Nickerie koopt in 1870 wekelijks 20 tot 25 bossen bananen voor f1 per bos en ontvangt rijst, vis en zout uit het Landsmagazijn. Hoe meer gevangenen er zijn, des te meer rijst wordt er naar verhouding verstrekt. Op de gezondheidstoestand heeft dat geen merkbare invloed, aldus het Koloniaal Verslag. In 1870 krijgen de gevangen de minimum hoeveelheden voedsel en wordt het equivalent van negen pond rijst aangehouden voor twee bossen bananen. Opvallend is dat in 1870 voor het eerst ongeveer evenveel rijst als bananenmeel8. geconsumeerd wordt. In 1871 wordt er meer rijst en maïs verstrekt, omdat wegens de schaarste de bananen duur zijn. Het rantsoen geeft Europese gevangenen in Fort Nieuw-Amsterdam te veel rijst en te weinig spek, zo is de ondervinding in 1872 (Kolonaal Verslag 1873, bijlage D1). In 1875 wordt de praktijk om gedeeltelijk rijst in plaats van bananen te verstrekken geformaliseerd: de hoeveelheid bananen wordt voor minstens de helft vervangen door rijst. De vervangingssleutel in het Burgerlijk en Militair Huis van Verzekering in Paramaribo wordt op 1,295 kg rijst voor een halve bos bananen gebracht. Het rantsoen blijft zo op f0,40 per dag begroot. Het blijft echter improviseren: in Fort Nieuw-Amsterdam moet in 1875 de reglementaire hoeveelheid rijst wegens ziekte door maïsmeel vervangen worden. Als ook daar weer gebrek aan is, worden toch bananen verstrekt. De kosten per hoofd per dag bedragen dat jaar f0,48 (Koloniaal Verslag 1876, bijlage E). In 1882 wordt de gezouten vis er ‘om gezondheidsredenen’ enige malen per week vervangen door gezouten vlees (Koloniaal Verslag 1883, bijlage E).

4. Koopkracht: welk en hoeveel voedsel kan men kopen?

Was eerst het slavenreglement de norm voor wat dagelijks aan voeding genoten werd, voor de periode na 1863 moeten we uitgaan van de prijzen van levensmiddelen en van de lonen die verdiend worden. Over de koop-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 171 kracht van de uitbetaalde lonen in de stad zijn weinig gegevens beschikbaar, maar volgens Heilbron heerst er honger Heilbron 1982: 130). In 1882 variëren de lonen voor Brits-Indische contractanten van f0,66 tot f0,87 per dag (Koloniaal Verslag 1883, bijlagen K/L). In Nickerie ligt de loonstandaard hoger dan in de rest van het land Koloniaal Verslag 1884, bijlage U). De lonen voor veldarbeid bedragen daar volgens Heckers f0,80 tegenover f0,60 in de rest van de kolonie (Heckers 1923: 85). In 1896 schommelen de daglonen voor Brits-Indiërs tussen f0,64 en f0,77 en voor Nederlands-Indiërs tussen f0,59 en f0,75 (Koloniaal Verslag 1897, bijlagen J/L). Een bos bananen heeft in 1862 een waarde van f0,40 (Koloniaal Verslag 1862: 30-31), terwijl de verkoopprijs in Nickerie in 1870 f1 per bos bedraagt. Op de plantages verdient een arbeider gemiddeld f1 per dag (onder het Staatstoezicht9. f4 à f5 per week), waarvoor hij twee bossen bananen en wat groente en vlees kan kopen, meent Heilbron (1982: 130). Aan brood en andere versnaperingen wordt f0,16 per dag uitgegeven en aan personele belasting voor een man en een vrouw nog eens f0,09 per week Heilbron 1982: 145). Een bos bananen, de voeding voor drie à vier personen per dag, kost volgens hem ‘normaal’ f0,2410. en in 1885 twee of drie maal zoveel vanwege de droogte. Uit de Koloniale Verslagen blijkt een lichte produktiedaling, het sterkst in 1884. In 1889 worden uitvoerrechten op bananen geheven uitgaande van een prijs van f0,36 per bos (Koloniaal Verslag 1890, bijlage V). Rijst wordt in 1882 ingevoerd voor gemiddeld f0,11 per kilo (Koloniaal Verslag 1883, bijlage P). De verkoopprijs zal dus iets hoger liggen. Als we uitgaan van de equivalentie uit het slavenreglement van negen pond rijst en twee bossen bananen, dan wordt rijst financieel een steeds aantrekkelijker basisvoedsel. De gezondheidsideeën van G.J. Mulder krijgen zo economische bijval. De droogte van 1885 waarvan Heilbron spreekt, is waarschijnlijk weer opgevangen door meer, ingevoerde, rijst aan de gevangenen te verstrekken. De hoeveelheden ingevoerde rijst naderen de geproduceerde hoeveelheden bananen steeds dichter [zie staatje 5, achterin).

5. Aziatische voeding

Op aandrang van de Nederlands-Indische gouverneur wordt voor Javaanse contractanten in 1894 een levensmiddelenrantsoen vastgesteld voor een man of vrouw ouder dan 15 jaar gedurende de eerste zes maanden na aankomst in Suriname (zie staatje 4). De kosten worden berekend op f0,20 per dag en komen voor rekening van de planters, dus bovenop het loon voor de kontrakanten. Kinderen tussen 10 en 15 jaar krijgen een half rantsoen en onder de 10 jaar een derde van een rantsoen (Ismael 1949: 35-48).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 172 staatje 4: voorgesteld dagrantsoen Javaanse kontraktanten

0,75 kg rijst 0,12 kg gedroogde vis 0,25 kg bakkeljauw 0,15 kg verse vis 0,20 kg vers of gezouten vlees 0,0175 1 klapperolie 0,03 kg koffie 0,15 kg bruine suiker zout en peper naar behoefte

De hoeveelheid rijst in het voorstel is 120 gram per dag meer dan in het oude slavenreglement. De basis voor deze norm komt van het gebruik dat bedienden in Nederlands-Indië hun arbeid verhuren voor een kati rijst per dag.11. Voor gevangenen in Nederlands-Indië wordt, afhankelijk van de soort arbeid die men moet verrichten, 0,65 à 0,75 kg per persoon per dag geadviseerd. Daar moet dan nog 0,2 kg vlees of 0,25 kg verse vis of 0,1 kg gedroogde vis bijkomen plus 0,25 kg verse groente en een Spaanse peper (Van der Burg 1904: 410). Voorwaarde zou dan wel moeten zijn dat de rijst zodanig gepeld of gestampt is dat het eiwitrijke zilvervlies aanwezig blijft, maar de hier genoemde hoeveelheden zijn hoger dan wat op vele ondernemingen verstrekt wordt Van der Burg 1904: 411). Volgens Ismael kan een gegoed landbouwersgezin op Java gewoonlijk twee maal per dag rijst eten, behalve in de dure maanden. Een behoeftige landbouwer kan dan slechts om de dag eten, soms alleen maar bladeren (Ismael 1949: 83). Omdat Engeland anders voor de Brits-Indiërs in Suriname ook zo'n regeling zou vragen, wordt deze op aandrang van de planters weer ingetrokken. Bepaald wordt dan dat een planter de voedingskosten voorschiet gedurende de eerste twee of drie maanden dat een contractant in Suriname verblijft, om ze later te verrekenen met het arbeidsloon (Ismael 1949: 48). De Brits-Indische voedingstraditie is gevarieerder dan die van de Javanen. De contractarbeiders voor Suriname worden voornamelijk geworven in de noordelijke gewesten West-Bihar en United Provinces. De grond en het klimaat zijn er behalve voor rijst, ook geschikt voor tarwe en peulvruchten (Braudel 1987), wat in het dieet tot uiting komt: roti's van tarwemeel, op feestdagen gevuld met erwtenmeel, afgewisseld door rijstgerechten.

6. Van voedselprobleem naar kleine landbouw

Na het Staatstoezicht waren veel landarbeiders weggetrokken van de plantages, omdat de lonen daar te laag waren om een bestaan van op te bouwen Heilbron 1982: 76). De meesten van hen bebouwden illegaal een grondje

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 173 voor eigen gebruik, vaak een stuk van een verlaten plantage. De bodem was snel uitgeput (Heilbron 1982: 48), waarna men naar een ander kostgrondje trok. De opbrengsten waren dus minimaal Heilbron 1982: 70). In 1862 zijn door de overheid voor het eerst kostgrondjes uitgegeven ten behoeve van de kleinlandbouwers: de vestigingsplaats Totness in Coronie. We hebben hier tevens met een van de eerste beleidsmaatregelen te maken om iets aan de voedselvoorziening van het land te doen. Ook de belangen van de planters worden niet uit het oog verloren: de vestigingsplaatsen liggen in de buurt van grote plantages en de grondjes zijn net groot genoeg om in het levensonderhoud van de kleinlandbouwers te voorzien. Voor een aanvullend geldinkomen om belastingen te kunnen betalen of zaad en werktuigen in Paramaribo te kunnen kopen, zullen ze zich, bijvoorbeeld in oogsttijden, graag tot de plantages wenden (Heilbron 1982: 119). Na afloop van hun contract vestigen ook veel Brits-Indiërs zich als kleinlandbouwer, een voorbeeld dat later door Javanen gevolgd wordt. Veel andere werkgelegenheid is er niet en de toenemende transportkosten maken het geïmporteerde voedsel duurder Heilbron: 103). En al wordt het eten van rijst in Suriname steeds gewoner, aan de groeiende vraag naar rijst van de zijde der Aziatische contractanten kan door de Creoolse kleinlandbouwers niet voldaan worden. Hun ervaring als plantage-arbeider wordt niet voldoende geacht om rijst te kunnen telen, wat namelijk veel bevloeiingswerk met zich mee brengt Heilbron 1982: 213). De Brits-Indiërs nemen de rijstteelt met succes ter hand, aanvankelijk voor eigen gebruik, maar gaandeweg ook voor de binnenlandse markt (zie staatje 5). Voor de exportmarkt leggen veel kleine boeren zich op de cacaoteelt toe, wat ook geldinkomen betekent. Bananen zijn daarbij nevenprodukten, vanwege de schaduw die nodig is voor de cacaobomen. In 1895 wordt de cacaoteelt in Suriname weggevaagd door de zogenaamde krullotenziekte, waarna veel kleinlandbouwers de rijstteelt gaan uitbreiden met het oog op mogelijke export. In staatje 5 is deze omslag goed zichtbaar. Vormde de kleinlandbouw aanvankelijk dus voornamelijk een sociale zorg voor de koloniale overheid, rond 1900 is het een serieuze economische sector geworden en rijst heeft in dit proces een belangrijke rol gespeeld.

7. Van kleine landbouw naar rijstexport

Dat de kleinlandbouw serieus genomen wordt, blijkt behalve uit de groeiende aandacht in de Koloniale Verslagen ook uit de wetenschappelijke instellingen en publikaties. In navolging van Mulder houden rond 1900 diverse scheikundigen zich bezig met de analyse van voedingsmiddelen, zowel in Nederland als in de koloniën. In Suriname is J. Sack een van de belangrijkste publicisten op dit gebied. Hij werkt bij de Keuringsdienst van Eet- en Drinkwaren en vult diverse nummers van het Bulletin van deze instelling.12.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 174

Rijstveld

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 175

In zijn Cultuurtuin doet professor Went proeven met de teelt van diverse rijstsoorten. Op zijn advies wordt in 1907 het Landbouwproefstation opgericht, bekostigd door de grote plantages, maar evenzeer ten dienste staand van de kleine landbouw. De Inspectie van de Landbouw in West-Indië geeft tenslotte een Bulletin uit speciaal gericht op de kleine boeren.13. Dit in navolging van vergelijkbare tijdschriften in Barbados14. en de VS15. en in afwachting van de resultaten van het op te zetten landbouw- en huishoudonderwijs, ook een advies van Went. In het algemeen kunnen we dus zeggen dat de koloniale overheid een aanzienlijke stimulerende rol heeft bij het onderzoek ten behoeve van de kleinlandbouw. Dit in tegenstelling tot de VS, waar de bioloog en scheikundige George Washington Carver de pionier is in dit ‘doelgroepgericht’ landbouwkundig onderzoek. Samen met Booker T. Washington heeft hij in 1880 de eerste zwarte universiteit in de Verenigde Staten opgericht, in Tuskegee, Alabama. Veel kleine landbouwers in het Diepe Zuiden zijn (nakomelingen van) ex-slaven. Het landbouwkundig onderzoek heeft daar dus een sterk emanciperende functie, naast de economische functie die in het Surinaamse onderzoek voorop staat. Tussen 1900 en 1914 neemt het aantal immigranten aanzienlijk toe, tot 1916 ook nog uit Brits-Indië, daarna alleen nog uit Nederlands-Indië. De meesten van hen vestigen zich als kleinlandbouwer en leggen zich meer en meer toe op de rijstbouw. Mede dankzij de landbouwkundige adviezen vinden er vaak twee oogsten per jaar plaats en neemt de produktie enorm toe (zie staatje 5). Nickerie wordt het rijstdistrict bij uitstek. Het aantal geoogste variëteiten neemt ook toe: eten Javanen vooral Indonesische soorten, waaronder kleefrijst, onder Brits-Indiërs en Creolen is de bruinige koekoe areisi populair.16. Al gaat de binnenlandse rijstproduktie met sprongen omhoog, de vraag blijft kennelijk ook stijgen, want ook de invoer van rijst blijft toenemen. De bevolkingsgroei, 35% tussen 1900 en 1914, is hier grotendeels verantwoordelijk voor. De wereldoorlog van 1914 tot 1918 geeft tenslotte de laatste stoot om rijst ook voor Creolen tot hoofdvoedsel te maken. Door Duitse duikbootaanvallen loopt de internationale handel na 1916 terug. In de Surinaamse invoertabellen is dat vooral bij rijst zichtbaar, omdat die via Nederland verhandeld wordt. Bij tarwe, hoofdzakelijk ingevoerd uit de VS, is de daling lichter. staatje 5: rijstconsumptie (in kg)17. jaar invoer produktie consumptie eiwitten18. 1849 (f57.283,50)19. 1851 (f142.106,20)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 176

1852 (f108.289,50) 1853 915.153,40 915.153 36.606 1854 (f56.611,85) 1855 (f117.464,79) 32.873,12 32.873 1.315 1856 65.366 65.366 2.615

1858 95.49920. 95.499 3.820 1859 (f175.004,66) 71.624,77 71.624 2.865 1860 (f192.008,07) 4.801,77 4.801 192 1861 (f266.255,425) 59.927 59.927 2.397 1862 (f207.137,81) 31.504,55 31.504 1.260 1863 (f280.059,62) 1864 (f150.032,09) 1865 (f239.516,00)

1867 (f238.781,56) 1868 762.287,942 762.288 30.492 1869 1.340.819,74 1.340.820 53.633 1870 1.129.633,75 1.129.634 45.185 1871 1.465.853,61 1.465.854 58.634 1872 1.479.544,82 1.479.545 59.182 1873 1.257.057,1 1.257.057 50.282 1874 1.846.579 1.846.579 73.863 1875 2.037.006 2.037.006 81.480 1876 1.167.808 1.167.808 46.712 1877 1.742.165 48521. 1.742.650 69.706 1878 2.422.517 5.80022. 2.428.317 97.133 1879 1.436.924 3.32523. 1.440.249 57.610 1880 18.055 18.055 722 1881 33.910 33.910 1.356 1882 2.495.638 50.605 2.546.243 101.850 1883 2.137.711 38.130 2.175.841 87.034

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 1884 2.554.439 54.435 2.608.874 104.355 1885 2.890.906 36.163 2.927.069 117.083 1886 2.230.868 30.258 2.261.126 90.445 1887 2.088.36724. 10.465 2.098.832 83.953

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 177

1888 2.964.692 15.197 2.979.889 119.196 1889 2.478.377 16.546 2.494.923 99.797 1890 2.313.786 9.969,5 2.323.756 92.950 1891 3.123.631 16.274 3.139.905 125.596 1892 24.176 24.176 967 1893 25.806 25.806 1.032 1894 3.580.995 30.818 3.611.813 144.473 1895 3.582.895 63.651 3.646.546 145.862 1896 3.977.994 137.196 4.115.190 164.608 1897 134.223 134.223 5.369 1898 136.270 136.270 5.451 1899 5.191.291 92.133 5.283.424 211.337 1900 3.435.657 285.927 3.721.584 148.863 1901 4.085.441 368.460 4.453.901 178.156 1902 4.407.958 373.685 4.781.643 191.266 1903 5.016.990 442.107 5.459.097 218.364 1904 4.360.978 875.037 5.236.015 209.441 1905 4.651.192 1.149.172 5.800.364 232.015 1906 4,094.687 1.496.163 5.590.850 223.634 1907 4.154.13925. 1.510.911 5.665.050 226.602 1908 5.568.29426. 1.686.670 7.254.964 290.199 1909 5.143.23927. 1.962.270 7.105.509 284.220 1910 6.000.92528. 1.993.700 7.994.625 319.785 1911 5.855.998 2.194.500 8.050.498 322.020 1912 5.894.083 2.659.300 8.553.383 342.135 1913 4.422.738 2.231.000 6.653.738 266.150 1914 4.818.89929. 3.135.700 7.954.599 318.184 1915 4.728.15230. 5.280.200 10.008.352 400.334 1916 2.694.40631. 7.471.100 10.165.506 406.620 1917 594.47432. 5.338.300 5.932.774 237.311 1918 573.74133. 3.754.800 4.328.541 173.142 1919 133.961 11.388.200 11.522.161 460.886

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 1920 29.205 9.798.205 9.827.410 393.096 1921 1.533.498 11.797.386 13.330.884 533.235 1922 12.935.900 12.935.900 517.436 1923 10.816.600 10.816.600 432.664

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 178

1924 2.571.623 18.012.900 20.584.523 823.381 1929 973.440 973.440938 38.938

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 179

Literatuur

Blom, A., 1787 Verhandeling van den landbouw in de colonie Suriname. Amsterdam Boonacker, J. & A.W. Droste 1907 Rijstcultuur. Bulletin 8 van Inspectie van den Landbouw in West-Indië. Paramaribo. Braudel, F., 1987 Beschaving, economie en kapitalisme (15e - 18e eeuw). Amsterdam. Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië 1981 Amsterdam, Emmering (herdruk van de uitgave van 1914-1917). Heckers, A.A. 1923 Het district Nickerie, geographische aantekeningen en geschiedkundig overzicht, met kaarten. Heilbron, U.W., 1982 Kleine boeren in de schaduw van de plantage, de politieke ekonomie van de na-slavernij-periode in Suriname. Amsterdam Helman, A., 1974 Zaken, zending en bezinning. Paramaribo.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 180

Ismael, J., 1949 De immigratie van Indonesiërs in Suriname. Leiden. Kuhn, F.A., 1828 Beschouwing van de toestand der Surinaamsche plantagieslaven. Amsterdam. Mulder, G.J., 1847 De voeding van den neger in Suriname. Rotterdam. Renselaar, H.C. van, 1963 ‘De houding van de creoolse bevolkingsgroep in Suriname ten opzichte van de andere bevolkingsgroepen’. Bijdragen tot de taal-, Land- en Volkenkunde 119: 93-105. Sack, J. 1915-1919 Bulletin van den keuringsdienst van eet- en drinkwaren in Suriname, delen A-E. Paramaribo. Schiltkamp, J.A. & J. Th. de Smidt, 1973 West-Indisch Plakaatboek. Plakaten, ordonnantiën en andere wetten, uitgevaardigd in Suriname, 1667-1816 (2 dln). Amsterdam.

Marten Douma (1951, Amsterdam) studeerde van 1972 tot 1978 Geschiedenis en Nederlands aan D'Witte leli en tot 1989 Economische en Sociale Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Hij werkt als onderwijskundig medewerker bij de Stichting Nutsseminarium.

Eindnoten:

1. Dit artikel is gebaseerd op Surinaamse Kost, doctoraalscriptie voor Economische en Sociale Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, 1988. Exemplaren zijn te bestellen door f15,- over te maken op Postbankrekening 4636594 tnv M. Douma, Maldenhof 44, 1106 ES Amsterdam. 2. Onder anderen A. Blom in zijn Verhandeling van den Landbouw in de colonie Suriname (1787) en F.A. Kuhn in Beschouwing van de toestand der Surinaamsche plantagieslaven (1828). 3. Algemeen Rijksarchief 1.05.11: Suriname na 1828 I: Gouverneursarchief 1845-1869 nr.13. 4. Een zogenaamd oud-Amsterdams pond is 0,494 kg. 5. Surinaamsche Courant en Goevernements Advertentieblad 15 juli 1851. 6. Een akker is 0,4293 hectare. 7. Koloniaal Verslag 1871, bijlage B3 en Koloniaal Verslag 1872, bijlage D3. 8. Een bos bananen is voor 47% schil. De rest bestaat voor 59% uit water. ARA 1.05.11: Suriname na 1828 I: Gouverneursarchief 1845-1869 nr.13. 9. Een tienjarige overgangsperiode na de afschaffing van de slavernij, waarin de voormalige slaven verplicht zijn in loondienst te treden op een plantage. 10. Op p. 145 vermeldt Heilbron dat tijdens het Staatstoezicht een bos f0,60 kost. 11. Dat is 0,62 kg. C.L. van der Burg 1904. De voeding in Nederlandsch-Indië. Amsterdam, p. 134. 12. Sack, J. 1915-1919. Bulletin van den keuringsdienst van eet- en drinkwaren in Suriname. Delen A-E. Paramaribo. 13. Bijvoorbeeld: J. Boonacker en A.W. Droste. 1907. Rijstcultuur. Bulletin 8 van Inspectie van den Landbouw in West-Indië. Paramaribo. 14. West Indian Bulletin. Bijvoorbeeld: Volume II-4 over de rijstcultuur in Brits-Guyana en proeven en recepten met zoete aardappelen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 15. Experimental Station and Miscellaneous Publications. Bijvoorbeeld: nr.101 over gierst, nr.110 over de rijstcultuur in de VS, nr.112 over broodbakken, nr.121 over peulvruchten. 16. Waarschijnlijk van Gold Seed uit de VS. Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië, lemma: rijst. 17. Koloniale Verslagen en Boonacker & Drost 1907. 18. Volgens Mulder 4%. 19. De Koloniale Verslagen geven aanvankelijk slechts financiële totalen zonder prijzen per gewicht. 20. KV 1858 [p. 29/30]: 286.397 Amsterdamse ponden ongepeld. Volgens KV 1849 geeft dit 23% afval. De Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië, lemma rijst, geeft 65 à 70% schone rijst op, wat hier is aangehouden. 21. Alleen opgaven van Saramacca. 22. Alleen opgaven van Nickerie en Saramacca. 23. idem. 24. 1.856.833 kg gepeld en 343.013 kg ongepeld. 25. Surinaamsche Almanak voor het jaar 1913 [p. 129]: 4.147.495 kg gepeld en 8.310 kg ongepeld. 26. idem: 5.558.186 kg gepeld en 12.635 kg ongepeld. 27. idem: 5.063.828 kg gepeld en 99.363 kg ongepeld. 28. 5.945.163 kg gepeld en 82.610 kg ongepeld. 29. 4.809.952 kg gepeld en 13.255 kg ongepeld. 30. 4.645.397 kg gepeld en 122.600 kg ongepeld. 31. 2.520.904 kg gepeld en 257.040 kg ongepeld. 32. 573.633 kg gepeld en 30.876 kg ongepeld. 33. 569.042 kg gepeld en 6.962 kg ongepeld.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 181

J. van de Walle in Suriname Herinneringen aan de oorlogsjaren Peter Meel

J. van de Walle (1912), journalist en letterkundige, verbleef lange tijd in Suriname. Over beide landen schreef hij een indrukwekkend aantal boeken en artikelen. Zijn beste publikaties hebben betrekking op Suriname in de jaren 1940-1945. Opvallende karakteristiek van deze werken is de fijnzinnige vermenging van het autobiografische met het documentaire. Nog steeds vormen de Surinaamse oorlogsjaren zowel in de geschiedwetenschap als in de literatuur een nagenoeg braakliggend terrein. Wel lijkt de belangstelling voor het onderwerp groeiende, getuige recente bijdragen van de kant van wetenschap, dagbladpers, radio en televisie. Uit deze aandacht spreekt onder meer een voorzichtige herwaardering voor het beleid van de toenmaals verguisde Gouverneur Kielstra. Een gesprek met een pionier onder de schrijvers over deze periode.

