Nederlandsch Museum. Jaargang 8

bron Nederlandsch Museum. Jaargang 8. Hoste, Gent 1881

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_ned005188101_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn. 5

[Deel I]

Jacob Jordaens kunstschilder 1593-1678

De schilder-diplomaat Balthazar Gerbier was volkomen in de waarheid, toen hij, op den 2den Juni 1640, uit Brussel naar Londen, schreef: ‘Mijnheer Peter Rubens is vóór drie dagen gestorven, zoodat Jordaens hier de eerste schilder blijft.’(1) Jacob Jordaens was weer een geniale Antwerpenaar, rechtstreeks uit het hart des volks gesproten. Zijn vader, Jacob Jordaens, was een ‘sargieverkooper,’(2) die zich, van toen hij op den 2den September 1590, in Antwerpens hoofdkerk met Barbara van Wolschaten huwde, gevestigd had in het huisje ‘het Paradijs,’ thans nummer 13 der Hoogstraat. Daar kwam onze toekomstige

(1) ‘Sr Peeter Rubens is deceased three dayes past, so as Jordaens remaynes yc prime painter here.’ Original unpublished papers illustrative of the life of Sir Peter Paul Rubens... Collected and edited by W. Noël Sainsbury, London, 1859, p. 230. (2) In talrijke bescheiden ter archieven van de stad Antwerpen staat hij nooit anders vermeld.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 6 schilder den 19den Mei 1593 ter wereld, en daags daarna werd hij in de hoofdkerk ten doop gedragen. De jongen kreeg nog twee broerkens en acht zusterkens, waarvan echter de helft hunne geboorte niet lang overleefden. Onze Jacob leerde ter school zeer vlijtig; doch hij telde nog geene veertien jaren, toen hij reeds verklaarde schilder te willen worden. Vader Jordaens vond die keus zoo slecht niet. Hij dreef ook handel in lijnwaad, en dit kon zijn zoon met waterverven opluisteren, bijaldien het hem gelukte versieringschilder te worden. Het doek zou daardoor eene tiendubbele waarde bekomen; want er was veel vraag naar beschilderd lijnwaad, om daarmee de kamerwanden te behangen van hen, die geene voldoende middelen bezaten tot het aankoopen van kostelijke tapijten of peperduur gouden leer. De toestemming om den knaap schilder te laten worden werd dus van harte gegeven, en in den herfst van 1607 werd onze Jacob door zijnen vader naar het werkhuis van Adam van Noort geleid. Deze wijze meester ontdekte spoedig den buitengewonen aanleg van den hem toevertrouwden kweekeling. Meteenen maakte hij den leerling tot zijnen gunsteling, en weldra ook tot zijnen huisvriend. Dit laatste blijk van genegenheid gaf aanleiding om Jordaens' leertijd buitenmate te rekken. Meester van Noort had eene flinke dochter, eene dier prachtige, levensvolle vrouwen, zooals onze toenmalige schilders ze schier allen droomden. Ofschoon zij vier zomers meer dan onze Jacob telde, zoo was hij er toch smoorlijk op verliefd geraakt. Die poezelige deerne, Catharina geheeten, bezat toch al de gaven welke Jordaens in zijne vrouw verlangde. Zij was beelderig schoon; haar schitterende blik getuigde van een warm gemoed en van eene opgeruimde inborst; zij bezat al de hoedanigheden om als huisvrouw en moeder

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 7 den man harer keuze gelukkig te maken. Na gedurende meer dan acht jaren de rol van leerling te hebben gespeeld, verliet Jordaens toch eindelijk van Noorts werkhuis; maar hij voerde zijn meesters dochter als bruid met zich, Den 15den Mei 1616 werd het huwelijk der flinke geliefden, binnen de Onze-Lieve-Vrouwenkerk, ingezegend, en Simon Jordaens, de oom des bruidegoms, benevens zijn schoonvader, Adam van Noort, strekten tot getuigen bij deze godsdienstige plechtigheid. Het jonge paar vestigde zich in de Hoogstraat, in een groot achterhuis met opene plaats en ingang langs de poort, gelegen zuidwaarts naast het huis van eenen koopman, Nicolaas Bacx, dat nu nummer, 43 draagt. Deze ruime woning beviel onze jonge gehuwden zoo wel, dat zij ze op den 15den Januari 1618 reeds aankochten. Daar zij evenwel nog niet zeer bemiddeld waren, zoo nam vader Adam van Noort reeds den 3den Maart daarna op den aangekochten eigendom een paar renten van te zamen 2000 gulden. De schoone Catharina schonk haren gelukkigen echtgenoot op den 26den Juni 1617 eene dochter, Elisabeth. Den 2den Juli 1625 verrijkte zij hem met een zoontje, dat, als zijn vader, Jacob werd gedoopt en ook schilder zou worden, en den 23den October 1629 hief hij ook over de vont der hoofdkerk zijne laatste spruit Anna Catharina Jordaens' gezin was dus niet groot, maar daarom niet min gelukkig. In hetzelfde jaar zijner echtverbintenis liet onze kunstenaar zich bij Sint Lucasgilde op den Liggere aanschrijven als vrijmeester ‘waterscilder.’ Deze titel, die eigenlijk waterverfschilder beteekent, moge vreemd schijnen voor eenen kolorist als Jordaens, maar hij getuigt, dat onze eens zoo beroemde schilder aanvankelijk toch het nederig

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 8 vak beoefende, waarvoor zijn vader hem bestemde. In de rekening der Sint Lucasgilde staat zijne aanvaarding als vrijmeester dan ook aangeteekend: ‘Jacques Jordaens, schilder, lijnwatierssone.’ Met lijmverven leverde hij wel de eerste bewijzen van zijn talent; doch ten jare 1620 maalde hij reeds patronen voor tapijten, en bij de eerste gelegenheid zou hij ook het palet gebruiken, gelijk het den waren schilder betaamt. Er is beweerd, dat Jordaens na dien tijd de studie hernam onder de leiding van Rubens. De bewijzen lagen nochtans bij de hand om het tegendeel te bevestigen. Onder Jordaens' beeltenis, naar zijn eigenhandig portret, tijdens zijn leven gesneden door zijnen kunstvriend Peter de Jode II, staat alleen zijn schoonvader vermeld als de meester, die hem tot schilder vormde. Waarlijk, van Noort bezat toch wel onbetwistbaar de eigenschappen, die een jeugdig talent tot volslagen schilder konden ontwikkelen. Bovendien, volgens den Liggere der Sint Lucasgilde, ontving Jordaens zelf in zijn eigen werkhuis, ten jaren 1620, 1621, 1623 leerlingen, die hij gehouden was, gedurende drie jaren, te onderrichten. In 1626 verliet Rubens, weduwenaar en diplomaat geworden, onze stad, van welke hij vier jaren bijna bestendig afwezig bleef. Bij de bepaalde terugkomst des Oppermeesters, ontving Jordaens ook nog regelmatig kweekelingen, waaronder de begaafde Johan Boeckhorst. De Liggere vermeldt er in het geheel maar zestien; doch hij had er veel meer. Op den 11den 1641 vinden wij er in zijn werkhuis zes, van welke niet éen door den Liggere is opgegeven. Deze jonge kunstenaars, ‘alle leerende de const van schilderen ten huyse van Signor Jacques Jordaens,’ noemen zich: Jan de Bruyn, oud een en twintig jaar; Hendrik Wildens, oud twintig

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 9 jaar; Hendrik Kerstens, oud twintig jaar; Daniël Verbraken, oud negentien jaar; Jan Baptist Huybrechts, oud negentien jaar, en Jan Baptist van den Broeck, oud achttien jaar. Dat Jordaens als meester zoo gezocht was, mag geene verwondering baren. Alhoewel de Rubensstad toen eene gansche schaar uitstekende schilders telde, zoo was Jordaens toch de oorspronkelijkste in den keus en het uitwerken zijner onderwerpen. Daarbij was hij de krachtigste onzer koloristen, en het blijft opmerkenswaardig, dat hij, wiens palet in rijkdom zelfs dat van Rubens overtrof, nooit het vaderland verliet. Jordaens behandelde al de vakken der schilderkunst. De zedenschildering, waarin hij den meesten roem oogstte, beoefende hij op volle levensgrootte, en hij maalde haar zoo indrukwekkend, zoo natuurlijk en prachtig, dat hij daarin door niemand geëvenaard is geweest. De onderwerpen, door den meester gekozen, waren ook ontleend aan het Vlaamsch huiselijk leven en onze volksspreuken. Vooral een tooneel uit het gekende Drie-koningenfeest bracht hij met voorliefde op het doek. Wie Antwerpsche burger herinnert zich niet het smakelijk en vroolijk vieren van den Drie-Koningendag, wanneer de koningsbriefjes worden getrokken en het lot aanduidt wie de papieren kroon dragen, en wie, gedurende het partijtje, de rol van kamerling, voorproever, schenker, muzikant, bode of nar zal vervullen, terwijl er smakelijk gegeten, geestig gekout, blij gezongen wordt, en telkens als de Koning drinkt, heel het gezelschap hem jubelend bescheid doet met de rinkelende romers. Die vreugdevolle stond had Jordaens' levenslustige ziel getroffen, en hij bracht hem zoo werkelijk als overheerlijk op het doek. In de warme kamer, met hare bruin-houten

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 10 zoldering, hare met gouden leer vergulde wanden, toonde hij, aan de rijk voorziene tafel, den strammen zwaarlijvigen grijsaard, den krachtvollen man en den dartelen jongeling, naast de bekoorlijke maagd en de struische vrouw, aan wier weelderigen boezem een half naakte zuigeling spartelt. Al deze figuren werden rechtstreeks naar het leven afgebeeld. De meester was vijand van alle gezochte schoonheidsvormen, van alle gekunsteldheid. Hij maalde getrouw wat hem in het oog viel: de grijsaards veronachtzaamd, gekromd, sukkelachtig; de jeugdige vrouwen verzorgd, gezond en doorgaans tot verleidens toe aanminnig; de mannen kloek, uitgelaten, soms wild; ieder altoos in zijn volle karakter, met het hem passend gebaar, met de ware uitdrukking zijner gemoedsaandoening op het sprekend gelaat. Was het gezelschap aleens wat verward gegroepeerd, het kwam er des te natuurlijker om voor. In de drukte van een zoo lustig feest mocht er niet dan vrije beweging, dan ongedwongen leven heerschen. Jordaens teekende wel eens ruw, maar altoos buitengewoon krachtig. Met breeden, gemakkelijken penseeltoets kleurde hij warm, malsch, krachtig, harmonisch, en zijne lustige feestvierders overstroomt hij met eenen lichtgloed, die alles doet schitteren, en tot in de donkere achtergronden en in de zware schaduwen doorschemert met tintelend leven. 's Meesters voornaamste Drie-Koningenfeesten bevinden zich in de museums van Parijs, Weenen, Brunswijk, Cassel, Munchen en Rijsel. Een spreekwoord, dat Jordaens ook gaarne op het doek bracht, was het overbekende Zoo de Ouden zongen zoo pijpen de Jongen, waarin, genoeglijk bij den disch gezeten, van de grootouders tot het schootkind zingen en pijpen. Daar dit onderwerp min verwikkeld en kalmer was, zoo

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 11 bleef de samenstelling ook eenvoudiger en gemoedelijker, de vormen kiescher en het koloriet toch even frisch, prachtig en harmonisch. Zijn puikstuk van dit spreekwoord bevindt zich te Antwerpen in het bezit van den heer de Pret-Thuret. Andere van Jordaens' tafereelen Zoo de Ouden zongen zoo pijpen de Jongen bewaart men in de galerij van den Hertog van Arenberg te Brussel, in den Louvre te Parijs en in de museums van Dresden en Berlijn. Naar aanleiding van een ander spreekwoord, hekelde Jordaens de mannen met twee gezichten, in zijne voorstellingen van den Boer, die warm en koud blaast aan de tafel van den Sater. Ook dit ontwerp moet hij met genoegen op het doek hebben gebracht; want er berusten exemplaren van in de museums van Brussel, Cassel, Munchen, Sint Petersburg en Londen. Dat Jordaens een voortreffelijk portretschilder was, bewees hij reeds in zijne zedenstukken, welke eigenlijk voor groepen van naar het leven gemaalde familieportretten mogen worden gehouden. Zijn degelijk talent als konterfeitist blijkt nog klaar in zijn even prachtig als karaktervolle afbeeldsel van den zeeheld Michiel de Ruyter, dat in den Louvre prijkt. In de Officiën van Florentië hangt het portret van Jacob Jordaens, door hem zelven op meesterlijke wijze geschilderd. Even heerlijk is het afbeeldsel zijner gade Catharina van Noort, die hij als kloek meisje met eenen papegaai voorstelde, en waarvan de Engelsche Graaf Darnley het puikstuk en de Graaf Fitzwilliam de herhaling bezit. In het museum van Cassel is er van Jacob Jordaens eene Groep Portretten uitgestald, welke men echter ten onrechte voor de vereenigde leden zijner eigene familie houdt. Ook het museum van Madrid bewaart een Groepje Familieportretten in eenen Hof en twee Zangers met

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 12 eenen Ktarinetspeler van Jordaens'hand. In het museum van Valencijn schittert van hem een doek met twee allerliefste Kinderportretten. Te Sint Petersburg hangen verscheidene zijner afzonderlijke Portretten. Dresden bezit van hem den knaap onzer Sint Lucasgilde, Abraham Grapheus; Brunswijk: een gebaard Mannenhoofd; Rouaan: eenen Grijsaard; het Antwerpsch museum het Portret eener Dame, en in bijzondere verzamelingen dier stad bewondert men nog voortreffelijke Portretten, welke wij aan Jordaens' penseel verschuldigd zijn. In de godsdienstige tafereelen bleef Jordaens niet op de hoogte, tot welke hij de bovenvermelde vakken wist te voeren. Om in de gewijde geschiedenis uit te munten ontbrak hem de hoofdvereischte: zielsverheffing of innigheid van godsdienstig gevoel. Den Heiland verheerlijkte hij soms wel door schoone gedaante en indrukwekkend voorkomen; maar de heiligen behandelde hij vaak recht oneerbiedig. Hij, die in zijne volkschildering zoo menig sierlijk vrouwenbeeld schiep, maalde in zijne kerkgewrochten wezenlijk grove figuren. Een van Jordaens' voornaamste godsdienstige tafereelen is het Laatste Avondmaal, dat in het Antwerpsch museum is uitgestald. In den Christus ontdekt men nog wat goddelijke waardigheid; doch niet enkel Judas heeft een overdreven afzichtelijk wezen, maar ook de goede, de wijze apostelen, die verkondigers van vrede en liefde tusschen de menschen, werden onder Jordaens' penseel alledaagsche ruwe kerels, of beter Herculessen, welke eer schrik dan eerbied inboezemen. Daar het hem mangelde aan geestverheffing en diepte van gevoel, zoo wilde Jordaens zijne scheppingen door stoffelijke grootschheid ontzagwekkend maken. Daarom behandelde hij zijne gewijde onderwerpen bijna als praalschilde-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 13 ring, en aan den vrijen zwier van zijnen stouten en machtigen borstel bracht hij aldus den adel der vormen ten offer. In zijne kerktafereelen maakte hij ook het minst wijze gebruik van den rijkdom zijns palets. De gewezen waterverfschilder doopte nu de borstels soms zoo diep in de heftigste tonen zijner olieverven, dat hij er den aanschouwer als door verblindde. Nu eens schakeerde hij op wonderbare wijze de tegenstrijdigste kleuren, en dan weer deed hij op donkere achtergronden en zware schaduwen de overdreven krachtige kleuren zijner grootsch geplooide draperijen en de schier gloeiende vleezen zijner reusachtige figuren uitlossen door den glans van zijn altoos warm en prachtig licht. In zijn koloriet en zijne verlichting was Jordaens altijd verheven, dichterlijk; doch verder bleef hij een voorstander der eenvoudige wezenlijkheid. Daarom waren zijne beste godsdienstige tafereelen die, welke met het werkelijk leven het nauwste in verband stonden. Zoo bezit de Louvre van hem een groot doek, Christus de Kramers uit den Tempel drijvende: met recht goed getroffen karakters en typen van woekeraars en koopvrouwen, die in natuurlijke overhaasting, met waar en vee, voortvluchten voor de geeselroede van den verontwaardigden Heiland. In het Antwerpsch museum prijkt van den meester eene Aanbidding der Herders, waarin alles natuurlijk-eenvoudig en gemoedelijk is voorgesteld. Dit onderwerp behandelde Jordaens ook met voorliefde. Men vindt van hem Aanbiddingen der Herders in de galerij Lichtenstein, te Weenen en in de museums van Frankfort, Brunswijk en Maintz. Antwerpen bewaart nog van Jordaens, in de Ternincksche school: eenen Christus aan het Kruis, en in de kerk van

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 14 het Begijnhof: eene Kruisafdoening, welke tusschen 's meesters puikste kerkschilderingen mogen gerekend worden. In dezelfde stad bezit de Sint Jacobskerk eenen Sint Carolus Borromeus in gebed voor de Pestlijders van Milaan; de Sint Pauluskerk: eenen gekruisigden Christus, en het museum: de Graflegging Christi en de Liefdadige Gasthuisnonnen. Jordaens maalde voor onze kerken en kloosters tal van tafereelen, welke sedert de Fransche overheersching verloren of in Frankrijk gebleven zijn. Zoo vinden wij van hem in de museums van dit land, te Rijsel: Christus en de Phariseërs; te Rennes: de Overspelige Vrouw; te Lyon: Maria's Bezoek aan Elisabeth en Christus' Geboorte; te Marseille: de Wonderbare Vischvangst; te Rouaan: Jezus bij Martha en Maria, en in de Sint Andreaskerk van Bordeaux: de Kruisiging Christi. Andere zijner kerktafereelen in museums bewaard zijn: te Brussel: Sint Martinus, die eenen Bezetene geneest, gemerkt I IORDAENS FECIT A:1630; te Gent: Sint Ambrosius en de Overspelige Vrouw; te Doornik: een Kalvarieberg; te Parijs: het Laatste Oordeel, geteekend: I IOR FEC 1653, en de Vier Evangelisten; te Dresden: de Opzoeking van Christus' Lijk in het Graf, en de Opoffering in den Tempel; te Maintz: Jezus tusschen de Doctoren en het Laatste Avondmaal; in de galerij Schleissheim, bij Munchen: de Twaalfjarige Christus in den Tempel, de Heilige Familie en een Sint Hieronymus; te Brunswijk: Christus met de Discipelen te Emmaus en de Kroning van Sint Joseph; te Kopenhagen: Jezus' Zegening der Kinderen; te Madrid: het Mystiek Huwelijk van Sinte Catharina, Jezus en Sint Joannes, als kinderen bij eene fontein, en te Londen: de Heilige Familie.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 15

Jordaens' gewrochten aan de wereldlijke geschiedenis ontleend, zijn niet talrijk, maar toch leverde hij in dit vak een wezenlijk meesterstuk, dat in het Madridsche museum staat uitgestald. Het is Ren Vonnis van Salomo, dat niet enkel door pracht van koloriet, maar ditmaal ook door schoonheid van teekening uitmunt. Dresden bewaart in zijn museum van Jordaens eenen Diogenes, die met de lantaarn op vollen middag eenen mensch zoekt langs de markt van Athene, en de verloren Zoon bij den verkenstrog, van welk onderwerp er eene herhaling op Jordaens' naam in het museum van Rijsel hangt. Als schilder van zinnebeelden leverde Jordaens insgelijks een pronkstuk. Het is zijn gekend doek in de Oranjezaal van het Huis ten Bosch. Zij die 's meesters zedenschilderingen niet naar waarde wisten te schatten, houden het ten onrechte voor zijn allerpuikste gewrocht. Wat daar ook van zij, het blijft een wezenlijk meesterwerk, een der verbeeldingrijkste samenstellingen, verheerlijkt door de schitterendste kleurenpracht en het machtigste licht. Het werd ten jare 1652 gemaald, op last van Amalia van Solms, die haren afgestorven gemaal er wilde door verheerlijken. Het verbeeldt den Zegepraal van Prins Frederik Hendrik van Oranje, die in eenen gouden wagen door vier witte paarden wordt voortgetrokken, en omringd is van mythologische en zinnebeeldige figuren, krijgslieden en volk. Boven dit voornaamste pronkstuk der Oranjezaal maalde Jordaens eene andere merkwaardige schilderij, voorstellende den Tijd, die Laster en Ondeugd neermaait, terwijl de beenderige Dood den Nijd de keel verplettert. Het Brusselsche museum bevat van onzen meester ook twee prachtige zinnebeeldige werken: de Vruchtbaarheid en de Aardsche IJdelheid.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 16

Voor het ontwerpen zijner mythologische tafereelen nam Jordaens den Oppermeester Rubens tot voorbeeld. Zelfs kopiëerde hij soms naar hem, als blijkt uit zijnen Beschonken Silenus met Bacchanten en Saters, uit het museum van Dresden, en de Venus met Cupido in de Grot verscholen, uit het museum van den Haag. In dit vak evenaarde Jordaens Rubens in kleurenrijkdom en vleeselijkheid, maar was soms minder kiesch en keurig van vormen. Prachtig en beroemd is zijn in den Louvre berustende Jupiter gevoed met de Melk der Geit Amalthea, welke wordt gemolken door eene naakte vrouw in het bijzijn eens saters. Even beroemd is ook Jordaens' Opvoeding van Bacchus uit het Casselsche museum en Meleager en Atalante uit het museum van Madrid. Aldaar prijken ook: de Offerande aan Pomona, en het Bad van Diana met prachtige gebouwen als achtergrond. In andere museums bewaart men, te Amsterdam: eenen Sater, die, aan eenen boom gezeten, de fluit speelt bij eene geit, twee schapen en eenen ram; in den Haag: eenen Boschgod met Nymph; te Dresden: Ariadne omringd van Faunen, Saters en Bacchanten, Silenus met Drinkschaal, welke eene Bacchante volschenkt en eenen Sater met Fruitkorf bij een Meisje; te Cassel: een Bacchusfeest; in de galerij Schleissheim: eenen Dronken Silenus met Saters; te Weenen, in het Belvedere: Jupiter te gast bij Philemon en Baucis, en in de galerij Lichtenstein: den Dronken Silenus, Saters, waarvan een druiven perst naast eene panterin met jongen, en Mercurius en Argus; te Stockholm: de Slaapkamer van Koning Candaulus; te Sint Petersburg: Argus ingesluimerd; te Florentië: Venus met spiegel omringd door de Drie Gratiën, en Neptunus, die een paard uit de aarde doet komen, terwijl Galathea in eenen zegewagen Cupido omhelst; te

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 17

Rennes: Nimfen en Saters, en te Lyon: eenen Dronken Silenus. In deze mythologische tafereelen maalde Jordaens soms puike landschappen en ook wel eens sierlijke gehouwen; hij gafzijnen saters en bacchanten fraaie bloemen en vruchten in de handen; hij verrijkte vele zijner doeken met schoone huisdieren of vee, en dikwijls schilderde hij allerfierste paarden en prachtige wilde dieren. In verscheidene buitenlandsche museums, in bijzondere verzamelingen van Antwerpen en andere steden, bestaan er nog kunstgewrochten van Jordaens; doch wij denken er reeds genoeg te hebben vermeld om te bevestigen, dat hij een zoo vlijtig als uitstekend meester was. Alhoewel de tapijten, naar zijne patronen gemaakt, nu niet meer worden aangetroffen, zoo moeten wij toch ook in dit vak eenige van 's meesters werken doen kennen. De bijval, welken hij met zijne zedenschilderingen verwierf, liet hem toe ook gelijksoortige onderwerpen in tapijten te doen weven. Tegenover Frans van Cophem, Jan Cordijs en Boudewijn van Beveren verbond zich onze schilder, op den 22den September 1644, patronen te leveren voor ‘een camer tapitserije, figuerwerck, te weten sekere vuytgebeelde Spreeckwoorden, die hij Signor Jordaens daertoe bequaem sal vinden, tegens 8 guldens ieder elle.’ Ook praalden er destijds te Antwerpen in de zalen van Signor Carlo Vinck prachtige, met goud doorweven tapijten, verbeeldende Groote Paarden, naar de patronen van Jacob Jordaens. Deze patronen werden op den 5den Juli 1651 door den Antwerpschen tapijtkoopman Frans Smit, als stalen, naar Hamburg gezonden met de volgende beschrijving: ‘Item twee stucken papiere patroonen van Actiën van Peerden, geschildert van Jordaens, het een e groot acht

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 18 rollen ende d'ander negen rollen, tot ses hondert gulden elck stuck.’ Een andere Antwerpsche koopman, Jan de Backer, was jaloersch op deze ontzagwekkende muurversiersels. Den 18den November 1654 bestelde hij aan de Brusselsche tapissiers Hendrik Reydams en Everaard Leyniers ook: ‘eene camere fijne tapisserije, Brussels werck, van seven stucken, ses ellen diep, van Groote Peerden, naer den patroon geschildert van Jordaens, houdende in alles drij hondert sestich ellen, van gelijcke deucht als geweest is eene camer, naer den selven patroon gemaeckt, gelevert aen Signor Carlo Vinck den 30den Juli 1652.’ Echter zou er in dit werk geen goud worden geweven, en de prijs werd bepaald op 16 gulden de vierkante el. Jordaens hield ook met talent de etsnaald. Daarbij zag hij zijne schilderijen in plaat gebracht door onze voornaamste graveurs. Als op de vleugelen van den wind gedragen, verbreidde zich Jordaens' kunstenaarsfaam in alle gewesten. Niet enkel van de weduwe des Stadhouders van Holland, maar ook van de Koningen van Engeland en Zweden ontving hij bestellingen. Naast Rubens en van Dijck was dus Jordaens onder de Antwerpsche schilders, degene, die den meesten bijval verwierf en wiens talent dan ook het mildste moet zijn beloond. Onze kunstenaar zelf bepaalde dit loon nog al gematigd. Den 23den Februari 1644 verklaart hij, voor eene reis naar Brussel, drie dagen van huis te zijn gebleven, en rekent voor dit verlet ‘twintich guldens daechs, mits zijn constich schilderen.’ Voor het verteer, gedurende die reis gemaakt, rekent hij 4 gulden 16 stuivers per dag. Nochtans won hij doorgaans wel het dubbel van wat hij hier in rekening bracht. Zulks blijkt bij eene bestelling, die hij voor den Haag aanvaardde. Op den 21den April 1648 kwam Johan

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 19

Philips Silvercroon, voor zich zelven en in naam van Hendrik Hondius, wonende te 's-Gravenhage, naar Antwerpen om aan Jacob Jordaens in eens vijf en dertig schilderijen te bestellen. De onderwerpen daarvan zouden in eene memorie worden bepaald door de bestellers en den kunstenaar. De doeken moesten 3 ellen 1 1/2/4 breed en 4 1/2 en 1/2/4 el hoog zijn en in het verkort worden beschilderd, zoo dat het naar allen schijn plafondstukken waren. Volgens den notarieelen akt was onze kunstenaar gehouden ‘die schilderijen wel ende curieuslijck ten deele zelffs te schilderen ende ten deele door andere, sooals het bequaemst door hem Jordaens goet gevonden sal worden. Ende tgene door andere geschildert zal wezen blijft hij gehouden zoo te overschilderen, dat het voor zijn Signors Jordaens eygen werck gehouden sal worden ende overzulcx zijnen naem ende teeckeninge daer onder te stellen.’ Al die vijf en dertig uitgestrekte tafereelen moesten voltooid zijn ‘binnen een jaer of uiterst prima Mey daerna.’ Zij moesten dan in den Haag geleverd zijn aan gemelde Silvercroon en Hondius, die voor elk stuk 80 ponden Vlaamsch, of voor de gansche reeks 2,800 dier zelfde ponden betaalden. In guldens overgebracht beloopt dit tot 16,800 gulden, die Jordaans voor een enkel jaar arbeidens zou ontvangen. Dus won hij ruim 46 gulden daags. Zoo maar in éen jaar vijf en dertig groote schilderingen uitvoeren, bewijst hoe vindingrijk een samensteller en behendig een borstelaar Jordaens moet zijn geweest. Gelijk wij het deden uitschijnen, waren er echter maatregelen genomen, opdat hij zelf die belangrijke gewrochten malen zou. Zulks was ook ernstig noodig. Jordaens werkte op zijn Rubensch. Ook hij vond medewerkers in zijne kweekelingen, wien hij zijne schetsen liet uitwerken, om er

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 20 daarna, met de laatste borstelslagen, zijnen karaktervollen stempel op te drukken. Door onze nasporingen zijn wij ook in staat gesteld te doen kennen, hoe onze schilder soms zijne gewrochten voortbracht. Den 25den Augustus 1648 zegt hij zelf, dat de vijf schilderijen door hem vóor twee jaren verkocht aan Signor Martinus van Langenhoven, ‘geheelijcken van zijn eygen hant geschildert, herschildert ende verandert zijn.’ Hij bekent dezelfde onderwerpen vroeger nog wel behandeld te hebben; doch daar ze hem bevielen, zoo wilde hij ze nogmaals schilderen. Om tijd uit te sparen, liet hij naar die eerste ontwerpen kopijen maken, die hij verbeterde, waar ze hem mishaagden, er bijvoegende, waar hij dit noodig dacht. Zoo, zegt hij, ‘heeft hij die veranderd, alle met zijn eygen hant geschildert, overschildert ende herschildert, in der vuegen, dat hij Jordaens die houdt voor principalen, zoo goet als zijne andere ordinaire wercken, te weten het stuck Zoo d'Ouden zongen ende Candaulus. Den Argus ende den Vulcanus heeft hij van eerst aen begonst.’ Mocht onze kunstenaar op rijpen leeftijd schatten vergaren, in den beginne zijner loopbaan waren zijne inkomsten toch lang gering. Ziehier hoe wij dit weer bevestigd vinden. Jordaens werd tot Deken benoemd bij de volgende beslissing van het Antwerpsche Magistraat: ‘Gecommitteert ende geordonneert Jacques Jordaens te wesen Deken van Sinte Lucasgulde binnen deser stadt, mits doende den behoorlijcken eedt, ende dat voor den jegenwoordighen jaere. Actum in Collegio 28 Septembris anno 1621.’ De toen aftredende Deken had de Gilde deerlijk in schulden gestoken. Er was op gerekend, dat het stadsbestuur de verhooging van het inkomgeld zou hebben ingewilligd; doch dit voorstel der Schilders-Kamer werd door het

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 21

Magistraat afgewezen op den 12den Februari 1621(1). Dientengevolge moest het den nieuw aangestelden Deken onmogelijk zijn met de geringe inkomsten de reeds gedane uitgaven te dekken. Daar Jordaens toen niet bemiddeld was, verzette hij er zich tegen aldus in schulden te geraken. Hij ging tot het Magistraat en verklaarde mondelings de reden, waarom hij wilde verschoond blijven van het dekenschap. Onze Wethouderen waren echter niet gewoon hun eens genomen besluit weer in te trekken. Jordaens van zijnen kant deed de onmogelijkheid uitschijnen van de Schilders-Kamer te regeeren zonder de verzochte verhooging der inkomsten. Ziende dat de Heeren niet wilden toegeven, scheidde hij uit het college, zonder den ge vergden eed te willen afleggen. Hoe zeer die vrijpostigheid onze Burgemeesters en Schepenen verbitterde, getuigt hun volgende besluit: ‘Geordonneert anderwerff Jacques Jordaens, binnen vierentwintich uren naer d'insinuatie, te comen doen den eedt als Deken van de Gulde van Sint Lucas, binnen dese stadt, op de pene van hondert gulden, te bekeeren naer oude gewoonte. Actum in Collegio 30 Septembris 1621.’ Zoodra onze schilder kopij ontving dier gestrenge waarschuwing, vatte hij de pen en herhaalde schriftelijk niet te kunnen instaan voor schulden, door anderen gemaakt. Hij was bereid den dienst van Deken te verrichten en de uitgaven, tijdens zijn dekenschap gedaan, ook te dekken; maar, opdat er later geen misverstand zou ontstaan, verzocht hij van het Magistraat de verklaring,

(1) Zie: Geschiedenis der Antwerpscke Schilderschool, door F. Jos. van den Branden, bekroond met den eersten prijs in den wedstrijd geopend door de Regeering der stad Antwerpen. Antwerpen, J.E. Buschmann, 1881, blz. 649.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 22 dat hij den eed slechts aflegde onder die voorwaarde. De Stad trad op den 1sten October 1621 dit voorstel bij, en Jacob Jordaens vervulde van dan af het mede-dekenschap, tot op den 10den September van het volgende jaar, toen ineens Antoon Goetkint Opper-Deken en Abraham Goyvaerts Mede-Deken werden benoemd. Weinigen tijd nadat Jordaens voor het opperdekenschap bedankte, vestigde zich zijne kunstenaarsfaam, en zijn welstand klom aanzienlijk. Daarbij deelde hij op den 16den Juni 1633 de nalatenschap zijner ouders met zijnen broeder Izaäk, zijne zuster Anna,(1) vrouw van Zacharias de Vriese en zijne zusters-begijnen Magdalena en Elisabeth. Uit die erfenis bekwam hij, op den 18den Maart 1634, zijn geboortehuis ‘het Paradijs’ en den 10den Maart van het volgende jaar kocht hij nog twee huizen op de Verversrui. Den 11den October 1639 kocht Jordaens van den koopman Nicolaas Bacx ook het groot huis ‘de Halle van Lier of Turnhoutsche Halle’, nummer 43 der Hoogstraat, dat vóor het door hem bewoond achterhuis lag. Hij liet nu voor- en achterhuis slechten, om zich in de plaats, naar zijne eigene plannen, een verblijf te bouwen, dat waardig zou wezen van de paleizen, welke Floris en Rubens zich hadden opgetrokken. Bij het aanleggen zijner bouwwerken ontmoette Jordaens veel tegenkanting vanwege zijne buren, de kooplieden Melchior Oostering en Frans Rijssels. De gedingen betreffende scheidsmuren en

(1) Toen deze Anna Jordaens, op den 25den Mei 1668, overleed, bevond zich in haar sterfhuis eene fraaie verzameling van schilderijen, waaronder een schouwstuk: ‘Coninck Drinkt van Mijnheer Jacques Jordaens, eenen Sot naer Mijnheer Jordaens en twee stucken schilderije naer dheer Jordaens, d'een Paulus ende Barnabas ende de andere eenen Demitte,’ (aan het kruis stervende Christus).

