qwertyuiopasdfghjklzxcvbnmq

wertyuiopasdfghjklzxcvbnmqw

ertyuiopasdfghjklzxcvbnmqwer tyuiopasdfghjklzxcvbnmqwertyScriptie uiopasdfghjklzxcvbnmqwertyuiVrijheid van meningsuiting versus eer en goede naam. opasdfghjklzxcvbnmqwertyuiop-Afbakening van de grenzen van de vrijheid van meningsuiting-

26 juni 2015 asdfghjklzxcvbnmqwertyuiopas Carrie Boergonje 5704820 dfghjklzxcvbnmqwertyuiopasdf

ghjklzxcvbnmqwertyuiopasdfgh jklzxcvbnmqwertyuiopasdfghjkl zxcvbnmqwertyuiopasdfghjklzx cvbnmqwertyuiopasdfghjklzxcv bnmqwertyuiopasdfghjklzxcvbn INHOUDSOPGAVE

HOOFDSTUK 1 INLEIDING ...... 5 Vrijheid van meningsuiting; codificatie ...... 5 Doel ...... 5 Public watchdog en chilling effect ...... 6 Ontwikkelingen ...... 6 Aanleiding ...... 7 Probleemstelling ...... 7 Deelvragen ...... 8 Leeswijzer...... 8

HOOFDSTUK 2 VRIJHEID VAN MENINGSUITING IN EUROPA: HET EVRM ...... 9

2.1 INLEIDING ...... 9 Belang van de vrijheid van meningsuiting ...... 10

2.2 ARTIKEL 10 EVRM : REIKWIJDTE ...... 10

TWEELEDIG WERKEND SYSTEEM ...... 11

2.3 ARTIKEL 10 LID 2 EVRM: BEPERKINGEN ...... 12 Margin of appreciation ...... 12 Ratio ...... 13 Rechten van anderen ...... 15 Andere fundamentele rechten ...... 16

2.4 DE STAPPENTOETS VAN HET EHRM ...... 16 1. Is er sprake van een inmenging? ...... 17 2 . Bij wet voorzien, en voldoende wettelijke basis ...... 17 3. Legitiem doel onder een van de beperkingsgronden ...... 18 4. Noodzakelijk in een democratische samenleving ...... 18

2.5 CONCLUSIE ...... 19

HOOFDSTUK 3. VRIJHEID VAN MENINGSUITING IN NEDERLAND ...... 20

3.1 INLEIDING ...... 20

3.2 ARTIKEL 7 GRONDWET ...... 20

3.3 ARTIKELEN 93, 94 EN 120 GRONDWET ...... 21

3.4 BEPERKINGEN OP DE VRIJHEID VAN MENINGSUITING ...... 22 Onrechtmatige uitlatingen ...... 22

1 Beoordeling van onrechtmatigheid van een uitlating; Belangenafweging ...... 23 Wegingsfactoren; Gemeenteraadslid arrest ...... 24 Ontwikkelingen in de rechtspraak ...... 25 Ontwikkelingen in de rechterlijke toetsing ...... 26

3.5 VRIJHEID VAN MENINGSUITING OP TWEE NIVEAUS: DE VERSCHILLEN ...... 27 Relevante verschillen EHRM/NL...... 27

3.6 CONCLUSIE ...... 28

HOOFDSTUK 4. EER EN GOEDE NAAM; BEPERKINGEN IN EUROPA ...... 30

4.1 INLEIDING ...... 30

4.2 EUROPESE RECHTSPRAAK: DE WEGINGSFACTOREN VAN HET EHRM ...... 30 Publieke figuren ...... 30 Publieke belang ...... 31 Politieke, artistieke en commerciële uitingen ...... 31 Feiten en waardeoordelen ...... 32 Onrechtmatige publicaties; sancties ...... 32 Belangenafweging privacy versus vrijheid van meningsuiting; Von Hannover en Springer ...... 33 Von Hannover II ...... 33 Axel Springer II ...... 34 Von Hannover III ...... 35 Conflicterende belangen ...... 35 Karakó: verandering in de toetsingsgrond van reputatiekwesties ...... 36 Conclusie ...... 37

HOOFDSTUK 5. EER EN GOEDE NAAM; BEPERKINGEN IN NEDERLAND ...... 38

5.1 INLEIDING ...... 38

5.2 NEDERLANDSE RECHTSPRAAK; DE WEGINGSFACTOREN VAN DE NEDERLANDSE RECHTER ...... 38 Margin of appreciation; de vrijheid van de Nederlandse rechter ...... 38 Publieke figuren ...... 38 Publieke belang ...... 40 Feiten en waardeoordelen ...... 40 Standaardarrest: Nog een keer Gemeenteraadslid – X ...... 41 Onrechtmatige publicaties; sancties ...... 42 Belangenafweging ...... 43

2 Conclusie ...... 44

HOOFDSTUK 6. EUROPESE EN NEDERLANDSE SPANNINGSVELDEN ...... 45

6.1 INLEIDING ...... 45

6.2 TEN EERSTE; LEGITIEME BEPERKINGEN DOOR DE EER EN GOEDE NAAM; EUROPA ...... 45 Literatuur over legitieme beperkingen ...... 46 Legitieme beperkingen in Nederland ...... 46

6.3 SPANNINGSVELDEN BIJ HET RECHT OP VRIJE MENINGSUITING ...... 47 Politieke figuren; Europa ...... 47

POLITIEKE FIGUREN; NEDERLAND ...... 48

PUBLIEKE BELANG; EUROPA ...... 49

PUBLIEKE BELANG; NEDERLAND ...... 49 ‘Het relevante publiek’ als maatstaf in Europa en Nederland ...... 50

PUBLIC WATCHDOG EN CHILLING EFFECT: EUROPA EN NEDERLAND ...... 51

VORM VAN DE UITING; EER EN GOEDE NAAM OP HET INTERNET EN SOCIAL MEDIA ...... 52 Fysieke vorm en impact ...... 52 Het gekozen medium en impact ...... 52 De aard van de uiting...... 54 Internet en de archieffunctie ...... 55

6.4 EUROPESE EN NEDERLANDSE RECHTSPRAAK VERGELEKEN ...... 56 Feitelijke omstandigheden ...... 58 Steun in de feiten ...... 59

6.5 CONCLUSIE ...... 59 Relevante verschillen ...... 59 Margin of appreciation ...... 59 Feitelijke omstandigheden ...... 60 Feiten en waardeoordelen ...... 61

6.6 BEANTWOORDING VAN DE ONDERZOEKSVRAAG ...... 61

HOOFDSTUK 7. CONCLUSIE ...... 64 In welk(e) opzicht(en) wordt de werkingssfeer van de vrijheid van meningsuiting van artikel 10 EVRM beperkt door de bescherming van eer en goede naam? En wat betekent dit voor de bescherming van de vrijheid van meningsuiting?’...... 64

3 Relevante verschillen in wettelijke en jurisprudentiële invulling van vrijheid van meningsuiting op Europees en nationaal niveau ...... 65 Welke invloed hebben factoren zoals de vorm van de uiting en de maatstaf van het ‘relevante publiek’ in de huidige jurisprudentie over de eer en goede naam? ...... 66

LITERATUURLIJST...... 68

BOEKEN ...... 68

ARTIKELEN ...... 69

RAPPORTEN EN ADVIEZEN ...... 70

VOORDRACHTEN ...... 71

KAMERSTUKKEN ...... 71

JURISPRUDENTIEREGISTER ...... 72

EUROPEES ...... 72

NEDERLAND ...... 75 Hoge Raad ...... 75 Hof ...... 76 Rechtbank ...... 77 Voorzieningenrechter ...... 77

4 Hoofdstuk 1 Inleiding

Vrijheid van meningsuiting; codificatie

De vrijheid van meningsuiting is een belangrijk algemeen goed binnen onze democratische rechtsstaat. Dit recht omvat niet alleen de mogelijkheid de mening te uiten, maar ook het ontvangen van informatie is inbegrepen. Het recht is onder meer vastgelegd in artikel 19 van de Universele Verklaring van de Rechten voor de Mens, artikel 19 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR), artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 7 van de Nederlandse Grondwet. Daarnaast het is het recht eveneens verankerd in onder andere artikel 11 van het Verdrag van Nice.1

De vrijheid van meningsuiting is niet absoluut. Rechten van anderen kunnen er voor zorgen dat het recht op vrijheid van meningsuiting moet worden beperkt. Dit is opgenomen in onder andere het tweede lid van artikel 10 EVRM. Nationale wetgeving kan er hierdoor voor zorgen dat de vrije meningsuiting in specifieke gevallen dient te wijken.2

Doel

Een belangrijk doel van de vrijheid van meningsuiting is het bevorderen van de democratische rechtsorde. Doordat iedereen –in principe3- zijn of haar mening mag uiten en ook informatie kan en mag ontvangen doordat media vrij zijn te berichten over allerlei zaken, kan de democratie gewaarborgd worden. Het is onder deze omstandigheden mogelijk voor individuen om een eigen mening te vormen en eigen politieke keuzes te maken.

1 Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bevat eveneens waarborgen voor de vrijheid van meningsuiting. Het Handvest wordt echter wel uitgelegd aan de hand van de bepalingen van het EVRM. Als een bepaling afwijkt van de bepaling van het EVRM zal de bepaling in het Handvest wel zelfstandige betekenis toekomen, maar zal er een overlap zijn met de EVRM bepalingen. Dat heeft als consequentie dat de bepalingen van het EVRM meer gewicht toekomt. Zie: Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, 14 december 2007, 2007/C 303/01 (toelichting 2007/C 303/21). Zie ook Mr. T Barkhuysen en mr. A.W. Bos, ‘De betekenis van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie voor het bestuursrecht’, Jurisprudentie Bestuursrecht plus 2011, Sdu Uitgevers: 2011, p. 16 e.v. 2 Delicten als smaad, laster en belediging zijn strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht. Daarnaast bestaat de civielrechtelijke mogelijkheid iemand aan te spreken wegens schadelijke uitlatingen op grond van artikel 6:162 BW.

3 Behoudens uiteraard de uitzonderingsmogelijkheden zoals genoemd in artikel 10 lid 2 EVRM. Hierover later meer.

5 Public watchdog en chilling effect

De pers vervult de rol van ‘public watchdog’4 binnen de samenleving. Om ervoor te zorgen dat de pers deze rol kan vervullen zonder hierin beperkt te worden, is het belangrijk dat journalisten niet aansprakelijk gehouden kunnen worden voor de uitlatingen van de geïnterviewde.5 De pers moet wel zorgvuldig handelen.6

Een belangrijke manier voor de pers om de public watchdog rol te vervullen is onder andere het gebruik maken van onderzoeksjournalistiek, het schrijven van onthullende artikelen met gevoelige informatie en de verborgen cameratechniek. Wanneer gevoelige informatie naar buiten komt kan een schending van de eer en goede naam aan de orde zijn. Het straffen van journalisten is alleen verenigbaar met de vrijheid van meningsuiting in zeer uitzonderlijke omstandigheden. Wanneer zij feitelijke informatie brengen met daarbij een onderbouwing dan is sowieso niet snel sprake van een schending van de eer en goede naam.

Dat is maar goed ook, want als journalisten snel op hun vingers worden getikt zal dit een chilling effect met zich meebrengen dat ongewenst is.7

Ontwikkelingen

In onze huidige samenleving maakt de technologie het mogelijk dat meningen en informatie gemakkelijk via het internet verspreid kunnen worden. Met de opkomst van social media, blogs en verschillende online fora heeft de vrijheid van meningsuiting een heel andere dimensie gekregen, doordat het nu voor iedereen mogelijk is om gemakkelijk zijn of haar mening aan een groot publiek kenbaar te maken. Deze grote publicatievrijheid betekent wel dat rechten van anderen, bijvoorbeeld het recht van eer en goede naam, eerder en makkelijker

4 EHRM 19 april 2011, Kasabova – Turkijke, Appl. No. 12976/07. EHRM 19 april 2011, Bozhkov – Bulgarije, Apl. No. 3316/04.

5 zie EHRM 23 september 1994, Jersild – Denemarken NJ 1995, 387 m.nt E.J.D. De nieuwsverslaggeving door middel van interviews is een van de belangrijkste middelen voor de pers om haar taak van public watchdog te vervullen.

6 EHRM 20 mei 1999, Bladet Tromso – Noorwegen, NJ 2001, 63. r.o 63 e.v. 7 EHRM 27 maart 1996, Goodwin – Verenigd Koninkrijk, appl. nr. 17488/90, zie ook NJ 1996, 577.

6 aangetast kunnen worden. Dit maakt het belang van de begrenzing van de vrijheid van meningsuiting groter en daarmee een onderdeel van een actuele discussie. Ook de Hoge Raad wijst hierop en stelt in Van Gasteren – Hemelrijk dat door de opkomst van het internet niet nauwkeurig meer kan worden bepaald wie of wat in de categorie ‘pers’ valt, juist door de (nieuwe) vrijheden voor particulieren op het internet.8

Aanleiding

Juist de omstandigheid dat door nieuwe media rechtsvragen ontstaan met betrekking tot (de begrenzing van) de vrijheid van meningsuiting maakt dat ik gekozen heb voor dit scriptieonderwerp. De beperkingsgrond van de eer en goede naam zal in deze scriptie worden afgewogen tegen het grondrecht van de vrijheid van meningsuiting.

Probleemstelling

De probleemstelling die in deze scriptie centraal staat, is: ‘In welk(e) opzicht(en) wordt de werkingssfeer van de vrijheid van meningsuiting van artikel 10 EVRM beperkt door de bescherming van eer en goede naam? En wat betekent dit voor de bescherming van de vrijheid van meningsuiting?’

Bij de beantwoording van deze probleemstelling zal ik kijken naar de vrijheid van meningsuiting op Europees en nationaal niveau. Het doel van deze probleemstelling is om de spanningsvelden te duiden tussen de vrijheid van meningsuiting en de eer en goede naam. Daarmee zal een inzicht in de huidige stand van zaken en de rechtsontwikkeling op dit gebied worden geboden.

8 HR 18 januari 2008, van Gasteren – Hemelrijk, LJN BB 3210, NJ 2008, 274 m.nt EJD r.o. 3.7.

7 Deelvragen

De probleemstelling wordt ondersteund door de volgende deelvragen:

- Welke relevante verschillen zijn er te onderscheiden in de wettelijke en jurisprudentiële invulling van de vrijheid van meningsuiting op Europees en nationaal niveau?

- Op welke manier wordt in de jurisprudentie op Europees niveau invulling gegeven aan het leerstuk van de eer en goede naam? En in welke mate kan dit leerstuk als legitieme beperking gelden op de vrijheid van meningsuiting?

- Op welke manier wordt in de jurisprudentie op nationaal niveau invulling gegeven aan het leerstuk van de eer en goede naam? En in welke mate kan dit leerstuk als legitieme beperking gelden op de vrijheid van meningsuiting?

- Welke invloed hebben factoren zoals de vorm van de uiting en de maatstaf van ‘het relevante publiek’ in de huidige Europese en nationale jurisprudentie op de eer en goede naam?

Leeswijzer

In het tweede hoofdstuk zal ik de vrijheid van meningsuiting op Europees niveau en het wettelijke kader schetsen. Hierbij komen de reikwijdte en de definities aan bod. Vervolgens zal in het derde hoofdstuk de vrijheid van meningsuiting op nationaal niveau en de verschillen tussen de vrijheid van meningsuiting op Europees en nationaal niveau aan de orde komen. Hier zal dan ook de beantwoording van de eerste deelvraag plaatsvinden. In het vierde hoofdstuk van deze scriptie komt de eer en goede naam als beperkingsgrond op de vrijheid van meningsuiting aan de orde. In dit hoofdstuk zullen ook de tweede en derde deelvraag worden beantwoord. Hoofdstuk 6 behandelt de spanningsvelden tussen de vrijheid van meningsuiting en de eer en goede naam. In paragraaf 6.5 komt de beantwoording van de laatste deelvraag aan de orde. Hoofdstuk 7 bevat de conclusie naar aanleiding van mijn jurisprudentieonderzoek en de beantwoording van de hoofdvraag.

8 Hoofdstuk 2 Vrijheid van meningsuiting in Europa: het EVRM ‘The basis of a democratic state is liberty – Aristoteles, 384 v. Chr. – 322 v. Chr.’

2.1 Inleiding

In het vorige hoofdstuk noemde ik de componenten van de vrijheid van meningsuiting; het recht om een mening te uiten, maar ook de ontvangst van denkbeelden of inlichtingen. Die ontvangst kan nog worden opgesplitst in het garen van informatie, en het actief op zoek gaan naar bepaalde informatie. Schuijt9 onderscheidt zelfs stadia, namelijk passief uitoefenen; het ontvangen van informatie, en het actieve uitoefenen; het zelf uiten van de mening. Het is voor een democratische rechtsorde van belang dat mensen in staat zijn om meningen en informatie vrijelijk te ontvangen en te zoeken, zodat zij zich een eigen mening kunnen vormen. Dat is namelijk een belangrijk voorstadium van het uiten van de eigen mening.10 Zonder een breed scala aan informatie is het niet mogelijk om een gefundeerde mening te vormen.11

Zoals we gezien hebben is de vrijheid van meningsuiting verankerd in artikel 10 EVRM. Dit artikel luidt als volgt:

Artikel 10 EVRM

1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio-omroep-, en bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.

2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.

9 G. Schuijt, Vrijheid van nieuwsgaring en toegang tot informatie, Jan de Meij bundel, p. 3 e.v. 10 G. Schuijt, Vrijheid van nieuwsgaring en toegang tot informatie, Jan de Meij bundel, p. 3 e.v. 11 Denk bijvoorbeeld aan de situatie in China, waarbij de Chinese overheid controle uitoefent op informatie op het internet, bepaalde websites blokkeert en het journalisten onmogelijk maakt om informatie openbaar te maken.

9 Belang van de vrijheid van meningsuiting

Het belang van de vrijheid van meningsuiting wordt vaak gezocht in de grondslag van zelfverwezenlijking of zelfontplooiing, waarheidsvinding en democratie. Deze grondslagen zijn van belang voor onder meer het vinden van een rechtvaardigingsgrond voor een bepaalde uiting, de interpretatie en de reikwijdte van een uiting.12 Die rechtvaardiging speelt vaak een belangrijke rol bij de belangenafweging bij de beoordeling van een beperking op de vrijheid van meningsuiting. Er zijn meerdere invalshoeken waar vanuit gekeken kan worden, maar De Meij spreekt inzake dit onderwerp van het democratisch of maatschappelijk belang dat een rol speelt bij de belangenafweging.13

Het EHRM heeft in 1979 in de uitspraak inzake Handyside – Verenigd Koninkrijk14 het belang geduid van de vrijheid van meningsuiting en bepaald dat de vrijheid van meningsuiting een van de essentiële basisbenodigdheden is voor een democratische samenleving. Onder dit recht valt niet enkel informatie of ideeën die algemeen geaccepteerd zijn, maar ook juist die meningen die beledigend, shockerend of verontrustend kunnen zijn. Dat zorgt voor een pluralistische balans binnen de samenleving.

2.2 Artikel 10 EVRM : reikwijdte

Artikel 10 EVRM beschermt elke uiting, in de ruimste zin van het woord. De inhoud en vorm van de mening zijn niet aan formaliteiten onderworpen.15

12 J.M. de Meij e.a. Geschiedenis van de uitingsvrijheid en grondslagen van de uitingsvrijheid, : Otto Cramwinckel 1996 p. 28 e.v. 13 J.M. de Meij e.a. Geschiedenis van de uitingsvrijheid en grondslagen van de uitingsvrijheid, Amsterdam: Otto Cramwinckel 1996 p. 39 e.v. 14 EHRM 7 december 1976, Series A Vol. 24-A (Handyside/Verenigd Koninkrijk) r.o. 49. 15 Hieronder valt ook informatie zonder dat die opinierend hoeft te zijn. Ook kwetsende en shockerende uitingen vallen hier dus onder. Hierdoor is iedereen in principe vrij om te zeggen, denken en ontvangen wat hij of zij wil; een belangrijke hoeksteen voor een democratische samenleving. Zo blijkt onder meer uit M. Oetheimer, L’Harmonisation de la liberte d’expression en Europe, Paris, Ed. A. Pedone, 2001. En uit de uitspraken inzake Lingens/Oostenrijk; Publ. Hof, Series A, Vol. 103-B p. 64 en arrest van 8 juli 1986, Publ. Hof, Series A, Vol. 103 p. 35. Zie ook Open Door en Dublin Well v. Ierland, 29 oktober 1992, Publ. Hof, Series A, vol. 246 en Hadjianastassiou v. Greece, 16 december 1992 Publ, Hof, Series A, Vol. 252 p. 38-40. Het Hof benadrukt in haar standaardoverweging dat: ‘(…)Subject to paragraph 2 of Article 10, it is applicable not only to information or ideas that are favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb. Such are the demands of pluralism, tolerance and broadmindedness without which there is no democratic society.’. Observer and Guardian v. UK, 26 november 1991, Publ. Hof, Series A, vol. 216.,

10 Het Hof heeft dit in meerdere uitspraken bevestigd.16 De kanalen en ook de manier waarop informatie en denkbeelden worden verspreid zijn beschermd.17 18

In de literatuur wordt regelmatig gesproken over de daadwerkelijke inhoud van het recht van vrijheid van meningsuiting. Barendt duidt het recht als ‘het uitblijven van overheidsbemoeienis’. 19 Een interessante opvatting, die bondig aangeeft waar het ‘hete hangijzer’ zich bevindt; het recht van vrije meningsuiting wordt het best gewaarborgd door overheden inderdaad weinig of geen invloed te laten hebben. 20 Dat voorkomt mogelijk misbruik of beperkingen die onwenselijk zijn.21

Tweeledig werkend systeem

De bescherming van de vrijheid van meningsuiting en het instellen van plichten is aan te merken als een tweeledig werkend systeem.22 Enerzijds (gereguleerde) vrijheden, anderzijds geoorloofde beperkingen voor zowel overheden als burgers.23 De staat mag de vrijheden niet

Sunday Times, 26 april 1979, Publ Hof, Series A, Vol. 30, en Fressoz and Roire v. , 21 januari 1999, Recueil/Reports, 1999. 16 Het Hof zegt dat de categorieen ‘(…) is not restricted to certain categories of information, ideas or forms of expression’. Zie hiervoor o.a. het eerdergenoemde Hadjianastsassiou v. Greece, 16 december 1992, maar ook Oberschlick v. Oostenrijk, 23 mei 1991, Publ Hof, Series A, Vol. 204 p. 57 e.v. en Jersild v. Denmark, 23 september 1994, Publ. Hof, Series A, Vol. 298. 17 EHRM Autronic AG – Zwitserland, 22 mei 1990, Publ. Hof, Series A, Vol. 178, p. 47. Zie ook bijvoorbeeld Murphy – Ierland, 10 juli 2003I, Recueil/Reports, 1999, 49. 18 Zie Handboek EVRM deel 1. Algemene Beginselen, Volume 1. Lanotte van Haeck. P. 909 e.v. en EHRM Autronic AG – Zwitserland en Murphy – Ierland (zie eerdere noot) en EHRM Janowski – Polen, 21 januari 1999, Recueil/Reports, 1999 P. 8 en 22, EHRM De Diego Nafria – Spanje, 14 maart 2002, Recueil/Reports 2002 en EHRM Lesnik – Slowakije, 11 maart 2003, Recueil/Reports 2003 respectievelijk Hof Chorherr – Oostenrijk, 25 augustus 1993, Publ. Hof. Series A, Vol. 266-B p. 24, Nikula – Finland, 21 maart 2002, Recueil/Reports, 2002 en EHRM Handyside – VK, 7 december 1979 Publ. Hof, Series A, Vol. 24 p. 43. 19 Eric Barendt, Freedom of speech, Oxford University Press 2005, p. 104. 20 Zie ook: Frederick Schauer, Freedom of expression Adjudication in Europe and America; A Case Study in Comparative Constitutional Architecture, University of Virginia School of Law, 2005. 21 Overheden kunnen bijvoorbeeld geen maatregelen hanteren die strijdig zijn met of beperkend voor de bepalingen van artikel 10 EVRM. Dat garandeert dat de vrijheid van meningsuiting daadwerkelijk vrij blijft, en voorkomt praktijken in landen zoals bijvoorbeeld China, waar veel overheidsbemoeienis is, en de overheid controle uitoefent via allerlei kanalen waardoor informatie wordt verkregen, zoals kranten, maar ook internet en social media.