De geschiedenis laat zich niet alleen begrijpen aan de hand van feiten. Het is in belangrijke mate ook een verhaal van stemmingen. Hoe vaak niet wordt een situatie helder weergegeven door juist een sfeertekening? De gevoelens die een gemeenschap beheersen, de sentimenten die er leven, ze onthullen vaak meer dan de sobere aaneenschakeling van gebeurtenissen. Als iets de oorlog karakteriseert, dan was het de roes waarin alles leek te gebeuren. Er bestond een koortsachtige activiteit op politiek, economisch en sociaal gebied. Wat eerst in hoge mate rust en stilstand leek te weer spiegelen, werd nu gedreven door een geest van voortvarendheid en vernieuwing. Maar laten we niet op de zaken vooruitlopen. Aan mijn verblijf in Suriname ging een verblijf op Curaçao vooraf. Ik kwam daar in 1935 terecht dankzij een kennis van mijn vader, de schrijver A.M. de Jong. Die had op Curaçao een familielid die een krant wilde oprichten, een zekere Van Eyk. Namens Van Eyk vroeg De Jong me of ik geen redacteur van die krant zou willen worden. Ik had wel interesse voor die baan, dus reisde ik naar Curaçao. De krant heette Beurs- en Nieuwsberichten; het personeelsorgaan van de Shell was er toen nog in opgenomen. In Nederland had ik mijn journalistieke ervaring opgedaan bij het persbureau Vaz Dias, waarvoor ik vooral verslagen van de vergaderingen van de Amsterdamse gemeenteraad maakte. Op Curaçao deed ik vergelijkbaar werk, met dit verschil dat ik de eerste was die regelmatig stukken schreef over bijeenkomsten van de Staten of de Kamer van Koophandel. Tot dan toe hadden journalisten op het eiland zich meer bepaald tot polemische en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 182 beschouwelijke onderwerpen, het geven van zuivere informatie was in die dagen nog tamelijk ongewoon. Enigszins tot mijn verbazing bleek mijn verslaggeving aan te slaan bij de bevolking. Plotseling werden mensen geïnformeerd over zaken die voorheen het domein van de elite waren gebleven. Je zou kunnen zeggen dat er via de krant wat meer openheid kwam op het gebied van bestuurszaken. Het uitbreken van de oorlog betekende het begin van een enerverende tijd. Ik zette mijn journalistieke werk zo goed en zo kwaad als het ging voort, totdat in 1941 mr. Eduard Elias, toen vertegenwoordiger van de regeringsvoorlichtingsdienst in Londen, naar Curaçao kwam. Elias ging voor de radio berichten verspreiden over de oorlogssituatie in Nederland aan de hand van nieuws dat hij uit Londen kreeg. Behalve een vertegenwoordiging in Londen en in Willemstad had de Nederlandse regeringsvoorlichtingsdienst een bureau in New York, het zogenaamde Nederlandse Informatiebureau, onder leiding van de heer Slotemaker de Bruïne. Bovendien was er in Paramaribo een afdeling die onder leiding stond van Henk Boas. Toen Boas na conflicten in 1941 naar New York vertrok, vroeg Slotemaker de Bruïne mij zijn plaats in te nemen. Ik nam het aanbod aan want ik beschouwde het als een uitdaging. Behalve Van Blankenstein en Boas waren er namelijk nog niet eerder Nederlandse journalisten in Suriname geweest. Dat had hoofdzakelijk te maken met de gebrekkige verbindingen. Er waren geen vliegtuigen die je naar Suriname brachten, het vervoer ging per boot, waardoor je er drie weken over deed om van Amsterdam naar Paramaribo te komen. Het uitzenden van journalisten naar de West was daardoor in feite onbetaalbaar. Daarbij kwam dat de Nederlandse pers in die jaren totaal niet op de hoogte was van wat zich in de Caraïbische regio allemaal afspeelde. Er bestond ook helemaal geen interesse voor. Ik herinner me dat, toen ik op het stond naar Curaçao te vertrekken, mijn Amsterdamse collega's mij gekscherend vroegen of ik daar de Bosnegers ging beschaven, niet wetende dat Bosnegers in Suriname en niet op Curaçao wonen.

Ten behoeve van mijn werk in Paramaribo kreeg ik een kamer op de Gouvernementssecretarie en werden mij twee medewerkers ter beschikking gesteld, een joodse vluchteling uit Rotterdam en een jonge Javaan, die na moeilijkheden in Nederlands-Indië naar Suriname was geëmigreerd. Ik heb altijd verondersteld dat dit vanwege nationalistische sympathieën was, maar ik ben er nooit helemaal achtergekomen. Het deed er ook niet zoveel toe. In Suriname liepen veel mensen rond met een verleden waar niemand het fijne van wist. Officieel was ik hoofd van de Gouvernementspersdienst in Suriname. Een wat merkwaardige betiteling, want anders dan men zou denken was ik op geen enkele wijze verbonden met het gouvernement in Paramaribo. Het gouvernement in kwestie was de Nederlandse regering in Londen; die was

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 183 mijn werkgever en van haar instructies was ik afhankelijk. Mijn werk bestond grotendeels uit het doorgeven van berichten die Londen mij verstrekte. Deze werden verspreid via Surinaamse kranten en via de AVROS, de lokale radio-omroep. Het merendeel van het nieuws betrof bezet Nederland, met name via Lou de Jong werden we op de hoogte gesteld van de verschrikkingen waaronder het Nederlandse volk gebukt ging. De redacties van de verschillende dagbladen plaatsten altijd alle kopij die ze door mij kregen aangeleverd en ook de AVROS stelde mij op elk gewenst moment zendtijd ter beschikking. Natuurlijk liep er wel eens iets mis. Onder de naar Engeland gevluchte journalisten was de kennis over de verhoudingen in Suriname nu eenmaal minimaal. Zo publiceerde het Londense Vrij Nederland eens een artikel waarin grote instemming werd betuigd met de internering van Gandhi door de Engelsen. Het gevolg was dat het hindostaanse volksdeel in Suriname zich ten diepste beledigd voelde. Londen had er weer eens geen rekening mee gehouden dat de Hindostanen, die toen nog veel meer dan nu op India waren georiënteerd, Gandhi als een van hun leiders beschouwden. Naast mijn werk voor de Nederlandse regering was ik ook correspondent van Vrij Nederland en van het persbureau Aneta. Aneta was oorspronkelijk in Indonesië gevestigd, maar toen dat in Japanse handen was gevallen, had men het naar New York overgeplaatst. Mijn bijdragen voor Vrij Nederland waren zeer incidenteel; ik denk dat ik meer tijd heb besteed aan het distribueren van het blad dan aan het verzorgen van kopij ervoor. Anders was het gesteld met mijn werk voor Aneta; die heb ik veelvuldig van nieuws over Suriname voorzien. Dat nieuws moest altijd - voor ik het naar New York kon overseinen - twee censoren passeren: de ene was de procureur-generaal, de andere een officier van het Nederlandse leger. Misschien kwam het doordat ik een goede antenne had voor dit soort zaken, maar al mijn bijdragen zijn in deze jaren zonder coupures op de burelen van Anela beland. Bovendien moet gezegd worden dat zeker van de kant van de Procureur-Generaal er eigenlijk geen censuur uitgeoefend werd; goedbeschouwd bestond die censuur meer op papier dan in de praktijk.

Een van de opvallendste dingen in die tijd in Suriname was de enorme loyaliteit van de bevolking jegens Nederland. Men leefde zichtbaar mee met de Nederlanders die in hun vaderland aan zoveel ontberingen waren blootgesteld. De publikaties van Lou de Jong, getiteld Je maintiendrai, hebben hier veel toe bijgedragen. Die brachten trouwens ook een minder plezierige kant van het Nederlandse volk aan het licht, namelijk die van het verraad. Ik altijd betwijfeld of het wel zo goed was die kant zo te benadrukken, want voor het moraal van de mensen in Suriname bleek deze anti-propaganda weinig bevorderlijk. Anderzijds kon men het vóórkomen van dit verraad moeilijk ontkennen en vond ik het vanuit dat oogpunt juist dat er zeer

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 184 nadrukkelijk aandacht aan werd besteed. In Suriname merkte je van mensen met nazi-sympathieën eigenlijk niets. Er zijn gegevens bekend over Duitsers en NSB-ers die in kampen werden geïnterneerd, maar uit persoonlijke ervaring kan ik daar niets over zeggen. Wat overheerste was het beeld van een gemeenschap die zich verbonden voelde met Nederland en die zich een beetje verongelijkt afvroeg waarom Koningin Wilhelmina zonodig naar Londen moest uitwijken en niet gewoon naar Paramaribo kon komen. Een gemeenschap die zichzelf belastingen oplegde om het onderdrukte volkje aan de Noordzee de helpende hand te bieden. In deze geest ontstond op Curaçao het Prins Bernhard Fonds - oorspronkelijk bedoeld voor de aankoop van spitfires. Vanuit dezelfde mentaliteit organiseerde ‘Jantje’ Wijngaarde - hoofdredacteur van De Surinamer - eveneens een geldinzameling voor de aanschaf van oorlogsvliegtuigen. Lou de Jong trekt in zijn boek een verkeerde conclusie als hij stelt dat Surinamers en Antillianen zich tijdens de oorlog in de eerste plaats Surinamer respectievelijk Antilliaan voelden en dan pas Nederlander. Dit gaat vermoedelijk op de Antillianen, maar niet voor Surinamers. Die voelden zich in de eerste plaats Nederlander en pas in de tweede plaats Surinamer.

Over gouverneur Kielstra werd wel eens verteld dat hij nazi-sympathieën koesterde. Mij heeft dat altijd onwaarschijnlijk geleken. Hij was een nationalist in de goede zin van het woord. Maar door zijn aristocratische houding en zijn autoritaire optreden had hij veel mensen van zich vervreemd. Sterker nog, hij had zich regelrechte vijanden gemaakt. Het is niet uitgesloten dat zij het gerucht in omloop hebben gebracht dat Kielstra een verrader was. Maar goedbeschouwd is het nergens op gebaseerd. Met nationaal-socialisme had zijn denken niets uit te staan. Als ik Kielstra ergens bij moest indelen, dan zou het bij de groep van de rechts-conservatieven zijn. Af en toe ontmoette ik Kielstra in het Gouvernementspaleis. Je moest dan eerst belet vragen aan zijn adjudant, een vriendelijke man die je dat meestal direct of de dag erop gaf. Kielstra was bij die gelegenheden een man die nogal afstandelijk overkwam. Op zich niet onbegrijpelijk, want ik was in zijn ogen natuurlijk maar een broekje. Toch had hij ook zijn minder stroeve momenten. Dan discussieerde hij met je over bepaalde onderwerpen of vroeg hij naar je menig over iets. Zo weet ik nog dat hij met de handen in het haar zat toen hij vernomen had dat prinses Juliana een bezoek aan Suriname zou brengen. Hij vroeg me toen hoe hij zoiets moest regelen, zo'n ontvangst. Ik zal ook nooit vergeten dat ik eens in gezelschap van Kielstra een bezoek aan een plantage bracht. Daar werkten overwegend Javaanse contractarbeiders, met wie hij zich tot mijn verbazing uitstekend verstond. Hij sprak niet alleen vloeiend Maleis, iets wat hij zich in Nederlands-Indië had eigengemaakt, maar hij wist ook heel goed wat voor soort mensen hij voor zich had.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 185

Gouverneur Kielstra

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 186

Socioloog als hij was stelde hij die mensen de vraag hoeveel kinderen ze hadden. Ze antwoordden: geen, maar lieten doorschemeren dat ze die wel dachten te krijgen als ze na afloop van hun contracttijd een perceel grond zouden krijgen. Kijk, dat soort dingen interesseerde Kielstra, die zaken bestudeerde hij en probeerde hij in zijn beleid te laten meespelen. Daar stond tegenover dat hij zich moeilijk door anderen van iets liet overtuigen. Vooral als zijn critici zich op een nogal schreeuwerige manier manifesteerden, was hij koppig en wenste hij zich niet te laten beïnvloeden. Hij hád natuurlijk ook uitgesproken opvattingen. Zijn grootste zwak gold de Hindostaanse en Javaanse bevolkingsgroepen. Die voorliefde was gebaseerd op de overtuiging dat de landbouw - waarin deze groepen werkzaam waren - de ruggegraat vormde van de economie. Kielstra had weinig op met de Creolen, die in hoofdzaak in de stad woonden en die naar zijn menig nauwelijks produktief waren. Hoe kon je bevorderen dat die mensen de stad verlieten en zich weer op het platteland gingen vestigen? Kielstra heeft veel over dit probleem nagedacht, maar is nooit tot een bevredigende oplossing gekomen. Waarschijnlijk heeft hij - teveel econoom als hij was - de weerzin van veel Creolen tegen werken in de landbouw onderschat. Heeft hij onvoldoende kunnen begrijpen dat als gevolg van de slavernij deze mensen heel anders waren geconditioneerd dan de Hindostanen en Javanen, die na afloop van hun contract immers altijd vrijwillig in deze sector waren gaan werken. Kielstra had in zekere zin dat de oorlog uitbrak. Onder die omstandigheden kreeg hij bepaalde volmachten, die hem in staat stelden een deel van zijn beleid te verwezenlijken. Maar ook om een andere reden voelde Kielstra zich in die jaren in zijn element: de situatie herinnerde hem aan de Eerste Wereldoorlog, die hij als kolonel had meegemaakt. Die periode moet op hem een onuitwisbare indruk hebben gemaakt, want als commander-in-chief placht hij zich met zichtbaar welbehagen in het uniform en de laarzen van die tijd te steken. In Suriname bevorderde Kielstra actief de uitbouw van de plaatselijke schutterij tot een echt leger. Toch kreeg hij juist in die tijd te maken met een heuse couppoging. Een zekere kolonel Méyer - later in Indonesië tot generaal bevorderd - was toen territoriaal commandant. Een vreselijk lollige Indische jongen, die populair was onder de bevolking. Meyer was bevriend met kolonel Singer, een Amerikaans officier die had meegewerkt aan de bevrijding van Frans Guyana van het Vichy-regime. Samen hebben die twee op een gegeven moment een staatsgreep beraamd tegen Kielstra. Vooraf zonden zij een zekere dominee Mietes naar Koningin Wilhelmina, die toen op bezoek was in Canada. Zij kreeg van Mietes het verzoek gouverneur Kielstra te ontslaan, een verzoek waaraan zij onmogelijk gehoor kon geven. Die Mietes was een sociaal bewogen figuur, die Kielstra regelmatig brieven stuurde waarin hij bepaalde misstanden aan de kaak stelde. In een van die brieven had hij - zo

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 187 herinner ik mij - geschreven; men wendt aan alles. Behalve aan het Nederlands van de dominee, had Kielstra daar toen luimig achter gezet. Maar Kielstra was natuurlijk ook niet achterlijk. Hij kwam achter het plan om hem als gouverneur af te zetten en liet Meyer toen opsluiten in zijn huis. De zaak liep verder met een sisser af. Er werd geen strafrechtelijke vervolging tegen Meyer ingesteld, men liet hem zelfs uiteindelijk naar Nederlands-Indië vertrekken. Na de oorlog werd hij er nog van beschuldigd in Fort Zeelandia mariniers opdracht gegeven te hebben twee vermeende NSB-ers die uit gevangenschap trachtten te ontsnappen dood te schieten, maar die beschuldiging heeft men nooit hard kunnen maken. Van Bos Verschuur en Eddy Bruma werd toen trouwens ook gezegd dat zij met coupplannen rondliepen en dat zij hierbij geholpen zouden worden door Meyer. Ook op die geruchten kan ik niet veel licht werpen. Dat Bos Verschuur droomde van een staatsgreep kan ik wel bevestigen, want hij heeft het me zelf verteld. Maar over het algemeen was het tamelijk onbestemd allemaal, dat gefilosofeer over een samenzwering. Tenminste, die indruk had ik.

Een veel belangrijker gevolg van de oorlog was dat de economie een ongekende opleving doormaakte. De Amerikaanse troepen die in Suriname waren gelegerd ter bescherming van de bauxietvoorraden - en die onder leiding stonden van de eerder genoemde kolonel Singer - zorgden voor een drastische verbetering van de infrastructuur. Zanderij groeide door toedoen van de Amerikanen uit tot de modernste militaire luchtbasis van Zuid-Amerika. Voorts kwam er een weg van Zanderij naar Paramaribo, een weg die volgens het Amerikaanse weekblad Time de kostbaarste weg was ooit in Amerika aangelegd, omdat hij helemaal van aluminium zou zijn gemaakt. Grotere onzin is nooit geschreven, maar een feit is wel dat het een mooie weg was, die bovendien in een recordtijd was aangelegd. Voor de Surinaamse arbeiders waren de werkzaamheden een geschenk uit de hemel, niet in het minst doordat ze relatief hoge salarissen verdienden. Voor het kader was het een leerzame tijd aangezien met vertrouwd raakte met arbeidsdiscipline en organisatievermogen. Een nadeel was alleen dat veel arbeiders van het platteland naar de stad togen juist vanwege die hoge lonen. Hierdoor raakte de landbouw in de versukkeling en nam de werkloosheid in de stad toe. Veel werkloze Creolen en Aziaten werden in die tijd ingelijfd in de schutterij. Er bestaat een wereldberoemd lied dat gestolen is van een calypso-zanger op Trinidad, ik geloof dat hij The Tiger heette. In dat lied wordt dvraag gesteld wat men met de Amerikanen moet doen als zij naar Trinidad komen. De burgemeester van Port-of-Spain had zich die vraag werkelijk gesteld, want de Amerikanen zouden in principe 99 jaar op dat eiland mogen blijven, zodat de kans op zelfstandigheid verkeken leek. Het antwoord van de zanger

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 188 op de vraag was vrolijk. We zullen ze - zo zong hij - met rum en coca cola ontvangen en samen ons eiland tot een paradijs maken. En - zo voegde hij er aan het slot cynisch aan toe - op Point Cumana, de plaats waar de Amerikanen gelegerd zouden worden, zullen ook moeder en dochter een graantje mee kunnen pikken. In Amerika werd dit lied en grote hit en als je het mij vraagt kwam dit door de melodie. Als men beter naar de tekst had geluisterd, had men er het meest scherpe commentaar op de Yankee-invloed in het Caraïbisch gebied ontdekt. Alleen al het feit dat The Tiger nooit een cent aan zijn compositie heeft verdiend, typeert de overrompelende opkomst van de Amerikaanse geldeconomie in deze regio.

Politiek gesproken ging er van de Amerikaanse aanwezigheid veel minder uit. Politiek was in die jaren iets dat zich uitsluitend beperkte tot Paramaribo. Hier zetelde een creoolse elite die zich hoofdzakelijke met locale vraagstukken bezighield. Daar moet wel worden bij gezegd, dat ze dit vol vuur deed. Met name de kranten speelden hierbij een polariserende rol. Met politiek denken had het echter allemaal weinig te maken. Daarvoor ontbrak het deze groep teveel aan ideologische oriëntatie. Men had er in Suriname in die jaren ook geen benul van wat er bijvoorbeeld op Curaçao of Jamaica gebeurde. Omgekeerd was dat trouwens ook het geval. Alle landen waren buitengewoon geïsoleerd van elkaar. Behalve door de gebrekkige verbindingen kwam dit waarschijnlijk ook omdat ze teveel in beslag werden genomen door eigen problemen. Ze hadden te weinig gelegenheid om stil te staan bij de mogelijkheid dat er in hun nabijheid wel eens vergelijkbare ontwikkelingen zouden kunnen plaatsvinden. Als men al aan een ander land dacht, dan was het vrijwel zonder uitzondering aan het moederland. In het geval van Suriname aan Nederland dus. Het was ook vanuit Nederland dat de aanzet werd gegeven tot politieke veranderingen. Preciezer gezegd, vanuit Londen, op 7 december 1942, toen Koningin Wilhelmina haar beroemde rede uitsprak waarin werd toegezegd dat na de oorlog een conferentie zou worden belegd om te praten over nieuwe verhoudingen binnen het Koninkrijk. In kleine kring begon men over deze belofte na te denken. Een van de mensen die daar het meest mee bezig zijn geweest was het Statenlid Biswamitre. Biswamitre was een bijzondere man. Hij was een van weinige hindostaanse intellectuelen, praktiserend katholiek en getrouwd met een creoolse vrouw. Door dat laatste vervulde hij een brugfunctie, want hij had ook toegang tot creoolse kringen. Hij was een scherpzinnige man met een vooruitziende blik, die zich na de rede van Koningin Wilhelmina ook werkelijk ging afvragen hoe het verder zou moeten met Suriname. Wat zou er op die conferentie besproken moeten worden, welke eisen zou de Surinaamse delegatie daar stellen? Uiteindelijk heeft dit geleid tot de oprichting van de Unie Suriname. De

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 189 naam van deze vereniging gaf al aan dat men ernaar streefde Creolen, Hindostanen, Javanen, Chinezen, Bosnegers en Indianen met elkaar te unificeren. Behalve voor mensen als Biswamitre was een belangrijke rol in de Unie Suriname weggelegd voor Wim Bos Verschuur. Bos Verschuur was een tekenleraar die in Nederland was opgevoed en daar onder de indruk was gekomen van figuren als Troelstra en Polak. Door zijn nogal compromisloze opstelling was hij in aanvaring gekomen met Kielstra, die hem op een bepaald ogenblik zelfs liet interneren. Dat was nogal een stommiteit van hem, want Bos Verschuur veranderde hierdoor prompt in een martelaar. Maar ja, een getergd man doet nu eenmaal stomme dingen. Op een van die vergaderingen van de Unie Suriname werd ik getroffen door iets bijzonders. Het was op een zondagmorgen en ik zag een dikke man die een rede hield. Het was voor het eerst in Suriname dat ik iemand hoorde die erin slaagde een zaal werkelijk mee te slepen. Die een prachtig, bijna gedragen Herrnhutter-Nederlands sprak vermengd met typisch Surinaamse odo's. Die een zaal kon ontroeren en laten schaterlachen. Ik zag een man van wie ik dacht: hier heb je een politieke leider. Die man was Jopie Pengel, toen reeds bezig de fundamenten te leggen voor zijn latere loopbaan. Door de Unie Suriname raakte de politiek in Suriname in een stroomversnelling. Zelf kreeg ik problemen, waar ik achteraf gezien nogal trots op ben. In Suriname bestond in die jaren een zeer beperkt kiesrecht. Dit was afhankelijk van de hoogte van de het bedrag aan belasting dat je betaalde en van het onderwijs dat je had doorlopen. Het kiezerscorps was hierdoor tussen de 1200 en 1700 mensen groot. Ik vond dat een groot onrecht, een standpunt dat voor een deel beïnvloed was door mijn vriend op Curaçao, Da Costa Gomez, die toen al droomde van algemeen kiesrecht. Ook in Suriname achtte ik de mensen rijp voor algemeen kiesrecht, ik geloofde daar heilig in. Toen er dus op een dag een jonge Hindostaan bij me kwam, een zekere Karamat Ali, met de vraag of ik hem kon helpen met de oprichting van een politieke partij, zag ik mijn kans schoon. Toevallig beschikte ik over het boekje Parlement en Kiezer van Dr. Van Raalte. Dit gaf ik Karamat Ali, zodat hij een beetje idee kon krijgen hoe een politieke partij in elkaar zit. Maar - zo zei ik - je partij moet ook een doelstelling hebben. Dus raadde ik hem aan het algemeen kiesrecht tot programmapunt te maken, een idee dat hem wel aanstond. In 1946 ontstond op die manier de Moeslim Partij, die zich opwierp als kampioen van het algemeen kiesrecht. Hierna ontstonden ook andere partijen, die weliswaar andere belangengroepen vertegenwoordigden maar die het algemeen kiesrecht eveneens in hun vaandel voerden. De creoolse elite zag deze ontwikkeling met lede ogen aan, want invoering van het algemeen kiesrecht zou ten koste gaan van haar bevoorrechte positie. Ik schreef toendertijd een rapport voor de regering over de sociale toestand in Suriname. Hierin zinspeelde ik op de noodzaak het algemeen kiesrecht in Suriname in te voeren, een suggestie die me door de regering niet in dank

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 190 werd afgenomen. Het rapport werd nooit gepubliceerd, al kwam het wel op het Departement van Overzeese Gebiedsdelen terecht. Daar heeft Rudie van Lier het ontvreemd, gekopieerd en onder enkele van zijn leerlingen verspreid. Met als gevolg dat ik het nog wel eens in de bibliografie van een proefschrift aantref. In 1948 is het algemeen kiesrecht tot stand gekomen. Het was op een mistige, regenachtige dag. Da Costa Gomez was toen Vertegenwoordiger van de Nederlandse Antillen en woonde op een zolderkamertje ergens in Den Haag. Je moest lange trappen op om er te komen. Was je eenmaal boven, dan passeerde je eerst zijn secretaresse Miep en werd je vervolgens toegelaten in zijn vertrek, waar het zonder uitzondering een onbeschrijfelijke wanorde was. Da Costa Gomez stookte in die dagen iedereen op ten gunste van het algemeen kiesrecht. Uitgebreid lobbiede hij hiervoor bij de leden van de Eerste en Tweede Kamer. Dat hij uiteindelijk zijn zin kreeg, was in feite te danken aan het succes dat hij had bij twee vrouwelijke parlementariërs, mevrouw Tendeloo van de PvdA en mevrouw Wttewaal van Stoetwegen van de CHU. Aanvankelijk zou namelijk alleen het mannelijk kiesrecht worden ingevoerd, maar met al de charme die hem eigen was slaagde Da Costa Gomez erin beide vrouwen een amendement te laten indienen waarin ook de invoering van het vrouwelijk kiesrecht werd bepleit. Het amendement werd aangenomen, tot droefheid van veel Surinamers maar tot vreugde van de meeste Antillianen. In Suriname probeerde de elite nog door het introduceren van een speciaal kiesstelsel de macht zoveel mogelijk in handen te houden, maar dit bleek slechts tijdelijk succes te hebben. Eind jaren vijftig namen politici als Pengel en Lachmon het roer over; vanaf dat moment moest de gevestigde orde genoegen nemen met een minder dominante plaats in het politiek bestel.