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 23 lichtscheppingen duurden van 1640 tot 1649. Ondertusschen metselde men toch flink op; want in den westgevel van het binnenplein kon een gedenksteen worden gesteld met het jaartal 1641. Van de trotsche blauw arduinen gevels, die Jordaens zich oprichtte in den Vlaamschen bouwtrant zijner eeuw, bestaan er nog enkel twee in het ruime vierkante binnenplein. Het zijn de achtergevel van de woning en de voorgevel van het groot werkhuis des meesters, die ook beide in plaat zijn gesneden en getuigen van den kunstsmaak en de weelde van Jordaens(1). Binnenwaarts stoffeerde hij zijne ruime zalen en talrijke kamers met beeldhouwwerk, tapijten en sierlijke meubels. Voor de twee achterkamers zuidwaarts aan den hof vervaardigde hij plafondschilderingen, welke voorstelden: de twaalf Apostelen, de twaalf Teekenen van den Dierenriem, Suzanna met de Boeven, den Olympus, de Offerande aan Apollo, een gespierden Man in de Wolken met eene naakte Vrouw op de Schouders, een stervend Kind wiens levensdraad door eenen Engel wordt afgesneden, eene Venus met den Liefdegod, Cupido eene naakte Vrouw ontvliedende, Liefdegoodjes met Bloemfestoenen en Liefdegoodjes met Vruchtfestoenen(2). Jordaens, de gevierde schepper van zoo menig groot en prachtig tafereel, was ook naar het uiterlijke de man om in een zoo trotsch als kolossaal gebouw te wonen. Beschouw zijn afbeeldsel, door hem zelven gemaald en door

(1) Zie het Historisch album der stad Antwerpen door Jos. Linnig, met historische aanteekeningen door F.H. Mertens. Antwerpen, 1868. (2) Deze acht laatste doeken behooren thans nog aan den eigenaar van het huis Jordaens, Mijnheer Karel van der Linden-Rijmenans, welke die gewrochten heeft overgebracht in zijn nieuw verblijf, Mechelsche Steenweg 701 te Antwerpen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 24 de stift van Peter de Jode II gestoken. Hij boezemt ontzag in, die prachtige, forsche kop met grove haren, welke achteloos met de vingeren schijnen opgestreken. Onder zijn groot voorhoofd vonkelen oogen, in wier bezielden glans men zich moeielijk lang zou kunnen spiegelen. Zijn breed gevleugelde neus en zijn vast gesloten mond, waarboven de ruwharige knevels zijn opgestreken, getuigen van vastberadenheid. Slechts éene zijner handen is zichtbaar; doch hare ontwikkelde gewrichten verzekeren, dat Jordaens evengoed den smidsvoorhamer als den schildersborstel houden zou. Tot in den korten vleezigen nek zijn zijne breede schouderen bedekt door eenen wild geplooiden mantel. Moest hij dien echter openslaan, gij zoudt er een paar gespierde armen zien uit te voorschijn komen, welke, desnoods, ook eerbied zouden weten af te dwingen. Gelijk zijn voorkomen, was ook Jordaens' inborst. Die lichaamssterkte en kloekmoedigheid kwamen hem eens goed te stade. - De vrouw van den zilversmid van Mael had eenen sterken wrok tegen de familie Jordaens, ofschoon deze verklaarde, dat zij ‘van Mael oft desselffs huysvrouwe nyet en kenden, dat sij met deselve noyt woort en hebben gehadt, 't waere in 't goet ofte in 't quaet.’ Omtrent éen uur van den zaterdag 26sten Juli 1642 lag deze vrouw van Mael over hare onderdeur in de Hofstraat, toen de echtgenoote van Jordaens daar voorbij ging. Zonder dat deze laatste iemand het minste miszegde of misdeed, begon vrouw van Mael haar te schelden en te bedreigen. Dat zij haar ook niet meteenen op het lijf viel, kwam, omdat ze nog niet gansch uit het kinderbed hersteld was. Toch snauwde zij Jordaens' gade toe: ‘Wacht mij vrij, ick sal u wel betrappen en een paer blauw oogen met eenen dicken neus slagen!’ Twee dagen nadien verscheen

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 25 zij werkelijk in de Hoogstraat, om hare bedreiging ten uitvoer te brengen. Het was als een geregelde aanval op Jordaens' familie en woning. Althans moet de gewelddaad gepleegd zijn met voorbedachten rade; want het verbolgen wijf des zilversmids kwam bij het vallen van het avonddonker, gerugsteund door verscheidene manspersonen. Zooals het destijds te Antwerpen, bij zomeravonden, het gebruik was, zat vrouw Jordaens vóor hare poort rustig te kouten met hare dochter Elisabeth, hare zusters Anna en Elisabeth van Noort, de vijftigjarige Perijne Caesen en de zestigjarige Anna van den Bogaert. Daar kwam eensklaps vrouw van Mael met haren man en dezes handlangers toegeschoten. Zij legde haar pas geboren kind ten gronde, trok een mes, en schreeuwde: ‘Hier sitten de hoeren! Ick sal hun door hun aensicht snijden!’ Vrouw Jordaens sprong ijlings op, vluchtte met hare zusters het huis binnen en sloeg de poort dicht. Ongelukkiglijk was bij die overhaasting de dochter Jordaens ook buiten gesloten. Men hoorde haar om hulp krijten, te midden van de uitscheldingen en bedreigingen der aanvallers. Moeder Jordaens doorgrondde den hachelijken toestand. Onverschrokken opende zij weer de poort en schoot naar buiten, om haar kind aan het gevaar te ontrukken. Zij slaagde; maar in dien eigen stond sprong ook de razende zilversmidsvrouw het huis binnen ‘roepende ende tierende: Sa! ick sal se den hals afsnijden!’ welke schrikkelijke kreet herhaald werd door van Mael, die zijne wederhelft volgde. In dit angstvol oogenblik kwam Jordaens ter hulp gesneld en zijne krachtdadigheid weerde het gevaar, dat hem en de zijnen dreigde. Daar de gewapende van Mael echter buiten nog riep, dat hij ‘Jordaens ende die van sijne familie soude wachten ende van den lijve evelen,’ zoo

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 26 diende onze kunstenaar eene schriftelijke aanklacht over deze gewelddadigheid in bij het Magistraat. Reeds op den 30sten Juli 1642 gaf de stedelijke Regeering die beroerde zaak in handen van den Schouteth, en ondertusschen werd het van Mael en zijne wederhelft verboden ‘te misseggen oft misdoen Jacques Jordaens, sijne huysvrouwe oft familie in eeniger manieren directelijck oft indirectelijck, noch oock in haerlieden huys te komen, op alsulcke pene als naer de gelegentheyt van de saecke sal bevonden worden te behooren.’ Of de Schouteth de geschonden woning of de gehoonde familie Jordaens gewroken heeft, gelukte het ons niet te ontdekken. Evenmin konden wij de eigenlijke oorzaak opsporen, waarom onze schilder en de zijnen zoo gewelddadig werdenaangerand. Dat zijne gekende en druk besprokene verandering van geloofsbelijdenis daartoe zou hebben aanleiding gegeven, is niette bevestigen. Echter had Jordaens met de protestantsche Noord-Nederlanders toch betrekking, lang vóor dat hij uit den Haag de groote bestelling ontving. Reeds op den 25sten September 1632 bevestigt hij de eenzelvigheid zijner schoonzuster Elisabeth van Noort, jonge dochter,‘welcke passagie versoeckt om naer Hollant te gaen, in conformiteyt van den paspoorte van Hare Doorluchtige Hoocheyt de date 29 Juny 1632, lestleden, bij Adam van Noort vercregen, voor hem, zijne huysvrouwe, schoonsone ende de bovenschreven jonge dochtere.’ Jacob Jordaens had dus van toen af een vrijgeleide om naar Holland te varen. Hij maakte er ook verscheidene malen gebruik van. Zoo kwam het gewis, dat hij onder staatkundig en godsdienstig oogpunt Oranjegezind werd. Trouwens, hij stond niet alleen. Was op het einde der XVIde eeuw, na het sluiten der Schelde en het verbod om

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 27 den hervormden godsdienst uit te oefenen, meer dan de helft der Antwerpsche bevolking uitgeweken, in de XVIIde eeuw krioelde het in onze stad toch nog van Protestanten of Hollandschgezinden. Hun aantal was zoo aanzienlijk, dat, in 1622, bij het naderen van Oranjes leger, de verdediging der schoven onzer vijf landpoorten aan Antwerpens burgerwachten ontnomen en aan de religieusen der mannenkloosters en de paters Jezuïeten werd toevertrouwd; terwijl op hooger bevel Waalsche soldaten onze burgerwachten vervingen bij het bewaken der Slijkpoort. Toen werden er ook weer geheime predicatiën gehouden, welke honderden mannen bijwoonden. In den nacht van den 24sten December 1624 werden al de straten met krijgsvolk afgesloten en al de huizen doorzocht, om de wapens aan te slaan, welke ter vereeniging der verbrokkelde Nederlanden mochten worden opgenomen. In 1625 ontdekte men nieuwe samenzweringen, en tachtig hervormde huisgezinnen ondergingen de ballingschap. Den 9den Augustus 1629 dacht de stedelijke Regeering zich verplicht op lijfstraf te verbieden ‘scandaleuse proposten tegens de Heylige Kercke of Zijne Majesteyt te houden;’ op den 5den September daarna verzocht zij aan Hare Hoogheid oorlof om ‘de personen die notoirlijck hereticq ende turbulent sijn’ uit de stad te mogen bannen; op den 24sten October beval zij geene andere dan goede Katholieken in de burgerwacht meer toe te laten, en op den 20sten December van het volgende jaar werd heer Willem Bolognino, pastoor der Sint Joriskerk, vereerd met 100 gulden, omdat hij zijn uitgegeven werk ‘Claer wederlegh van den versierden ouderdom der Calvinisten geloove,’ aan de Heeren van het Magistraat had opgedragen. Het gansche kwartier, dat Jordaens bewoonde, was in 1635 zoo zeer verdacht van protestan-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 28 tisme en Hollandschgezindheid, dat men het daarvan op den predikstoel openbaarlijk betichtte. Jordaens verklaarde zich, ten minste openlijk, niet antikatholiek dan jaren later. Een der bezoekers van zijn werkhuis was toen de bekende Prelaat Caesar Alexander Scaglia. Deze ijveraar der Roomsche Moederkerk zou gewis met geenen geloofsvijand vertrouwelijk hebben verkeerd, en hij bleef Jordaens begunstigen. Trouwens, toen Scaglia op den 21sten Mei 1641 overleed, had onze schilder voor hem nog zeven tafereelen onder handen. Door de artikels 18 en 19 van het Munstersche vredetractaat verkregen de hervormers op onzen bodem eene begraafplaats en mochten zij ‘in alle sedigheydt’ hunne geloofsbelijdenis uitoefenen. Echter werd deze overeenkomst tusschen onzen Vorst en de Staten der Vereenigde Nederlanden, voor onze inboorlingen althans, spoedig geschonden. Jordaens schijnt nu ook verdacht te zijn geworden, zich al te veel met staatsof gewetenszaken te hebben bemoeid. Zoo ons vermoeden ongegrond is, begrijpen wij niet waarom hij op den 23sten Juli 1649 ‘heeft bij gestaeffden eede lieffelijck aen Godt ende zijne Heyligen gehouden, gesworen ende geaffirmeert, waerachtich te zijne, dat hij, in Maio lestleden, expresselijck ende tot geenen anderen eynde te Bruessel geweest heeft, met zijnen zoon, dan om aldaer te betaelen 't rapportgelt van den procedure, die hij gehadt heeft jegens Franchois Rijssels.’ Nog tot zes jaren nadien bleef Jordaens voor de katholieke tempels arbeiden. Het tafereel Sint Carolus Borromeus in de Antwerpsche Sint Jacobskerk, draagt, naast zijn handteeken, ook de cijfers: 1655. Op den 5den Mei van dit jaar beval een plakkaat des Konings de strenge vervolging der ‘ministers ende predicanten van de ghepretendeerde ghe-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 29 reformeerde Religie,’ die te Antwerpen in sluikvergaderingen ‘hunne heresiën’ kwamen verbreiden, terwijl er tegen onze landgenooten, die de preeken bijwoonden ‘met alle rigeur’ moest gehandeld worden. Toen brak Jordaens openbaarlijk en stoutmoedig af met de Kerk, waarin hij gedoopt en gehuwd was. De hervormers waren door de geleden vervolging nu ook zoo verbitterd, dat zij hunne grondbeginselen dorsten in druk verspreiden binnen Antwerpens wallen. Dit feit verwekte groote opschudding. Den 25sten Augustus 1655 beslisten de Wethouderen: ‘Alsoo seker boecxken met eenen geusen-cathecismus in dese stadt is gestroyt geweest, is geordonneert aen den aenbrenger van den autheur van dit feyt, te geven hondert guldenen.’ Daags daarna werd dit Judasloon bij plakkaat uitgeloofd. Of dit lokaas den verspreider van den geuzen-cathecismus in de klauwen van het gerecht bracht, is niet geboekt. Echter stelde de Schouteth in de ontvangsten zijner rekening van 1651-1658, op folio XI, dezen beteekenisvollen post: ‘Van dat den schilder Jordaens eenighe schandaleuse geschriften geschreven hadde, satisfecit.... IIc 1b. XV sc., (200 ponden 15 schellingen).’ Die zware geldboet bracht onzen schilder geenszins tot inkeer. Op den 16den December 1660 zwoer hij, als getuige, naar protestantsch gebruik, niet bij de heiligen, maar slechts bij God(1). Alhoewel als schrijver van ‘schandaleuse geschriften’ veroordeeld, verloor Jordaens toch de achting zijner kunstmakkers niet, vermits hij voortdurend in nauwe en goede betrekking bleef met de Sint Lucasgilde.

(1) Juravit tantum per Deum, L. GALESLOOT: Un procès pour une vente de tableaux attribués à Antoine Van Dyck, in de Annales de l'Académie d'Archéologie. Anvers, 1868, p. 601.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 30

Den 14den Augustus 1665 schonk hij der Schilders-Kamer nog drie plafondstukken, welke nu in het Antwerpsch museum hangen. Het zijn: het gevleugeld paard Pegasus dat van den Parnassus snort, de Koophandel en de Nijverheid, welke de Schoone Kunsten beschermen, en de Menschelijke Wet gegrondvest op de goddelijke, gemerkt: ARTI PICTORIAE IACOBUS IORDAENS DONABAT. Op dit laatste uitgestrekt doek staan Aaron en Mozes met de steenen tafelen, waarop Jordaens deze woorden schreef: ‘Verhoort uwe broederen ghij rechters ende rechter recht eenygelijck en sijnen broeder en den vremdelinck. Ghij sult niet onrecht handelen. Int ghericht, neemt niet uyt den persoon van den armen, noch ontsiet het aenschijn van den machtigen; vonnist rechtveerdichlijck uwen evenmensen.’ Toen deze kunststukken tegen de zoldering der Schilders-Kamer werden gevestigd, ledigde men daar met ‘Mijnheer Jordaens’ eenen goeden beker wijn. Daarna vereerde men er den milden kunstenaar met een zilveren lampet met schotel van 336 gulden, terwijl hem deze verzen werden voorgelezen:

‘Poësis sucht vernoecht, sij sucht om 't onvermogen, Van haer Weldoenders oock te loonen naer waerdij: Vernoecht omdat niet al haer Vrinden sijn ontvlogen, Die haer met scilder-const soo heerlijck comen bij. Die haer met stom gespreeck seer godlijck heeft verheven Op 't welfsel van de Bors(1), gelijck als in een kerek,

(1) Eene bovenzaal der Handelsborze was het jaar te voren door het Antwerpsche Magistraat aan de Sint Lucasgilde tot verblijf gegeven. Zie: Geschiedenis der Academie van Antwerpen, door F. Jos. van den Branden, bekroond door de Regeering der stad Antwerpen. Antwerpen, J.E. Buschmann, 1867.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 31

Tot haerder eer gesticht, van 't Magistraet gegeven, Alwaer PICTURA bout den inganck van het werck. Die waerde vrint, (aen wien sij wettich is verbonden,) Die maeckt haer schaemroot door sijn overgroote gonst, Sij schelt haer rijmers luy, en vaddich door de sonden Van veel ondanckbaerheit, en weynicheit van const. Dies vat ick 't woort en schijn Poësi te beliven, Niet naer 't haer wel gevalt, maer naer het heden past, Sij bidt, dat ick haer vrint soud'met een woort geriven, Mijn Heer JORDAENS aen U heeft sij mij dit belast. Terwijl U heeft gelieft uyt gonst tot dese camer Een onwaerdeerlijckheit van const te dragen op: Noch nemmer eer en gaf aen haer iet aengenamer, Dus singht sij uwen lof stets op PARNASSI top. Sij sal, terwijl de Nijt sal op haer cneuckels bijten, In d'andere eeuw met onsterfelijck geschal Uw naem en SCILDER-CONST bewaren van verslijten: En schrijven op haer borst: JORDAENS bemint het al. Toch laet uw goetheit niet verbelgen dit t'ontfangen Slechts uyt gedachtenis, in 't minsten niet gelijck Aen uw verdiensten, neemt den goeden wil gevangen Tot pant en vasten borch dat vrintschap niet en wijckt. Mijn Heer! ist dat ons GODT door segen comt te geven, Tot welstant onser Guld, iet wonderlijck en goet; Daer sult gij, als ons vrint en eygenaer med'leven, Bedancken duysentmael, dat gij ons Camer doet.

De vereerde Jordaens behoorde toen nog immer tot de hervormde gezindheid. Trots het vorstelijk verbod was er, na het sluiten van den Munsterschen vrede, binnen de Scheldestad eene Calvinistische gemeente opgericht, onder den titel ‘de Brabantsche Olijfberg.’ Jordaens werd een ijverig lid dezer kerk, in wier schoot zijne geliefde gade

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 32 ook overleed op den 17de April 1659. Zijne dochter Anna Catharinamoetinsgelijks tot de hervormde gemeente hebben behoord; want zij huwde den Jansenist ‘Heer en Meester Johan Wierts, Raedtsheer in den Raede van Brabant te 's-Gravenhage(1). Echter was het bestaan van den Olijfberg van 's Konings wege verboden en zoo leefden zijne leden wezenlijk als eene ‘onderdrukte gemeente’(2). Zij, die van deze instelling deel maakten, hielden dit zorgvuldig geheim. Tot hunne godsdienstplechtigheden werden niet toegelaten, dan de personen, van wier oprechtheid in geloofszaken men overtuigd was. Zekere ‘Hollandsche Mary,’ die, als dienstmeid, eenige der vergaderingen bijwoonde, viel der gezindheid af, en ging, tot overmaat van ramp, haren intrek nemen bij den Heer Koor-Deken der hoofdkerk. Van dien stond dorsten de leden van den Olijfberg zich geene twee malen achtereen onder hetzelfde dak vereenigen. Ten jare 1671 nam Jordaens, met zijne dochter Elisabeth en zijne twee dienstmeiden deel aan het ‘heilich en hoogwaerdich Avondtmael’, dat ten huize

(1) Deze geboren Antwerpenaar, die in 1640 aan de Leuvensche Hoogeschool studeerde, werd later Kanselier en vervolgens President van denzelfden Raad van Brabant. Hij liet als kinderen van Anna Catharina Jordaens na: Heer en Meester Joan Jacob Wierts, Lid van den Raad en Rekenkamer zijner Koninklijke Majesteit van Groot Bretanje in 's-Gravenhage en Suzanna Catharina Wierts, die huwde, eerst met Heer en Meester Joan Andries van der Meulen, Heer van Nieucoop, Raad van den Souvereinen Raad van Brabant en Dijkgraaf der landen van Vianen, en vervolgens met Heer Anthonis Slicher, Raad-Ordinaris in den Hove van Holland, Zeeland en Vriesland. Deze eenige kleinkinderen van onzen schilder werden dus lieden van rang en tevens zeer vermogend. Eerst op den 7den Juli 1708 verkochten zij, te Antwerpen, het prachtig huis van hunnen moederlijken grootvader, en zijne merkwaardige verzameling van honderd en elf schilderijen, waaronder vier en veertig van zijne eigene hand, werd maar op den 22sten Maart 1734 te 's-Gravenhage geveild. (2) P. GÉNARD: Notice sur Jacques Jordaens (in de Messager des sciences historiques) Gand, 1852, p. 215.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 33 van eenen zijner geloofsgenooten gehouden werd. Den 14den December 1674 stelde onze schilder, opbeurt, de zalen van zijn heerlijk verblijf ter beschikking zijner vervolgde Calvinschgezinde vrienden. Van dan af grepen er bij Jordaens nog ettelijke godsdienstige bijeenkomsten plaats, en op den 16den Juni 1678 mocht hij er voor de laatste maal zijne poort voor ontsluiten. Den 18den October daarna was de beroemde kunstenaar aangetast door de verschrikkelijke ‘zweetende of Antwerpsche ziekte,’ en in dien nacht bezweek hij, te gelijk met zijne dochter Elisabeth. Beider stoffelijk overschot werd over de Hollandsche grens naar het protestantsch kerkje van Putte gevoerd, en daar begraven, onder eene zerk met dit gedenkschrift:

HIER LEET BEGRAVEN IACQVES IORDAENS SCHILDER BINNEN ANTWERPEN STERF DEN o 18 OCTOBER A 1678 ENDE D'EERBAR CATHARINA VAN OORT SYN HVYSVROUWE STERF DEN o e 17 APRIL A MVI LIX ENDE r JOVF ELISABETH IORDAENS HAERE DOCHTER STERF DEN o 18 OCTOBER A 1678

CHRISTUS IS DE HOPE (1) ONSER HEERLYCKHEYT

F. JOS. VAN DEN BRANDEN.

Antwerpen.

(1) Ten jare 1794 werd het kerkje van Putte door de Franschen gesloopt, en daarbij Jordaens' zerk in drie stukken gebroken. In 1829 ontdekte de Antwerpsche koopman Frans Pauwelaert den geschonden grafsteen, waarvan de twee voornaamste stukken, onder puinen opgeraapt, derwijze werden samengevoegd, dat gansch het opschrift nog leesbaar bleef. Naar die zerk werd een fac-simile gemaakt, dat ten jare 1833 in den Messager des sciences historiques verscheen met een artikel van den heer Norbert Cornelissen, die eenen oproep deed om het grafteeken van onzen beroemden schilder te herstellen. Ons Staatsbestuur vroeg in 1844 aan de Nederlandsche Regeering oorlof om Jordaens'zerk te herstellen en hem te Putte een gedenkteeken op te richten; doch reeds het volgende jaar deed Koning Willem II de zerk bijeenvoegen en met een ijzeren hek omringen. Thans staat die zerk opgericht in een arduinen voetstuk met schraagbeelden, schildersgereedschappen en roemtakken, waarboven Jordaens in bronzen borstbeeld prijkt. Achter in het voetstuk staat gebeiteld: ‘Dit gedenkteeken, opgericht door eene commissie van Belgen en Nederlanders, ter nagedachtenis van J. Jordaens, A. van Stalbemt en G. de Pape, uit de bijdragen van het Antwerpsche Gemeentebestuur en van talrijke vrienden der kunst, werd onthuld den 22sten Augustus 1877, tijdens de feesten binnen Antwerpen gevierd ter gelegenheid der 300ste verjaring van Rubens' geboortedag.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 35

De gelukzalige Alonzo.

In het stille Valencië bestond, in het begin der verledene eeuw, menig klooster, door eenieder geëerbiedigd als een gebenedijd toevluchtsoord, waar lieden, vroom van aard of door beroep, de ijdelheden der wereld ontvluchtten, om zich door gebed en boete tot een zalig einde voor te bereiden. Gelijk heden was alstoen het klooster eene schuilplaats voor den rampzaligen drang dergenen, die alle begoochelingen hebben verloren of er nooit hebben gekend; - waar verlorene hoop, bedrogene liefde, onderdrukte smarten, verborgene weeën, vernederde hoogmoed, onverzadigde nijd, al de geestesrampen, die menschenhaat kweeken, zich samen in de eenzaamheid, in de wanhoop, als in eene voorkamer des doods komen bergen. Achter de koude, naakte muren van het klooster is er geene plaats meer voor het woelen der driften; daar kan geene

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 36 liefde meer ademen; daar tronen, als opperste deugden, Gelatenheid en Verloochening. Daar staat het den geest niet meer vrij zich te verheffen; daar gunt men aan 't hart niet meer zich te verteederen; de eentonige cellen mogen niets anders kennen dan de preveling van het altijd hernieuwde gebed, de liefde tot God, de verzuchtingen naar den dood. Daar verkoudt alles, slijt alles, dooft alles traagzaam uit. En worden er nog nu en dan eenige heete tranen gestort, eenige diepe zuchten geslaakt, de wereld weet er niets van; want de rampen, welke de zware kloosterdeuren eens hebben binnen gelaten, vinden nimmer eenen uitweg meer, maar blijven bedolven in de stilte en in het geheime, en over het geheele zweeft de onverbiddelijke Engel der droeve, sombere vergetelheid.

In het Capucijnenklooster van Valencië leefde er alstoen een jeugdige monnik, met name Alonzo, die door zijne uitzonderlijke vroomheid en de strengheid zijner regeltucht eenieders bewondering had verwekt. Niets evenaarde de vurigheid zijner gebeden, den ernst zijner godvruchtigheid. Uren lang bleef hij verzonken in dezelfde mijmeringen, verslonden in dezelfde bespiegelingen. En wanneer hij eindelijk uit de vermoeidheid des gebeds opstond en dat zijn verdonkerd voorhoofd ophelderde, dan richtte hij eenen droeven en zachten blik naar het doodshoofd, dat de eenige versiering zijner cel en de eenige gezel zijner eenzaamheid uitmaakte. Eerbiediglijk nam hij het zinnebeeld der Eeuwige Rust in zijne beide handen; met strakken blik keek hij in de ledige oogholten, als wilde hij zich verdiepen in haar afgrijselijk geheim, en een zweem van glimlach vertrok

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 37 treurig zijne lippen, wanneer hij den wijden mond met grijnzende tanden aanschouwde, die thans nimmermeer zou spreken en lachen. Hij bracht het voorhoofd aan zijne lippen en drukte op de gladde kruin eenen zoen, den zoen van verbond tusschen het Leven en den Dood. En telkenmale dat de lieve lente terugkwam en op nieuw overal jeugdig leven verwekte, wanneer onder den gloed der warme zonnestralen alle bloesems en bloemen ontloken; wanneer de vroolijke zwaluwen hare oude nesten kwamen weervinden in de bogen der kloostervensters; wanneer de lucht was doortrokken met de zoele tochten, die de jeugdige harten bedwelmen, - dan nam hij het afzichtelijke hoofd met eene verdubbelde drift, klemde het in zijne handen en overdekte den Dood met vurigere kussen. Zij allen, die pater Alonzo omgaven, waren ontroerd door zooveel stichtende godsvrucht, en allengs was bij al de vrome zielen der stad de faam verspreid van den heiligen ‘pater met het doodshoofd’ die, naar de meening van eenieder, later zalig verklaard zou worden.

Wanneer hij, nog in jeugdigen leeftijd, deze aarde verliet om in den schoot van den Eeuwigen Vader te gaan rusten, was de treurnis, in de gansche stad Valencië, groot. Zijn lijk werd, midden in het koor der kloosterkerk aan de eerbiedige aanschouwing der geloovigen ten toon gesteld. Men had hem op een praalbed gelegd, gekleed met zijnen baaien rok en omgord met zijnen geesel; in de rechter hand was een zilveren kruisbeeld, en over de wezenstrekken lag eene uitdrukking van kalmen ernst en zachte droefheid. Maar, om te volkomen aan zijnen laatsten wil, was het doodshoofd, zijn levensgezel, op zijne borst geplaatst om

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 38 met hem in de kist te worden gelaten, en de linker hand rustte op dit hoofd, als moest hij het tegen het harte drukken. De wassen kaarsen, rondom de lijkbaar geschikt, brandden zachtjes als zoovele sterren in de schemering der half donkere kerk, en de wolken van den altijd dampenden wierook omgaven dien sterrenhemel met een geheimzinnig hulsel, dat de aanwezigheid van kronen-en palmendragende engelen liet vermoeden.

De menigte verdrong zich in de kerk en wandelde met bedwongen bewondering rondom het lijk. Eenige godvruchtige vrouwen zoenden het doodshoofd als eene heilige reliquie. Al de paters en nonnen der onderscheidene kloosters van de stad kwamen, zij ook, in lange rijen, eene laatste maal de overblijfselen van den broeder in den Heere aanschouwen. Allen staarden het lijk met die ijskoude gelatenheid aan, welke alleen eene lange betrachting van den dood en de eeuwigheid kan geven. Doch wanneer de zusters Carmelieten op hare beurt den kerkgang kwamen doen, werd de plechtigheid eensklaps gestoord door een toeval, dat eenen diepen indruk maakte. Veronica, de moeder-overste, was eene groote, waardige, godvruchtige vrouw, wier ernstige schoonheid, die tegelijk aanlokte en bedwong, hare deugden nog verhoogde. Zoo machtig was het gevoel, dat haar bij het indrukwekkende schouwspel overmeesterde, dat men, reeds bij het intreden in de kerk, hare stappen moest ondersteunen en nog had zij het lijk niet gezien of reeds was zij in de armen der zusteren in bezwijming gevallen. Den ganschendag bleef moeder Veronica in eenen staat

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 39 van zenuwachtige overspanning; tevergeefs, wanneer zij terug in haar klooster was gekomen, wierp zij zich op de knieën op haren bidstoel neer; tevergeefs vouwden zich koortsachtig hare handen, zegden hare lippen vurige gebeden, smeekten hare oogen den hemel; hare gedachten en gebeden verdwaalden in de ruimte,

Wanneer de nacht was gekomen en alle zusteren reeds langen tijd waren ingesluimerd, waakte de moeder-overste nog altijd. Zij was lijdend, de koorts deed haar hijgen; haar harte klopte met overhaasting. Zij opende een venster om eenige koele lucht te ademen, en staarde in den duisteren nacht. Eensklaps boog zij zich uit het venster en luisterde onbeweeglijk in de richting van het Capucijnenklooster. Als een weemoedig zuchten klaagde in de nachtelijke stilte het eentonig en langzaam geklep der doodsklok. Die stem uit de lucht deed gansch haar lichaam trillen: haar scheen het, dat ze verstond wat deze zegde; het was haar als een echo van de lijdende ziel des afgestorvenen. Veronica werd met eene heimelijke vrees bevangen; diep ontroerd, als uitzinnig vluchtte zij uit hare kamer, niet wetende waarhenen, als gedreven door eene onzichtbare hand. Den gansenen nacht dwaalde zij rond, als eene gefolterde ziel, in de lange kloostergangen, en zocht overal, maar tevergeefs, de rust voor haar ontsteld geweten. Van tijd tot tijd hield zij stil, vreezende in de duisternis dreigende schimmen te zien rijzen, en zij werd angstig telken male dat een straal der maan, door de wolken brekend, als een oogslag van God langsheen het klooster gleed. Eene wijl viel zij op hare knieën vóór een Mariabeeld, dat, bij de schemering van een bevend lichtje, geraden kon worden in zijne nis.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 40

Nooit ontvlood harer ziel een hartstochtelijker gebed. Met heete tranen, smeekte zij de Madona om bijstand en erbarmen. ‘Eilaas! - zeide zij - ik ben eene ellendige zondares, ik beleedig God en de heiligen, en mijne misdaad is zonder vergiffenis! O heilige Maagd! Aangebedene moeder, geef mij de kracht om te spreken, om alles te zeggen, en te ontsnappen aan de Hel....!’ Door de vermoeienis en de ontroering overwonnen, keerde zij in hare cel terug. Nog altijd weergalmde in het ruim het geklep der droeve klok.

Zij viel, als verplet, vóór haren bidstoel neer. 's Anderendaags was in het Carmelietenklooster de verslagenheid algemeen. Eenige zusteren hadden alles door de sleutelgaten en de reten der deuren bespied. ‘Moederoverste is krankzinnig geworden’ zoo fluisterde men zich geheimzinnig in het oor. - Van in den vroegen morgen werd de ongelukkige Veronica in eene afgezonderde cel opgesloten, waar zij werd overgeleverd aan zich zelve, aan hare wroegingen, aan hare wanhoop. Wanneer zij, ten prooi aan de folteringen van haar geweten, in smartvolle verrukkingen verviel, was het tevergeefs dat wijwater en palmhout werden bijgebracht en de geleerdste priesters bezweringsgebeden over haar kwamen lezen. Hare smarten waren zonder genade en zij eindigden, na korten tijd, met hare krachten uit te putten..... Veronica voelde weldra, dat het uur der uiterste gerechtigheid had geslagen, en dat zij den goddeloozen strijd, die in haar plaats had, moest opgeven. Aan den bij haar geroepen biechtvader opende zij haar hart en ontsluierde het geheim, dat haar verknaagde: - ‘Ik weet niet,’ sprak zij, ‘of mijne zonde onder

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 41 die behoort, welke door de macht eens priesters kunnen worden uitgewischt. Ik heb eene heiligschennis begaan.... Het doodshoofd van pater Alonzo.....’ Zij staakte, hare stem stierf uit op hare lippen. - ‘Het doodshoofd?’ ondervroeg de priester. - ‘Was datgene van zuster Francisca.....’ fluisterde Veronica. Eene wijl bedekte zij zich het aangezicht met hare beide handen, om de verlegenheid te verbergen, die haar bekroop. Doch allengs moed hervattende sprak zij voort: - ‘Pater Alonzo en zuster Francisca beminden elkander, en ik vernam het te laat. De ongelukkige zuster vertrouwde mij, als ze stierf, dit geheim toe. Wanneer zij sinds een drietal jaren begraven was in het kerkhof van ons klooster, zag ik, op eenen nacht, bij maanlicht, eene schaduwe den kerkhofmuur overklauteren. De schrik belette mij te roepen, en ik bleef door mijn open venster naar de schim staren, die een graf naderde en er in de aarde dolf. Dan verborg zich de maan achter de wolken, en ik zag niets meer. Ik luisterde en hoorde een gerucht als het openbreken eener kist. 's Anderdaags werd er vastgesteld, dat het graf van zuster Francisca door eene goddelooze hand was geschonden geworden, en - o God! - het hoofd was losgerukt van het geraamte en verdwenen.’ Bevend, snikkend voegde zij er bij: ‘En ik heb die beleediging van God laten begaan en ik heb niet gesproken, en ik heb toegelaten, dat zij onherstelbaar wierd. - O vergeef, vergeef!’ Veronica hield plotseling op met spreken; de priester verhaastte zich haar te ontzondigen, en de bescheiden dood kwam den mond sluiten, die deze verschrikkelijke openbaring had gedaan.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 42

De dood, die niemand spaart, rukte weldra ook den priester weg, welke het geheim had ontvangen.

Eenige jaren later werd binnen Valencië eene kapel opgericht, welke werd toegewijd aan den gelukzaligen Alonzo, en waar de godvruchtige lieden zich in menigte naartoe begaven. Een beeld stelde aldaar den heiligen monnik voor, die, in verrukking, een doodshoofd aan den Almachtige opofferde als een zinnebeeld van ootmoed en verloochening. Aan den voet van dit beeld geschiedde menig mirakel; maar de heiligen zelven weerstaan niet aan de verwoestingen van den tijd. De legers der Fransche omwenteling, die de Spaansche kerken plunderden, wierpen ook het beeld van Alonzo omver en slechtten zijne kapel. Heden, in Valencië, herinnert zich niemand meer den heiligen ‘pater met het doodshoofd.’ FLANDRICUS.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 43

J.B. David.

Willemsfonds en Davidsfonds!... Deze twee woorden zijn als twee leuzen geworden, die de voorstanders der Nederlandsche taal in België hebben gekozen om aan te toonen, op welke wijze, sterk verschillend van elkander, zij de zegepraal der Vlaamsche Zaak willen bewerken. Nochtans waren Willems en David, wier namen thans op de standaarden van beide vijandelijke legers prijken, geene mannen, die malkander, zooals tegenwoordig Willemsfonds en Davidsfonds hardnekkig bestreden. De gematigde liberaal Willems ging integendeel hand in hand met den verdraagzamen kanunnik David, en nooit - al wie de geschiedenis van onzen vaderlandschen strijd tegen den vreemden invloed heeft nagegaan, weet het - ontstond er de minste twist tusschen hen. Dit zal verder blijken uit de regelen, die wij hier aan den Leuvenschen Hoogleeraar willen toewijden.