22 In Müller - Zwitserland bepaalde het EHRM dat de gebruiker eigen plichten en verantwoordelijkheden heeft welke afhankelijk zijn van de situatie en middelen die worden gebruikt.. EHRM 24 mei 1988, NJ 1991, 685, Müller – Zwitserland.

23 Zo blijkt ook uit de volgorde van artikel 10 EVRM, waarbij de uitzonderingen in het tweede lid gereguleerd zijn.

11 te veel inperken, en de burger heeft zich anderzijds te houden aan de eigen plichten en verantwoordelijkheden.

Het eerste lid van artikel 10 EVRM verleent een recht, het tweede lid van artikel 10 EVRM geeft aan dat de uitoefening van dit recht plichten en verantwoordelijkheden met zich meebrengt en onderworpen kan worden aan beperkingen.

2.3 Artikel 10 lid 2 EVRM: Beperkingen

Die legitieme beperkingen zijn opgenomen in het tweede lid van artikel 10 EVRM. Elke beperking op de vrijheid van meningsuiting dient proportioneel te zijn omdat het recht niet zomaar moet kunnen worden ingeperkt wegens de hiervoor genoemde belangen voor de democratische samenleving.

Zoals hierboven al te lezen viel in het geciteerde tweede lid van artikel 10 EVRM bevat het artikel meerdere gronden om de uitingsvrijheid legitiem te beperken. De Meij onderscheidt drie redenen voor het beperken van de uitingsvrijheid, te weten de bescherming van moraal, het voorkomen van aanstoot en het tegengaan van schade.24

De beperkingsgrond van de bescherming van de eer en goede naam of de rechten van anderen is het onderwerp dat in deze scriptie centraal staat. Wanneer een beperking voldoet aan de vereisten van artikel 10 lid 2 EVRM, en dus is voorzien bij wet en ten behoeve komt aan een van de genoemde beperkingsgronden, en als blijkt dat de beperking noodzakelijk is binnen de democratische samenleving, dan is de geoorloofdheid van die beperking daarmee vastgesteld.

Margin of appreciation

Dit begrip deed zijn intrede bij het Europese Hof midden jaren ’70, in een Nederlandse kwestie voor het Europese Hof.25 Het Hof noemt de margin of appreciation hier onder andere in verhouding met de uitingsvrijheid van artikel 10 EVRM. Het begrip houdt kort in dat wanneer een rechter een oordeel moet geven over een kwestie

24 J.M. de Meij e.a. Geschiedenis van de uitingsvrijheid en grondslagen van de uitingsvrijheid, Amsterdam: Otto Cramwinckel 1996 p.40 e.v. 25 EHRM 8 juni 1976, Engel en anderen – Nederland, Series A. No. 22. Zie Dean Spielmann, President of European Court of Human Rights, UCL current legal problems, Whither the margin of appreciation?, 20 maart 2014.

12 waarbij het recht op vrijheid van meningsuiting botst met een ander fundamenteel recht, een belangenafweging gemaakt moet worden en de betrokken belangen afgewogen zullen worden. Bij de afweging heeft de nationale rechter nationale beleidsvrijheid om de rechten van het EVRM te interpreteren en nationale omstandigheden (wetgeving, normen of gebruiken) die beslissing kunnen beïnvloeden. Er kan in die gevallen een andere beslissing genomen worden dan het EHRM zou doen op basis van het bestaande rechtskader, en de Europese rechter heeft deze beleidsvrijheid –mits juist toegepast- dan te respecteren.26

In EHRM Handyside – Verenigd Koninkrijk27 is de margin of appreciation van de nationale rechter binnen de lidstaat in de jurisprudentie erkend. In Otto Preminger Institut - Oostenrijk28 en Wingrove – Verenigd Koninkrijk29 is die beleidsvrijheid van de nationale rechter nog eens bevestigd.

Ratio

De margin of appreciation wordt dus ingezet als een balansmiddel tussen de nationale uitleg van grondrechten en een uniforme uitleg van het EVRM.30 Die balans wordt bereikt door rekening te houden met specifieke nationale omstandigheden. Dit bevordert de rechtszekerheid omdat de betrokkenen zien dat rekening wordt gehouden met voor hen belangrijke omstandigheden. Door de ruimte die de margin of appreciation de lidstaten geeft, kunnen lokale, sociale en culturele omstandigheden worden meegewogen in de toetsing van grondrechten in het EVRM. Hierdoor kan zogezegd tegemoetgekomen worden aan de grote mate aan culturele

26 Zie Dean Spielmann, President of European Court of Human Rights, UCL current legal problems, Whither the margin of appreciation?, 20 maart 2014. Waarin Spielmann zegt dat de margin of appreciation een analytische tool is die het Europese Hof kan inzetten in veel gevallen waarbij bepalingen van het EVRM in het geding zijn. Daarbij noemt hij niet alleen de normatieve functie, maar ook de functie als ‘incentive’ voor rechters om de juiste EVRM bepalingen te wegen in het licht van het subsidiariteitsbeginsel. 27 EHRM 7 december 1976, Series A. no. 24, NJ 1978, 236, Handyside. 28 EHRM 20 september 1994, Otto Preminger Institut vs. Oostenrijk, NJ 1995, 366, m.nt. E.J. Dommering 29 EHRM 25 november 1996, Wingrove – Verenigd Koninkrijk, Appl. No. 17419/90 ro. 60 e.v. 30 Y. Arai-Takahashi, The margin of appreciation doctrine and the principle of proportionality in the jurisprudence of the ECHR, Antwerp: Intersentia 2002. p. 17.

13 diversiteit binnen Europa. Brems meldt dat in het geval van een toenemende mate van complexiteit en gevoeligheid de margin of appreciation ruimer is.31

De ratio van de margin of appreciation klinkt prima, maar vanuit de rechtspraktijk komt er aardig wat kritiek; wanneer er tussen lidstaten geen consensus is over bepaalde morele of ethische kwesties laat het EHRM de lidstaten zelf bepalen welk gewicht zij toekennen aan de betrokken belangen. Dat heeft implicaties voor alle soorten uitingen; lidstaten kunnen zo zelf bepalen wat zij het beste vinden en de invloed en het toezicht van het EHRM worden hiermee aanzienlijk beperkt.32

Na de ommekeer in de toetsing van de eer en goede naam in de uitspraken inzake Von Hannover en Springer is er ook kritiek op de toetsing door het Hof. Onder andere Dommering schrijft dat het Hof zich nog teveel met nationale aangelegenheden bemoeit en in het feitelijke blijft bij de toetsing van botsende grondrechten. 33 Deze kritiek is het Hof niet onbekend gebleven. Zij heeft in de Von Hannover II dan ook aangegeven dat de margin of appreciation hand in hand moet gaan met Europese supervisie, waarbij zowel wetgeving als jurisprudentie een rol spelen. 34

Daarnaast vult het Hof aan dat het niet op de stoel van de nationale rechter zal gaan zitten, maar zal nagaan of de beslissing van de nationale rechter strookt met hetgeen is bepaald in het EVRM en de nationale margin of appreciation. Een soort controlefunctie door het Hof, met daarbij wel een minimale toetsing, omdat die feitelijke toetsing niet is voorbehouden aan het EHRM.35 Hoe dit verder vorm zal krijgen zal nog blijken. Harris, O’ Boyle en Warbrick

31 E. Brems, K. Henrard & R. de Lange, Botsing van grondrechten, Den Haag: Boom juridische uitgevers 2008, p. 233. 32 Zie: Eerste Kamer der Staten Generaal; verslag van gesprek met deskundigen, 7 februari 2012. 33 Ik sluit me aan bij Dommering. Zie E.J. Dommering, ‘Annotatie bij EHRM 7 februari 2012 (Von Hannover – Duitsland), NJ 2013-20/21, nr. 250 en EHRM 7 februari 2012 (Springer – Duitsland) NJ 2013-20/21 nr. 251.’ 34 EHRM 7 februari 2012, Caroline von Hannover II – Duitsland, Appl. Nrs. 40660/08 en 60641/08, r.o. 104-107. 35 Dommering concludeert in zijn noot bij de Springer – Duitsland uitspraak de toetsing door het EHRM verder gaat dan de toetsing door de nationale rechter. EHRM 7 februari 2012, Springer – Duitsland, Appl. No. 39954/08, NJ 2013-20/21, nr. 251. Zie E.J. Dommering, ‘Annotatie bij EHRM 7 februari 2012 (Von Hannover – Duitsland), NJ 2013-20/21, nr. 250 en EHRM 7 februari 2012 (Springer – Duitsland) NJ 2013-20/21 nr. 251.’

14 schrijven dat het resultaat van de toetsing niet mag afwijken, of het nu onder artikel 8 of artikel 10 EVRM wordt gebracht. Daarmee hebben ze een sterk punt, met name voor de rechtszekerheid.36 Voor het garanderen van de rechtszekerheid is consistentie in de toetsing namelijk belangrijk.

Rechten van anderen

Het tweede lid van artikel 10 EVRM onderscheidt als beperkingsgrond de bescherming van de goede naam of rechten van anderen. Ik zal dit in hoofdstukken 4 en 5 van deze scriptie uitgebreid behandelen. Voor nu bespreek ik graag enkel de toetsing van dergelijke beperkingen. Bij gevallen waarbij de eer en goede naam en rechten van anderen betrokken zijn, wordt in de belangenafweging rekening gehouden met financiële belangen, maar ook met het respect dat een persoon toekomt. Een aantasting van iemands privacy of goede naam is slecht te herstellen. Wanneer een uiting eenmaal is gedaan kan deze niet (gemakkelijk) worden teruggedraaid. In onze huidige informatiemaatschappij wordt informatie en daarmee ook (onrechtmatige) uitingen snel verspreid. De informatie is vaak daarnaast nog langdurig beschikbaar op het internet. Dit maakt de aantasting van de eer en goede naam een complex vraagstuk.

Het hangt over het algemeen van de rechtvaardigingsgrond af in welke mate ze meewegen in de belangenafweging.37 Bij een zwaarwegende beperkingsrechtvaardiging zal een beperking eerder gerechtvaardigd zijn. In elk geval weegt het Europese Hof dan ook de betrokken belangen af om tot een weloverwogen beslissing te komen waarin aandacht is besteed aan alle betrokken belangen. Welke waarde bepaalde belangen hebben voor de wegingsfactor bij dit soort beslissingen, en dan specifiek bij het recht op eer en goede naam zal ik eveneens in het jurisprudentieonderzoek in het vierde hoofdstuk van deze scriptie verder uiteen zetten.

36 Harris, ‘O Boyle and Warbrick, Law of the European Convention on Human Rights, 3rd edition, Osfrod University Press, 2014. P. 660. Ze verwijzen hiervoor ook naar rechtspraak van het EHRM, Chauvy and Others – Frankrijk, EHRM 29 juni 2004, Appl. No. 64915/01 par. 70, en bijvoorbeeld Pfeifer – Bulgarije, EHRM 17 februari 2011, appl. No. 24733/04. 37 J.M. de Meij e.a. Geschiedenis van de uitingsvrijheid en grondslagen van de uitingsvrijheid, Amsterdam: Otto Cramwinckel 1996 p. 42 e.v.

15 Andere fundamentele rechten

Als beperkingsgrond zijn in de jurisprudentie ook andere fundamentele rechten38 erkend. Bepaalde restricties op artikel 10 EVRM kunnen worden gevonden in de journalistieke normen.39 Bij de toetsing van beperkingen kan een onderscheid worden gemaakt tussen de beperkingen op uitingen van publiek belang, en uitingen waarbij privébelangen een rol spelen. Bij beperkingen op uitingen waarbij publieke belangen een rol spelen, zal minder snel een rechtvaardiging te vinden zijn dan wanneer het een privépersoon betreft. Zoals ik eerder heb aangegeven, is het van belang dat mensen binnen een democratische rechtsorde geïnformeerd worden inzake kwesties met zogenaamd ‘publiek belang’. Wanneer publieke uitingen te snel beperkt kunnen worden met een beroep op artikel 10 lid 2 EVRM dan zou de vrijheid van meningsuiting onnodig veel kunnen worden ingeperkt, hetgeen van invloed is op de democratische rechtsorde. Dat is naar mijn mening onwenselijk.

Bij privépersonen ligt dit anders; de informatie aangaande privépersonen is niet automatisch van belang voor het publieke debat. Hier spelen privacybelangen van de betrokkenen een rol bij de beoordeling van een beperking op de vrijheid van meningsuiting. Het recht op privacy alsmede het recht op eer en goede naam dienen te worden meegenomen in de afweging van de betrokken belangen om de beperking van de vrijheid van meningsuiting te beoordelen. Over deze toetsing zal ik hoofdstuk 4 verder uitweiden.

2.4 De stappentoets van het EHRM

In de jurisprudentie van het EHRM is een stappentoets ontwikkeld. De stappentoets wordt gebruikt om te bepalen of een beperking op de uitingsvrijheid gerechtvaardigd is en fungeert

38 EHRM 29 augustus 1997, Worm – Oostenrijk, Recueil/Reports, 1997, p. 50. EHRM 20 mei 1999, Bladet Tromso Stensaas – Noorwegen, NJ 2001, 63. En EHRM 26 april 1979, Sunday Times-Verenigd Koninkrijk, NJ 1980, 146 m.nt. EAA. 39 EHRM 21 januari 1999, Fressoz and Roire – Frankrijk, NJ 1999 713, EHRM 20 mei 1999, Bladet Tromso and Stensaas – Noorwegen,, Recueil/Reports, 1999 p. 65, EHRM 28 september 2000 Lopes Gomes da Silva – Portugal, Recueil/Reports, 2000, p. 35.

16 als leidraad in de rechterlijke beoordeling bij zaken waarin de vrijheid van meningsuiting aan bod komt.40

Bij de stappentoets wordt bepaald of sprake is van een ‘inmenging’. Daarna wordt bekeken of deze bij wet was voorzien, er voldoende wettelijke basis is41, een legitiem doel onder een van de beperkingsgronden heeft, en noodzakelijk is in een democratische samenleving. Uiteraard dient bij een toetsing door het EHRM rekening gehouden te worden met de margin of appreciation van de nationale rechter.

1. Is er sprake van een inmenging?

De eerste en daarmee belangrijkste voorwaarde voor het toepassen van de stappentoets is dat er sprake moet zijn van een inmenging. Zonder een inmenging wordt de stappentoets niet doorlopen. De basis voor een beperking van de vrijheid van meningsuiting wordt gevonden in artikel 10 lid 2 EVRM.

2 . Bij wet voorzien, en voldoende wettelijke basis

Is er sprake van een inmenging, dan komt de toetsingsgrond ‘bij wet voorzien’ aan de orde. Wat verstaan moet worden onder ‘voorzien bij wet’ is bepaald in de Sunday Times uitspraak.42 Vereist is wel dat er voldoende wettelijke basis is waarop de beperking berust, de beperking voldoende kenbaar is en de norm dusdanig duidelijk is dat burgers hun gedrag hierop konden

40 In onder meer de arresten Sunday Times, Handyside, Lingens en Oberschlick komt de toetsing aan bod. Zie EHRM 26 april 1979, Sunday Times – Verenigd Koninkrijk, NJ 1980, 146 m.nt. E.A. Zie EHRM 7 december 1976, Handyside – Verenigd Koninkrijk, Series A, no. 24. Zie EHRM 8 juli 1986, Lingens – Oostenrijk, NJ 1987, 901. Zie EHRM 23 mei 1992, Oberschlick – Oostenrijk, Series A. No. 204, NJ 1992, 456. 41 EHRM 26 april 1979, Sunday Times-Verenigd Koninkrijk, NJ 1980, 146 m.nt. EAA. 42 EHRM 26 april 1979, Sunday Times-Verenigd Koninkrijk, NJ 1980, 146 m.nt. EAA. Hier is bepaald dat het niet per definitie dient te gaan om een wet in formele zin, maar dat zelfs ongeschreven recht, zoals de Britse common law regel van ‘contempt of court’ voldoet aan het vereiste van ‘voorzienbaarheid bij wet’.

17 afstemmen.43 De wettelijke bepaling moet toegankelijk en voorzienbaar zijn, en normen moeten met voldoende zorgvuldigheid geformuleerd zijn.44

Harris O’ Boyle en Warbrick bevestigen dit nogmaals; zij zeggen dat er twee tussentoetsen moeten worden uitgevoerd voordat een norm als 'wet' kan worden aangezien. Er moet sprake zijn van toegankelijkheid en voorzienbaarheid van de norm.45

3. Legitiem doel onder een van de beperkingsgronden

Als de eerste twee stappen zijn genomen kan worden getoetst of er sprake is van een legitiem doel onder een van de beperkingsgronden. Wanneer een inmenging geen legitiem doel vervult onder de beperkingsgronden dan kan dit van invloed zijn op de geoorloofdheid van de beperking op de vrijheid van meningsuiting.

De legitieme doelen worden in de rechtspraak dusdanig ruim geïnterpreteerd dat dit vereiste vrijwel nooit een belemmering vormt binnen de toetsing.46

4. Noodzakelijk in een democratische samenleving

Bij de laatste stap wordt gekeken of de beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving. Het woord ‘noodzakelijk’ wordt nogal stringent uitgelegd in deze context. Het Europese Hof vertaalt ‘noodzakelijk’ naar ‘pressing social need’. In Handyside – Verenigd Koninkrijk is dit criterium nader uiteengezet door het Hof. 47 Noodzakelijk is volgens het Hof niet synoniem aan ‘onmisbaar’.48 Het botsen van meningen behoort tot de democratische samenleving, dat schept juist de ruimte voor het openbare debat. Alleen wanneer degene die

43 In Sunday Times bepaalde de rechter dat het woord ‘wet’ ook ongeschreven recht kan omvatten. EHRM 26 april 1979, Sunday Times-Verenigd Koninkrijk, NJ 1980, 146 m.nt. EAA. 44 Uiteindelijk was in de Sunday Times uitspraak de inmenging op de vrijheid van meningsuiting gerechtvaardigd omdat de beperking kon worden gebaseerd op een algemeen bekende norm, te weten ‘contempt of court’. 45 Harris, O’Boyle and Warbrick, Law of the European Convention on Human Rights, 3rd edition, Oxford University Press 2014, p. 615 e.v. 46 J.H. Gerards, EVRM, Algemene Beginselen, Den Haag: Sdu Uitgevers 2011. 47 EHRM 7 december 1976, Handyside – Verenigd Koninkrijk, NJ 1978, 236. 48 EHRM 7 december 1976, Handyside – Verenigd Koninkrijk, NJ 1978, 236. Zie rechtsoverweging 48. Daarnaast kan het ook niet worden geïnterpreteerd als ‘toelaatbaar’ ‘gebruikelijk’ ‘nuttig’ of ‘wenselijk’.

18 de uiting doet geen intentie heeft om bij te dragen aan dat publieke debat en daarnaast grievend is en wellicht in strijd met de rechten van anderen, dan maakt dat de uiting sneller in strijd met artikel 10 EVRM.49

Daarnaast geldt nog een proportionaliteitstoets, die inhoudt dat een beperking evenredig dient te zijn aan het na te streven doel. Het Hof heeft dit in Appleby and Others – Verenigd Koninkrijk bevestigd en gezegd dat er een balans gevonden moet worden tussen de betrokken rechten en de reikwijdte van de beperking.50

De ‘margin of appreciation’ die lidstaten bij deze stap in de toetsing hebben is van groot belang voor de beoordeling van beperkingen op de vrijheid van meningsuiting. Nationale omstandigheden kunnen in deze fase van de toetsing zorgen dat een inmenging gerechtvaardigd wordt geacht.51

2.5 Conclusie

De vrijheid van meningsuiting omvat niet alleen het actieve uiten van de mening, maar ook de ontvangstvrijheid van informatie. Op basis van artikel 10 lid 2 EVRM kan de vrijheid van meningsuiting worden beperkt.

Bij een toetsing van een inmenging dient onderscheid te worden gemaakt tussen privébelangen of publieke belangen. In de jurisprudentie is een stappentoets ontwikkeld die als handvat functioneert om de rechtmatigheid van een inmenging te toetsen. Bij een inmenging op de vrijheid van meningsuiting sprake te zijn van een ‘pressing social need’. Daarnaast moet voor een legitieme beperking aan het noodzakelijkheidsvereiste en het proportionaliteitsvereiste te zijn voldaan. Behoudens deze stappentoets hebben lidstaten nog altijd hun eigen ‘margin of appreciation’.

49 M.W. Janis, R.S. Kay en A.W. Bradley, European Human Rights Law, Text and materials, Derde editie, Oxford: University Press 2008. P. 344 e.v. 50 EHRM 6 mei 2003, Appleby and Others – Verenigd Koninkrijk ro. 59. 51 EHRM 7 december 1976, Handyside – Verenigd Koninkrijk, NJ 1978, 236.