De laatste jaren zie je voor de figuur Kielstra geleidelijk aan en herwaardering op gang komen. Verwonderlijk vind ik dat niet. Eerlijk gezegd verdient hij het wel, ook al is het moeilijk zijn rol goed te kunnen beoordelen. Het aardige van Kielstra is dat hij al vóórdat hij in 1933 tot Gouverneur werd benoemd, in een artikel uiteen heeft gezet hoe hij tegen Suriname aankeek. Hij wijst in dit stuk vooral op het isolement waarin het land verkeert. Van buitenaf is het in feite alleen over zee te bereiken. Binnenslands gaat het meeste verkeer ook over water, de rivieren, in kleien bootjes die de afstanden slechts met de grootste moeite kunnen overbruggen. Het isolement waarover Kielstra het in dat artikel heeft, zou karakteristiek worden voor zijn eigen verblijf in Suriname. Eenmaal in Suriname als gouverneur is een van de eerste dingen die Kielstra onderneemt het aanleggen van een waterleiding. Betere riolering en straatverlichting volgen spoedig, maar het frappante is dan al dat iedere keer als hij iets wil doorvoeren er stormen van protest opsteken. Altijd deugt er

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 191 volgens de Staten wel iets niet en altijd wordt daar in de pers op hoge toon en in vaak onparlementaire taal melding van gemaakt. Voor een man van het formaat Kielstra, in wiens borst de zielen van een wetenschapper en een militair schuilgingen, moet dit onverteerbaar zijn geweest. In plaats van kritiek waarmee hij iets kon doen, werd hij voortdurend geconfronteerd met kleinsteeds gekanker. Ik weet zeker dat hij zich hierdoor vaak gekwetst heeft gevoeld. Je kunt je afvragen of het wel zo verstandig van Den Haag geweest is om zo'n man naar Suriname te sturen. Maar als je jezelf die vraag stelt, kom je al gauw tot de conclusie dat Den Haag zelden iets verstandigs doet. Ze hebben wel eens een antisemiet als Gouverneur naar Suriname gestuurd, terwijl er destijds in het land toch een groot aantal joden woonden. Afgezet dáártegen is de benoeming van Kielstra nog niet zo slecht geweest. Over het algemeen worden benoemingen op een dergelijk niveau bijna nooit door een bepaald beleid ondersteund. Het is veel meer een kwestie van relaties hebben en van een zekere mate van ervaring. Kielstra beschikte door zijn werk als hoogleraar in ieder geval over het laatste, maar ook aan het eerste zal het hem niet ontbroken hebben. Daar kwam bij dat hij karakter had. Hij was iemand die initiatief had getoond, die iets durfde, ook al ging het tegen de heersende modes in. Hij heeft de verwachtingen in dat opzicht ook zeker niet beschaamd. Kijk naar de Aziatische huwelijkswetgeving, de dorpsregeling, de benoeming van indologen op hoge posten, en de uitbreiding van de overwegend creoolse Staten met Aziatische leden. Dat waren toch besluiten die indruisten tegen het tot dan toe gevoerde beleid. Toch nam hij ze, omdat ze in zijn ogen noodzakelijk waren om de twee Aziatische bevolkingsgroepen zich in Suriname te laten thuisvoelen. In feite bouwde hij hiermee voort op ideeën die al eerder dor mensen als Van Kol en IJzerman waren geopperd, maar dat werd toen niet als zodanig erkend. In die jaren vond de elite - die volkomen Nederlands-westers georiënteerd was - ze weinig minder dan revolutionair. De bijdrage aan de emancipatie van de Javanen en Hindostanen legden de Staten uit als een oorlogsverklaring aan hún adres. Terwijl Kielstra dat natuurlijk nooit zo bedoeld had. Misschien dat een beter gevoel voor public relations - om het maar eens zo te noemen - Kielstra voor veel tegenwerking had kunnen behoeden. Hij was er alleen de figuur niet naar om de bij de creoolse elite in het gevlij te komen. Hij organiseerde geen feestjes om mensen voor zich te winnen, dat was zijn stijl niet, daarvoor miste hij iedere aanleg. Hij had voor alles het landsbelang voor ogen, wilde dat dienen vanuit een specifiek-wetenschappelijke visie. Voor de rest vond hij dat men hem maar moest nemen zoals hij was.

Maar hoe imponerend Kielstra in sommige opzichten ook was, ik heb al met al maar twee mensen ontmoet die zich het lot van de mensen werkelijk

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 192 aantrokken. De ene was een kleine oude vrouw met dikke benen van de filaria. Freule Van Lynden heette ze en ze deed wat ze kon om de nood onder de bevolking te lenigen, vanuit de eenvoudige overtuiging dat het haar christelijke plicht was. Een ander iemand waar ik eveneens diep respect voor had was Grace Schneiders-Howard. Een wonderlijk mens. Ze was een tijdlang Statenlid geweest en had zich ook toen onderscheiden doordat ze zich metterdaad voor anderen inzette. Vanwege die opofferingsgezindheid werd ze door sommigen aanbeden als een heilige. Ze woonde vlakbij me in de buurt, in een klein huisje aan de Rooseveltkade. Daar schreef ze haar brieven, het moeten er honderden zijn geweest, aan uiteenlopende Nederlandse politici als Joekes en IJzerman. Oorspronkelijk kwam ze uit adellijke kring. Ze was gehuwd geweest met een vluchteling uit Frans Guyana met wie ze naar Monaco was gegaan, war ze haar vermogen verloren had zodat ze berooid naar Suriname had moeten terugkeren. Ze vertelde me dat ze van mannen van alle rassen tenminste één kind had. Ik ben er nooit achter gekomen of ze zich dit nu verbeeldde of dat het werkelijk zo was. In ieder geval was het een intrigerende vrouw, die ik echt in mijn hart heb gesloten. Ongetwijfeld waren er meer van dit soort sociaal-voelende mensen, maar deze twee vrouwen zijn me het meeste bijgebleven. Waarschijnlijk omdat ze zo praktisch te werk gingen en het niet bij maken van plannen lieten. Misschien ook omdat het vrouwen waren en het voor vrouwen in die samenleving moeilijk was om een eigen weg te gaan. Denk ik aan Suriname, dan denk ik aan die twee vrouwen. Zij hebben voor mij het land tastbaar gehouden. Mijn herinneringen aan hen helpen me bij het vasthouden van de sfeer die het land in die dagen bezat. De geest van voortvarendheid en vernieuwing.

J. van de Walle - Beknopte Suriname-bibliografie

1946 Rapport over de sociale structuur van Suriname en Curaçao. Paramaribo: s.n. 1946 ‘De internationale ontwikkeling in West Indië gedurende den oorlog’, Westindische Gids 27: 1-17 1950 ‘De plaats van Suriname en de nederlandse Antillen in het Caraïbisch gebied’, Schakels 32: 1-14 1956 ‘Enige aantekeningen bij Antilliaanse en Surinaamse volksmuziek’, De Gids 119/2: 257-263 1958 ‘Het oude en het nieuwe Suriname’. In: J. van de Walle & H. de Wit (red.), Suriname in stroomlijnen. Amsterdam/Antwerpen, Wereldbibliotheek: 7-19

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 1959 Eerste lustrum van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 193

Amsterdam, Sticusa 1962 ‘Inleiding’. In Zuid-Zuid-West; Tentoonstelling Nederland-Suriname. Rotterdam: Maritiem Museum Prins Hendrik: 5-23 1963 Een vlek op de rug. Amsterdam, Van Kampen 1975 Een oog boven Paramaribo; herinneringen. Amsterdam: Querido 1983 ‘Suriname in oorlogstijd’. In: Glenn Willemsen (red.), Suriname, de schele onafhankelijkheid. Amsterdam: Arbeiderspers: 111-132

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 194

Discussie Woordenboek van het Surinaams-Nederlands: woordenboek en inventaris J. van Donselaar

Inleiding

In OSO 9.1 (1990) geeft Renata de Bies een beschouwing over het Woordenboek van het Surinaams-Nederlands en daarmee is dan een (misschien voorlopig) einde gekomen aan de reacties op dit in januari 1989 verschenen boek. Naast besprekingen in dag- en weekbladen vond ik, behalve de al genoemde, nog zes andere deskundige beoordelingen in de vakpers. Temeer omdat de bijdrage van De Bies met zoveel woorden als een stuk discussie gepresenteerd werd, wil ik nu graag ingaan op de vele op- en aanmerkingen die mij van betekenis lijken voor een beter inzicht in de woordenschat van het Surinaams-Nederlands. Van de meeste recensenten kan gezegd worden, dat zij meer of minder deskundig zijn op het gebied van de taalwetenschap, maar slechts weinigen kennen het Surinaams-Nederlands uit eigen waarneming en onder dezen is slechts één native speaker, namelijk De Bies. Ook Wekker is een geboren Surinamer, maar hij verliet het land al op zeer jonge leeftijd. De Nederlandse Eva Essed daarentegen heeft gedurende tientallen jaren van nauw contact met native speakers in Suriname het Surinaams-Nederlands zeer goed leren kennen. Ook onder de overige recensenten zijn er een aantal die op enige jaren van rechtstreekse waarneming kunnen bogen (Dubelaar, Van Kempen). Hoe serieus, tenslotte, is Backhuis? Enerzijds legde hij zijn bevindingen voor aan een echte, maar anoniem blijvende creoolse, anderzijds duidt hij de moedertaal van zijn vriendin aan als het ‘bosneger-papiamento’! Voorzover mij bekend is, behalve in de bespreking van Essed, het woordenboek in Suriname in de pers alleen ter sprake geweest in De Ware Tijd, die Dubelaars artikel uit de in Nederland verschijnende Weekkrant Suriname overnam. Het boek is trouwens in Suriname nog niet in de boekhandel verkrijgbaar. Nu de tekst van het boek al weer bijna vier jaar oud is, heb ik genoeg afstand kunnen nemen om, los van de mening van anderen, ook zelf allerlei grote en kleine tekortkomingen op te merken. Daarbij zijn er, waarvan ik niet verwacht had dat zelfs de meest kritische beoordelaar ze over het hoofd zou zien. Ik verwerk hier ook deze (zelf)kritiek, niet om mogelijk nieuwe opponenten bij voorbaat de wind uit de zeilen te nemen, maar om bij te dragen tot een vollediger beeld van de problematiek die het Surinaams-Nederlands met zich meebrengt en tot meer begrip voor de moeilijkheden en keuzen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 195 waarvoor men komt te staan bij het samenstellen van zo'n woordenboek.

Wat is het Surinaams-Nederlands?

De eerste zin van het inleidende hoofdstuk van het boek bevat een fout, maar dat schijnt niemand gestoord te hebben. Er staat: ‘Het Surinaams-Nederlands (SN) is een variatie van het Algemeen Nederlands (AN)...’; verderop blijkt dat ik met AN de standaardtaal van Nederland bedoel, wat vroeger het Algemeen Beschaafd Nederlands (ABN) werd genoemd, en dat het Surinaams-Nederlands daar dus geen deel uit van kan maken. Het verschilt er nu juist van, o.m. door andere woorden, net als de Nederlandse dialecten van Nederland en België (welke laatste ik heb samengenomen onder de term Belgisch-Nederlands). Sommigen hebben bezwaar tegen het woord ‘woordenboek’. Dat zou gereserveerd moeten blijven voor een boek dat de gehele woordenschat van een taal (al of niet ook nog vertaald in die van een andere taal) bevat, hoogstens met beperkingen op grond van woordfrequenties. Voor een boek als het onderhavige kwam ik de term ‘contrastlexicon’ tegen. Hetzelfde bezwaar zou dan gelden voor de namen van andere contrastlexica, zoals het Zuidnederlands woordenboek van De Clerck en de Dictionary of Jamaican English van Cassidy en Le Page. Ik zou er geen punt van willen maken. Ernstiger is dat niet duidelijk is waar de grens van het contrast gelegd moet worden. In een kritische behandeling van genoemde Dictionary stelt Mittelsdorf (1978:23), dat in principe ieder woord uit het standaard-Engels ook aan een Jamaicaans-Engels sprekende ter beschikking staat. Zodra een woord uit de standaardtaal zijn intrede doet in de overzeese variatie, zal het een betekenisverandering kunnen ondergaan en daarin andere, al aanwezige woorden uit hetzelfde betekenisveld als het ware meeslepen. Hetzelfde geldt natuurlijk voor de relatie Surinaams-Nederlands - Algemeen-Nederlands: het Surinaams-Nederlands staat permanent open naar het Algemeen-Nederlands. Zo gesteld moet, als we het aspect betekenisverschuiving even buiten beschouwing laten, de huidige totale woordenschat van het Surinaams-Nederlands omschreven worden als te bestaan uit alle woorden van het Algemeen-Nederlands min de woorden die men in Suriname nooit gebruikt en plus de woorden die het Surinaams-Nederlands positief onderscheiden van het Algemeen-Nederlands. Het Woordenboek van het Surinaams-Nederlands heeft alleen betrekking op de laatste. Een andere vraag betreffende de identiteit en begrenzing van het Surinaams-Nederlands ligt in het historische vlak. In mijn ogen (en oren) vormt het tegenwoordige Surinaams-Nederlands een eenheid, ondanks alle verscheidenheid, maar het is de vraag of dit Surinaams-Nederlands (of een voorstadium ervan) al bestond voordat de vrij geworden slaven Nederlands begonnen te leren. Ik heb de indruk, maar ik ben dat nog aan het onderzoeken,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 196 dat we het Nederlands van de Nederlanders in Suriname van vóór de Emancipatie als een eigen vorm van het Surinaams-Nederlands moeten beschouwen. Wellicht is er tussen deze vorm en het echt ‘volkse’ Surinaams-Nederlands van later nog een tussenvorm. Een dergelijk onderscheid komt in het woordenboek niet ter sprake.

Inventarisatie en selectie

Toen ik in 1981 in Suriname aan een aantal taalkundigen en andere op taalgebied ervaren specialisten vroeg hoe ik moest selecteren, was hun antwoord vrijwel eenstemmig: ‘Niet!’ Verder werd mij door de Surinamers op desbetreffende vragen geantwoord, dat zij zelf geen tijd hadden om de inventarisatie aan te pakken en dat ze dat ook niet zouden kunnen. Alleen een spreker van het Algemeen-Nederlands zou kunnen opmerken waarin het Surinaams-Nederlands lexicaal van het Algemeen-Nederlands verschilt. Men verlangde van mij dat ik een zo compleet mogelijke inventaris zou maken van alles wat ik aan Surinaams-Nederlands al had ontmoet en nog op het spoor zou kunnen komen. ‘Schrijf alles maar op, wij zullen hier later wel uitmaken wat we ermee gaan doen’, was het devies. Vandaar de kop van dit artikel - woordenboek èn inventaris - als antwoord op De Bies, die in de titel van haar stuk de vraag stelt: ‘woordenboek òf inventaris?’. Toch heb ik mij slecht gehouden aan de opdracht. Bij het afsluiten van het manuscript liet ik ongeveer 300 twijfelgevallen buiten beschouwing, nog afgezien van ongeveer 150 namen van planten en dieren, alsmede enige honderden eenmalige vondsten die kennelijk tot het taalgebruik van één persoon behoorden of bij gelegenheid waren verzonnen. Cairo kwam er dus bekaaid af. Ik heb dus geïnventariseerd en zelf ook geselecteerd. Dat eerste gebeurde vooral door ‘participerende observatie’, met andere woorden door gewoon tussen de mensen te verkeren en goed op hun woordgebruik te letten. Maar ook door ‘documentatie-onderzoek (...) en systematisch empirisch onderzoek’, zoals De Bies constateert, al vraagt zij zich af ‘hoe?’ gevolgd door het citeren van een antwoord dat haar dan geenszins blijkt te bevredigen. Ik kon inderdaad niet bogen op enige doeltreffende intuïtie, evenmin als trouwens een native speaker, die daarentegen wel, maar dan bij de selectie, over een ruimer referentiekader dan het mijne zou kunnen beschikken. Het selecteren van woorden voor het woordenboek was moeilijk. Mijn belangrijkste criterium was, dat (ik citeer) ‘het gebruik op grond van minstens twee geheel verschillende bronnen kon worden vastgesteld’. Eén keer gehoord of gelezen en door niemand of niets bevestigd betekende dus: afvallen. De Bies vindt dit criterium niet scherp genoeg. Gezien de bedoeling van het boek - ook bruikbaar voor het onderwijs - ‘mogen (we) dan verwachten dat het frequentiecriterium iets hoger zou liggen’. Ik had natuurlijk

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 197 ook drie bronnen of nog meer als minimum kunnen stellen, maar is het waarschijnlijk, dat twee Surinamers die niets met elkaar te maken hebben, allebei eenzelfde niet-bestaand of ander buitenissig woord zouden gebruiken? De Bies is van mening, dat, als gevolg van de haars inziens gebrekkige selectiviteit, het woordenboek ‘tal van gelegenheidswoorden, idiosyncratieën en spookwoorden’ en ‘vele Cairojaanse woorden’ bevat. Ik zou graag van allen die mij op dergelijke fouten hebben kunnen betrappen, hun lijstjes krijgen. Ik blijf echter even kritisch als mijn critici. De Bies bijvoorbeeld noemt vier van zulke gevallen en gaat wat dieper in op viooljongen. Dat zou ik gehaald hebben uit een roman van Leo Ferrier, ‘maar viooljongen kennen we niet en zeggen we niet’. Maar Dobru gebruikt het ook (in Abango, 1980:16) en bij Van Mulier (in I sa man, 1972:66) trof ik een Sranan equivalent aan: finjoroman. Een Surinamer die de middelbare school in de jaren zestig bezocht kwam met een heel andere aanmerking. Hij en zijn kameraden gebruikten het woord veelvuldig, maar met een veel sterkere betekenis, namelijk voor een ‘lulletje rozewater’. Misschien is het dus verouderd, maar het zou ook een voorbeeld kunnen zijn van het door mij veelvuldig aangetroffen feit dat vele Surinamers weinig vertrouwd zijn met het taalgebruik van landgenoten uit een andere geleding van de samenleving. In een eerste bespreking in OSO betreurt Wekker het, dat de citaten in grote meerderheid afkomstig zijn uit de literatuur. Citaten uit de volksmond zouden het levende taalgebruik beter hebben kunnen illustreren. Dat is waar. Het was echter mijn bedoeling het citaat vooral ook te laten fungeren als bewijsplaats, zonder te vermoeden dat sommige woorden nu juist daardoor verdacht werden! De veronderstelling dat het woordenboek sterk gebaseerd zou zijn op geschreven materiaal, is niet juist. Integendeel, de meeste woorden uit het hedendaagse SN heb ik zelf spontaan horen gebruiken of/en zijn mij door een onverdachte informant aangereikt dan wel bevestigd. Met dit alles wil ik niet ontkennen, dat er woorden ten onrechte in het woordenboek staan. Ik heb echt wel eens een steek laten vallen en ook mijn informanten deden dat, zij het onder mijn verantwoording. Klokvogel is Algemeen-Nederlands, tissue was al bij het verschijnen van het boek tot het Algemeen-Nederlands doorgedrongen, de opname van beer berust op een drukfout in de aangehaalde publikatie en puntjes is een geheide fout. Anderzijds blijken er nog vele woorden in te ontbreken. Voortgezette inventarisatie leverde mij inmiddels ruim 400 nieuwe woorden op en die heb ik ook alle doorgegeven aan mw. Essed, met de bedoeling dat men er ook in Suriname kennis van zou kunnen nemen en er desgewenst iets mee zou kunnen doen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 198

Namen van planten en dieren

Het is vele recensenten opgevallen, dat het aantal namen van planten en dieren in het woordenboek naar verhouding groot is. In de inleiding (p. 30) wordt dat, na een uitvoerige uiteenzetting over de gevolgde, inperkende werkwijze, ook vermeld: 1100 van de 6600 woorden, dat is 17%. Niettemin refereren velen aan mijn achtergrond als bioloog, aanvankelijk ook Koenen in NRC Handelsblad, maar zij komt in een latere beoordeling tot andere gedachten. Wekker zegt, dat genoemde categorie de enige min of meer specialistische zou zijn die door mij is uitgediept. Wie kan mij nog gemiste termen leveren op het gebied van het landschap, het klimaat, de voetballerij, het schoenmakersvak, de plantagelandbouw van weleer, de suikerfabricage? Er zijn nu eenmaal in Suriname heel veel planten en dieren met een specifiek Surinaams-Nederlandse naam. Buitengewoon veel? Ik heb het aantal in het woordenboek vergeleken met dat in een ander contrastlexicon dat daarvoor het meest in aanmerking kwam, namelijk de Dictionary of Jamaican English, die samengesteld is door twee vooraanstaande taalonderzoekers. Een steekproef van vijf bladzijden (de pagina's 100, 200, 300, 400 en 500) wees uit, dat het percentage plante- en dierenamen daar 31 is!

Ontleningen

Mw. Essed en Verkuyl hebben bezwaar tegen de opname van vele leenwoorden. Laatstgenoemde schrijft: ‘Volgens mij moet er toch van enige vorm- of betekenisaanpassingen aan het Surinaams-Nederlands sprake zijn, willen zulke woorden (als amplifier en flashlight) zich als SN-woorden kwalificeren. Hetzelfde geldt voor woorden uit het Sranan en andere talen die nog onvoldoende zijn aangepast’. Er doen zich hier m.i. drie vragen voor: Wat is een leenwoord? Maakt een woord deel uit van een taal als sprekers van die taal het gebruiken? Welke ontleende woorden horen in een woordenboek te staan? Leenwoorden maken deel uit van de taal die ze overgenomen heeft, daarover bestaat geen verschil van mening. Mw. Essed en Verkuyl stellen echter de eis van aanpassing. Dat is een opvatting die onder meer inhoudt dat een woord als team niet tot het Nederlands behoort. Het is overgenomen uit het Engels met algeheel behoud van de betekenis en heeft ook nog steeds de Engelse meervoudsvorm: teams (Nederlandse woorden op -iem krijgen -en in het meervoud, vergelijk riemen). Zelfs in de uitspraak is bij veel Nederlanders nog de lange Engelse klinker te horen, in plaats van de Nederlandse ie die kort wordt uitgesproken. Toch beschouwen Nederlandse lexicografen het woord team als behorend tot de Nederlandse woordenschat. Andere taalkundigen eisen die aanpassing dan ook niet. Haugen (1950) onderscheidt een aantal categorieën van ontleningen, waaronder die van de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 199 onveranderde leenwoorden. Zijn systematiek, die tot nu toe de meest gedetailleerde is, wordt, hoewel al weer 40 jaar oud, nog steeds gebruikt, bijvoorbeeld in een modern leerboek als dat van Appel en Muysken (1987: 164-165). Ik heb me bij de laatstgenoemde opvatting aangesloten. Het antwoord op de vraag of een woord deel uitmaakt van een taal als de sprekers van die taal het gebruiken, kan kort zijn. Mijns inziens bepaalt het woordgebruik van de sprekers wat tot de woordenschat van een taal behoort. Dat hoeft echter niet uit te sluiten, dat op grond van normen desgewenst binnen een taal of taalvariatie een standaardwoordenschat geselecteerd kan worden. Wat moet in een woordenboek opgezocht kunnen worden? Mw. Essed zei mij in een gesprek, dat de woorden die zij als leenwoord verwierp, ook niet in het woordenboek hadden behoren te staan. Dat zijn er nogal wat. Toch lijkt het me heel goed mogelijk om zelfs bij een stringente definitie van ‘leenwoord’ en een nauwe omgrenzing van de woordenschat van een taal, in te stemmen met opname in het betreffende woordenboek van alle ‘vreemde’ woorden die frequent en/of consequent genoeg door sprekers van die taal worden gebruikt. Noem ze dan maar ‘ontleningen’ Wat treffen we trouwens in de praktijk van de tegenwoordige lexicografie aan? In Van Dale-Hedendaags Nederlands (1984) wordt in de inleiding met geen woord gerept over deze problematiek. Ik sla een willekeurige bladzijde op en lees het eerste woord waarop mijn oog valt: floor-show. Even lager staat floppy-disk. Geen schijn van aanpassing. Of ik dit leuk vind? Nee, maar daar gaat het niet om. Tenslotte enige aandacht voor code-mixing. Ik versta daaronder, met Appel & Muysken (p. 118), de meest verregaande vorm van codewisseling (code switching), namelijk het door elkaar gebruiken van elementen uit twee (of meer) verschillende talen tot op het niveau van de woorden, m.a.w. binnen één zin. Mw. Essed is bang, dat bij een al te liberale opvatting over lenen uit het Sranan dit verward zou kunnen worden met code-mixing. Haar beduchtheid lijkt me terecht, vooral wanneer mijn indruk dat code-mixing in Suriname toeneemt, juist zou zijn. Bij de selectie van leenwoorden (of ontleningen) voor het woordenboek heb ik echter mijn best gedaan een Sranan woord alleen dan voor opname in aanmerking te laten komen, wanneer het regelmatig in een Nederlandse context te horen of te lezen is (of was), zonder dat het een door de gebruikers bedoeld bijzonder effect lijkt te hebben.

De spelling van ontleningen

Ik heb er mij wat de spelling van de ontleningen betreft in het woordenboek met een Jantje van Leiden afgemaakt door (bijna) alle onaangepaste en ook min of meer onveranderd uitgesproken ontleningen te spellen als in hun taal van herkomst. Verder heb ik mij van de nieuwe spelling van het Sranan niets

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 200 aangetrokken en dat afgedaan (p. 39) met de drogreden dat anders in vele gevallen het trefwoord en het illustrerende citaat qua spelling van elkaar zouden verschillen. Met de gebruikte spellingen ben ik ook achteraf tevreden, maar er is reden de argumenten alsnog te geven respectievelijk aan te vullen. De aankondiging ‘Wij zullen hier in Suriname wel uitmaken wat we met de inventarisatie gaan doen’ heb ik opgevat als ook betrekking hebbend op de te kiezen spelling van de leenwoorden. Van woorden die men voor het Surinaams-Nederlands wil aanvaarden kan de spelling immers onveranderd blijven of aangepast worden aan het Nederlandse systeem: fajalobi of fajalobbie, sindhur of sindoer, piren of piereng. Ik meende, door consequent de spelling onveranderd te laten, de keus tussen ‘wel of niet behorend tot het (standaard-)Surinaams-Nederlands te kunnen ontlopen. Toen ik al tot over de helft met mijn manuscript gevorderd was, werd er een nieuwe spelling voor het Sranan vastgesteld. Het zou een groot en frustrerend werk geweest zijn om alles te veranderen en daarom heb ik dat toen maar afgehouden met de bovenvermelde uitvlucht, die overigens geen onwaarheid is. Later deden zich andere, wel geldige argumenten voor. Er bestaat nu een officiële spelling van het Sranan, vastgesteld en als zodanig bekendgemaakt door de minister. Een gecanoniseerde woordenlijst in deze spelling is er nog niet. Dan hebben we een enigszins van de voorgaande afwijkende nieuwe spelling van de Sranan Akademiya. Die wordt beschreven en toegepast in een lijst waarvan de meest uitgebreide versie (1985) door Sordam en Eersel verkregen werd door de eerdere lijst van de Stichting Volkslektuur te bewerken. Die laatste is gesteld in de eerdere officiële spelling van 1960, in 1961, met een woordenlijst, gepubliceerd door het toenmalige bureau Volkslektuur. Sommige gebruiken nu de officiële spelling van 1984, andere de spelling van de Akademiya, weer anderen houden vast aan de spelling van 1960; en dan is er nog altijd een aanzienlijk aantal Surinamers, waaronder landsdienaren, die Sranan schrijven zoals het hun invalt en dat is dan meestal zeer Nederlands. Er lijkt dus nog beweging in het spellingsfront te zitten. Ergo: mijn keus om in de spelling van 1960 te beginnen was overwogen, om daarin door te gaan was dat niet, maar iedere andere keus zou even controversieel en in zijn toepassing moeilijker geweest zijn.