Jan Baptist David werd den 25sten Januari 1801 te Lier, eene kleine stad der Kempen, geboren. Toen hij den ouderdom had bereikt, dat hij de Latijnsche school bezoeken kon, legde hij zich met den besten uitslag op de studie der oude talen toe. Daarna trad hij in het groot seminarium ter op-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 44 leiding van Roomsch katholieke geestelijken te Mechelen. Al vroeg kwam hij in betrekking met J.F. Willems, die in 1793 te Boechout, een dorp hal verwegen Antwerpen en Lier gelegen, het eerste levenslicht zag. De eenige jaren oudere Willems maakte David bekend met de beste voortbrengsels der Nederlandsche letterkunde van die dagen, en wist zijne geestdrift voor de stadie der moedertaal in den jongen leviet te doen overgaan. Nog vóórdat David de priesterwijding (1823, 20 Augustus) ontving, deed hij zich reeds door zijne geschiktheid voor het onderwijs onderscheiden. Hij werd met eenen cursus aan het athenaeum te Antwerpen gelast, en ging van daar als leeraar naar het kleine seminarium van Mechelen over. In dien tijd heerschte de grootste verwarring in de spelling der Nederlandsche taal in de zuidelijke gewesten van het Koninkrijk. Bijna ieder schoolmeester had er zijn bijzonder stelsel. Het krielde er nog van overtollige letters en schreefjes en stipjes op E'S en O'S, die ons de spelling van Andries Pels en zijne volgelingen uit het genootschap Nil volentibus arduum herinneren, en waarvan het gebruik in de achttiende eeuw door Desroches in zijne ‘Spraekkonst’ werd aangeraden. David dacht er aan, orde in dien baaierd te brengen. Hij gaf een werkje uit (1823)(1), waarin hij gedeeltelijk de spelregels van Siegenbeek volgde. Al wie weet, hoe vinnig men vóór 1830 in het Zuiden de invoering der schrijfwijze van den Leidschen hoogleeraar tegenwerkte, en nadenkt, welke aanzienlijke rol in die tegenwerking door de katholieke priesterschap van België werd gespeeld, zal moeten erkennen, dat de overtuiging van David wel groot moet zijn geweest, om zich - al was het

(1) Eenige regels over de Vlaemsche tael. Mechelen, 1823.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 45 dan ook slechts op dit enkele punt - tegen het drijven zijner opgewonden geloofsgenooten te durven aankanten. Verder strekten zich echter voor het oogenblik de bemoeiingen van David op taalkundig gebied niet uit. De strijd der katholieke geestelijkheid tegen de Regeering, die zij van potestantsche propagande beschuldigde, werd heviger dan ooit, en David, die voor alles priester was, meende insgelijks, dat de godsdienst der vaderen werd bedreigd. Hij hielp eene vereeniging stichten, welke tot doel had door het verspreiden van werken, waarin de katholieke godsdienst wordt verdedigd, het Roomsche geloof in België rein te bewaren. Hij zelf vertaalde voor die vereeniging verscheiden werken, waaronder als de voornaamste mogen worden beschouwd de Verdediging van het Christendom of gesprekken over den godsdienst naar het Fransch van M.D. Frayssinous(1) en de Verklaring van de christelyke leer naer het Latyn van Rob. Bellarminus(2), terwijl hij bovendien de omwerking van eenige andere Vlaamsche godsdienstige schriften(3), waarvan de stijl verouderd was, op zich nam. David bezorgde tevens de uitgave van eenige theologische werken van vroegeren tijd, in de Latijnsche taal opgesteld, zooals den Commentarius in sancta Evangelia van Cornelius Janssenius(4), de Theologia ad usum seminariorum van P. Dens(5), en de Theologia moralis(6) van Alphonsus de Ligorio

(1) 4 deelen in-12so. Mechelen, 1825. (2) Mechelen, 1829. (3) Verklaring van den Vader-ons en den Weest-gegroet, door Pater HAZART, 1827; - Historie van het Oud en Nieuw Testament. Mechelen, 1830. (4) 2 deelen in-8so. Mechelen, 1825. (5) 6 deelen in-8so. Mechelen, 1828 en volgende. (6) 9 deelen in-8so. Mechelen, 1828 en volgende.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 46

In het kleine seminarium van Mechelen verwierf zich David eenen schitterenden naam als leeraar, zoodat hij in 1830 in dezelfde stad aan het hoofd eener inrichting van middelbaar onderwijs, het College van Pitsenburg, werd geplaatst. Door de menigvuldige vertalingen, welke David in de laatste jaren had vervaardigd, en door het omwerken van oude ascetische schriften, oefende hij zich meer en meer in den prozastijl, terwijl hij zich in zijne snipperuren op de studie van het oude Dietsch toelegde. Na de gebeurtenissen van 1830 was er behoefte in België aan eenen leiddraad voor de studie der Nederlandsche taal in de gestichten van middelbaar onderwijs. David zou in die behoefte voorzien. In 1833 verscheen het eerste deel zijner ‘Nederduytsche Spraekkunst,’ die de spelling en de vormleer bevat, en in 1836 van een tweede deel, dat over woordvoeging en prosodie handelt, gevolgd werd. In het voorbericht van het eerste deel betreurde David het, dat sedert de gebeurtenissen, die België van Noord-Nederland hadden gescheiden, er in het eerste land zooveel wanorde in het onderwijs der Nederlandsche taal bestond. Hij bekende het rondweg, dat hij bij het schrijven zijner Spraekkunst het spoor der Hollandsche grammatici had gevolgd. Meermaals bepaalt hij zich dan ook eenvoudig bij het afschrijven der regels, die door de Noordnederlandsche taalkundige, zooals Weiland en Bilderdijk, worden opgegeven. Wie had zulks in 1830 durven voorspellen? Drie jaar nadat de katholieke geestelijkheid de Vlaamsche boeren tegen het gebruik hunner eigene taal in bestuurlijke zaken had doen petitionneeren, onder voorwendsel dat Vlaamsch en Hollandsch twee verschillige talen zijn, zag David zich gedrongen de vrijmoedige verklaring af te leggen, dat de Hollandsche taalkundigen hunne

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 47 taal, welke alleszins die der Vlamingen is, vlijtig hadden beoefend, terwijl de Belgen hierin verre ten achter waren gebleven(1). Om de studie der Nederlandsche taal voor de Vlaamsche jeugd te vergemakkelijken, gaf David, behalve zijne Nederduitsche Spraekkunst, nog twee bloemlezingen uit, de eene uit dichters(2), de andere uit prozaschrijvers(3). Al de stukken door David in zijne poëtische bloemlezing opgenomen, zijn van Noorduederlandsche dichters, terwijl in de Voorlezingen van Nederduytsche prozastukken slechts eene zeer geringe plaats voor schrijvers uit het Zuiden wordt ingeruimd. Doch David stond niet alléén in die reactie ter gunste der voormalige Regeering in zake van het onderwijs der moedertaal. In verschillende steden van België gingen luide stemmen op, die protesteerden tegen den toestand, waarin sedert de scheiding van Noord en Zuid de taal van de meerderheid der Belgen verkeerde. Zoo bleef, onder anderen, J.F. Willems, die vóór 1830 met zooveel moed als talent de herstelling der Nederlandsche taal in de Vlaamsche gewesten voor bestuurlijke zaken tegen bastaardvlamingen en Fransche gelukzoekers had verdedigd, niet werkeloos, al had het Belgische Staatsbestuur den grooten Vlaming om zijnen ijver voor de Nederlandsche taal, onmiddellijk na de omwenteling, uit Antwerpen, waar hij ontvanger was, naar Eekloo, eene kleine stad der provincie Oost-Vlaanderen, verbannen. Van uit Eekloo richtte hij

(1) Nederduytsche spraekkunst. Eerste deel, voorbericht, blz. VI. (2) Voorlezingen van Nederduytsche dichtstukken. Mechelen. (3) Voorlezingen van Nederduytsche prozastukken. Leuven.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 48 eenen warmen oproep(1) tot zijne oude strijdgenooten, die door de staatkundige gebeurtenissen wel eenen stond verbluft, maar niet ontmoedigd waren. Vóór de omwenteling had hij op historischen grond de rechten der moederspraak bewezen, en thans in zijne ballingschap zelve, te Eekloo, had hij geleerd, dat het Fransch nimmer de taal van het meerendeel der Belgen wezen zou. Op de 8600 inwoners van Eekloo, zoo schreef hij in 1834, zijn er omtrent 300, die Fransch verstaan, en geene honderd, die fatsoenlijk Fransch spreken kunnen. Nochtans was Eekloo gedurende zeer veel jaren de verblijfplaats van Fransche tribunalen, van Fransche sous-préfets, van Fransche ambtenaren, en werden er wederom, sedert vier jaar, hare 8300 andere ingezetenen in het Fransch gegourerneerd, en dagelijks gesommeerd, geëxploiteerd en geëxecuteerd! De stem van David, Willems, Blommaert, F. de Vos en eenige anderen vond weerklank bij de menigte. De vaderlandsche kiemen vóór de scheiding door de Regeering op Belgischen bodem geplant, begonnen eindelijk op te schieten. Doch er was iets, dat de beweging ter verdediging der Nederlandsche taal in België in den weg stond: de oneenparigheid in de spelling. De voorstanders der moedertaal wisten, hoe hunne vijanden zich voor weinigen tijd van die oneenparigheid hadden bediend, om der Nederlandsche taal het schreewendste onrecht aan te doen. Een besluit van het Belgische Gouvernement provisoire had immers van de verschillende dialecten onzer taal zooveel onderscheidene talen, van de verschillende spellingen het kenmerk dier onderscheidene talen gemaakt, en in 1830

(1) Reinaert de Vos, naer de oudste beryming, door J.F. WILLEMS. Voorbericht. Eekloo, 1834.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 49 verklaard ‘qu'il était impossible de publier un texte flamand ou allemand des lois et arrêtés, attendu que ces langues en usage parmi les habitants de certaines localités variaient de province à province, et mêmes de vitte à vitte.’ Dit wonderlijk stuk, onderteekend door Graaf Félix de Merode, Ch. Rogier en A. Gendebien, konden de voorstanders der Nederlandsche taal maar niet vergeten. Zulk eenen smaad zouden zij niet langer verkroppen. Zij zouden beletten, dat de Nederlandsche taal met een ellendig patois wierd gelijk gesteld. Nooit had zij opgehouden de moedertaal van de groote meerderheid der Belgen te zijn, en aan die taal, de taal des Vlaamschen volks, was men niet alleen eerbied, maar recht verschuldigd. Al de pogingen der vrienden van de Nederlandsche taal strekten thans om eenheid in de spelling te verkrijgen. In 1836 stichtte men eene vereeniging onder den naam van Maetschappy tot bevordering der Nederduitsche tael en letterkunde, en aan het hoofd dier vereeniging werden Willems en David geplaatst. Van uit den schoot dier maatschappij ging de wensch uit, ‘dat de Belgische Regeering middelen mocht beramen, om voor het bestuur en onderwijs de spelling der Vlaamsche taal te regelen.’ Het Staatsbestuur, dat zich met de in hunne taal verongelijkte Vlamingen scheen te willen verzoenen, dacht aan dien wensch te mogen gehoor geven, en een wedstrijd werd bij koninklijk besluit van den 6den September 1836 uitgeschreven, waarbij eene beoordeelende verhandeling werd gevraagd over de geschilpunten ten aanzien der spelling en woordverbuiging der Nederduitsche taal, met aanwijzing der best geschikte middelen om tot eenparigheid te geraken, volgens de onmiddellijke gronden der taal, het algemeene spraakgebruik en het gezag der oude schrijvers, in dier voege dat

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 50 de daarbij verkieslijkst gevondene schrijfwijze aannemelijk zou wezen in alle provinciën des Rijks, waar die taal gesproken wordt. David, Willems, Ledeganck, d'Hulster, de Smet, Verspreeuwen en Bormans werden benoemd tot leden der commissie, gelast met het beoordeelen der twaalf op de prijsvraag ingekomene antwoorden. In Augustus 1839 maakte de commissie haar oordeel bekend. Geene der ingezonden antwoorden scheen haar bekronenswaardig. De commissie meende nochtans, dat de last, haar door de Regeering opgedragen, zich verder uitstrekte dan het uitbrengen van een advies over de verhandelingen, die naar den prijs hadden gedongen. Zij maakte, met toelating van het Staatsbestuur, hare eigene denkbeelden openbaar nopens de middelen, die haar het geschiktst voorkwamen om de eenparigheid der spelling te bevorderen. Eenige spelregels, die schier in alles overeenstemden met de toen in Noord-Nederland heerschende schrijfwijze, werden door de commissie aanbevolen. Doch die spelregels zouden zoo dadelijk door iedereen niet worden aangenomen en gevolgd. Dezelfde mannen, die vroeger den eenvoudigen landbouwer uit het Nederlandsch sprekende gedeelte van België tegen het gebruik zijner eigene taal in bestuurlijke zaken in het harnas hadden gejaagd, kreten de spelling, door de commissie aangeraden, voor onvaderlandsch en anti-katholiek uit. Wederom trachtten zij alles, evenals vóór 1830, in rep en roer te brengen; wederom, zooals vroeger, werden van deur tot deur aan de minst bevoegden vertoogschriften ter onderteekening aangeboden. Doch gelukkig was de opgewondenheid, die in 1830 bijna overal heerschte, bij de menigte gansch bekoeld: men zou zich

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 51 geene tweede maal laten verschalken; gelukkig vooral bevonden zich onder de leden der spellingcommissie twee voorname Roomsche geestelijken, die niemand toch van gebrek aan katholieke rechtzinnigheid kon verdenken: de Smet, kanunnik van St.-Baafs te Gent, en David, die in 1834 het bestuur van het Pitsenburgsche College had verlaten, tot eere-kanunnik der metropolitane kerk van Mechelen was verheven, en door de bisschoppen van België tot hoogleeraar in de geschiedenis en de Nederduitsche letterkunde aan de Katholieke Universiteit te Leuven benoemd. De hevige aanvallen tegen de van orangisme en ketterij beschuldigde commissie en de kloeke verdediging dier commissie hielden gedurende eenigen tijd de drukpers niet alleenlijk in Vlaamsch België, maar zelfs in het Walenland bezig. Het regende pamfletten en schotschriften van alle kleur en aard. Willems bracht den vijanden der verbeterde spelling geduchte slagen toe in zijn op last der Maetschappy tot bevordering der Nederduitsche tael en letterkunde uitgegeven Belgisch Museum(1), terwijl David een tijdschrift stichtte om te bewijzen, dat het goede recht zich wel degelijk aan de zijde der commissie bevond. De Middelaer(2) verscheen met den eersten Januari 1840 te Leuven. Dit tijdschrift, dat door David werd bestuurd; had tot bijzonder doel eenparigheid in het spraak- en letterkundige tot stand te brengen. David toonde er in aan, hoe gedurende de dertiende en veertiende, ja tot

(1) Belgisch Museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des Vaderlands. Gent, 1837-1S46. Tien deelen in-8o. (2) De Middelaer of bydragen ter bevordering van tael, onderwys en geschiedenis. Leuven, 1840-1842. 3 deelen in-8o.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 52 het begin der zestiende eeuw toe, de Vlaamsche en Brabantsche dichters die van Holland niet alleenlijk op zijde traden, maar overtroffen; doch, hoe sedert nagenoeg tweehonderd jaar het Zuiden niet anders dan onheil en rampspoed gekend, en met het verlies van zijnen koophandel zijne welvaart had zien ten onder gaan; hij deed opmerken, hoe daarin de oorzaak van het verval der Nederlandsche letteren in België was te zoeken; hij wees op de glorierijke eeuw van Hooft en Vondel in het Noorden, en schilderde met krachtige kleuren den erbarmelijken toestand, waarin vóór 1814 in het Zuiden de Nederlandsche taal verkwijnde. Gedurende de vereeniging van Noord en Zuid, zoo luidde het in den Middelaer, hebben de Vlaamsche schrijvers veel bijgeleerd: steeds in aanraking zijnde met Bataafsche letterkundigen moesten zij noodwendig hunne minderheid gevoelen, en dewijl, van den anderen kant, de Noordnederlandsche literatuur allengskens meer in de zuidelijke gewesten indrong, kon het niet missen, of de Zuid-Nederlanders moesten ook van lieverlede betere inzichten in taal- en letterkunde verkrijgen. Daarbij kwam het schoolwezen, dat door de voormalige Regeering met zooveel ijver werd ingericht en uitgebreid, de nieuwe en betere methoden, de gepastere schoolboeken en een vollediger onderricht dan men tot dan toe had gekend. Dit alles had, volgens David, den besten invloed op den staat der nationale taal en letteren in Vlaamsch Belgie teweeggebracht. Terugkeeren tot de dagen van vóór 1814, terugkeeren op den weg des vooruitgangs, kon of mocht men niet(1).

(1) De Middelaer. Eerste deel, blz. 18.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 53

Eindelijk (1841) verscheen het grondige, uitgebreide verslag van den rapporteur der commissie, Prof. Bormans, over de ingekomen antwoorden op de prijsvraag. Had het zich wat lang laten wachten, zoo was men intusschentijd veel kalmer geworden, en men kon nu onpartijdiger wikken en wegen. Het verslag(1) van Prof. Bormans ontwapende de hardnekkigste tegenstanders der nieuwe spelling. De commissie, of liever het gezond verstand zegepraalde. Doch het werk der commissie moest nog door de schrijvende gemeente bekrachtigd worden. Eene vergadering van taal- en letterkundigen werd te Gent bijeengeroepen, in welke naar aanleiding van Prof. Bormans' rapport, over de middelen zou worden beraadslaagd om tot de eenheid in de spelling te geraken. Het Gentsche Spellingcongres op den 23sten October 1841(2), onder voorzitterschap van David gehouden, en waarin Willems als secretaris de pen voerde, keurde met eene enkele wijziging(3) de door de commissie aanbevolen spelregels goed, die dan ook in 1843 door het Staatsbestuur voor het onderwijs en de bestuurlijke zaken werden voorgeschreven. De tegenstanders der verbeterde taalregels waren voorgoed verslagen. De zegepraal der commissie zou plechtig

(1) Verslag over de verhandelingen ingekomen bij het Staetsbestuur van België, ten gevolge der taelkundige prijsvraeg, voorgesteld bij koninglijk besluit van den 6den September 1836. Gent, 1841. In-8o. (2) Zie Taelcongres en Vlaemsch feest gehouden te Gent, den 23 en 24 October 1841, beschreven door F.A. Snellaert. Gent, 1842. In-8o. (3) In zijn verslag stelt Prof. Bormans voor drayen, vloeyen, strooyen, enz. met eene y te schrijven; maar hij verkiest vleien en buien met eene enkele i. Het spellingcongres verklaarde zich voor het stelsel van Siegenbeek, en nam zoowel de spelling draeijen, vloeijen, strooijen als vleijen en buijen aan.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 54 worden gevierd. Op zondag den elfden Februari 1844 werd te Brussel eene groote vergadering belegd, waarop de verschillende letterkundige maatschappijen afgevaardigden zonden en de voornaamste letteroefenaren verschenen. David, Willems en Conscience hielden er redevoeringen, die het hart van al de strijders voor de moedertaal met edele geestdrift vervulden. Groot was Davids werkzaamheid omtrent dien tijd. Behalve de gewone bezigheden aan zijn professoraat in geschiedenis en letterkunde verbonden, behalve de beslommeringen, die hem het praesidium van het Pauscollege (paedagogie der faculteit van wijbegeerte en letteren der Katholieke Hoogeschool), waartoe hij in 1836 werd geroepen veroorzaakten, behalve de menigvuldige artikelen over taalkunde en de critische beschouwingen, die voorkomen, onder anderen, in den Middelaer, het Belgisch Museum, den School- en Letterbode, welke laatste tijdschrift in 1843 onder zijn bestuur verscheen en den Middelaer verving, behalve eene Geschiedenis van Sint Albertus van Luik(1), en een in het Fransch geschreven Manuel de l'histoire de Belgique(2), sloeg hij nog de hand aan een werk van langen adem, eene voor het volk geschreven Vaderlandsche Historie(3), waarvan het eerste deel in 1842 het licht zag, en het elfde ter pers lag, wanneer de dood een einde aan Davids arbeidzaam leven kwam stellen. Te midden van zijne historische studiën, waaraan wij nog eene Geschiedenis van de stad en heerlijkheid Mechelen verschuldigd zijn, vergat David echter de letterkunde niet.

(1) Leuven, 1844. In-8o. (2) Leuven, 1840. In-8o. (3) Vaderlandsche Historie. Leuven, 1842-1866. Elf deelen. In-12o.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 55

De Nederlandsche dichter, tot wien hij zich steeds het meest voelde aangetrokken, was Bilderdijk. Gaf David vroeger voor het middelbaar onderwijs eene poëtische bloemlezing uit, bijna uitsluitend uit stukken van Bilderdijk samengesteld, zoo commenteerde hij thans drie der schoonste gedichten van den grooten Meester: het waarachtig Goed, de Geestenwareld(1) en de Ziekte der geleerden(2). Isaäc da Costa getuigt van de aanteekeningen op dit laatste gedicht, dat David met een even groot talent van stijl als diepe kennis van taal, aesthetisch gevoel en uitgebreide geleerdheid, heeft doen uitkomen wat schatten van kundigheden, zoowel als van orde in de denkbeelden, in de zes zangen van de Ziekte der geleerden voorhanden of verborgen liggen(3). Het vertalen had voor David altijd eene groote aantrekkelijkheid. Talrijk zijn de werken door hem uit het Latijn en het Fransch overgebracht. Doch de meeste zorg besteedde hij aan de overzetting der Vier hoeken van de navolging Christi door Thomas a Kempis, die in 1843 verscheen, en sinds meermalen werd herdrukt. Sedert David zijnen eersteling: eenige Regels over de Vlaemsche tael (1823) uitgaf, had de Germaansche taalkunde, geleid door Jacob Grimm, Bopp en hunne leerlingen, reuzenstappen gedaan: dat David in dit vak van wetenschap niet ten

(1) De Geestenwareld en het waarachtig Goed, gedichten van W. Bilderdijk, uitgegeven met inleiding, analyse en aenteekeningen. Leuven, 1842 en 1843. In-8o. (2) De Ziekte der geleerden in zes zangen, gedicht van Mr. W. Bilderdijk, uitgegeven met inleiding en aenteekeningen. Leuven, 1848. In-8o. (3) De mensch en de dichter Willem Bilderdijk, eene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en schriften door Is. da Costa. Haarlem, 1859, blz. 219.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 56 achter bleef, bewijzen zoowel zijne voortreffelijke uitgave der werken van onzen grooten middeleeuwschen prozaschrijver Jan van Ruusbroec(1), die deel maken van de verzameling der Vlaamsche Bibliophilen te Gent, als die des Rijmbijbels van Jacob van Maerlant(2), welke in naam der koninklijke Academie van wetenschappen, letteren en fraaie kunsten van België het licht zag. Het gezag van David op taal- en letterkundig gebied bij de Vlaamsche schrijvers en vooral bij degenen, die tot de katholieke richting behooren, was zeer groot, en dit vermeerderde nog, toen in 1856 zijne Tael- en letterkundige aenmerkingen(3) verschenen. Doch niet alleenlijk in zijn vaderland werden Davids verdiensten naar waarde geschat, ook in Noord-Nederland liet men den kundigen hoogleeraar, den geleerden schrijver recht wedervaren.

(1) Van J. van Ruusbroec zijn verschenen: Dat boec van den gheesteleken tabernacule, 2 deelen in-8o. Dat boec van den XII dogheden. Die spieghel der ewigher salicheit. Van den kerstenen ghelove. 1 deel in-8o. Dat boec van VII trappen in den graet der gheesteleker minnen. Dat boec van VII sloten. Dat boek van den IV becoringhen. 1 deel in-8o. Dat boek van den XII beghinen. 1 deel in-8o. De chiericheit der gheesteleker brulocht. De vingherlinc of de blinkende steen. Dat boek der hoechster waerheit. 1 deel in-8o. (2) Rymbybel van Jacob van Maerlant, met voorrede, varianten van hss., aenteekeningen en glossarium, op last van het Gouvernement en in naem der koninklyke Akademie van wetenschappen, letteren en fraeije kunsten voor de eerste mael uitgegeven. Brussel, 1859-1861. 4 deelen gr. in-8o. Behalve den Rymbybel, in naam der Academie van België uitgegeven, verschenen nog in de Bulletins dier Maatschappij verscheiden mededeelingen en rapporten van David, waaronder die over den ouden loop der Schelde als de belangrijkste worden beschouwd. (Série I, tom. XVI, blz. 25 en tom. XIX, blz. 649). (3) Leuven, 1856. In-12o.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 57

Toen het Nederlandsch letterkundig Congres zijne tweede vergadering hield, en te Amsterdam bijeenkwam, werd David tot voorzitter gekozen. Hij had ook het eerste letterkundig Congres, dat in 1849 te Gent werd gehouden, bijgewoond, en verscheen op schier al de volgende vergaderingen, waar hij telkens door zijne redevoeringen de aandacht der toehoorders wist te boeien. Te Gent (1849) handelde hij over stijlverbetering en het nut, dat uit de grondige kennis der levende of gesproken taal is te trekken; te Amsterdam (1850) ontwikkelde hij een plan voor een algemeen Nederlandsch woordenboek, waarvan in het eerste Congres spraak was geweest; te Utrecht (1854) las hij eene belangrijke studie over de tautologische vormen, die in het Nederlandsch voorkomen; te Antwerpen (1856) sprak hij over de beschaafde uitspraak; te 's-Hertogenbosch (1860) gaf hij zijn gevoelen te kennen over een paar vraagstukken van taalkundigen aard, en eindelijk te Brugge (1862) hield hij eene redevoering over ‘spelling en stelling’. Hij trad er in op als verdediger der verlenging der a met e, en voer met kracht uit tegen degenen die alstoen voor 't eerst op het dwaze denkbeeld waren gekomen, in plaats van in de algemeene Nederlandsche taal, in Westvlaamsch dialect te schrijven. Was hij niet gelukkig,wat het eerste punt - de verdediging der ae - betreft, zoo verdiende zijn wijze raad aangaande het tweede punt beter aangehoord te worden, dan het tot heden is geschied. Te recht brak hij den staf over de bekrompene particularistische pogingen van Guido Gezelle en zijne volgelingen, die echter zelfs thans nog niet tot inkeer zijn te brengen. David eindigde de laatste redevoering, die hij in onze letterkundige congressen heeft uitgesproken, op de volgende wijze: ‘Geerne hadde ik, Myne Heeren, hier nog een

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 58 ketste punt verhandeld, dat my hoogst gewigtig schynt; maer ik zal het slechts ter loops aenstippen, in 't vertrouwen dat een enkele wenk volstaen moge. Ik bedoel de onlangs opgekomen nieuwigheid van te schryven, niet meer in de gemeene landtael, maer in den Westvlaemschen tongval, die er merkelijk van verschilt. Golde het daerby slechts vlugschriften, volksdeuntjes of gelegenheids-verzen, ik zou er niets tegen in te brengen hebben. In andere landen treft men dezelfde liefhebbery aen, en om enkel van Napels te spreken, waer ik het gezien heb, daer verschynen byna dagelyks van die liedekens of vertelsels in het stedelyk dialect opgesteld, waer een Toscaner of een Meilander (Milanees?), al kent hy nog zoo wel zyn Italiaensch, nauwelijks een woord van verstaen kan. Dat zy zoo; maer in ernstige, in letterkundige gewrochten, in werken van langen adem houd ik het voor eene ware verkeerdheid. Laet het Westvlaemsch dialect minst afgeweken zyn van de oorspronkelijke uitspraek; laet het vele oude woorden en levendige wendingen bewaerd hebben: het is ook zeker, dat er niet weinig gebrekkelykheden in voorkomen, en niet minder spraekvormen en zegswyzen, die met de grammatica en syntaxis der algemeene Nederduitsche tael niet overeen te brengen zyn, derhalve afgekeurd moeten worden. Het is daerenboven niet wys het volksgebruik in alles toe te geven, en te schryven gelyk de menigte spreekt: daer zou noodwendig verloop en bederf het gevolg van wezen. Men moet veeleer door goeden, alhoewel eenvoudigen styl, de volksklassen opleiden tot en gewennen aen de meer beschaefde, de littéraire tael, in alle de gewesten van België gebruikt en verstaen. Of wil men soms een localisme, een provincialisme beproeven, zoo dient zulks, in alle geval, grond te hebben in de analogie, en getoetst

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 59 te worden aan de algemeene regels der Nederduitsche spraakkunst, welke het nimmer geoorloofd is over het hoofd te zien of tegen te gaen.’ Deze uitmuntende woorden waren nochtans als die van den roepende in de woestijn: de Westvlaamsche geestelijkheid stopte er de ooren voor, en blijft nu nog hardknekkig voortwerken aan de voortkweeking van schadelijk onkruid op den Nederlandschen taalakker. Zeker is het Woordenboek der Nederlandsche taal van Dr. M. de Vries en Dr. L.A. te Winkel de schoonste vrucht onzer letterkundige congressen: David was gedurende eenigen tijd lid der redactie van dit heerlijke gewrocht; doch de wankele staat zijner gezondheid, die in 1863 zoo plotseling als hevig werd aangevallen, verhinderde hem aan de eigenlijke bearbeiding een dadelijk aandeel te nemen. Waren Davids bemoeiingen vooral die eens geschiedkundigen en taalgeleerden, hij aarzelde niet op politiek terrein te treden, wanneer het de verdediging van de moedertaal der Vlamingen gold. Als in 1856 na onophoudelijk petitionneeren voor het weren der Vlaamsche grieven, onder het ministerie van P. de Decker, bij koninklijk besluit eene commissie werd aangesteld, om de maatregelen op te zoeken en aan de Regeering voor te dragen, geschikt ‘om de ontwikkeling der Nederlandsche letterkunde te verzekeren, en het gebruik van de Nederlandsche taal in de verschillende gedeelten van het openbaar bestuur te regelen’, werd David tot lid dier commissie benoemd. Hij liet zich dezen last niet alleenlijk welgevallen, maar nam een aanzienlijk deel aan de werkzaamheden der commissie, inzonderheid wat het zoo belangrijke vraagstuk van het openbaar onderwijs betreft.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 60

En later, in 1864, wanneer het beruchte arrest van het Hof van beroep te Brussel in zake Jacob Karsman, dat aan den advocaat des beschuldigden verbood in het Nederlandsch te pleiten, en de niet min zonderlinge en tergende mercuriaal van den Procureur-generaal de Bavay al de vrienden der moedertaal in opschudding hadden gebracht, beklom David, ondanks zijne toen reeds geschokte gezondheid, moedig het spreekgestoelte in eene te Leuven gehouden meeting, ten einde de geschonden rechten der Vlamingen te verdedigen. Was in 1841 te Gent de eenparigheid in de spelling onder de letterkundigen van het Zuiden tot stand gekomen, zoo werd ten gevolge van de Nederlandsche letterkundige Congressen die eenparigheid weer aan het wankelen gebracht. Vele Zuidnederlandsche schrijvers verlangden thans nog eenen stap verder te doen, dan men in het Gentsche spellingcongres van 1841 had durven wagen. Het zou tevens de laatste stap wezen. Nog bestond er verschil in spelling tusschen Noord en Zuid: de tijd, zoo dachten zij, was gekomen, dat dit verschil insgelijks moest verdwijnen. ‘Ééne taal, ééne spelling voor Noord en Zuid’ zoo was de wensch van velen, die de congressen van 's-Hertogenbosch en Brugge hadden bijgewoond, en men begon den laatsten slagboom neer te werpen, die tot dan toe het zoogezegde Hollandsche van het zoogezegde Vlaamsch nog had gescheiden gehouden. De Belgische Regeering trok zich de zaak aan: zij zou door bevoegde mannen laten onderzoeken, of het al dan niet raadzaam was wijzigingen toe te brengen aan het spellingstelsel, dat in 1841 te Gent werd aangenomen. Steeds was David bereid geweest om in dergelijke gevallen zijne hulp aan het Gouvernement te leenen. Nogmaals

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 61 werd hij tot lid der commissie benoemd (1864), die het Staatsbestuur zou voorlichten. Wederom toonde hij zich een man des vooruitgangs: verscheidene wijzigingen aan de vroeger gevolgde spelling werden door hem gestemd: doch op een enkel punt meende hij zich van de overige leden der commissie te moeten scheiden: de verlenging der a bij middel der e scheen hem verkieslijk boven de spelling, die in Noord-Nederland algemeen wordt gebruikt. Het Staatsbestuur keurde de voorstellen der commissie goed, en de regels, door haar bepaald, werden bij koninklijk besluit voor het onderwijs en de bestuurlijke zaken voorgeschreven. De eenheid van spelling der gemeenschappelijke taal van Noord en Zuid had thans en voor altijd haar volle beslag gekregen. Gedurende de beraadslagingen der commissie scheen het aan de Collega's van David, dat hij veel van die helderheid van geest, welke hij vroeger in zulke hooge mate bezat, had verloren. En inderdaad David was in de maand september 1863 door eenen eersten aanval van beroerte getroffen geweest; hij genas echter gedeeltelijk, en hernam zelfs zijne lessen aan de Katholieke Universiteit; doch op den 29sten Maart 1865 werd hij voor de tweede maal en thans in zijnen leerstoel zelven geraakt. Hij begreep, dat hij het hoogleeraarsambt, hetwelk hij gedurende meer dan dertig jaar met zooveel luister had bekleed, eindelijk moest neerleggen. Vijf en twintig jaar was David voorzitter geweest van het Taal- en letterlievend studentengenootschap MET TIJD EN VLIJT te Leuven. De gewezen en gewone leden, alsook eene aanzienlijke schare van buitenleden, vierden op den 18den December 1864 met de meeste plechtigheid en de levendigste geestdrift de vijf-en-twintigste verjaring van

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 62 den dag, waarop de waardige man en alom hooggeschatte geleerde, die steeds de ziel van die literarische vereeniging was geweest, zich wel aan hun hoofd had willen plaatsen. Zij boden hem te dier gelegenheid een prachtig geschenk aan. Dit geschenk, een meesterstuk van den Antwerpschen drijver Lamb. van Rijswijck, bestaat in eene zilveren schrijfdoos in vorm van een boek in-4o. Op het deksel prijkt het portret van den gevierden hoogleeraar omringd van de spreuk des genootschap met tijd en vlijt; rondom loopt eene kunstig gedreven banderol, waarop de namen der voornaamste werken van den jubilaris zijn gegraveerd. Van achter staat het wapen van dezen studentenkring. David zou echter na het neerleggen van het hoogleeraarsambt nog geene rust nemen. Hij wijdde zich, zooveel het zijne dagelijks verminderende krachten toelieten, voortdurend aan de uitgave der werken van J. van Boondale, waarmede hij zich gezamenlijk met Dr. F.A. Snellaert had gelast(1), en van J. van Ruusbroec, toen de dood hem eindelijk kwam treffen. De brave man stierf te Leuven den 24sten Maart 1866.

David was doctor in de letteren en wijsbegeerte van de Katholieke Universiteit van Leuven, medelid van de Belgische koninklijke Academie van wetenschappen, letteren en fraaie kunsten, van het voormalige koninklijk Nederlandsch Instituut en van bijna al de geleerde genootschappen van Zuid- en Noord-Nederland. Hij was boven-

(1) Nederlandsche Gedichten uit de veertiende eeuw van Jan Boendale, Bein van Aken en anderen, naar het Oxfordsch handschrift op gezag van het Staatsbestuur en in naam der koninklijke Akademie van wetenschappen letteren en fraaie kunsten uitgegeven door F.A. Snellaert, lid der koninklijke Akademie van België. Brussel, 1869. In-8o.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 63 dien ridder der orden van den Nederlandschen Leeuw en van Leopold. Wanneer men David als historieschrijver beoordeelt, mag men niet uit het oog verliezen, dat hij Roomsch katholiek priester was, en feiten en personen van een katholiek standpunt beschouwt. Hij was een voortreffelijk stilist; doch in zijne Vaderlandsche Historie maakte hij al te veel jacht op het populaire, en in plaats van den volkstoon te treffen, verviel hij dikwijls in het platte en gemeene. Als taalkundige wist hij zich op de hoogte der hedendaagsche wetenschap te houden; als aestheticus bleef hij aan de classieke overleveringen getrouw; als priester was hij verdraagzaam, en als Vlaming een der dapperste en talentrijkste kampioenen voor de taalrechten der Nederlandsch sprekende bevolking van België, die steeds zijnen naam in dankbaar aandenken houden zal.

J.F.J. HEREMANS.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 64

Van op den toren. Mijnen vriende Floris van der Ven.

I.

Klimt gij nooit den toren op, Antwerps hoogen toren? Lokt u nimmer wat men hooren, Wat men zien kan van zijn top?

In een stroom van frissche lucht Moet de geest zich doopen: Breeder vleuglen slaat hij open, Naar gelang hij hooger vlucht.

Als de stad nog doodsch en stil Sluimert in het donker, Stijg omhoog, en zie 't geflonker Van een zon die komen wil.

Vriend, de nevlen stralen mee; Al de bosschen klinken; En de Schelde gaat aan 't blinken, Waar zij slingert naar de zee.

Welke sprei, wat bloemtapijt Over veld en weien! De uchtendwinden spelemeien, Alles wiegend wijd en zijd.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 65

Wat al schepen komen aan, Zeilen, reuzenschimmen! Rook- en dampkolommen klimmen Hooger dan de masten staan.

Hoordet ge onder u nu plots, Vriend, den beiaard spelen: ‘Welkom, welkom, zeekasteelen!’ Heel uw ziele sprong van trots!

O! hoe dikwijls juichte ik niet Uit geheel mijn harte, Als ik Brussel in de verte, Gent zag rijzen in 't verschiet!

Als een monsterslang in 't veld, Uit een bosch gesprongen, Vliegend kreet uit al haar longen: ‘Van den Rijn kom ik gesneld!’

Zie, - gelijk een bieënnest Krielt het nu hieronder; En met vaandels en gedonder Trekt een leger uit de vest.

Hoor, - geen plein, geen kaai, geen dok, Dat niet gonst van 't leven; Voel, - de toren schijnt te beven Van 't gedommel en 't geschok,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 66

Gansche dagen heeft die trans, Vriend, mij vastgeklonken: Als de zon was weggezonken, Stond hij nog in licht en glans......

II.

En hij leeft, onze toren! Hij 's trotsch, als de wolken Zijn kanteelen met bliksem en donder bevolken; Als het giert om zijn kruin; als men beeft aan zijn voet. En hij trilt, als de kauwen, de dartlende kauwen, In zijn holten en kloven haar woningen bouwen, En haar kroost aan zijn hart wordt gestreeld en gevoed.

O! wie heeft niet gedroomd in zijn jongelingsjaren Van beminnen en vliegen, van kussen en paren, Daar omhoog, in de lucht, waar 't zoo rein is en klaar? Gij die jong zijt en liefhebt, gij droomt van twee engelen, Die zich wiegen in 't ruim, en elkander omstrengelen..... Van den toren, mijn Vriend, moet gij vliegen met Haar!

III.

En ook des winters klim ten toren: Ga daar 't gesteen der meeuwen hooren; Zie veld en bosschen blank en grijs; De Schelde als in een kist van ijs; De stad als in een kleed geweven, Waaronder drift meer woelt noch leven..... En bij die sneeuw, die stilte en rust; Bij dat vergaan van kracht en lust,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 67

Zal uw gemoed een stem beluisteren, Die innig tot uw ziel zal fluisteren: ‘O menschen, die mijn kindren zijt! Is 't leven u een harde strijd, Als ge oud en stram wordt, moe geleden, En moe gedacht, en moe gebeden, Dan strooi ik, wat ge laakt of looft, De sneeuw der onschuld op elks hoofd.’

JULIUS DE GEYTER.

Antwerpen, Januari 1881.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 68

Vereeniging der Antwerpsche etsers.