19 Hoofdstuk 3. Vrijheid van meningsuiting in Nederland 3.1 Inleiding

De vrijheid van meningsuiting, vastgelegd in onder andere artikel 10 EVRM werkt door binnen het Nederlandse rechtsstelsel. Door de artikelen 93 jo. 94 Grondwet wordt namelijk een stelsel van directe werking gecreëerd. Daarnaast bestaat er een codificatie in artikel 7 van de Grondwet met daarin een censuurverbod.

3.2 Artikel 7 Grondwet

Artikel 7 Grondwet

1. Niemand heeft voorafgaand verlof nodig om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.

2. De wet stelt regels omtrent radio en televisie. Er is geen voorafgaand toezicht op de inhoud van een radio- of televisieuitzending.

3. Voor het openbaren van gedachten of gevoelens door andere dan in de voorgaande leden genoemde middelen heeft niemand voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud daarvan, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. De wet kan het geven van vertoningen toegankelijk voor personen jonger dan zestien jaar regelen ter bescherming van de goede zeden.

4. De voorgaande leden zijn niet van toepassing op het maken van handelsreclame.

Hierboven staat de tekst van artikel 7 van de Grondwet. Zoals op te maken valt uit bovenstaande tekst verschilt de opzet van artikel 7 Gw van die van artikel 10 EVRM en ziet vooral op het actieve uiten, en niet op het ontvangen van informatie.52 Nieuwenhuis en Janssens wijten dit aan het historische karakter van het wetsartikel. De bepalingen in artikel 10 EVRM zijn moderner en breder waardoor in de praktijk beter kan worden ingesprongen op actuele vraagstukken aangaande de uitingsvrijheid.

52 A.J. Nieuwenhuis & A.L.J Janssens, Uitingsdelicten, Deventer: Kluwer 2008, p. 24 e.v.

20 Artikel 7 Grondwet heeft de functie van extra waarborg, of vangnet binnen de Nederlandse wetgeving.53 Artikel 7 Gw heeft namelijk vrij specifieke bepalingen met betrekking tot de media en betreft op dit punt een zogeheten censuurverbod, wat inhoudt dat bepaalde uitlatingen niet beperkt mogen worden.54 Schuijt hanteert de term ‘censuurverbod’ die ik in dit kader heb overgenomen. Strikt genomen is er echter geen sprake van een ‘klassiek’ censuurverbod, omdat hierbij voorafgaande toestemming voor openbaarmaking is vereist.55

Het stelsel van artikel 7 Grondwet is eenduidig. Het artikel bevat slechts één beperkingsclausule. Het is aan de formele wetgever krachtens artikel 7 Gw toegestaan aanvullende drukpersdelicten of uitingsdelicten te creëren.56

Inmiddels is er ook een discussie gaande over de wijziging van artikel 7 Gw naar aanleiding van recente ontwikkelingen en nieuwe technieken binnen de huidige communicatiemiddelen.57 Er ligt een voorstel om artikel 7 Gw te wijzigen op de punten met betrekking tot handelsreclame, de ontvangstvrijheid en de pluriformiteit van de media. 58 Voorstel is ook om de uitzondering voor handelsreclame in de huidige tekst te schrappen.59 Dat zou de bepalingen van 7 Gw al aanzienlijk in reikwijdte doen toenemen.

3.3 Artikelen 93, 94 en 120 Grondwet

Krachtens artikel 93 en 94 Grondwet hebben de bepalingen van het EVRM directe werking binnen ons Nederlandse rechtsstelsel. De inhoud van artikel 10 EVRM wordt gewaarborgd

53 Zie ook Studiecommissie VMC ‘Preadvies inzake een nieuwe tekst voor de artikelen 7 en 13 van de Grondwet’ Mediaforum 1999-11/12. 54 G.A.I. Schuijt, het censuurverbod in de Nederlandse grondwet en rechtspraak, Censures/Censuur Larcier België, 16 mei 2003 (260 p.) 55 55 G.A.I. Schuijt, het censuurverbod in de Nederlandse grondwet en rechtspraak, Censures/Censuur Larcier België, 16 mei 2003 p. 1. 56 Zie De Meij e.a. over de omroepcensuur. P. 95 e.v. en G.A.I. Schuijt, het censuurverbod in de Nederlandse grondwet en rechtspraak, Censures/Censuur Larcier Belgie, 16 mei 2003. 57 Zie L.F.M. Verhey, Grondrechten in het digitale tijdperk; driemaal is scheepsrecht?’ Tijdschrift voor Constitutioneel Recht 2011/2, pp. 152-167. En ook B.J. Koops, digitale grondrechten en de Staatscommissie: op zoek naar de kern, Tijdschrift voor Consitutioneel Recht 2011/2, p. 168-185. 58 A.W. Hins en G.A.I. Schuijt, Kroniek van het Nederlandse mediarecht 2006 – 2011, A&M 2011/3 p. 287-305. 59 Staatcommissie herziening Grondwet, Eindrapport 11 november 2010 (website inmiddels offline). Zie ook G. Boogaard, Staatscommissie Grondwet: schepen in de nacht?, Tijdschrift voor Constitutioneel Recht 2011/2, pp. 112-121.

21 doordat de toetsing aan de inhoud van het artikel verplicht is gesteld. Burgers kunnen zich hierdoor beroepen op artikel 10 EVRM als nationale wetgeving hier niet voldoende toereikend blijkt.60 Dat de nationale rechter steeds vaker de toetsing aan artikel 10 EVRM uitvoert wanneer sprake is van een voorgenomen beslissing die de vrijheid van meningsuiting beperkt, blijkt onder meer uit de jurisprudentie.

Belangrijk in het kader van deze scriptie is onder meer dat conform deze artikelen een op zichzelf niet in strijd met artikel 10 EVRM zijnde bepaling moet volgens artikel 94 Grondwet in een concreet geval buiten beschouwing dient te blijven indien de toepassing ervan tot strijdigheid met artikel 10 EVRM leidt, aldus Schuijt.61

Formele wetgeving kan conform artikel 120 Gw niet getoetst worden aan bijvoorbeeld het censuurverbod van artikel 7 Gw.62 Lagere wetgeving en Verdragen mogen wel getoetst worden aan de Grondwet. Hierdoor is een toetsing van de bepalingen van artikel 10 EVRM met de bepalingen van de Nederlandse Grondwet mogelijk. Dat maakt de reikwijdte en invloed van artikel 10 EVRM groot.

3.4 Beperkingen op de vrijheid van meningsuiting

Onrechtmatige uitlatingen

De vrijheid van meningsuiting is een belangrijk goed, maar is niet allesomvattend. Bepaalde uitlatingen kunnen onrechtmatig zijn jegens anderen. Zij kunnen bijvoorbeeld aangemerkt worden als een onrechtmatige daad krachtens artikel 6:162 jo 6:167 BW.63 Deze artikelen bevatten civielrechtelijke bepalingen om onrechtmatige uitlatingen op basis van een onrechtmatige daadsactie te rectificeren. Onrechtmatige uitlatingen beperken de uitingsvrijheid omdat vaak beperkende maatregelen

60 EHRM 9 februari 1995, Vereniging Bluf! vs Nederland, Mediaforum 1995-3, p. B30-B34. Het in beslag nemen en onttrekken aan het verkeer van het krakersblad Bluf! werd door het EHRM in deze casus in strijd geacht met artikel 10 EVRM. De nationale rechter had eerder anders geoordeeld. 61 G.A.I. Schuijt, ‘Hoge Raad niet meer bang voor uitingsvrijheid?’ Informatierecht/AMI 1990-5 p. 83-88. 62 Artikel 120 Grondwet. 63 Zie o.m. vzr. Rb Amsterdam, 8 april 2010, Lakeman – Bontekoe, LJN BM0483, vzr. Rb. Amsterdam, 6 maart 2012, Advocaten – klokkenluideronline/ Micha Kat, LJN BV7967.

22 worden opgelegd, zoals rectificatie of schadevergoeding. Voordat zo’n maatregel wordt ingezet dient echter eerst een belangenafweging plaats te vinden. Wanneer rechten van anderen prevaleren kan de vrijheid van meningsuiting gerechtvaardigd worden beperkt.

Beoordeling van onrechtmatigheid van een uitlating; Belangenafweging

Bij elke botsing van belangen moet een belangenafweging gemaakt worden. In Gemeenteraadslid - X64 zagen we deze belangenafweging voor het eerst; er moest worden vastgesteld of de betrokken publicatie onrechtmatig was in de zin van artikel 6:162 BW. Er volgde een toetsing van de twee ‘hoogwaardige belangen’ waarbij werd getoetst of de beperking op de uitingsvrijheid was ‘voorzien bij wet’. Daarna werd nagegaan of de dergelijke beperking op de uitingsvrijheid binnen een democratische samenleving als ‘noodzakelijk ter bescherming van de rechten van anderen’ kon worden aangemerkt. De Hoge Raad behandelde deze noodzakelijkheidstoets in Gemeenteraadslid – X als een rechtsvraag, maar moest wel naar de omstandigheden van het geval kijken om de situatie te beoordelen.65 Hiermee werd een begin van de toetsing van (onrechtmatige) uitlatingen gelegd.

Bij de beoordeling van de onrechtmatigheid van een uitlating in het kader van de eer en goede naam dient te worden vastgesteld of een dergelijke beperking is ‘voorzien bij wet’. Hierbij dient de inhoud van artikel 6:162 jo. 6:167 BW in acht te worden genomen.66 Artikel 6:167 BW werkt als aanvulling en bepaalt dat gerectificeerd moet worden wanneer er sprake is van onjuiste of onvolledige publicatie van feiten.67 Deze bepaling in artikel 6:167 BW sluit aan bij hetgeen is bepaald in HR Gemeenteraadslid- X68 en waarbij werd gewogen in hoeverre de aantijgingen steun vonden in het beschikbare feitenmateriaal. In Jersild - Denemarken69 werd bepaald dat een interviewer niet

64 HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801 Gemeenteraadslid - X. 65 G.A.I. Schuijt, ‘Hoge Raad niet meer bang voor uitingsvrijheid?’ Informatierecht/AMI 1990-5 p. 83-88. 66 J.M. de Meij, A.W. Hins, A.J. Nieuwenhuis en G.A.I. Schuijt, Uitingsvrijheid, De vrije informatiestroom in grondwettelijk perspectief, Amsterdam: Cramwinkel 2000, p. 266 e.v. 67 De tekst spreekt van ‘onjuiste of door onvolledigheid misleidende publicatie van gegevens van feitelijke aard’. Zie artikel 6:167 BW. 68 HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801 Gemeenteraadslid - X. 69 EHRM 23 september 1994, Jersild – Denemarken NJ 1995, 387 m.nt E.J.D.

23 aansprakelijk gehouden kon worden voor meningen van de geïnterviewden die worden geopenbaard. Belangrijk is dus te weten dat bij meningen een andere toetsingsmaatstaf geldt, helemaal wanneer die mening openbaar wordt gemaakt door een derde.

Naast de aantasting van eer en goede naam kan ook de schending van de persoonlijke levenssfeer of integriteit als een onrechtmatige daad worden aangemerkt. De normen hiervoor zijn opgenomen in respectievelijk artikel 10 lid 2 EVRM en artikel 8 EVRM. In de uitspraak Edamse bijstandsmoeder is bepaald dat de hiervoor genoemde wettelijke normen, waaronder de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, ook kunnen gelden tussen burgers onderling.70 Er bestaat dus een mogelijkheid om de bepalingen van toepassing te verklaren in de horizontale relatie van burgers onderling.

In het arrest Gemeenteraadslid overwoog het Hof inzake de onrechtmatigheid van een uitlating dat twee hoogwaardige maatschappelijke belangen tegen elkaar afgewogen dienen te worden.71 Aan de ene kant heeft de burger het recht om niet in de pers te worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen, aan de andere kant mogen er ook geen misstanden blijven bestaan doordat hierover niet gepubliceerd kan of mag worden. Zoals ik reeds eerder aangaf dient in elk geval een concrete toetsing van de omstandigheden plaats te vinden. Welke van de betrokken belangen de doorslag dient te geven dient per geval getoetst te worden.

Wegingsfactoren; Gemeenteraadslid arrest

In het Gemeenteraadslid arrest is gekeken naar een aantal omstandigheden die van invloed waren op de beoordeling van de onrechtmatigheid van de uitlating. Het ging hier onder meer om de aard van de gepubliceerde verdenkingen, samen met de te verwachten gevolgen voor degene die werd beschuldigd. Daarnaast werd gekeken naar de ernst van de misstand die de publicatie aan de kaak wilde stellen, maar ook de mate waarin ten tijde van de publicatie verdenkingen steun vonden in het beschikbare feitenmateriaal. Ook de inkleding van de verdenkingen en de mogelijkheid om

70 HR 9 januari 1987, NJ 982, Edamse Bijstandsmoeder. 71 HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801 Gemeenteraadslid - X.

24 hetzelfde doel te bereiken met minder schadelijke gevolgen spelen een rol. De kans dat de kwestie toch in de publiciteit zou zijn gekomen was eveneens een wegingsfactor.

In het Gemeenteraadslid72-arrest wordt nog niet getoetst zoals in Straatsburg door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens wordt gedaan in dit soort uitingskwesties. De factor van de ‘pressing social need’ wordt door de Hoge Raad in dit arrest bijvoorbeeld nog niet meegewogen. Dat heeft zich in de loop der jaren echter wel ontwikkeld.

Ontwikkelingen in de rechtspraak

Na het Gemeenteraadslid arrest heeft de Nederlandse rechtspraak zich verder ontwikkeld met betrekking tot de rechterlijk toetsing in uitingskwesties. In Herrenberg/Parool73 is daarna uitgemaakt dat niet bij iedere uitlating duidelijk hoeft te zijn dat de rechter alle bovenstaande wegingsfactoren heeft meegenomen, maar wel duidelijk dient te zijn dat een afweging tussen twee hoogwaardige belangen is gemaakt, zoals in Gemeenteraadslid dus is ontstaan. De feitenrechter heeft hier de vrijheid deze belangenafweging te maken.

In de arresten Rails en Parool/van Gasteren is de civielrechtelijke toetsing aan artikel 10 EVRM ontstaan.74 Voor het toekennen van een beperking als schadevergoeding of rectificatie moet worden vastgesteld dat inbreuk is gemaakt op een van de in artikel 10 lid 2 EVRM opgesomde rechten of belangen. Hiermee werd de bestaande rechtsdoctrine uitgebouwd. Daarnaast moet worden getoetst of een beperking in dit geval noodzakelijk is in een democratische samenleving. 75 Daarvoor had de toetsing van de Hoge Raad een impliciet karakter.

72 HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801 Gemeenteraadslid - X. 73 HR 8 maart 1985, NJ 1985, 437 Herrenberg/. 74 HR 21 oktober 1994, RvdW 1994, 211 (Rails); ook: AB 1995, 393 met nt. Th.G. Drupsteen; NJCM-Bulletin 1995, p. 418 met nt. L.F.M. Verhey. En HR 6 januari 1995, NJ 1995, 422 met nt. E.J. Dommering(Het Parool/Van Gasteren); ook in AB 1995, 370 met nt Th.G. Drupsteen. 75 De noodzakelijkheidstoets werd door het EHRM reeds gebruikt in de uitspraken Handyside, Sunday Times en Lingens. (EHRM 7 december 1976, NJ 1978, 236 (Handyside); EHRM 26 april 1979, NJ 1980, 146 met nt.. E.A. Alkema (Sunday Times); EHRM 8 juli 1986, NJ 1987, 901 met nt. E.A.Alkema (Lingens).)

25 In de Ferdi E. zaak verduidelijkt de Hoge Raad dat bij een botsing van grondrechten er sprake moet zijn van de afweging van ‘twee fundamentele vrijheden’.76 Er moet steeds te worden gewogen welke van de betrokken grondrechten voorrang verdient en of de vrijheid van meningsuiting moet prevaleren boven het andere grondrecht.

Ontwikkelingen in de rechterlijke toetsing

Schuijt duidt een trapsgewijze toetsing die in Nederland in de loop der jaren is ontstaan. Met enkel het vaststellen van de onrechtmatigheid van een publicatie en of de beperking is ‘voorzien bij wet’ is de toetsing van de rechter nog niet klaar; Schuijt verwijst naar de aanvullende eis, waarbij wordt gekeken of de toewijzing van de beperking noodzakelijk is binnen een democratische samenleving zodat de rechten van derden worden beschermd. De Hoge Raad gebruikt in Gemeenteraadslid77 voor het eerst de trapsgewijze toetsing van artikel 10 lid 2 EVRM.

Met de komst van het arrest inzake Van Gasteren – Hemelrijk is de toetsing door de Nederlandse rechter veranderd.78 In perszaken moest voorheen steeds een dubbele toets worden uitgevoerd om te kijken welke van de betrokken rechten uit de artikelen 8 en 10 EVRM moest worden ingeperkt. Sinds het Van Gasteren – Hemelrijk arrest is dat echter veranderd; de Hoge Raad maakte daar een belangenafweging met daarin alle betrokken belangen in een keer meegewogen. Geen tweestappentoets meer dus, maar een bredere toetsing, waar uit komt dat de inbreuk op het andere betrokken recht voldoet aan de noodzakelijkheidstoets van artikel 10 lid 2 EVRM. Met de komst van deze meer integrale toetsing is de discussie aanzienlijk vereenvoudigd.79

76 HR 21 januari 1994, Ferdi E., NJ 1994, 473. 77 HR 24 juni 1983, Gemeenteraadslid – X, NJ 1984, 801. 78 HR 18 januari 2008, Van Gasteren – Hemelrijk, ECLI:NL:PHR:2008:BB3210. 79 Zie ook: J. van den Brink, Van Gasteren I en II – over WOII, het right to be left alone en hubris, Mediareport 20 november 2013.

26 Sinds de kroniek van Schuijt en Hins in 2011, heeft de Nederlandse rechtspraktijk op dit vlak nog meer ontwikkelingen doorgemaakt. 80 Dit zal verder in hoofdstuk 4 van deze scriptie aan bod komen.

3.5 Vrijheid van meningsuiting op twee niveaus: de verschillen

Relevante verschillen EHRM/NL

De toetsingscriteria die worden aangehouden door het EHRM zijn conform het bepaalde in artikel 10 (lid 2) EVRM. Dit heeft zich in de loop der tijd ook in Nederland zo ontwikkeld. De toetsingsgrond op basis van het ‘pressing social need’ vereiste was lange tijd niet opgenomen binnen de rechterlijke toetsing. Deze toetsingsgrond is niet gecodificeerd, maar wordt tegenwoordig wel standaard door het EHRM gehanteerd. De Nederlandse rechter volgt steeds meer de toetsingswijze van het EHRM. Later veranderde dit naar een trapsgewijze toetsing, zoals het EHRM hanteert. Daarnaast dient bij de toetsing in Nederland ook rekening gehouden te worden met nationale bepalingen, zoals die van 6:162 jo. 6:167 BW en 7 Grondwet. Deze vertakkingen van de bepalingen van 10 EVRM maken dat de Nederlandse toetsing afwijkt van die van het EHRM. Hierin onderscheidt de Nederlandse rechtspraak zich van die van de Europese. Dit wordt onder andere bevestigd door Schuijt81.

Waar het EHRM zich voornamelijk richt op de beoordeling van de uitlating, is er Nederland nog ruimte voor de toetsing van beperkingen in het licht van de nationale wetsartikelen. Daarnaast kan uit een onrechtmatige uiting ook civielrechtelijke aansprakelijkheid ontstaan, waar de rechter rekening mee dient te houden. Hierbij valt te denken aan de vergoeding van schade, de wettelijke mogelijkheid tot rectificatie in artikel 6:167 BW etc.

80 G.A.I. Schuijt, het censuurverbod in de Nederlandse grondwet en rechtspraak, Censures/Censuur Larcier België, 16 mei 2003 (260 p.) Zie ook G. Schuijt en A.W. Hins ´Kroniek van het Nederlandse mediarecht 2006-2011´ Auteurs en Media 2011/3, p. 287 – 305. 81 G.A.I Schuijt, Hoge Raad niet meer bang voor de uitingsvrijheid?, Informatierecht/AMI 1990-5, p. 83-88. Hij verwijst hier naar de uitspraken inzake Parool – van Gasteren en Gemeenteraadslid. HR 6 januari 1995, Parool – van Gasteren, NJ 1995, 422 m.nt. E.J. Dommering. HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801 Gemeenteraadslid - X.

27 De Nederlandse toetsing is in verhouding met die van het EHRM meer ‘verbrokkeld’. Dat wil zeggen dat in Nederland meer rekening gehouden wordt met andere aspecten en gevolgen van de beoordeling van een (onrechtmatige) uitlating. De toetsing van het EHRM is in deze dan ook meer conform de bepalingen van 10 EVRM en daardoor constanter omdat nationale omstandigheden vaak al door de nationale rechter worden meegewogen. Bij de Nederlandse toetsing dient rekening gehouden te worden met aanvullende wettelijke bepalingen, waardoor de toetsing niet enkel op grond van de inhoud van artikel 10 EVRM kan plaatsvinden, maar ook wordt beïnvloed door de Nederlands rechtelijke wetsbepalingen van onder meer de artikelen 6:162 jo. 6:167 BW. Dat hoeft het EHRM niet, en dat maakt de toetsing al verschillend van elkaar.

3.6 Conclusie

In dit hoofdstuk heb ik de vrije meningsuiting en haar plaats binnen de Nederlandse rechtspraktijk geduid. Hierbij heb ik de codificatie binnen de Nederlandse wetgeving van de vrijheid van meningsuiting weergegeven. De vrijheid van meningsuiting van artikel 10 EVRM wordt gewaarborgd door de bepalingen in de artikelen 93 jo 94 van de Grondwet. Daarnaast bevat artikel 7 Grondwet een soortgelijke bepaling, waarbij echter een specifiek censuurverbod is opgenomen. Door de bepalingen in de Grondwet krijgt de inhoud van artikel 10 EVRM een directe werking binnen ons rechtsstelsel.

De Nederlandse jurisprudentie inzake de vrijheid van meningsuiting heeft een ontwikkeling doorgemaakt. Toonaangevend zijn de uitspraken inzake Gemeenteraadslid - X82 waarin een eerste toetsing van de vrijheid van meningsuiting is ontwikkeld, en de uitspraken inzake Rails83 en Parool – van Gasteren84 waarbij de beoordeling van een uitlating en een vordering tot rectificatie diende te beoordelen in het licht van artikel 10 EVRM en de Hoge Raad bepaalde dat een vordering tot rectificatie alsmede een vordering tot schadevergoeding wegens een onrechtmatige uitlating een beperking is op de vrijheid van meningsuiting. In Van

82 HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801 Gemeenteraadslid - X. 83 HR 21 oktober 1994, Rails, NJ 1996, 346. 84 HR 6 januari 1995, Parool – van Gasteren, NJ 1995, 422 m.nt. E.J. Dommering.