Norm en standaard

Bij herhaling wordt in het woordenboek gesteld, dat het niet normatief wil, kan en mag zijn en dat de erin opgenomen woorden niet beschouwd dienen te worden als de standaardwoordenschat van het Surinaams-Nederlands. In hoeverre gebruikers het boek als gezaghebbend wensen te beschouwen, is hun zaak. Dat is niets bijzonders, het woordenboek bevindt zich wat dat

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 201 aangaat in zeer goed gezelschap, want ik lees in de tiende druk van de grote Van Dale (Bericht, p. IX) van de hand van redacteur C. Kruyskamp: ‘Het gezag van Van Dale is, als van ieder ander woordenboek, in beginsel niet groter dan de taalgebruiker er zelf aan toe wil kennen.’ Dit alles neemt niet weg, dat gewone mensen in het dagelijks gebruik een woordenboek wel als normatief beschouwen. Dubelaar en De Bies besteden in hun besprekingen veel aandacht aan dit inderdaad pijnlijke aspect. De laatste vindt het om die reden des te betreurenswaardiger, dat zij in het woordenboek van het Surinaams-Nederlands zoveel gebreken meent aan te treffen en zij legt daarbij dan nog extra nadruk op de nagestreefde bruikbaarheid voor het onderwijs. Er zijn twee manieren waarop het hier aangesneden probleem voorkomen had kunnen worden. Ik had het boek niet moeten publiceren òf mijn inventaris had door de zeef moeten gaan van een commissie bestaande uit deskundige Surinamers. Ik weet dat het plan voor de samenstelling van een dergelijke commissie al minstens tien jaar bestaat. Toen ik nog dacht dat die commissie er snel zou komen, heb ik eerst overwogen voor te stellen het woordenboek in samenwerking te schrijven. Vervolgens leek het me beter het boek een bijlage mee te geven met door de commissie opgestelde richtlijnen voor het gebruik. Maar al die overwegingen werden zinloos, toen de commissie er eenvoudigweg niet kwam. Zij is er op het moment dat ik dit schrijf (7 mei 1991) nog niet. Ook het aanvankelijke plan het boek mede door een onderwijs- of culturele instelling in Suriname of een uitgever aldaar te laten uitbrengen - de contacten waren gelegd - leed schipbreuk toen het tij in Suriname keerde. Wat zat er tenslotte anders op dan het boek maar in Nederland te publiceren in zijn huidige vorm? Ik veronderstel dat de aanstaande commissie een ruimere taak zal krijgen dan alleen het normeren en standaardiseren van het Surinaams-Nederlandse lexicon. Ik heb wel ideeën over het een en ander, maar het past mij als Nederlander niet Surinamers in een taalpolitieke kwestie - want dat is het voornamelijk - voor de voeten te lopen. Wel hoop ik, dat de toekomstige aanpak als resultaat zal hebben dat er een einde komt aan de onzekerheid bij onderwijsgevenden en leerlingen over het gebruik van Surinaams-Nederlandse taalelementen. In 1981 kreeg ik van de heer R. Westzaan inzage in de voorlopige uitkomsten van een onderzoek dat in het kader van het toenmalige Taalprojekt begonnen was naar de acceptatie van het Surinaams-Nederlands door onderwijzers. De opvattingen bleken zover uiteen te lopen, dat daar grote verschillen in de beoordeling van leerprestaties het gevolg van moesten zijn. Een lerares sprak toen in dit verband van een ‘noodtoestand’. Het is vooral met het oog op dit soort informatie dat ik op aandrang van Surinamers uit de onderwijswereld enige spoed heb gezet achter de afsluiting van mijn onderzoek, na eerst met betrokkenen overleg te hebben gepleegd over de opzet en de presentatie van het woordenboek.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 202

Over de bruikbaarheid bij het onderwijs aan Surinaamse kinderen in Nederland het volgende. Het gaat inderdaad, zoals Wekker opmerkt, in eerste instantie om ‘taalproblemen op het niveau van individuele woorden’. Maar die kunnen verregaande gevolgen hebben! Wellicht zullen de klasgenoten het kind dat het over de voorzaal heeft - het voorbeeld van Wekker - hartelijk uitlachen, vooral als ze weten dat het kind op een klein flatje woont. Het zal dan heel wat uitmaken of de onderwijzer óók lacht of zal zeggen: ‘Jongens, er valt niets te lachen, zo heet een voorkamer in het land waar Richenel vandaan komt.’ Richenel zal zich dan gesteund weten, niet vernederd met alle kwalijke gevolgen voor zijn houding in de klas, zoals Roberto, die in een vergelijkbare situatie een gloeilamp een peer noemde: zie Wilschut (1989) in gesprek met André Haakmat in Vrij Nederland.

Rest

Er zijn nog een aantal kleine punten van aandacht of kritiek betreffende het woordenboek die het vermelden waard zijn. Het voorwoord bevat te veel informatie, die bovendien in een of meer inleidende hoofdstukken broksgewijs en soms onvolledig herhaald wordt. Dit is een gevolg van de te grote nadruk op het feit dat het boek een voorganger heeft gehad en op de verschillen met deze voorganger. De Bies schrijft: ‘De lexicograaf heeft misschien alles gedaan om het aantal lemmata te verhogen, maar hij heeft waarschijnlijk minder zorg besteed aan de microstructuur (de inrichting van de artikelen) besteed.’ Ik hoop dat ik de gebruikers van het woordenboek er in het voorgaande van heb overtuigd, dat mijn streven niet is geweest een zo dik mogelijk boek te produceren en dat hun oordeel over de microstructuur op grond van eigen ervaring zal luiden dat ik in ieder geval niet in zorg tekort geschoten ben. Er staan in het boek leenwoorden uit het Engels die ook in Nederland gebruikt worden, zij het soms minder algemeen. Zo'n woord is opgenomen wanneer men in Suriname het Algemeen-Nederlandse woord niet gebruikt of zelfs niet kent, maar dit is niet altijd vermeld. Zie bijvoorbeeld bodyguard; naar mijn ervaring kent vrijwel niemand in Suriname het woord ‘lijfwacht’. De aanduiding ‘niet algemeen’ wordt niet uitgelegd. Het gaat om woorden die, hoewel slechts nu en dan gebruikt, toch duidelijk mede het Surinaams-Nederlands van het Algemeen-Nederlands doen verschillen, en woorden waarvan het gebruik tot een bepaalde groep (meestal sociale geleding) beperkt is. Naar ik verneem wordt er in Suriname gelachen om de aanduiding ‘scholierentaal’. In vele gevallen betreft het wakamantaal die door de scholieren wordt nagepraat. Bovendien handhaven wakamans die zich tot een aangepast burgerdom bekeerd hebben in hun dagelijkse spraak elementen uit hun vroegere jargon. Het ware beter geweest bedoelde categorie samen te

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 203 nemen met ‘slang’ en dat begrip goed te definiëren. Wetenswaardigheden over Engelse woorden had ik moeten opzoeken in de Oxford English Dictionary. Verwijzing naar Onions, de redacteur van het door mij geraadpleegde uittreksel uit dit standaardwerk, doet onnozel aan. Allen de namen van tijdschriften die nog niet worden genoemd in de Bibliografie van Suriname van Sticusa (1972) zijn in de literatuurlijst opgenomen. Dat wordt nergens vermeld. Er zijn te veel drukfouten ongecorrigeerd gebleven.

Tot slot. Al het voorgaande mag niet de indruk wekken, dat het woordenboek in het algemeen ongunstig beoordeeld zou zijn. Het tegendeel is waar. Ik hoop vooral, dat de gemeenschap in Suriname er met vrucht gebruik van zal kunnen maken. De te vormen commissie voor de normering en standaardisering van het Surinaams-Nederlands wacht een boeiende, maar zeer moeilijke taak!

Literatuur

Donselaar, J. van 1989 Woordenboek van het Surinaams-Nederlands. Tweede herziene en uitgebreide druk. Muiderberg, Coutinho.

Besprekingen hiervan door:

Backhuys, Kees-Jan, in Vooys 7(4) (1989): 37-42 Boukema, H.J., in Neerlandica extra muros 53 (1989): 85-86 Burger, Peter, in Onze Taal, 58 (1989): 181 Dubelaar, C.N., in Weekkrant Suriname, 10-2-1989 E.F. (= E.D. Essed-Fruin), in Mededelingen Surinaams Museum 46 (1990): 37-38 Horst, J.M. van der, in Ons Erfdeel 32 (1989): 627-628 Kempen, Michiel van, in Weekkrant Suriname, 2-9-1989 Koenen, Liesbeth, in NRC Handelsblad, 1-4-1989 en 5-12-1989 V(erkuyl), H.J., in De Nieuwe Taalgids 82 (1989): 374-375 Wekker, Herman, in OSO 8 (1989): 234-236 Wilschut, Jan Bart, in Vrij Nederland, 28-1-1989.

Discussie:

Bies, Renata de 1990 ‘Woordenboek van het Surinaams-Nederlands: woordenboek of inventaris?’, OSO 9: 85-87

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 204

Overige literatuur:

Appel, René & Pieter Muysken 1987 Language contact and bilingualism. London (etc.): Edward Arnold Cassidy, F.G. & R,B,. Le Page 1980 Dictionary of Jamaican English (tweede druk). Cambridge: Cambridge University Press Clerck, Walter de 1981 Zuidnederlands Woordenboek. 's Gravenhage/Antwerpen: Martinus Nijhoff. Haugen, E. 1950 ‘The analysis of linguistic borrowing’. Language 26: 210-232. Mittelsdorf, Sibylle 1978 African retentions in Jamaican Creole: a reassesment. Evanston (Illinois): Nortwestern University Sordam, Max & Hein Eersel 1985 Sranantongo/Surinaamse taal. Baarn: Bosch & Keuning Sticusa 1972 Bibliografie van Suriname. Amsterdam: Sticusa Woordenlijst van het Sranan-tongo 1961 (onder auspiciën van het Bureau Volkslektuur). Paramaribo: Varekamp Woordenlijst Sranan-Nederlands-Engels 1980 (onder auspiciën van de Stichting Volkslektuur). Paramaribo: Vaco

Lexicografie van het Surinaams-Nederlands: een kanttekening. Ch.H. Eersel

Het Woordenboek van het Surinaams-Nederlands heeft vele mensen op een verkeerd been gezet. Vandaar zulke uiteenlopende reacties. Allerlei vragen en bezwaren hadden achterwege kunnen blijven, als men duidelijk wist wat het woordenboek beoogt en feitelijk inhoudt. De schuld van dit misverstand ligt voor een deel bij Van Donselaar zelf, maar deels ook bij de gebruikers. In de bovenstaande bijdrage tracht de schrijver meer duidelijkheid te verschaffen over zijn bedoelingen. Hij is daarin niet helemaal geslaagd: er blijven nog vaagheden over. Is het ‘woordenboek’ nu een contrastlexicon of niet? Van Donselaar citeert, met instemming, de stelling van Mittelsdorf ‘...dat in principe ieder woord uit het standaard-Engels ook aan een Jamaicaans-Engels sprekende ter

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 205 beschikking staat’. Vervolgens stelt Van Donselaar: ‘Hetzelfde geldt natuurlijk voor de relatie Surinaams-Nederlands - Algemeen-Nederlands.’ Dit laatste is niet waar. Het Jamaicaans-Engels is naar de mening van de samenstellers van dat woordenboek: Engels waarnaar gekeken wordt, min of meer, met de ogen van een dialectoloog. Buiten de variëteit(en) van het Engels worden er op Jamaica geen andere talen gesproken. De beschrijving van een dergelijke woordenschat is dan theoretisch tamelijk eenvoudig. Het standaard-woordenboek ligt op tafel en alle woorden die op Jamaica gebruikt worden en op de een of andere manier afwijken van het standaard-lexicon behoren tot het Jamaicaans-Engels. Het Surinaams-Nederlands staat uiteraard in relatie tot het Algemeen-Nederlands, maar het staat ook in een zeer innige relatie tot onder meer het Sranan. Ik herhaal de stelling van Mittelsdorf, toegepast op de Surinaamse taalsituatie: ‘...dat in principe ieder woord uit het Sranan ook een Surinaams-Nederlands sprekende ter beschikking staat’. Dit maakt het uitermate moeilijk om geheel vreemde woorden in het Surinaams-Nederlands te onderscheiden van leenwoorden of ontleningen. Dan is er nog het probleem van de snelle code-switching, tot op het niveau van de woorden. Deze wordt medebepaald door factoren als situatie, omstanders, onderwerp en dergelijke. Het is dus niet verwonderlijk dat men meerdere sprekers dezelfde woorden uit een andere taal aantreft. Of die vreemde woorden daardoor (Surinaams-)Nederlandse woorden worden, is zeer de vraag. Een woordenboek van het Brussels Nederlands, of van het Portoricaanse Engels, zou er dan ‘vreemd’ gaan uitzien. Wat er zou moeten gebeuren is: a. het vergelijken met het standaard Algemeen-Nederlands weglaten (zoals de Amerikanen in hun woordenboeken doen), en b. de native speaker laten beoordelen of jij de door hem gebruikte woorden rekent tot de normale woordenschat van zijn Nederlands. Met andere woorden: de beschrijving van het Nederlands van Suriname zal niet van buitenaf, niet comparatief (met het Algemeen-Nederlands als uitgangspunt) moeten geschieden. We noemen dat Nederlands van Suriname taal X en het Nederlands van Nederland taal Y. Op en bepaald moment kunnen taal X en taal Y met elkaar vergeleken worden. Er zullen dan interessante overeenkomsten en verschillen worden genoteerd. Voordat de standaardisatie van het Surinaams-Nederlands (taal X) heeft plaatsgevonden is zo'n vergelijking nauwelijks te maken. Met het oog op een adequate taalpolitiek kan het zinvol zijn die vergelijking reeds heel vroeg te maken. Een taalunie van bijvoorbeeld Surinaams-Nederlands, Nederlands-Nederlands en Belgisch-Nederlands zou er veel bij winnen. Het woordenboek van Van Donselaar heeft in ieder geval de discussie over het Surinaams-Nederlands aangewakkerd, en het heeft ook bouwstenen aangedragen voor de lexicografie van die taal. Dat is een belangrijke bijdrage.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 206

Bibliografische hulpmiddelen voor de Surinamist

Behalve de OSO-rubriek Recente Publikaties zijn er twee andere belangrijke bibliografische hulpmiddelen voor diegenen die op de hoogte willen blijven van nieuwe publikaties op het gebied van de Surinamistiek, te weten: Caribbean Abstracts en Caribbean Studies. Beide worden verzorgd door de Caraïbische afdeling van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden (Department of Caribbean Studies, Royal Institute of Linguistics and Anthropology). In het onderstaande geven we aan hoe deze uitgaven en onze rubriek Recente publikaties zich tot elkaar verhouden.

Caribbean Abstracts (compiled by Jo Derkx, Rosemarijn Hoefte, and Irene Rolfes). Een jaarlijkse uitgave, bevattende uittrekkels van geselecteerde boeken en artikelen op het gebied van de menswetenschappen en de sociale wetenschappen. De eerste uitgave van Caribbean Abstracts (no. 1, 1990) is in het voorjaar van 1991 verschenen en bevat uittreksels van publikaties uit 1989 en 1990.

Caribbean Studies (compiled by J. Derkx). Eveneens een jaarlijkse uitgave, bevattende de titelbeschrijvingen van boeken, artikelen in boeken en artikelen in tijdschriften voorzover deze betrekking hebben op: Suriname, de Nederlandse Antillen en Aruba; het Caraïbisch gebied (door Surinaamse, Antilleaanse, Arubaanse en Nederlandse auteurs); en op Surinamers, Antilleanen en Arubanen in Nederland. De minimumlengte is 5 pagina's. Literaire uitgaven van Surinaamse auteurs worden niet vermeld.

De rubriek Recente publikaties in OSO, verzorgd door Irene Rolfes (documentaliste van de Caraïbische afdeling van het KITLV) bevat: publikaties over Suriname en over Surinamers in Nederland en literaire publikaties van Surinaamse auteurs. Er geldt geen minimumlengte voor tijdschriftartikelen. Uit NRC Handelsblad en De Volkskrant worden de artikelen over Suriname en Surinamers in Nederland geselecteerd die een lengte van minimaal een halve pagina hebben.

Recente publikaties bevat dus alle surinamistische publikaties in Caribbean Studies, maar daarnaast ook kleinere artikelen in Surinaamse tijdschriften

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 207

(zoals Damsko Magazine, Lalla Rookh en Span'noe) en in weekbladen (zoals HP/De Tijd en Vrij Nederland), plus de hierboven genoemde krante-artikelen; voorts alle literaire uitgaven van Surinaamse auteurs.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 208

Recente publikaties Irene Rolfes

De gebruikelijke alfabetische lijst van publikaties op auteursnaam wordt voorafgegaan door drie rubrieken. In de eerste worden de titels beschreven van bundels artikelen die in hun geheel aan een surinamistisch onderwerp zijn gewijd. De artikelen in deze bundels zijn op auteursnaam in de alfabetische lijst opgenomen, met vermelding van de titel van de bundel en de paginanummers. Daarna worden aan Surinaamse onderwerpen gewijde themanummers van tijdschriften genoemd. De auteurs die aan deze tijdschriftnummers hebben bijgedragen, staan direct onder de titelbeschrijving van de betreffende nummers opgesomd, in alfabetische volgorde op auteursnaam. De artikelen zijn op auteursnaam in de alfabetische lijst opgenomen. De derde rubriek voor de algemene lijst betreft de nieuwe tijdschriften (in 1991 voor het eerst zijn verschenen).

Tijdschriftartikelen die niet op naam van een auteur staan, zijn in de alfabetische lijst gerangschikt op de naam van het tijdschrift waarin ze zijn opgenomen. Dit geldt voor artikelen uit Full Color, Lalla Rookh, Mi Doro, Mutyama, Span'noe en Sukutaki.

Bundels artikelen

Corstiaan van der Burg; Theo Damsteegt; Krishna Autar (red.) Hindostanen in Nederland. Leuven [etc.], Garant, 1990, 223p. Brana-Shute, Gary (ed.) Resistance and Rebellion in Suriname: old and new. Williamsburg, VA, Department of Anthropology, College of William and Mary, 1990. 310p. (Studies in Third World Societies; 43) Capelleveen, Jan J. van ... [et al.) Suriname, land met veel gezichten. Kampen, Kok, 1991, 80p. (Omkeer-reeks; 2) Henry Jeffrey; Jack Menke (eds). Problems of development of the Guianas. Paramaribo, Anton de Kom University of Suriname Kandhai, I.D. (red.) Stichting Landelijke Federatie van Welzijnsorganisaties voor Surinamers

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 209

Surinamers en de gezondheidszorg: verslag van het gelijknamige symposium: georganiseerd door de Stichting Landelijke Federatie van Welzijnsorganisaties voor Surinamers op 4 april 1990 te Amsterdam. Utrecht, Stichting Landelijke Federatie van Welzijnsorganisaties voor Surinamers, 1990. 86p. Weltak, Marcel (red.) Surinaamse muziek in Nederland en Suriname. Utrecht, Kosmos/Surinam Music Association, 1990. 144p. (Met geluidscassette)

Themanummers van tijdschriften

De Gids, 153(10/11), oktober-november 1990. Suriname (samengesteld door Michiel van Kempen) Bijdragen van: Ruud Beeldsnijder, Edgar Cairo, Theo Damsteegt, Thea Doelwijt, Silvia de Groot, Carlo Hoop, Michiel van kempen, Winston Leeflang, Frans Malajuwara, Paul Marlee, Peter Meel, Leo Morpurgo, Amber Nahar, André R.M. Pakosie, Theo Para, Hugo Pos, Anil Ramdas, Wim Rutgers, G.D. van Wengen. Gedichten van: Nardo Aluman, Rudy Bedacht, Cándani, Orlando Emanuels, Chitra Gajadin, Jit Narain, Celestine raalte, Astrid Roemer, Shrinivasi, Surianto, Joanna Werners. Mutyama, Surinaams tijdschrift voor cultuur en geschiedenis, jaargang 1, nummer 2, 1990 De Javaanse Surinamer: berichten uit een emancipatiestrijd. Artikelen van: Ruud Beeldsnijder, Bok Sark, Ida Maria Chin, Anton de Kom, Joop Morriën, Theo Para, Shrinivasi. Gedichten van: Anton de Kom, Soegiman Kromopawiro, Shrinivasi. Mutyama, Surinaams tijdschrift voor cultuur en geschiedenis, jaargang 2, nummer 3 Verworpenen van de Nieuwe Wereld 1492-1992 Artikelen van: Ernestine Comvalius & Biemla Gajadien, Thea Doelwijt, Henry Does & Ida Does-Chin A Loi, Eduardo Galeano, Albert Helman, Frans Malajuwara. Verhalen van: Kamala'imïn, La'imo & Ilu'mïn, Emelina Sabajo, Tëmeta Wetaru.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 210

Nieuwe tijdschriften

Black Flash: literair tijdschrift Utrecht, Stichting Multiculturele Activiteiten Utrecht, jrg. 1(1) (Verschijnt 4x per jaar) De Brug: kwartaalblad van de Stichting Suriname Familie Den Haag, Stichting Suriname Familie, jrg. 1(1), 1991. (Verschijnt 4x per jaar) Full Color: maandblad voor kleurrijk Nederland Den Haag, Migrantenuitgeverij Warray, jrg. 1(1), 1991. Verschijnt maandelijks Siboga: tijdschrift voor Afro-Surinaamse geschiedenis, kunst en cultuur Utrecht, Stichting Instituut voor Wintigeneeskunst en Afro-Surinaamse Cultuur Sabanapeti, jrg. 1(1), 1990. (Verschijnt 4x per jaar) Sukutaki Orgaan van het Surinaams Literair Genootschap. Groningen, Surinaams Literair Genootschap, jrg. 1(1), 1991

Abrahams, Frits ‘Denise de Hart: “niemand geeft het voorbeeld, dat is het hopeloze van Suriname”’. NRC Handelsblad 23 febr. 1991, p. 3 Accord, Liesbeth ‘MOEMK begeleidt meiden naar een optimaal bestaan: stichting voor Surinaamse en Antilliaanse meiden en jonge moeders’. Tijdschrift voor Jeugdhulpverlening en Jeugdwerk 2(10), 1990, p. 15-17 Agerkop, Terry ‘Song teksten uit: Suriname’. Bijeen 24(2), 1990, p. 33 Ahmad Ali, H.A ‘De Gemenebest-relatie tussen Suriname en Nederland’. Span'noe 18(1), 1991 5-6 Ali, Karen ‘Taal- en leesproblemen in het basisonderwijs: een overzicht van een onderzoek op vier basisscholen in Eindhoven’. In: Hindostanen in Nederland, p. 66-84 Angel, Dayenne; Ismene Krishnadath Handleiding voor het onderwijzen. [Paramaribo] s.n., 1990. 64p. Arends, Jacques ‘De taal van de plantage: over het ontstaan van het Surinaams Creools’. Hollands Maandblad 35(521), 1991, p. 34-38 Autar, Krishna ‘De groei van het speciaal onderwijs: oververtegenwoordiging van allochtone leerlingen’. Vernieuwing: tijdschrift voor onderwijs en opvoeding

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 211

50(2), 1991, p. 12-15 Autar, Krishna ‘Onderwijssituatie’. In: Hindostanen in Nederland, p. 160-173 Awadhpersad, Doednath Hebben Hindoestaanse leerlingen aspiraties?: een studie naar de invloeden van gezinssocialisatie op de onderwijspositie van Hindoestaanse leerlingen in het voortgezet onderwijs in Amsterdam. Doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam, 1990. 118p. Baldew-Malhoe, Soeshila Enkele aspekten van de Vaidik Dharma. [Paramaribo] Jágrat Arya Manda, 1990. 167p. Baltesen, Frits ‘De shoarma voorbij’. HP/De Tijd 32(17), 1991, p. 40-44 Baltesen, Frits; Auke Kok ‘Nederland als ideaal doorvoerland voor drugs’. HP/De Tijd 46(32), 1991, p. 16-20 Bangoer, Aniel P. De telefooncoup: grondwet, recht en macht in Suriname. Zoetermeer, s.n., 1991. 74p. Barron, Gerrit Een korjaal vol dieren. Paramaribo, Sorava, 1990, 8p. Barron, Gerrit Een sloot vol vissen. Paramaribo, Sorava, 1990, 6p. Bedfort, Hubert ‘Surinamer bekroont carriere met coaching functie bij topteam’. Damsko magazine dec. 1990, p. 31 Beeldsnijder, Ruud ‘Uit het leven in de jaren dertig’, Mutyama 2, p. 25-26 Beeldsnijder, Ruud ‘Een vrije negerin en een arme blanke: twee portretten uit Suriname in de jaren dertig van de achttiende eeuw’, De Gids 153(10/11), p. 839-843 Berge, Arthur ten ‘Similarities and differences in the development of the Guianese societies’. In: Problems of development of the Guianas, p. 30-54 Berntrop, Linde; Janneke van der Hulst ‘Moet je kijken: die man zegt “CD” en bedoelt condoom!’: pretest van een Surinaamse AIDS-folder, achtergronden van pretestonderzoek en de mogelijkheden van voorlichting aan Surinamers. Amsterdam, Wetenschapwinkel Universiteit van Amsterdam, 1991 116p. Bersselaar, Dmitri; Henry Ketelaars (samenst.) De komst van contractarbeiders uit Azië: Hindoestanen en Javanen in Suriname. Leiden, Coördinaat Minderheden Studies Rijksuniversiteit Leiden, 1991 80 p. (Bouwstenen voor Intercultureel Onderwijs; 32)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 212