Vóór eenige maanden kwam tot stand de Vereeniging der Antwerpsche Etsers, onder bescherming van den Kunstbond dier stad, met het doel om de beoefening der etskunst te bevorderen. Volgens de statuten, verbinden de werkende leden zich, jaarlijks, eene of meer etsen te leveren, waaruit dan eene keuze wordt gedaan voor de uitgaaf van een Album, dat 24 platen moet bevatten. De eerste jaargang (1880-1881) is thans volledig; hij vormt een prachtig geheel in groot folio-formaat. Elk kunstliefhebber zal de pogingen van de Vereeniging der Antwerpsche Etsers van harte toejuichen. Al te lang werd de etskunst hier verwaarloosd, en 't is, als 't ware, een kenmerk van volbloedigheid in het kunst-element, dat onze voornaamste artisten zich weder genoopt voelen om, wanneer de hand van het penseel is vermoeid, dan de etsnaald aan te vatten, en in dit zoo liefelijk en hooggewaardeerd vak aan de beeldspelingen en grilligheden van hunnen geest eens volop lucht te geven.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 69

De Nederlandsche kunst, en vooral de Noordnederlandsche, had het, bijzonder in de XVIIde eeuw, in de etskunst heel verre gebracht; onze knapste kunstenaars hanteerden de naald met zulk eene bevallige losheid, zulk eenen eigenaardigen zwier, zulk eene verbazende zekerheid, dat hunne platen voor den kenner soms eene hoogere kunstwaarde, eene ingrijpender werking verwerven dan hunne schilderwerken zelven. Hoeven wij Rembrandt, den onvergelijkelijken etser, te noemen? Is er iets sappigers, iets eigenaardigers dan die fijne, zoo licht en grillig opgewerkte prentjes van Ostade? En dan, Bega, Adriaan en Jan van de Velde, Berchem, Dusart, van Everdingen, van Uden, Saftleven, Fijt, Waterloo en ontelbare anderen, wat al schatten van geest en kunstvaardigheid hebben zij ons niet nagelaten in hunne etsen, die thans zoo gretig worden opgezocht en zoo ongelooflijk duur betaald? Op dit behaaglijk gebied komen nu de Antwerpsche kunstenaars weer aangestapt, en hun eerste bundel platen bevat degelijke voortbrengsels van mannen, die - men ziet het hun dadelijk aan - in het vak niet meer aan hun proefstuk zijn, en van anderen, aan wier eerstelingen men reeds gezonde spruiten heeft, die volharding en ondervinding weelderig zullen doen uitschieten. Onder de medewerkers aan het Album scharen zich verscheidene der beroemdste Antwerpsche schilders: noemen wij eerst Verlat. Zijn Jachthond bij Fezanten, eene kapitale plaat, zoo onderscheiden door keurigheid van teekening, door kracht en toonrijkheid, als door stoutheid en zekerheid in de bewerking, trof ons vooral om de flinke wijze, waarop zij de stoffelijke eigenschap van elk voorwerp doet uitkomen; het oog ‘voelt’ de malschheid en lenigheid van heesters en groen, het fluweelachtige van den vedertooi der fezanten,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 70 de meerdere ruigheid van de hondshuid. De hond vooral is meesterlijk afgewerkt, en de rechterkant der plaat blijft voor ons ook de schoonste, welke minder gebruikte middelen de artist ten beste moge gelegd hebben aan de fezanten, om de eigenaardigheid hunner bonte pluimage nog meer te doen gelden. Immers, eene heel schoone ets, die den stempel eens grooten kunstenaars draagt. Piet Verhaert treedt op met twee welgelukte stukjes: de Wijnstekers, naar het keurig schilderijtje van hem, dat op de laatste Gentsche tentoonstelling pronkte, en een Zicht op de Palingbrug te Antwerpen. In de Wijnstekers vraagt het scherpe licht zware schaduwen; maar die schaduwen zijn zoo doorschijnend gehouden, dat zij nergens aan de vormen schaden; alles rondt zich vrank en natuurlijk af. De Palingbrug is even mooi in hare volle zomersche zonnigheid; penseel en kleur zouden het hier moeielijk op de naald halen, om zooveel kracht in lucht en licht te tooveren. En daarbij is Verhaert een echt etser, om de losheid en den zwier, de schijnbaar achtelooze en telkens nochtans zoo raak treffende grilligheid, waarmede hij zijne etsnaald laat spelen en dartelen. Dat is etsen. Veel van die gaven vinden wij in het Gezicht op den Wartburg van W. Linnig, zoon, hoewel hij dezelfde fijnheid in het licht en zulke keurige zekerheid in de vormen niet bereikte. Farasijn's Verloren! waarin de werking van licht en schaduw tevens kracht aan malschheid paart, is eene zeer verdienstelijke etsproef. Hendrik Schaefels, een der oude getrouwen van de etskunst, verrijkte het Album met eenen Zondag-Morgen, een figurenrijk stukje in zijnen eigenaardigen, soms wel wat zwaren trant. Allerliefst, in weerwil van eene zekere aarzeling, is de Naoogster van Frans van Cuyck, eene ets, die wij liever

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 71 zien dan het Patriotisme van C. Cap, die ‘te wel’ willende doen, door te nauwgezette bearbeiding in eene zekere hardheid verviel. De Hertog van Alva, van K. Ooms, hier en daar wel wat hortend, verraadt bijzonderen aanleg voor het vak, en hij verheft zich met die eerste proef verre boven de Drenkplaats van Verhoeven-Bal, die, ook voor de min gelukte Titelplaat, aan het volgende Album eene revanche verschuldigd is. J.B. Michiels, de kundige bestuurder der Antwerpsche graveerschool, die nu en dan eens den plechtigen burin laat rusten, om met de lichtere en ‘plezierigere’ etsnaald te werken, leverde twee platen, waarvan eene allerkeurigst mag heeten, namelijk het Portret van Hendrik Schaefels, vooral om de fijne toonschakeeringen in de modeleering van het flink geteekend hoofd, dat zoo lief en zoo kiesch in een zilverachtig licht is gebaad. Doch, als etswerk, vinden wij het te doorwerkt, te zeer naar gravuur aardend; een stout etser moet het meer ‘geduiveld’ durven maken. In het vak van landschappen en riviergezichten zijn er ook zeer merkwaardige platen. Op het Gezicht van Domburg, zoo los en zoo zwierig daar afgebeeld, en vooral op De Avond in de Kempen, zoo doordrongen van zachte avondpoëzie, tintelend in de doorschijnende lucht, walmend uit den droomerigen waterplas, dartelend in oneindige tonen en glansen en schaduwen over de wijde, aan den helderen horizont uitloopende vlakte, ligt de stempel van den grooten meester, van den ervaren etser; ook Lamorinière is aan zijn proefstuk niet; zijne talrijke vroeger geetste landschappen wekten den lust en de bewondering van elken kenner op. Na hem komt Mevrouw Rolin-Jaequemijns met een

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 72 stout opgevat en kloek uitgevoerd Gezicht eener hoeve in Zeeland, misschien wat overdreven in de tegenstelling van licht en schaduw, maar vol van innig natuurgevoel, vertolkt door eene vlugge, durvende hand. Flink geëtst is een Gezicht op de Herentalsche vaart, door Frans Elsen, wat stijf en koud nochtans, wat vooral voortspruit uit de vlakke eentonigheid der boomkronen op het middelplan. Het Boschgezicht van Guiette mag eene stoute greep heeten, en daarbij wel gelukt, wanneer men rekenschap houdt van de moeielijkheden, die zulk onderwerp, met al dat dooreenwoekerend geboomte, bij de etsing moest opleveren, vooral om er diepte in te houden; een weinig meer vrankheid in sommige lichtdeelen zou de plaat oneindig doen winnen. Allerliefst ook is het Maanlicht van Leemans, in eenen zeer eigenaardigen trant, waarin men eene samenwerking van manière noire met gouache zou meenen te ontwaren. Laag Tij, door Hendrik Schaefels, getuigt van volle meesterschap in het vak, van gehechtheid aan de goede oude traditiën; 't is een lust om te zien, hoe uit speelsche griffelingen zulk eene vastheid van vormen, zulk eene versmelting van licht en schaduw, zulk eene strenge peiling der perspectief geboren worden. Ofschoon min ‘naaldvast,’ wist Isidoor Meyers aan zijn Riviergezicht een allerstreelendst voorkomen te geven, vol van sierlijke lichtheid en zonnige opgewektheid; bijzonder lief in het doorschijnende, zacht kabbelende water, valt echter de lucht niet zoo goed mede; zij is hier en daar wat te zeer doorgriffeld. Wie zich een echt etser toont, is Lucas Schaefels. In zijn Decoratief Paneel, zoo kloek van toon als treffend van

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 73 karakter, zou men wanen eene prent van eenen onzer vroegere knappe etsers voor zich te hebben; zij strekt tot sieraad van het Album, waarvan wij nu zullen afscheid nemen met een woord van aanmoediging voor Mevrouw Alfred Elsen, die eenen heel verdienstelijken Bloementuil inleverde, en voor P. Nicolié, wiens Dood Wild enkel wat min eentonigheid behoeft, om eene goede prent te wezen. Het Album der Antwerpsche Etsers heeft ons in zijn geheel een echt genoegen verschaft. De medewerkers zijn meest allen mannen, die naam en roem in de kunstwereld bezitten; maar, nieuwelingen in het etsvak, moest het gemis aan practijk hunne hand onvermijdelijk nog al eens doen falen. Zulke zwakheden van enkelen, wij zijn er van overtuigd, zullen reeds niet meer te vinden zijn in hunne bijdragen tot den tweeden jaargang van het Album, dat wij dan ook reikhalzend te gemoet zien. En, dat onze etsers ons nu eenen wenk veroorloven: te veel werken ze naar hunne schilderijen; liever zagen wij het omgekeerde: dat de ets de kiem of de schets eener schilderij mocht wezen, of in elk geval iets gansch oorspronkelijks. Het schijnt ons immer toe, dat een schildergraveur zoo iets van eene boei om den geest en de hand heeft, wanneer hij daar in eenen voorop afgepaalden beweegkring vroegere indrukken zit op te warmen, reeds doorwerkte beelden na te passen. Niets geschikter dan de ets voor de vlugge vertolking van vlugge indrukken: zulke wasemen die frischheid, borrelen die sappigheid uit, die men vaak, meest altijd aantreft in die onmiddellijk opgevatte, in eenige penseelvegen koortsig neergetooverde schetsen, en wier bezieling, gloed en stoutheid de schilder zoo zelden nog geheel kan terug vinden, wanneer hij de schets tot eene schilderij verwerkt.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 74

Het allerliefste in de ets is de eerste bloem der gedachte, is de eerste beweging der hand, die tracht de dadelijke opwelling van het gevoel in beeldenvormen uit te drukken; - 't is dat zenuwachtig dooreenslingeren van lijntjes en krolletjes en griffelingen; - 't is die losse, teugellooze, om zoo te zeggen maat en regel verfoeiende speelschheid, waarmede de naald - als een magnetische durfal - er over heen vliegt, om eindelijk uit al die onbepaaldheden dan die schijnbaar onberekende bepaaldheid, uit al die nietigheden duidelijk werkende vormen, uit al die verward dooreen ruischende stamelingen de volste harmonieklanken op te wekken. Eene echte ets wil door de fantasie gebaard en min of meer door het toeval gekoesterd worden. Wij zouden onrechtvaardig zijn, indien wij hier niet gewaagden van de voortreffelijke wijze, waarop al de platen zijn gedrukt. Eenen knappen plaatdrukker ontmoet men niet alle dagen, platenbedervers maar al te dikwijls. De Vereeniging der Antwerpsche Etsers mag een deel van het fraaie voorkomen van haar Album danken aan den Heer Frans Michiels, drukker der Academie van schoone Kunsten aldaar. Gaarne brengen wij hier hulde aan de behendigheid en tevens aan het artistiek begrip, dat de nederige man in dit werk heeft aan den dag gelegd. W. ROGGHÉ.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 75

Staatkundig overzicht.

In eenen brief van Graaf von Moltke, gedagteekend van den 11den December 11., en gericht aan den Heer Bluntschli, hoogleeraar te Heidelberg, en overgenomen in de Revue de droit international komen de volgende beschouwingen over den oorlog voor: ... ‘De eeuwige vrede is een droom, en het is zelfs geen schoone droom. De oorlog is een bestanddeel van de wereldorde door God ingesteld. De edelste deugden van den mensch worden ontwikkeld: de moed en de zelfopoffering, de getrouwheid aan den plicht en de geest van toewijding; de soldaat geeft zijn leven. Zonder den oorlog zou de wereld verderven en verloren gaan in het materialisme. ... ‘Men moet ook bekennen, dat de vooruitgang van het menschdom in de wijze om den oorlog te voeren waarlijk de algemeene verzachting der zeden heeft gevolgd. ... ‘Een groote stap werd in onze dagen gedaan door de inrichting van den verplichten militairen dienst, die de geleerde klassen in de legers doet treden. De grove en

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 76 geweldige bestanddeelen maken er zeker ook deel van; maar zij zijn er niet meer alleen gelijk eertijds. ‘Daarbij hebben de gouvernementen twee krachtige middelen om de grootste buitensporigheden te vermijden: de strenge tucht, in vredestijd behouden, en waarvan de soldaat de gewoonte aangenomen heeft, en de voorzorgen van de administratie, die voorziet in de voeding van het leger in oorlogstijd. ‘Indien die voorzorgen ontbreken, kan de tucht zelve slechts onvoldoende bewaard blijven,’ enz. De Heer Bluntschli heeft, onder anderen, hierop geantwoord: ‘Zekere leden van het Instituut kunnen wel niet afzien van de hoop dat eens, dank aan den vooruitgang der beschaving, het menschdom er in zal slagen om den oorlog tusschen groote mogendheden, zooals hij heden gevoerd wordt, door een ingericht internationaal gerecht te vervangen. Maar het korps zelf van het Instituut, in zijne algemeenheid, weet wel, dat die hoop geene enkele kans heeft om in onzen tijd verwezenlijkt te worden, en het beperkt zijne werkzaamheid in deze zaak tot twee bijzondere doeleinden, die het mogelijk is te bereiken: ‘1) den rechterlijken weg openen en vergemakkelijken voor de geschillen van weinig belang, die tusschen de Staten oprijzen, zijnde de oorlog in dergelijk geval zeker een overdreven middel; ‘2) trachten in den oorlog zelven de wettelijke orde voor te lichten en te versterken. ‘Wij kennen het onvoldoende der middelen om de bepalingen van het volkenrecht te doen eerbiedigen en uitvoeren; wij weten ook, dat de oorlog, die de volken zoo diep beweegt, de goede hoedanigheden zoowel als de

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 77 slechte neigingen van de menschelijke natuur aanhitst,’ enz. * * * Het bestek van dit ons overzicht en het gebrek aan plaats laten ons niet toe die brieven, welke ons allermerkwaardigst voorkomen, in hun geheel over te nemen. Zij leggen zeer wel het doel en het streven uit van het Instituut en de verdedigers van het internationaal recht, getoetst aan de practijk door den grootsten krijgsman van onzen tijd. Dezes verklaring over de noodzakelijkheid van den oorlog en over zijnen invloed op het menschdom zijn zeer opgemerkt geworden. Vóór eenige jaren, toen de droom van den eeuwigen vrede, zooals de Heer Moltke zegt, zijne verwezenlijking scheen te naderen, toen alle kiesprogramma's vermindering, zoo niet afschaffing der krijgslasten droegen, zouden zij zeer hevig geschandvlekt zijn geworden. De ondervinding heeft droevige lessen gegeven, die zoo spoedig niet vergeten zullen worden. De gedachten zijn stellig zeer veranderd, en de hoop op eene algemeene ontwapening heeft men voor lang moeten laten varen. Mogen die lessen maar zulke diepe sporen gelaten hebben, dat de volken er met geen ‘licht hart’ toe besluiten wederom ‘de plaag van den oorlog’ over de wereld te werpen. Wij deelen zeker de zienswijze van den bevelhebber der Duitsche legers niet, die zegt, dat de oorlog de edelste deugden van den mensch ontwikkelt. En nochtans willen wij zeer wel aannemen, dat zekere oorlogen, in zekere mate, eenen goeden invloed hebben gehad. De voorbeelden zijn stellig niet moeielijk om te vinden,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 78

De Duitsch-Fransche oorlog van 1870-1871 heeft de eenheid van Duitschland tot stand gebracht. Die eenheid was sedert jaren de lievelingsdroom der poëten, en groote staatslieden hadden op alle wijzen getracht dit prachtig ideaal te bereiken; maar alle pogingen waren nutteloos geweest. Noemen wij slechts het parlement van 1848, dat op zulke treurige wijze eindigde. De zaak scheen op de lange baan geschoven. De voorlaatste Koning van Pruisen had den moed niet, of dacht de kans niet schoon genoeg, om de kroon te aanvaarden, die de eenheid van Duitschland moest stichten. Er moesten twee oorlogen plaats hebben: de Pruisische veldtocht van 1866, waarbij de mededinging van Oostenrijk gefnuikt werd, en de Duitsch-Fransche oorlog van 1870-71 waarbij geheel Duitschland door den Franschen inval bedreigd scheen, om aan dit prachtig monument den laatsten steen te brengen. Wij gelooven het met Moltke: zonder den oorlog verging misschien de droom der Duitschgezinden in het materialisme; die natuurlijke neiging der leden van hetzelfde ras tot eenheid, de middelpuntzoekende macht werd tegengewerkt door de lamheid, door de onverschilligheid van het volk. De oorlog hitste de gemoederen aan, het dreigend gevaar maakte concentratie tegen den gemeenschappelijken vijand onontbeerlijk, en de gisting der geesten verwezenlijkte het ideaal der dichters. In dien zin mag men zeggen met Moltke, dat de oorlog een bestanddeel is van de door God ingestelde wereldorde. Wil men het anders zeggen? de natuurlijke wetten verkrijgen hare toepassing onder den drang van den oorlog. Een ander voorbeeld, de oorlog van de Transvaal! Men kent den toestand, waarin dat land vóór eenige jaren

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 79 verkeerde. De groote afstanden, de overdreven onafhankelijkheidsgeest der Boeren hadden het middenbestuur zoodanig verflauwd dat de Engelschen, met eenigen schijn van billijkheid, een einde kwamen stellen aan die regeeringloosheid. De Transvaalsche Republiek scheen bestemd om van de lijst der vrije volken te verdwijnen, om ingeschreven te worden als eene Engelsche kolonie. Dan hebben de Boeren begrepen, wat het doel der Engelsche tusschenkomst geweest was, en den oorlog aan Engeland verklaard. Hier wederom heeft de oorlog dien goeden invloed gehad, de noodige centralisatie te verzekeren, de kleine misnoegdheden te doen verdwijnen, den overdreven persoonlijken en eenigszins materialistischen onafhankelijkheidszin te doen samenwerken tot de verdediging der vrijheid en de verkrijging van een nationaal zelfbestaan. En om tot Europa terug te keeren, de Russische oorlog tegen de Turken heeft de christen rassen van hunnen Turkschen tyran verlost. In dien zin mag men dien oorlog gelukkig noemen. * * * Maar nemen wij nu de keerzijde van de medaille. Zijn de Turken verbeterd uit den strijd gekomen? Is het bestuur in zuiverder handen overgegaan? Niet alleen is er niets gedaan om aan de gegronde klachten der bevolkingen gehoor te geven, die uitgezogen worden door baatzuchtige bestuurders, maar geheel de Turksche politiek is er op uit om het spel voort te zetten, dat zoovele jaren gelukte, en de beloften van het tractaat van Berlijn te verminderen en te verijdelen. De Engelschen in de Transvaal worden door de nederlagen niet genezen. Voor een aantal onder hen eischt de

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 80 eer der Britsche vlag, dat het bloed gestort op de slagvelden van Langsneck en Spitskop gewroken worde door de uitroeiing der Boeren. Edele deugden van het menschdom, door den oorlog ontwikkeld!... En Frankrijk!... Heeft dit de les begrepen, de geduchtige les, die aan hetzelve vijf milliards en twee provinciën gekost heeft? Wij zouden 't willen gelooven. Wij zouden willen hopen, dat de conservatieve geest, - de materialistische geest, zou Moltke zeggen, - genoeg invloed zal hebben om den strijdlust der Franschen te bekoelen. Onder dit opzicht is het zeker opmerkenswaardig, hoe de staatslieden, die het in den grond meest op de ‘revanche’ gezet zijn, gedwongen zijn zelven den vrede te prediken om het vertrouwen van het Fransche volk te behouden. Dezer dagen b.v. sprak de Heer Spuller, lid der Kamer en eerste luitenant van Gambetta, in eene voordracht te Bordeaux de volgende bevredigende woorden: ‘Wanneer ik zeg, dat Frankrijk zich, na zijne verliezen terug bevindt aan het hoofd der volken, dan spreek ik zonder trots, zonder opgeblazenheid en vooral zonder lust om iemands eigenliefde te kwetsen; - ik zeg, dat Frankrijk zich aan het hoofd der volken bevindt, omdat het vrij is, verlicht, voorspoedig, omdat het openhartig den vrede wil, omdat het eene republikeinsche natie geworden is, en dat het republikeinsch princiep is de vrede in het werk, de vrede in de eer, de vrede met waardigheid, de vrede voor het grootste voordeel der beschaving en het algemeen welzijn der menschen. Wanneer men aldus spreekt van den vrede, Mijne Heeren, mag men er van spreken met fierheid en zonder de stem te doen dalen: men bedreigt niemand en men stelt iedereen gerust.’ En nochtans, wat is er wederom dezer dagen gebeurd?

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 81

Na lange maanden geduld getoond te hebben tegenover de aanvallen der Tunesers op de Fransche bezittingen, ondanks de gedurige plagerijen van de Italiaansche politiek, heeft op eens de Fransche strijdzucht wederom vuur gevat: de oorlog met de Kroemirs werd besloten en wederom zijn de dagbladen vol van de hooge daden ‘de notre vaillante armée.’ En wederom is de Europeesche vrede in gevaar gebracht. De Italiaansche patriotten en vooral de Sicilianen vreezen den invloed van Frankrijk in Tunis, en gezien de nabijheid van Sicilië, zou Tunis, zeggen zij, een bestendig gevaar opleveren, een soort van Carthago tusschen beide landen. Zij meenen, dat de zaak van Tunis het werk is van Amarck, die voor doel heeft de oneenigheid te brengen onder de Westersche mogendheden. Dimde ut imperes zou de leus geweest zijn van den kanselier, die Tunis reeds aangeboden heeft aan Italië, gelijk hij Savooie en Nizza aangeboden had in 1870 om Italië van Frankrijk af te trekken. De Heer Crispi, een invloedrijk lid van het Italiaansche Parlement, zou zelfs vragen om eene conferentie dermogendheden te houden, die belangen hebben in de Middellandsche Zee. Engeland wordt ook bedreigd door de bezetting van Tunis; want Malta zou daardoor nutteloos geworden zijn, en gedurig weergalmen de parlementshuizen in Rome en Londen van vragen over de houding van Frankrijk, over de vrees voor eene nieuwe inpalming in Afrika - zonder wederom in het minst den wensch der bevolkingen te raadplegen - die het politiek evenwicht zou komen bedreigen. Zal men dan zeggen, dat de Franschen genezen zijn van hunne oorlogsziekte?

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 82

Indien wij dus bekennen, dat wij nog verre zijn van den eeuwigen vrede, indien wij bekennen, dat de oorlog ook voordeelige zijden kan hebben, wanneer zekere oorlogen rechtvaardig zijn, verklaren wij ook, dat de oorlog eene kwaal is, soms eene noodzakelijke kwaal, waaraan men zich niet kan onttrekken, maar toch eene kwaal, en dat in de meeste gevallen - om niet te zeggen nooit - de uitslag niet beantwoordt aan de stoffelijke en menschelijke verliezen, die hij vergt. Neen, voor de bedrijvigheid der volkeren, voor den strijdlust het menschdom ingeboren, is er een ander terrein dan de slagvelden: op oeconomisch gebied is de noodzakelijkheid niet min dringend. De handelscrisis duurt voort en geene ‘zon daghet in den Oosten’ om die zwarte wolken weg te drijven. De landen zijn uitgeput, onder anderen, door de groote uitgaven voor de bestendige legers. Bismarck zoekt in de onrechtstreeksche belastingen de middelen om de Duitsche financiën recht te houden. Oostenrijk en Italië knoopen met moeite de twee einden aaneen. Rusland gaat gebukt onder de lasten. De concentratie der volkeren op zich zelven, de strijd op oeconomisch terrein is niet min droevig dan de oorlog. En vergt de oeconomische strijd min deugden dan de andere? Spoort hij min de menschelijke bedrijvigheid aan? De strijd om het leven, - niet een strijd van eenige maanden na langdurige voorbereiding, na de vereeniging van een ontzaglijk kapitaal in krachten van allen aard, in menschen, in paarden, in kanonnen, een strijd die beslist wordt op eenige slagvelden, - maar de lange, moeielijke, bestendige struggle for life, is tienmaal moeielijker dan de andere, en vereischt duizendmaal meer inspanning. En waarom wenden die groote staatslieden, die Moltkes en

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 83 anderen, niet hunne krachten, hun genie tot het behalen der zegepraal ook op dit gebied? Bismarck begrijpt het zoo. Hij wil zijn volk, het Duitsche volk ook op oeconomisch gebied het eerste maken. Of hij er het goede middel voor gebruikt, is betwijfelbaar; maar hij heeft van beiden wel de zwaarste taak gekozen en hij verdient wel den meesten lof, als de lof mag gemeten worden naar de inspannning van krachten, die het doel vereischt, niet naar den graad, waarin het bereikt wordt.

***

Indien wij hier de woorden van Moltke herinnerd en besproken hebben, was het niet zonder de vrees van te vallen in hetgeen men noemt des lieux-communs. Maar als een Moltke niet aarzelt diezelfde lieux-communs over de deugdzaamheid van den oorlog te verkondigen, zal het ons wel toegelaten zijn het tegenovergestelde grondbeginsel ook nog te houden staan. Met dergelijke woorden uit den mond van eenen der grootste mannen van onzen tijd hunnen weg onbelemmerd te laten gaan, laat men hun stillekens aan een gezag verkrijgen, dat later uiterst moeielijk is om uit te roeien. Maar, indien wij in grondbeginsel de meening van Moltke moeten bestrijden, in feit moeten wij ons er aan onderwerpen. In feit moeten wij voor ons land de noodzakelijkheid erkennen om een leger te onderhouden. Wij, kleinen, kunnen er niet aan denken de plichten niet te vervullen, die de toestand van ons land, de geaardheid van onze geburen, de meening van Europa ons opleggen. De vraag hoe wij onze plichten moeten volbrengen is nog niet beslist. De quaestie van den algemeenen dienstplicht blijft nog onopgelost, en de staatkundige belangen der par-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 84 tijen leggen er zich op toe om de oplossing nog te verdagen. Dezer dagen werd het vraagstuk van den persoonlijken dienstplicht nog behandeld in een artikel van Prof. C.B. Spruyt in den Gids. De noodzakelijkheid van de afschaffing van dienstvervanging en van de instelling van den persoonlijken dienst werd er zeer krachtig in besproken. Ook in ons land zouden vele beweringen van den geachten schrijver toepasselijk zijn. Wij willen er slechts de volgende zinsneden uit overnemen: ‘Met schaamte, ‘schrijft hij,’ moeten wij belijden, dat een deel van het [Noord-]Nederlandsche volk zoo onverstandig is van te meenen, dat een volk nog recht van bestaan zou hebben, indien het niet in staat is zich te verdedigen, of, wat erger is, openlijk verklaart, dat het zich niet wil verdedigen. Met schaamte moeten wij belijden, dat een deel van ons volk liever de kans op vreemde heerschappij loopt dan de offers te brengen noodig ter verhooging van onze weerbaarheid, offers die, bij onderzoek, zouden blijken zegeningen te wezen. Wat kunt gij toch voor goeds verwachten van een volk, welks onafhankelijkheid volstrekt niet gewaarborgd is tegen de wisselvallige kansen van het diplomatieke schaakspel? Men klaagt over den onbevredigenden toestand van onze politiek en onze letteren. Welke grootsche gedachte kan onze politieke mannen bezielen, als niemand er voor durft instaan, dat over tien jaren Holland nog Holland zijn zal? Wie kan er aan denken den zwaren, verstandelijken arbeid, dien het invoeren van maatschappelijke en staatkundige hervormingen vereischt, moedig op zich te nemen, zijn leven daaraan te wijden, wanneer hij volstrekt niet durft hopen, dat geene storende invloeden van buiten

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 85 hem op zijnen weg zullen stuiten? Hoe zal de dichter zijne stof kunnen putten uit de vaderlandsche historie, als de aanblik van het treurige heden zijne inspiratie moet verlammen? ‘Geen middel, dat beter ons zelfvertrouwen en vertrouwen op de toekomst kan geven dan persoonlijke dienstplicht. De verplichte persoonlijke dienst is het ware opvoedingsmiddel voor een volk, dat zijne idealen verloren heeft en dreigt te vergeten, dat de mensch niet alleen van brood en vermaken leeft.’ De schrijver toont verder, hoe de dienstplicht voor de jongelingen eene bevordering van kracht, zelfstandigheid en karakter moet zijn. Passen wij deze beginselen op onze landgenooten toe, en bekennen wij, dat wij ook versterking, zoo wel lichamelijk als geestelijk, noodig hebben. Voor onze kinderen van het volk, waarvan het bloed verarmd is door het vroegtijdig werk in de fabrieken, voor de kinderen van de burgerij, gedompeld in eene materialistische luiheid, zouden eenige jaren dienst van het hoogste nut zijn. En hoevele onzer jongelingen, hoevele onzer mannen zouden het niet noodig hebben, dat hun herinnerd worde, dat er een vaderland bestaat, dat er in ons land eene natie is, uit twee rassen samengesteld, waarvan het eene zoovele aanrakingspunten heeft met onze zuiderburen en het andere met onze noorderburen, maar toch eene natie, wier leden eertijds er op roemden zelfstandig te zijn, vrij en onafhankelijk te leven. Wij zeggen het nogmaals: het gebrek aan het gevoel van zijne zelfstandigheid en het vertrouwen in zich zelven is, eene der groote kwalen, die zeer diep ons volk teisteren en verlammen. Het is hoog tijd, wij zullen

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 86 niet nalaten het te herhalen als een delenda, Carthago, het is noodzakelijk aan dien toestand zoo spoedig mogelijk een einde te brengen,

***

Op het oogenblik dat wij deze regelen schrijven, wordt aangekondigd, dat een wapenstilstand voor twee maanden, die den vrede laat hopen, geteekend is tusschen de Engelschen en de Boeren, op den voet van de volledige erkenning van de onafhankelijkheid der Boeren voor hunne binnenlandsche zaken. Het toezicht over de buitenlandsche zaken wordt aan Engeland toegekend. Het is de taak nu der Boeren te toonen, dat zij die zelfstandigheid waardig zijn. Moge onder dit opzicht de strijd, dien zij voor hunne onafhankelijkheid gevoerd hebben, en die waarlijk de bewondering van Europa verwekte, heerlijke en duurzame vruchten dragen. Wij begrijpen maar al te wel den decentralisatiegeest, die hen bezielt, maar decentralisatie mag geen verbrokbelingsgeest zijn, en, tegenover de Wilden aan de eene zijde, tegenover de Engelschen aan den anderen kant, waar diezelfde vreedzame politiek niet altijd den voorrang zal hebben, is eene zekere centralisatie onontbeerlijk. Mochten zij zich waardig toonen van hunne vrijheid om alle voorwendsel vooraf te ontnemen aan toekomende invallen van imperialistische politiek van Engelsche zijde! Vanwaar, zal men zeggen, komt die bijzondere sympathie, die wij gevoelen voor de Boeren. Zooals het de Nederlandsche Spectator onlangs deed opmerken: ‘De Boeren vormen eenen kleinen, nijveren, vrijen staat; zij zijn gesteld op hunne eigene rechten, overleveringen, taal. Hun daarvan te berooven, of hun op de eene

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 87 of andere wijze te onderdrukken, dat wekt onze verontwaardiging. Ei lieve, toonen wij eenige verontwaardiging, eenige sympathie ten aanzien van het kleine, vrije, dappere Akenland, het oude Vaderland der hoogste en schoonste beschaving: dat sedert de vijftig jaren zijner herleving uit niets zijne honderden inrichtingen van beschaving, studie, weldadigheid, nijverheid schiep?... Onze deelneming voor de Boeren spruit dus, meerdere voorbeelden zouden het bewijzen, niet uit meewarigheid over verdrukking van een vrij land als de Transvaal. Zij wortelt, dunkt mij, in dit geval, in de gemeenschap van taal en afkomst. Het schijnt, dat ons hart daarmede getroffen wordt.’

***

Ook bij de Franschen heeft een dergelijk gevoel zich geopenbaard, en gaf zich dezer dagen lucht door de toezending uit naam van aanzienlijke personen van Frankrijk aan Engeland van een vertoogschrift, waarin wij de volgende zinsneden aantreffen: ‘.... Gij zult zonder moeite begrijpen de innige sympathie, die de Boeren ons inboezemen; zij is tevens op de natuur en redelijkheid gestaafd; zij maakt, om zoo te spreken, deel van ons bloed en onze gevoelens. Niet alleen zijn de Boeren de zonen van dit Holland, van dien vrijheidsgrond, die eens de bondgenoot was van het oude Frankrijk in de roemrijkste dagen van zijn verleden, en dat slechts heeft opgehouden het te zijn, wanneer een onderdrukkend dwangbestuur over ons vaderland heerschte; een aanzienlijk gedeelte dier Boeren zijn onze stambroeders; zij stammen van die hervormde Franschen af, die door

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 88 de intrekking des edicts van Nantes, verre van Frankrijk zijn verjaagd geworden.’ Men weet inderdaad, dat Fransche Hugenoten, van Frankrijk naar de Kaap, verhuisden om te ontsnappen aan de vervolgingen, waaraan zij uit reden van hun geloof blootgesteld waren. Men beweert zelfs, dat Joubert, een der drie leden van het triumviraat, dat met zulken goeden uitslag in deze laatste tijden de Transvaalsche zaken gevoerd heeft, van die Franschen afkomt. Het zal misschien niet van belang ontbloot zijn te vernemen, hoe de Fransche taal langzamerhand weggedrongen werd en nu geheel in de-Kaap-kolonie verdwenen is. In eene dépêche van de Kamer der XVII aan den Gouverneur der Kaap van September 1701 kan men, ter gelegenheid van het zenden van eenen predikant, het volgende lezen: ‘Deze predikant zal in staat zijn Hollandsch en Fransch te verstaan: niet om in deze laatste taal te prediken, maar enkel om degenen der oude landverhuizers, die geen Hollandsch spreken, te bezoeken, te besturen en te troosten. Aldus zal de Fransche taal eindigen met geheel te verdwijnen en zal vervangen worden door het Hollandsch, dat alleen aan de jongeren zal onderwezen worden.’ De Fransche taal kwam aldus op den tweeden rang in de Kerk, en werd in 1709 verboden voor alle mededeeling aan het Gouvernement gericht. In 1724 werd het Fransch voor het laatst gebruikt in den kerkelijken dienst. Op het einde van de achttiende eeuw was de Fransche taal verdwenen. Ziehier hoe Lascaille de verdwijning uitlegt: ‘Wat de landverhuizers betreft, zij hebben de Fransche taal behouden en aan hunne kinderen geleerd; maar dezen verplicht van Hollandsch te spreken, omdat zij in betrekking zijn met

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 89 de Hollanders en met Duitschers, die Hollandsch spreken, hebben aan hunne kinderen het Fransch niet geleerd, zoodat, nu er in de Kaap geene oude uitwijkelingen meer zijn van 1680 a 1690, het slechts hunne kinderen zijn, die Fransch spreken en allen oud zijn. Ik heb er geenen persoon gezien beneden de veertig jaren die Fransch kende, tenzij hij van Frankrijk toegekomen ware. Ik kan nochtans niet verzekeren, dat dit volstrekt algemeen zij; maar ik heb hooren verzekeren door degenen die Fransch spreken, dat binnen twintig jaar er niemand in den Drakesteen zal zijn, die het zal kunnen spreken. In 1780 echter heeft de reiziger Le Vaillant nog éénen grijsaard gevonden, die Fransch verstond. En nu ware het hetzelfde geval met het Nederlandsch, dat ook zou verdwijnen, indien de Boeren de Engelsche heerschappij hadden geduld. Hiertegen zijn zij opgestaan met het gevolg, dat men kent.

***

Wij spraken zoo even van de Grieken. De Grieken hebben nu eindelijk ook hun deel gekregen van den koek, die door het verdrag van Berlijn onder verscheidene mogendheden verdeeld werd. Als wij zeggen gekregen, dan moeten wij onze woorden uitleggen. Dit deel is hun door Turkije toekend; maar om het in handen te hebben, zal het nog veel geduld, veel standvastigheid, veel opofferingen vragen ook van Grieksche zijde. Hopen wij, dat alles om het best zal afloopen. Hier voor mag men rekenen op de behendigheid der Hellenen. Ziehier hoe de briefwisselaar van de Revue britannique hunne houding beoordeelt: ‘de Griek is handelaar, te veel handelaar zelfs; maar fijn en opmerkend gelijk een handelaar. Zijne vaderlandsliefde

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 90 is gemeend, en aarzelt niet voor de zwaarste opofferingen, als hij maar op het einde eene kans ziet schitteren. Hij heeft, met de wapens in hand, den strijd bijgewoond ondernomen door de Serviërs en de Montenegrijnen. Hij heeft met zorg den uitslag er van uitgerekend, en hij vindt, dat de winst grootelijks de verliezen vergoedt. Buiten de landelijke vergrooting is hij overtuigd, dat een oorlog met al zijne kansen, goede of slechte, nuttig zou zijn om de nieuwe geslachten te versterken en hun de macht te geven, zoowel als de stoutheid, om te heroveren wat hun moet toekomen van de erfenis hunner voorvaderen; want hetgeen men zal verkrijgen, om zoo te zeggen, van de barmhartigheid van Europa zal nooit zoo hooggeschat worden, noch zoo vast gewonnen zijn, als hetgeen men met hulp der bajonnetten zou hebben ontrukt. Dus, hoe weinig de openbare meening van Europa hem zou hebben aangemoedigd, ware de Griek toch met vreugde vertrokken; en indien de nieuwe onderhandelingen moesten mislukken, zou hij zeer gemakkelijk later zijne geestdrift terugvinden. Maar hij is ook niet lichtzinnig genoeg om zich ondanks alles op den Turk te werpen, wanneer men hem bijna officieel verzekerd heeft, dat de Europeesche afgevaardigden te Constantinopel reeds overeengekomen zijn over hetgeen zij niet zullen aannemen van de Turksche voorstellen, en hetgeen zij Turkije als minimum van den landelijken afstand zullen opleggen; en men verzekert, dat dit minimum van zulken aard zal zijn, dat Griekenland niet zal kunnen aarzelen om het te aanvaarden, zoodanig zal het zijne billijke eischen en zijne politieke en oeconomische belangen voldoet; want men zegt, dat van de 20,650 kilometers vierkant, die door het verdrag van Berlijn toegestaan worden, hoogstens door Turkije

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 91

3 à 4 duizend kilometers zullen mogen worden afgetrokken. ‘Nochtans gaan de voorbereidingen altijd voort, omdat men onder de oogen het voorbeeld heeft van Dulcigno, en men onvermijdelijke moeielijkheden voorziet voor de inbezitneming van Thessalië en Epirus, zelfs met de toestemming van den Sultan, die in hetgeen hem overblijft van zijn groot rijk, slechts eene heerschappij behoudt, waaraan niemand meer gehoorzaamt(1).’