28 Gasteren – Hemelrijk85 werd de rechterlijke toetsing in Nederland vereenvoudigd tot een integrale toetsing waarbij alle betrokken belangen worden meegewogen.

Er bestaan verschillen binnen de toetsingscriteria op Europees en nationaal niveau. Op Europees niveau is de heersende jurisprudentie alsmede de inhoud van artikel 10 EVRM leidend. Nationaalrechtelijk spelen ook de bepalingen van de artikelen 6:162 jo. 6:167 BW een rol, alsmede de inhoud van het censuurverbod in artikel 7 Grondwet. Hierdoor verschilt de Nederlandse toetsing van de Europese; er zijn meer wettelijke bepalingen waar rekening mee gehouden dient te worden bij de toetsing. Daarnaast dienen in ieder concreet geval de omstandigheden van dat geval in ogenschouw te worden genomen.

Op welke wijze een beperking op de vrijheid van meningsuiting dient te worden beoordeeld in het licht van het recht op eer en goede naam van derden zal aan bod komen in de volgende hoofdstukken. Hierbij zal ik ook het leerstuk van de onrechtmatige daad nog eens vergelijken met de Europeesrechtelijke leer die in de jurisprudentie inzake dit onderwerp bestaat.

85 HR 18 januari 2008, Van Gasteren – Hemelrijk, ECLI:NL:PHR:2008:BB3210.

29 Hoofdstuk 4. Eer en goede naam; beperkingen in Europa ‘Without freedom of thought, there can be no such thing as wisdom; and no such thing as public liberty without freedom of speech’. - Benjamin Franklin, 1706 -1790.

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk zal ik mij voornamelijk gaan richten op de inhoud en de rechterlijke toetsing van het leerstuk van de eer en goede naam op Europees niveau. Op basis van een rechtspraak- en literatuuranalyse zal ik de eer en goede naam als beperkingsgrond analyseren. Zo zal ik in kaart brengen op welke manier de vrijheid van meningsuiting kan worden beperkt door het recht op eer en goede naam. Ik begin dit hoofdstuk met een aantal factoren die een rol kunnen spelen bij de rechterlijke toetsing. Daarna zal ik de belangenafweging door het EHRM in uitingszaken in kaart brengen. De spanningsvelden op Europees niveau worden samen met die op Nederlands niveau besproken in hoofdstuk 6 van deze scriptie.

4.2 Europese rechtspraak: de wegingsfactoren van het EHRM

Publieke figuren

De eer en goede naam is een van de beperkingsgronden uit artikel 10 lid 2 EVRM. Zoals ik in het vorige hoofdstuk heb aangegeven volgt er bij een botsing van de eer en goede naam met een ander grondrecht een rechterlijke toetsing waarbij de betrokken belangen in kwestie worden afgewogen. Bij kwesties met betrekking tot de eer en goede naam wordt door de rechter rekening gehouden met de omstandigheden. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen mensen met een publieke functie, publieke persoonlijkheden en doorsnee burgers. Bij personen met een publieke functie geldt dat zij reeds in de openbaarheid treden en vaak onderhevig zijn aan media aandacht. Deze personen dienen een hogere tolerantiegrens aan te nemen als het gaat om uitlatingen als gevolg van hun openbare positie.86 Maar ook binnen deze categorie kan weer onderscheid worden gemaakt; niet iedereen met enigszins een

86 EHRM 25 januari 2007, Vereinigung Bildender Künstler/Oostenrijk, waarbij de policus Haider meer kritiek diende te dulden dan een privépersoon. Zie ook de Caroline von Hannover uitspraken: EHRM 7 februari 2012, von Hannover – Duitsland II, NJ 2013-21/21, nr. 250 en EHRM 19 september 2013, von Hannover – Duitsland III, Appl. No. 8772/10.

30 publieke functie hoeft elke uiting aangaande zijn functioneren of persoon klakkeloos te tolereren. 87

Publieke belang

In Sunday Times - Verenigd Koninkrijk zijn er door het Hof direct aanvullende eisen gesteld waaraan een beperking van de rechten van derden op basis van ‘het publieke belang’ dient te voldoen. 88 Zo blijft er een waarborg bestaan voor burgers die mogelijk beperkt zullen worden in hun uitingsvrijheid op basis van het publieke belang. Met de voorgeschreven toetsing is een evenwichtige beoordeling door de nationale rechter meer gewaarborgd, en kan een beperking niet zonder meer worden afgedaan onder de noemer van het publieke belang.89

In de Thorgeirson uitspraak werd de reikwijdte van de geoorloofde uitlatingen nog eens verder uitgerekt doordat het Hof hier bepaalde dat er geen rechtvaardiging is om onderscheid te maken tussen politieke discussie en andere zaken van publiek belang.90 Kritische uitlatingen die in het openbaar belang kunnen worden uitgelegd, mogen niet zomaar beperkt worden. Het begrip ‘publieke discussie’ of ‘publieke debat’ moet ruim worden opgevat. Daarnaast moet rekening worden gehouden dat het publieke debat steeds kan wijzigen onder invloed van actuele gebeurtenissen maar ook door technologische ontwikkelingen.

Politieke, artistieke en commerciële uitingen

Harris, O’ Boyle en Warbrick stellen dat de uitingsvrijheid nog verder gecategoriseerd kan worden; zij spreken van een onderscheid in de toetsing van politieke, artistieke en commerciële uitingen.91 Deze categorisering is van belang voor de mate van bescherming van de eer en goede naam en het recht op persoonlijke levenssfeer.

87 EHRM 8 juli 1986, Lingens – Oostenrijk, NJ 1987, 901, r.o 42. Zie ook EHRM 23 april 1992, Castells – Spanje, NJ 1994, 102 m.nt E.J.D. waarbij de parallel werd getrokken naar regeringen die kritieken dienden te doorstaan. 88 EHRM 26 april 1979, Sunday Times-Verenigd Koninkrijk, NJ 1980, 146 m.nt. EAA. 89 De afwegingsgrond van het publieke belang kan gekleurd worden door nationale wetgeving, die in een ander land niet bestaat. Dit is een belangrijk gegeven, naast het feit dat lidstaten een margin of appreciation hebben. 90 EHRM 25 juni 1992, Thorgeirson – Ijsland, Series A nr. 239, r.o. 64 e.v. 91 Harris, ‘O Boyle and Warbrick, Law of the European Convention on Human Rights, 3rd Edition, Osvord University Press 2014, p. 629 e.v.

31 Dommering maakt nog een ander onderscheid en beschrijft een grotere beleidsvrijheid voor de lidstaten wanneer het gaat om zaken binnen de ‘ideële sfeer’ waaronder de zedelijke en artistieke uitingsvrijheid vallen. Bij het toekennen van beperkingen in deze uitingsvrijheden hebben lidstaten een veel grotere beleidsvrijheid. Op dit punt geldt echter geen officiële Europese beoordelingsnorm. Er is op dit moment ook nog een gebrek aan Europese consensus aangaande dit punt. Hoe zich dit gaat ontwikkelen zal op termijn dus moeten blijken.

Feiten en waardeoordelen

In EHRM Lingens - Oostenrijk, wordt een duidelijk onderscheid gemaakt in de toetsing tussen feiten en waardeoordelen.92 Het EHRM bepaalde dat het onmogelijk is om bewijs te leveren voor waardeoordelen, zodat deze op een andere wijze beoordeeld dienen te worden dan gepresenteerde feiten.93

Kortgezegd moet het waardeoordeel gedragen worden door de feiten, aldus het EHRM in de Schwabe-Oostenrijk.94

Onrechtmatige publicaties; sancties

Wanneer sprake is van een onrechtmatige publicatie die de eer en goede naam heeft geschonden kan schadevergoeding een onderdeel zijn van de beperking van de vrijheid van meningsuiting. De schadevergoeding moet in redelijke verhouding staan met de afbreuk van de reputatie van de betrokkene.95 Een te hoge schadevergoeding is niet wenselijk, omdat die weer een chilling effect in de hand kan werken.96 Naast schadevergoeding zijn ook

92 EHRM 8 juli 1986, Lingens – Oostenrijk, NJ 1987, 901. 93 Dit werd nog eens bevestigd in de Oberschlick – Oostenrijk en Hlynsdottir – Ijsland uitspraken. EHRM 23 mei 1991, Oberschlick – Oostenrijk, NJ 1992, 456 met nt. E.J.D. En EHRM 21 oktober 2014, Hlynsdottir – Ijsland 2, Appl. No. 54125/10, zie ook IEF 14376. 94 EHRM 28 augustus 1992, Schwabe – Oostenrijk, NJ 1994, 103 met nt. E.J.D. Verfijningen in de toetsing werden onder meer uiteengezet in EHRM 22 februari 2007, Nikowitz – Oostenrijk, Appl. No. 5266/03. Waar in casu naar aanleiding van een artikel met ‘zogenaamde citaten’ van een bekende sportatleet werd bepaald dat het openbaar maken van deze citaten zonder toestemming onrechtmatig was. 95 EHRM 13 juli 1995, Miloslawsky – Verenigd Koninkrijk, Mediaforum 1995-9 p. B101. 96 D. Voorhoof en C. Wiersma, Auteurs en Media, 2011/4-5 p. 539-558. Zie ook hoofdstuk 1 van deze scriptie.

32 publicatieverboden of controle van bepaalde beelden mogelijk als beperking wanneer er sprake is van een zwaarder wegend belang van een derde.97

Belangenafweging privacy versus vrijheid van meningsuiting; Von Hannover en Springer

Aan de hand van een aantal arresten van het Europese Hof zal ik hieronder een aantal verdere weegfactoren behandelen in geval van een botsing van de vrijheid van meningsuiting met het recht op privacy en eer en goede naam. In Caroline von Hannover - Duitsland98 werd zo’n botsing tussen de persvrijheid en de privacy beoordeeld door het EHRM. Het EHRM maakt onderscheid tussen informatie die bijdraagt aan het publieke debat of het publieke belang, en berichtgeving over een individu zonder publieke functies. Dat sluit aan bij de bovengenoemde wegingsfactoren. In eerste instantie moest hierdoor de persvrijheid wijken voor de privacy van Von Hannover.

Von Hannover II

De weegfactoren bij een botsing van de eer en goede naam met de uitingsvrijheid worden verduidelijkt in het Caroline von Hannover – Duitsland II arrest van 2012 waarbij deze belangenafweging nog even wordt ‘gefinetuned’.99 Het Hof komt echter terug op wat het bepaalde in Von Hannover I; het bepaalt dat informatie over prominente personen onderdeel kan zijn van het publieke debat. Von Hannover haalt bakzeil; haar privacyrechten prevaleren niet boven de persvrijheid. Het EHRM bepaalt vervolgens dat het recht op privacy (8 EVRM) en het recht op vrijheid van meningsuiting (10 EVRM) gelijke bescherming verdienen. Daarbij formuleert het een aantal criteria:

97 In de ‘Spycatcher’ uitspraak oordeelde de rechter dat de vraag of een voorlopig publicatieverbod noodzakelijk is in een democratische rechtsorde uiterst kritisch moet worden getoetst. In Mosley – Verenigd Koninkrijk kende de rechter preventieve controle van verborgen camerabeelden toe op grond van artikel 10 EVRM. Zo’n preventieve controle zou in Nederland neerkomen op een vorm van censuur, zoals is verboden in artikel 7 Grondwet. EHRM 26 november 1991, Series A nrs. 216 en 217, Observer and Guardian – Verenigd Koninkrijk (‘Spycatcher’). En EHRM 10 mei 2010, Mosley – Verenigd Koninkrijk, appl. Nr. 48009/08. 98 EHRM 24 juni 2004, Caroline von HannoverI – Duitsland, Appl. Nr. 59320/00. 99 EHRM 7 februari 2012, Caroline von Hannover II – Duitsland, Appl. Nrs. 40660/08 en 60641/08.

33 - Draagt een uitlating bij aan het debat dat in de algemene belangstelling staat; - De mate van bekendheid of publieke functie van een persoon; - Het onderwerp van de berichtgeving; - Hoe de persoon zich in het verleden heeft geprofileerd in onder meer de media; - Inhoud, vorm en de gevolgen van de publicatie; - De omstandigheden waaronder foto’s zijn genomen.

Het EHRM overweegt dat het gewicht dat een bepaald grondrecht in casu toekomt afhangt van de omstandigheden van het geval. Bovengenoemde factoren spelen daarbij een rol. Als Von Hannover wordt geportretteerd in een setting die geen onderdeel is van de publieke discussie, dan zijn haar privacyrechten eerder geschonden dan wanneer hier geen sprake van is.100 Juist omdat steeds gekeken moet worden naar de specifieke omstandigheden van een geval kan uit de Von Hannover II uitspraak geen standaard worden gedestilleerd. Er dient in ieder geval een fair balance te worden gemaakt waarbij de omstandigheden van het geval uiteindelijk doorslaggevend zijn.101

Axel Springer II

Aansluitend bij de uitspraak inzake Caroline von Hannover II102 is de uitspraak inzake Axel Springer – Duitsland II103. Het Hof overweegt hier dat voordat artikel 8 EVRM in het spel komt, er wel eerst een dusdanige uiting moet zijn gedaan dat het privéleven (en de samenhangende eer en goede naam) geschaad zijn.104 Vrijwel dezelfde wegingsfactoren als in Von Hannover II worden ook hier gebruikt.

100 Zie rechtsoverweging 43 van EHRM 7 februari 2012, Caroline von Hannover II – Duitsland, Appl. Nrs. 40660/08 en 60641/08. 101 O. Volgenant, ‘VIP’s in het wild: things got wild’ ‘De Von Hannover-arresten van het EHRM’. 25 jaar Mediaforum. Een vooruitblik door de achteruitkijkspiegel. Amsterdam: Otto Cramwinckel 2013. p. 2. 102 EHRM 7 februari 2012, Caroline von Hannover II – Duitsland, Appl. Nrs. 40660/08 en 60641/08. 103 EHRM 7 februari 2012, Axel Springer – Duitsland II, Appl. Nr. 39954/08. 104 In gevallen waarin de uiting voorzienbaar was, doordat een persoon bijvoorbeeld een strafbaar feit pleegt, of zelf al in de media naar buiten is gekomen met bepaalde informatie, is artikel 8 EVRM minder snel van toepassing.

34 Met deze twee uitspraken is duidelijk geworden dat de pers berichtgeving over het privéleven van bekende personen onder omstandigheden mogelijk moet zijn. Helemaal in gevallen waarbij de voorzienbaarheid duidelijk is, is de uiting gerechtvaardigd. De eer en goede naam kan door de hiervoor genoemde wegingsfactoren van ondergeschikt belang zijn in verhouding met de uitingsvrijheid.

Von Hannover III

In de meest recente Von Hannover uitspraak van het EHRM is wederom geoordeeld over een botsing tussen de privacyrechten van Von Hannover en de persvrijheid105. Het EHRM heeft in dit geval geoordeeld dat het openbaar maken van vakantiefoto’s van Von Hannover in casu wel degelijk bijdraagt aan het publieke debat omdat (vrij vertaald) ‘de foto’s het publiek zouden kunnen laten nadenken'. Een nogal vaag aangelegde norm in mijn opinie, maar het EHRM ziet voldoende mogelijkheden om de publicatie op basis hiervan niet in strijd met de privacy van Von Hannover te achten.

Ik concludeer naar aanleiding van deze uitspraken dat de omstandigheden van het geval de wegingsfactoren beïnvloeden, waarbij steeds gekeken wordt naar het karakter van de uitlating en het belang op bescherming van de eer en goede naam.

Conflicterende belangen

De eerder besproken interpretatieruimte van lidstaten bij een botsing van belangen zorgt ervoor dat bij een botsing van grondrechten geen van de rechten volledig kan worden beperkt.106 Deze waarborg is in lijn met de heersende leer in de jurisprudentie tot 2009.107 Hierin is bepaald dat de belangen van de eer en goede naam en het recht op vrije meningsuiting op gelijke voet dienen te worden beschouwd. Dat alle rechten in beginsel

105 EHRM 17 februari 2014, Caroline von Hannover III – Duitsland, Appl. Nr. 8772/10. 106 Dit kwam onder meer aan bod inzake Otto Preminger Institut – Oostenrijk en Wingrove – Verenigd Koninkrijk. EHRM 20 september 1994, Otto Preminger Institut vs. Oostenrijk, NJ 1995, 366, m.nt. E.J. Dommering. EHRM 25 november 1996, Wingrove – Verenigd Koninkrijk, Appl. No. 17419/90 ro. 60 e.v. 107 Zie ook hetgeen bepaald werd hierover in EHRM 15 november 2007, Pfeifer – Oostenrijk, nr. 12556/06

35 evenveel gewicht toegekend krijgen waarborgt een onafhankelijke toetsing. Beide rechten zullen namelijk afgewogen moeten worden door de rechter.108

Karakó: verandering in de toetsingsgrond van reputatiekwesties

In het arrest inzake Karakó – Hongarije veranderde de toepassing van artikel 8 EVRM in zaken met betrekking tot eer en goede naam. 109 Eerder ging het Hof er bij de toetsing van uit dat het recht op reputatie een zelfstandig recht is.110 In Karakó – Hongarije bepaalde het EHRM dat artikel 8 EVRM juist niet het recht op reputatie beschermt, en dat artikel 10 lid 2 EVRM leidend is wanneer een geschil over een uiting in de persoonlijke levenssfeer moet worden beoordeeld. 111 Bij de weging van beide grondrechten in een geval van een botsing zal voor de bescherming van de eer en goede naam dus gekeken moeten worden naar de inhoud van artikel 10 lid 2 EVRM in plaats van naar het eerder veel gebruikte artikel 8 EVRM.

Rechter Jociene schrijft in de partly concurring opinion dat reputatie slechts sporadisch een zelfstandig recht kan zijn en dat het recht op reputatie binnen de toepassing van het recht op prive-leven valt.112 Deze opvatting is bevestigd in de uitspraak Polanco Torres – Spanje, waar het EHRM herhaalt dat het recht op reputatie valt onder het recht op privéleven wanneer een zekere drempel wordt gehaald. Die drempel bestaat dan uit een dusdanig ernstige inbreuk op het recht van eer en goede naam dat de persoonlijke integriteit hiermee wordt aangetast, zoals opgesomd in artikel 10 lid 2 EVRM.113 In alle andere gevallen dient artikel 10 lid 2 EVRM als uitgangspunt te gelden. Dommering114 concludeert dat het voor de te verrichten afweging

108 In de uitspraken aangaande Otto Preminger en Wingrove betrof het de relatie tussen burgers of instanties en de overheid. Ook tussen particulieren onderling kan er een botsing van rechten ontstaan. Dit was onder andere het geval in de Von Hannover uitspraken. 109 EHRM 28 april 2009, Karakó – Hongarije, Appl. No. 39311/05. 110 EHRM 15 februari 2008, Pfeifer – Oostenrijk, Appl/ No. 12556/03. 111 EHRM 28 juli 2009, Karakó – Hongarije, Appl. Nr. 39311/05. 112 Net als Dommering concludeer ook ik dat de gedachtengang van het Hof in overwegingen 22 en 23 bij het arrest, namelijk dat het recht op persoonlijke integriteit een onderdeel is van het privacyrecht, en dat schending van je reputatie niet altijd hoeft te leiden tot schending van je integriteit, een nogal plastische benadering is van dit leerstuk. Zie E.J. Dommering, ‘Annotatie bij de zaak EHRM Karakó’, NJ 2009-46, nr. 522, p. 5162-5167. 113 EHRM 21 februari 2011, Polanco Torres en Movilla – Spanje, Appl. No. 34147/06. 114 E.J. Dommering, ‘Annotatie bij de zaak EHRM Karakó’, NJ 2009-46, nr. 522, p. 5162-5167.

36 geen verschil zal maken, maar dat de bescherming van iemands reputatie onder alleen artikel 8 EVRM een te beperkte visie is.

Het Hof heeft in Karakó bepaald dat het ongewenst is als partijen kunnen kiezen onder welk recht ze een beroep op eer en goede naam willen inpassen.115 In Delfi – Estland bepaalt het EHRM hierover nog expliciet dat de rechten uit artikel 8 en 10 EVRM gelijk gewicht toekomt, en dat de uitkomst van een beroep op de artikelen niet afhankelijk is of de eiser of gedaagde zich op de artikelen beroept. De margin of appreciation zou in alle gevallen identiek moeten zijn.116

Conclusie

Beperkingen op de vrijheid van meningsuiting worden getoetst op grond van artikel 10 lid 2 EVRM. Daarbij doorloopt het EHRM een stappentoets. Beperkingen op basis van schending van het recht van eer en goede naam kunnen worden onderverdeeld in een aantal subcategorieën. Daarnaast blijkt dat voor uitlatingen met betrekking tot publieke figuren of uitlatingen in het kader van een openbaar maatschappelijk debat meer ruimte wordt gemaakt in de toetsing van die uitlatingen. Het is van belang binnen een democratische rechtsorde dat politieke aangelegenheden uitgebreid kunnen worden besproken zodat de pers haar rol van public watchdog kan uitvoeren.

In de Von Hannover II en Springer II jurisprudentie heeft het Hof de toetsingsfactoren uiteengezet. In Karakó heeft het Hof bepaald dat artikel 8 EVRM niet het recht op reputatie beschermt.

Met betrekking tot de margin of appreciation van het Hof zijn ook wat ontwikkelingen gaande. Het Hof behoort zich niet te bemoeien met de toepassing van het feitelijke, hetgeen vaak door nationale rechters al is beoordeeld. In de Springer zaak toetst het Hof zelfs verder dan de nationale rechter. Hoe deze toetsing zich verder zal ontwikkelen zal nog moeten blijken uit (nieuwe) jurisprudentie.

115 EHRM 28 april 2009, Karakó – Hongarije, Appl. No. 39311/05, r.o. 17. 116 EHRM 10 oktober 2013, Delfi AS – Estland, Appl. No. 64569/09. R.o. 82.

37 Hoofdstuk 5. Eer en goede naam; beperkingen in Nederland - “A good reputation is more valuable than money”, Pubillius Syrus, 85 BC.-45 BC.-

5.1 Inleiding

Ik ga me in dit hoofdstuk richten op de inhoud en rechterlijke toetsing van het leerstuk van de eer en goede naam in Nederland. Dit hoofdstuk wordt dan ook het Nederlandse verlengde van hoofdstuk 4. Er volgt wederom een rechtspraak- en literatuuranalyse in dezelfde volgorde als in het vorige hoofdstuk.