Bhikharic, Roy Aktueel 1980-1990. Paramaribo, s.n., 30p. Bhola, Andre ‘Stichting Federatie Arya Samaj Nederland Fas-Ned’. Asan Sandesh 6(4), 1991, p. 15-17 Bickerton, Derek ‘On the supposed “gradualness” of creole development’. Journal of Pidgin and Creole Languages 6(1), 1991, p. 25-58 Biere, Suruj ‘Het Hindoeïsme van de Vaidik Dharm: een beknopte beschrijving van de fundamenten van het Hindoeïsme’. Asan Sandesh 7(1), 1991, p. 17-20 Biere, Suruj ‘Het kasten systeem’. Asan Sandesh 7(2), 1991, p. 23-25 Biezen-Hurkmans, A. [et al.] Slavernij in Suriname: een lerarenopleiding. Leiden, Coördinaat Minderheden Studies Rijksuniversiteit Leiden, 60p. (Bouwstenen voor Intercultureel Onderwijs; 31) Bishop, N. [et al.] Ontwikkelingsstrategieën in het Caraïbisch gebied: beleid en resultaten in Cuba, Grenada, Jamaica, St. Kitts & Nevis, Suriname. Amsterdam, Universiteit van Amsterdam, 1990 (Doctoraal leeronderzoek sociale geografie van ontwikkelingslanden) Black Flash: literair tijdschrift. Utrecht, Stichting Multiculturele Activiteiten Utrecht, jrg. 1(1) (Verschijnt 4x per jaar) Bladel, Leonie van ‘15 jaar onafhankelijkheid, een terugblik’. Damsko magazine, dec. 1990, p. 10-11 Blokland, A. Bibliotheekwerk in Suriname en de nationale crisis: conceptrapport n.a.v. het werkbezoek van A. Blokland aan het Cultureel Centrum Suriname in augustus 1990. Den Haag, NBLC, 1990, 45p. Boedhoe, Naushaud ‘Hindostaanse moslims’. In: Hindostanen in Nederland, p. 107-123 Bok Sark ‘Brieven uit Commewijne (1932-1935)’, Mutyama 2, p. 5-14 Bolwerk, P.B.M. Paramaribo in oude ansichten. Zaltbommel, Europese bibliotheek, 1990, 76p. Bommels, Bert ‘Coup wegens vernedering’. Elsevier 47(1), 1991, p. 15-16 Bommels, Bert ‘Terug in de moederschoot’. Elsevier 47(9), 1991, p. 10-12

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 213

Boodhoo, Ken I. ‘Suriname: Commonwealth, colony or conflict’. Caribbean Contact 18(5), 1991, p. 6 Boodhoo, Ken I. ‘Suriname's political quagmire’. Caribbean Contact 18(7), 1991, p. 9 Boogaard, Marianne... [et al.] De Nederlandse taalvaardigheid van allochtone en Nederlandse kleuters: peiling van de taalvaardigheid in het Nederlands van Surinaamse, Antilliaanse, Marokkaanse, Turkse en Nederlandse leerlingen aan het einde van de kleuterperiode. Amsterdam [etc.], Swets & Zeitlinger, 1990. 168 p. (Forum, ISSN 0924-0926; 4) Boschker, G; R. Neslo Migrantenleerlingen in het voortgezet onderwijs: onderzoek naar de schoolloopbanen van Turkse, Marokkaanse en Surinaamse schoolverlaters uit het Delftse basisonderwijs in 1986 en 1987. Rotterdam, Erasmus Universiteit Rotterdam, RISBO, Afdeling Onderwijsonderzoek, 1990. 95p. (RISBO-paper; S18) Bosma, Dionne ‘The Dutch-Surinam treaty on development assistence: a correct appeal to a fundamental change of circumstances?’. Journal of International Law 3(2), 1990, p. 201-220 Bouterse, Desi Dekolonisatie en nationaal leiderschap: een terugblik op 15 jaar onafhankelijkheid. Nijmegen [etc.], Masusa, 1990. 240p. Brahim, J. ‘Speech i.v.m. opening expositie van associatie van beeldende kunstenaars getiteld “consensus” dd. 4 mei 1990’. Mededelingen van het Surinaams Museum 46, 1990, p. 7-10 Brana-Shute, Gary ‘Old shoes and elephants: electoral resistance in Suriname’. In: Resistance and Rebellion in Suriname: old and new, p. 213-229 Brana-Shute, Gary ‘Suriname: the coup that was’. The Times of the Americas 35(2), 1991, p. 10 Brana-Shute, Gary ‘Suriname: years of living’. The Times of the Americas 34(2), 1990, p. 10-11 Brana-Shute, Rosemary ‘Legal resistance to slavery in eighteenth century Suriname’. In: Resistance and Rebellion in Suriname: old and new, p. 119-136 Brave, Iwan; Iwan Bottse ‘Aids: behandeling patienten in Suriname’. Damsko magazine 1(2), 1991, p. 27-29

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 214

Brave, Iwan; Iwan Bottse ‘Nederlandse aidspatient zoekt hulp in Suriname’. Damsko magazine dec. 1990, p. 16-21 Breeveld, Hans Overwinnen ondanks donkere wolken. Latoer, s.n., 1990. 34p. Breunissen, Klaas ‘Politieke tegenstellingen zetten zich voort in Nederland: herdenking honderd jaar migratie Javaanse Surinamers’. Alerta 16(167), 1990, p. 18-19 Brouwer, Jette ‘Gezworen vijanden tot elkaar veroordeeld: malaise dwingt Surinaamse vakbeweging tot toenadering’. CNV Opinie 1(5), 1991, p. 11 Bruyne, Marnix de; Aly Knol ‘Het Paramaribo-scenario’. De Krant op Zondag 4 aug., 1991, p. 13 Buddingh, Hans ‘Multifunctionele ondernemer boekt succes’. Damsko magazine dec. 1990, p. 26-27 Burg, Corstiaan van der ‘Hindoes en hun religieuze identiteit’. In: Hindostanen in Nederland, p. 124-138. Burg, Corstiaan van der ‘De Sanatan Dharm’. In: Hindostanen in Nederland, p. 124-138. Buyne, O ‘De gezondheidsbeleving van Surinamers’. In: Surinamers en de gezondheidszorg, p. 127-35 Cairo, Edgar ‘Over de geheimen van de liefde’, De Gids 153(10/11), p. 857-862 Capelleveen, Jan J. van ‘Andersgelovigen in Suriname’. In: Suriname, land met veel gezichten, p. 41-55 Capelleveen, Jan J. van ‘De protestantse kerken in Suriname’. In: Suriname, land met veel gezichten, p. 25-33. Caribbean Insight ‘Army coup in Suriname follows slight to Bouterse’. Caribbean Insight 14(1), 1991, p. 2-3 ‘New front in balancing act after Suriname election’. Caribbean Insight 14(7), 1991, p. 3 Caribbean Report ‘Suriname’. Caribbean Report, June, 1991, p. 6 CESWO Alternatieven voor de aanpassing van de monetaire structuur en het monetaire regime. Rotterdam, Progress, 1990. 84p. (Algemene referenties

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 215 voor de discussie over de structurele aanpassing van de economie van Suriname; dl. 1) Charran Mangar, Tota Conceptualisation and history of the Guianas. Paramaribo, University of Guyana, Anton de Kom University Suriname, 1990. 30p. (Joint Conference and the problems of development of the Guianas, Suriname March 13th-16th 1990) Chierkoet, Radha E. ‘Barricaden op de weg terug’. Span'noe 17(3), 1990, p. 15-18 Chin, Ida Maria ‘In gesprek met Herman Dijo: bescheidenheid doorbroken’, Mutyama 2, p. 40-44 Chin A Loi, Rita (samenst.) 10 jaar Staatsolie: 10 jaar vertrouwen in eigen kunnen. Paramaribo, Staatsolie Maatschappij Suriname N.V., 1990. 59p. Choenni, Chan ‘Discriminatie op de arbeidsmarkt en allochtonenbeleid’. Socialisme & Democratie 48(5), 1991, p. 214-222 Choenni, Gharietje Stroomopwaarts: verhalen van vrouwen die buiten hun oevers treden. Den Haag, Warray, 1991. 114p. Codrington, L.M. Het bedrog der regeerders van Suriname. [Paramaribo|, s.n., 1990. 80p. Cohen, Robert Jews in another environment: Surinam in the second half of the eighteenth century. Leiden [etc.], Brill, 1991. 350p. (Brill's series in Jewish studies; vol. 1) Comvalius, Ernestine; Biemla Gajadien ‘Alleen de savanne bleef over: in gesprek met Albert Sabajo, Wonnie Sabajo, Jeanette Stjura en Roseline Toenae’, Mutyama 3, p. 13-18 Country Report ‘Venezuela, Suriname, Netherlands Antilles’. Country Report 2, 1991, p. 1-36

‘Venezuela, Suriname, Netherlands Antilles’. Country Report, 3, p. 1-36 Cyrus-Gooswit, Lies ‘Gemeenschappelijke woonvormen voor Surinaamse ouderen’. Span'noe 17(4), 1990, p. 9-10 Dalhuisen, L.G. (samenst.) ... [et al.] ‘Gandhi en Suriname’. In: Gandhi: film en werkelijkheid. L.G. Dalhuisen (samenst.), [et al.]. Leiden, Coördinaat Minderheden Studies, Rijksuniversiteit Leiden, 1991, p. 96-101 (Bouwstenen voor Intercultureel Onderwijs; AV3)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 216

Damsko magazine ‘Anansi: de spin als geheim wapen tegen de macht’. Damsko magazine 1(2), 1991, p. 21-23 Damsko magazine. Amsterdam, MOP productions, jrg. 1(1), 1991 Damsteegt, Theo ‘Het Suriname-beeld in de Hindostaanse literatuur’, De Gids 153(10/11), p. 904-915 Damsteegt, Theo ‘Hindi and Sarnami as literary languages of the East Indian Surinamese’. In: Language versus dialect: linguistic and literary essays on Hindi, Tamil and Sarnami. M. Offredi (ed.). New Dehli, Manohar, 1990, p. 47-63 Damsteegt, Theo ‘De Sarnami-beweging’. In: Hindostanen in Nederland, p. 22-44 Dew, Edward ‘Suriname: transcending ethnic politics the hard way’. In: Resistance and Rebellion in Suriname: old and new, p. 189-212. Dewchand 1990 ‘Hindostaanse jongeren: traditionele en moderne’. Asan Sandesh 6(4), 1990, p. 24-28 Dewkalie, Hans; Sudhier Nannan; Radjin Gena ‘Een week vol amusement’. Asan Sandesh 7(1), 1991, p. 8-11 Dieren, Wouter van ‘Texel of Suriname, dat scheel niet veel’. HN Magazine 47(29), 1991, p. 25 Dignity Amsterdam, Dissels Enterprises, jrg. 1(1), 1991 Dijkstra, Fokkelien De beste Surinaamse recepten. Hoevelaken, Ruitenberg Boek, 1990. 336p. Dijo, Herman ‘Javaanse muziek in Suriname’. In: Surinaamse muziek in Nederland en Suriname, p. 45-50 Doelwijt, Thea, Indianenverhalen’, Mutyama 3, p. 22-24 Doelwijt, Thea ‘In drie bedrijven’, De Gids 153(10/11), p. 830-838 Doelwijt, Thea (samenst.) ‘Verhalen uit de Surinaamse verteltraditie’. In: List & Bedrog: volksverhalen uit kleurrijk Nederland: verhalen over eerlijkheid, gastvrijheid, list en bedrog uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie. W.L. Idema (samenst.), [et al.]. Rotterdam, Lemniscaat, 1990, p. 168-204 Doelwijt, Thea [samenst. ‘Verhalen uit de Surinaamse verteltraditie’. In: Volksverhalen uit kleurrijk

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 217

Nederland: draken en andere wezens: verhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie. W.L. Idema (samenst.), [et al.]. Rotterdam, Lemniscaat, 1991, p. 180-213 Doelwijt, Thea [samenst.] ‘Verhalen uit de Surinaamse verteltraditie’. In: Volksverhalen uit kleurrijk Nederland: betoverd: verhalen over mensen die in dieren veranderen (en omgekeerd) uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie. W.L. Idema (samenst.), [et al.]. Rotterdam, Lemniscaat, 1991, p. 140-166 Does, Henry; Ida Does-Chin A Loi ‘Qué fiesta! De ontdekking bejubeld en veracht’, Mutyama 3, p. 5-8 Dors, Henry G. ‘Onderwijs en anti-racisme’. Pedagogisch Tijdschrift 16(2), 1991, p. 112-124 Dors, Henry G. ‘Zwarte kinderen en hun identiteit’. Damsko magazine dec. 1990, p. 4-5 Douglas, Ben ‘Kleur bekennen: een studiedag over sport en discriminatie’. Span'noe 18(1), 1991, p. 12-13 Douglas, Ben ‘Surinaamse politici uit Nederland oriënteerden zich in Suriname’. Span'noe 18(2), 1991, p. 4-5 Dubelaar, C.N. Bibliography of South American and Antillean petroglyphs. [S.l.], Natuurwetenschappelijke Studiekring voor het Caraïbisch gebied. 134p. (Publ. of the Foundation for Scientific Research in the Caribbean Region; no. 129) Duplaix, Nicole ‘Search for the giant otters’. Ranger Rick 24(11), 1990, p. 34-39 Duyn, Marjan ‘Stichting Suriname familie’. De Brug 1(1), 1991, p. 3-4 Eekert, Peter van; Erik Gelderloos ‘Langdurige werkloosheid bij Turken, Marokkanen en Surinamers’. Migrantenstudies 7(3), 1991, p. 39-47 Eersel, Hein ‘Francis Willoughby’. Caribbean News 1(4), 1990, p. 13 Egger, M.A. ‘Tentoonstelling “bottelarij”’. Mededelingen van het Surinaams Museum 46, 1990, p. 11-14 Entzinger, H.B.; P.J.J. Stijnen (red.) Ethnische minderheden in Nederland. Meppel [etc.] Boom, 1990. 284p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 218

Espinet, Ramabai Creation Fire: a Cafra anthology of Caribbean poetry. Toronto [etc.], Sister Vision [etc.], 1990. 371p. Essed, Philomena Inzicht in alledaags racisme. Utrecht, Aula, 1991. 376p. Essed-Fruin, Eva Bittere amandelen: poëtische kroniek uit de jaren '80 en '81. Paramaribo Anansi Publishing House, 1990. 47p. Ester Gloria. [Paramaribo], s.n., 1991. 24p. Everaarts, A.P. Competition between crops and weeds in the Zanderij area of Suriname. Dissertatie, Landbouwuniversiteit Wageningen, 1991. 129p. Frambo, John ‘Interview met John Waalring’. De Brug 1(1), 1991, p. 5-6 Full Color ‘Amateurs op weg naar prof toneel’. Full Color 1(3), p. 40 ‘Dowlatram Ramlal: een serieuze kandidaat voor een ministerspost?’. Full Color 1(1) 11-13 ‘Geen woef woef of miauw miauw maar ...kiau kiau’. Full Color, 1(5), p. 40-41

‘Het geheim van succes: bondscoach Stan Franker’. Full Color 1(4), p. 33-35

‘Hugo Fernandes Mendes: er is geen land in Europa dat betere doelstellingen heeft’. Full Color 1(1), p. 32-33 ‘Ik ben commercieel gezien een heel handige tante: Jacqui Ramnajan, zakenvrouw aan de top’. Full Color, 1(4), p. 10-12 ‘Ik wil gewoon mezelf zijn!: Stanley Menzo’. Full Color, 1(3), p. 30-31 ‘Surinaamse diamantair op zoek naar diamanten: Gilbert Naipal’. Full Color 1(3), p. 44-45 ‘Van secretaresse tot hoofdredacteur: Mala Kisoendajal’. Full Color 1(3), p. 20-21;23 Gainda, Raj Arbeidssocialisatie bij de Hindoestanen. Rotterdam, Hindi Instituut Nederland, 1990. 91p. (Doctoraalscriptie, Rijksuniversiteit Leiden) Gainda, Raj ‘Maatschappelijke hulpverlening aan de hindoes’. In: Hindostanen in Nederland, p. 194-209. Gajadin, Chitra ‘Surinaamse bibliotheken krijgen weer boeken’. Info Immigranten 4, 1990, p. 5-7 Galeano, Eduardo ‘Para que América se descubre a si misma/Laat Amerika zichzelf ont-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 219 dekken’, Mutyama 3, p. 36-38 Galen, Pim; Jan Bart Wilschut ‘Onbedreigd paradijs: de ontwikkeling van het toerisme krijgt in Paramaribo vooralsnog weinig prioriteit’. Intermediair 27(4), 1991, p. 15;17 Gelder, Paul van ‘Het Surinaamse begrip “hosselen”’. Migrantenstudies 6(3), 1990, p. 31-43 Gelder, Paul van; Ineke van Wetering ‘Zielskracht, wraakgeesten en zombies: vertogen rond drugsverslaving bij Creools-Surinaamse migranten in Amsterdam’. Medische Antropologie 3(1), 1991, p. 3-27 Gemenebest. Maastricht Stichting Surned, jrg. 1(1), 1991 (Verschijnt 1x per maand) Gemenebest-relatie Gemenebest-relatie Nederland en Suriname: een opinie-onderzoek onder de Surinaamse bevolking in opdracht van Weekkrant Suriname. Voorburg, [TMI], 1991. 23p. Genderen, O. van ‘Positieverbetering allochtone Surinamers: gelijkwaardige samenwerking tussen steunfunkties, overheid en het bedrijfsleven’. Span'noe 17(3), 1990, p. 12-14 George, Uwe ‘Der Raupen wunderbare Verwandlung: auf der Spuren der naturforschenden Malerin Maria Sibylla Merian im südamerikanischen Surinam’. Geo 7, 1990, p. 10-36 Gibbs, Winston E. The changing world economy and the industrial development of Guyana and Suriname. Paramaribo, University of Guyana/Anton de Kom University Suriname, 1990. 19p. (Joint Conference and the problems of development of the Guianas, Suriname March 13th-16th 1990) Gieben, Claartje; Jan IJzermans Music and dance in Surinam: a comprehensive collection of source literature extracted from over 4,000 publications. Leiden, Inter Documentation Company, 1990 (116 microfiches) Goslinga, Cornelis Ch. The Dutch in the Caribbean and in Surinam 1791/5-1942. Assen [etc.], Van Gorcum, 1990. 812p. (Anjerpublicaties; 22) Gowricharn, Ruben S. ‘Diaspora’. In: Hindostanen in Nederland, p. 3-21 Gowricharn, Ruben S. Economische transformatie en de staat: over agrarische modernisering en economische ontwikkeling in Suriname, 1930-1960. Den Haag, Ruward. 208p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 220

Grasveld, Fons; Klaas Breunissen ‘Ik ben een Javaan uit Suriname’. Hilversum, Stichting Ideële Filmprodukties, 1990. 119p. Groeneveld, A. (ed.) Fotografie in Suriname 1839-1939 = Photography in Surinam 1839-1939. Amsterdam, Fragment, 1990. 96p. Groot, Silvia de ‘Van Donko's tot Guides: Afrikaanse recruten in het Surinaamse leger 1840-1886’, De Gids 153(10/11), p. 846-856 Haakmat, André ‘Bestaat er een grondwettelijk recht op staatsgreep in Suriname?’. Internationale Spectator 45(5), 1991, p. 320-322 Haan, Dorian de; Gaitrie Ramnandanlal ‘“Je moet moeite doen om het te blijven praten”: het Sarnami op de basisschool’. In: Hindostanen in Nederland, p. 45-65 Haes, Ignace de De ‘dead-line’: media over Mensenrechten. Amsterdam, Wetenschapswinkel Universiteit van Amsterdam, 1990. 100p. Harmsen, C.N.; J. van der Heijdt; C.J.M. Prins ‘In Nederland woonachtige personen van Surinaamse en Antilliaanse origine, 1 januari 1990 = Dutch residents of Surinam and Antillian origin, 1 January 1990’. Maandstatistiek van de bevolking 39(4), 1991, p. 17-26 Heesbeen, R.L.; E.H. Schaap Ontwerp van een geautomatiseerd irrigatie systeem in noord-west Suriname. Delft, TU Delft, Faculteit der Civiele Techniek, Vakgroep Gezondheidstechniek & Waterbeheersing, 1990. 120p. Helman, Albert Verdwenen wereld: verhalen en schetsen uit Suriname. Amsterdam, In de Knipscheer, 1990. 224p. Helman, Albert ‘1492 + 500 = 0’, Mutyama 3, p. 19-21 Hemert, Indra K.B. ‘Ervaringen van een huisarts in de communicatie bij hulpverlening aan Surinamers’. In: Surinamers en de gezondheidszorg, p. 15-25 Henar-Hewitt, Ilse Surinaamse koto's en angisa's. [Paramaribo], [Westfort], 1990. 71p. (2e druk) Hendriks, H. ‘De etnische ondernemer in de Lage Landen’. Span'noe 18(2), 1991, p. 6-8 Hendriks, H. ‘Het nieuwe Rotterdam: Surinaamse vrouwen in het Manhattan aan de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 221

Maas’. Span'noe 18(1), 1991, p. 7-9 Hendriks, H. De vliegramp op Zanderij: verdriet, nazorg en hulp: een rapport over hulpverleningen beleid ten behoeve van nabestaanden. Utrecht, Stichting Landelijke Federatie van Welzijnsorganisaties voor Surinamers, 1990. 62p. Hendrison, J. Damage-controlled logging in managed tropical rain forest in Suriname. Wageningen Agricultural University, 1990. 204p. (Proefschrift Wageningen, Ecology and management of tropical rain forest in Suriname; 4) Hira, Sandew ‘Waarom kapte de VPRO met Johhny en Guilly?’. Full Color 1(5), 1991, p. 30-32 Hira, Sandew; Iwan Tjon A Tsien Het project dossier: een handleiding. Den Haag, Warray, 1991. 43p. Hoefdraad, Gillmore ‘The behaviour of transnationals in Latin America: the case of Suriname's bauxite industry’. In: Problems of development of the Guianas, p. 195-204 Hoefte, Rosemarijn ‘Rekolonisatie?’. Intermediair 27(12), 1991, p. 9;11 Hoefte, Rosemarijn ‘The Rockefeller foundation and the eradication of hookworm in Suriname’. Research Reports from the Rockefeller Archive Center, Spring 1991, p. 13-15 Hoefte, Rosemarijn Suriname. Oxford [etc.], Clio Press, 1990. 229p. (World Bibliographical Series; 117) Hoefte, Rosemarijn ‘The “usual Barbarity” of the Asians? Indenture and resistance in Suriname’. In: Resistance and Rebellion in Suriname: old and new, p. 137-158 Hoefte, Rosemarijn; Gert Oostindie ‘The Netherlands and the Dutch Caribbean: dilemmas of decolonisation’. In: Europe and the Caribbean. Paul Sutton (ed.). London [etc.], Macmillan, p. 71-98 (Warwick University Caribbean Studies) Hoofdafdeling Beleid en Onderzoek, Buro Onderzoek & Statistiek, Gemeente Arnhem Ethnische minderheden in Arnhem: Surinamers, Antillianen en Mediterranen. Arnhem, Hoofdafdeling Beleid en Onderzoek, Buro Onderzoek & Statistiek, Gemeente Arnhem, 1990. 23p. Hoogbergen, Wim The boni Maroon wars in Suriname. Leiden [etc.], Brill, 1990. 254p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 222

Hoogbergen, Wim ‘The history of the Surinamese Maroons’. In: Resistance and Rebellion in Suriname: old and new, p. 65-102 Hooghiemstra, Erna ‘Gelijke kansen voor allochtonen op een baan?: wervings- en selectieprocessen op de arbeidsmarkt voor on- en laaggeschoolden’. Migrantenstudies 7(1), 1991, p. 15-23 Hoogsteder, Jan ‘Presentatie van een communicatietraining voor hulpverleners’. In: Surinamers en de gezondheidszorg, p. 45-49 Hoop, Carlo ‘Het water komt: de transmigratiedorpen in Suriname vijfentwintig jaar na de gedwongen volksverhuizing’, De Gids 153(10/11), p. 863-870 Hoop, Carlo ‘De schaduw, Munga's en de jacht: enkele aantekeningen over het dagelijks leven van bosnegers in Guyaba’. Siboga 1(2), 1991, 9-15 Horn-Gooswit, Sylvia van Uit de doeken gedaan: hedendaagse Javaanse batik. [Paramaribo], Stichting Surinaams Museum, 1990, 20p. Huijbregts, Veronique Hulpverlening aan allochtone vrouwen: verslag van een literatuurstudie (1980-1990) naar de hulpverlening aan Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse vrouwen met psychische en psychosociale problemen. Utrecht, [Nederlands Centrum Buitenlanders], 1990. 96p. Hüpscher-Post, A.D. De ene school is de andere niet: allochtone meisjes in het voortgezet onderwijs. De Lier, Academisch Boeken Centrum, 1990 235p. (Sociologische studies; ook verschenen als proefschrift) Irion, L.; S.J.M. The Het speciaal onderwijs in Suriname 1980-1989: een onderzoek naar de struktuur van- en deelname aan het speciaal onderwijs in Suriname 1980-1989. Doctoraalscriptie, Rijksuniversiteit Utrecht 71p. Ishaak, Rehman My own way: collected short stories. Nw. Nickerie, Ishaak's Disco House, 1990. 78p. Jabbar, Satcha The impact of multilateral and bilateral aid-relations on development-processes in Suriname. Paramaribo, University of Guyana/Anton de Kom University Suriname. 13p. (Joint Conference and the problems of development of the Guianas, Suriname March 13th-16th 1990) Jabbar, Satcha ‘The import of aid relations on policy formulation in Suriname’. In: Problems of development of the Guianas, p. 153-166.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 223