* * *

Tegenover de school der Moltkes en tutti quanti, die den oorlog beschouwen als deel makende van de wereldorde door God zelf ingesteld, staat de school van Manchester, van Cobden, Gladstone, Bright, enz. Nevens die school treffen wij eene andere aan, waartoe de Heer Richard schijnt te behooren, die den algemeenen vrede aanpredikt en beweert, dat de oorlog in de meeste gevallen voortspruit uit de kwade driften der menschen, en dienvolgens gedurig maatregelen wil nemen om die kwade driften in te toornen en tot bedaren te brengen. In de zitting van den 29sten April 11. stelde de Heer Richard eene motie voor om den agenten van Engeland in het buitenland het recht te ontnemen om den oorlog te verklaren zonder toestemming van het middenbestuur. Die motie was natuurlijk tegen Sir Bartle Frere en anderen en tegen de zoogezegde imperialistische politiek, waarvan de grootste vertegenwoordiger, de dichter-minister Disraëli was, gericht. Hierop antwoordde de Heer Gladstone, dat het moeielijk was dit recht te ontnemen aan de agenten, die soms in zeer

(1) Revue britanique, Maart 1881.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 92 benauwden toestand zouden gebracht zijn en in wezenlijk gevaar verkeeren, moest hunne vrijheid aldus beperkt worden. Daarbij voegde hij, dat de agenten gewoonlijk de politiek volgen van het middenbestuur en zij den oorlog verklaren, als zij op de goedkeuring en ondersteuning van het middenbestuur rekenen. ‘Wat waarlijk zou dienen verbeterd te worden,’ zegde hij uitdrukkelijk, ‘is het midden-bestuur zelf, door het meer te schikken naar de gewoonte der gedachten van rechtvaardigheid. Dat bestuur zou ook zediger en min hoogsprekend dienen te worden en zich algemeen moeten gewennen al de andere Staten en al de andere volken aan te zien als zijnde ten opzichte van recht en billijkheid op hetzelfde terrein als Engeland; het is zijn bijzondere plicht de belangen van het land te waarborgen en te verdedigen; maar het moet zich nooit laten misleiden in de beschouwing van dien plicht tot zoover van te vergeten, dat de andere dezelfde rechten hebben als wij. Dat is eene zeer ernstige vraag, en ik ben verplicht te zeggen, dat onder dit opzicht het middenbestuur zooveel noodig heeft om verbeterd en hervormd te worden als de agenten van het bestuur in het buitenland.’ Nutteloos te zeggen, dat deze woorden, door de linker zijde toegejuicht, bij de Conservatieven een ander onthaal ontvingen. De Heer Warton verklaarde, dat, in zijne oogen, ‘die woorden eene schroomvallige politiek zonder eenige verhevenheid verbergen’ en hij beweerde, dat ‘de volken, die zich laten verzwakken en liever werken voor het bekomen van goud dan van eer, hunnen rang verliezen en in verval geraken.’ Wederom het stelsel van Moltke, zooals men ziet.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 93

* * * Eene vraag, die tegenwoordig de openbare meening in Engeland onledig houdt, is het geval Bradlaugh. De Heer Bradlaugh is ongetwijfeld een buitengewoon verschijnsel in de Engelsche politiek. Man van het volk, is hij gekozen, zonderdat hij de kosten zijner kiezing heeft gedragen; republikeinschgezind, maakt hij deel der wetgevende Kamers van een koninkrijk; athéist, is hij geroepen om den eed af te leggen op den Bijbel als lid van het Gemeentehuis. Juist deze eed is de oorzaak van betreurenswaardige gebeurtenissen, die zich voorgedaan hebben in verscheidene zittingen der Kamer en meer bewijzen voor de orthodoxie van hare leden dan wel voor hunne wellevendheid. Laat ons de feiten herinneren: de Heer Bradlaugh, de macht van de Schrift loochenende, kon ze niet inroepen als getuige van zijne oprechtheid, en op het oogenblik dat de Speaker hem den Bijbel voorlegde, weigerde hij den eed af te leggen. Eerst uit de Kamer verbannen en eenige uren in den Toren opgesloten, werd hij vrijgelaten en eenigen tijd daarna in de Kamer toegelaten onder bepaling dat de rechterlijke macht alleen het recht en het vermogen had, om te beslissen, of, ja dan neen, de Heer Bradlaugh aan de vereischten der wet had voldaan met in plaats van den eed eene eenvoudige belofte te doen. Daar iedereen het recht heeft in Engeland, om in dergelijk geval een kamerlid voor de rechtbank te brengen, vond men gemakkelijk eenige personen bereid om de zaak te vervolgen, en de uitslag was de veroordeeling van den Heer Bradlaugh tot talrijke boeten voor iedere stemming, die hij

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 94 als lid van de Kamer uitgebracht had. De rechter verklaarde hem ontheven van zijn mandaat. De kiezers van Northampton werden op nieuw bijeengeroepen: een strijd ontstond, waaraan zelfs een gematigd liberaal deel nam; maar de radicaal Bradlaugh werd andermaal gekozen. De zaak kwam dus eene tweede werf voor de Kamer; maar zij nam nu eene andere onvoorziene wending. Men zou verwacht hebben, dat de Heer Bradlaugh, sterk van de ondersteuning van het kiezerskorps, of zoogezegd van den wil des volks, zich in dezelfde voorwaarden voor de Kamers zou voorgesteld hebben, en, door nogmaals den eed te weigeren, deze in mora zou gesteld hebben om een besluit te nemen. Hij verkoos den eed af te leggen, waaraan hij voorgaandelijk verklaard had geene de minste waarde te hechten; maar, op het oogenblik dat hij daartoe het woord nam, werd hij onderbroken door de conservatieve leden, verontwaardigd over deze heiligschenderij. Met eene kleine meerderheid van samenspannende Conservatieven en Liberalen werd aan Bradlaugh, ondanks de pogingen van Gladstone, John Bright en anderen, het recht ontzegd om den eed af te leggen. Men kan deze handelwijze zeker aanzien als eene soort van inquisitie: men is de meening van eenen persoon gaan navorschen om hem te beletten eene daad te stellen, welke men van hem vereischt om eene openbare bediening te volbrengen. Hierop kan echter geantwoord worden, dat niemand er zou over gesproken hebben, had de Heer Bradlaugh begonnen met hetgeen, waarmede hij eindigde; dat niemand hem gevraagd heeft, welke zijne meening was; dat hij die meening uitgedrukt heeft en er geene inquisitie bestaat in het

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 95 feit, dat men rekening houdt van zijne eigene verklaringen om den eed te weigeren. Laat het ons zeggen: indien men den eed beschouwt als iets ernstigs, kan men er aldus niet laten mede spotten door die fictie, want meer is het niet, aan te nemen. Nu, het schijnt, dat de Conservatieven en vele Liberalen het alzoo opnemen. En wij kunnen ze waarlijk niet afkeuren, van hun standpunt uitgaande, wel te verstaan. Er is meer: de tegenstrevers van den Heer Bradlaugh hebben den geest der wet voor zich. In de zitting van den 27sten April zegde de Heer Chaplin, lid der Gemeenten, het volgende: ‘Met of zonder reden is het Huis der Gemeenten eene godsdienstige vergadering. Wij lezen alle dagen een gebed aleer de zitting te beginnen, en wij roepen op onze werkzaamheden den zegen van het Opperwezen. Zoolang die gebruiken niet zullen afgeschaft zijn, zal de onteering van den eed door eenen atheïst, door eenen goddelooze tegenstrijdig zijn met het reglement. Wij hebben dus geene daad van dweepzucht begaan met den Heer Bradlaugh te verbieden den eed uit te spreken op den Bijbel: wij hebben de wettelijkheid verdedigd.’ Ons dunkt, dat het moeielijk is hier op te antwoorden. Wij zouden beter gevonden hebben, hadde Bradlaugh zijne eerste handelwijze logiek gevolgd en eene tweede maal geweigerd den eed af te leggen. Doch de Conservatieven schijnen ons ook niet politiek gehandeld te hebben. Hadden zij den Heer Bradlaugh laten begaan, zoo gaven zij hem de kwade rol, en de zaak van den eed bleef ongeschonden. Zij hebben verkozen hem te plagen en wat zal er nu gebeuren? Den Heer Bradlaugh terugsturen naar zijne kiezers, kan geene twee malen geschieden. Er moet dus eene wet gemaakt worden, die toelaat aan degenen die den eed niet

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 96 willen afleggen, eene eenvoudige verklaring te doen. De eed zelf zal dan de straf lijden van de handelwijze der torys en nog een der grondslagen van de oudere gedachten zal worden uitgeroeid. Het zou ons bedroefd hebben, indien het gebrek aan logiek van den heer Bradlaugh de zaak had versmoord, terwijl zij nu, hopen wij, in goeden zin zal worden beslist. Het zal overigens de eerste inbreuk niet zijn, die in Engeland gedaan zal worden op dat misbruik van andere tijden. Herinneren wij slechts de emancipatie der Katholieken, de toelating der Joden na herhaalde kiezingen van Baron Rothschild, om den eed op joodsche wijze af te leggen, de vrijheid der Quakers om geenen eed hoegenaamd af te leggen, omdat zij den naam van God niet willen inroepen, alhoewel zij aan een Opperwezen gelooven, enz. Hoe zou men begrijpen, als zulke beslissingen genomen werden, dat men een oprecht en eerlijk man - en die hoedanigheden worden aan Bradlaugh niet betwist - zou beletten den eed te vervangen door eene belofte, die voor hem een voldoende band zal wezen. Wij hebben genoeg vertrouwen in het gezond verstand van Engeland om de hoop te koesteren, dat wij hier wederom eene nieuwe overwinning zullen mogen vieren van de ware vrijheid op den uitsluitingsgeest der orthodoxie. F.E. Gent, 30 April 1881.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 97

Brief van eenen student der Vrije Hoogeschool van Brussel over de academische redevoering van den Heer Hendrik Conscience.

Aan de Redactie van het Nederlandsch Museum.

MIJNHEEREN, Ik zou U gaarne eene plaats vragen voor eenige regels over de redevoering, die onze beroemde romanschrijver de Heer Hendrik Conscience, als bestuurder van de klas der letteren, op den elfden Mei II. in de openbare zitting der Koninklijke Academie van België heeft uitgesproken. Het door hem gekozen onderwerp luidde: Histoire et tendances de la littérature flamande. Gij verlangt, Mijnheeren, misschien te weten, wie ik ben, aleer aan mijn verzoek te voldoen. Ik ben een Kempenaar van geboorte. Mijn vader was ambtenaar van den Staat, en bewoonde langen tijd een dorp in het noorden van ons vaderland. Hij hield zich zoo wat met onze literatuur bezig, en was zelfs briefwisselend lid van een Turnhoutsch letterlievend genootschap, dat, indien ik het wel heb, de Dageraad heette, en waarvan de ‘bijzonderste’ werkers de Heeren Ssplichal, Stroobant,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 98

Heuvelmans en nog twee of drie anderen waren, wier namen mij nu niet te binnen schieten. Ik werd op mijn twaalfde jaar naar een Latijnsch college gezonden, en nadat ik mij aldaar gedurende een jaar op de verbuigingen en vervoegingen der taal van Cicero had toegelegd, liet mijn vader mij in den vacancietijd den Leeuw van Vlaanderen lezen. Ik hoef U niet te zeggen, hoe ik dweepte met Jan Breidel en Pieter de Coninc en de Vlaamsche helden van vroegere eeuwen. Mijn vader stierf vóór weinige jaren, en thans bewoon ik met mijne achtbare moeder - mede eene echt Vlaamsche vrouw uit de Kempen - eene voorstad van Brussel, en studeer ik aan de Vrije Hoogeschool der hoofdstad. Behalve de gewone leergangen volg ik nauwgezet de lessen over de geschiedenis der Nederlandsche literatuur, die sedert eenige maanden in dit gesticht van hooger onderwijs door onzen geleerden Prof. A. Willems worden gegeven. Flamingant zooals mijn vader was, en vol bewondering voor den grooten schrijver van den Leeuw van Vlaanderen, Jacob van Artevelde, den Loteling, Blinde Rosa, Baas Gansendonck en Rikke-tikke-tak, begaf ik mij een half uur vóór de opening der zitting van de klas der letteren op den 11den Mei, naar het voormalig Paleis van den Prins van Oranje, dat nu den naam van Paleis der Academiën draagt. Ik plaatste mij zoo dicht mogelijk bij het bureau. De vergadering begon op het gestelde uur. Ik luisterde zeer aandachtig. De Heer Conscience sprak in het Fransch: ik weet eigenlijk niet waarom, en zou het zeker wel anders gewenscht hebben. Zijne redevoering bevredigde mij niet geheel: het spijt mij diep het U te moeten bekennen. Ik zegde U daar zoo even, dat ik als leerling trouw de lessen volg van Prof. A. Willems; ik zal er nog bijvoegen, dat

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 99 ik mij in mijne snipperuren ijverig bezighoud met de studie van de geschiedenis onzer letterkunde, en dat de bibliotheek, die mijn vader mij achterliet, rijk is aan Nederlandsche - oude en nieuwe - werken, en eene volledige verzameling bevat van al de tijdschriften, welke sinds 1830 in Zuid-Nederland zijn verschenen. Toen ik den Heer Conscience zijne redevoering hoorde lezen, werd ik door de vaderlandsche geestdrift, die er overal uit spreekt, meer dan eens medegesleept; maar er waren ook in die redevoering verschillende zaken, die mij nog al zonderling voorkwamen: Prof. A. Willems had die zaken nooit aldus voorgesteld, en bij geenen enkelen schrijver over onze historia literaria, die ik vlijtig heb bestudeerd, had ik iets dergelijks aangetroffen. Ik dacht eerst den uitmuntenden redenaar slecht te hebben verstaan, en greep dan ook gretig naar het Athenoeum belge van den 15den Mei, waar de uitgesproken woorden werden gedrukt, om mij te overtuigen, of ik al dan niet kwalijk had gehoord. De Heer Conscience bevestigt stout en boud in het begin zijner redevoering, dat: ‘Dès les premiers siècles de l'ère chrétienne, alors que les langues de bien des grands peuples n'avaient pas encore surgi de l'amalgame du latin avec les idiomes vulgaires, le flamand (dietsch, thiois) avait déjà ses poètes, dont quelques oeuvres, telles que Goedroen, Hildebrand, Biewulf et le Heliand, sont parvenues jusqu'à nous.’ Bij het hooren dezer woorden bezag ik mijnen gebuur, eenen eerbiedwaardigen grijsaard, die lid van de Koninklijke Academie is, om te weten, of die volzin van den Heer Conscience hem niet aardig deed opkijken; doch zijn aanzicht bleef onbeweeglijk. Men zegde mij later, dat hij geen woord Nederlandsch kent, ofschoon hij sedert vijftig jaar Brussel bewoont. Bestonden er reeds Dietsche

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 100 dichters in de eerste eeuwen na de geboorte van Christus? zoo vroeg ik mij verwonderd af. Prof. A. Willems heeft ons daar nooit iets van verteld, en die moet het toch weten; immers ‘il est professeur, lui,’ gelijk zijn collega zaliger Prof. Eug. van Bemmel gewoon was te zeggen. Zou de Heer Conscience, bij middel van uw tijdschrift, aan mij en de leerzuchtige jeugd onzer Universiteiten hierover niet eenige inlichtingen willen geven? Gaarne zou ik van hem vernemen, of de Goedroen, die ik in het Hoogduitsch ken, en de Beowulf, dien ik in het Angelsaksisch bezit, wezenlijk ook in onze taal hebben bestaan. Daar, volgens de stellige verzekering van den Heer Conscience, deze gedichten in onze taal (flamand, Dietsch, thiois) tot ons zijn gekomen, begeer ik vurig te weten, waar ik mij die werken zou kunnen aanschaffen. Misschien kan ook de Heer Heremans(1), bestuurder van het Nederlandsch Museum - lui aussi est professeur - mij hierover bericht geven. Verder lees ik in de redevoering, dat de Reinaert in 1180 is geschreven. Dunkt U dat nauwkeurig, Mijnheeren? Is hij niet wat jonger? Is de Heer Conscience wel op de hoogte van een vraagstuk, waarover in de laatste jaren, dank aan Prof. Jonckbloet en anderen, veel licht is opgegaan? De Heer Conscience spreekt natuurlijk over Jacob van Maerlant; doch over hem vertelt hij dingen, die mij niet min vreemd schijnen. Hij verliest uit het oog, dat Maerlant begonnen is met romans te dichten: volgens den Heer Con-

(1) Ik weet hiervan zoo min iets als mijn Brusselsche collega en zijn leerling. De Goedroen bestaat in het Hoogduitsch, de Beowulf in het Angelsaksisch en de Heliand in het Oudsaksisch. J.F.J.H.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 101 science bestaan noch de Alexander, noch de Historie van Troje, noch de Torec, noch de Merlijn, en hij bevestigt zoo maar driest weg, dat ‘tous ses ouvrages’ de werken van Jacob van Maerlant, ‘sont didactiques et ont pour but, non de peindre le peuple et ses aspirations, mais d'enseigner des choses utiles, ainsi que le témoignent les titres de ses ouvrages, parmi lesquels on trouve une Bible rimée, un Miroir de l'histoire, une Histoire naturelle, une Description des pays d'outre mer, etc.’ Van den lande van oversee een didactisch werk!... Zeker heeft de Heer Conscience nooit eene letter van den geestdriftvollen lierzang Van den lande van oversee gelezen. Het geldt hier geene aardrijkskunde der overzeesche landen, geene description des pays d'outre mer, maar eene lyrische opwekking der Christenen van het westen, opdat zij het land van overzee, het Heilig Land, zouden gaan verlossen. ‘Kersten man,’ zoo roept onze Maerlant uit:

‘Kersten man, wats di ghesciet? Slaepstu? hoe, ne dienstu niet Jhesum Cristum dinen Here? Peins, dogede hi dor di verdriet, Doe hi hem vangen ende crucen liet, Int herte steken metten spere? Tlant, daer hi sijn bloet in sciet, Gaet al te quiste, alsmen siet: Lacy, daer en is gene were! Daer houdt dat Sarracijnsce diet Die Kerke onder sinen spiet Ende doet haer groet onnere, Ende di en dunkets min no mere!

En op dezen toon gaat de middeleeuwsche dichter voort in de achttien volgende, even kunstige strophen. Is dat

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 102 didactisch?... Jacob van Maerlant wordt verkeerd beoordeeld door den Heer Conscience, die dan ook twee der voortreffelijkste gedichten van den grooten man stilzwijgend voorbijgaat, namelijk den Wapene Martijn, en der Kerken Clage, waarin wel degelijk de ‘aspirations du peuple’ worden uitgedrukt. Wat verder wordt gewezen op een ‘poème épique’: les Gestes brabançons de Jean de Klerck. De Brabantsche Yeesten van Jan de Clerc of juister Boendale zijn geen ‘poème épique,’ maar eene zeer dorre rijmkroniek. Ook mocht wel melding worden gemaakt, waar er gehandeld wordt van le Miroir des laïcs, le Doctrinal thiois en les Faits d'Édouard III, van Jans Teesteye, een ethisch werk van Boendale, dat oneindig meer verdiensten bezit dan de rijmen van den derden Edewarde, en door de Koninklijke Academie van België werd uitgegeven. De Horae belgicae bevatten geene twaalf middeleeuwsche tooneelspelen, zooals de redenaar meent. Ik zou u wel willen vragen, Mijnheeren, of het u ook niet schijnt, dat de Heer Conscience al te licht omspringt met de letterkunde der zestiende eeuw? Waarom zegt hij geen enkel woord over den schrijver van den Bijencorf, over Marnix van Ste Aldegonde? Vreesde hij misschien den angel van zekere katholieke wespen, indien hij den grooten Brusselschen bijenbeschrijver recht liet wedervaren? Hij kon immers, om zijne ultramontaansche vrienden tevreden te stellen, een weinig honig aan de Antwerpsche kwezel Anna Bijns toedienen, die mede tot dit tijdvak behoort? Van het einde der zestiende eeuw tot aan den slag van Waterloo wordt de Heer Conscience volbloed Belg, en scheidt hij de Zuidnederlandsche van de Noordneder-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 103 landsche letterkunde. Coornhert, Spieghel, Hooft, Vondel, Cats, Huyghens, de Decker, van Effen, Langendijk, de Gebroeders van Haren en eene heele schaar van dichters en prozaschrijvers van uitstekende verdiensten worden verdonkeremaand. Ik zou bijna gelooven, dat ook voor den Heer Conscience sedert de zestiende eeuw ‘les idiomes hollandais et flamand sont deux langues différentes1.’ Volgens den Heer Conscience zou de herleving der Nederlandsche letteren in het Zuiden dagteekenen van den tijd toen het tractaat der 24 artikelen werd aangenomen. In de bibliotheek, die mij mijn vader heeft achtergelaten, komen nog al werken voor, die bewijzen, dat de strijd voor onze moedertaal en de beoefening der Nederlandsche literatuur in Zuid-Nederland reeds veel vroeger zijn begonnen. Wanneer ‘vers cette époque quelques jeunes gens d'Anvers, fils de la révolution et combattants de 1830, déposaient le fusil et rentraient dans leurs foyers,’ waren de Nederduitsche Letteroefeningen reeds te Gent verschenen. In Mei 1833 hief Maria Doolaeghe (later Mev. van Ackere) haren krachtigen lierzang Aan de Belgische dichters aan, die als een soort van manifest door de Redactie aan het hoofd van dit tijdschrift werd geplaatst:

Neen! de eedle tael van Nederland Zal nooit in 't nachtlyk duister zinken; Nog yvrig wordt zy voortgeplant, Schoon Mavors wapens om ons klinken. Hoe 't weiflend noodlot stormen moog',

1 Onze jonge student is hier mis: de Heer Conscience woonde verschillende Nederlandsche Taalcongressen bij, en heeft daar steeds in eenen anderen zin gesproken. De Redactie.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 104

Verlichting heft de kruin omhoog, En dryft het vuige rot, dat poogt haer glans te stuiten, Tot in zyn diepste kroften voort: Triomf zy zal in Belgies oord, Den geest der domheid ras in yzren ketens sluiten. De tael, waerin van Maerlant zong, Die tael, ja blyven wy waerdeeren, Bloost gy, verfranschten, die uw tong Waent met uw moederspraek te onteeren.

Medewerkers aan die Nederduitsche Letteroefeningen waren, onder anderen, Blommaert, Willems, Ledeganck, Fr. de Vos, Nolet, Rens, C.P. Serrure, Vervier, Blieck, van Duyse, Doornaert. Het eerste Nederduitsch letterkundig Jaarboekje verscheen in het begin van 1834. Letterkundige maatschappijen en rederijkkamers werden gesticht of heringericht, en de Maatschappij van Vlaamsche letteroefening de Taal is gansch het volk begon in 1836 de uitgave van de zeer merkwaardige Bijdragen der Gazette van Gend, die alleenlijk verschillen van hetgeen er te Antwerpen wat later door de ‘jeunes gens, fils de la révolution et combattants de 1830’ werd geschreven, door meer zuiverheid van taal en sierlijkeren versbouw. Hierop heeft mij mijn vader dikwijls gewezen, en het spijt mij, dat de Heer Conscience dit in zijne redevoering uit het oog heeft verloren: immers hij weet het beter dan wie ook. Wil hij wellicht thans nog, na eene halve eeuw, doen gelooven, dat hij, evenals Jan de Laet, met die Gentsche Orangisten niet heeft willen heulen, en schudt hij thans nog alle solidariteit met hen af? Het laatste gedeelte der redevoering van den Heer Conscience, waarin hij over onzen hedendaagschen taal-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 105 strijd handelt, schijnt mij mede nog al onvolledig. Nadat hij gezegd heeft, dat de jonge Antwerpenaren voorgenomen hadden ‘de respecter tout ce que le peuple flamand aime et respecte: la religion, l'autorité paternelle, la foi conjugale et la pudeur naïve de ses moeurs, que le malheur séculaire avait empreintes d'une austérité craintive - op welken eerbied wel iets zou moeten worden afgedongen wat den godsdienst onzer vaderen betreft, getuige de eerste uitgave (1836) van het In 't Wonderjaar, waarvan ik het geluk heb een exemplaar te bezitten, alsmede het Oordeel Gods in het Jaerboekje van 1839, en de novelle de lange Nagel in de Phantazy van den Heer Conscience zelven - zegt hij eenige woorden over den huidigen toestand. Hij plaatst zich op het standpunt der zoogezegde onzijdige Flaminganten: katholiek of liberaal, het is hem om het even. Hij drijft zijne bezorgdheid zooverre, dat hij de namen van Willemsfonds en Davidsfonds niet uitspreekt: hij wil, men ziet het duidelijk, de vriend van beiden zijn en blijven. Men heeft den Heer Conscience wel eens in ons land en elders den leider der Vlaamsche Beweging geheeten. Hij staat tusschen de twee worstelende gezindheden in. In den toestand, waarin Zuid-Nederland op politiek gebied verkeert, kan er geen opperbevelhebber wezen, die een eenig, homogeen vaderlandsch leger zou aanvoeren. Er bestaat geen eenig, homogeen vaderlandsch leger, dat onder eene kleurlooze Vlaamsche vlag strijdt: in de worsteling onzer dagen kiezen alle andere Flaminganten dan hij partij, en de eene zwaait met opgeheven hoofde de liberale knots, terwijl de andere onder zijnen mantel den katholieken pook verbergt, waarmede hij zijnen tegenstander wil treffen. De Heer Conscience is onze beste romanschrijver: als zoodanig bewon-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 106 deren wij hem allen. Op eenen anderen titel kan, en ik ben er van overtuigd, wil hij geene aanspraak maken. Is hij romanschrijver, maar geen staatsman, op het gebied der geschiedenis en der Dietsche philologie is hij zoo min als op dat der staatkunde te huis. Eens heeft hij zijne krachten beproefd op den historischen akker, en hij heeft eene geschiedenis van België, eene onrijpe vrucht, voortgebracht: thans dat hij zich in zijne academische redevoering op het gebied der historia literaria heeft gewaagd, heeft hij bewezen, dat hij niet wel heeft gedaan zich het Latijnsche spreekwoord niet te herinneren: ne sutor supra crepidam! Aanvaardt, Mijnheeren, de betuiging mijner bijzondere hoogachting. Een student der Vrije Hoogeschool van Brussel. Brussel, den 17 Mei, 1881.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 107

Boekbeoordeelingen.

Le Siècle des Artevelde. Études sur la civilisation morale de la Flandre et du Brabant par Léon Vanderkindere, professeur à l'Université de Bruxelles. Brussel, 1879. 445 bl. in-8o.

In de geschiedenis van ons vaderland is er geen tijdvak van grooter gewicht dan de XIVde eeuw, de eeuw der Artevelden, zooals men haar te recht heeft gedoopt. Ongetwijfeld levert de groote worsteling tusschen vrijheid en gezag, rede en geloof, die twee eeuwen later plaats greep, in het dramatisch opzicht meer belang op. Zij is overigens dichter bij ons; veel meer, de strijd is nog niet gansch geëindigd en ons tegenwoordig streven voor verlichting en vooruitgang is niets anders dan de voortzetting der pogingen, welke onze vaderen, de Geuzen der XVIde eeuw, hebben begonnen om 's menschen geest te ontslaven. Men dient echter niet te vergeten, dat de XIVde eeuw de voorbode was van hetgeen later moest verwezenlijkt worden. De Artevelden in Vlaanderen, Etienne Marcel te Parijs, Rienzi te Rome dorsten zich aan eene onderneming wagen, die, hadde zij kunnen lukken, de maatschappij in eens tot het punt zou gebracht hebben, waar zij tegenwoordig eindelijk is geraakt. Zij wilden op de puinhoopen van het leenstelsel eene nieuwe staatsinrichting doen verrijzen, de gemeente door het vaderland vervangen, de gelijkheid der burgers voor de wet invoeren, de staatkundige macht in de handen plaatsen van hen, die door hunnen arbeid de

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 108 samenleving verrijken en dus meer dan degenen, welke onze vaderen zoo topisch lediggangers1 noemden, in haren bloei belang moesten stellen. Die edele pogingen mislukten. De domheid van het volk, dat zich door arglistige kuiperijen liet verleiden, de snel toenemende macht van het vorstelijk gezag lieten niet toe het begonnen werk voort te zetten. Jacob van Artevelde, Marcel, Rienzi vielen onder het mes van hunne eigene landgenooten: de verblinde menigte verscheurde de helden, die haar bevrijden wilden, en eindelijk te Rozebeke en te Gavere werd de strijdmacht der gemeenten voor goed in het bloed verpletterd. Maar het feit dat de hervormers der maatschappij in de XIVde eeuw de nederlaag moesten lijden, zou ons niet dienen te beletten hunne pogingen met warme belangstelling te onderzoeken, en een streven te bestudeeren, dat in het harte van 't volk de kiem liet van den prachtigen oogst, welke later mocht gedijen. Voor ons Vlamingen, in den engeren zin van het woord, is trouwens de geschiedenis der XIVde eeuw van dubbel belang. Want ons land, dat tijdens de godsdienstige hervorming eenigszins op den achtergrond werd geschoven, speelde in de XIVde eeuw verreweg de hoofdrol. Overal ja deden zich mannen op, die het beproefden het adellijk juk af te schudden, en het volk op de baan van vrijheid en vooruitgang te leiden; maar uit Vlaanderen kwam het sein van het algemeen verzet: op Gent, op Artevelde waren de oogen van gansch Europa gevestigd. Geen wonder dus, dat onze Vlaamsche geschiedschrijvers

1 Zoo noemde men destijds in Vlaanderen de rijke poorters, de renteniers, die geen ambacht uitoefenden.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 109 met voorliefde eene stof behandelen, die voor alle Vlamingen zulk een bijzonder belang oplevert. En inderdaad bezitten wij reeds eene rijke Artevelde-literatuur, welke dagelijks door de onvermoeide navorschingen van een aantal verdienstelijke geleerden wordt vermeerderd. Onze archieven immers zijn om zoo te zeggen eene onuitputtelijke bron. Men heeft er reeds veel in gevonden; maar de regelmatige ontginning er van is, men mag het zeggen, nauwelijks aangevangen, en het is eerst wanneer alle onze kostbare oorkonden en in de eerste plaats onze zoo merkwaardige stadsrekeningen zullen gekend en uitgegeven zijn, dat men eindelijk eene volledige geschiedenis van het gewichtigste tijdvak van ons bestaan als volk zal kunnen schrijven. Op zijne beurt heeft de Heer L. Vanderkindere het zijne willen bijbrengen tot het volvoeren van die vaderlandsche taak, en het is de vrucht van zijnen arbeid, die hij ons aanbiedt in een werk, dat stellig onder de leerrijkste mag gerangschikt worden, welke sedert lang in België zijn verschenen. Prof. Vanderkindere is overigens geen onbekende op wetenschappelijk gebied. Zijne studiën over de volkenkunde in 't algemeen en de ethnologie van België in het bijzonder hadden reeds opgang gemaakt, en men mocht verwachten, dat hij ook op geschiedkundig gebied de gaven zou ontwikkelen, waarvan hij elders zulke schitterende blijken had gegeven. Dat die verwachtingen niet werden teleurgesteld wordt genoeg bewezen door den ongemeenen bijval, welken zijn werk over de eeuw der Artevelden heeft genoten. Het boek van Prof. Vanderkindere is eigenlijk geene geschiedenis van dat merkwaardig tijdvak. Het is eene reeks

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 110 geleerde en tevens hoogst aantrekkelijke studiën over de toestanden in Vlaanderen en in Brabant, over den staat der beschavingen de verschillende zijden van ons staatkundig en maatschappelijk leven gedurende de XIVe eeuw. Achtereenvolgens wordt ons een aangrijpend tafereel gegeven van de betrekkingen met het buitenland, 't is te zeggen van het kloekmoedig verzet der Vlamingen tegen de ondernemingen der Fransche koningen, die 's lands zelfstandigheid en onafhankelijkheid gedurig bedreigden; - van die groote aristocratische gemeenten, kleine staten in den Staat, welke in ons land bijna dezelfde rol vervulden als weleer de steden in het oude Griekenland, en wier twisten en wederkeerige ijverzucht even verderfelijke gevolgen hadden als eens de strijd tusschen Sparta en Athene; - van de werkende klassen, den steun en de macht der gemeenten, die, aanvankelijk in eene ondergeschikte stelling gehouden, aldaar spoedig de bovenhand verkregen; - van de democratische omwenteling, waarbij in de gemeenten het bewind aan de patricische geslachten en aan de rijken werd ontnomen om aan de algemeenheid der burgers te worden opgedragen, eene omwenteling, die men vooral in Brabant kan volgen, daar gedurige worstelingen tegen de aanmatigingen van eenen buitenlandschen vorst er niet als in Vlaanderen de aandacht van de inwendige aangelegenheden afwendden en de hervorming in haren gang stoorden; - van het nieuw regiem door de omwenteling tot stand gebracht; - van de wonderbare beweging op oeconomisch gebied, die Vlaanderen in eene stapelplaats voor den wereldhandel herschiep en er uit alle hoeken van Europa onmetelijke rijkdommen deed samenstroomen; - van den toestand van het platteland, dat in den snellen bloei der steden niet deelde en door dezen

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 111 niet zelden werd mishandeld of verdrukt; - van de centralisatie ten voordeele van den vorst, die, door de aanmatigingen der groote gemeenten voorbereid, zich zonder moeite ontwikkelde, zoohaast die gemeenten, reeds door onderlinge tweedracht verzwakt, in haren strijd tegen haren heer bezweken en met onmacht werden geslagen; - van de weinig gekende, maar toch belangrijke rol, welke de godsdienstige vraagstukken en de dikwijls in het geheel niet vaderlandschgezinde geestelijkheid in de verwikkelingen van die eeuw speelden; - eindelijke, en dit laatste hoofdstuk is stellig niet het minst belangrijke, van de zeden der Vlamingen en Brabanders der XIVde eeuw en van de gedachten, welke in dien tijd door onze voorouders werden gehuldigd. Die vluchtige opsomming der voornaamste onderwerpen door Prof. Vanderkindere behandeld kan eene gedachte geven van het buitengemeen belang, dat zijn werk oplevert. Laat er ons nog bij voegen, dat de achtbare hoogleeraar een meester is in de kunst om de wetenschap aantrekkelijk te maken. Zooals wij het hooger aanstipten, getuigt niet alleen zijn boek van diepe geleerdheid, van ernstige en lange opzoekingen, van diepgrondige studiën, het bewijst tevens, dat, in het zuiver letterkundig opzicht, de Heer Vanderkindere een schrijver is, die in ons land voor niemand moet onderdoen: aan iedereen wordt het niet gegeven het lezen van een degelijk wetenschappelijk werk aangenamer te maken dan dat van menigen roman. Vandaar ongetwijfeld de buitengewone bijval, welken Le Siècle des Artevelde, niet slechts onder de vakmannen, maar ook onder het beschaafd publiek heeft genoten. En dien bijval noemen wij een gelukkig feit; want het werk

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 112 van den Heer Vanderkindere is niet alleen, van het technisch standpunt beschouwd, eene hoogst merkwaardige bijdrage, het is eerst en vooral eene edelmoedige poging om de goede zaak te bevorderen, om de vaderlandsche, ja Vlaamschgezinde gevoelens, welke de Schrijver in zijn boek overal laat blijken, in het harte der lezers te doen doordringen. Ten slotte nog eene opmerking. Misschien hebben wij vrij lang gewacht om onze meening aangaande Prof. Vanderkindere 's boek hier mede te deelen. Maar werken van dit gehalte hebben geene aanbeveling noodig: de rol van den recensent is hier niet het publiek als leidsman te dienen, maar eenvoudig het onbetwistbaar oordeel van allen, die bevoegd zijn om een verlicht vonnis te vellen, vast te stellen en te beamen. A.P.Z.

G.N. Lovendaal, der Liefde. - Groningen, J.B. Wolters, 1880. - VIII-144 blz. Engelsch, formaat.

Ootmoedig bekennen wij - misschien niet genoeg op de hoogte zijnde van alles wat in Noord-Nederland verschijnt, - dat wij tot heden nog niets hadden gelezen van den dichter van het Lied der Liefde; doch de onbekende bleef bij ons niet lang de onbeminde: reeds van bij de eerste bladzijden voelden wij ons meegetrokken door iets frisch, iets opgewekt, eene niet alledaagsche subjectiviteit, die ons uit zijne kweelingen tegenruischte. Kweelingen is wel het woord: het zangen te noemen, ware misschien hinderlijk aan de aardige lichtheid dier versjes; het vleugellillen van den vlinder mag immers geen wiekgeklap heeten. Wel weten wij, dat de uitsluitenden, de ernstigen, - zij, die enkel de strenge ooren spitsen bij het opgaan van

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 113 den volmannelijken klank, die, immer op uitkijk naar de arenden aan de kimmen des zangbergs, de fladderingen van de min weidsch gevlerkten in het dal verafschuwen, - niet ten volle ons oordeel zullen beamen; maar, eclectieker, bewonderen wij de kracht in het grootsche en het liefelijke in het kleine. En liefelijk zijn de gedichtjes: liefelijk om den vorm, gansch strookende met de eenvoudigheid der misschien wat weinig geschakeerde onderwerpen, liefelijk om de opmerkelijke zoetvloeiendheid van elk vers, liefelijk om de ongekunsteldheid van het rijm, dat nergens als een pijnlijk bijgerakeld lapwoord er wordt aan geflanst, maar natuurlijk, en als ware 't ongenoodigd, daar zijne plaats inneemt, steeds mezza, voce zijne bescheiden partij in de symphonie zingende. Aan de stijfheid, de gezochte woordenkoppelingen en de koude formulen van menigen Hollandschen verzenmaker heeft de Schrijver eenen ekel; zijne gedichten zijn gesteld in dien min gewrongen stijl, met die meerdere lenigheid en zoetluidendheid, waarmede, zelfs volgens 't oordeel van de letterbroeders uit het Noorden, onze goede Vlaamsche dichters begaafd zijn. Tot onderwerp kiest hij veelal naïeve minnekoozerijen; van minnende paartjes in tuin of weide, van trekkebekkerijen in het nestje loopt zijn harte over, en alles gebeurt in de Mei: geene Meimaand gelijk zij maar te dikwijls is, als de gure vlagen ons weer naar den winterjas doen grijpen, maar in de fleurige, geurige Mei der alles verbloemende dichters en verliefden, als

't Lied der min Klonk zoet door het woud, 't Kleed der aard Blonk van peerlen en goud.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 114

In alles wat daar leeft en ruischt en trilt, hoort hij 't lied der liefde; in zijnen Wildzang roept hij uit:

Lied, wie zou u niet beminnen, Dat uit warme borstjes vloeit, En door 't rillend loover stoeit, Zooals 't gloeit en stoeit van binnen In die hartjes!

En aan 't kussen, o! aan 't kussen komt er geen einde; schier uit elke bladzijde hoort men dat wonderbaar gesmak, dat alleen door vier vurig op elkander klevende lippen kan worden voortgebracht. De dichter is er niet aan te verzadigen:

- Kom, laat even Voor dien dorst In verrukking mijne borst Aan uw vollen boezem beven, En mijn grage lippen kleven Op dat aardig, levend rood Van uw lipjes; Laat me zwijmen op die tipjes.....

't Lied der Liefde een boek wezende, dat gretig door minnende harten zal gelezen worden, vinden wij het bijna bedenkelijk hun zoo smachtend zekere geneugten af te schilderen; lippenambrozijn - wij weten het uit den tijd dat wij er gretig aan dronken - verwekt al eenen heel gevaarlijken roes, en de Schrijver wordt het gewaar; want hij mengt bescheiden onder zooveel prikkelingen als tegengift een klein greintje moraal, en hij geeft aan Truitje, die hem

...... Verleidde met blikjes En knikjes, Loonde zijn lustjes Met kusjes En tikjes,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 115

Deze vermaning:

Argeloos hartje, wat deedt ge in het groen? Duizend verdrietjes gaan schuil in een zoen.