5.2 Nederlandse rechtspraak; de wegingsfactoren van de Nederlandse rechter

In de hiernavolgende paragraaf zal ik de ontwikkeling van de vrijheid van meningsuiting en de beperkingsgrond van de eer en goede naam in de Nederlandse jurisprudentie aan bod brengen. Kanttekening hierbij is dat de rechtspraak met betrekking tot artikel 10 EVRM op Europees niveau een grotere ontwikkeling heeft doorgemaakt dan die op Nederlands niveau. Deze paragrafen zullen hetzelfde stramien volgen als die met betrekking tot de Europese rechtspraak, maar de invulling zal op sommige punten afwijken.

Margin of appreciation; de vrijheid van de Nederlandse rechter

Als ik de wegingsfactoren van de Nederlandse rechter wil bespreken moet ik eerst aandacht besteden aan de eerder genoemde margin of appreciation van de Nederlandse rechter. In Hoofdstuk 2 van deze scriptie heb ik deze beleidsvrijheid van de rechter reeds besproken. De Nederlandse rechter moet rekening houden met de bepalingen van de Grondwet bij een belangenbotsing waarover een oordeel wordt gevraagd. Aanvullende bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht kunnen eveneens meewegen in de toetsing van de Nederlandse rechter. Omdat de toetsing aan artikel 10 EVRM pas later in de Nederlandse rechtspraak is ontwikkeld, is de Nederlandse jurisprudentie later op gang gekomen dan de Europese.

Publieke figuren

Al eerder heb ik aangestipt dat de (publieke) rol van degene die met de uiting verband houdt moet worden onderscheiden. De toetsing kan namelijk voor een groot deel afhankelijk zijn

38 van de positie van de betrokken personen. Zijn dat publieke figuren, dan is er in principe meer mogelijk dan wanneer het gaat om personen die niet in de openbaarheid treden en een groter privacybelang hebben bij de meeste uitlatingen aangaande hun persoon.

Een van de eerste Nederlandse uitspraken waarin het begrip ‘publiek figuur’ zijdelings wordt aangehaald is er een uit 1930. Hier is onder andere bepaald dat bepaalde personen wegens hun positie in de samenleving op een andere manier met kritiek in de media op hun functioneren dienen om te gaan.117 Dit is later nog bevestigd in een uitspraak van het Haagse Hof.118 In 1977 ontwikkelde deze ‘public figure’ doctrine zich verder door een overweging van het Hof Amsterdam dat ook lager functionerende ambtenaren bij bijvoorbeeld lokale overheden meer openbare aandacht voor hun functioneren dienen te dulden.119 Publieke figuren hebben kritiek te dulden, maar moeten ook zelf uitkijken op welke manier zij zich uiten. De mededeling van een wethouder over de slechte kwaliteit van onderwijs was niet onrechtmatig, maar zijn verzoek de kinderen van die school te halen was dat wel.120

In het arrest Parool – van Gasteren kwam de zelfverkozen publieke functie van beklaagde filmer Louis van Gasteren aan bod. 121 De Hoge Raad oordeelde uiteindelijk dat het Parool in deze kwestie onrechtmatig gehandeld had door in een aantal artikelen over van Gasteren grote vraagtekens te plaatsen bij de rol van Van Gasteren bij een liquidatie in de Tweede wereldoorlog. De Hoge Raad oordeelde dat de uitlatingen in dergelijke vorm onrechtmatig waren ondanks het feit dat van Gasteren zelf naar buiten kwam met de informatie en erover begon in een interview.

117 Rb. ’s-Hertogenbosch, 17 januari 1930, NL 1931, p. 238. Zie ook Hof ’s-Hertogenbosch 21 juli 1930, NJ 1931, p. 241. 118 Hof ’s-Gravenhage, 24 november 1994, NJ 1996, 59. Zie ook Mediaforum (7) 1995-1, p. B7. 119 Hof Amsterdam, 7 juli 1977, KG 1979, 383. 120 Rechtbank Rotterdam 6 augustus 2008, LJN BD9523. 121 HR 6 januari 1995, NJ 1995, 422, m.nt. EJD. ‘Het Parool – van Gasteren’.

39 Publieke belang

De wegingsfactor van het ‘publieke belang’ kan aan twee kanten een beperkende werking hebben. Een bepaalde uitlating kan getolereerd worden op basis van het publieke belang, mede in het licht van het voorkomen van het ‘chilling effect’. Dit was onder andere aan bod in OM – Maurice de Hond.122 Het Hof oordeelde hier echter dat wanneer een misstand op een andere manier belicht kan worden dan moet die weg gekozen worden.

Het kan ook juist zijn dat een uitlating met een bepaald publiek belang niet voldoende publieke raakvlakken heeft wat de uiting rechtvaardigt. Een grensgeval was de zaak waarbij het publieke belang ook nog eens samenkwam met een publiek figuur. Inzake - Raadslid waarbij het bepaald (privé) wangedrag van een raadslid in zijn appartementencomplex door dagblad de Limburger aan de kaak werd gesteld. 123 De voorzieningenrechter bepaalde inzake Studente – GeenStijl Media dat het plaatsen van een filmpje van een dronken studente geen publiek belang diende en dat haar privacy moest prevaleren. 124

Feiten en waardeoordelen

Uitlatingen in het kader van publiek belang of binnen het publieke debat raken vaak aangelegenheden waarbij misstanden aan de kaak worden gesteld binnen de maatschappij. Het is van belang dat de informatie feitelijk juist is of dat sprake is van een waardeoordeel dat gerechtvaardigd kan worden, in de geuite vorm en gezien de omstandigheden van het geval. In Blijf van m’n lijf – Rails bepaalde de rechter dat een heftige fotoreportage als een rechtmatig geuit waardeoordeel kon worden beschouwd. 125 Het hoeft dus niet alleen te gaan om geschreven of gesproken uitingen. Ook beeldmateriaal kan hieronder vallen.

122 Hof Amsterdam, 13 oktober 2009, OM – Maurice de Hond, LJN BK 0036. 123 Hof Den Bosch, 16 februari 2010, LJN BL 6579, De Limburger – Raadslid. De uitlatingen in het dagblad waren niet onrechtmatig mits de Limburger kon aantonen dat bepaalde uitlatingen daadwerkelijk waren gedaan door andere bewoners van het appartementencomplex. Het feit dat het hier niet ging om een ernstige maatschappelijke misstand en de felle reacties van de medebewoners gaven de publicatie in deze wel voldoende publiek belang. 124 Voorzieningenrechter Rb. Amsterdam, 11 september 2009, LJN BK 1859. 125 HR 21 oktober 1994, Blijf van m’n lijf – Rails, RvdW 1994, 211.

40 Standaardarrest: Nog een keer Gemeenteraadslid – X

Het arrest Gemeenteraadslid126 is een van de leidende Nederlandse uitspraken wanneer het gaat over het onderscheid tussen feiten en waardeoordelen. Kort gezegd is hier –net als in Lingens- bepaald dat uitlatingen steun in het beschikbare feitenmateriaal moeten vinden om rechtmatig te zijn. Onder andere de mate waarin de verdenking steun kan vinden in het beschikbare feitenmateriaal wordt als wegingsfactor genoemd.127 Ik heb eerder reeds uitvoerig uitgeweid over deze toetsing in dit arrest, dus laat dit hier verder onbesproken.

Over feiten en waardeoordelen is reeds bepaald dat bij de publicatie van informatie aangaande (publieke) personen van belang is dat de informatie daadwerkelijk steun vindt in het feitenmateriaal. Daarnaast kunnen andere factoren zoals de mate waarin een uitlating grievend wordt geacht, en (het ontbreken van) de hoor- en wederhoor een rol spelen.128 Maar, niet alle gevallen waarin feitelijk juiste informatie wordt geuit is de uiting ook rechtmatig. In de uitspraak van de Hoge Raad inzake Kinderen Bourbon de Parma129 is bepaald dat het uitgangspunt dat iedereen inbreuken op zijn privéleven te gedogen heeft als het in de juiste vorm en niet grievend wordt gebracht, onjuist is.130 Dat sluit aan bij hetgeen is bepaald inzake Von Hannover.

Overigens meldt de Bock dat als de rechter vaststelt dat er onvoldoende feitelijke basis is voor de publicatie, er geen ruimte meer is voor een verdere of andere belangenafweging. 131 Ze verwijst naar zaken over roddelbladjournalistiek waar door de rechter vrij eenvoudig kan worden vastgesteld dat het gaat om de weergave van onjuistheden met betrekking tot publieke figuren.132 Met deze conclusie slaat de Bock een deel van de spijker op zijn

126 HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801 Gemeenteraadslid - X m.nt. M. Scheltema. 127 HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801 Gemeenteraadslid – X, zie r.o. 3.4 e.v. 128 Zie o.a. Pres. Rb. Amsterdam, 13 april 1995, ‘Froger – Weekend’, Mediaforum 1995-5; B71-B72, en Pres. Rb. , 27 april 1995, Mediaforum 1995-7/8; B94-B96. 129 HR 4 maart 1988, NJ 1989, 361, m.nt. Brunner. (Zie ook IEPT 19880304 via www.iept.nl) 130 HR 4 maart 1988, NJ 1989, 361, m.nt. Brunner, r.o. 3.5 e.v. (Zie ook IEPT 19880304 via www.iept.nl) 131 Ruth de Bock, ‘Hoge Raad over perspublicaties. Van belangenafweging naar grondrechtenbotsing’, Mediaforum 1996-4, p. 56-60. 132 De Bock verwijst o.a. naar de uitspraken Pres. Rb. Maastricht, 23 februari 1994, KG 1994, 99; Pres. Rb. , 6 oktober 1994, KG 1994, 461, en Pres. Rb. Amsterdam, 18 februari 1993, KG 1993, 120.

41 spreekwoordelijke kop; het is voor een rechter uit efficiency overwegingen niet gunstig om elke keer een volledige toetsing uit te voeren. Daarnaast is het in lang niet alle gevallen noodzakelijk om die toetsing volledig uit te voeren als bepaalde zaken al duidelijk worden uit de bewijsvoering van de kwestie. Er zijn dus weinig uitspraken bekend waarin de toetsing volledig doorlopen wordt door de rechter.

Het staat mensen kort gezegd eerder vrij om waardeoordelen (meningen) te hebben en deze te uiten. Net zoals de Bock concludeer ook ik dat rechters in gevallen van waardeoordelen minder vaak bepalen dat deze onrechtmatig zijn in het kader van de vrijheid van meningsuiting. Dit sluit aan bij wat er op Europees niveau is bepaald inzake de vrijheid van meningsuiting, namelijk dat ook meningen die shockeren, grieven of verontrusten worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting als zij gedragen worden door de feiten.

Onrechtmatige publicaties; sancties

De Nederlandse rechtspraak is terughoudend met het toewijzen van schadevergoedingen bij onrechtmatige uitlatingen. Dat is niet zo vreemd, vanwege het mogelijke chilling effect ervan. Als een uiting nodeloos grievend is en geen onderdeel uitmaakt van het publieke debat of een misstand, dan kan een schadevergoeding een passende sanctie zijn.133

Voor het toekennen van immateriële schadevergoeding wordt door de Nederlandse rechter vaak geen ruimte gevonden. Er zijn meer uitspraken te vinden waarin de grondslag voor de schadevergoeding niet gevonden kon worden dan andersom.134 Dit is in lijn met de op Europees niveau ontwikkelde strenge toetsing van deze schadevergoeding en de mogelijk beperkende werking ervan.

133 Voorzieningenrechter Rechtbank ’s-Hertogenbosch, 25 oktober 2005, Gemeente Eindhoven – Gedaagde, ECLI:NL:RBSHE:2005:AU:4884. 134 Zie o.a. Voorzieningenrechter Rechtbank Almelo, 7 oktober 2009, ECLI:NL:RBALM:2009:BK0004, Voorzieningenrechter Rechtbank Amsterdam, 11 september 2009, Eiser – GeenStijl, ECLI:NL:RBAMS:2009:BK1859 en Rechtbank Groningen, 4 november 2011, Pagecentrum B.V. – Gedaagde, ECLI:NL:RBGRO:2011:BU3475.

42 Belangenafweging

De uitgebreide belangenafweging zoals deze op Europees niveau in de Von Hannover uitspraken is gemaakt door het Europese Hof is in de Nederlandse rechtspraak niet in gelijke vorm terug te vinden.135 Dat is ook niet noodzakelijk omdat aangesloten kan worden bij de Europese belangenafweging. In de uitspraak inzake Essence Trainingen – Stichting de Stelling is wel op Nederlands niveau een vrij uitgebreide toetsing aan artikel 10 EVRM weergegeven. 136 In de uitspraak wordt rekening gehouden met de volgende omstandigheden:

- Is sprake van een nodeloos grievende of beledigende uiting? - Is de uitlating gedaan in het kader van een openbaar/publiek debat? - Wat is de context van de uitlating? - Gaat het om feiten of waardeoordelen? - De inhoud en vorm van de publicatie en het mogelijke effect hiervan.

Deze criteria sluiten aan bij die van het EHRM in Von Hannover. Op dit punt bestaat dus coherentie in de jurisprudentie op beide niveaus.

Als we op Nederlands niveau willen aanhaken bij het onderwerp van de Von Hannover zaken, namelijk het maken en gebruiken van foto’s, dan kan naast de hiervoor genoemde uitspraak inzake Kinderen Bourbon de Parma een verwijzing naar de uitspraak inzake Tirion – Cruijff niet ontbreken. 137 In dit geval kon Cruijff de publicatie van foto’s niet tegengaan omdat – kortgezegd- de foto’s zijn publieke leven weergeven en niet zijn persoonlijke levenssfeer betreffen.138 Dat sluit aan bij wat het EHRM bepaalde in Von Hannover. De Hoge Raad verwijst dan ook naar Von Hannover139 en ook naar het arrest inzake Ferdi E.140 en bepaalt

135 EHRM 24 juni 2004, Caroline von Hannover I, Duitsland, APpl. Nr. 59320/00 en EHRM 7 februari 2012, Caroline von Hannover II – Duitsland, Appl. Nrs. 40660/08 en 690641/08. 136 Voorzieningenrechter Rechtbank 's-Hertogenbosch, 10 november 2008, Essence Trainingen – Stichting de Stelling, LJN BG3873. 137 Hoge Raad, 14 juni 2013, Tirion – Cruijff, LJN CA 2788. 138 Daarnaast was Cruijff een vergoeding aangeboden voor het gebruik van de foto’s, maar deze heeft de vergoeding geweigerd. Dit maakt dat het handelen van uitgeverij Tirion niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt. 139 EHRM 24 juni 2004, Caroline von Hannover I,- Duitsland, Appl. Nr. 59320/00 en EHRM 7 februari 2012, Caroline von Hannover II – Duitsland, Appl. Nrs. 40660/08 en 690641/08. 140 Hoge Raad, 21 januari 1994, Ferdi E., NJ 1994/473.

43 dat voor het vaststellen van onrechtmatigheid van een bepaalde uitlating een afweging van de specifieke betrokken omstandigheden van het geval noodzakelijk is om te kijken welke van de betrokken belangen het zwaarst weegt. Deze toetsing verschilt niet heel veel van die op Europees niveau. Ook hier moet berichtgeving over bekende personen in bepaalde gevallen gerechtvaardigd zijn als de informatie bijvoorbeeld onderdeel is van het publieke debat.

Conclusie

De toetsing van de Nederlandse rechter in gevallen met betrekking tot de eer en goede naam verschilt slechts op kleine punten van die van het EHRM. De margin of appreciation is de factor die nog voor de grootste verschillen binnen de toetsing kan zorgen doordat rekening gehouden wordt met nationale gebruiken of normen die bepalend kunnen zijn voor de belangenafweging. Op de andere punten is de belangenafweging en de ontwikkeling in de Nederlandse rechtspraak minder ver dan die in Europa. Dat is niet erg, want de Nederlandse rechter kan aansluiting zoeken bij hetgeen door het EHRM in de jurisprudentie is bepaald. De stappentoets die in Nederland is ontwikkeld is echter wel erg gelijkend met degene die door het EHRM is ontwikkeld in onder andere de Von Hannover zaken.

Naast de wegingsfactoren die ik nu op twee niveaus heb besproken gelden er ook nog zogenaamde spanningsvelden bij kwesties waarbij het recht op eer en goede naam een rol speelt. Die zal ik in het hiernavolgende hoofdstuk bespreken en analyseren aan de hand van jurisprudentie en literatuur.

44 Hoofdstuk 6. Europese en Nederlandse spanningsvelden

6.1 Inleiding

Nu ik in de vorige twee hoofdstukken de beperkingen op Europees en Nederlands niveau heb besproken en de daarbij behorende wegingsfactoren aan de orde heb gebracht, zal ik in dit hoofdstuk de spanningsvelden op beide niveaus aan bod brengen en de verschillen duiden. Die spanningsvelden heb ik al aan bod gebracht in de vorige twee hoofdstukken. Hier zal ik dieper ingaan op hun functie als spanningsveld in de rechterlijke toetsing. Na een vergelijking van de verschillen op beide niveaus zal ik de onderzoeksvraag in deze scriptie beantwoorden.

6.2 Ten eerste; Legitieme beperkingen door de eer en goede naam; Europa

Legitieme beperkingen zijn die gevallen waarin de vrijheid van meningsuiting op basis van artikel 10 lid 2 EVRM kan worden beperkt omdat het recht op eer en goede naam in een specifiek geval meer gewicht toekomt. Voor ik aandacht ga besteden aan de spanningsvelden zal ik hieronder eerst uiteenzetten in welke gevallen een beperking van de uitingsvrijheid door de eer en goede naam gerechtvaardigd is.

Terugkijkend op de in deze scriptie eerder besproken jurisprudentie en literatuur kan ik alvast concluderen dat het moet gaan om gevallen waarin er een uitlating is gedaan die voldoende publiek belang dient, steun vindt in het feitenmateriaal of een mening omvat of het gaat om iemand die in een publieke positie zit waar het tolereren van die uiting bij hoort. De formele vereisten voor een geslaagd beroep op de eer en goede naam zijn opgesomd in artikel 10 lid 2 EVRM.141 Als er een wettelijke rechtvaardigingsgrond is voor de beperking van de vrijheid van meningsuiting, dan is die beperking al snel toegestaan. Er moet dan uiteraard wel voldaan zijn aan het voorgeschreven beschermingsdoel en de noodzakelijkheidscriteria.

141 In Lesnik – Slowakije141 werd de veroordeling wegens belediging niet aangemerkt als een schending van de uitingsvrijheid, juist omdat aan de hiervoor genoemde vereisten voor een beperking van de uitingsvrijheid was voldaan. EHRM 11 juni 2003, Lesnik – Slowakije, Appl. No. 35640/97.

45

In McVicar – Verenigd Koninkrijk142 werd McVicar bestraft voor het publiceren van ernstige beschuldigingen die niet gerechtvaardigd konden worden onder de vrijheid van meningsuiting wegens onvoldoende feitelijke basis.143

Literatuur over legitieme beperkingen

Nieuwenhuis schrijft over de afweging van het belang de vrijheid van meningsuiting en belangen die beschermd worden onder het recht op privéleven, -waaronder dus het recht op eer en goede naam-.144 Hierin onderschrijft hij wat ik eerder in deze scriptie heb besproken; het is lastig de exacte factoren in een formule te stoppen die dan standaard gebruikt zou kunnen worden, juist omdat het Hof in elke uitspraak de omstandigheden van het geval laat meewegen. Mijn hiervoor opgesomde factoren spelen wel vaak een rol in de afwegingen van het Hof. Harris ‘O Boyle en Warbrick bespreken ook de stappen die in veel toetsingen door het Hof worden toegepast. Daarbij noemen ze onder andere het belang dat waardeoordelen in de meest brede en vrije zin moeten worden benaderd, de uiting in zijn geheel moet worden bezien, en naar de proportionaliteit van de genomen maatregelen bij uitingen die schadelijk zijn voor de eer en goede naam.145

Legitieme beperkingen in Nederland

De Nederlandse rechter bepaalde inzake Menten over een botsing van de vrije meningsuiting en de eer en goede naam dat een ongunstige reputatie van een persoon niet betekent dat de

142 EHRM 7 mei 2002, McVicar – Verenigd Koninkrijk, Appl. No. 46311/99.

143 Zie in dit kader ook de uitspraken Radio Frankrijk e.a. - Frankrijk, Chauvy e.a. - Frankrijk en Standard Verlagsgesellschaft MBH – Oostenrijk. EHRM 30 maart 2004, Radio Frankrijk e.a. – Frankrijk, Appl. No. 53984/00. EHRM 29 september 2004, Chauvy e.a. – Frankrijk, Appl. No. 64915/01. EHRM 22 mei 2007, Standard Verlagsgesellschaft MBH – Oostenrijk, Appl. No. 37464/02.

144 A. Nieuwenhuis, Laveren tussen persvrijheid en respect voor het priveleven – de jurisprudentie van het EHRM, Mediaforum 2012-I, p. 2 – 13. 145 Harris, ‘O Boyle en Warbrick, Law of the European Convention on Human Rights, 3rd edition, Oxford University Press 2014, p. 704 e.v.

46 media geen eenzelfde mate van zorgvuldigheid dienen te betrachten bij het doen van uitlatingen rond die persoon. 146 Door een uiting kan de slechte reputatie van iemand nog wel verder worden aangetast. Een slechte reputatie kan geen rechtvaardigingsgrond bieden voor het uiten van verdere beledigende of onrechtmatige uitingen. Een rechtvaardigingsgrond voor dergelijke beschuldigingen is conform het zojuist aangehaalde McVicar arrest wel noodzakelijk.

6.3 Spanningsvelden bij het recht op vrije meningsuiting

De spanningsvelden bij het recht op vrije meningsuiting zullen voornamelijk aan bod komen bij de rechterlijke toetsing van een belangenbotsing of bij een inmenging door de overheid. In zulke gevallen worden de spanningsvelden pas goed duidelijk omdat een rechter de betrokken belangen, conform de stappentoets en de margin of appreciation zal toetsen.

Zoals ik eerder in deze scriptie al aan bod heb laten komen, zal de toetsing van de rechter per geval afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Er bestaan vrijwel geen identieke gevallen waarbij uitingen gedaan zijn en dezelfde beoordeling kan worden doorlopen.