Jansen van Galen, John ‘De geschiedenis, het heden en de wankele toekomst van Suriname’. HP/De Tijd 46(32), 1991, p. 22-27 Jansen van Galen, John ‘“Het hart van de mensen is koud geworden”: Frank van Zichem over het verdriet van Suriname’. NRC Handelsblad 24 nov. 1990, p. 13. Janssen, B.H.; J.F. Wienk (eds) Mechanized annual cropping on low fertility acid soils in the humid tropics: a case study of the Zanderij soils in Suriname. Wageningen, Agricultural University, 1990. 230p. (Wageningen Agricultural University Papers) Jara Gomez, Fabiola Ines El camino del kumu: ecología y ritual entre los akuriyó de Surinam = de weg van de kumu: ecologie en ritueel onder de Akuriyo van Suriname. Dissertatie Rijksuniversiteit Utrecht, 315p. Jessurun, C.M. ‘Suriname na 45 jaar: een impressie’. Span'noe 18(2), 1991, p. 9-11; 12 Jhagru, Perkas ‘Het interesseert mij niet’. Asan Sandesh 7(2), p. 13-17 Jonas, Johan C. ‘Bosnegerdorp als leefgemeenschap en bestuursobjekt’. Siboga 1(3), 1991, p. 5-16 Jong, C.A.J. de ‘Suriname’. In: Nederlandse investeringen in Latijns-Amerika en het Caraïbisch gebied in de jaren tachtig (2 delen). Utrecht Rijksuniversiteit Utrecht, Wetenschapswinkel, p. 201-218 Joseph, Victor ‘Ik ben niet voor deze functie gekozen omdat ik een Surinamer ben: ANP-hoofdredacteur Radjendre Khargi’. Full Color 1(5), 1991, p. 15-16 Junger, Marianne Delinquency and ethnicity: an investigation on social factors relating to delinquency among Moroccan, Turkish, Surinamese and Dutch boys. Deventer [etc.], Kluwer Law and Taxation Publishers, 1990 188p. (Proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam) Junger, Marianne Delinquency and ethnicity: an investigation on social factors relating to delinquency among Moroccan, Turkish, Surinamese and Dutch boys. Deventer [etc.], Kluwer, 1990. 175p. Junger, Marianne; Loes Steehouwer ‘Verkeersongevallen bij kinderen uit ethnische minderheden’. Migrantenstudies 7(2), 1991, p. 15-29 Kagie, Rudie ‘Moet Brunswijk niet eens uit de jungle komen?’. Vrij Nederland 52(30), 1991, p. 6-7

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 224

Kagie, Rudie ‘Politie uit Paramaribo: het vergeefse gevecht van de wet tegen de corrupte militairen’. Vrij Nederland 52(1), 1991, p. 12-14 Karwatka, Dennis ‘Jan Matzeliger, a poor black immigrant, struggled alone to become an inventor and succeeded in devising a machine that revoltionized an industry’. American Heritage of Invention & Technology 6(3), 1991, p. 50-55 Karwofodi, Eric ‘Suriname's child-man’. Caribbean Contact 18(2), 1990, p. 14-15 Kempen, Michiel van ‘Op zoek te gaan naar een nieuwe bron: schrijven en literatuurkritiek als ontmoeting der culturen’, De Gids 153(10/11), p. 921-932 Kempen, Michiel van ‘Allochtoon in eigen land’. De Groene Amsterdammer 115(22), 1991, p. 19 Kempen, Michiel van ‘Ik wil mijn vrouw ruilen voor een pen en een stuk papier’. De Volkskrant (Kunst & Cultuur) 10 mei 1991, p. 25 Kempen, Michiel van ‘Rudi van Lier’. In: Kritisch Lexicon van de Nederlandse Literatuur. Ad Zuiderent (red.). Alphen aan den Rijn, Samson, 1991, p. 17 (afl.; 40) Kempen, Michiel van ‘Suriname in de Nederlandse literatuur’. In: Herinnering, herkomst, herschrijving: koloniale en postkoloniale literaturen. Theo D'haen (red.). Leiden, Vakgroep Talen en Culturen van Zuidoost-Azië en Oceanië, Rijksuniversiteit Leiden, 1990, p. 92-106 Ketelaars, Henry (samenst.) Het onstaan van Suriname als nationale staat: een uitwerking volgens CSE-model. Leiden, Coördinaat Minderheden Studies, Rijksuniversiteit Leiden. 170p. (Bouwstenen voor Intercultureel Onderwijs; 33) Ketwaru, E.N. Aran en de Slangenkoning: een Surinaams Sprookje. Paramaribo, Megha Boeken, 1991. 31p. Ketwaru, J. ‘Surinaams-Hindustaanse muziek’. In: Surinaamse muziek in Nederland en Suriname, p. 39-44 Ketwaru, J. ... [et al.] ‘Pop’. In: Surinaamse muziek in Nederland en Suriname, p. 121-130 Khudabux, Mohamed Rakieb Effects of life conditions on the health of a negro slave community in Suriname: with reference to similar aspects in local pre-Columbian Amerindians. 144 p. (Dissertatie Rijksuniversiteit Leiden, 1991)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 225

Kisoendajal, R.; I. Dewkalie ‘Shanti Bhawan: woongroep voor Surinaamse ouderen’. Asan Sandesh 7(1), 1991, p. 23-24 Kivied, Jan de ‘De oude politici verliezen aanhang: verkiezingen in Suriname’. Alerta 17(175), 1991, p. 4-5 Kleurboek Kleurboek de Bombelman. [Paramaribo], Sorava. 8p. Kom, Anton de ‘Suriname een brandende vraag’, Mutyama 2, p. 23 Koning, Daniel Pinaren in het paradijs: Suriname na de onafhankelijkheid. Amsterdam, Fragment. 104p. Koning, Johan de ‘Groeten uit Suriname: foto's uit het Surinaams verleden geven een beeld van een beeld. Hoe wilden opdrachtgevers zichzelf zien en hoe zagen men anderen.’ VU Magazine 19(9), 1990, p. 28-32 Koopman, Frans ‘“M”e siki: naar huisarts, RIAGG of Bonuman’. In: Surinamers en de gezondheidszorg, p. 9-13 Krishnadath, Ismene Lees mee: deel 3. Paramaribo, s.n., 1990. 13p. Krishnadath, Ismene Lijnen van de liefde. [Paramaribo], s.n.. 106p. Kross, Rudi F. ‘Wanneer ook democratisering niet helpt’. Damsko magazine 1(2), 1991, p. 32 Kumar Gena, Radjindra ‘Hindostaanse tieners onderling: een ervaring’. Asan Sandesh 6(3), 1990, p. 24-27 Kumar Gena, Radjindra ‘Inleiding over de Arya Samaj’. Asan Sandesh 7(2), 1991, p. 25-28 Kumar Gena, Radjindra ‘De universele mens: Rabindranath Tagore’. Asan Sandesh 7(1), 1991, p. 25-28 Lalla Rookh ‘Antikonceptiegebruik en abortus bij hindostaanse vrouwen in Nederland’. Lalla Rookh 15(5), 1990, p. 16-19 Lalla Rookh ‘De plaats van allochtonen in de sociale vernieuwing’. Lalla Rookh 15(4), 1990, p. 3-9 Lalla Rookh ‘Een Surinaams aanbod in de media’. Lalla Rookh 16(2), 1991, p. 19-20

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 226

Lalla Rookh ‘Videoproduktie Hindoïsme in Nederland’. Lalla Rookh 16(2), 1991, p. 20-22 Lalla Rookh ‘Zang en muziek t.g.v. verjaardag Ravi Shankar’. Lalla Rookh 16(2), 1991, p. 24-26 Lampe, Armando; Joop Vernooij; Ben Vocking De kracht van ons erfgoed. Oegstgeest, Centraal Missie Commissariaat, 1991. 138p. Lamur, Humphrey E. ‘Slave religion on the plantation Vossenburg (Suriname) and missionaries' reaction’. In: Resistance and Rebellion in Suriname: old and new, p. 103-117. Leeflang, Winston ‘Jij at de vensterbank’, De Gids 153(10/11), p. 811-815 Leegsma, Rindert ‘International vredesmacht voor Suriname?’. Nio-Kroniek 72, 1991, p. 11-13 Leeman, Yvonne; Sawitri Saharso ‘Je kunt er niet omheen: ethnische gebonden reacties van Marokkaanse, Molukse en Surinaamse jongeren op discriminatie’. Jeugd en Samenleving 20(1), 1990, p. 17-28 Lier, Peter van ‘Salsa: een gevaarlijke dope: de geschiedenis van een kokende rage’. Alerta 17(176), 1991, p. 10-11 Lionarons, Wilfred ‘Suriname: Nederland kijkt toe bij ondergang ex-kolonie Suriname’. Reflector 7, 1991, p. 252-253 Liong A Jin, Paul H. Ontwikkelingen van het arbeidsrecht: diesrede uitgesproken ter gelegenheid van het 22 jarig bestaan van de Anton de Kom Universiteit van Suriname te Paramaribo op donderdag 1 november 1990. Paramaribo, Anton de Kom Universiteit, 1990. 32p. Lont, C. ‘Vrouwen en hun invloed op actuele ontwikkelingen in de regio’. Span'noe 17(3), 1991, p. 28 Loor, André; Edmund Kowsoleea; A. Jozef Brahim Verbonden: Suriname en D.S.B. 1865-1990. Paramaribo, Surinaamsche Bank N.V., 1990. 152p. Mahabier, Bris ‘De migratie van de Ariërs en hun kolonisatie van Aryáwath’. Asan Sandesh 6(3), 1990, p. 18-23

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 227

Maharshi, Bhagavan Sri Ramana Wie ben ik? (Nan yar?). Paramaribo, B. Malhoe, 1990. 16p. Makhan, Bina... [et al.] Armoede? dat nooit: veelbelovende Surinaamse meisjes in Nederland. Den Haag, Warray, 1990. 62p. Malajuwara, Frans ‘Een indiaanse visie op 1992’, De Gids 153(10/11), p. 826-829 Malajuwara, Frans ‘De Surinamer als Indiaan’, Mutyama 3, p. 9-12 Maleko, M.C. Ynewara wytopotypo utapo po: amykon noro auranano maro. Paramaribo, Instituut voor Taalwetenschap, 1991. 34p. (Serie leesboekjes in het Karaïbs) Man A Hing, W.L. ‘Surinaamse Chinezen in Nederland’. Jade 2(2), 1990, p. 15-16 Mangar, Tota ‘Conceptualism and history of the Guianas’. In: Problems of development of the Guianas, p. 9-17 Manschot, Anke ‘Maagpijn is vaak zielepijn: allochtone vrouwen en psychiatrie’. Opzij 19(10), 1991, p. 76-77 Margry, P.J. ‘Een brandende kwestie: archieven in Suriname’. Nederlands Archievenblad (overdruk) 95, 1991, p. 208-222 Margry, P.J.; G.W. van der Meiden Rapport inzake de archiefzorg in de Republiek Suriname. 's-Hertogenbosch [etc.], s.n.. 48p. Marlee, Paul ‘Proefkonijn’, De Gids 153(10/11), p. 936-942 McCoy, Terry L. ‘Democratic transitions’. Hemisphere 3(3), 1991, p. 16-17 Meel, Peter ‘Het mechanisme van de gekwetste trots: Surinaamse “revolutie” in historisch perspectief’. Internationale Spectator 45(5), 1991, p. 312-319 Meel, Peter ‘A reluctant embrace: Suriname's idle quest for independence’. In: Resistance and Rebellion in Suriname: old and new, 259-289 Meel, Peter ‘“De samenleving moet de gelegenheid krijgen om uit te zieken”: Stanley Rensch over politiek en mensenrechten in Suriname’, De Gids 153(10/11), p. 816-824 Menke, Jack The role of the state in the development process of Suriname, 1948-1990.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 228

Paramaribo, University of Guyana / Anton de Kom University Suriname, 1990. 24p. (Joint Conference and the problems of development of the Guianas, Suriname March 13th-16th 1990) Menke, Jack ‘The state in the development process of Suriname 1948-1990’. In: Problems of development of the Guianas, p. 55-77 Menke, Jack; Jerry Egger; Satcha Jabbar Het Nederlands-Surinaams ontwikkelingsverdrag 1975-1990: vijftien jaar ontwikkelingssamenwerking tussen ongelijkwaardige partners. [Paramaribo], Stichting Wetenschappelijke Informatie, 1991. 35p. Mhango, Baijah ‘The political economy of aid: the case of Suriname’. Caribbean Studies 24(1-2), 1991, p. 123-164 Mi Doro ‘Barrikaden op de weg terug: onderzoeksverslag: “remigratiebeleid is instrument van beheersing en controle”’. Mi Doro, 7, 1990p., 12-13 ‘Film slaat aan bij doelgroep’. Mi Doro, 7, 1990, p. 10-11 ‘Gemenebest stap vooruit of terug?’. Mi Doro 2/3, 1991, p. 13-16 ‘De geschiedenis van de scheepvaart Maatschappij Suriname N.V.’. Mi Doro 8/9, 1990, p. 21-24 ‘Ik raakte in de ban van de spanning of we olie zouden aanboren: staatsoliemaatschappij’. Mi Doro 7, 1990, p. 15-16 ‘De industriële ontwikkeling van Suriname in vogelvlucht: 1982-1987’. Mi Doro 1, p. 11-14 ‘Kamer steunt Tenasu bij herstructurering: “Tenasu heeft gerechtvaardigde wensen” zegt VVD'er Dijkstal’. Mi Doro 8/9, 1990, p. 1-2 ‘NMI racistisch van opzet: notitie van de Stichting Tenasu aan de Tweede Kamer’. Mi Doro 2/3, 1991, p. 9-11 ‘Remigrant behoudt zijn nationaliteit: maar conflict tussen overheden blijft voortbestaan’. Mi Doro 8/9, 1990, p. 9-10 ‘De remigrant in het nieuwe migratiestelsel’. Mi Doro 8/9, p. 7-8 ‘Remigranten klagen steen en been over toelatingsprocedure: autoriteiten Suriname wijten problemen aan gebrek aan informatie’. Mi Doro 7, 1990, p. 6-7 ‘Reorganisatie migratiebestel wederom uitgesteld: Kamer heeft waardering voor taakuitvoering Tenasu’. Mi Doro 1, 1991, p. 1-2 ‘Suriname vijftien jaar onafhankelijk’. Mi Doro 8/9, 1990, p. 11-13 ‘Tenasu is meer dan een voorziening’. Mi Doro 2/3, 1991, p. 1-2 ‘Teruggaan of blijven’. Mi Doro 1, 1991, p. 6-9 ‘Tien jaar associatie van Surinaamse fabrikanten in Suriname’. Mi Doro 8/9, 1990, p. 25 ‘We moeten vertrouwen hebben in eigen kunnen: interview met drs E. Jharap, directeur van de Staatsolie Maatschappij Suriname’. Mi Doro

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 229

2/3, 1991, p. 17-22 Middellijn, Paul Kikkervisje en Heer Snoek. Rotterdam, Equator, 1991. 45p. (Mamio Tori) Miller, E. Willard; Ruby M. Miller The third world: Colombia, Venezuela, Guyana, Surinam, French Guiana: a bibliography. Monticello, IL, Vance Bibliographies, 1990. 21p. (Public Administration Series: Bibliography; P2912) Mitrasing, F.E.M. Bijbelse bespiegelingen: themata selecta (N.T.) proeve van een confessie van een Christen-Leek. [Paramaribo], s.n., 1990. 55p. Mitrasing, F.E.M. Ethnologische trilogie: Suriname: Creolen, Hindostanen, Javanen: gedenkschriften. [Paramaribo], s.n., 1990. 55p. Möllering, George Part-time landbouw huishoudens rond Paramaribo in Suriname: een verkennend sociaal-ekonomies onderzoek. Doctoraalscriptie, Katholieke Universiteit Nijmegen, 1990. 134p. Morpurgo, Leo ‘Macht zonder gezag’, De Gids 153(10/11), p. 797-801 Morriën, Joop ‘In de schaduw van het generaalsbewind’, Mutyama 2, p. 31-32 Mulder, S.A.W.R. ‘De Rooms-Katholieke kerk in Suriname’. In: Suriname, land met veel gezichten, p. 34-40 Mullard, Chris; Kwame Nimako; Glenn Willemsen De plurale kubus: een vertoog over emancipatiemodellen en minderhedenbeleid. Den Haag, Warray, 1990. 255p. Munneke, Harold ‘Surinaamse kerstcoup en grondwettelijk recht op staatsgreep’. Internationale Spectator 45(3), 1991, p. 164-169 Mutyama, Surinaams tijdschrift voor cultuur en geschiedenis, De Javaanse Surinamer: berichten uit een emancipatiestrijd. Jaargang 1, nummer 2, 1990 ‘De emigranten terug: Suriname is geen paradijs!’, p. 21-22 ‘Ontmoeting: Indonesische vakbondsleiders op bezoek in Nieuw Beekvliet’, p. 33-35 ‘Het verhaal van Roesta Bratawinata, slachtoffer van 7 februari 1933’, p. 15-17 Naarendorp, Harvey Aspects of the challenge of Guianese integration. Paramaribo, University of Guyana, Anton de Kom University Suriname, 1990. 15p. (Joint Conference and the problems of development of the Guianas, Suriname March 13th-16th 1990)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 230

Naarendorp, Harvey ‘Aspects of the challenge of Guianese integration’. In: Problems of development of the Guianas, p. 205-213 Nahar, Amber ‘Op weg naar de horizon’, De Gids 153(10/11), p. 950-954 De Nederlandse gulden als redder van de Surinaamse economie?: proceedings van het gelijknamig congres Rotterdam 18 december 1990. Rotterdam, Progress Wetenschappelijke Publicaties, Stichting Tenasu, Studiname, 1990. 112p. Nojodipo, P.; R. Kasiman (verteld door) Dongengane wit kates (het verhaal van de Papajaboom); Nggolek endok baya (op zoek naar kaaimaneieren): twee verhalen in het Surinaams Javaans. Paramaribo, Instituut voor Taalwetenschap, 1990. 16p. (Serie leesboekjes in het Surinaams Javaans) Noordegraaf, Wim ‘Suriname is eindelijk thuis’. De Volkskrant (Het Vervolg) 5 jan., 1990, p. 1 O'Bryan, Pondo ‘Afro-Surinaamse muziek’. In: Surinaamse muziek in Nederland en Suriname, p. 25-38 Ooft, Benny Ch. Avonden aan de rivier. Paramaribo, [Openbare Onderwijsbibliotheek], 1990. 97p. (herdruk) Oostindie, Gert J. The Dutch Caribbean in the 1990s: decolonization, recolonization. Madrid, Universida de Alcalá, Alcalá de Henares, 1991, 23p. (Paper presented to the Conferencia internacional sobre los nuevos estados y territorios del Caribe frente 1 1992) Oostindie, Gert J. The former Dutch Caribbean: opposite decolonizations, continued Dutch presence. London, University of London, ICS/ILAS, 1991. 11p. (Conference on Alternatives for the 1990s Caribbean 9-11 January 1991) Oostindie, Gert J. ‘Preludes to the exodus: Surinamers in the Netherlands’. In: Resistance and Rebellion in Suriname: old and new, p. 231-258. Ooyen, Frank van ‘Bestemming: Drietabbetje: langs de rivier gloort de hoop op vrede’. Internationale Samenwerking 6(2), 1991, p. 10-12 Ooyen, Frank van ‘Humanitaire hulp aan Suriname voortgezet: ondanks opschorten ontwikkelingsrelatie na machtsgreep leger’. Internationale Samenwerking 6(2), 1991, p. 13-14 Ooyen, Frank van ‘Is Suriname economisch levensvatbaar?’. Internationale Samenwerking

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 231

6(3), 1991, p. 34-37 Ooyen, Frank van ‘Njoeng Combè in Paramaribo: een overvol opvangcentrum voor evacuées: “we leven hier als vee”’. Internationale Spectator 6(2), 1991, p. 14-15 Ooyen, Frank van ‘Suriname’. Internationale Samenwerking 6(1), p. 2-13 Osté, Mariëlle ‘“De bron van alle angst is je fantasie”: Alida Neslo en de grenzen van het bestaan’. Opzij 18(11), 1990, p. 26-29 Otter, Linda ‘Iedereen wordt er beter van’. HN 47(33), 1991, p. 14-15 Oudkerk Pool, Theo ‘Als iets stuk is dan is het stuk: het onderwijs in Suriname’. Vernieuwing: tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding 50(2), 1991, p. 3-7 Pakosie, André R.M. ‘Apinti Akeema: een orale overleveringsversie van de onstaansgeschiedenis van de “Drum”’. Siboga 1(2), 1991, p. 1-8 Pakosie, André R.M. ‘Arrogantie versus traditie: Paramaribo en het binnenlands gezag’, De Gids 153(10/11), p. 873-878 Pakosie, André R.M. ‘Dood, rouw en rouwverwerking bij de stam der Ndyuka of Okanisi’. Siboga 1(1), p. 4-23 Pakosie, André R.M. ‘Kunu, een onuitwisbare vloek die over een familie hangt’. Siboga 1(3), p. 17-19 Para, Theo ‘Een droevig feest’, De Gids 153(10/11), p. 803-807 Para, Theo ‘Een Javaanse Marron’, Mutyama 2, p. 18-20 Parkas Jhagru, André ‘Spanningen bij overlijden en crematie van Arya hindoes’. Asan Sandesh 6(4), 1990, p. 4-8 Payne, Douglas W. ‘Votes are not enough against Col. Bouterse’. The Times of the Americas 35(14), 1991, p. 7 Petronilia, Saron ‘Ze hebben mij met bloed bevlekt’. De Volkskrant (Het Vervolg) 10 nov. 1990, p. 2 Pinas, Ronald L. Fatoe Fransje. Paramaribo, Instituut voor Taalwetenschap, 1990. 21p. (leesboekjes in het Sranan Tongo)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 232

Polanen, Rudy F. ‘Spanningsveld tussen kerk en politiek’. In: Suriname, land met veel gezichten, p. 62-68 Pool, Guillaume ‘Het eerste gedicht’. Sukutaki 1(1), 1991, p. 38-43 Pool, Guillaume ‘Hogestraat 117F’. Sukutaki 1(0), 1991, p. 32-39 Pool, Guillaume ‘Nela en de Munduku’. Sukutaki 1(2), 1991, p. 33-37 Pool, Guillaume ‘Sranantongo’. Sukutaki 1(2), 1991, p. 23-27 Pos, Hugo ‘Is niet vechten wij vechten, maar spelen wij spelen’, De Gids 153(10/11), p. 918-920 Power, Robert H.; Iwan R. Wijngaarde De Surinaamse groentetuin: van theorie tot praktijk. Paramaribo, Vaco, 1990. 232p. Price, Richard ‘Substistence on the plantations periphery: crops, cookers, and labour among eighteenth-century Suriname Maroons’. Slavery & Abolition 12(1), 1991, p. 107-127 Price, Richard; Sally Price ‘Stedman's Surinam: the original narrative’. Caribbean Review 16(3/4), 1990, p. 18-23 Price, Richard; Sally Price Two evenings in Saramaka. Chicago [etc.], The University of Chicago Press, 1991. 417p. Raalte, Jan van ‘Kerk en politiek in Suriname’. In: Suriname, land met veel gezichten, p. 56-61 Raalte, Jan van; Sangra Stirling ‘Een land met veel gezichten’. In: Suriname, land met veel gezichten, p. 10-24 Raghoebarsingh, I. ‘Arya of Hindoe: Arya-Samaj of Hindoe-Samaj’. Asan Sandesh 7(1), 1991, p. 12-14 Rambaran, Hari ‘De Arya Samaj’. In: Hindostanen in Nederland, p. 139-159 Rambaran, Hari ‘Integratie en dialoog’. Asan Sandesh 7(2), 1991, p. 10-12 Rambaran, Hari ‘Valt er iets te doen aan onze actuele problemen?’. Asan Sandesh, 7(1), 1991, p. 4-7

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 233

Ramdas, Anil ‘Een grensplaats tussen verveling en verderf’, De Gids 153(10/11), p. 895-900 Ramdas, Anil ‘Een grensplaats tussen verveling en verderf’. De Brug 1(1), 1991, p. 7-13 Ramdas, Anil ‘Lubbers' godsgeschenk voor Suriname: maar waar is Jopie Pengel?’. De Groene Amsterdammer 115(8), 1991, p. 3 Ramdas, Anil ‘Surinamers kunnen niet schrijven’. De Groene Amsterdammer 115(22), 1991, p. 18 Ramdhani, Radjendre Zin in een treintje: dagboek van een Surinaamse treinconducteur. Den Haag, Warray, 1991. 150p. Ramdharie, Stieven ‘Die negers van hiernaast’. De Volkskrant (Het Vervolg), 2 febr. 1991, p. 9 Ramdharie, Stieven Het zijn heus niet allemaal rotjongens: en andere sociale reportages: het gouden pennetje 1990. [Amsterdam], De Volkskrant, 1991. 48p. Ramdin, A.R. De industriele ontwikkeling van Suriname in de periode 1982-1989 in hoofdlijnen. Leiden, s.n. 12p. Ramjiawan, Hélène Poek en Flappie gaan op reis: 8-10 jaar. Paramaribo, s.n. 16p. Ramjiawan, Hélène Poek sekre, de schildpad: 3-9 jaar. Paramaribo, s.n. 16p. Ramlal-Körmeling, Annelies ‘Opvoeding’. In: Hindostanen in Nederland, p. 174-193 Ramsahai, S. ‘Evolutie van Surinaamse eigenorganisaties’. Asan Sandesh 7(2), 1991, p. 18-22 Ramsahai, S. Evolutie van Surinaamse eigenorganisaties en typologieën van levensstijlen: een studie naar de aard van eigen- en sportverenigingen die bepalend is voor de typen doelgroepen en activiteiten. Den Haag, Warray, 1990. 160p. (Rapport van het Onderzoeksinstituut Warray OW-nummer; 101) Ramsahai, S. ‘Waarom houden de meeste Surinaamse eigenorganisaties zich niet bezig met actuele problemen van Surinaamse jongeren en waarom hebben zij specifieke doelgroepen’. Asan Sandesh 6(3), 1990, p. 3-6 Ramsoedh, Hans ‘Suriname en de Nederlandse koloniale politiek in het Interbellum’. Tijdschrift voor Geschiedenis 103(4), 1990, p. 602-614