Dit weinigje moraal lijkt wel wat aan een doekje tegen 't bloeden; maar toch, het pleit voor de zedelijke inzichten des Schrijvers. Doch, haasten wij ons te zeggen, dat hij zich niet overal bij wuftheden en oppervlakkigheden ophoudt; diep gevoeld is menig natuurtafereeltje, menige nagalm van huiselijk geluk, en waar hij een vrouwenbeeld schetst, doet hij het met zwierige lijnen en boeiende kleur. Ten voorbeelde Sabina:

...... Zacht welft zich 't schoone voorhoofd neder, En om de slapen buigt het haar En zwiert aan gouden trossen weder Om hals en schouderen, tot waar Het luchtig kleed bij 't ademhalen De plooitjes hoogt en weer laat dalen En 't oog de golf lijn volgen laat, Die 't weeldrig schoon der leên verraadt.

En hoe warm volgt daarop die kreet van bewondering en verlangen:

O Lieve bloem, wie mag u plukken, Voor wien hebt ge al die weelde veil, Wien zult ge in overmaat van heil Als minnaar in die armen drukken En wiegen in het volst genot Als uw geliefde en als uw God?

Is dat niet verrukkelijk gevoeld en verrukkelijk uitgedrukt?

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 116

En alom vindt men dezelfde juistheid van toon, dezelfde fijnheid van gevoel, dezelfde ongedwongenheid in den versbouw, 'tzij in lieve kleine elegieën, 'tzij bij zijne uitboezemingen van echteliefde en trouw, tot zelfs in een paar balladen, die wij ook met veel genoegen lazen. Misschien is er in de luchtige stukjes wat overdaad aan gebruik van verkleinwoordjes; wij weten wel, dat zij in onze taal meerwerf iets bijzonder liefs en eigenaardigs teweegbrengen; maar trop nuit, en 't wordt op den duur al te gekunsteld; ten andere, 't is niet nieuw: Bellamy heeft er ons van verzadigd. Ook vinden wij enkele onzuivere rijmen: als flauw op trouw, rein op pijn, hare op jaren, beiden op zijde. Een meester over het vers en over het rijm als de Heer Stoopendaal mag gerust zulke middeltjes en licences laten varen. Ten slotte, zullen wij, als een staaltje van zijnen lieven trant, en als aanbeveling van het Lied der Liefde bij ons Nederlandsch lezend publiek, hier een klein stukje in zijn geheel overnemen:

U heb ik lief.

U heb ik lief, Groene heuvlen, frissche zoomen, Klare, koele waterstroomen, Donzen bloesems, hooge boomen, U heb ik lief!

U heb ik lief, Maneschijn en zonnestralen, Donkre wolken, diepe dalen, Sterrenglans en nachtegalen, U heb ik lief!

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 117

U heb ik lief, Meer dan alles, lieve blonde, Heelende engel mijner wonde, Oorzaak mijner zoetste zonde, U heb ik lief!

W.R.

Aldenardiana, novellen uit het zuiden van Oost-Vlaanderen, door Teerlinck-Stijns. - Brussel, Havermans 223 blz. Engelsch formaat.

Herinneren wij ons wel, dan stond er in het prospectus van Aldenardiana eene belofte van de Schrijvers, dat zij, rekenschap houdende van de critiek over hunne vroegere schriften, hadden getracht meerdere zorg aan hun nieuw werk te besteden, opdat het aan hoogere kunsteischen zou voldoen. De Schrijvers hebben woord gehouden: vier romans - nu de vijfde, een bundel gedichten en novellen zijn van hen verschenen, twee drama's zullen het licht zien, en gaarne bekennen wij, dat Aldenardiana verre weg het beste is, dat wij van de vruchtbare auteurs te lezen kregen. Het boek bevat vijf novellen, waarvan de onderwerpen aan het dorpsleven in de omstreken van Oudenaarde zijn ontleend. Alle vijf bevelen wij gaarne ter lezing aan. De stof is levendig ingekleed, de stijl is meer dan eens keruig, de taal - hoewel nog niet gansch onberispelijk zuiver, - doorgaans kleurig en lenig. Ons dorpsleven is er niet zoo zoeterig in afgeschilderd als wij het gewoon zijn te hooren; de aard onzer landlieden, veelal goed in den grond, ligt onder eene ruwe schors, de schors der ongeleerdheid en onbeschaafdheid, en de Schrij-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 118 vers dachten dus te recht, dat de min weekelijke lijn en de forschere toetsen van het realisme meer klem op de toestanden, meer waarheid op de beelden zouden hebben gelegd. Zij zijn dan ook vrij wel in hunne poging gelukt. Door elke novelle loopt er een liefdes-historietje, doch enkel aangewend als de stramijn, waarop zij frissche landgezichten, weinig gekende dorpsgebruiken, woelige kermisen slemppartijen, menschen met hunne gebreken en zwakheden - ook al met hunne betere eigenschappen, - zullen borduren. Met een scherpziende oog begaafd, ontwaren de Schrijvers in de natuur, in de woningen, in den handel en wandel hunner helden, een tal kleine dingen, die, nietig op zich zelven, toch eene beduidende rol in het tafereel komen vervullen. Hunne beschrijvingen hebben soms iets van eene schilderij van Jan van der Heyden, waarop men de steentjes der gevels zou tellen. En waar zij hunne helden doen optreden, gevoelt men dadelijk wie men voor handen krijgt; vóór zij u iets van den innerlijken mensch vertellen, kunt gij hem reeds raden aan zijn uiterlijk voorkomen, 'tzij aan iets ongewoons aan 't gelaat of aan den lichaamsbouw, 'tzij aan eene hebbelijkheid, of meer nog aan hunne kleedij, die hun wordt aangepast door iemand, die gelooft aan de spreuk: ‘Het kleed maakt den man.’ Willens of onwillens, worden de beelden dan ook door overmatige potsierlijkheid wel eens in caricaturen verkleed. Zoo zijn, onder anderen, sterk getypeerd de figuren van Hans Storcke in Pintje-Dek, van Boer Claas in de Bloem van Eyckhem, van Dominicus Vindevogel in Fiscadée en van Baaf Keuner in de Twee Kermisdagen. Onze dorpsdwingelanden, de zwetsende onderpastoorkens en de opgeblazen barons, hoewel maar hier en daar

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 119 als bijpersonen eens vluchtig optredende, worden doorgaans enkel met éénen pennetrek aangeraakt, maar die treft als een bijtende zweepslag, en met niet min humour en vinnige scherts geeselen de schrijvers de rijke boeren, die, daar in het zonneken buiten aan eene herbergtafel gezeten en aan hunne gouden horlogekettingen spelende, hunne domheid en verwaandheid laten kennen, door den trots en de norschheid, waarmede zij op de min begoeden neerblikken, terwijl zij plat onderworpen aan 't buigen en aan 't kruipen gaan voor de kerk- en kasteelheeren, op wier genadig knikje of goên dag zij bedelend schijnen te wachten, als op een hemelsch manna. Het zijn scheppingen uit de hand van menschenkenners, ruw, maar toch met waarheid geboetseerd. Dezelfde ruwheid en ook dezelfde waarheid ligt op de woelige kermistooneelen, op de woeste schetsen in en om herbergen en danszalen, op de vlasslijting bij boer Claas; leven en beweging, plompe boerengrappen en schuldelooze verlustigingen, onbeschaafd getier en toomlooze uitgelatenheid, alles is daar geschetst met een echt realistisch effect. Er zit kunst in de voorstelling, en hierdoor wordt het onedele van menig tooneel min aanstootelijk; maar toch, de Schrijvers houden den lezer er soms wat te lang bij op, als b.v. bij het jeneverdrinken bij boer Claas; het spreekwoord zegt: Mooie dingen duren niet lang; met leelijke dingen kan men het nooit te kort trekken. Wij zegden reeds, dat de Schrijvers liefst hunne helden langs de uiterlijke kenmerken schetsten. In de novelle Moederken zijn zij dieper in het menschelijk hart gedrongen. Dit stukje beviel ons bijzonder; het toont, dat in het realisme - en in Moederken vonden wij er heel veel - toch ook p laats is voor zachte gevoelens en aandoenlijke toestanden.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 120

Moederken Rondeel, eene doodarme weduwe, heeft twee zonen; de jongste is een liederlijke kerel, die het ouderlijke huis ontvluchtte voor eene lichte deerne, maar dien Moederke toch zoo onuitsprekelijk lief heeft, ja liever dan haren Pieter, den lummelachtigen Pieter, die nochtans in zijne grenzelooze goedheid aan niets anders denkt dan om door werken het oudje tegen gebrek te behoeden, en die eenen glimlach om den mond zijner moeder hooger schat dan alles, wat hij op aarde kent. Men is reeds aan Pieter gehecht van als men hem op dien zondag namiddag onder den vlierboom peinzend ziet staan; men hecht er zich meer en meer aan, wanneer hij daar zoo eenvoudig goed met zijne moeder zit te keuvelen, en haar zegt, dat hij eens eventjes naar Eyckhemkermis wil gaan, maar alleen om eenen prijs in de volksspelen te winnen, dien hij dan zijn Moederken zal brengen. En als Pieter nu op de kermis verschijnt, met den groenen jas, dien hij van den dikken notaris had gekregen, en den grooten hoed, die van den dokter kwam, en dat de straatjongens den armen goeden sukkel allerlei poetsen bakken, en hij dan zoo droef is, omdat hij bij het mastklimmen en het zakloopen geenen prijs behaalde, dan waarlijk gevoelt men er medelijden mee, om weldra in zijne vreugde te deelen, wanneer hij bij het kuipkensteken het voorwerp zijner wenschen, den vurig verlangden prijs voor Moederken, eindelijk in zijn bezit krijgt. Dit verhaaltje, eenvoudig en waar, tintelend van gevoel en met wezenlijk talent geschreven, is het pereltje van het boek. Mochten de Schrijvers er nog menige van die waarde voortbrengen! Om hunne eigenaardigheid en gemoedelijkheid zouden zij stellig vele lezers antreffen. W.R.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 121

De Hoogduitsche dichtkunde in de XIXde eeuw.

Meer dan eenmaal reeds werd er door ons op gewezen, dat de critische studie van uitheemsche, ja zelfs van inlandsche kunst en letteren, eenen in Zuid-Nederland nagenoeg geheel braak liggenden akker van letterkundige werkzaamheid uitmaakt. Om ons heden te beperken bij de ons door gevoel en geest meest verwante Duitsche literatuur, mogen wij, zonder de minste overdrijving, als een onloochenbaar feit opgeven, dat de onwaardeerbare schatten, die Duitschland aan werken van gevoel en verbeelding oplevert, als eene verzameling, of beter als een hoofddeel der wereldliteratuur beschouwd, hier te lande nagenoeg onbekend zijn gebleven. Wel werden enkele dichters, op zeker gegeven oogenblik, in een of ander onzer tijdschriften besproken, zoo b.v. Hoffmann van Fallersleben, wiens levensloop Dr. J.F.J. Heremans bij 's mans dood beschreef; Heinrich Heine, over wien A.J. Cosyn in eenen der eerste

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 122 jaargangen van de Kunstbode sprak; de Deen Andersen, waarover, veel vroeger, Wolffs Broederhand artikelen bevatte; Mirza-Schaffy, wiens ongeëvenaarde liederen de Vlaamsche Wacht verleden jaar bestudeerde; Wilhelm Hauff, wien de Toekomst eenige bladzijden wijdde, en Klaus Groth, dien ik zelf de eer had in de Kunstbode te doen kennen. De schoone studie, die de Heer Sleeckx schreef over Hamerlings Banton und Robespierre verdient hier wel voor alle andere genoemd. Wat betreft het onderzoeken van het eigenlijk literarisch leven, zooals het zich aan genen kant van den Rijn sedert honderd jaren heeft voorgedaan; wat betreft het beschrijven en ontleden van enkele hervormers en hervormingen, zullen wij, met onze huidige studie, onbetwist de eersten zijn, die, in Zuid-Nederland en in onze moedertaal, bij wijze van een volledig, hoewel kortbondig overzicht, deze studie ondernemen. Zooals onze titel aanduidt, heeft deze schets voor doel de Duitsche letteren in de XIXde eeuw. Twee wegen stonden ons open om ons van deze taak te kwijten. Wij konden evengoed als de onze aannemen, de chronologische -, of ook wat wij zullen heeten de critische orde, alzoo met deze laatste, beurt aan beurt van de epische, dramatische en lyrische poëzie gewagende, en niet eer van de eene tot de andere overgaande, dan na alle vertegenwoordigers van elke dezer drie hoofdrichtingen, bestudeerd te hebben. De chronologische orde beviel ons echter veel meer, niet enkel omdat zij algemeen liefst gevolgd wordt, maar vooral omdat zij van den natuurlijken groei en de ontwikkeling der kunst, een veel juister en vollediger beeld zal geven. Ook stond het ons vrij, met de meeste schrijvers, die in veel breedvoerigeren en beteren arbeid dan deze onze proef zal

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 123 en kan wezen, voorliggende stoffe bewerkten, onze studie, waaraan toch eigenlijk de tweede classieke periode van Duitschlands letterkundige beschaving ten gronde ligt en die nagenoeg met Kurz 1720 of met Vilmar 1750 aanvangt, te sluiten met 1832, aanvang van hetgene de uitstekende schrijver Vilmar noemt eene Epigonen-Zeitalter, eine Periode der Abnahme der poëtischen Schöpferkraft, een oordeel dat misschien wel een beetje te streng mag heeten! - Wij hebben er echter met voorliefde toe besloten ons onderzoek tot op het huidige jaartal voort te zetten, ten einde het ons gegeven zij ook in enkele beschouwingen te gewagen van zoovele voortreffelijke meesters, als daar zijn een Herwegh, een Friedrich Bodenstedt, een Geibel, een Hamerling, een Rodenberg, een August Silberstein en zoovele anderen. Ziehier dan, in twee woorden, eene korte schets dezer studie. Ons bestek verbiedt ons de gewenschte opzoekingen aan te vangen met het einde der 2de periode, en, evenzeer, over de verscheidene baanbrekers der derde, Klopstock, Lessing, Wieland en Herder, alles wat wij zouden willen, te zeggen. Toch is het dwang, dat wij in eenige volzinnen hunnen invloed kenmerken, hun streven ontleden, des te meer nog daar gansch het gebouw der latere letteren op die vier namen, als op vier krachtige marmeren zuilen, berustend is. Daar ons eerste doel echter blijft de hier te lande min bekende dichters en scholen onzer eeuw te bestudeeren, zullen wij ons bepalen, met als inleiding, eene korte schets te leveren van wat bewust viertal hebben volbracht, om dadelijk na nog eenige woorden te hebben gewijd aan Bürger en Vosz, die heide niet zonder invloed zijn geweest op het ontwikkelen der Duitsche poëzie, ons in opvolgende orde bezig te houden met de Vaderlandsche liederdichters van 1813,- de Zmaabsche school: Uhland en zijne volgelingen, - Rückert en de

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 124 hem volgende formalisten, - de revolutionnaire dichters van 1840-1841 - en de school der sceptieken aan wier hoofd Heine staat. - De Oostenrijksche lyrieken zullen wij in geen afzonderlijk gedeelte behandelen, maar hen integendeel, onder de school, waar zij thuis hooren, rangschikken: Betty Paoli, Karl Beck, Auersperg en Lenau. Ook die twee kunstheroën, die de Duitsche poëzie, na Herder en deels onder zijnen invloed, het hoogste toppunt van bloei en volmaaktheid deden bereiken - Schiller en Göthe, - zullen wij in deze vluchtige beschouwingen nauwelijks bespreken. Al te grootsch is hun arbeid, al te veelzijdig hun uitstekend talent, al te machtig hunne scheppende fantazie, dat wij het zouden aandurven in eenige bladzijden hunne effigie af te drukken. Enkel op het gebied van epische: idylle, ballade en elegie, en van lyrische poëzie: ode en lied, zullen wij hier van die beide reuzen gewag maken.

I.

Het grootsche schouwspel, dat de Duitsche dichtkunde in hare laatste en zooals gezegd werd, met 1720 of 1750 aanvangende periode oplevert, is niet enkel het ontstaan en grootgroeien, in haren schoot, van eene gansche schare heroën, zooals men er zelden twee in eene eeuw mag aantreffen, doch onder welke wij hier stoutweg een Klopstock, een Lessing, een Herder, de baanbrekers; een Göthe, een Schiller, een Wieland en een Rückert noemen mogen, maar bijzonder nog, dat niet meer onderbroken en machtig streven naar een zelfstandig leven, eerst naar nationaal gevoel en gedacht, weldra naar nationale vormen en techniek, tot men eindelijk den hoogsten bloei van classieke volmaaktheid mag bereiken - dat alles van uit de diepste

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 125 laagten van geesteloos rijmenspel en smakeloos aanvaarden uitheemscher overleveringen (2de periode, 1500-1750). Wel was gedurend dit tweede tijdvak, het nieuw Hoogduitsch door Luthers invloed als algeraeene schrijftaal, en door Opitz, ook als dichttaal vastgesteld geworden; de Italiaansche invloed van Marino en Guarini hadden er toch allen eigen en gezonden bloei versmacht onder een smakeloos ‘likken’ en schavelen en valschen pathos, zoowel als door het invoeren eener gansch valsche beschouwing der dingen. Dat echter weldra de reactie begon, bewijst ons Haller, die, waar zijne voorgangers de poëzie tot een spel verlaagden, ernst wist in de gedachten te brengen, en de ‘sächsische Schule’(1) in 't leven riep. Waar tot dan toe valsche gevoelerigheid en regellooze fantasie heerschte, huldigden Gottsched en zijne aanhangers klaarheid en eenvoud in de waarheid. Eerst met Klopstock echter, en hier vangt eigenlijk onze studie aan - zou de nieuwe weg gebaand worden, waarop zich voortaan Duitschlands dichtkunde zoude bewegen, en waaruit, als logieke gevolgen en besluitselen van dat eens daargestelde machtig praemissum, Klopstocks hervorming, alle andere omwenteling voortaan zou voortvloeien. ‘Die sächsische Schule,’ zegt. Kurz, ‘war bei allen ihren Bestrebungen, selbst in ihren gelungensten Erzeugnissen doch immer nur eine Fortsetzung Gottsched's, den sie höchstens durch geschmack volleres Aufgreifen des Fremden, - nicht Aneignen, nur der ächte Dichtergeist Hagedorns vermochte diesz - übertraf; ihr Weg hätte nie zu einem

(1) Voornaamste vertegenwoordigers: Creuz, Withof, Uz, en de andere beoefenaars van het zoogezeide Leerdicht. De leus van Haller was inderdaad: Alle pocsie soll belehrend sein, aber unmerklich. N. v.d. S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 126

Ziele geführt, weil ihre Dichtungen nicht aus der lebendigen und einzigen Quelle aller Poesie floszen.’ - Deze eenige bron, waarop hier Kurz doelt, wist Friederich Gottlieb Klopstock (2 Juli 1724 - 11 Maart 1803) te ontdekken in het schilderen van onverbasterd nationale toestanden, zooals toen alléén de geschiedenis der oud-germaansche tijden er hem kon opleveren. En daardoor beantwoordde hij aan eene eerste vereischte, daar de dichters van zijnen tijd niet enkel wat betreft de vormen, maar ook wat betreft de stof en de idee, bij de vreemden ter schole gingen. Klopstock greep dan stoutweg in het gemoed zijns volks. De twee hoofddeugden, die hij in hetzelve ontdekte, liggen allen zijnen werken ten grondslage; Kurz heet die: ‘Glaubenstiefe und Vaterlandsliebe.’ Uit die dubbele bron ontsproot, eenerzijds dat epos, waarvan hij, nog schooljongen, reeds in zijn brein het plan wist te ontwerpen, de Messiade; maar vooral zijne schoonste vaderlandsche Oden en liederen, als daar zijn Hermann und Thusnelda, Mein Vaterland, - , Wir und Sie, enz. Ik zeg vooral: want als lierdichter is Klopstock waarlijk beduidend, en, wat men ook van zijn epos denken moge, de lyrische gedeelten, die het zoo talrijk bevat, getuigen van eene buitengewoon stoute en hooge vlucht. Weinige bladzijden verder zullen wij dan ook een enkel woord te zeggen hebben over de dichters, die, van het voorgemelde element der Klopstocksche poëzie uitgaande, bijna uitsluitend hunne gave wijdden aan het behandelen van hoog-dramatische nationale stoffen, o.a. Kretschmann, Denis, Gerstenberg, Schubart. Doch ook op den vorm had Klopstocks streven den grootsten invloed. Zijne taal is bondig, gespannen, krachtvol, stouten levensfrisch; door nieuwe woordkoppelingen wist hij de spraak te verrijken, en, waar, zooals reeds gezegd is,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 127 zijne tijdgenooten de poëzie tot een rijmengeldingel zonder ernst of doel verlaagd hadden, daar verwierp hij zonder aarzelen het rijm, en plooide zijne woorden naar den hoogen eisch van de oudclassische Grieksche metrums, die hij zelf, het mag waar zijn, meer dan eens min gelukkig behandelde, doch, die tot het scheppen van zoo menig meesterwerk na hem zouden bijdragen(1) - Klopstock was ook de eerste, die den bij ons zoogenoemd vrijen rapsodievorm behandelde, namelijk in zijne bewonderingswaardige fragmenten Frühlingsfeier (1759) en die Welten (1764) - die als patronen zouden dienen van zoo menige blinkende dichtperel, als bij J.G. Herder de Oster-kantate, bij Tiek: Gruss dem Frühling en Phantasie; bij Göthe: Meine Göttin, Prometheus, Gränzen der Menschheit, Das Göttliche, Wanderers Sturmlied, Harzreise im Winter, Adler und Taube, enz; bij Heine, die gansche meesterlijke beeldengallerie ‘Die Nordsee’; bij Feodor Lowe het schoone ‘Die Natur’, bij Hamerling, Von einer Gensiane, en der geblendete Vogel. Daar het buiten ons bestek valt de dramatische poëzie ex professo te behandelen, zullen wij Lessing, die bijzonder op dit gebied den hoogsten invloed oefende, voorbijgaan, eveneens als den man, die voor de epiek zou beproeven wat Klopstock en Lessing beide voor de lyrische en dramatische poëzie volvoerd hadden: namelijk, Christophe Martin Wieland (5 sept. 1733-20 Jan. 1833), onder wiens volgelin-

(1) Klopstock vergat namelijk dat de Germaansche talen niet enkel qualitatief, maar bijzonder volgens den klemtoon, hunne sylben wegen moeten. -Uit Klopstocks Messiade sproot tevens eene nieuwe school van bijbeldichters, die echter weinig of geenen invloed hadden op de ontwikkeling der latere literatuur, en onder welke wij Bodmer en vooral Lavater enkel noemen zonder meer. N v.d. S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 128 gen L.H. von Nicolay, von Alxinger en von Thümmel verdienen vermeld te worden, en die, niet tevreden met het sedert Klopstock verwaarloosde rijm weder te huldigen, nimmer tot dan toe betreden banen opende voor de epische dichten, namelijk, met van het godsdienstige, tot daar het bijna uitsluitend veld, waarop men stoffen voor een epos dorst zoeken, over te gaan tot het geschiedkundige, - inzonderheid tot de middeleeuwen, - stoffen, die hij daarenboven opluisterde met alles wat sage, legende, zoowel als eigen luim en fantasie des dichters, bevalligs en sierlijks aanboden. ‘Johan Gottfried Herder,’ schrijft de uitgelezen criticus, A.F.C. Vilmar in zijne puike Literaturgeschichte (14e aufl., Marburg und Leipzig, 1871), ‘war freilich in der Geschichte der Poesie gleichfalls ein anregender, Bahn brechender, das Verständnis eröffnender, das Bewustsein weckender und erhöhender Geist, nicht ein eigentlicher Schöpfer bedeutender dichterischer Werke, dafür aber auch in jenen Beziehungen in seiner Zeit grosz und unvergleichbar, aber auch noch späteren Zeiten als den unsrigen bedeutend und ehrwürdig.’ - Eene wonderbare gave kenmerkte dezen schranderen geest, gave die op zijne omgeving krachtig terugwerkte, namelijk, die, zooals Vilmar zegt, ‘sich an das eigentümliche innerste, edelste Leben aller Nationen anzuschlieszen, das eigene Innere diesen fremden Elementen liebend zu eröffnen, sie zu erfassen und in das eigene Herz, in das eigene Blut und Leben aufzunehmen’; in een woord, het Universalisme. Deze gave, die, verre van te doen denken aan navolging of smakeloos inenten vreemder sappen, integendeel toelaat, de beste krachten uit al wat vreemde volkeren hoogst en edelst bezitten in kunst, poëzie en wetenschap, in zich op te nemen, en het daar met zijn eigen denkend en scheppend ik,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 129 tot een voortaan zelfstandig harmonieus en levensvol geheel te laten versmelten, vergroeien en worden; dat hooge vermogen, zeggen wij, schijnt, van Herder uit, overgegaan te zijn tot de later Duitsche kunst en poëzie, waar wij in de beeldende kunst eenen P. v. Cornelius en eenen Kaulbach de Duitsche schilderkunst zien verlevendigen en verheffen door 't inenten van Florentijnsche en Ombrische levenssappen; vooral echter, waar wij, in de poëzie, eenen Göthe de sculpturale lijnenschoonheid van 't oud-grieksche tooneel, of ook den gloed en de warmte van kleuren en beelden eens Oosterschen Hafiz in eene Iphigenie of in eenen Divan zien verduitschen; of Rückert, Platen en Bodenstedt de rijke en weelderig tierende rozen van Tiflis en Teheran, op Duitschen grond zien overplanten. - Doch, waar deze uitmuntende geesten, als kunstenaars, vreemde stoffen, vormen en krachten in zich opnamen, daar deed Herder zulks veeleer als criticus en als geleerde, en bijzonder als baanbreker en doceerend hervormer. Ondanks de proeven, die hij in zijnen Prometheus b.v., leverde, mocht hij er niet in slagen zelf de dichterlijke gestalten des voortijds te doen herleven en tweemaal waarheid is het wat Vilmar zegt: ‘Wo er endete, da begann Göthe.’ Doch op een ander terrein nog is Herders invloed grooter geweest. ‘Ein neuer Schritt,’ zegt Vilmar, ‘und für unsere Poesie ein nicht allein eben so bedeutender, wie der bisherige, sondern ein noch folgenreicher, den Herder auf seiner Bahn vorwärts that, war der, dasz er in dem Buche von deutscher Art und Kunst die ältesten und ursprünglichsten Volksgesänge, die Volkslieder, in ihre poetische Rechte wieder einstellte, in diesen so lange Zeit verachteten und verschmäheten Dichtungen die Quellen und die Grundmasze aller Dichtung nach wies.... Wie wir durch

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 130

Herders Besprechung des Homer zuerst begreifen lernten was ein Epos sei, so wurde durch diese Erörterung der Lieder der alten Völker zuerst der Begriff der Volks-poesie, zunächst der Volkslyrik, gegenüber der Kunstpoesie, eingeführt: Begriffe welche, von der romantischer Schule und den Jüngern, zumal von den Brüderpaar Schlegel und Grimm, aufgefaszt, genauer bestimmt und fortgebildet, den unberechenbarsten Einflusz auf unser Verständnis aller Poesie... gewonnen.’ Ook tot de legende breidde weldra Herder, na in 1778 zijne volksliederen, later betiteld als ‘Stimmen der Völker in Liedern’, gedrukt te hebben, zijne studiën uit, en weldra, zich niet bevredigend uitheemsche volksgezangen in Duitsche taal om te werken, sloeg hij ook de hand aan eene vertaling des beroemden Cid-romancero, vertaling die immermeer de aandacht op de vrijer en zwieriger lettergewrochten van vóór de Renaissancezou vestigen, en alras de romantische school in het leven roepen. Wij meenen niet te overdrijven met te verklaren, dat nooit iemands invloed zich krachtiger en duurzamer deed gevoelen, dan die van Herder op Duitsche kunst en poëzie. Klopstock, ja, had de lyriek, van het gelikte en zoutelooze der Italianen, tot ernst en gedachtenvolheid teruggevoerd; Lessing had in het tooneel eene geheele omwenteling teweeggebracht;(1) Wieland had voor de epische poëzieeenen geheelen schat nieuwe stoffen ontdekt - uit Herders streven echter spruit geheel de latere Duitsche

(1) Zie over Lessing, Jong Vlaanderen, afl. Juni 1881 en volgende: Die Gründung des Deutschen Drama's durch Lessing, van S. Schmitz, prof. aan 't Athenaeum te Doornik - eene studie waarin het streven des grooten mans met eene klaarheid en bondigheid, hem waardig, wordt uiteengezet. N. v.d. S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 131 school voort. Wij spraken reeds van Rückert, Platen en Bodenstedt en het invoeren door hen van Grieksche en Oostersche aesthetiek en vormen; nog meer zichtbaar echter schittert Herders invloed uit, als men het streven der op hem onmiddellijk volgende letterkundigen bestudeert. Voortaan is niet alleen het vooroordeel weggevallen, dat de zoogezeide vokspoëzie, als van alle nut en waarde ontbloot, tot een voorwerp van misprijzen had vernederd; diezelfde volkspoëzie zal integendeel de algemeene grondslag worden, waarop eene gansch nieuwe aesthetiek en gansch nieuwe gewrochten zullen ontkiemen en gedijen. Onder Herders invloed was het, dat die twee nieuwe takken, die sedert toen zoovele immer groene bladeren afschudden mochten, de ballade en het lied, op den door Klopstock weer tot het leven geroepen eik weder ontsproten. De ballade, waaraan Bürger de eerste benevens nieuwe stoffen, de sage en de legende, natuurlijker en kunstiger vormen gaf, door hem van de oudduitsche epische liederen afgekeken (men denke aan zijne scheppingen: das Lied vom braven Mann, der wilde Jäger, en bijzonder Lenore, door Theodoor van Rijswijck vroeger, in Wolffs Broederhand, vertaald); werd na Bürger, met zooveel bijval beoefend, door Friedr. en Chr. Stolberg; Göthe (König von Thule, Erlkönig, Zauberlehrling, Treue Eckhardt, wandernde Glocke); Schiller, (Ritter Toggenburg, , Kampf mit dem Drachen, Fridolin, die Handschuhe); Rückert (Barbarossa); Heine, (Loreley); Chamisso: Löwenbraut, Geist der Mutter, der Bettler und sein Hund); G. Schwab (der Reiter und der Bodensee); Zedlitz (Nächtliche Heerschau), voorts Seidl, Moser, Geibel, en twintig anderen. En met de ballade herbloeide ook het lied, dat ook in Bürger eenen zijner eerste betere beoefenaars ontmoette, doch waarvan, - enkele uit

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 132

Bürgers liederen uitgezonderd, als Liebeszauber en An den lieben Mond, waarin hij inderdaad den volkstoon zeer nabij kwam, - waarvan, zeg ik, Vosz (20 Febr. 1751-29 Maart 1826), Claudius (15 Aug. 1740-12 Jan. 1812), en na hen Overbeck, doch bijzonder Achim von Arnim en Clemens Brentano, - de verdienstenrijke verzamelaars van het merkwaardige ‘Des Knaben Wunderhorn’, voorts de dialectdichter Hebel, en vooral Göthe, met tienmaal beter gevolg het ware gevoel en den echten toon wisten te treffen. Vooral Göthe, zeggen wij; en inderdaad, wat zijn die kostbaar geslepen perelen, Haideröslein, Gefunden, Veilchen, en zoo menig ander stuk des grooten meesters anders, dan geïdealiseerde volksliederen of met het oog op zijne balladen, volkssprookjes, waarin hij daarenboven eene mythe of eene idee besloten heeft, b.v. Erlkönig, Fischer, treue Eckhard, enz.? Zelfs Faust, die hoogste bloei van 's meesters genie, wat is het anders dan de herschepping van eene zestiendeeuwsche volkslegende, waarin de dichter saam zijn eigen hart en driften, en den mensch in al zijn wel en wee, met de wonderste kleuren heeft geschilderd? Door het weder in eere brengen der volkspoëzie, die zoo vaak, om niet te zeggen uitsluitend, het wel en wee van het eigenlijke volk, den burger en minderen man, altijd toch het werkelijk leven behandelt, werd ook onbetwistbaar de kunst nog verzoend met de toestanden van het volks- en het gewone leven, in dezen zin, dat de kunst voortaan dergelijke gegevens niet meer schokschouderend zal afwijzen of misprijzen, maar ze met liefde en bij voorkeur zal opnemen en behandelen. Van daar de nieuwe idylle(1), door Vosz met

(1) Eene uitgebreide studie wijden wij eerlang aan de idylle of het burgerlijke epos sedert de laatste honderd jaren, zullende daarin bespreken niet enkel Vosz, Hebei, Göthe, Groth, maar ook Longfellow, Tennyson, Burns, - Jasmin, Mistral, Hugo, - van Beers, Cremer, enz. N.v.d.S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 133 voorliefde, weldra door Göthe (Hermann und Dorothea), Usteri, die in Zwitsersch dialect dichtte (Der verliebte Reichenmeister, 's Gretelis Geheimniss), Hebei (11 Mei 1760-22 Sept. 1826)(1) en anderen met meer bijval behandeld; nu niet meer, zooals bij Gessner het geval was, gegrond op eene ingebeelde en conventionneele wereld, vol valsch gevoel en declamatorischen pathos, maar wel en alléén op de natuur, zooals haar de dichter in zijn onmiddellijk verkeer met het volk, op heeter daad betrappen mocht. En nog hebben wij gansch den invloed van Herder niet in het licht gesteld. Door zijnen Cid, die eerst na zijnen dood het licht zag, zoowel als door zijne in de ‘Stimmen der Völker’ opgenomen bewerkingen van een aantal Duitsche liederen, legde hij den grondslag voor Schlegels belangrijkst streven: verduitschen van zuidelijke dichters zoowel als van Shakspere's dramas, invoeren van zuidelijke vormen, als Sonnett, Canzoni, Siciliane, Sestine, enz. en dan nog zou tebetoogen blijven, hoe wederom, uit Herders leeringen over de natuur in al hare verschijnselen, de leerstelsels der geheele romantische school uitgingen, die met A.W. v. Schlegel begonnen, met Ludwig Tieck (geb. 31 Mei 1773-28 April 1853) en Novalis(2) (2 Mei 1772-1801) haar hoogste toppunt van

(1) Wat Hebels idyllen betreft, moeten wij echter aanstippen, dat zij al te dikwijls iets gezochts, geleerds en gelikts aanbieden, dat in strijd is met den eenvoud der volkspoëzie. Zijne, natuurschilderingen als ‘Sontagsruhe’ zijn van dit euvel grootendeels vrij gebleven. N.v.d.S. (2) Novalis' Weinlied, der Frühling, en vooral zijn innig gevoeld Treue: ‘, so bleibe ich Dir doch treu’, en Das Kreuz Christi, toonen ons, waartoe de zoo vroeg verscheiden dichter geroepen was.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 134 bloei bereikte, weldra echter na Fr. v. Schlegel, Fouqué en A. v. Chamisso, welke laatste zoo menig gevoelvol lied heeft achtergelaten, in de wateren van een overdreven mysticisme ten onderen ging. De romantische school nu ter zijde latende, bereiken wij dadelijk het jaartal 1813 en de gloedvolle dichters van den Vrijheidskrijg, en ontginnen alzoo, in een tweede deel, de eigenlijke stoffe dezer schets: de dichters der XIXde eeuw(1).

II.

Hier zou het nu de plaats zijn, alvorens in ons eigenlijk onderwerp te treden, te bestudeeren die beide kunstheroën, wier verschijnen en streven op het veld der Duitsche poëzie, de critici als een voorbeeldig tijdvak van volmaaktheid aangeschreven hebben onder den titel van: Vollendete Form, of ook: ‘Höchste Blüte der künstlerischen Gestaltung,’ (evenals zij gansch het verloop van jaren, dat zich van Hallers optreden uitstrekt tot Herders dood toe, als een

(1) Van de Hallische school (ook de Pruisische dichters geheeten), en waarvan deel maken o. a Gleim, Götz, Uz, Weisze, Jacobi, Gerstenberg, die in de Anacreontische poëzie -, Ramler, Karschin, Denis, Mastalier, die in de Horatiaansche Ode, - Willamov, die in de dithyrambe, Bronner en Kleist, die in de idylle naam verwierven - school die er zich vooral op toelegde de nationale dichtkunst te verrijken door 't invoeren van uitheemsche dichtvormen, spreken wij niet, evenmin als van den Hainbund of de Gröttinger school, waarvan Hölty, Miller, de gebr. Stolberg, Vosz, Bürger en ook Claudius deel maakten. De Hainbund stelde zich ten doel het streven der zoo even genoemde Hallische schrijvers tegen te werken, en, naar 't voorbeeld van Klopstock, naar een volledig nationaalzijn in gedacht en vorm te streven. Vandaar dat, waar de vorm bij de eersten al te dikwijls gezocht en gelikt, de vorm bij de laatsten niet zelden al te ongelikt ruw moet heeten, hoe verre Vosz, Hölty en de Stolbergs dan ook de Hallische dichters te boven gaan. N.v.d.S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 135

‘Streben nach Volkstümlichen Gehalt hebben aangezien): Göthe en Schiller, die niet alléén alle vakken van lyrische, epische en dramatische poëzie, zoowel als alle vormen behandeld hebben, maar in alle vakken meesterstukken hebben geschapen, zooals men er, in Duitschland, vóór hen nimmer had mogen bewonderen. Wij spraken reeds van Göthes wonderbaar-geciseleerde liederen, alsook van zijne heerlijke Hymnen, die met de meesterlijkste fragmenten der classieke oudheid mogen wedijveren. In de Elegie, waarvan Göthe tevens het begrip verbreedde en vergrootte, hoeft men enkel zijne weemoedvolle ‘Römische Elegien’, zijne Alexis und Dora of die Braut von Corynth te noemen; in de dramatische poëzie, volstaan de namen van Faust en Iphigenie om al de grootheid van 's mans talent voor immer te boeken(1).