Politieke figuren; Europa

In de vorige twee hoofdstukken stipte ik aan dat publieke figuren en politici meer kritiek te dulden hebben. Dat kan bezien in het licht van het stimuleren van de democratische rechtsorde dan ook niet anders; we moeten kritisch kunnen blijven kijken naar onze politici en hun functioneren. Als blijkt dat zij fouten hebben gemaakt, of zich schuldig hebben gemaakt aan bepaalde ambtsmisdrijven, of wellicht strafbare feiten in hun privéleven, dan moet dat mee kunnen wegen in de keuze om de politicus te laten functioneren, en eventueel een rol te laten spelen bij verkiezingen.147

146 Hof Amsterdam, 15 september 1977, NJ 1977, 490. ‘Menten’. 147 Denk hierbij bijvoorbeeld aan het wangedrag van de Limburgse VVD politicus Jos van Rey, die beschuldigd is wegens het plegen van strafbare feiten en omkoping. Maar denk ook aan de recente Teevendeal, waarbij aan het licht kwam dat minister Teeven in zijn voormalige functie bij het OM een twijfelachtige deal sloot met topcrimineel Cees H.

47 In Lingens – Oostenrijk was al eerder bepaald dat het politieke debat een centrale plaats in de samenleving heeft, en politici kritiek eerder dienen te dulden. 148 In Schwabe – Oostenrijk is onder andere bepaald dat de grenzen voor acceptabele kritiek op (het functioneren van) politici aanzienlijk wijder zijn. 149 Waardeoordelen die in het politieke debat worden gegeven behoeven ook geen feitelijke onderbouwing, als het geen valse beschuldigingen betreft. Een inbreuk op de eer en goede naam zal in zulke gevallen dan ook minder snel worden vastgesteld.

In EHRM Editions Plon – Frankrijk150 en EHRM Fressoz en Roire – Frankrijk151 bepaalde het EHRM dat privégegevens die in sterke mate afhankelijk zijn van een publieke functie in sommige gevallen rechtmatig openbaar kunnen worden gemaakt. Die publicatie is dan niet in strijd met de rechten van anderen zoals de privacy.152

Politieke figuren; Nederland

Wanneer uitlatingen door politici worden beoordeeld moet daarbij gekeken worden of de uitlatingen wel bijdragen aan het publieke debat, en niet onnodig grieven. De Hoge Raad onderscheidt het belang van politici om te berichten over zaken van algemeen belang, ook als die berichten kwetsen, choqueren of verontrusten, maar meldt ook dat op politici de verantwoordelijkheid rust te voorkomen dat zij uitlatingen verspreiden die strijdig zijn met de wet of beginselen van de democratische rechtsstaat. Ook uitingen die aanzetten tot onverdraagzaamheid vallen daaronder.153 Wat dit precies zal gaan inhouden voor de uitingsvrijheid van Nederlandse politici dient nog te blijken, maar interessant zijn de overwegingen van de Hoge Raad in dit kader wel.

148 EHRM 8 juli 1986, Lingens – Oostenrijk, NJ 1987, 901, Appl. No. 9815/82. 149 EHRM 28 augustus 1998, Schwabe – Oostenrijk, NJ 1994, 103, Appl. No. 13704/88. 150 EHRM 18 augustus 2004, Editions Plon – Frankrijk, Appl. No. 58148/00. 151 EHRM 21 januari 1999, Fressoz en Roire – Frankrijk, Appl. No. 29183/95. 152 Zie ook: E.J. Dommering, Annotatie bij Caroline von Hannover – Duitsland, NJ 2005, 22. 153 Hoge Raad, 16 december 2014, ECLI:NL:PHR:2014:1479.

48 Publieke belang; Europa

Als een uiting, gedaan met een bepaald publiek belang, schadelijk is voor de eer en goede naam van een derde dan zal een afweging gemaakt moeten worden tussen beide belangen. Een ander spanningsveld dus. Een voorbeeld is de uitspraak inzake Thorgeirson –Ijsland waarbij het Hof het belang benadrukt dat de pers vrijelijk kan berichten over bepaalde misstanden binnen de maatschappij. 154 Het publiek heeft er belang bij en recht op om geïnformeerd te worden over bepaalde zaken die spelen binnen de samenleving. De wijze waarop het nieuws door Thorgeirson werd gebracht was objectief genoeg en was daarmee niet onrechtmatig.

Publieke belang; Nederland

De Nederlandse rechter sluit zich aan bij hetgeen is bepaald in Thorgeirson – Ijsland. Dat blijkt onder andere uit de uitspraak van de Hoge Raad in Alberto Stegeman - OM; de veroordeling van Stegeman wegens valsheid in geschrifte omdat hij een KLM toegangspas vervalste voor zijn programma ‘Undercover in Nederland’ levert een ontoelaatbare beperking op de vrije meningsuiting van Stegeman op. 155 De makers van het programma hadden in casu een voldoende zorgvuldige belangenafweging gemaakt om ernstige misstanden binnen de samenleving aan de kaak te stellen. Zij pleegden strafbare feiten in het kader van het publieke belang.

In Stoll – Zwitserland bepaalde het EHRM al dat journalisten in beginsel niet zijn ontslagen van de plicht de strafwet na te leven.156 Een uitzondering op deze regel is niet snel aanwezig en moet zeer streng worden beoordeeld. In de zaak van Stegeman was het voor Stegeman noodzakelijk om strafbare feiten te plegen om informatie in het kader van het publieke belang aan het licht te brengen. Dat was ook het geval inzake EHRM Mikkelsen en Christensen – Denemarken.157 Het Hof bepaalt dat om een bepaalde strafrechtelijke gedraging te rechtvaardigen aangetoond moet

154 EHRM 25 juni 1992, Thorgeirson – Ijsland, Appl. No. 13778/88. 155 Hoge Raad, 26 maart 2013, Alberto Stegeman – OM, LJN: BQ2983. 156 EHRM 10 december 2007, Stoll – Zwitserland, NJ 2008, 236, m.nt. EJD. 157 EHRM 24 mei 2011, Mikkelsen en Christensen – Denemarken, NJ 2012-5, nr. 39, p. 364-365.

49 worden dat er werkelijk geen andere mogelijkheid was om een misstand op andere wijze aan te tonen.158

‘Het relevante publiek’ als maatstaf in Europa en Nederland

Hiervoor constateerde ik dat wanneer zaken binnen het publieke debat worden besproken, er minder snel sprake is van de schending van de eer en goede naam. De categorisering van informatie is hierbij echter wel van groot belang, want, ‘draagt bepaalde informatie bij aan het publieke debat en is dit van belang voor het relevante publiek?’. Dat is een vraag die gesteld moet worden om uitingen verder te kunnen beoordelen.

Niet alle informatie die wordt geuit zal namelijk bijdragen aan het publieke debat, en daarmee van belang zijn voor het relevante publiek. In de hiervoor genoemde gevallen inzake Thorgeirson en Stegeman was dat wel het geval, maar lang niet elke uiting of handeling kan gerechtvaardigd worden onder de noemer ‘publieke debat’ of ‘publieke belang’. Een geval waar het spanningsveld aan de orde kwam is onder andere de uitspraak inzake Fressoz and Roire – Frankrijk.159 Daarin stelde het Hof vast dat journalisten de taak hebben het publiek te informeren over bepaalde misstanden, en dat het publiek ook het recht heeft die informatie te ontvangen, maar dat het recht op vrije meningsuiting alleen beperkt kan worden wegens een zwaarder wegend publiek belang. En dat moet dan per geval bekeken worden zodat niet iedereen een uiting kan laten rechtvaardigen door te zeggen dat het bijgedragen heeft aan het publieke debat. Informatie die niet bijdraagt aan het debat, en van belang is voor het relevante publiek zal al snel in strijd zijn met het recht op iemands eer en goede naam.

Het bepalen van het ‘relevante publiek’ is eigenlijk het aanleggen van een maatstaf voor de toetsing van een uitlating. Dit kleurt namelijk de omstandigheden van het geval. Indien iets als ‘entertainmentnieuws’ kan worden aangemerkt zal deze uiting anders worden beoordeeld dan wanneer het gaat om politieke aangelegenheden, waar weer andere toetsingsmaatstaven gelden.

158 Zie ook: C. Wiersma, annotatie bij EHRM 24 mei 2011, Mediaforum 2011-7/8, p. 214-218. 159 EHRM 21 januari 1999, Fressoz en Roire – Frankrijk, NJ 1997, 913, Appl. No. 29183/95.

50 In het kader van het schetsen van het relevante publiek wil ik ook Pedersen en Baadsgaard – Denemarken noemen, waarbij de indringendheid van het medium televisie een rol speelde in de belangenafweging en de impact van de uitlatingen.160 Op Nederlands niveau kan ik aanhaken bij onder andere Tros Radar – Pretium Telecom. 161 Tros Radar had in haar aflevering over de praktijken van Pretium Telecom de wervingstechnieken door Pretium Telecom onder andere aangeduid als ‘telefoonterreur’. Deze, en andere bewoordingen werden echter gerechtvaardigd geacht, mede wegens het feit dat het werk van Tros Radar als zorgvuldig, proportioneel, dienstig aan het tonen van een misstand en bijdroeg aan het publieke debat. De factor van het relevante publiek hangt vaak samen met de andere genoemde spanningsvelden. Als na een weging kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een zorgvuldige, proportionele uitlating in het kader van het publieke debat, dan valt een uitlating vaak onder de vrijheid van meningsuiting, en kunnen rechten van anderen, zoals het recht op eer en goede naam de vrijheid van meningsuiting niet beperken.

Public watchdog en chilling effect: Europa en Nederland

Naast het feit dat journalisten vaak informatie openbaar maken in het kader van het publieke belang, en voor een bepaald publiek wil ik een kort uitstapje maken om de public watchdog functie van journalisten nog een keer aan te stippen. Deze functie is belangrijk, maar niet allesomvattend, dat wil zeggen; bronbescherming is een belangrijk instrument binnen de democratische samenleving om de vrije informatiestroom te kunnen waarborgen. Het beperken van journalistieke vrijheden kan een ongewenst chilling effect in de hand werken maar journalisten zijn niet vogelvrij in wat ze mogen publiceren.

Over het belang van bronbescherming op Nederlands niveau besloot de Hoge Raad in Van den Biggelaar, Dohmen en Langenberg – De Limburger.162 De Hoge Raad zoekt hier aansluiting bij het in paragraaf 4.2 genoemde Goodwin arrest en bepaalt dat uit artikel 10

160 EHRM 17 december 2004, Pedersen en Baadsgaard – Denemarken, Appl. No. 49017/99. 161 Hoge Raad, 8 april 2011, Pretium Telecom – Tros Radar, LJN: BP6165. 162 HR 10 mei 1996, Van den Biggelaar, Dohmen en Langenberg – De Limburger, NJ 1996, 578 m.nt. EJD.

51 EVRM in principe het recht voortvloeit voor een journalist om zijn bronnen geheim te houden. 163Alleen bijzondere omstandigheden van een geval kunnen de bronbescherming doorbreken. Het recht op vrije nieuwsgaring en het bijbehorende recht op bronbescherming zijn belangrijke rechten, verankerd in artikel 10 EVRM.

Vorm van de uiting; Eer en goede naam op het internet en social media

Fysieke vorm en impact

Nu ik hierboven verschillende situaties heb omschreven waarin uitingen gedaan kunnen worden (politiek, publiek debat/privé, wel/geen publiek belang etc.), wil ik nu aandacht besteden aan de vorm waarin een uiting kan worden gedaan. Ik bedoel dan voornamelijk de fysieke vorm van een uiting. Een uiting gedaan in een kleine groep personen die live wordt toegesproken zal minder impact hebben dan een gesproken uiting op de nationale televisie. Een geschreven uiting die slechts per post wordt verzonden aan een selecte groep personen heeft ook weer minder impact dan een geschreven uiting die ‘viraal’ gaat op social media.

Het gekozen medium en impact

De impact en reikwijdte van de uiting is dus erg afhankelijk van de gekozen vorm, maar ook van het gekozen medium. Benedek en Kettemann definiëren de vrijheid van meningsuiting op het internet als een uitbreiding van het recht op vrije meningsuiting, waarbij de eerder (offline) vastgestelde rechten en plichten zoveel mogelijk hetzelfde hebben te gelden.164 Als iemand op straat een ander persoon uitscheldt en bijvoorbeeld beschuldigt van strafbare feiten, dan kunnen andere mensen dat horen. De impact van die gesproken uitlating is echter gering als je hem vergelijkt met uitlatingen in de media of op het internet. Veel media bereiken een aanzienlijk groot publiek.165 Informatie blijft vaak lang bereikbaar via het internet, en kan gevonden worden door middel van zoekmachines. De impact van een

163 EHRM 27 maart 1996, Goodwin – Verenigd Koninkrijk, appl. nr. 17488/90, zie ook NJ 1996, 577. 164 Prof. W. Benedek en dr. M.C. Kettemann, Freedom of Expression and the internet, Council of Europe: 2014. P. 162. 165 Denk bijvoorbeeld aan EHRM Jersild – Denemarken, 23 september 1994, Appl. No. 15890/89. De rechter moest hier een oordeel geven over een televisie interview met daarin racistische opmerkingen door de geinterviewde. De impact van nationale televisie was aanzienlijk en speelde een rol in de belangenafweging. Toch kon Jersild niet aansprakelijk gehouden worden voor de uitlatingen van de geinterviewden.

52 uitlating is in de laatstgenoemde gevallen dan ook veel groter.166 Deze factoren moeten meegewogen worden in de beoordeling van een uitlating omdat ze invloed hebben op de impact van bijvoorbeeld de schending van de eer en goede naam en de rechten van anderen. De aard van het medium –of het ontbreken ervan- speelt dus een rol. Als iemand flyers met daarop beledigende uitspraken over een buurman verspreidt in de buurt is dat vervelend, maar is het publiek dat de uiting en informatie ontvangt relatief klein. Dat neemt de onrechtmatigheid van de uitlating niet weg, maar dat geeft wel aan in welke zin er eventueel compensatie geboden dient te worden, of gerectificeerd dient te worden.167

In die zin is het internet wellicht nog het medium dat de grootste impact kan hebben als het gaat om informatievoorziening die de eer en goede naam van anderen kan aantasten. Beschuldigingen of beledigingen, geuit op social media gaan ‘viral’ en worden dan excessief gedeeld onder gebruikers. Mensen voegen op social media zoals Twitter en Facebook hun eigen mening toe aan informatie.168 Zaken kunnen groter gemaakt worden dan ze zijn. De reikwijdte en enorme impact van social media mag in dit verband dan ook niet worden onderschat.169 Die impact is mede groot omdat het vaak lastig is om gebruikers op social media aan te spreken omdat hun gegevens niet bekend zijn en er onder pseudoniemen wordt gereageerd of gedeeld. Dat maakt het stopzetten van aantastingen van de eer en goede naam vaak nog een moeilijke taak. Benedek en Kettemann noemen ‘de vergrotende functie op bepaalde berichtgeving op het internet een nieuwe uitdaging voor het respect op priveleven’, waaronder uiteraard het recht op eer en goede naam en rechten van anderen.170

166 Zie in dit kader ook: D. Cuceranu, Aspects of regulating freedom of expression on the internet, Antwerpen: Intersentia 2012. 167 Er zal in de belangenafweging rekening gehouden dienen te worden met de omvang van de uiting. Bij een relatief klein publiek kan de ‘last’ van rectificatie bijvoorbeeld gerechtvaardigd zijn door de buurman opdracht te geven opnieuw flyers te verspreiden met daarin een rectificatie. Aan de andere kant is een schadevergoeding in zo’n kleine aangelegenheid wellicht minder op zijn plaats. 168 Door middel van het plaatsen van een ‘retweet’ kun je het oorspronkelijke bericht delen en er zelf je mening nog over geven. Als een bericht vaak wordt geretweet gaat het ‘viral’ en kan het een ‘trending topic’, veelbesproken onderwerp worden. 169 Zie ook P. Martens, Mediarecht voor journalisten, Antwerpen: Garant Uitgevers, 2005. P. 42 e.v. 170 Prof. W. Benedek en dr. M.C. Kettemann, Freedom of Expression and the internet, Council of Europe: 2014. P. 162.

53 Het EHRM oordeelde in een aantal gevallen over de vrijheid van meningsuiting, eer en goede naam en het internet. In Yildirim – Turkije bepaalde het Hof dat het afsluiten van de hele website van Yildirim wegens het aanwezig zijn van een artikel dat (mogelijk) beledigend was voor Atatürk in strijd was met artikel 10 EVRM.171 Dommering noemt deze maatregel ook ‘schieten met een olifant op een mug’ omdat de gevolgen veel te ingrijpend waren in vergelijking met de mogelijke schending van eer en goede naam of rechten van anderen.172 In Animal Rights Defenders – Verenigd Koninkrijk oordeelde het EHRM juist dat een verbod om televisie reclame te maken voor o.a. politieke actiegroepen niet in strijd was met artikel 10 EVRM.173 De overheid kan dus –indien proportioneel- bepaalde beperkingen opleggen aan uitingen in de media.174

De aard van de uiting

Naast de fysieke vorm en het gekozen medium die invloed hebben op de impact van een uiting, bestaat er ook nog een subcategorie met de aard van de uiting. Betreft een uiting iemands persoonlijke mening, of gaat het juist om een weergave van –onderbouwde- feiten? Voor meningen geldt dat zij niet met feiten onderbouwd hoeven worden. Als ik op internet een column met mijn mening schrijf en daarin zet dat ik een bepaald persoon of product niet fijn vind, dan mag dat in principe gewoon.175 Als er een artikel geschreven wordt waarin informatie naar voren wordt gebracht als zijnde vaststaande feiten, zoals bijvoorbeeld in een krantenartikel, dan is vereist dat deze feiten onderbouwd kunnen worden. Zie hierover ook het eerdere kopje ‘feiten en waardeoordelen’ in deze scriptie. De aard van de uiting kan ook nog een rol spelen bij de beoordeling of het recht op eer en goede naam of de vrijheid van meningsuiting dient te prevaleren. Het is een belangrijke factor binnen de toetsing van uitingen.

171 EHRM 18 december 2012, Yildirim – Turkije, NJ 2014, 320. P. 4086-4087. 172 E.J. Dommering, Annotatie bij Yildirim – Turkije, NJ 2014, 320. P. 4086-4087. 173 EHRM 22 april 2014, Animal Rights Defenders – Verenigd Koninkrijk, Appl. No. 48876/08. 174 Zie Dr. R.F. Fahy, Political Advertising Bans and Freedom of Expression, Greek Public Law Journal 2014, p. 226-228. (in te zien via www.ivir.nl) 175 Zie bijvoorbeeld de uitspraak inzake Van Gasteren – Hemelrijk, Hoge Raad 18 januari 2008, LJN BB3210. In een open brief mocht Hemelrijk haar mening over van Gasteren wel uiten.

54 Het onderscheid in de aard en vorm van de uiting wordt door Alexander ook wel gedefinieerd als ‘message effects’.176 Er wordt dan gekeken naar factoren als ‘wie, wat, waar, waarom, in welke context’ bij een uiting.

Internet en de archieffunctie

Aanhakend bij hetgeen ik hierboven uiteen heb gezet over internet en social media wil ik nog aanhaken bij de archieffunctie van het internet die kan bijdragen aan de impact van een uiting. Een zaak waarbij een botsing van grondrechten, de pers, omstandigheden van het geval en ook nog eens onderscheid werd gemaakt tussen de diverse media en hun reikwijdte is die van Wegrzynowski en Smolczewski – Polen.177 Het ging hier om een aangevochten weigering van de Poolse rechter om een rectificatie op het internet te gelasten van informatie die schadelijk was voor appellanten. Uiteraard worden de belangen verankerd in de artikelen 8 en 10 EVRM afgewogen en bepaalt het Hof dat beide betrokken grondrechten hetzelfde gewicht toekomen. Dat is niets nieuws onder de zon, maar wel goed om te zien dat het Hof deze overweging nog eens expliciet vermeldt. Vervolgens weegt het Hof het belang van een archieffunctie van krantenartikelen op het internet af tegen het feit dat informatie via het internet tot in de eeuwigheid vindbaar blijft, door onder andere zoekmachines zoals Google.178 Een vergelijkbare afweging moest het Hof ook maken in Times Newspapers Ltd. – Verenigd Koninkrijk waar ook weer de persvrijheid en het belang van de archieffunctie op het internet moest worden afgewogen tegen de belangen van degenen waarover werd gepubliceerd. 179 Er moeten wel mogelijkheden zijn voor de betrokkenen om hun eer en goede naam gewaarborgd te zien, maar dat kan bijvoorbeeld al door de rectificatie aan te hechten bij het digitale archiefartikel. Er wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen het internet en de gedrukte pers, met name met betrekking tot de opslag- en verspreidingscapaciteit.

176 L. Alexander, Is there a right of Freedom of Expression?, Cambridge: Cambridge University Press, 2005. P. 17 e.v. 177 EHRM 16 juli 2013, Wegrzynowski en Smoczweski – Polen, Appl. No. 33846/07. 178 In dit kader ook interessant om te noemen; Michiel Oosterveld en Manon Oostveen, Van ‘public watchdog’ naar ‘public watchblog’: het EHRM en journalistieke weblogs, Mediaforum 2013-6, p. 146-153. 179 EHRM 10 maart 2009, Times Newspapers Ltd. – Verenigd Koninkrijk. Appl. Nrs. 3002/03 en 23676/03.

55 De Nederlandse rechter boog zich over een vergelijkbare zaak; A - Volkskrant waarbij het op internet in het archief houden van artikelen niet onrechtmatig werd geacht. 180 Omdat de rechtmatigheid van de betrokken artikelen an sich hier niet ter beoordeling is, oordeelt de rechter enkel over het belang van eer en goede naam, en de archieffunctie van , die samenhangt met de functie van public watchdog van de pers. Dat laatste belang weegt in dit geval dan ook zwaarder; de artikelen mogen in het online archief blijven staan.181

Een korte uitstap maak ik nog naar de uitspraak inzake Google – Spanje.182 Het is geen uitspraak van het EHRM, maar wel interessant in het kader van dit onderwerp. Het Hof van Justitie bepaalde namelijk dat mensen onder bepaalde voorwaarden het recht hebben om zoekresultaten op basis van hun naam te laten verwijderen. Dat kan ook om rechtmatig gepubliceerde informatie gaan. Daarbij besteedt het Hof aandacht aan bovengenoemde impact van de uiting en de rol van zoekmachines hierbij. In Nederland is in 2014 een beroep gedaan op deze uitspraak, maar de voorzieningenrechter achtte de bepalingen van Google –Spanje niet toepasbaar, mede wegens het feit dat het hier informatie betrof over gepleegde strafbare feiten en het bewuste aandeel van eiser hierin.183

6.4 Europese en Nederlandse rechtspraak vergeleken

Op het eerste gezicht verschillen de Europese en Nederlandse rechtspraak op het punt van de vrijheid van meningsuiting en het recht op eer en goede naam niet heel veel van elkaar. Er is sprake van slechts kleine verschillen. Dat is ook niet heel vreemd; de Nederlandse rechter heeft in principe de Europese beoordelingslijn te volgen. Dat vloeit immers voort uit de doorwerking van het Europese recht binnen het Nederlandse rechtssysteem.