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 234

Ramtahalsing, W. ‘Hindoesamenwerkingsverband: Stichting “Apna Ghar”’. Asan Sandesh 7(1), 1991, p. 21-22 Regt, B. de ‘L'irrigation et la culture du riz au Suriname’. Courrier 12, 1990, p. 494-95 Renqvist, Ulla ‘Voedingsgewoonten’. In: Hindostanen in Nederland, p. 210-221 Rensch, B.E. Hoe Verder: nu alleen voor de klas: na mijn praktijk-stage periode: praktijkboek voor collega's en aankomende leerkrachten. [Paramaribo], Surinaamse Boekenclub, 1990. 88p. Rijkaard, Carlo ‘Allochtone kunstenaars op poetry-park in Rotterdam’. Span'noe 17(3), 1990, p. 19-20 Rijkaard, Carlo ‘Brasadé 1990: een echte bigi jari (Lustrum)’. Span'noe 17(4), 1990, p. 23-25 Rijs, Bart; Pieter Webeling ‘“De meest aìmabele Surinamer” dan wel “een genadeloze griezel”. Hoe “Bevel” erin slaagde een decennium lang de sterkste man van Suriname te blijven. En: de dubbele natuur van legerleider Desiré Delano Bouterse’. HP/De Tijd 3, 1991, p. 26-31 Rikken, H.F. Codjo, de brandstichter: oorspronkelijk historisch-romantisch verhaal uit het jaar 1832. Paramaribo, H. van de Boomen, 1990. 362p. (3e dr.) Ringeling, Cynthia A. (samenst.) De leerproblematiek van Surinaamse volkskinderen in Paramaribo: een studie over de ongelijkheid van onderwijskansen in het Surinaams lager onderwijs. Paramaribo, SUCET, Anton de Kom Universiteit van Suriname, IMWO; Amsterdam: UvA, Vakgroep voor Pedagogische Wetenschappen, 1990. 49p. Roach, S. ‘Surinam’. In: A guide to Latin American and Caribbean census material: a bibliography and Union list. Carole Travis (ed.). London, The British Library, SCONUL, Institute of Latin American Studies, 1990, p. 615-620 Roelandt, Theo; Justus Veenman ‘Een etnische onderklasse in Nederland’. Migrantenstudies 7(3), 1991, p. 21-36 Roemer, Astrid ‘Acht Maart’. NG: Gemeentelijk magazine 45(10), 1991, p. 9 Roemer, Astrid ‘Anoniem’. Lust & Gratie, lente 1991, 22-24p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 235

Roemer, Astrid ‘Arnold...!’. Tijdschrift voor de ziekenverpleging/vakblad voor verpleegkundigen 20, 1990, p. 654-657 Roemer, Astrid ‘Bricolage of: dit is geen wereld van mensen’. In: Contrapunten: mythen in kunst van vrouwen: een impressie. Henna Goudzand; Fré Meijer (red.). Amsterdam, Furie, 1991, p. 29-35 (Amazonereeks) Roemer, Astrid Dichter bij mij schreeuw ik: een stuk hemelblauw. Arnhem, Theater van het Oosten, 1991. 144p. (Theater van het Oosten; 8) Roemer, Astrid ‘Mijn-zelf: de kracht achter alles wat ik onderneem’. Lust & Gratie, lente 1991, p. 16-21 Roemer, Astrid ‘Een witte man als creditcard: zwarte vrouwen versus witte vrouwen’. Opzij 18(11), 1990, p. 11-17 Roest, B.; J. Vernooij R.K. Gemeente Nickerie: grondbewerking. Nieuw Nickerie, s.n., 1991. 133p. Rohmer, Harriet Anansi en broer tijger. James de Sauza (verhaal). Haarlem, Gottmer, 1991. 32p. Roo, Jos de (samenst.),... [et al.] Ander geluid: Nederlandstalige literatuur uit Suriname. Leiden, Coördinaat Minderheden Studies, Rijksuniversiteit Leiden80Bouwstenen voor Intercultureel Onderwijs; 34 Rullens, Ada ‘Gesprek met een succesvol ondernemer’. Damsko magazine dec. 1990, p. 28-29 Ruskamp, Lotta ‘Onder Surinamers in Nederland is er een tendens om te vergeten dat we een familie zijn’. Damsko magazine, dec. 1990, p. 23-24 Ruskamp, Lotta; Rudi F. Kross ‘Film is mijn leven’. Damsko magazine dec. 1990, p. 34-35 Rutgers, Wim ‘Tijdschriften over Surinaamse literatuur: een lange traditie’, De Gids 153(10/11), p. 943-947 Salomon, Caroline ‘Zwarte rectoren op witte scholen: Sonny Ramnewash en Brigitte Meyer-Cratz’. Full Color 1(5), 1991, p. 17-20; 35-36 Sam-Sin Hewitt, Muriël Het beste uit de Surinaamse keuken. Paramaribo, Vaco, 1990. p. 124

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 236

Sanders, Stephan ‘Hollands vlag aan vreemde kust’. De Volkskrant (Het Vervolg) 8 juni, 1991, p. 1-2 Santokhi, Sherana ‘Traditionele en moderne hindoestaanse jongeren en ouders in Nederland’. Asan Sandesh 6(4), 1990, p. 10-13 Santokhi, Surrendra ‘De geschiedenis van het Hindi in grote lijnen’. Asan Sandesh 6(4), 1991, p. 18-23 Santokhi, Surrendra ‘Omtrent de lijkbezorging bij Hindoes in Suriname: 1873-1969’. In: Balans en perspectief van de Nederlandse cultuurgeschiedenis: de cultuurgeschiedenis van de dood. Albert van der Zeijden (red.). Amsterdam [etc.], Rodopi, 1990, p. 149-172 Santokhi, Surrendra ‘Het stamland van de Indo-Ariërs’. Asan Sandesh 6(3), p. 11-16 Schaaijk, Marein van Een macro-model van een micro-economie: een empirisch macro-model voor de analyse van de Surinaamse micro-economie en de simulatie van ontwikkelingsbeleid. Den Haag, Stuseco, 1991. 359p. (Proefschrift Groningen) Schenkers, Rudy 1990. [Nieuw Nickerie], s.n. 20p. Schiphorst, Gérard ‘Er is belangstelling genoeg’. Poppen Podium april/mei, 1991, p. 15 Schuijt, G.A.I. Stakingsrecht in Nederland en Suriname 1960-1990. Amsterdam, Instituut voor Informatierecht, Universiteit van Amsterdam; Paramaribo: Anton de Kom Universiteit van Suriname, 1990. 28p. Seip, Mattijn ‘Laat je beïnvloeden, maar behoud wat van jezelf is’. Span'noe 17(3), 1990, p. 21-23 Seip, Mattijn ‘Veel informatie op Surinaamse boekenbeurs’. Span'noe 17(3), 1990, p. 24-25 Shadid, W.A. ‘The integration of Muslim minorities in the Netherlands’. International Migration Review 25(2), 1991, p. 355-374 Sheik Joesoef, Zinat Werving van Antillianen, Surinamers en Arubanen. Amersfoort SVE, Landelijk Studie- en Ontwikkelingscentrum Volwasseneneducatie, 1991. 81p. (Begeleidingsreeks basiseducatie/Stichting SVE)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 237

Shrinivasi ‘Reminiscenties uit Kroonenburg’, Mutyama 2, p. 27 Silvester, Mario ‘Haten Turken honden? Eten Surinamers katten?’. Full Color 1(3), 1991, p. 22-23 Silvester, Mario ‘Stieven Ramdharie: “ik leef elke dag met Suriname”; winnaar Gouden Pennetje wil in zijn vaderland kwalititskrant opzetten’. Full Color 1(4), 1991. p. 7-8 Slory, Michaël Ik zal zingen om de zon te laten opkomen / bloemlezing samengesteld en ingeleid door Michiel van Kempen met medewerking van Michel Berchem en Jan Bongers. Amsterdam, In de Knipscheer, 1991.193p. Slory, Michaël ‘Vier gedichten’. Preludium 8(1), 1991, p. 64-67 Soedamah, Erik Vergroot hun toegankelijkheid: een verkennend onderzoek naar de positie van werkende en werkloze Surinaamse jongeren in de gemeente Nieuwegein binnen de sectoren onderwijs, arbeid en vrije tijd, en de rol van werkgevers bij de selectie van allochtone jongeren. Utrecht, Rijksuniversiteit Utrecht, Wetenschapswinkel Sociale Wetenschappen, 1990, 81p. Souza, E. de Birbal en de barbier: en andere verhalen. Paramaribo, Megha boeken, 1991. 40p. Span'noe ‘20 jaar Landelijke Federatie in Nederland: lustrum’. Span'noe, 1991, p. 33-18 Span'noe ‘Winti en psychiatrie’. Span'noe 17(4), 1990, p. 4-6; 8 Statema, Nel; Santi Hanumansing ‘Kerstactie 1990’. De Brug 1(1), 1991, p. 14 Statema, Nel; Wim Verstraten ‘Coronie’. De Brug 1(1), 1991, p. 15-16 Stichting Deskundigheidsbevordering en Overlegplatform Drugshulpverlening Surinamers Een net gespannen over de oceaan: verslag van een werkbezoek aan Suriname in opdracht van de Stichting Deskundigheids-bevordering en Overlegplatform Drugshulpverlening Surinamers. Utrecht, S.D.O.S., 1991. 39p. Stichting Landelijke Federatie Surinaamse Vrouwen Zaken Surinaamse vrouwen in de politiek. Amsterdam, Stichting Landelijke Federatie Surinaamse Vrouwen Zaken, 1990. 44p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 238

Stichting Surinaams Inspraakorgaan Naar een Surinaams aanbod in de media: een gevraagd advies inzake: media en minderheden. Utrecht, Stichting Surinaams Inspraakorgaan, 1991. 12p. (Advies 1991; nr. 1) Stichting Surinaams Museum Javanen in Suriname. [Paramaribo], Stichting Surinaams Museum i.s.m. Directoraat Cultuur en Vereniging Herdenking Javaanse Immigratie, 1990. 32p. Sukutaki ‘Sranantongo (1)’. Sukutaki 1(1), 1990, p. 9-12 Sumter, Archie ‘Methode Surinaamse chirurg uitkomst voor darmpatienten’. Damsko magazine dec. 1990, p. 14-15 Surinaamse ‘Surinaamse vrouwen in de Muziek’. In: Surinaamse muziek in Nederland en Suriname, p. 131-133 Suriname: human rights conditions on the eve of the elections. S.L., s.n., 1991. 24p. (Americas Watch/Caribbean Rights Report Swalen, Louis ‘Surinaamse patiënten in een psychiatrisch ziekenhuis’. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid 45(10), 1990, p. 1035-1049 Swenne, Marleen ‘Het verdriet van Medea: interview met Gerda Havertong’. In: Contrapunten: mythen in kunst van vrouwen: een impressie. Henna Goudzand; Fré Meijer (red.). Amsterdam, Furie, 1991, p. 48-53 (Amazonereeks) Sylvester, Joyce J. ‘Surinaamse coach mag ondergeschoven sport voor het voetlicht brengen’. Damsko magazine, dec. 1990, p. 32-33 Tas, R.F.J. ‘Surinaamse en Antilliaanse bevolking in Nederland, januari 1990 = Surinam and Netherlands Antillean population in the Netherlands, January 1st 1990’. Maandstatistiek van de bevolking 38(8), 1990, p. 6-8 Taylor, Lloyd ‘Meetings with a remarkable woman: a Surinamese exile talks with Lloyd Taylor in New York’. Trinidad and Tobago Review 13(7), 1991, p. 20-21 Tejo O ten a bigin. Amsterdam, s.n. 27p. Tejo Watravi. Amsterdam, s.n. 44p. Telfer, Irwin E.; George Buckmire Rural development planning problems in the Guyana's. Paramaribo. University of Guyana, Anton de Kom University Suriname, 1990. 10p (Joint Conference and the problems of development of the Guianas, Suriname

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 239

March 13th-16th 1990) Terborg-Mathurin, Jetty ‘Surinamers in de gezondheidszorg’. In: Surinamers en de gezondheidszorg, p. 37-44 Terkers, Jeanette ‘De meerwaarde van werkervaring in Suriname: het project Insluizing Surinaamse Onderwijsgevenden’. Vernieuwing: Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding, 50(5), p. 30-32 Thoden van Velzen, H.U.E. ‘The Maroon insurgency: anthropological reflections on the civil war in Suriname’. In: Resistance and Rebellion in Suriname: old and new, p. 159-188 Tjon-A-Ten, Varina Surinaamse meisjes en vrouwen: een verkenning. Utrecht, Stichting Landelijke Federatie van Welzijnsorganisaties, 1991. 64p. Tjon-A-Ten, Varina; Indra Kandhai ‘Achtergronden van Surinamers’. In: Culturele achtergronden: informatie over de Molukse, Turkse, Antilliaanse, Marrokaanse en Surinaamse cultuur. Yadira Bakhuis (red.), [et al.]. Culemborg, BOOM, 1990, p. 123-154 (Aktieplan Leerlingwezen Allochtonen; 14.29) Trinidad and Tobago Review ‘Meetings with a remarkable woman: a Surinamese exile talks with Lloyd Taylor in New York’. Trinidad and Tobago Review 13(6), 1991, p. 18-19 Veendrick, L.; J. Scheeren ‘Het mistige beeld van de werkloosheid onder etnische minderheden’. Migrantenstudies 7(1), 1991, p. 24-37 Veer, Johan van der ‘Breng de volgende keer liever vrede’. In: Suriname, land met veel gezichten, p. 69-77 Veer, Peter van der; Steven Vertovec ‘Brahmanism abroad: on Caribbean Hinduism as an ethnic religion’. Ethnology 30(2), 1991, p. 149-166 Verbeken, Magda; Sam Jones ‘Bosnegers en Indianen: de paria's van Suriname’. Bijeen 23(9), 1990, p. 17-32 Verboekend, Frans ‘Het sociaal en cultureel rapport 1990’. Jeugd en Samenleving 21(8), 1991, p. 524-534 Vereniging ‘Ons Suriname’ Een aanzet tot de geschiedschrijving over zeventig jaren leven en strijd van Surinamers in Nederland: 18 januari 1919-18 januari 1989. [Amsterdam], [Vereniging ‘Ons Suriname’], 1990. 146p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 240

Verhagen, Eduard HIV-testen in Suriname. Scriptie Rijksuniversiteit Utrecht, Faculteit geneeskunde, 1990. 35p. Verhoeven, Jan ‘Presentatie van een communicatietraining voor hulpverleners II’. In: Surinamers en de gezondheidszorg, p. 51-58 Verrips, G.H. ... [et al.] Mondgezondheid van Amsterdammertjes: een onderzoek naar de mondgezondheid en het tandheelkundig preventief gedrag van 5- en 11-jarige Amsterdamse kinderen, die resp. in Turkije, Marokko, Nederland, Suriname/Antillen of in overige landen zijn geboren. Leiden, TNO, 1990. 125p. (Nederlands Instituut voor Praeventieve Gezondheidszorg TNO; 90.097) Verweij, A.O. ‘Gelijke kansen voor allochtonen op ontslag?: een onderzoek naar uitstroom van allochtone werknemers’. Migrantenstudies 7(1), 1991, p. 2-14 Vette, A.P.J. de ‘De Surinaamse economie in grote problemen’. Economische en Statistische Berichten 76(3809), 1991, p. 516-520 Vrede, Dorus ‘Rond het sterfdorp van mijn dorp’. Deus Ex Machina 15(1), 1991, p. 3-12 Vriendwijk, Francis Dit is mijn innig gebed: deel 1. Paramaribo, s.n., 1990. 72p. Vriendwijk, Francis Dit is mijn innig gebed: deel 3. Paramaribo, s.n., 1990. 72p. Vrijsen, Eric ‘Een kunstbeen vol coke: opsporing Surinaamse drugs bijzaak voor douane’. Elsevier 47(32), 1991, p. 14-16 Vroemen, Jacques ‘Het bos heeft mij gedoopt, deel 2: vervolg van het gesprek met George Barron’. Bres 144, 1990, p. 76-84 Weltak, Marcel ‘Bigi-poku en kaseko’. In: Surinaamse muziek in Nederland en Suriname, p. 67-84 Weltak, Marcel ‘Hedendaagse Surinaamse Jazz’. In: Surinaamse muziek in Nederland en Suriname, p. 107-120 Weltak, Marcel ‘Indiaanse muziek’. In: Surinaamse muziek in Nederland en Suriname, p. 17-24 Weltak, Marcel ‘Jazz in Suriname’. In: Surinaamse muziek in Nederland en Suriname, p. 101-106

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 241

Weltak, Marcel ‘Surinaamse Jazz in Nederland’. In: Surinaamse muziek in Nederland en Suriname, p. 85-100 Weltak, Marcel; Herman Dijo; Arthur Lamur ‘De Europese traditie’. In: Surinaamse muziek in Nederland en Suriname, p. 51-64 Wengen, G.D. van ‘1890-1990: honderd jaar Javanen in Suriname’, De Gids 153(10/11), p. 882-890 Werf, Siep van der Allochtonen: een inleiding. Muiderberg, Coutinho, 1991.188p. Werf, Siep van der ‘Geen modeldekolonisatie: de achtergrond van een staatsgreep’. Alerta 16(169), 1990, p. 11-13 Werf, Siep van der ‘Kansen laten liggen: Suriname 15 jaar onafhankelijk’. Alerta 16(169), 1990, p. 15 Werf, Siep van der ‘Links in de war over Suriname’. Alerta 17(175), 1991, p. 3 Werners, S.E. Diplomatie en internationaal recht: een Surinaamse beschouwing. Paramaribo, Vaco, 1990. 97p. Westerman, Frank ‘Geldkraan Suriname nagenoeg dicht: Nederlandse hulp’. Onze Wereld 34(2), 1991, p. 16-17 Wetering, Ineke van ‘De magie van de winti-genezer’. In: Geloven in genezen: bijdragen tot de sociaal-culturele geschiedenis van de geneeskunde in Nederland. Marijke Gijswijt-Hofstra (red.). S.l., s.n., 1991, p. 195-220 (Volkskundig Bulletin 17, 2 (juni 1991)) Wetering, Wilhelmina van ‘Dissonance in discourse: the politics of Afro-Surinamese culture in the Netherlands’. In: Resistance and Rebellion in Suriname: old and new, p. 291-308 Wijdenbosch, R.Th.C. 30 Jaar stationsgebouw Zanderij: de geschiedenis van de luchthaven Zanderij in vogelvlucht. Paramaribo, Wijdenbosch, 1990, 56p. Wijmer, Sacha; Jan Nouwen ‘Basta! jongerentheater Artisjok brengt multicultureel muziektheater’. Jeugd en Samenleving 21(8), 1991, p. 511-517 Wildt, A.C.C. de (samenst.) Immigranten in Nederland 1550-1990. Leiden, Coördinaat Minderheden Studies, Rijksuniversiteit Leiden, 1990. 64p. (Bouwstenen voor Intercul-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 242 tureel Onderwijs; 40) Wildt, A.C.C. de (samenst.) Nieuwe Nederlanders: immigratie in Nederland. Leiden, Coördinaat Minderheden Studies, Rijksuniversiteit Leiden, 1991. 48p. (Bouwstenen voor Intercultureel Onderwijs; 41) Williams, John The open-market revisited: a look at the gatt and the Guianas. Paramaribo University of Guyana, Anton de Kom University Suriname, 1990. 24p (Joint Conference and the problems of development of the Guianas, Suriname March 13th-16th 1990) Wilschut, Jan Bart ‘Dekolonisatie?: Suriname 15 jaar onafhankelijk’. Alerta 16(169), 1990, p. 14-15 Wilschut, Jan Bart ‘Geldsluier: in Paramaribo circuleren allerlei plannen om het land rijk te maken, maar de produktiekant blijft onderbelicht’. Intermediair 26(48), 1990, p. 9; 11 Wilschut, Jan Bart ‘Stinkend rijk in Suriname’. HP/De Tijd 47, 1990, p. 62-65; 68-69 Wolfgang, Jost ‘Angst vor den Indianern oder der Indianer als Sündenbock’. Pogrom 21(153), 1990, p. 53-55 Wols, Frits De leeuwen in gevaar. Paramaribo, s.n., 1991. 69p. Wols, Frits Zo anders...... Paramaribo, s.n., 1991. 35p. Wormhoudt, R.H. ‘Culturele achtergronden en strafrechtspleging’. Proces: maandblad voor berechtiging en reclassering 77(4), 1991, p. 105-112

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 243

Recensies

R.S. Gowricharn, Economische transformatie en de staat. Over de agrarische modernisering en economische ontwikkeling in Suriname 1930-1960. Den Haag: Uitgeverij Ruward, 1990. 193 pg. inclusief 26 pg. bijlagen. Prijs: f 59,50.

Deze studie, tevens verschenen als proefschrift, valt binnen de vrij recente Caraïbische geschiedschrijving waarin niet langer wordt uitgegaan van een eurocentrische visie met een nadruk op de belangen van de plantersklasse en de betekenis van de koloniën voor het moederland, maar van de belangen van de koloniën. Voor Suriname valt hierbij te denken aan auteurs als S. Hira, W. Heilbron en G. Willemsen, wier werken, evenals dat van Gowricharn, bestempeld kunnen worden als anti-kolonialistisch. De belangstelling voor de herinterpretatie van de Surinaamse geschiedenis leidde begin jaren '80 tot de oprichting van het tijdschrift Caraïbisch Forum, waarvan Gowricharn redactielid is geweest. De auteur (Paramaribo, 1952) voltooide in 1980 de studie sociologie der niet-westerse volken in Leiden. Onderdeel van die studie was een groot bijvak economie, waarin hij zich verder verdiepte aan het Institute of Social Studies in Den Haag, waar hij in 1983 de master's degree behaalde. Sinds 1987 is Gowricharn werkzaam als wetenschappelijk onderzoeker bij de Sociaal-Wetenschappelijke Afdeling van de Gemeentelijke Sociale Dienst in Rotterdam. Gedurende zijn studie werd de auteur beïnvloed door de Dependencia-school, maar behield toch enige reserves ten aanzien van die benadering. Die reserves sloten aan bij de kritiek aan het begin van de jaren '80 van Marxisten aan het adres van de Dependencia-school. In deze studie distantieert Gowricharn zich dan ook van de Dependencia-benadering (hoofdstuk 3). Het Marxisme daarentegen, met name de theorie over primitieve accumulatie, wordt in deze studie als exploratief uitgangspunt genomen. Een tweede uitgangspunt vormt een onderdeel van de moderne ontwikkelings-theorie, nl. de groei-theorie. Samengevat komen deze uitgangspunten op het volgende neer: de transitie van de landbouwsector is een effectief mechanisme om arbeid vrij te maken en om de binnenlandse besparingen te vergroten. Hierdoor wordt een industriële expansie bevorderd. Wil zo'n transitie leiden tot een kapitalistische landbouwsector, dan dient deze gekenmerkt te worden door een toename van de arbeidsproduktiviteit. (Van kapitalistische landbouw of