(1) Eene enkele opmerking kunnen wij niet nalaten hier neer te schrijven. Zij doelt op deze zoogezeide hoedanigheid, die de critiek zoo vaak heeft aangegeven, als het grondkarakter uitmakende van Göthes en Schillers werken, als zou bij dezen eerste de objectiviteit, bij den tweede de subjectiviteit de overhand hebben, bewering die ons toeschijnt, wat Göthe betreft, haren oorsprong te vinden in des olympieken denkers rustig placiede onverschilligheid, - meer een uitwendige schijn dan een feit - wat Schiller betreft, in zijn heviger opflakkerend gevoel en zijne grootere hartelijkheid. En toch is niets min gegrond dan bovenvermelde machtspreuk. Schiller kan subjectief zijn; doch dan zal 't in dezen zin wezen, ik steun deze mijne meening op zijne eigen woorden, dat hij eenigszins, - evenals Dickens de typen door zijn vernuft geschapen, als vrienden en magen liefhad, met hen leefde, leed en genoot, - zoo ook zijne scheppingen met veel meer geestdrift bewerkte, veel meer het gevoel dan het oordeel en het strenger verstand aanhoorde. Zoo moet men o.i. het woord verstaan, dat in elk zijner verzen een druppel van zijn beste hartebloed is opgesloten. - Ook ben ik het eens, dat Göthe meer objectief is, als daardoor verstaan wordt, dat de dichter van Faust macht genoeg bezat op zijn gevoel en zijne fantasie, om de stoffen, door beiden aangebracht, zóó te behandelen, met zulk eene rust en zulk een streng critisch vooruitzien, alsof de stof geheel en al buiten hem bestond, evenals voor eenen beeldhouwer het in marmer ontworpen beeld. In elken anderen zin is Göthe integendeel een der meest subjectieve kunstenaars, die wel ooit bestaan hebben. Hij toch, toen hij schreef ‘Greif nur hinein ins volle Menschenleben’ verstond deze gedachte wellicht alzóó, dat de kunstenaar genoeg heeft met zijne eigen levenservaring om meesterstukken voort te brengen. Hij zelf, inderdaad, handelde niet anders. En is het waar, en trouwens genoeg bekend - de ‘Zueignung’ die zijnen Faust voorafgaat, mag dit staven, - dat Göthe in Gretchen het beeld heeft geleverd, niet enkel van de teedere Frederieke von Sesenheim, maar tevens van zijne liefde tot haar; dat hij in Mephistopheles zijnen sceptieken vriend Merck, den ironiek gestemden vrijdenkenden studiosus; dat hij in Faust, om maar éénen trek te bespreken, zijne eigen jeugd en de jaren bij Cagliostro, den necromant, doorgebracht, benuttigde, zoowel als hij in den tweeden Faust de vruchten zijner eigen studie en ervaring, op elk gebied, 'tzij dan ook kunst, staatkunde, en wetenschap, - heeft blootgelegd; dan is zulks niet min toe te passen op Werther, en, wat min bekend is, nog veel meer op zijne lyrische gedichten. Uit zijne betrekkingen tot Frederieke sproten de lieve gedichten An die Erwählte, An die Entfernte, Willkommen und Abschied, mit einem gemalten Band; uit zijne liefde tot Lili, Neue Liebe, neues Leben; Jägers Abendlied, Lili's Park, - uit zijne verhouding tot Mevrouw Charlotte von Slein, de ‘Zueignung’ en de liederen: der Morgen kam, Trost in Thränen; tot Faustine of Christiane, te Rome en te Weimar, de Römische Elegie, - tot Christiana, de bloemiste van Weimar, later Mw. v. Göthe, Der Neue Pausias und sein Blumenmädchen; - uit zijnen hartstocht tot Mina Herzlieb, de prachtige cyclus Sonette, terwijl de Suleikha uit den ‘Divan niets anders is dan Marianne de Villemer, evenals de Elegie von Marienbad aan de schoone Ulrc a v. Levezow gewijd werd. - (Vergelijk: Etude sur les poésies lyriques de Goethe, par E. Lichtenberger. Thèses soutenues à la faculté des Letties de Paris Paris, Hachette). N.v.d.S..

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 136

En welke literatuur zal ons een stuk aanduiden van hooger lyrische vlucht en melodieuser vormen, dan Schillers onvolprezen ‘Lied von der Glocke’, met zijne glansvolle schildering aller levens-vreugde en smarte; of eene ode van stouter opvatting dan die Götter Griechenlands, of Der Genius; of eene schooner daarstelling der onsterfelijkheid dan de puike bewerking van eene Grieksche mythe, die Klage der Ceres heet? Als epische gedichten noem ik benevens de reeds aangehaalde, de Kraniche des Hybicus, Ring des Polycrates, Rodolf v. Habsburg; op tooneel-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 137 gebied, Willem Tell, die Räuber, Don Carlos, Jungfrau von Orleans(1). Doch, hernemen wij den loop der geschiedkundige feiten, en keeren wij een oogenblik terug tot de romantische school. ‘Die Bedrängnisz, in welcher das deutsche Volk schmachtete(2), hatte das Gemüth der Besseren von der Gegenwart abgezogen; sie hatten sich mit ihren Wünschen und Hoffnungen der Vergangenheit zugewendet (d.i. den Duitschen middeleeuwen, toen Staat, Kerken Poëzie, gelijk Kurz zegt, ‘wie später nie wieder, segensreich emporblühten’); weldra echter ook, ten minsten ‘zum groszen Theil in die Irrgänge des Mysticismus verloren.’ Van daar dan ook de zoogezeide Lieder der Klage und , waaraan voor immer de namen der beide Schlegels (bijvoorbeeld A.W. v. Schlegel: Freiheit, Gelübde), van Sonnenberg, als in zijn Frankreich und Deutschland en Deutschlands Auferstehung, Hölderlin (b.v. in zijn Griechenland, der Todt fürs Vaterland), ook Körners prachtig stuk: Die Eichen, zijn vastgehecht: - brandende verzuchtingen van vaderlandsche en vrijheidminnende zielen, naar betere, schoon verloren of ook slechts ingebeelde tijden. Doch, immer zwaarder woog het juk op der Duitschers sterken schouder, en zoo zwaar weldra werd de schandelijke last, dat men het niet langer dulden zou. De glorievolle

(1) Zooals de lezer bemerkt heeft, hebben wij ook onbesproken gelaten de zoogezeide school der ‘Sentimentalität’, waarvan Matthison het hoofd was, en welke door haren waarlijk schitterenden vormenrijkdom een oogenblik de besten verleiden en begoochelen mocht. Johann Gaudenz v. Salis Scewis, en verder Mahlmann en Tiedge waren de voornaamste van Matthison's gezellen. N.v.d.S. (2) Duitschland was op dit oogenblik onder het Fransche juk gebogen. N.v.d.S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 138

Freiheitskrieg ging aanbreken. Uit Oostenrijk ging de eerste opstandskreet op; daar weerklonken tevens de eerste tonen dier van geestdrift gloeiende oorlogszangen en liederen, die weldra door al de winden, tot in de armste vlekjes van het Duitsche vaderland gedragen, geheel het volk als eenen man zouden in 't harnas jagen, en dien kamp doen aanvangen op leven en dood, waarin niet enkel de Duitsche moed en de Duitsche kracht zich zouden scherpen en voorbereiden tot latere en grootscher strijden, maar waarin tevens noord en zuid, oost en west zich, voor het eerst sinds eeuwen, als broeders van hetzelfde bloed zouden ter zijde staan, om na de overwinning, al was ook de nood, die hen thans vereenigde, verzwonden, allengs inniger en inniger malkander te betrachten en tot één te worden! Collin (26 Dec. 1772-1812), wiens Wehrmannslieder men vooral dient te noemen, is onbetwist de voornaamste der Oostenrijksche liederdichters van dien tijd. Meer bekend echter zijn de gloedvolle gezangen van eenen Schulze, eenen Max von Schenkendorf (geb. 11 Dec. 1783 -11 Dec. 1817), eenen Ernst Moritz Arndt (26 Dec. 1769-1840), en bijzonderlijk van eenen Karl Theodor Körner (23 Sept. 1791, gevallen in den slag bij Gadebusch in Mechlenburg, 26 Aug. 1813). Het Bundeslied vor der Schlacht en de Aufruf van dezen laatste zijn niet enkel als een manifest aan te zien van de Heldenjugend van 1813; zijn Reiterlied, en Lützows wilde Jagd zijn tevens, niet slechts de eerste voorklanken van het zegelied, maar ook echte meesterstukken. Belangrijk zou het stellig zijn, hier de Kriegs- und Siegslieder van Körner en Arndt te vergelijken, eerst en vooral met het zoogenaamd Tyrtaeisch krijgslied, zooals het Gleim, in zijne Preuszische Kriegslieder eines Grena-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 139 diers, of Weisse, in zijne Amazonenlieder, of ook Lavater(1) in zijne Schweizerlieder opvatteden en verstonden; verder met de opgeblazen en hoog opgeschroefde Bardenzangen door Kretschmann, Gerstenberg en Denis, door Klopstocks theorieën bezield, aangeheven; eindelijk, met de vaderlandsche liederen, die wij van Fr. Stolberg, Bürger, Müller, en Schubart(2) bezitten. Dergelijk eene beschouwing zou ons toonen, hoe de Hallische dichters, medegesleept door hunne zucht naar vreemde vormen, - en ook eenigszins de twee daarachter genoemde scharen zangers, - wederzijds aangetrokken, de eersten door den ruweren voortijd, door Klopstocks invloed in de mode gebracht, de tweeden door de Duitsche middeleeuwen, - juist hierdoor, veel meer als dillettanti en als kunstenaars, veel min door den drang des opborrelenden gevoels, hunne Tyrtaeus-, bardiet- of vaderlandsliederen aanhieven, en tevens, - op weinige uitzonderingen na, wat alleen de Göttingerzangers betreft, - oneindig verder van de warmte, den Zwung en den vormeneenvoud bleven, alle volkslied onontbeerlijk, dan de dichters van 1813 en korts daarna, die zongen onder den aandrang van een concreet doorleefden toestand: bijgevolg van een waar, en, om zoo te spreken, physisch gevoel. Deze laatsten toch alleen stortten in hunne liederen datgene uit, wat geheel het Duitsche volk met en rond hen dacht, voelde, leed en hoopte: ervoer, in een woord, op dat gegeven oogenblik. ‘Zeitlieder,’ schrijft Vilmar, ‘wie Arndts Was ist , Der Gott die Eisen wachsen liesz, Was schmettern die Trompeten? Husaren, heraus, - haben wir seit dem 16. Jahrhundert nicht wieder, und selbst

(1) De Hallische school, in een woord. - Zie hooger. N.v.d.S. (2) De Göttinger school namelijk. - Zie hooger. N.v.d.S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 140 in jener Zeit kaum gehabt; ihr unsterblicher Verdienst ist, dasz sie die beste Stimmung der Zeit in voller Wahrheit, ohne Uebertreibung und Phrase, poetisch aussprachen, - die beste Stimmung einer groszen Zeit, wie sie auch Deustchland seit dem 16 Jahrhundert nicht wieder gesehen hatte. Seit den Liedern der Pavierslacht waren mit so freudigen starken Herzen und mit so heller Siegesstimmen keine Kriegslieder durch ganz Deutschland erklungen, als die Lieder des alten Arndt; seit drei Jahrhunderten war Deutschlands Siegesehre und Siegesgrösze nicht mehr besungen worden: Ernst Moritz Arndt hat sie gesungen, und so lange das Andenken an der Sieg und die Ehre und die Freude von 1813 dauern wird, so lange wird man auch der Sieges- und Freudenlieder gedenken, die damals sind gesungen worden; so lange wird auch das Gedächtnïs und die Ehre des alten Sängers von Rügen dauern’.

III.

Met Ludwig Uhland (26 April 1787 - 13 Nov. 1862) treedt de Duitsche dichtkunst een nieuw tijdvak in. Het thans bevrijde en van alle uitheemsche overheersching ontheven volk, mocht voortaan met zelfvertrouwen in de toekomst blikken. Het verleden, met gansch zijnen sleep van ridders, minnestreelen, edele jonkvrouwen; met zijne burchten en steenen; zijn geloof en zijne kunst, zijne sagen en sprookjes, hoefde men niet langer te betrachten. Reeds had de Duitsche dichter zich door toestanden uit de toenmalige geschiedenis laten aanlokken: de hooge wapenfeiten des ‘Freiheitskrieges’ lagen nog versch in ieders geheugen; de namen van eenen Andreas Hofer en honderd andere dapperen zweefden op aller bewonderende lippen! De fantasie en het verleden hadden hun volle recht gehad. De

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 141 dag van heden, de vreugdige werkelijkheid, zouden het hunne eischen: het Duitsche volk was er rijp toe geworden, om eene poëzie, voortspruitende uit het concreet daarzijnde tijdvak, te bezitten. Uhland zou de eerste zijn, die op dit nieuw gebied den voet moest zetten. In de romantische school opgegroeid, evenals eenige zijner voornaamste kunstverwanten, b.v. Chamisso en Kerner, Wilhelm Müller en Eichendorff, die de uitstekendste leden waren der Zwaabsche school, kon Uhland onmogelijk willekeurig de oogen sluiten voor de poëtische stoffen van een verleden, waarvan nog zoo even sprake was. En zelfs, zonder den invloed der Romantieken ondergaan te hebben, kon Uhland moeielijk anders handelen: al te innig trouwens is in Duitschland tot op onze dagen toe het volksleven der negentiende eeuw aan dat der middeneeuwen verbonden. Dragen Duitschlands heuvels niet immervoort op hunne grijsgroene kruinen de dichterlijke puinen van zoo menige burcht? Zijn die puinen zelven niet steeds bevolkt met den geest der eeuw, die hen zag oprijzen? Hield dus de romantiek op als hoofdelement te bestaan, en zoude voortaan de hoofdbron der poëzie eene op vaderlandsche grondlagen berustende vrijheid wezen; zou tevens het genot van al het heil dat een krachtig, zelfstandig en zich vrij ontwikkelend volksleven oplevert, de dichters bezielen - toch zouden een Uhland, een Kerner, en later nog een Schwab, aan het verleden nog stof genoeg weten te vragen voor eene gansche verzameling balladen en sagen, waarvan het hier volstaan mag te noemen: Des Sängers Fluch, Das Clück von Edenhall, Der blinde König, Königs Karls Meerfahrt, klein Roland, alle van Uhland - Der Geiger zu Gmund, Kaiser Rudolfs Ritt zum Grabe, Zwei Särge, der reichste Furst, van

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 142

Justinus Kerner (18 Febr. 1786), Der Glockengusz zu Breslau, van Wilhelm Müller. De hooge verdienste van Uhland en van de Zwaabsche school, bestaat echter, evenals reeds uit het voorgaande bleek, in hunnen terugkeer tot het werkelijke leven. De vorm, dien zij daartoe als best geschikt verkozen, was het lied, in den meer Duitschen zin van dit woord, d.i. eene keurige opvolging van vier, vijf of zes, bevallig gerythmeerde en melodieus-klinkende strophen, waarin zij, bij middel van enkele karige, doch krachtvol in 't licht gestelde trekken of toestanden uit dagelijksche doeningen, en van enkele, van de omliggende natuurverschijnselen tot den mensch overgaande gevoelens van algemeene ervaring, het eigen volksleven huns lands wisten uit te beelden. Evenals bij Tieck, ja, liggen bewondering en liefde der natuur allen dezen liederen ten grondslage, nu echter niet meer als afgescheiden van den mensch en in haar afzonderlijk wezen beschouwd, maar veel meer als een vergelijkings- en verklaringsmiddel van het menschelijke gemoedsleven zelven.

‘Wohin soll den Fusz ich lenken, ich, ein fremder Wandersmann, Das ich Eure Dichterschule, gute Schwaben, finden kann?’ zingt Kerner, en hij geeft ons, in zijn antwoord op dat ingebeelde vragen, het kortbondig manifest van zijne en ook van Uhlands theorieën:

‘Fremder Wanderer, o gerne will ich solches sagen Dir: Geh durch diese lichten Matten in das dunkle Waldrevier, Wo die Tanne steht, die hohe, die als Mast einst schifft durchs Meer, Wo von Zweig zu Zweig sich schwinget singend lustger Vögel Heer;

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 143

Wo das Reh mit klaren Augen durch das dunkle Dickicht zieht, Und der Hirsch, der schlanke, setzet über Felsen von Granit.’

Uit dat innig en voortdurend verkeer met woud, rivier, vogelen, wild, - uit dien dagelijkschen omgang daarenboven met het te midden die natuur levend en strevend volk, zijn geboren die puike liederkransen van Uhland: de kleine, doch hoogst muzikale en gevoelvolle Früklingslieder, en de zoo goed getroffen beeldjes uit het lagere volksleven, onder den titel van Wanderlieder in 's meesters werken opgenomen. Opmerkenswaard is het hier in de eerste plaats, na te gaan, welke eene omvangrijke stof hier de dichter in enkele versregelen, en toch zoo volledig, wist te bewerken. De Wanderlieder behelzen den ganschen Wanderroman eens Duitschen Burschen: het vaarwel aan de geliefde, het eerste smartgevoel na het scheiden, de rust onder eenen boom, het verblijf in de vreemde stad, en ten slotte, den terugkeer! In even fijn geschaafde verzen, hoewel - men kan 't niet loochenen - zijne liederen van ziekelijker levensbeschouwing getuigen, wist ook Kerner het natuur- en volksleven in zijne werken te weerspiegelen. Ook biedt Kerner eenen trek aan, die ons bij Uhland zeldzamer voorkwam: het bezielen der natuur zelve door aan den mensch ontleende gedachten, zooals b.v. in het puike stuk: Preis der Tanne.

‘Jüngsthin hört' ich, wie die Rebe Mit der Tanne sprach und schalt: Stolze! himmelwärts dich hebe, Dennoch bleibst du starr und kalt!’ enz.....

Natuurschilderingen als zijn Frühlingsmorgen, Wald-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 144 leben, Rath im Mai, Sehnsucht, en grepen uit het volksleven als zijn Wanderlied (Wohlauf! noch getrunken..), Trinklied zu neuem Weine, in Sägemühle, zijn overigens door de meeste pantheons en bloemlezingen overbekend! Warmer en kloeker van gemoed en rijker aan fantasie, hoewel misschien min gekuischt, komt ons de beminnelijke Wilhelm Müller voor, die op 7 Oct. 1795 geboren, op 1 Oct. 1827 ontsliep. Niets kennen wij in de gansche Duitsche literatuur, dat aan frischheid en levenslustige gemoedelijkheid, zijne wonderschoone Frühlingsmahl en Frühlingseinzug overtreft! Zijne liederkransen, b.v. Die schöne Müllerin, door Schubert zoo meesterlijk met toon en maat opgeklaard, vloeien over van het ongedwongenste gevoel. - De opstand der Grieken leverde den jeugdigen zanger, die trouwens zelf als vrijwilliger aan den kamp van 1813 had deelgenomen, zijne gloedvolle Griechenlieder in, die bij hunne verschijning den grootsten ophef maakten. Verlaten wij deze dichters met de bemerking, dat niemand ontkennen kan, welk eenen heilzamen invloed Uhland, Kerner, Müller, Eichendorf, enz. evenals kort vóór hen Achim v. Arnim en Brentano, deze beiden meer door het verzamelen van dien onbetaalbaren kunstschat Des Knaben Wunder horn(1), dan door eigen scheppingen - hebben geoefend op het immer dichter naar eenvoud en natuur terugvoeren van het Duitsche lied en de Duitsche lyriek in 't algemeen, zooals trouwens de werken van al de latere Duitsche liederdichters, Mayer (b.v. Frühlings-stimme), Pfizer, Mörike, August en Adolf Stöber, Seidl, Vogel, Hoffmann v. Fallersleben, Gaudy, Reinick, Geibel, en twintig anderen, getuigen.

(1) Zie hooger, bladz. 132. N. v.d. S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 145

IV.

Met de Zwaabsche school, - en dan nog is deze uitdrukking eene gansch oneigene benaming, daar er hier alleen van eene school spraak kan zijn in dezen zin, dat de onderscheiden dichters, die rond Uhland werkzaam waren, min of meer dezelfde theorieën huldigden(1) - hebben wij aan de laatste der zoogenoemde chronologisch samenwerkende dichtergroepen vaarwel gezegd. Voortaan zullen nog wel enkele min of meer algemeen gevolgde richtingen zich voordoen op aesthetisch gebied, ook wel eenmaal eenige groote historische gebeurtenissen onderscheiden zangers te gelijkertijd bezielen; eene school althans zullen wij niet meer als zoodanig te bestudeeren hebben. Een dergelijk verschijnsel leveren ons eenerzijds Rückert, Platen en Bodenstedt, anderzijds de revolutionnaire dichters van het Jonge Duitschland, uit de jaren 1830 en 1842. In den loop dezer studie hebben wij reeds gelegenheid gehad aan te stippen, dat Göthe, zooals Kurz schrijft ‘zuerst wieder nach Herder auf die Tiefe und Trefflichkeit der orientalischen Poesie leistete’, hoewel hij onloochenbaar meer de Oostersche wijze van opvatting der dingen, dan wel de Oostersche vormen behartigde. Friedrich v. Rückert (16 Mei 1738 - 31 Jan. 1866), was dan ook de eerste, die er zich op toelegde de verschil-

(1) In dezen zin moet men Kerners verzen An Göthe, verstaan:

So ists in Schwabschen Sängerheim, Preis Sänger Dir von Thule! Doch hör es unterm Leichenstein: Bei uns gibt keine Schule; Mit eignem Schnabel jeder singt, Was halt ihm aus dem Herzen dringt.

N. v.d. S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 146 lende eigenschappen der Oostersche metriek - evenals reeds vroeger door anderen gedaan was geworden voor Grieksche en Zuidsche dichtvormen - op het gebied der Duitsche dichtkunst over te plaatsen. De voornaamste schemata door Rückert ingevoerd zijn de Ghasel of Ghasele, de Perzische Vierzeile, en de Makame. Van met zijn eerste optreden als dichter, onderscheidt zich Rückert, evenals Platen en later Bodenstedt, door eene uitstekende meesterschap over den vorm, en door een ongeëvenaard streven naar uiterlijke volmaaktheid. Hiertoe mogen als welsprekende getuigen worden aangehaald, niet enkel die zijner liederen, waar hij, zonder het minste streven naar uitheemsche vormenpracht, alleen zijn eigen gevoel raadpleegt, b.v. Sommerlied, - Sonne, Meer und Rose, - Flügel, Flügel, - Menschenlied, - die hohle Weide, - An die Musen, - Adler und Lerche, - en de uitstekende cyclus Liebesfrühling; - maar ook al die, waar hij zijn vaderlandsch gemoed, door het lijden zijns verdrukten volks toegeknepen, of weldra, door de zegepralen der zijnen in geestdrift ontstoken, opgewonden lucht geeft, in stukken als: Roland zu Bremen, Deutschlands Heldenleib, Deutschlands Feierkleid, Die neuen Schweizer, - vooral echter in de Geharnischte Sonette, die, waar het op gedachtenvolheid en kernige bondigheid, kracht van dictie en gekuischtheid van vormen aankomt, nergens of nimmer hunner gelijken zullen aantreffen, zooals een enkele perel uit dezen rijken schat ontstolen, genoeg zal bewijzen:

Was schmiedst du Schmid? ‘Wir schmieden Ketten, Ketten!’ Ach, in die Ketten seid ihr selbst geschlagen. Was pflügst du Baur? ‘Das Feld soll Früchte tragen!’ Ja für den Feind die Saat, für dich die Kletten.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 147

Was zielst du Schütze? ‘Tod dem Hirsch, dem fetten.’ Gleich Hirsch und Reh wird man euch selber jagen. Was strickst du Fischer? ‘Netz dem Fisch, dem zagen.’ Aus eurem Todesnetz wer kann euch retten?

Was wiegest du schlaflose Mutter? ‘Knaben.’ Ja, dasz sie wachsen, und dem Vaterlande, Im Dienst des Feindes, Wunden schlagen sollen.

Was schreibest Dichter du? ‘In Glutbuchstaben Einschreib' ich meine und meines Volkes Schande, Das seine Freiheit nicht darf denken wollen.’

Melden wij enkel, uit vreeze dat deze studie al te groot eene uitbreiding bekome, als bijzonder merkwaardig onder zijne beoefeningen van uitheemsche, Zuidsche en Oostersche vormen, zijne Sestinen (b.v. Wenn durch die Lüfte wirbelnd treibt der Schnee), Sicilianen en Ritornelle; zijne meesterlijke bewerking der Makamen des Hariris, en die Weisheit des Brahmanen. ‘Rückert,’ schrijft te recht meermaals aangevoerde Kurz, ‘ist in zwei Beziehungen bedeutend und einfluszreich geworden; er hat nicht blosz die dichterische Sprache erweitert und zur höchsten vollkommenheit gebracht, er hat auch die Grenzen der poetischen Welt erweitert, und eine unübersehbare Menge von poetischen Gedanken und Anschauungen der Poesie vindicirt, welche vor ihm weit aus dem Bereiche derselben zu liegen schienen.’ Veel eenzijdiger, tevens minder volksch nog dan zoo even genoemde kunstheid, - zijn werken, trouwens, zijn, zooals Vilmar zeer juist opmerkt, ‘zu absichtlich nicht allein von dem Volksleben, sondern von dem deutschen Sinne, dem deutschen Lieben und Leben überhaupt, ab-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 148 gewendet, ja sogar demselben entgegengesetzt’, - is Karl August Max von Platen-Hallermunde, geb. 24 Oct. 1795 en gest. 5 Dec. 1835, en die eveneens, als luitenant, aan den veldtocht van 1815 deelnam. Een gansch eigenaardig standpunt bekleedt deze uitmuntende schrijver. Zijne eerste periode zou men met volle recht eene polemische heeten mogen. Wij weten reeds, dat de laatste Romantieken, verre van hunne poëzie op natuur en werkelijkheid te gronden, in het mysticisme vergaan waren; wij hadden er mogen bijvoegen, dat bij hen de volkomenste verachting van alle streven naar hooger volmaaktheid voorhanden lag. Vandaar Platens hoogst oorspronkelijke werken, die verhängnisvolle Gabel, der romantische Oidipus, waarin hij, in meesterlijke en ongeëvenaarde verzen, zoo even genoemde verkeerdheden poogde belachelijk te maken. Was nu, zooals wij reeds opmerkten, Platen zeer weinig vertrouwd met het eigenlijke volksleven zijns lands, toch was hij daarom gansch niet vreemd aan de verstandelijke belangen zijner tijdgenooten, en zoowel als hij met het zwaard in de hand voor vrijheid en recht had medegestreden, wist hij ook in een goed gedeelte zijner schoonste voortbrengselen, de vrijheidlievende desiderata der volkeren uit te drukken: - ik noem zijne Ode, Kassandra, Der künftige Held, Herrscher und Volk, Opfer, An Franz den Zweiten, An einen Ultra, enz. Aan een verblijf des dichters in Italië danken wij wellicht de schoonste perelen zijner dichterkrone: b.v. Florenz, Aqua Paolina, de puike sonnetten aan Venedig; Der Vesuv im Dezember 1830; de ballade: Das Grab in Busento; vooral nog de puike idyllen Amalfi en das Fischermädchen in Bureno, en den schoonen Hymnus aus Sicilien. - Platen behandelde met voorliefde de antieke meters. Wij bezitten

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 149 echter ook enkele goedgetroffen liederen en tevens Gaselen van zijne hand, benevens tooneelwerken (Berengar, die glaserne Pantoffel, der Schatz des Rampsinitt). Zijn Oostersch epos Die Abassiden is een waardige tegenhanger van Rückerts Rostem und Schiraz, Nal und Damajanti, enz.. Zeggen wij, alvorens tot de revolutionnaire dichters over te gaan, eenige woorden van Friedrich Bodenstedt (22 April 1819, te Peine in Hannover geboren, en sedert 1867 hoftheaterintendent te Meiningen), wiens voornaamste werken zijn: Gedichte, Aus der Heimat und Fremde, Ausgewählte Gedichte, Einkehr und Umschau, doch vooral Die Lieder des Mirza Schaffy, Aus dem Nachlasse des Mirza Schaffy, en de gansch onlangs verschenen Lieder des Omar Chajjam(1). De Lieder des Mirza Schaffy hebben onbetwist den grondslag gelegd van Bodenstedts wereldberoemdheid. Nooit wellicht mocht een dichtwerk op zulk eenen bijval bogen als het besprokene. In 1851 voor de eerste maal gedrukt, had het in 1870 reeds zijne 31e uitgave beleefd. De voornaamste kransen waaruit het bestaat zijn: 1. Zuleikha, minneliederen, 2. Lieder der Klage, 3. Lieder zum Lobe des Weines und irdischer Glückseligkeit, 4 Tiflis, verscheidene, 5 Mirza Jussuf, onder welken titel de dichter een slag van waanwijze bespot, 6 Hafisa, 7 Nachklänge aus der Schule der Weisheit, 8 Vermischte Gedichte, 9 Neue Sprüche der Weisheit, en 9 Anhang.

(1) Omar Chajjam, is een Perzisch dichter van 't einde der XIde eeuw. Zie over hem en ook over dit nieuw werk van Bodenstedt, het Magazin für die Literatur des In- und Auslandes, 1881. N. v.d. S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 150

Aan de 11de, 15de en 19de uitgave werden nieuwe stukken toegevoegd(1). -

‘Wo viel gepipfelt, wildzerklüftet Der Kaukasus zum Himmel steigt, Das Haupt erstarrt und Schneegebleicht Wenn er den Wolkenturban lüftet - In eis'gem Panzer eingezwängt, Daran die blumenreiche Steppe Des Dones, gleichwie eine Schleppe An einem Köningsmantel hängt - Wo Simurg's riesiges Gefieder Vom Wolkenthrone niederrauscht, Da ist die Heimat dieser Lieder, Da hab ich ihren Klang erlauscht...’

Met deze prachtige verzen uit zijnen Prolog wijst de dichter ons, dat deel des Morgenlands aan, welks leven en zeden, liefde en wijsheid hij in zijne liederen en spreuken heeft weergegeven. Doch, om te kunnen een gedacht hebben van het uitzonderlijke talent, waarmede Bodenstedt dat alles heeft uitgebeeld, van de tooverend aanlokkelijke beelden die hij met de onberispelijkste vormen heeft weten op te sieren, van den fijnen en immer recht oordeelenden geest, die uit talrijke spreuken fonkelt en kaatst als de genster uit den vuurslag - daartoe moet men Mirza Schaffy zelven aanspreken en ondervragen. Niets kennen wij, dat de vergelijking mag doorstaan met de meeste liederen uit I, Zuleikha. De Nrs 1, Nicht mit Engeln im blauen Himmelszelt, 3 Mein Herz schmückt

(1) Bodenstedt gaf ook allerbest geslaagde vertolkingen in 't licht van Shakespere's Sonetten, en van tal Russische dichters als Puschkin, Lermontoff, Kolzoff, enz. N. v.d. S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 151 sich mit Dir, we sich der Himmel mit der Sonne schmücht, - 5 Minnewerben, - Der Dorn ist Zeichen der Vereinung, 6 Seh ich deine zarten Füszchen an; - wij mochten ze gerust allen opnoemen, - kunnen opwegen tegen Rückerts fijnst afgeronde Sicilianen. Doch, niet enkel komt het er bij Bodenstedt op aan, oorspronkelijke grepen en gedachten in onberispelijke verzen uit te drukken, daarenboven streeft hij er nog naar tal van nieuwe rijmen te beproeven. Waar Platen over 't algemeen het blank-metrisch vers verkoos, wordt Bodenstedt integendeel schier uitsluitend door het rijm aangetrokken. Doch een nieuw genot is 't voor den geoefenden lezer, te zien, met welke hoogste kunst hij er in slaagt, vrijwillig opgezochte moeielijkheden te overwinnen, en de weerbarstigste klanken tot het rijm te buigen en te plooien. Hij zegt immers zelf:

‘Ich hasse das süszliche Reimgebimmel, Das ewige Flennen von Hölle und Himmel, Von Herzen und Schmerzen, Von Liebe und Triebe, Von Sonne und Wonne, Von Lust und Brust, Und von alledem Was allzu verbraucht und gemein ist, Und weil es bequem, Allen Thoren genehm, Doch vernünftigen Menschen zur Pein ist.’

Dat het ideaal, dat zich deze meester van de dichtkunst vormt, niet gansch verschilt van Rückerts denkwijze, moge de vergelijking van dezes Kleine Stoffe met het volgende stuk van Bodenstedt opklaren.

‘Worin besteht, Mirza-Schaffy, Der Zauber deiner Poesie?

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 152

Dasz du in Allem wahr bist Und die Natur zu wahren weiszt; Dasz du in Allem klar bist Und Wort und Sinn zu paaren weiszt. Dasz du nur nach dem Rechten greifst, Und alles recht betrachtest, Dasz du nur Diamanten schleifst, Und Kiesel nicht beachtest!’

Belangrijk zou het stellig zijn, deze studie vergelijkendvoort te zetten ook tot de Fransche dichters, die, gelijk Hugo (Orientales) en Lecorite de Lisle (b.v. le secret du Fakir), gewaand of oprecht, hunne stoffen aan het Oosten ontleenden. Op een ander gebied, zouden wij ook de Fransche formalisten met Rückert, Platen en Bodenstedt kunnen vergelijken. - Wien echter daarna de palm zou toebehooren, zulks kan niet langer een raadsel zijn, voor wie weet, dat Hugo aan het Oosten niets heeft gevraagd dan een voorwendsel om Grieksche vrijheidsliederen en hoogst romantisch gekleurde balladen te dichten; dat Leconte de Lisle, hoezeer hij ook met de eigen theogonie en levensbeschouwing van 't oude Oosten bekend en vertrouwd is, toch nergens er aan gedacht heeft, benevens tal van vreemdklinkende namen, ook de dichtvormen van 't Morgenland in 't Fransch te beproeven; en eindelijk, die weet, dat den zoogenoemden ciseleurs, om er enkel eenen te noemen, den hoogepriester zelven dezer school, Banville, - ab uno disce omnes - gedacht en innerlijk gehalte gansch onnut, vers en rijm verre hoofdzaak zijn geworden! Of nu ooit deze ongeëvenaarde kunstaristocraten volksch zullen worden, zulks is ons wel toegelaten te betwijfelen, en Groths woord nemen wij dan ook aan voor waarheid, als hij in zijne puike Sonnetten aan Platen zegt:

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 153

‘... Nur der Dichter naht sich deiner Stätte Und lernt an deiner durchgeprüften Feinheit Die strenge Kunst in ihren starren Normen...

Vermelden wij hier nog met eere den veel meer populairen August Kopisch (16 Mei 1709-6 Febr. 1853), den trouwen vriend van Platen, die zich evenals deze, doch min uitsluitend, op de antieke ode toelegde; wiens Liederen en Märchen, waaronder Vater Nodh en de Heinzelmännchen (door van Meurs in 't Nederlandsen vertolkt) overal bekend zijn - en eindelijk Georg. Friedrich Daumer (5 Maart 1800-13 December 1875) die zich door eene schoone verzameling Perzische gedichten, Hafiz getiteld, naarden naam des oorspronkelijken zangers, roem verwierf.

IV.