Dat verlegt de focus naar het punt binnen de toetsing van (beperkingen op) de vrijheid van meningsuiting; de margin of appreciation. Want juist die margin of appreciation zorgt ervoor

180 Rechtbank Amsterdam, 31 maart 2010, A – Volkskrant B.V., ECLI:RBAMS:2010:BM4462. 181 Zie in deze context ook Voorzieningenrechter Rechtbank Rotterdam, 8 mei 2012, Eiser – Gedaagde, LJN BW 6551, waar werd bepaald dat het spoedeisend belang bij verwijdering van Google zoekresultaten ontbrak, en hierover geen oordeel werd gegeven. Wel moest de weergegeven foto worden verwijderd op basis van portretrechtelijke vordering. 182 EhvJ 13 mei 2014, Google – Spanje, Zaaknr. C-131/12. 183 Voorzieningenrechter Rechtbank Amsterdam, 18 september 2014, Eiser – Google, ECLI:NL:RBAMS:2014:6118.

56 dat lidstaten de ruimte hebben om naar bestaande nationale normen, gecodificeerd of verankerd in nationale gewoontes of gebruiken, een aangepaste -en dus wellicht van het Europese doctrine afwijkende- toetsing toe te passen. Hierdoor kunnen beoordelingen van uitlatingen en beperkingen van de vrijheid van meningsuiting op nationaal niveau anders worden beoordeeld in Nederland dan dat een Europese rechter –bij het EHRM- zou doen. Hierdoor kan ook een ander soort precedentwerking binnen een lidstaat ontstaan met betrekking tot een onderwerp waarvoor de nationale rechter de margin of appreciation kan gebruiken om ruimte te maken voor het meewegen van nationale omstandigheden. Natuurlijk heeft de Nederlandse rechter zich wel te houden aan bepaalde toetsingsnormen die eerder zijn bepaald in de Europese rechtspraak. De eisen die aan een beperking van de vrijheid van meningsuiting zijn toegekend op Europees niveau dienen in die zin dan ook te worden meegewogen wanneer er op nationaal niveau over de rechtmatigheid van een uiting geoordeeld dient te worden. Tenzij natuurlijk die margin of appreciation bepaalt dat anders moet worden afgewogen.

De stappentoets die door het EHRM uitgebreid is uiteengezet en door mij hierboven eveneens uitgebreid is besproken wordt in veel gevallen aangepast op de feitelijke omstandigheden van het geval. De rechter gebruikt vaak de onderdelen uit de stappentoets die noodzakelijk zijn om in een specifiek geval tot een gedegen weging van omstandigheden leiden. Daarvoor is het niet noodzakelijk om in elk geval een volledige en gedetailleerde stappentoets toe te passen. Er is dus niet alleen sprake van (kleine) verschillen in de toetsing op nationaal en Europees niveau, ook de toetsing zal per geval verschillen, omdat –zo blijkt uit bovenstaand relaas- de omstandigheden van het geval daartoe kunnen nopen. Dat is dan weer een overeenkomst in de behandeling van zaken aangaande de vrijheid van meningsuiting; in elk geval zal specifiek naar de omstandigheden van dat geval gekeken dienen te worden. Op Europees niveau zal de margin of appreciation daarbij dan ook nog een rol kunnen spelen doordat het EHRM rekening dient te houden met bepaalde nationale omstandigheden die de nationale rechter heeft afgewogen.

Verder samenvattend; er is eigenlijk altijd wel een soort van niet geografische discretie of beoordelingsruimte waardoor in elk geval naar de feitelijke omstandigheden gekeken dient te worden. Dat geldt dus voor zowel de toetsing van het EHRM als die van de nationale rechter. De belangenafweging is in sommige gevallen dan ook heel uitgebreid, en in andere gevallen

57 kan volstaan worden met een korte afweging van de gegeven omstandigheden. Dat is prima, want als in elke uitspraak de volledige trapsgewijze toetsing, en alle bijkomende omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de toetsing –al dan niet aan de orde- meegenomen dienen te worden, dan komt dit de efficiëntie binnen de rechtspraak niet ten goede.

Feitelijke omstandigheden

Opvallend is wel dat in veel gevallen minieme feitelijke verschillen wel een groot verschil kunnen maken. In OM – Maurice de Hond184 is bepaald dat de beschuldigingen van de Hond aan het adres van de klusjesman in de Deventer moordzaak onrechtmatig waren, terwijl in een andere feitelijke context de beschuldigingen van Tros Radar aan het adres van Pretium Telecom wel weer gerechtvaardigd waren.185 De manier waarop een uiting gedaan wordt kan een groot verschil maken in de beoordeling van de uitlating. Dat blijkt wel uit een enorme lijst aan jurisprudentie. Ik noem hier onder andere gevallen waar het niet geoorloofd werd geacht om bepaalde uitlatingen te doen op basis van de eer en goede naam of rechten van anderen, zoals inzake Van Oosten – Baggen, Segaar en Haarsma waar uitlatingen van actievoerder Van Oosten aangaande de persoon van de raadsleden Baggen, Segaar en Haarsma onrechtmatig werden bevonden.186 De uitlatingen waren in hun context te grievend en konden niet met feiten onderbouwd worden. De uitingsvrijheid van figuren die misstanden aan de kaak willen stellen is groot, maar niet wanneer er geen feitelijke onderbouwing gevonden kan worden voor de uitlatingen, zelfs niet in columns. De hoofdredacteur van weekblad ‘Vrij Nederland’ kon echter wel op een luchtige toon een artikel wijden over Jorge Guillermo op een spottende, neerbuigende toon. Dat viel gewoon onder zijn vrijheid van meningsuiting, tot ongenoegen van Guillermo.187

184 Hof Amsterdam, 13 oktober 2009, OM – Maurice de Hond, LJN BK 0036. 185 Hoge Raad, 8 april 2011, Pretium Telecom – Tros Radar, LJN: BP6165. 186 Hoge Raad, 30 september 2011, van Oosten – Baggen Segaar en Haarsma, LJN: BT6096. 187 Hof Amsterdam, 7 augustus 2008, Jorge Guillermo – Vrij Nederland, IEPT 20080807.

58 Steun in de feiten

Kenmerkend is wel dat bij de meeste gevallen van een toelaatbare beperking van de vrijheid van meningsuiting geconcludeerd wordt dat er geen steun in de feiten bestond omtrent de uitlating die werd gedaan. Dit blijkt niet alleen uit bovengenoemde aangehaalde uitspraken, maar bijvoorbeeld ook uit de uitspraken inzake Parool en Paul Vugts – Bruno de Meyere188 waar werd geoordeeld dat er onvoldoende steun was in het destijds beschikbare feitenmateriaal voor de ernstige beschuldigingen aan het adres van plastisch chirurg de Meyere. Op Europees niveau is dit eveneens een belangrijke factor, getuige onder andere de uitspraken inzake Thorgeirson - IJsland189 en Alitha Publishing Company Ltd. & Constanides – Cyprus.190 Is er geen steun in de feiten, dan is in veel (journalistieke) gevallen dus al snel sprake van een schending van de eer en goede naam.

6.5 Conclusie

Relevante verschillen

De relevante verschillen aangaande de wettelijke grondslag voor de vrijheid van meningsuiting heb ik reeds besproken in hoofdstuk 2 en 3 van deze scriptie. In de afgelopen hoofdstukken heb ik aan de hand van een jurisprudentie analyse een overzicht gemaakt van de invulling van de vrijheid van meningsuiting op zowel Europees als Nederlands niveau. Zoals ik hiervoor al kort heb aangestipt, zijn er geen enorm grote verschillen in de jurisprudentiele invulling van de vrijheid van meningsuiting en zaken waarbij de eer en goede naam en rechten van anderen een rol spelen.

Margin of appreciation

De margin of appreciation of beleidsruimte van de beoordelende rechter speelt een rol bij de uitkomst van een toetsing.

188 Hof Amsterdam, 30 november 2010, Parool en Paul Vugts – Bruno de Meyere, LJN: BO5417. 189 EHRM 25 juni 1992, Thorgeirson – Ijsland, Appl. No. 13778/88. 190 EHRM 22 mei 2008, Alitha Publishing Company Ltd. & Constanides – Cyprus, Appl. No. 17550/03.

59 De Nederlandse rechter heeft de taak om een kwestie te wegen aan de hand van het geschetste feitencomplex, bezien in het licht van nationale omstandigheden die de belangenafweging kunnen kleuren. Deze beleidsvrijheid kan ervoor zorgen dat de Nederlandse rechter anders oordeelt over een specifieke kwestie dan het EHRM doet. Het EHRM heeft rekening te houden met die margin of appreciation, maar kan alsnog bepalen dat de Nederlandse rechter een verkeerde beoordeling heeft gemaakt. De margin of appreciation is zogezegd geen allesomvattende rechtvaardigingsgrond voor de Nederlandse rechter om een bepaalde beperking wel of juist niet toe te staan.

Een geval waarbij de Nederlandse rechter op de vingers werd getikt wegens het toepassen van een sanctie die door het EHRM te beperkend werd geacht op de vrijheid van meningsuiting was de zaak Steur – Nederland.191 Nederlandse tuchtwetgeving kon door het EHRM alsnog anders worden toegepast, waarbij het bepaalde dat de opgelegde sanctie niet proportioneel was en beperkend werkte op de vrijheid van meningsuiting.

Barkhuysen schrijft over de toetsing door het EHRM nog dat omstandigheden van het geval de toetsing kleuren.192 In gevallen waarbij welzijn, ontplooiing of democratische belangen aan de orde zijn wordt een strenge toets gehanteerd door het EHRM. Echter, in gevallen waarin een nationale rechter diende te oordelen in een spoed- of noodsituatie is er wel weer een ruimere beoordelingsruimte voor de lidstaten, zo meldt hij. De margin of appreciation van de Nederlandse rechter kan dus groter zijn wanneer er in een spoed- of noodsituatie geoordeeld diende te worden.

Feitelijke omstandigheden

Naast de margin of appreciation spelen ook de specifieke feitelijke omstandigheden een rol bij de beoordeling van beperkingen op de vrijheid van meningsuiting. Er zijn geen twee identieke gevallen te onderscheiden binnen de jurisprudentie op beide niveaus, waardoor het lastig is om specifieke verschillen in de toetsing te onderscheiden.

191 EHRM 28 oktober 2003, Steur – Nederland, NJ 2004, 554. M.nt. EJD. 192 T. Barkhuysen, Het EVRM als integral onderdeel van het Nederlandse materiele bestuursrecht, 2004.

60 De hoeveelheid jurisprudentie en literatuur aangaande dit onderwerp is overweldigend. Dat geeft maar aan in welke mate dit leerstuk ons toch bezighoudt, en nog in ontwikkeling is binnen de jurisprudentie. De Von Hannover uitspraken zijn hiervan een goed voorbeeld. Dat wat eerst een schending opleverde kan later toch worden teruggedraaid, omdat andere standpunten naar voren komen die volgens het Hof toch zwaarder moeten wegen.

Feiten en waardeoordelen

Het onderscheid tussen feiten en waardeoordelen bracht ik al eerder aan de orde, en is zeker een grote factor bij de beoordeling van een belangenbotsing of inmenging op de vrijheid van meningsuiting. Nieuwenhuis schrijft hierover dat met toepassing van de hiervoor in mijn scriptie besproken factoren en afweging bij de spanningsvelden, en de feiten laten zien dat een bepaalde sanctie of juist vrijheid disproportioneel is, de uitkomst makkelijk te raden valt.193 Het lastige is echter wanneer bepaalde uitingen een meer diffuus karakter hebben; wanneer gaan waardeoordelen over in feitelijke berichtgeving? Wat is voldoende grond om iemand openlijk ergens van te beschuldigen? Nieuwenhuis noemt hiervoor dan ook een drietal factoren. Ten eerste het gegeven dat het niet makkelijk is algemene aanwijzingen te destilleren uit de jurisprudentie van het EHRM. Ten tweede het feit dat veel casus dusdanig complex zijn dat daaruit geen standaard kan worden gedestilleerd. En als laatste het gegeven dat de jurisprudentie zeker niet consistent is, en er kennelijk meerdere meningen aangaande het beperken van de vrijheid van meningsuiting binnen het EHRM zijn, gezien de hoeveelheid dissenting opinions. Dat is ook wat ik heb moeten vaststellen aan de hand van mijn jurisprudentieonderzoek. Mijn mening komt dan ook overeen met die van Nieuwenhuis.

6.6 Beantwoording van de onderzoeksvraag

In welk(e) opzicht(en) wordt de werkingssfeer van de vrijheid van meningsuiting van artikel 10 EVRM beperkt door de bescherming van eer en goede naam? En wat betekent dit voor de bescherming van de vrijheid van meningsuiting?’

193 A. Nieuwenhuis, Laveren tussen persvrijheid en respect voor het prive-leven, rechtspraak van het EHRM, Mediaforum 2012-1, p. 2-13.

61 De vrijheid van meningsuiting kan conform wetgeving worden beperkt door de eer en goede naam en rechten van anderen. Dit is expliciet opgenomen in artikel 10 lid 2 EVRM.

In welk opzicht de werkingssfeer wordt beperkt hangt eigenlijk af van de omstandigheden in specifieke gevallen. Voordat ik deze scriptie begon te schrijven had ik zelf de lichte indruk dat de vrijheid van meningsuiting wellicht te gemakkelijk zou kunnen worden beperkt door het recht op eer en goede naam. Na mijn jurisprudentie en literatuuronderzoek concludeer ik hier echter anders. Het is zeker niet makkelijk om het recht op vrijheid van meningsuiting te beperken wegens zwaarder wegende rechten op eer en goede naam van derden. Daarvoor heeft het EHRM in de loop der jaren voldoende vereisten aangelegd om te voorkomen dat die vrijheid van meningsuiting te makkelijk kan worden beperkt.

In Nederland bestaan bepalingen inzake laster, smaad en de civielrechtelijke onrechtmatige daad. Dat zijn wetsartikelen die kunnen meespelen bij een actie op een beroep op schending van iemands eer en goede naam. Maar er is ook het Grondwettelijke censuurverbod. In elk geval zullen de specifieke omstandigheden moeten worden afgewogen om te kijken welk van de betrokken rechten prevaleert. Zoals ik hiervoor heb aangegeven spelen bepaalde criteria daarbij een rol. Ik kan geen standaard stappentoets of criteria geven waaronder een uiting altijd gerechtvaardigd zal zijn. Of vice versa, criteria waaronder het recht op eer en goede naam altijd zullen prevaleren. Het blijft afhankelijk van een rechterlijk oordeel waarvan de uitkomst niet te voorspellen is. Maar is de uitkomt van een rechterlijke uitspraak überhaupt ooit te voorzien? Ik denk het niet. De Nederlands rechter die de feitelijke toetsing in eerste aanleg voor rekening neemt zal in veel gevallen waarbij het overduidelijk is dat de schending van de vrijheid van meningsuiting door het recht op eer en goede naam of de rechten van anderen al ondervangen. Daar hoeft het EHRM niet bij te assisteren. Wat dat betreft kan ik weer aanhaken bij Nieuwenhuis, die net als ik concludeert dat er veel gevallen zijn waarbij het feitencomplex dusdanig diffuus is dat de afweging van omstandigheden zorgvuldig dient plaats te vinden.194

194 A. Nieuwenhuis, Laveren tussen persvrijheid en respect voor het prive-leven, rechtspraak van het EHRM, Mediaforum 2012-1, p. 2-13.

62 Ik vraag me af hoe het leerstuk zich in de toekomst zal ontwikkelen. Idealiter zou het voor burgers wellicht meer voorzienbaar moeten worden wanneer een bepaalde uitlating wel, en wanneer die niet in strijd is met iemands eer en goede naam. Uiteraard hebben we gedragsnormen, wettelijke regelingen, en de jurisprudentie. Maar het feit dat de uitkomst van een rechterlijk oordeel niet voorzienbaar is zorgt wel voor rechtsonzekerheid voor burgers als je dit beziet in samenhang met het ontbreken van duidelijke criteria.

Daarnaast is het interessant om te bekijken welke invloed de opkomst van uitingen op het internet en via social media nog een rol gaan spelen. Uiteraard heeft iedereen ook daar uitingsvrijheid, maar hoe ver reikt die precies? En wat voor invloed heeft dit op wegingsfactoren zoals het publieke debat? Als iets een ‘trending topic’ is op Twitter, is iets dan al onderdeel van het publieke debat? Hoe moeten we dit benaderen? Denk ook aan gevallen waarbij derden informatie posten over een persoon die zeer kwetsend of schadelijk is. Hoe moet worden omgegaan met overduidelijke schendingen van de eer en goede naam op social media? Wat zijn hierin dan de rechten en plichten van bijvoorbeeld Facebook?195 Het zal in de toekomst moeten gaan blijken uit onder andere de jurisprudentie.

195 Denk bijvoorbeeld aan de zeer recente zaak met betrekking tot zogenaamde ‘wraakporno’. Facebook is veroordeeld tot het verstrekken van de gegevens van degene die het filmpje op Facebook plaatste. (Voorzieningenrechter Rechtbank Amsterdam, 25 juni 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:3984.)

63 Hoofdstuk 7. Conclusie

In welk(e) opzicht(en) wordt de werkingssfeer van de vrijheid van meningsuiting van artikel 10 EVRM beperkt door de bescherming van eer en goede naam? En wat betekent dit voor de bescherming van de vrijheid van meningsuiting?’

De wettelijke grondslag voor het beperken van de vrijheid van meningsuiting door de eer en goede naam of rechten van anderen is verankerd in artikel 10 lid 2 EVRM. In de praktijk betekent dit dat in elk geval van een belangenbotsing een afweging gemaakt wordt waarbij de specifieke feitelijke omstandigheden de beoordeling kleuren, en in elk geval ook anders maken. Het Hof heeft in de loop der jaren geen standaardvoorwaarden gegeven op basis waarvan de vrijheid van meningsuiting kan worden beperkt, of juist vice versa. Dat kan ook niet, want de feitelijke omstandigheden liggen per geval vaak mijlenver uit elkaar. Het zou overigens mijns inziens ook helemaal niet wenselijk zijn als er een standaardlijst was op basis waarvan het EHRM de gegevens van een kwestie zou invoeren en er dan ‘automatisch’ een beslissing uit zou rollen. Dat komt de rechtszekerheid en de juiste rechtspleging door het EHRM niet ten goede. Juist het afwegen van die specifieke omstandigheden van het geval, rekening houdend met de margin of appreciation van de lidstaten is belangrijk, zodat in elk geval een passende afweging van belangen wordt gemaakt, en de vrijheid van meningsuiting, maar ook het recht op eer en goede naam of de rechten van anderen voldoende worden gewaarborgd. Het zijn per slot van rekening belangrijke rechten binnen onze democratische rechtsorde. Het EHRM heeft niet zomaar besloten dat in dit soort zaken, waarbij de democratie en de persvrijheid vaak gemoeid zijn, een strenge toetsing dient plaats te vinden.

Het is voor de nationale rechter vaak wel lastig om op basis van het jurisprudentiekader van het EHRM een beslissing te maken die aansluit bij hetgeen is bepaald op Europees niveau. Er is namelijk geen eenduidigheid in de jurisprudentie

64 Relevante verschillen in wettelijke en jurisprudentiële invulling van vrijheid van meningsuiting op Europees en nationaal niveau

De relevante verschillen worden voornamelijk ingegeven door afwijkende toetsing door de margin of appreciation van de nationale rechters. Een voorbeeld is bijvoorbeeld het censuurverbod, dat in de Nederlandse Grondwet expliciet is opgenomen. Daarnaast kunnen Nederlandse gebruiken die kenbaar en voorzienbaar zijn voor burgers de toetsing kleuren. Ook die relevante verschillen hangen weer af van de specifieke omstandigheden van het geval.

Op Europees niveau is de rechtspraak met betrekking tot beperkingen door het recht van eer en goede naam verder ontwikkeld dan in Nederland. Dat is ook niet heel vreemd. Wegens de doorwerking van Europese regelgeving en jurisprudentie heeft de Nederlandse rechter de trends in de ontwikkelingen echter te volgen en toe te passen waar mogelijk.

Naast het feit dat er geen eenduidigheid bestaat in de Europese jurisprudentie aangaande de eer en goede naam versus de vrijheid van meningsuiting, is de Nederlandse rechter een vrij lastige taak toebedeeld. Het is lastig afwegen als er geen duidelijke lijn of beleid op Europees niveau bestaat, zoals ik hiervoor al even aanstipte. Nieuwenhuis geeft als optie om het de Nederlandse rechter gemakkelijker te maken door duidelijkere aanwijzingen op te nemen in de Europese arresten.196 Dat is zo gek nog niet. Als het EHRM oordeelt over een specifieke zaak zoals bijvoorbeeld in Von Hannover, dan kan het de beoordeling wellicht verduidelijken door aan te geven welke specifieke omstandigheden van zwaar gewicht waren om tot de bepaalde conclusie te komen. In EHRM Mikkelsen en Christensen en EHRM Stoll is het eigenlijk al best aardig gelukt om te definiëren onder welke voorwaarden een overtreding van de strafwet gerechtvaardigd kan zijn op basis van het publieke belang om een misstand aan het licht te brengen.197 Dat duurde 4 jaar, en had minimaal twee soortgelijke gevallen voor het

196 A. Nieuwenhuis, Laveren tussen persvrijheid en respect voor het prive-leven, rechtspraak van het EHRM, Mediaforum 2012-1, p. 2-13.

197 EHRM 24 mei 2011, Mikkelsen en Christensen – Denemarken, Nederlandse Jurisprudentie 2012-5, nr. 39. En EHRM 10 december 2007, Stoll – Zwitserland, NJ 2008, 236, m.nt. EJD.

65 Europese Hof nodig, maar nu hebben we wel enigszins duidelijkheid, waardoor de Nederlandse rechter een eenduidige beslissing kon nemen inzake Stegeman – OM.198 Dat moest helaas wel tot aan de Hoge Raad doorgeprocedeerd worden voordat een dergelijke beslissing er was, maar toch. De Nederlandse rechter had wat Europese handvatten.