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 244 agrarische transitie is sprake als de modernisering van die sector een dusdanige concentratie van land en kapitaal tot gevolg heeft dat arbeiders in dienst genomen worden; indien de factor loonarbeid ontbreekt, wordt er gesproken van transformatie of modernisering (p. 14)). Om een industrieel-kapitalistische samenleving van de grond te krijgen moet de modernisering van de landbouw gepaard gaan met een concentratie van kapitaal, grond en arbeid, de ontwikkeling van een binnenlandse markt voor industriële produkten en de produktie van een surplus, dat beschikbaar komt voor de andere sectoren. M.a.w.: de landbouwsector moet fungeren als afzetgebied voor de ontwikkeling van andere delen van de nationale economie. Deze ontwikkeling moet daarnaast door de overheid worden ondersteund. Deze op westerse ervaringen uit het verleden gebaseerde theorieën toetst de auteur aan de Surinaamse empirie van de periode 1930-'60. Dit ondanks het feit dat de auteur zelf aangeeft (p. 13), dat deze theorieën niet aan de recente situatie in de Derde Wereld te toetsen zijn. Het is dan ook niet verrassend, zeker niet voor hen die bekend zijn met de Surinaamse economie, dat wordt geconcludeerd dat beide theorieën niet of onvolkomen opgaan voor Suriname (p. 154; 161: zie de hieronder volgende samenvatting van de empirische gegevens). Verrassend zijn wel twee andere conclusies. De eerste is het feit dat, ondanks dat er geen agrarische transitie heeft plaatsgehad, er wel sprake is geweest van een beperkte economische ontwikkeling, die voornamelijk tot stand is gebracht door de inkomsten uit de bauxietsector en de Nederlandse ontwikkelingsgelden (p. 156; 159). De tweede, dat de modernisering van de landbouw waarschijnlijk niet heeft geleid tot een kapitaal-flow van die sector naar andere sectoren, maar dat de overheid juist kapitaal in de landbouw heeft geïnvesteerd. Gesteld wordt dan ook (p. 166), dat de modernisering van de landbouw een zeker ontwikkelingsniveau van andere economische sectoren vereist, waaraan het benodigde kapitaal onttrokken kan worden. Deze toets is volgens mij dan ook niet zozeer gericht op de beantwoording van de vraag of de Surinaamse economie zich zo heeft ontwikkeld als door de twee theorieën wordt verondersteld, maar op de vraag hoe die economie zich heeft ontwikkeld tot wat zij nu is. Het doel ervan is dus het blootleggen van het ontstaan van de huidige structuur van de Surinaamse economie (p. 9). Een ander doel is het nagaan van de rol die de koloniale overheid heeft gespeeld in het ontstaan van die structuur (p. 28). Aan de hand van de empirische gegevens moet bezien worden of de auteur deze doelen heeft gerealiseerd. De empirische gegevens zijn voornamelijk verkregen door bestudering van literatuur, overheidsrapporten en - verslagen. Deze aanpak heeft twee zwakke kanten. Ten eerste komen onderwerpen die in die bronnen niet of nauwelijks aan bod komen, dat ook niet in deze studie. Wat betreft de Surinaamse economie gaat dat vooral op voor activiteiten die tot de infor-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 245 mele sector worden gerekend. Daarnaast doen zich voornamelijk problemen voor bij het gebruikte kwantitatieve materiaal, omdat dit terecht als onbetrouwbaar wordt bestempeld (p. 31-33). Dit materiaal wordt desondanks gebruikt om de kwalitatieve ontwikkelingen aan te geven. Het geheel zou overtuigender zijn overgekomen als het gebruikte kwantitatieve materiaal was aangevuld met uit veldwerk verkregen kwalitatieve gegevens. Dit laatste zou deze studie ook levendiger hebben gemaakt, wat de leesbaarheid zeker ten goede zou zijn gekomen. Uit de empirische gegevens blijkt dat zich in de periode 1930-'60 in Suriname drie transformaties hebben voorgedaan. De eerste, de overgang van een plantage-economie naar één waarin de kleine landbouw overheerste, vond rond 1930 plaats (hfdst.4). Het meest kenmerkende van deze transformatie, mede geactiveerd door de vestigingspolitiek van de koloniale overheid, was dat de kleine landbouwers van meet af aan geïntegreerd waren in de markteconomie en daardoor voor hun bestaan afhankelijk waren van derden. Deze commercialisering was niet volledig, want de toegang tot het land en in mindere mate de toegang tot kredieten en technologie, waren aangelegenheden die amper door de markt werden gereguleerd, maar voornamelijk door de koloniale overheid. Verder vond er nauwelijks concentratie van grond plaats, omdat er voldoende beschikbaar was. De tweede transformatie, in de periode 1930-'49, werd gekenmerkt door een differentiatie binnen de kleine landbouw als gevolg van de door de koloniale overheid gestimuleerde en gefinancierde mechanisatie in de rijstsector (hfdst. 5 en 6). Hierdoor werd menselijke arbeid vervangen of vergemakkelijkt en kon meer land in cultuur worden gebracht met dezelfde hoeveelheid arbeid. Opmerkelijke aspecten van deze transformatie waren: een regionaal ongelijke ontwikkeling van de rijstcultuur, die vooral in Nickerie door met name natuurlijke en demografische factoren het best van de grond kwam; en het etnisch-specifieke karakter ervan. Waarschijnlijk heeft het relatief gunstige beeld dat de Nederlanders van de Hindostanen hadden ertoe bijgedragen dat vooral zij toegang tot of de beschikking over de produktiefactoren kregen (land, kredieten, nieuwe technologie enz.); hierdoor hebben vooral zij zich in deze rijstverbouw economisch kunnen opwerken. Uiteraard hadden niet alle Hindostanen in gelijke mate toegang tot of de beschikking over deze produktiefactoren en dit leidde, samen met verschillen in bedrijfsgrootte, kennis van rijstsoorten en -teelt, verwerking en bedrijfsbeheer, tot een differentiatie binnen deze groep. Een ander opmerkelijk aspect was de gerichtheid van het beleid op het gezin, hetgeen na 1945 resulteerde in een verstrekking van het gezinsbedrijf, de trek van het arbeidssurplus in de landbouw naar Paramaribo en de differentiatie van de kleine landbouw in moderne en technologisch geavanceerde bedrijven en kleinere, gemarginaliseerde bedrijven. De derde transformatie, de verschuiving van een agrarische naar een mijn-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 246 bouw-economie na 1945, kwam tot stand door het sterk toegenomen aandeel van de overheid en de mijnbouw in de Surinaamse economie (hfdst.7). Het gevolg hiervan was o.a. een toename van het consumptieniveau, mede door de import van consumptiegoederen, en een concentratie van de nationale besparingen in de overheidssector. De sterk toegenomen overheidsactiviteiten zorgden ervoor dat de werkgelegenheid bij deze fors expandeerde, waardoor de trek naar de stad verder toenam. Daarnaast kwam er een kleine groep kleine zelfstandigen op (transport; verwerking van rijst), maar van een opkomst van enige industrie was geen sprake. Op de vraag waarom er geen industrie is opgekomen wordt niet ingegaan. De auteur stelt echter wel dat de ambiguïteit van het ontwikkelingsbeleid een belangrijke verklaring hiervoor is. Dat beleid was een uitvloeisel van een politieke agenda van verschillende belangengroepen, die het samenstelden en uitvoerden en het was gericht op het scheppen van infrastructurele voorwaarden, een gunstig investeringsklimaat voor het aantrekken van buitenlands kapitaal, de versterking van de bauxietsector, het te boven komen van de chronische tekorten op de betalingsbalans en de overheidsrekening, maar niet op industrialisatie (hfdst.8). Gesteld wordt dan ook, dat de rol van de overheid in de economische ontwikkeling van Suriname groot is geweest.

Is de auteur geslaagd in de doelen, die hij zich in deze studie heeft gesteld? Mijn antwoord op deze vraag is: ja en nee. Ja met betrekking tot de rol van de koloniale overheid; die is overtuigend geschetst. Minder overtuigend echter is de beschrijving van het ontstaan van de huidige structuur van de Surinaamse economie, omdat de auteur daarbij enkel oog heeft voor de formele sector en nauwelijks voor de informele sector. Zo wordt amper ingegaan op het feit dat de modernisering van de rijstbouw een belangrijke rol heeft gespeeld in de hernieuwde opkomst van het part-time landbouwerschap in zowel Nickerie als rond Paramaribo (Möllering 1990: 27-33; Morenc: 1988: 128). Deze vorm van landbouwbedrijven bestond eind jaren '80 nog steeds rond Paramaribo en wel mede door het achterblijven van voldoende betaalde arbeid in de formele sector, het gebrek aan voldoende inkomsten uit de landbouw, de toename van de bevolking en de trek naar de stad (Van Gelder 1985; 116-117; Möllering 1990: 37-38). Deze factoren zorgden mede voor de opkomst van andere activiteiten (in de kleinindustrie, de kleinhandel en de kleinschalige dienstverlening) die tot de informele sector gerekend worden. Met andere woorden: de activiteiten in deze sector zijn mede ontstaan door de ontwikkelingen in de formele sector, en proces dat al op gang gekomen is in de door Gowricharn beschreven periode en zich tot op heden gecontinueerd heeft. Daarnaast waren en zijn de activiteiten in deze twee sectoren in de alledaagse Surinaamse werkelijkheid vaak met elkaar vermengd. Zo zijn vele ambtenaren in beide sectoren werkzaam, zijn vele producenten uit de informele sector voor (een deel van) hun

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 247 produktiemiddelen afhankelijk van handelaren uit de formele sector en wordt een deel van de produkten uit de informele sector verhandeld via formele kanalen. Zowel de informele als formele sector maakten en maken deel uit van de Surinaamse economie; daarom hadden beide in de beschrijving daarvan aan bod moeten komen.

Tot slot een opmerking over het boek zelf. Deze paperback is, op enkele drukfouten na, prima verzorgd en valt ook na intensief gebruik niet uit elkaar. Literatuur: Gelder, P. van 1985 Werken onder de boom: dynamiek en informele sector; de situatie in Groot-Paramaribo. KITLV, Caribbean Series 2. Dordrecht: Foris Möllering, G. 1990 Part-time landbouwhuishoudens rond Paramaribo in Suriname: een verkennend sociaal-economisch onderzoek. Doctoraalscriptie Katholieke Universiteit Nijmegen Morenc, J. 1988 Surinaamse kleine landbouw en landbouwbeleid: een structurele analyse. Dissertatie Katholieke Universiteit Nijmegen

George Möllering

Mutyama, Surinaams tijdschrift voor cultuur en geschiedenis, jaargang 1, nummer 2, ‘De Javaanse Surinamer, berichten uit een emancipatiestrijd’. Amsterdam, Sranan Buku 1990. 48 pagina's, f 10,- (inclusief porto f 12,70.).

Het tijdschrif Mutyama wil bijdragen aan de emancipatie van de Surinaamse cultuur en de geschiedschrijving over Suriname bevorderen. Na het boeiende nummer over Trefossa (Henny de Ziel) verscheen in november 1990 het tweede nummer, naar aanleiding van het feit dat op 9 augustus 1890 het stoomschip Prins Willem II met aan boord 94 Javanen uit Nederlands-Indië in de haven van Paramaribo arriveerde. Hiermee begon de immigratie van Javanen in Suriname. Het initiatief hiertoe was genomen door de Nederlandsche Handelmaatschappij, die met medewerking van het gouvernement

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 248 deze mensen liet overbrengen ten behoeve van haar plantage Mariënburg in het district Commewijne. Tot en met 1939 werden er in totaal 32.956 Javaanse contractarbeiders naar Suriname overgebracht. De Javaanse bevolkingsgroep is thans de derde in grootte in Suriname. Vele Javanen zijn in de koloniale tijd in overeenstemming met hun contract naar Nederlands-Indië teruggekeerd en anderen zijn vooral in de jaren 1970 naar Nederland geëmigreerd, waar een aantal van hen werkt aan de emancipatie van deze bevolkingsgroep. Centraal in dit nummer van Mutyama staan de ‘Brieven uit Commewijne’ die de Javaanse contractarbeidster Bok Sark tussen 1932 en 1935 in De Banier van Waarheid en Recht publiceerde. Bok Sark is een pseudoniem. Haar identiteit is tot nu toe niet onthuld ondanks vele speculaties over haar persoon - zoals, in reactie op dit nummer van Mutyama, door Michiel van Kempen in de Weekkrant Suriname van 2-8 mei 1991. Wel heeft zij op 28 januari 1933 Anton de Kom ontmoet, die zich inzette voor de belangen van zijn Javaanse landgenoten, maar ook aan hem heeft zij haar identiteit niet onthuld. Het is erg nuttig dat Mutyama deze brieven heeft verzameld en afgedrukt. Oude Surinaamse kranten zijn maar beperkt bewaard en moeilijk te vinden. Zoals bij het weergeven van historische bronnen gebruikelijk is zijn de teksten in de oorspronkelijke spelling weergegeven. Bok Sark was een felle links-radicale strijdster tegen onrecht en uitbuiting en had voldoende argumenten om zich tijdens de grote wereldcrisis van de jaren '30, die ook Suriname hard had getroffen, zo radicaal op te stellen. Het is een raadsel hoe een arbeidster op de plantage Marënburg erin geslaagd was zich zó te ontwikkelen dat ze in staat was haar gedachten zo puntig op papier te zetten. Ook is het verbazend dat zij niet door de directie van de plantage en het gouvernement is ontmaskerd. Na 1935 vernemen we niets meer over haar en naar het schijnt kunnen medearbeiders en -arbeidsters uit die tijd haar ook niet plaatsen. De inhoud van de brieven wordt in Mutyama niet geanalyseerd. Voor meer informatie over dit aspect van de Surinaamse geschiedenis kan men het artikel ‘Het politiek bewustzijn van Hindostaanse en Javaanse contractarbeiders, 1910-1940’ van Rosemarijn Höfte in OSO 6/1 (1987) raadplegen. Het is zeer te waarderen dat de redactie van Mutyama voor deze herdenkingsuitgave van nog meer bronnen heeft gebruik gemaakt, ook van orale bronnen: gesprekken met mensen die de gebeurtenissen hebben meegemaakt. Voor het maken van een reconstructie van de gebeurtenissen zijn de oorspronkelijke bronnen onontbeerlijk. Hierbij denk ik in de eerste plaats aan de archieven van overheid, bedrijven, verenigingen en personen. Helaas zijn die in Suriname maar gedeeltelijk en dan nog slecht bewaard gebleven. Gedrukte bronnen: kranten, verslagen en andere documentatie, vormen een goede aanvulling hierop en complementair hierop zijn interviews met ‘me-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 249 despelenden’ te gebruiken, waarmee men echter voorzichtig moet zijn, omdat de tijd de herinnering van de mensen kleurt. Wil men de geschiedenis zo objectief mogelijk reconstrueren, dan mogen interviews alleen als aanvulling op al verzamelde gegevens gebruikt worden. In het historische gedeelte van dit nummer van Mutyama ligt het accent op de jaren '30. Ruud Beeldsnijder schrijft een overzicht van de algehele economische situatie van Suriname in die tijd, Theo Para vertelt de belevenissen van Satimin Singokarso (Paq Cieliq), een artikel van Anton de Kom uit het blad Solidariteit van mei 1934 is afgedrukt en het verhaal van Roesta Bratawinata, slachtoffer van de gebeurtenissen van februari 1993 in Paramaribo, is opgenomen. Nuttig is dat achterin het blad gegevens zijn opgenomen over de aankomst van de schepen in Suriname met de nummers van de contractanten en de aantallen Javaanse immigranten en repatrianten. Voor een totaal overzicht met daarin opgenomen alle formele regelingen blijft het proefschrift van J. Ismael, De immigratie van Indonesiërs in Suriname (Leiden 1949), onontbeerlijk. In de culturele sfeer treft men in dit nummer de herinneringen uit 1933 uit Kronenburg van de dichter Shrinivasi aan en enkele gedichten van hem; voorts gedichten van de jonge Soegiman Kromopawiro. Informatief over de emancipatie van de Javaanse Surinamers is ook het verslag van het gesprek dat Ida Maria Chin voerde met de musicus Herman Dijo. Herinneringen aan de contracttijd worden opgehaald tijdens een bezoek van twee voormalige Indonesische vakbondsleiders aan het bejaardentehuis voor Surinaamse Javanen Nieuw Beekvliet in Sint Michielsgestel, waarvan in dit nummer een verslag staat. Naar mijn mening past het artikel van Joop Morriën over het generaalsbewind in Indonesië niet erg in dit themanummer. Helaas ontbreekt een stuk over de participatie van de Javaanse Surinamers aan de Surinaamse politiek sedert het einde van de jaren '40 en de daarmee bereikte resultaten. Concluderend kan ik stellen dat de redactie van Mutyama waardering verdient voor het bijeenbrengen en publiceren van gegevens over deze belangrijke bevolkingsgroep van Suriname, die bewust werkt aan haar emancipatie in Suriname en Nederland.

Evert van Laar

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 250

Mutyama, Surinaams tijdschrift voor cultuur en geschiedenis, jaargang 2, nr.3, ‘Verworpenen van de nieuwe wereld 1492-1992’. Amsterdam, Sranan Buku 1991. 40 Pagina's, f 10,- (inclusief verzendkosten f 12,70).

Mutyama heeft een vrij bescheiden klinkende formule, nl. De wil om bij te dragen aan de emancipatie van de Surinaamse cultuur en de Surinaamse geschiedschrijving bevorderen. Daar kan dan aan toegevoegd worden dat de makers van het blad niet van zins zijn deze bijdrage en deze bevordering als een vrijblijvende weergave van cultuur en historie te brengen, maar een sterke nadruk willen leggen op de emancipatie. Cultuur en historie worden in het blad geëxposeerd als het leven van de Surinaamse mens in de context van alle politieke en maatschappelijke krachten en tegenkrachten, rechten en onrechten, maar vooral met duidelijke, fundamentele aanspraken op ontplooiing en menselijke waardigheid. Het hoeft in dat licht ook niet te verbazen, dat het derde nummer gewijd is aan de ‘verworpenen van de nieuwe wereld’, en een inleiding vormt voor de herdenking in 1992; niet de herdenking van de triomf van Europese ondernemingslust, maar van de diefstal met braak en nog steeds voortdurende roofmoord ten koste van de Indianen. De redactie heeft een keur van medewerkers bereid gevonden over de Indianen van Suriname en van de Amerika's een bijdrage te leveren: schrijvers als Thea Doelwijt, Albert Helman en Eduardo Galeano, wetenschappers als Cees Koelewijn en Peter Kloos, Indiaanse voorvechters als Frans Malajuwara, Albert Sabajo, Wonnie Sabajo, Jeanette Stjura en Roseline Toenae en andere Indiaanse vertellers. Daardoor is een kaleidoskoop ontstaan met mooie, schrijnende, ontroerende, aangrijpende taferelen uit de Indiaanse geschiedenis en het Indiaanse leven. De Indiaan wordt bezien, en beziet zichzelf, in z'n eigen culturele expressie; hij wordt geplaatst, en plaatst zichzelf, in de context van de Surinaamse maatschappij, in de relatie tot landgenoten en machthebbers; hij wordt beschreven, en beschrijft zichzelf, als deel van de autochtone bevolking van de Amerikaanse werelddelen. Drie perspectieven die als aanvullende brandpunten in elkaar schuiven, en als een zoomlens het individu, de groep en de plaats in de wereld laten zien. Het blad begint met een brede, als het ware probleemstellende bijdrage van Henry en Ida Does; een zeer indringend geschreven artikel waarin de opvatting, dat 1492 het jaar is waarin Amerika ‘ontdekt’ werd, teruggebracht wordt tot wat hij is, eng euro-centrisme. Waarin ook in één zin als het ware de verantwoording voor dit nummer wordt gegeven: ‘waar het om gaat is het historisch feit, dat de Europese invasie in de Amerika's vanuit moreel oogpunt een achteruitgang en geen vooruitgang betekende’. Helman hoorde ik nog onlangs in een interview zeggen, dat hij zich steeds meer Indiaan gaat voelen. Bedoelt hij hiermee, dat hij een toenemende

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 251 solidariteit voelt met de ‘gefolterden van Eldorado’? Bijna veertig jaar geleden, bij de jurering van een opstelwedstrijd voor scholieren, bekende hij reeds, dat zijn voorkeur voor de inzending van een Indiaanse jongen misschien niet geheel onpartijdig was. Of beleeft hij met het klimmen der jaren eigenschappen in zich, waarin hij de genetische invloed van zijn Indiaanse voorouders vermoedt? Hoe het zij, hij reduceert in een in ironie verpakte, bijtende aanklacht 1492 plus 500 tot een jaar nul! Frans Malajuwara gaat in op de geschiedenis, de desintegratie, de vrijheidsstrijd van de Caraïben in het bijzonder en stapelt voorbeeld op voorbeeld, hoe de Indiaan niet alleen in wereldverband, maar ook in de kleine Surinaamse samenleving fysiek en maatschappelijk is weggedrukt en vernederd. Heel wrang geeft hij aan, hoe de ‘andere’ Surinamers een (al of niet verzonnen) Indiaanse voorouder gebruiken als politieke aanbeveling, om zich vervolgens van het lot van hun zogenaamde bloedbroeders en -zusters volstrekt niets aan te trekken. Maar zijn conclusie, dat alleen Indiaanse vrouwen waardig gevonden worden om voorouder te zijn, en dat een Indiaanse vader of grootvader minderwaardig wordt geacht is wat te simplistisch. In het goeddeels matriarchale Suriname komt opgroei binnen de leefsfeer van de moeder het meest voor. Het kind van een Indiaanse vader en een ‘andere’ moeder loopt dus de grootste kans, buiten de Indiaanse bevolkingsgroep groot te worden en zich minder met de vader dan met de moeder en haar familie te identificeren. Terecht wijst Malajuwara op de paradox, dat enerzijds de Indianen niet ‘als volwaardige geesten’ worden behandeld, terwijl anderzijds de ‘huidige Surinamer’ zich graag op zijn Indiaanse achtergrond beroept. Ik denk dat hij hier inderdaad een merkwaardige contradictie aanroert, want naast de ongelooflijke verguizing van de Indiaan als individu en als maatschappelijke groep is er een afgunstige bewondering voor een aantal eigenschappen die men in de Indiaan herkent: de kalme bewustheid (die door het woord trots verkeerd gekleurd wordt), de respectvolle omgang met natuur en medemens, maar misschien het meest nog het gegeven dat de Indiaan zich inderdaad nooit heeft laten knechten tot plantagewerkkracht, en zelfs nu nog in staat zou zijn, zich in de Surinaamse natuur in leven te houden en cultureel te ontplooien. Waarin hij vanouds gedwarsboomd wordt door de inmenging van machthebbers in Paramaribo, ontdekkingsreizigers, zendelingen, geo- en antropologen, en andere tentakels van de noordelijke beschaving. Malajuwara schrijft: ‘van de Indiaanse Surinamers zal het uiterste inspanning vragen om een toekomstvisie te ontwikkelen, die hun voortbestaan als Indianen in een snel veranderende tijd zal waarborgen’. En raakt daarmee aan een intens dilemma: de Indiaan stelt z'n aanspraak op rechtmatig deelgenootschap nog niet eens als een eis, maar als een vraag. Maar de aanspraak is er, en omvat volledige participatie in eigendom, in bestuur van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 252 gemeenschappen en in landsbestuur, in kennisoverdracht en werkgelegenheid; in welvaart en welzijnsbeleid; de Indiaan wil naar plichten en naar rechten Surinamer zijn. Maar ook wil de Indiaan Indiaan blijven; onderlinge gebondenheid, emotionele zekerheid en culturele ontplooiing vinden in de gezamenlijkheid van eigen cultuur, traditie en historie. Dit dualisme is voor alle bevolkingsgroepen in Suriname een gewetenskwestie; maar voor de Indiaan misschien het meest, omdat zijn positie t.o.v. de maatschappij de meest marginale, meest perifere is, nog verder geboycot door de maatschappelijke instituties dan de marrons; en omdat z'n culturele en sociale structuren hun voedingsbodem ooit vonden in het hele Caraïbisch gebied; ofwel omdat de ‘roots’, het sociale en culturele wortelstelsel van de Indiaan vertakt ligt over de hele Amerika's.

Elk op hun eigen wijze geven alle medewerkers in dit tijdschrift een weergave van de Indiaanse werkelijkheid; met voor mij als meest indrukwekkende bijdrage de ‘vertelde verhalen’ van de Trio's, de Caraïben en de Arowakken, waarin vooral het gevoel van voortdurende bedreiging en belaging zo aangijpt. Ik hoop dat er een vervolg komt op het in dit nummer zo uitnemend behandelde thema. Er zijn nog vele gevolgen van 1492 die om bespreking vragen vanuit ‘Amerikaanse’, vanuit Caraïbische, vanuit Surinaamse ervaringen en verwachtingen.

Eugène Chateau

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 253

Berichten

Oprichting David Cohen Nassy Stichting, Vrienden van de Surinaams Joodse gemeenschap

In oktober 1991 is opgericht de DAVIND COGEN NASSY STICHTING, Vrienden van de Surinaams Joodse Gemeenschap. De stichting is genoemd naar David Cohen Nassy, een van de eerste joden die zich in 1664 in Suriname vestigden. De stichting kwam tot stand mede dankzij het initiatief van de heer René Fernandes, voorzitter van de Nederlands Portugees Isralietische Gemeente te Paramaribo. De stichting stelt zich ten doel: a. het verlenen van steun aan de joodse gemeenschap in Suriname, in de ruimste zin van het woord; b. het bevorderen van contacten, samenwerking en goede verstandhouding tussen joden in Suriname, Nederland en andere landen; c. het behartigen van de belangen in Nederland van dejoodse gemeenschap in Suriname; d. het bevorderen van de joodse godsdienst en traditie in Suriname; e. het stimuleren van wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot de joodse historie van Suriname alsmede de conservering van de joodse historische bronnen in Suriname.

De stichting tracht dit doel onder meer te bereiken door: a. het verwerven van fondsen; b. het geven van bekendheid in alle media, het stimuleren van radio- en televisieprogramma's, het verzorgen van publikaties en het organiseren van tentoonstellingen, symposia en congressen.

Met de hulp van donateurs hoopt de DAVID COHEN NASSY STICHTING het belangrijkste instrument te worden voor steun aan een van de oudste bestaande joodse gemeenschappen in Amerika. Zij hoopt onder meer te kunnen bijdragen aan de instandhouding van de twee synagogen in Paramaribo, de beide joodse begraafplaatsen en de historische plaats Jodensavanne. Zij hoopt een belangrijke stimulans te kunnen vormen voor onderzoek naar de rijke geschiedenis van de joodse gemeenschap in Suriname. Voorts zal zij zich inzetten voor het zenden van een leraar/voorganger naar Paramaribo. Het bestuur van de Stichting bestaat uit: Jules J. Robles, oud-voorzitter Nederlands Portugees Israelitische Gemeente in Suriname (voorzitter);

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 254

Willy Lindwer, cineast (vice-voorzitter/penningmeester); Sigi Wolf, journalist (secretaris); Mauke Samson, huisarts; Willy Relyveld, bouwkundig ingenieur. Wie de activiteiten van de DAVID COHEN NASSY STICHTING wil steunen, kan donateur worden met een bijdrage van minimaal fl.100,- per jaar. Ook incidentele giften zijn welkom. Het bankrekeningnummer van de stichting is: 54 93 43 393 (ABN-AMRO BANK) ten name van de D.C.N. Stichting te Amstelveen. Het adres van de stichting is: DAVID COHEN NASSY STICHTING, postbus 2072, 1180 EB Amstelveen.

Titelpagina van de Geschiedenis der Kolonie van Suriname door een gezelschap van geleerde Joodse mannen, in 1791 te Amsterdam uitgegeven (herdrukt in 1974 bij Emmering, Amsterdam)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 255

Auteurs

Aan dit nummer hebben de volgende auteurs meegewerkt: E.D. Chateau Eastonstraat 55 1068 JA Amsterdam

Dr. J. van Donselaar Hasebroeklaan 1 3723 DJ Bilthoven

M. Douwma Kolfschotenstraat 151 1104 NW Amsterdam

Drs. Ch.H. Eersel Kikkenstein 111 1104 AD Amsterdam

Drs. E. van Laar Algemeen Rijksarchief, Tweede Afd. Postbus 90520 2509 LM Den Haag

Drs. P. Meel Sperwerhorst 94 2317 ZP Leiden

Drs. G. Möllering Pilasterpad 20 6543 MB Nijmegen

Dr. G.J. Oostindie Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, Caraïbische Afdeling

Postbus 9515 2300 RA Leiden

I. Rolfes Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, Caraïbische Afdeling

Postbus 9515 2300 RA Leiden

M. Schalkwijk 55H Hasbrouck Apts. Cornell University

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10 Ithaca, NY, 14850 USA

Dr. A. van Stipriaan Tugelaweg 114A 1091 VT Amsterdam

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10