Welke invloed hebben factoren zoals de vorm van de uiting en de maatstaf van het ‘relevante publiek’ in de huidige jurisprudentie over de eer en goede naam?

Het relevante publiek speelt in die mate een rol, dat gekeken dient te worden naar dat publiek, en vervolgens bepaald moet worden of een bepaalde uiting dat relevante publiek ook daadwerkelijk informeert. Als dat het geval is, dan zal een uiting minder snel onrechtmatig zijn. Die uiting wordt dan namelijk sneller gezien als ‘gedaan in het kader van het publieke debat’ omdat het een relevant publiek aanspreekt. Het publiek kan ook een rol spelen bij de impact van de uiting. Als een uiting op een bepaalde manier wordt verspreid waarbij maar een zeer klein publiek wordt aangesproken, dan zal de beoordeling van de omstandigheden van het geval anders uitpakken dan wanneer een uiting is gedaan voor een zeer groot publiek. De gekozen beperking door het recht op eer en goede naam of de rechten van anderen dient namelijk altijd proportioneel te zijn met de uitlating. Als iemand een enigszins schadelijke uitlating heeft gedaan voor een zeer klein, relevant publiek in het kader van een daar gaand publiek debat, dan is die proportionaliteit makkelijker vastgesteld dan wanneer een beschuldiging zonder feitelijke onderbouwing wordt geuit voor een groot publiek.

Bij de vorm van de uiting heb ik een onderscheid gemaakt tussen de fysieke vorm, het gekozen medium en de aard van de uiting, om een zo gedetailleerd mogelijk beeld te schetsen van de impact die een uitlating kan hebben op de eer en goede naam of rechten van anderen. De fysieke vorm is het eerste onderscheid dat ik heb gemaakt. Daarbij heb ik het verschil aangeduid tussen een kleine groep personen die live wordt toegesproken versus een gesproken

198 Hoge Raad 26 maart 2013, Alberto Stegeman – OM, LJN BQ 2983.

66 uiting op de nationale televisie. De impact ervan verschilt namelijk aanzienlijk, wegens het verschil in het bereik, maar ook het verschil van het medium. Het medium draagt namelijk bij aan de impact van de uiting, mede ook bijvoorbeeld door de archieffunctie van het internet. Die is enorm. Artikelen die normaliter eenmalig in een dagblad verschenen gingen daarna bij het oud papier en werden vergeten. Tegenwoordig kunnen artikelen van jaren terug nog worden teruggevonden via zoekmachines op het internet. Het medium en de reikwijdte ervan kunnen invloed hebben op de beslissing om beperkende sancties toe te kennen zoals rectificatie of schadevergoeding. Daarvoor moet wel voldoende grond bestaan. Bij een uiting in een dusdanige vorm dat de impact gering is, is een enorme schadevergoeding niet snel proportioneel te achten.

De aard van de uiting blijkt ook van belang; voor een mening is geen onderbouwing met bepaalde feiten noodzakelijk. Het kan prettig zijn om een gefundeerde discussie te voeren, maar noodzakelijk is het echter niet. Voor het uiten van informatie als zijnde feiten is echter wel een feitelijke onderbouwing nodig. De jurisprudentie is hierover vrij eenduidig.

Uit het jurisprudentie- en literatuuronderzoek kan ik geen standaardvoorwaarden destilleren waaruit ik een bepaalde doctrine kan duiden. De vrijheid van meningsuiting kan worden beperkt op basis van de eer en goede naam en rechten van anderen, maar de omstandigheden van het geval zijn daarbij echt leidend. Het zou voor de nationale rechtszekerheid en voor het creëren van een eenduidig beleid binnen de Nederlandse jurisprudentie wenselijk zijn als het EHRM duidelijke wegingsfactoren of aanwijzingen voor de toetsing zou geven in haar uitspraken. Dan alsnog voorzie ik dat een rechter per geval de specifieke omstandigheden dient af te wegen. Een eenduidig beleid zou echter op termijn wel kunnen leiden tot meer efficiency in de Nederlandse rechtspraak doordat zaken niet in meerdere instanties behandeld hoeven worden tot er een antwoord is dat strookt met de Europese uitgangspunten.

67 Literatuurlijst

Boeken

L. Alexander, Is there a right of Freedom of Expression? Cambridge: Cambridge University Press, 2005.

Y. Arai-Takahashi, The margin of appreciation doctrine and the principle of proportionality in the jurisprudence of the ECHR, Antwerpen: Intersentia 2002.

W. Benedek en M.C. Kettemann, Freedom of Expression and the internet, Council of Europe: 2014.

E. Brems, K. Henrard en R. de Lange, Botsing van grondrechten, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2008.

D. Cuceranu, Aspects of regulating freedom of expression on the internet, Antwerpen: Intersentia 2012.

Harris, O’Boyle & Warbrick, Law of the European Convention on Human Rights, 3rd Edition, Oxford University Press 2014.

J.H. Gerards, EVRM, Algemene Beginselen, Den Haag: Sdu Uitgevers 2011.

P. Martens, Mediarecht voor journalisten, Antwerpen: Garant Uitgevers, 2005.

J.M. de Meij e.a., Geschiedenis van de uitingsvrijheid en grondslagen van de uitingsvrijheid, Amsterdam: Otto Cramwinckel 1996.

J.M. de Meij e.a., Uitingsvrijheid. De vrije informatiestroom in grondwettelijk perspectief, Amsterdam: Otto Cramwinckel 2000.

A.J. Nieuwenhuis & A.L.J. Janssens, Uitingsdelicten, Deventer: Kluwer 2008.

G.A.I. Schuijt, Het censuurverbod in de Nederlandse Grondwet en rechtspraak, Censures/Censuur, Belgie: Larcier.

68 G.A.I. Schuijt, Vrijheid van nieuwsgaring en toegang tot informatie, in ‘Van Ontvanger naar zender’ (Jan de Meij bundel), Amsterdam: Otto Cramwinckel 2004.

M. Oetheimer, L’harmonisation de la liberte d’expression en Europe, Parijs: Ed. A. Pedone, 2001.

J. Vande Lanotte & Y. Haeck, Handboek EVRM – deel 1 Algemene Beginselen (Vol. II), Antwerpen/Oxford: Intersentia 2005.

O. Volgenant, ‘VIP’s in het wild: things got wild’, De von Hannover-arresten van het EHRM, 25 jaar Mediaforum. Een vooruitblik door de achteruitkijkspiegel. Amsterdam: Otto Cramwinckel 2013.

Artikelen

Mr. T. Barkhuysen en mr. A.W. Bos, ‘De betekenis van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie voor het bestuursrecht’, Jurisprudentie Bestuursrecht plus 2011, Sdu Uitgevers 2011.

R. de Bock, Hoge raad over perspublicaties. Van belangenafweging naar grondrechtenbotsing, Mediaforum 1996-4, p. 56-60.

G. Boogaard, Staatscommissie Grondwet: schepen in de nacht?, Tijdschrift voor Constitutioneel Recht, 2011/2, p. 112 -121.

E.J. Dommering, Annotatie bij EHRM Karakó, NJ 2009-46, nr. 522, p. 5162 – 5167.

E.J. Dommering, Annotatie bij EHRM Yildirim – Turkije, NJ 2014, 320. P. 4086-4087.

E.J. Dommering, Annotatie bij Caroline von Hannover – Duitsland, NJ 2005, 22.

E.J. Dommering, Annotatie bij EHRM 7 februari 2012 (Von Hannover – Duitsland, NJ 2013- 20/21, nr. 250.

E.J. Dommering, Annotatie bij EHRM 7 februari 2012 (Springer –Duitsland), NJ 2013-20/21 nr. 251.

69 R.F. Fahy, Political Advertising Bans and Freedom of Expression, Greek Public Law Journal 2014.

A.W. Hins en A. Nieuwenhuis, Hoe baken je een grondrecht af?, NJB 1999-4.

A.W. Hins en G.A.I. Schuijt, Kroniek van het Nederlandse Mediarecht 2006 – 2011, Auteurs en Media 2011/3, p. 287 – 305.

B.J. Koops, Digitale grondrechten en de Staatscommissie; op zoek naar de kern, Tijdschrift voor Constitutioneel Recht 2011/2, p. 168 – 185.

A. Nieuwenhuis, Laveren tussen persvrijheid en respect voor het priveleven – de jurisprudentie van het EHRM, Mediaforum 2012-I, p. 2 – 13.

M. Oosterveld en M. Oostveen, Van ‘public watchdog’ naar ‘public watchblog’: het EHRM en journalistieke weblogs, Mediaforum 2013-6, p. 146-153.

G.A.I. Schuijt, Hoge Raad niet meer bang voor uitingsvrijheid?, Informatierecht/AMI 1990- 5, p. 83 -88.

Studiecommissie VMC, Preadvies inzake een nieuwe tekst voor de artikelen 7 en 13 van de Grondwet, Mediaforum 1999-11/12.

L.F.M. Verhey, Grondrechten in het digitale tijdperk; driemaal is scheepsrecht? Tijdschrift voor Constitutioneel Recht 2011/2, p. 152 – 167.

D. Voorhoof en C. Wiersma, Recente arresten van het EHRM in verband met artikel 10 (april – juni 2011), Auteurs en Media 2011/4-5, p. 539 – 558.

C. Wiersma, annotatie bij EHRM 24 mei 2011, Mediaforum 2011-7/8, p. 214-218.

Rapporten en Adviezen

T. Barkhuysen, ‘Het EVRM als integraal onderdeel van het Nederlandse materiële bestuursrecht’, Preadvies dat mede is geschreven in het kader van de onderzoeksprogramma’s ‘Securing the Rule of Law in Multilevel Jurisdictions’

70 en ‘Geschillenbeslechting’ van het Leidse E.M. Meijers Instituut voor Rechtswetenschappelijk Onderzoek, Leiden: Universiteit van Leiden 2004. http://www.law.leidenuniv.nl/general/img/VAR132_1stepreadv_tcm11-19060.pdf

J.J. van Cuilenburg en D. McQuail, ‘Media en pluriformiteit, een beoordeling van de stand van zaken’, Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid 1982, M8 1982.

Staatscommissie herziening Grondwet, Eindrapport 11 november 2010.

Voordrachten

D. Spielmann, President of European Court of Human Rights, UCL current legal problems, Whither the margin of appreciation?, 20 maart 2014.

Kamerstukken

Mva, Kamerstukken II 1977/78, 15 049 (R 1100) nr. 7.

MvA Kamerstukken II 1979/80, 16 162, nr. 6.

71 Jurisprudentieregister

Europees

EHRM 7 december 1976, Handyside – Verenigd Koninkrijk, Series A Vol. 24-A.

EHRM 26 april 1979, Sunday Times – Verenigd Koninkrijk, Publ. Hof, Series A, Vol. 30.

EHRM 8 juli 1986, Lingens – Oostenrijk, Publ. Hof. Series A, Vol. 103-B, Appl. No. 9815/82.

EHRM 24 mei 1988, Müller – Zwitserland, Appl. No. 10737/84. NJ 1991, 685.

EHRM 22 mei 1990, Autronic AG – Zwitserland, Publ. Hof, Series A, Vol. 178, Appl. No. 12726/87.

EHRM 23 mei 1991, Oberschlick – Oostenrijk, Publ. Hof, Series A, Vol. 204, Appl. No. 11662/85.

EHRM 26 november 1991, Observer and Guardian – Verenigd Koninkrijk, Publ. Hof, Series A, Vol. 216, Appl. No. 13585/88.

EHRM 23 april 1992, Castells – Spanje, Appl. No. 11798/85, en NJ 1994, 102.

EHRM 25 juni 1992, Thorgeir Thorgeirson – Ijsland, Publ. Hof, Series A, nr. 239, Appl. No. 13778/88.

EHRM 28 augustus 1992, Schwabe – Oostenrijk, Appl. No. 8080/08 en NJ 1994, 103.

EHRM 29 oktober 1992, Open Door en Dublin Well – Ierland, Publ. Hof, Series A, Vol. 246, Appl. No. 14234/88 en 14235/88.

EHRM 16 december 1992, Hadjianastassiou – Griekenland, Publ. Hof, Series A, Vol. 252, Appl. No. 12945/87.

EHRM 25 augustus 1993, Chorherr – Oostenrijk, Publ. Hof, Series A, Vol. 266-B, Appl. No. 13308/87.

72 EHRM 20 september 1994, Otto Preminger Institut – Oostenrijk, Appl. No 13470/87, NJ 1995, 366.

EHRM 23 september 1994, Jersild – Denemarken, Publ. Hof, Series A, Vol. 298, Appl. No. 15890/89.

EHRM 9 februari 1995, Vereniging Weekblad Bluf! – Nederland, Appl. No. 16616/90.

EHRM 23 mei 1995, Oberschlick – Oostenrijk, Appl. No. 11662/85, en NJ 1992, 456.

EHRM 13 juli 1995, Miloslavksy – Verenigd Koninkrijk, Appl. No. 18139/91, MF 1995-9.

EHRM 27 maart 1996, Goodwin – Verenigd Koninkrijk, Appl. No. 17488/90, en NJ 1996, 577.

EHRM 25 november 1996, Wingrove – Verenigd Koninkrijk, Appl. No. 17419/90.

EHRM 29 augustus 1997, Worm – Oostenrijk, Appl. No. 22714/93, Recueil/Reports 1997.

EHRM 25 november 1996, Wingrove – Verenigd Koninkrijk, Appl. No. 17419/90.

EHRM 19 februari 1998, Bowman – Verenigd Koninkrijk, Appl. No. 24839/94, NJ 2000, 338.

EHRM 28 augustus 1998, Schwabe – Oostenrijk, Appl. No. 13704/88.

EHRM 21 januari 1999, Janowski – Polen, Appl. No. 25716/94, Recueil/Reports, 1999.

EHRM 21 januari 1999, Fressoz en Roire – Frankrijk, Appl. No. 29183/95, Recueil/Reports 1999.

EHRM 20 mei 1999, Bladet Tromso en Stensaas – Noorwegen, Appl. No. 21980/93, NJ 2001, 63.

EHRM 28 juni 2001, Verein gegen Tierfabriken – Zwisterland, Appl. No. 24699/94.

EHRM 14 maart 2002, De Diego Nafria – Spanje, Appl. No. 46833/99, Recueil/Reports 2002.

EHRM 21 maart 2002, Nikula – Finland, Appl. No. 31611/96, Recueil/Reports 2002.

73 EHRM 7 mei 2002, McVicar – Verenigd Koninkrijk, Appl. No. 46311/99.

EHRM 25 juni 2002, Colombani – Frankrijk, Appl. No. 51279/99 en MF 2002, p. 326.

EHRM 6 maart 2003, Appleby and Others – Verenigd Koninkrijk, Appl. No. 44306/98.

EHRM 11 maart 2003, Lesnik – Slowakije, Appl. No. 35640/97, Recueil/Reports 2003.

EHRM 10 juli 2003, Murphy – Ierland, Appl. No. 44179/98, Recueil/Reports, 1999, 49.

EHRM 30 maart 2004, Radio Frankrijk e.a. – Frankrijk, Appl. No. 53984/00.

EHRM 24 juni 2004, Caroline von Hannover – Duitsland I, Appl. No. 59320/00.

EHRM 18 augustus 2004, Editions Plon – Frankrijk, Appl. No. 58148/00.

EHRM 29 september 2004, Chauvy e.a. – Frankrijk, Appl. No. 64915/01.

EHRM 25 januari 2007, Vereinigung Bildender Kunstler – Oostenrijk, Appl. No. 68354/01.

EHRM 22 februari 2007, Nikowitz – Oostenrijk, Appl. No. 5266/03.

EHRM 22 mei 2007, Standard Verlagsgesellschaft MBH – Oostenrijk, Appl. No. 37464/02.

EHRM 10 december 2007, Stoll – Zwitserland, Appl. No. 69698/01, NJ 2008, 236.

EHRM 25 februari 2008, Pfeifer – Oostenrijk, Appl. No. 12556/03.

EHRM 28 april 2008, Karakó –Hongarije, Appl. No. 39311/05.

EHRM 22 mei 2008, Alitha Publishing Company Ltd. & Constanides – Cyprus, Appl. No. 17550/03.

EHRM 10 maart 2009, Times Newspapers Ltd. – Verenigd Koninkrijk. Appl. Nrs. 3002/03 en

23676/03 EHRM 10 mei 2010, Mosley – Verenigd Koninkrijk, Appl. No. 48009/08.

74 EHRM 19 april 2011, Kasabova – Turkije, Appl. No. 12976/07.

EHRM 19 april 2011, Bozhkov – Bulgarije, Appl. No. 3316/04.

EHRM 24 mei 2011, Mikkelsen en Christensen – Denemarken, Nederlandse Jurisprudentie 2012-5, nr. 39.

EHRM 19 juli 2011, UJ – Hongarije, Appl. No. 23954/10.

EHRM 7 februari 2012, Von Hannover – Duitsland II, Appl. No. 40660/08 en 60641/08.

EHRM 7 februari 2012, Axel Springer – Duitsland, Appl. No. 39954/08.

EHRM 18 december 2012, Yildirim – Turkije, NJ 2014, 320. P. 4086-4087.

EHRM 13 januari 2013, Ashby Donald – Frankrijk, Appl. No. 36769/08.

EHRM 16 juli 2013, Wegrynowski en Smolczweski – Polen, Appl. No. 33846/07.

EHRM 19 september 2013, Von Hannover – Duitsland III, Appl. No. 8772/10.

EHRM 10 oktober 2013, Delfi AS – Estland, Appl. No. 64569/09.

EHRM 22 april 2014, Animal Rights Defenders – Verenigd Koninkrijk, Appl. No. 48876/08.

EHRM 21 oktober 2014, Hlynsdottir – Ijsland II, Appl. No. 54125/10, en IEF 14378.

Nederland

Hoge Raad

Hoge Raad, 24 juni 1983, Gemeenteraadslid – X., NJ 1984, 801.

Hoge Raad, 8 maart 1985, Herrenberg – Het Parool, NJ 1985, 437.

Hoge Raad, 9 januari 1987, Edamse Bijstandsmoeder, NJ 1987, 928.

75 Hoge Raad, 4 maart 1988, NJ 1989 361.

Hoge Raad, 14 april 1989, Van den Bergh, NJ 1989, 469.

Hoge Raad, 21 januari 1994, Ferdi E., NJ 1994, 473.

Hoge Raad, 21 oktober 1994, Blijf van m’n lijf - Rails, NJ 1996, 346.

Hoge Raad, 20 oktober 1995, Dior – Evora, RvdW 1995, 212.

Hoge Raad, 6 januari 1995, Parool – van Gasteren, NJ 1995, 422.

Hoge Raad 10 mei 1996, Van den Biggelaar, Dohmen en Langenberg – De Limburger, NJ 1996, 578.

Hoge Raad 18 januari 2008, Van Gasteren – Hemelrijk, LJN BB 3210, NJ 2008, 274.

Hoge Raad 8 april 2011, Pretium Telecom – Tros Radar, LJN BP 6165.

Hoge Raad 30 september 2011, van Oosten – Baggen, Segaar en Haarsma, LJN BT 6096.

Hoge Raad 26 maart 2013, Alberto Stegeman – OM, LJN BQ 2983.

Hoge Raad 14 juni 2013, Tirion – Cruijff, LJN CA 2788.

Hoge Raad 16 december 2014, ECLI:NL:PHR: 2014:1479.

Hof

Hof Amsterdam, 7 juli 1977, KG 1979, 383.

Hof Amsterdam, 15 september 1977, Menten, NJ 1977, 490.

Hof ’s-Gravenhage, 24 november 1994, NJ 1996, 59 en MF 1995-1. P.B7.

Hof Amsterdam, 7 augustus 2008, Jorge Guillermo – Vrij Nederland, IEPT 20080807.

76 Hof Amsterdam, 21 januari 2009, Klagers – Geert Wilders, LJN BH 0496.

Hof Amsterdam, 13 oktober 2009, OM – Maurice de Hond, LJN BK 0036.

Hof Den Bosch, 16 februari 2010, De Limburger – Raadslid, LJN BL 6579.

Hof Amsterdam, 30 november 2010, Parool en Paul Vugts – Bruno de Meyere, LJN BO 5417.

Rechtbank

Rechtbank ’s-Hertogenbosch, 17 januari 1930, NJ 1931, 238.

Rechtbank ’s-Hertogenbosch, 21 juli 1930, NJ 1931, 241.

Rechtbank Rotterdam, 6 augustus 2008, LJN BD 9523.

Rechtbank Amsterdam, 31 maart 2010, A – Volkskrant B.V., ECLI:RBAMS:2010:BM4462.

Rechtbank Amsterdam, 23 juni 2011, Wilders, NJ 2012, 370.

Rechtbank Groningen, 4 november 2011, Pagecentrum B.V. – Gedaagde, ECLI:NL:RBGRO:2011:BU3475.

Voorzieningenrechter

Voorzieningenrechter Rechtbank Amsterdam, 18 februari 1993, KG 1993, 120.

Voorzieningenrechter Rechtbank Maastricht, 23 februari 1994, KG 1994, 99.

Voorzieningenrechter Rechtbank Groningen, 6 oktober 1994, KG 1994, 461.

Voorzieningenrechter Rechtbank Amsterdam, 13 april 1995, Froger – Weekend, MF 1995-5, B71-B72.

Voorzieningenrechter Rechtbank Amsterdam, 27 april 1995, MF 1995-7/8, B94-B96.

77 Voorzieningenrechter Rechtbank ’s-Hertogenbosch, 25 oktober 2005, Gemeente Eindhoven – Gedaagde, ECLI:RBSHE:2005:AU:4884.

Voorzieningenrechter Rechtbank ’s-Hertogenbosch, 10 november 2008, Essence Trainingen – Stichting de Stelling, LJN BG 3873.

Voorzieningenrechter Rechtbank Amsterdam, Eiser – GeenStijl, 11 september 2009, LJN BK 1859.

Voorzieningenrechter Rechtbank Almelo, 7 oktober 2009, ELCI:NL:RBALM:2009:BK0004.

Voorzieningenrechter Rechtbank Amsterdam, 8 april 2010, Lakeman – Bontekoe, LJN BM 0483.

Voorzieningenrechter Rechtbank Amsterdam, 6 maart 2012, Advocaten - Klokkenluideronline / Micha Kat, LJN BV 7967.

Voorzieningenrechter Rechtbank Rotterdam, 8 mei 2012, Eiser – Gedaagde, LJN BW 6551.

Voorzieningenrechter Rechtbank Amsterdam, 18 september 2014, Eiser – Google, ECLI:NL:RBAMS:2014:6118.

Voorzieningenrechter Rechtbank Amsterdam, 25 juni 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:3984.)

78