Eenige geschiedkundige punten moeten hier worden aangeroerd. Sedert den reeds door ons besproken vrijheidsoorlog, was nu Duitschland er in gelukt de eerste grondslagen te leggen, niet enkel van een onafhankelijk zelfbestaan, maar tevens van eene, in meer of min nabijliggende tijden te voltrekken staatkundige eenheid. Doch, terwijl de verscheidene vorstendommen zoo doende, op internationaal gebied, zich wisten sterker te maken, kwam allengskens, in het volk zelf, eene beweging tot stand, die weldra 1830 en 1842 zou tot gevolg hebben: ik heb de democratie genoemd. Indien Jean Paul misschien de eerste zaden dezer beweging in het volk gestrooid had, terwijl Lasalle de democratische desiderata zijns tijds tot, eenen wijsgeerigen en oeconomischen codex vereenigde, dan is het toch wel

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 154

Ludwig Börne, de beroemde jood van Frankfort, wiens beruchte Balans, in Duitschland verboden, later in Parijs door hem werd voortgezet, die door zijne talrijke en van vernuft tintelende schriften, de revolutionnaire begrippen het machtigst verspreidde. Zijne Denkrede auf Jean Paul, in 1825 verschenen, was de voorrede van zijn later socialisme. Eenerzijds het Saint-Simonisme als eenen onmogelijken droom bestrijdende, stak hij stoutweg de roode vlag der radicale republiek in de hoogte, zoowel in reeds genoemd tijdschrift de Balans, als in zijne Briefe aus Paris. Toch waren het deze Briefe, die, zoowel in de politieke vergaderingen als onder de studeerende jeugd der hoogescholen, in Duitschland, die zucht naar grondwettelijke vrijheid deden ontstaan, waaruit weldra op staatkundig gebied een republikeinsche bond, op letterkundig gebied echter, de werken van Heine, Herwegh, Dingelstedt, Hoffmann v. Fallersleben, Karl Beek, Freiligrath en anderen zouden voortspruiten. Of Heine (13 Dec. 1799-17 Febr. 1856), die in 1831 den reeds uitgeweken Börne naar Parijs gevolgd had, en daar, niet met de heethoofden der toenmalige democratie, als Laniennais, wiens Paroles d'un croyant Börne vertaalde, Carrel, Marrast, Arago, Cormenin, Raspail, enz. - op vriendschappelijken voet leefde, maar wel met de zoogezeide bohême dorée der Fransche romantiek, Théoph. Gautier, Royer, Gérard de Nerval, enz.; - of Heine, die niet uitging dan om feesten en schouwspelen te bezoeken, het al of niet oprecht voor had, wanneer hij zich te Parijs voor een Duitsch omwentelaar liet doorgaan? Dat is eene vraag waarover Börne's schriften veel wetenswaardigs bevatten, doch die wij gerust mogen ter zijde laten. Zijne politieke poëzie is overigens niet zeer talrijk, en

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 155 wij meenen er met zijne Zeitgedicte, zijnen Lazarus, en zijn Winter-märchen Deutschland, eene volledige opgave van gedaan te hebben. Dan nog moeten wij er bijvoegen, dat hij veeleer in de politiek stof zocht tot satyren, dan een voorwendsel om vrijheidsliederen aan te heffen. Dit ook bewijzen zijn Schlosslegende, Der neue Alexander, Vitzli-Putzli, en schier de gansche cyclus Deutschland. Men heeft Heine te recht met Lamartine verweten zijn mangel aan eene overtuiging, aan een geloof, dat hem als leiddraad in zijn kunstenaarsleven mocht dienen. Anderen hebben hem, ditmaal op louter literarisch gebied, de groote onkieschheden, waarvan soms zijne stoutmoedige satyren krielen, euvel genomen, en onbetwist behelzen zijne werken talrijke plaatsen waar de zedelijkheid niet tot haar recht komt. - Merkwaardig zijn onder dit opzicht de volgende woorden, die volgens een schrijven van Gustaf Heine, in het Weener Fremdenblatt (April, 1856), de stervende dichter als zijnen laatsten wil zou hebben uitgedrukt: ‘Sedert vier jaren heb ik allen wijsgeerigen trots verlaten en ben ik tot godsdienstige gevoelens teruggekeerd(1). Ik sterf in het geloof van eenen eeuwigen God, schepper der wereld, en roep over mijne onsterfelijke ziel zijne barmhartigheid in. Ik voel berouw, dat ik mij zoo dikwijls in mijne schriften op oneerbiedige wijs heb uitgelaten over heilige zaken; doch ik heb zulks veel meer gedaan uit modezucht en om den tijdgeest te believen, dan uit persoonlijke goddeloosheid. Heb ik, zonder het te weten, de grondstelsels der zedelijkheid gekwetst, o God, ik vraag u en den menschen des om

(1) De Romanzero dichtte hij gedurende deze laatste vier jaren zijns levens. N.v.d.S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 156 vergiffenis!’ Waarlijk een vreemde tegenhanger van zekere deelen uit Lazarus, o.a. van zijn stuk Testament, daarin opgenomen. Doch, wat niemand tot hier toe heeft geloochend en wat wellicht nooit een loochenen zal, is het buitengewoon talent, de hooge meesterschap over taal en vorm, daarbij de meer dan rijke fantasie, de wonderbare humour, waarvan al zijne werken getuigen! - Iedereen kent ten minste van Heine het Buch der Lieder, louter ingevingen des subjectieven minnegevoels, kinderen eens voorbij vliegenden oogenbliks: een zucht, een lach, een grijns, een kus, een vluchtige indruk, - ziedaar hunne stof. Doch welk eene fijne uitvoering; wat een melodieuse versbouw, en wat kleurrijke beelden! Zoo ook zijne zeldzamer grepen uit het volksleven, b.v. Wallfahrt nach Kevlaar, Das einsame Jägerhaus, Der arme Peter, enz. Als schoonste kinderen zijner fantasie aanzien wij echter, benevens de meeste zijner Lieder uit het Lyrisches Intermezzo, b.v. Die Lotosblume, Ich grolle nicht, Ein Jüngling liebt ein Mädchen, enz., den donker diepzinnigen Traumbildercyclus uit de Junge Leiden (1817-1821), vooral echter de beide meesterlijke kransen: Die Noordsee (1825-1826), waarin beelden als Sonnenuntergang, Sturm, Untergang der Sonne en Frieden, van een onovertroffen schilderstalent getuigen. 't Is waar, overal steekt onverwacht de schalk of de spottende nar zijne grijnzende kinnebakken door, b.v. in Sonnenuntergang; doch spot en ironie lagen zoo diep Heines karakter ten gronde, dat zij om zoo te zeggen in hem den mangel aan alle geloof vergoedden, in alle geval in zijnen dichtergeest het ware vertegenwoordigden. Kurz kenmerkt als volgt Heines hoogste verdienste:

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 157

‘Erst in und mit Heine geht das Bestreben nach möglicher Einfachheit der Form aus künstlerischem Selbstbewustsein hervor, welches aber ohne Zweifel erst durch Uhland's Vorgang in ihm erweckt, durch das Studium Göthe's gekräftigt worden war. Er sprach nur aus was Uhland gefunden hatte, dasz die Poëzie auch mit der geringsten Mitteln die höchste Wirkung erreichen könne, oder mit andern Worten, dasz sie auch in unserm Zeitalter noch so viel Jugendkraft besitze, um zur Einfachheit und Unmittelbarkeit des Volksliedes zurückgehen zu können’. Niet enkel op tal van Duitsche dichters, zooals op Anastasius Grün in zijne Blätter der Liebe, maar ook op meer dan eenen Nederlandsche dichter, zooals b.v. de Génestet en Vuylsteke, deed Heines invloed zich gevoelen. De eerste eigenlijk revolutionnaire zanger Duitschlands was Heinrich Hoffmann v. Fallersleben (2 April 1798-20 Januari 1879), ook in Nederland bekend niet alleen door zijn standaardwerk Horae Belgicae, maar tevens door zijne fijn getoetste Loverkens. Sedert 1835 bekleedde hij het ambt van gewoon leeraar der Duitsche taal en letteren ter Breslauer Hoogeschool, toen hij in 1843 zijne beruchte Unpolitische Lieder uitgaf, en.... inde ira.... van zijn ambt werd ontslagen. De meest in 't oog springende hoedanigheid, niet enkel der Unpolitische, maar tevens der Trink- und Wein-, der Landsknecht-, en ook der Kinderlieder was, niet alleen de meesterlijke behandeling der taal- en dichtvormen, maar vooral die echte, soms eenvoudvol-naïeve, soms luimige, soms bijtend humouristische volkstoon, dien Hoffmann den ouden liederen rechtstreeks en door een jarenlang verkeer, had afgeleerd. Een jaar vóór Hoffmanns afdanking als hoogleeraar, in

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 158

1842, had Ferdinand Freiligrath (1810-1876) van Koning Willem IV eene jaarwedde aangenomen. Een jaar daarna echter weigerde hij deze, en toen in 1844 zijn Glaubensbekenntnis, te Mainz, en weldra zijn Ça Ira het licht zagen, vond hij zich alras genoodzaakt de vlucht te nemen, om aan alle onaangename vervolgingen te ontsnappen. In 1848 keerde hij terug in zijn vaderland; doch een zijner toen afgekondigde gedichten: de dooden aan de levenden, waarin hij in ongehoord stoute taal de laatdunkende handelwijs des landsbestuurs brandmerkte, deed hem reeds in 1849 in de gevangenis werpen. Het gerecht echter sprak den dichter vrij; doch, weldra aan nieuwe vervolgingen blootgesteld, vertrok hij opnieuw naar Engeland, waar hij tot in 1866 verbleef. Feiligraths gedichten kan men nagenoeg in drie kreitsen verdeelen: de eerste kreits (1826-1842), die men picturaal zou kunnen heeten, beslaat, benevens vertalingen uit Hugo's Odes et Ballades en Chants du Crépuscule, zijne schilderingen uit het Oosten(l) en enkele treffende lyrische stukken, als: O! lieb so lang du lieben kannst, Ruhe in der Geliebten, Die Rose, enz. - Men is in rechte den dichter dezer werken niet enkel overdaad van beelden en vergelijkingen, maar tevens oppervlakkigheid en gezochtheid, ook soms onduidelijkheid te verwijten. Toch bevat die eerste kreits prachtige bladzijden, b.v. het stoutgeteekende Löwenritt, Der Alexandriner, Der Blumen Rache, zooals trouwens bijna het geheele uitgebreide gedicht: Africa.

(l) B. v. de Negerkoning, door Heine in Atta-Troll geparodieerd. N.v.d.S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 159

De tweede kreits - die der staatkunde - bevat de reeds gemelde boekdeelen: 1o Glaubensbekenntniss, in welke de dichter-democraat de oprechte en gloedvolle belijdenis aflegde van zijne republikeinsch-socialistische overtuiging, en 2o het Ça ira, dat heden nog zeldzamer dan het eerste in den boekhandel is aan te treffen. - De derde kreits, die aanvangt omstreeks het jaar 1852, toen de dichter zich te Londen neerzette, strekt zich uit tot aan Freiligraths dood, en gaf aanzijn aan zijne volmaaktste voortbrengselen; b.v. Meerfahrt, Banditenbegräbniss, Der Mann im Walde, Die Todten im Meere, Der Wassergeuse, Die Schreinergesellen, Die Tanne, enz. In 1866, na den val van de Metternichs en het Huis van Oostenrijk, die hij beide onder allen meest haatte, keerde hij in Duitschland terug, waar de groote krijg van 1870 alras zijne vaderiandsche gevoelens opnieuw deed ontvlammen, en hem tal van allerschoonste liederen en zangen ontlokte, o.a. Die Trompete van Vionville, Das Husarenpferd, in de eerste plaats nog het gansch Duitschland door beroemde lied: Hurrah ! Freiligrath mag, wij wezen er reeds op, evenals Victor Hugo, meermaals gezondigd hebben door een al te kwistig aanwenden van vergelijkingen, beschrijvingen en beelden, den Bijbel en 't Oosten waard; de werken, die hij tusschen de jaren 1851 en 1866, in de stilte des huiselijken levens voortbracht, en die van al die overdaad ontdaan zijn, mogen, van eenen anderen kant al te kaal en sober van innerlijk gehalte wezen; toch is het zeker, dat eerstgenoemd gebrek uit 's dichters buitengewone hoedanigheden zelven voortspruit. - Niets kan vergeleken worden met den ongewonen rijkdom zijner fantasie, of met de kracht zijner verbeelding, en juist getroffen schijnt ons het prachtig

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 160 beeld, dat hij in zijn stuk Der Reiter van zijn eigen dichtertalent ophangt en waar het luidt:

‘Wenn man im Forst auf einen Eichbaum steigt, Und sich zum Sitze wählt sein weit verzweigt Und rauschend Haupt, mit herbe duftendem Laube, Und sinnend dann, die Arme stumm verschränkt, An die Geliebte, welche fern ist, denkt, Und in das Nest schaut einer Turteltaube;..... Und wenn auf muthgen Rossen man zu Dritt Macht oder Vieren einen wilden Ritt - Sieh da! die lang gestreckten Renner schnauben, Ihr beugt Euch spornend vor, und Unterlasz Wehn Euch die Mähnen in das Antlitz! - Das Ist Poesie; doch wollt Ihr es nicht glauben’!...

Freiligrath is tevens gunstig bekend door hooggeprezen vertalingen uit Shakespere, Tennyson, Mary Howitt, Barry Cornwall, Lady Hemans en Longfellow, alsmede uit Alfred de Musset. Minder beroemd, hoewel insgelijks met een uitstekend talent begaafd, komt nu aan de beurt Franz Dingelstedt (30 Juni 1814-1881), van wien, benevens de schoone bundel Nacht und Morgen, de Lieder eines kosmopolitischen Nachtwächten, rond 1845 verschenen, niet enkel door vrij stoute aanvallen op den toenmaligen staat van zaken, maar tevens door bevallige vormen en fijnen humour opmerkzaam zijn. Zoo is, om een enkel voorbeeld te noemen, de fijne zinspeling:

‘In diesem Hause schläft ein Wicht, Das Gott sich sein erbarme! Mit kreideweiszem Angesicht Und klapperdürrem Arme!...’ enz.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 161

Ook Dingelstedt moest in 1841 den weg der ballingschap inslaan. In een zijner schoonste stukken, die Flüchtlinge, drukt hij zijne vaderlands- en vrijheidsliefde samen op de schoonste wijze uit. Van Robert Prutz (geb. 30 Mei 1816-21 Juni 1872) die om zijne Politische Gedichte eveneens omtrent ditzelfde tijdvak vervolgd werd, enkel den naam opgevende, hebben wij nu nog te spreken van die twee uitstekende dichtertalenten, Georg Herwegh en Karl Beck. Het werk, dat Herwegh (31 Mei 1827-7 April 1875) uit zijn vaderland verbannen deed(1), was de even stoutmoedige als prachtig afgewerkte bundel: Gedichte eines Lebendigen, waaronder in de eerste plaats de Sonnette door bondigheid van uitdrukking en classieke vormen uitblinken. Stukken, verder, als Morgenruf (Die Lerche war's, nicht die nachtigall), met zijnen krachtig dreunenden oproep tot den strijd; of als Die deutsche Flotte, en op het gebied van 't eigenlijk kunstenaarsgevoel, als: Ich möchte hingehn wie das Abendroth, zijn ware juweelen. Meer bekend dan zoo even genoemde is Karl Beek (1 Mei 1817-10 April 1879), een der beroemdste lyrische zangers van Oostenrijk. Op twintigjarigen ouderdom gaf hij zijne

(1) Herwegh had reeds eenige stukken van Lamartine vertolkt en enkele artikelen voor Lewalds Europa geleverd, toen het lot hem opeischte. Een twist met eenen zijner legeroversten deed hem naar Zwitserland eene eerste maal de wijk nemen. Daar werd hij medewerker aan Dr. Worths Magazin, te Constanz. Te Zurich verschenen in 1841 de Gedichte eines Lebendigen, die dadelijk zeven uitgaven beleefden, en daarop ook zijne Xeniën. In 1842 in Duitschland teruggekeerd, deed hij zich alras eene tweede maal verbannen, en vestigde zich weer te Zurich. In 1843 gaf hij uit: 21 Bogen aus der Schweiz, en in 1848 zette hij zich aan 't hoofd der Duitsche en Fransche werklieden, die eenen inval in Baden waagden. N.v.d.S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 162 eerstelingen uit, onder den titel: Nächte, gepanzerte Lieder. Eenen buitengewoon gezonden en frisschen levenslust ademde gansch dit boek, doch tevens droeg het reeds het kenmerk van eenen geest, die, tot begeestering toe met de zucht naar vrijheid en volkenrecht vervuld, zijn talent zou wijden aan de verdediging van democratische grondbeginselen. Ook ruimden hem al dadelijk deze eerste gedichten eene plaats in aan de zijde van Anastasius Grün en Nicolas Lenau, de hervormers der lyriek in Duitsch Oostenrijk, en van welke wij ook straks een woord te zeggen hebben. In 't jaar 1838, na eenige dagen, die hij te Weimar, onder het dak van Ottilie von Göthe, wier keunis hij te Leipzig gemaakt had, had doorgebracht, verscheen zijn tweede werk, de Dichter-reiziger, eenigszins onder den invloed van Byrons Childe Harold opgevat, en beurtelings Hongarije, Weenen, Weimar en de Wartburg bezingende. Niet alleen zijn in dit gewrocht volken en steden met meesterhand afgeschetst, o.a. het Weener leven en de volksstand in Hongarije, tevens wordt er de nagedachtenis van Göthe en Schiller warm in herdacht. - In 1840 verscheen zijn bundel: stille Sänge, later, meenen wij, onder den beter gekozen titel Still und bewegt heruitgegeven, en waarin wij, benevens perelen van het teederste gevoel, enkele gloedvolle smeekschriften ten voordeele van armen en nederigen aantreffen. Na in 1841 zijn roman in verzen, Yanko (de paardenhoeder), te hebben in druk gegeven, - eene kleurrijke schets van Hongaarsche landschappen en zeden, - reisde hij in 1844 naar Berlijn, Hamburg, en door Zwitserland, en knoopte er vriendschapbetrekkingen aan met Freiligrath, Herwegh, Wienborg, Karl Gutzkow, den

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 163 gevierden dramaturg, en andere aanvoerders van ‘het jonge Duitschland’. Geen wonder zoo de vrijheidlievende dichter der Nächte, in 1846 zijne beroemde Lieder vom armen Manne in 't licht gaf, die aan Rothschild in gloeiende bewoordingen toegewijd, op min dan 14 dagen tijd twee talrijke oplagen genoten! En toch is dit boek op verre na niet het beste onder Beck's werken, en stellig op meer dan eene plaats, noch van eentonigheid, noch van overdrijving vrij te pleiten. ‘Ce qui a fait le succès extraordinaire de ce volume,’ zegde ergens een Fransch criticus, ‘tont mérite poétique à part, c'est que les problêmes qui s'y agitaient, répondaient aux aspirations du public de cette époque et étaient en quelque sorte dans l'air. Notre poëte fut accueilli avec une faveur d'autant plus marquée que, chez lui, c'était surtout le coup de clairon qui résonnait. Il n'avait pas hésité à sonder d'un doigt attendri les plaies ouvertes et saignantes, et les blessés, tout en tressaillant de douleur à ce contact, surent gré au chirurgien de son affectueuse sympathie, de la sollicitude avec laquelle il se penchait sur leurs souffrances.’ Beck's talrijke latere werken zijn niet altijd op de hoogte meer van zijnen vroegeren arbeid. Wat betreft Anton Alexander Graf von Auersberg (11 April 1806-12 Sept. 1876), meer bekend onder het pseudo Anastasius Grün, zoowel door zijn rijk gevoel voor natuur en schoonheid, dat den grond zijner lyrische, (b.v. Baumpredigt, Zwei Wanderer, das Blatt im Büche, schijnbaar aan Andersen ontleend, Amstrande, enz.) - als door zijne ongewone kracht in zijne vaderlandsche en epische gedichten (b.v. Schachfeld bei Aspern, Der Deserteur), verdient hij onder de zangers zijns vaderlands eene eerste plaats. Zijne gedichten van politischen aard zijn

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 164 niet zeer talrijk: Schutt en Spaziergänge eines Wienerpoëten zijn de voornaamste. Wat deze laatste kenmerkt is, dat de dichter, na met echt poëtische verontwaardiging de gebreken zijns tijds gegeeseld te hebben, niet min gloedvolle woorden weet te vinden om zijne hoop op eene betere toekomst uit te drukken. Ook Nikolaus Niembsch von Strehlenau (13 Aug. 1802-22 Aug. 1850), hoort tot dezelfde politieke richting, hoewel zijne staatkundige vooruitzichten dan ook veel meer dan bij Grün pessimistisch zijn. Zoo b.v. in Vision, een meesterstuk van vorm. - 't Is trouwens veel meer als gevoeldichter dat Lenau den hoogen roem, dien men hem toekent, aan de zijde der aanminnige en even classieke Betty Paoli (31 Dec. 1814) - de uitstekende schrijfster van Gabe, Dunkle Einsamkeit en Metamorphose, heeft veroverd. Iets vrouwelijks toch, iets weekelijks en lijdends, dat men wellicht meer aan zijne levensbijzonderheden(1) dan aan zijnen eigen aard wijten moet, maakt den grond uit van dit uitmuntend talent, en geen voorzeker die met meer plastieke aanschouwelijkheid zijn wel en wee in

(1) Namelijk zijne liefdesbetrekkingen, eenerzijds tot die geestvolle Sophie, die hij met den eeretitel van ‘meine Muse’ begroette, van eenen anderen kant tot Caroline, eene gevoelrijke vrouw, die den dichter des te inniger beminde, daar zij volgens eenen brief door Lenau, 11 Juni 1839 aan Sophie geschreven, het als hare roeping beschouwde den zwaarmoedigen en ziekelijken jongen man tot steun en troost te verstrekken. De kunstenaar kon zijne muze, de mensch kon zijne troosteres niet ontberen! ‘Caroline bemint mij meer dan ik zeggen kan’, schrijft hij zelf aan Sophie. ‘Wijs ik haar af, dan maak ik haar en mij ongelukkig; want al mijne liefde is zij waard Onttrekt gij mij uw hart, dan doodt gij mij! En zie ik u ongelukkig, dan zal ik sterven.’... ‘God heeft u, beide en mij zelven’, zeide hij elders, ‘uit een enkel stuk gevormd. Is een onzer te veel, dat hij mij neme!’ - Des dichters bede is, eilaas! te vroeg verhoord geworden. Zie Lenau's Leben, door Anton X. Schurtz, Stuttgart, Cotta. N.y.d.S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 165 de welluidendste liederen zal uitstorten, als b.v. de Schilflieder, Frühlingsblick, An die Entfernte, Bitte, enz. - Zijne ongeëvenaarde schilderingen der Postillon, Die drei Zigeuner, zoo licht van toets, zoo waar en warm van toon, zoo sculpturaal tevens van lijnen, zijn, evenals het prachtig stuk die Werbung, waarin hij zoo voortreffelijk eenen toestand uit het Hongaarsche volksleven benuttigde, gewis de schoonste perelen zijner verzameling.

V.

Wat de verdere studie der Duitsche dichtkunde in de loopende eeuw schier als iets onmogelijks doet voorkomen, is het literarisch verschijnsel, door Vilmar (1850) in zijne Literatur-geschichte met de volgende woorden gekenschetst: ‘der Umstand, dasz es vor vierzig Jahren den Anschein hatte, als würden die Weltschmerz- (en andere) Dichter eine Schule von nicht geringen Umfange und vielleicht ansehnlicher Wirkung begründen, während sie sich heute als eine vorübergehende Erscheinung darstellen, und dasz etwa zehn Jahre später die politischen Tendenz-Poeten eine Bedeutung in Anspruch namen, über welche schon das jetzige Jahrzehnd nicht anders gerichtet hat, als das letz verfloszene Jahrzehnd über die Dichter der Weltschmerzen geurteilt hat.’ Is het nu daarenboven waar, dat het tijdvak, met de Weltschmerz-poëten aanvangend, een is, naar Vilmar, ‘der Epigonen, und der Abnahme der poetischen Schöpferkraft’, dan belet zulks toch geenszins, dat de Duitsche poëzie ook nu nog, onder de levenden, op namen bogen mag van uitmuntenden klank, en op werken, die, mogen zij de eenige volmaaktheid eens Göthes niet bereiken, toch, zonder

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 166 vaar of vreeze, mogen vergeleken worden met al het beste en uitmuntendste, dat de boekenmarkt van andere landen aanbiedt. Wij noemden reeds Bodenstedt en Geibel, en hebben dan nog geen woord over gehad voor de bevallige, echt populaire liederen van August Becker (geb. 27 April 1829); de krachtvolle historische zangen van Felix Dahn (geb. 9 Febr. 1834); de meesterlijke humouristische gedichten van Ernst Eckstein (geb. 6 Febr. 1845), wiens bundel In Moll und Dur, zoowel als zijn voortreffelijk Hochzeitlied eines deutschen Professors, echte modellen zijn; voor de fijn gevoelvolle liefdezangen van Julius Grosse (geb. 25 April 1828), wiens stukken Dein Bild will ich bewahren, en In der Kapelle war's echte perelen mogen heeten. Wij spraken evenmin van de lezenswaardige gedichten van eenen Pfarrius (31 Dec. 1800), b.v. Wie es den Sorgen erging; eenen Robert Reinick (22 Febr. 1805-7 Febr. 1852) b.v. Kuriose Geschichte, Käferlied, Das fragt sich doch noch sehr; eenen Jul. Levy Rodenberg (geb. 6 Juni 1831) wiens gedichten niet enkel van eene groote zucht tot volmaaktheid, tevens van diepen gedachtenernst getuigenis afleggen; eenen Hermann Rollet, (20 Oogst, 1819), wiens uitmuntend geciseleerde Mondenschein ons vooral beviel; verder nog van Otto Roquette, Julius Sturm (21 Juli 1826), Theodor Storm, en eene menigte van anderen! Nu ligt juist in het feit, dat al deze dichters een min of meer oorspronkelijk standpunt bekleeden en in geene school kunnen gerangschikt worden, de onmogelijkheid, in eene beperkte studie, elk afzonderlijk te bestudeeren. Nood is het dus ons bij vier of vijf der beroemdste te bepalen, en ons overzicht te sluiten met nog enkele regelen te wijden aan Geibel, Hamerling, Heyse, en Silberstein.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 167

Emanuel Geibel, op 18 Oct. 1815 te Lübeck geboren, onbetwist een der voornaamste lyrische dichters van Duitschland, doorreisde van 1838 tot 1840, na zijne studiën te Bonn en te Berlijn te hebben voleind, Griekenland, en was van 1852 tot 1864 leeraar van Duitsche letteren ter Münchener hoogeschool. Bijna dezelfde hoedanigheden, die den grond van Freiligraths talent uitmaken, treffen wij bij Geibel aan: eenen rijken gevoelschat, en vooral eene hooge kracht van verbeelding. Doch meer dan bij den dichter van den Löwenritt het geval was, zijn gevoel en verbeelding bij dezen getemperd en in rust gehouden, door die classieke zelfbeheersching, welke Göthe, en geen zooals hij, in zulke hooge mate bezat. Daarenboven is Geibel altijd onberispelijk door afgewerkten vorm en klare voorstelling. Alleen waar het op picturale macht aankomt, behoudt Freiligrath stellig de bovenhand. Onder Geibels schoonste liederen melden wij: Mittagszauber, Herbstlich sonnige Tage, doch vooral O hast du niemals selbstvergessen - Ich fuhr von Sankt Goar, en Schlangenkönig. - Geibel schreef benevens puike antiek-elegieën, ook zeer schoone balladen. Vijftien jaren jonger dan de zanger van den Schlangenkönig, is Paul Heyse (15 Maart 1830 te Berlijn geb.) misschien nog meer beroemd in het buitenland, bijzonder door zijne lieve novellen, waaronder L'Arrabiata, Marion, Aan het Tiberstrand enz., en door zijne uitmuntend geslaagde bloemlezing: Antologia dei moderni poeti italiani, waaraan hij eenen aanhang toevoegde, van Italiaansche volksspreuken en liedekens. Zijne schoone liederen, b.v. Liebesdienst, Treueste Liebe, Ueber ein Stündlein, en de fraaie Terzinen: Die Schlange, getuigen van eenen eigenaardigen en helderen geest, en eenen meesterlijken dichttrant. Benevens enkele balladen en romancen, als Das

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 168

Thal des Espingo, kennen wij van Heyse een essay: Meleager, antiek-lyrisch treurspel. Van den bundel Mein Herz in Liedern, waarin August Liberstein, (geb. 5 Juli 1827 te Ofen), zijnen lyrischen arbeid, bij Ed. Hallberger in Stuttgart, verzamelde, kunnen wij met niet min dan met hooge ingenomenheid gewagen. Van warmte en lyrischen gloed, maar tegelijk van diepte en vormenschoonheid getuigt elke bladzijde, 'tzij de dichter zijne ingevingen in het volksleven, 'tzij hij ze in de liefde of in de natuurtafereelen putte, die drievoudige bron zijner poëzie. Op enkele plaatsen treedt hier ook de schalk op, niet de duivelachtig spottende daemon, zooals bij Heine, veel meer de blijmoedig lachende Uilenspiegel, of, om een Duitsch woord te gebruiken, de ‘neckische’ en met de punt des fijnsten ‘Witz’ gewapende vroolijkaard, die nooit ten bloede toe wil geeselen! De romancen en balladen, die in zijne rubriek Gestalten und Bilder voorkomen, zijn tevens opmerkenswaardig, zooals het tooverend beeldje Im Klostergarten bewijzen moge.

‘Im Klostergarten, die Linden blühen zur Sommerzeit, und duftigen Schatten finden die Nonnen im schwarzen Kleid.

Die Mauern und die Pforten sind wohl verwahrt und bewacht, doch dringet aller Orten die Liebe herein mit Macht.

Die Käfer summen und streifen, Falter umgaukeln die Aest', sein Lied ein Fink will pfeifen, die Finkin schlüpft zum Nest.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 169

Die Nonne lehnt am Baume, und lauscht zum Sang empor: ihr zieht, als wär's im Traume, ein süszes Märchen in 's Ohr.

Auch sieht das Pärchen sie ätzen die lieblich herschende Brut, sie lauscht den Kosen und Schwätzen, sie weint - es wallet ihr Blut.

Sie musz zu Vesper und Hore, doch wie auch brausen mag die Orgel im vollen Chore - sie hört den Finkenschlag.

Een der geniaaltste aller nog levende Duitsche dichters is, naar onze bescheiden meening, niemand anders dan de ook in Nederland zoo hoog aangeschreven schepper van den wonderschoonen historischen roman Aspasia, de dichter van den König von Sion, Ahasver in Rom, Die sieben Todsünden, alsmede van de dramatische werken Lord Lucifer en, vooral, Danton und Robespierre. Wij hebben echter alleen een woord te zeggen over den lyrischen bundel Sinnen und Minnen, ein Jugendleben in Liedern, welke te Hamburg, bij Richter (1872) het licht zag, en benevens tal van liederen, die overvloeien van gevoel, eenige rhapsodieën van de hoogste waarde bevat, waar stoutheid van opvatting en diepte van gedacht, met de eigenaardigste en prachtigste beelden wedijveren. Ganymed, Von einer Genziane, en in de eerste plaats het meesterlijk gedicht: Der geblendele Vogel, hooren bij deze laatste te huis. Wij mogen deze opgave niet sluiten zonder ten minste

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 170 den naam te vermelden van Emiel Rittershaus (geboren te Barmen, 3 April 1834) wiens huiselijke tafereeltjes, b.v. die Sontagspuppe, Siesta, doch vooral wiens melodieuse en heldergedachte liedercyclus Vogelstimmen, onlangs in de tijdschriften Olymp en Deutsches Dichterheim afgekondigd. kleine meesterstukjes moeten betiteld worden.

Eene laatste politieke of geschiedkundige gebeurtenis, waaraan de Duitsche muze eene rijke verzameling poëtische voortbrengselen danken zou, was de Fransch-duitsche oorlog van 1870-1871, de schitterende zegepraal der Duitsche wapens en het tot stand brengen der Duitsche eenheid, door den ouden Arndt voorzeid, bezongen en bewerkt. Wij hebben hierboven reeds gesproken van Freiligraths krijgslied: Hurrah! du stolzes, schönes Weib; nu hebben wij daar nog bij te voegen de gloedvolle gedichten Ein Psalm über Babel en Zur Friedensfeier (Flammt auf von allen Spitzen), van Geibel; de kleurvolle schilderingen Des Deutschen Knabens Tischgebet en Zwei Berge Schwabens, van Karl Gerok (geb. 30 Jan. 1815); het Tanzlied von Feodor Löwe (geb. 5 Juli 1816) en andere, waaronder meer dan een waardige tegenhanger van Mosen's (8 Juli 1803-10 Oct. 1867) beroemd geworden stukken: Andreas Hofer, Die letzten Zehn vom vierten Regiment, - van Friedrich von Schack's der Husar von Auerstadt, en van der Trompeter en Blücher am Rhein, van Kopisch. Kon het inderdaad anders, of een dergelijke triomftocht door het hart zelf van des vijands geboorteland; kon het anders, of die weergalooze schakel van drie en twintig op elkander volgende zegepralen; de glansrijke heldenfeiten door de Duitsche troepen verricht, en eindelijk, de voltrekking van Duitschlands eenheid en het her-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 171 rijzen van het aloude keizerrijk, moest eene rijke bron van geestdrift wezen voor de zoo bij uitstek vaderlandschgezinde Duitsche poëten? Het zou, voorwaar, eene belangrijke studie wezen, de talrijke gezangen, die aan den glorierijken veldtocht hunnen oorsprong danken, een voor een in oogenschouw te nemen, en daarenboven den toestand, dien zij weerspiegelen, zoowel als de liederen zei ven, te vergelijken met de toestanden door de koene strijders van 1813 en later bezongen: niet enkel zouden wij tot de ontdekking geraken, dat in menig lied in 1870-71 gedicht, een luid echo weerklinkt van wat eens de oude Arndt en de levenskrachtige Körner zongen(1); maar tevens zou het ons klaar en duidelijk worden, hoe niet enkel dezelfde geest deze en gene liederen bezielt, maar hoe zij dezelfde gewaarwordingen en gevoelens des Duitschen volks van 1813 en van 1870, wedergeven.

‘Und die Streiter im Heer und die Streiter der Wehr, Und wer tragen gelernt sein gutes Gewehr, Der hörte den Ruf und eilte daher Von der Werkstatt, vom Acker, vom Hof und vom Herd, Vom Kauftisch und Webstuhl, zu Fusz und zu Pferd, Aus Hörsaal und Schulen, was lernt' und was lehrt', Sie eilten daher und riefen: ‘Hurrah! Das Vaterland ruft, und wir alle sind da!’

W. OSTERWALD. 1870.

(1) Vergelijk b.v. Von unsern Helden van Wolfgang Müller von Königswinter met Arndts lied: Was blasen die Trompeten; Jacob Wahl's Vom Fels zum Meer met het beroemde: Was ist des Deutschen Vaterland, enz. Zie Lieder zu Schutz und Trutz, Berlin, Fr. Lipperheide. 1879. Achtundsechzigstes Tausend der Auflage. N.v.d.S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 172

En Arndt, lang vóór het aanbreken van het keizerjaar, schreef hij niet nagenoeg dezelfde woorden, waar hij de dagen van den Vrijheidsoorlog herdacht? En meent men niet den naklank te hooren van het beroemde lied door denzelfden grooten man, wiens standbeeld nu te Bonn de Alte-Zoll bekroont, eenmaal aan den grijzen maar onvermoeibaren Blücher gewijd, wanneer men M. Evers zijnen Prinz Friedrich Karl, of Den jungen Fritz en zijne schitterende wapenfeiten hoort verheffen? - Opmerkenswaard is het tevens na te gaan, hoe in al die talrijke liederen, zelfs in de gansch eerste dagen na de oorlogsverklaring geschreven en nog vóór het eerste gewapende treffen tusschen Fransche en Duitsche voorposten, te Saarbrucken, 21 Juli 1870 - hoe daar in al die liederen, zeggen wij, geen enkel wellicht is aan te wijzen, dat niet de volste hoop, zeggen wij liever, de volste overtuiging uitdrukte, dat ‘Germania’ zou zegevierend wederkeeren! Dat de krijg zal bloedig zijn, ja, - allen voorzien het, en ook zegt het Emil Rittershaus in zijn krachtig stuk An Frankreich:

Doch musz es sein - des Blutes letzten Tropfen Für unser liebes deutsches Vaterland! -

Doch Geibel ziet alreeds, hoe - ‘der einst unsrer Väter Burg ....

‘schon... klar bei Tag und Nacht läst seine Zeichen schauen’, en hij spreekt het antwoord uit op Rittershaus' eed:

‘Aus unserm Blute wächst der Sieg! Vorwärts!’

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 173

En aller hoop en blijde veawachting bevestigt Julius Rodenberg in zijn stuk Nach Paris:

‘Nach Paris! und nicht eher soll rasten der Fusz, bis hoch vom Montmartre her donnert der Grusz; bis die Fahne, die flatternd voran uns geht, von dem Dache der Tuilerien weht; bis der deutsche Reiter das Rosz, das er lenkt, bis der Brücke der Invaliden tränkt; bis der Sieger im Luxemburg Lorbeer pflückt, bis der Corse daliegt, im Staube zerdrückt’

De gebeurtenissen, die deze stoutmoedige droomen bewaarheid hebben, behooren reeds tot de geschiedenis! - Verre van mij nu te beweren, dat al dezelfde uitboezemingen, door de Duitschers Lieder zu Schulz und Trutz betiteld, meesterstukken zouden wezen! - Dat zij echter, evenals hunne ‘praeludia’ uit den Vrijheidsoorlog van 1813, niet zonder invloed gebleven zijn op de gebeurtenissen des krijgs zelven en op de gevolgen van dezen, zal, meen ik, niet buiten de waarheid zijn. Men vergete trouwens niet, dat vele dezer eigenlijke liederen, op bekende melodieën gedicht werden. En dat benevens enkele ‘possen,’ als de beruchte Kriegslieder des Füsilier Kutschke vom 40 Regiment - ook menig meesterlijk gedicht onder deze uitboezemingen thuis hoort, zal niemand loochenen, wien Oscar von Redwitz' An Napoleon, Du hast's gewagt; der Frieden ist zerbrochen.... Rittershaus' An Frankreich, Ein Krieg, ein Krieg! Noch einmal Blutvergieszen!, Albert Traeger's Cäsar, die Todten grüszen Dich! en Gerok's Geister der Helden, bekend zijn. - Onder de schoonste stukken moeten wij vermelden, tal van kleinere

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 174 tafereeltjes, doch die uitmuntend gekleurd en geteekend zijn, en waarvan de stoffe ontleend werd aan enkele schitterende wapenfeiten van den laatsten krijg; wij noemen; Geibel, Der Ulan, - Julius Wolff, Feldwache, - Adolf Strodtmann, bei Chateaudun, Im Wald von Fontainebleau, waarvan echter het weinig humane slot eene vlek is, en die Fahne der Einundsechziger, - Freiligrath, das Huzarenpferd en die Trompete von Vionville, - Hesekiel, der Hornist von Mars la Tour, - Gerok. die Rosse von Gravelotte, enz. Indien wij nu, na beurtelings eene pooze bij elken der voornaamste vertegenwoordigers der Duitsche dichtkunde verwijld te hebben, de oorzaken nader willen ontdekken en vaststellen, die dezen buitengewonen bloei van dit schitterend deel der wereldliteratuur tot gevolg hadden, dan aarzelen wij niet als zoodanig eene tweevoudige op te geven. Diep in des Duitschen volks daarzijn, in zijne geschiedrollen (Klopstock), in zijn huidig kampen en streven naar zelfstandig bestaan (Arndt, Körner, Rückert, Hoffmann, Herwegh, Freiligrath enz...), tevens in zijn dagelijksch wel en wee des levens (Vosz, Göthe Hebel, enz.,), in zijn dagelijksch verkeer met de hem omgevende natuur, den Rijn- en den Mainstroom, de heuvels en de bergen, de wijngaarden en oogstvelden, en de over dat alles met drukkende hitte en frissche koude, heen varende lente-, zomer-, herfst-en wintertijd (Uhland, Eichendorff, Kerner, Geibel, Kl. Groth), in dat alles hebben de Duitsche zangers hunne ingevingen weten te putten. - Van eenen anderen kant, op de studie der oude kunstmonumenten, de middeleeuwsche volksliederen, door Herder bekend gemaakt, en, waarom het verzwegen, op de ‘Märchen’ door eenen Grimm en zoovele anderen langs veld en woud opgerakeld; op den eigen smaak

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 175 des volks en de eischen van zijn taaleigen, hebben zij hunne prachtige techniek gegrondvest(1). Daarom, omdat ze rechtstreeks in het hart des volks wortel heeft geschoten, daarom is de Duitsche dichtkunst tot zoo hoog een toppunt van bloei geklommen; daarom is dan ook de kunst niet enkel het monopolie van eenigen, maar in volle waarheid het erf van het gansche volk, dat haar kent en bemint; in andere woorden, zooals Uhland zong:

Nicht an wenig stolzen Namen Ist die Liederkunst gebannt, Ausgestreuet ist der Samen Ueber alles deutsche Land!’

POL DE MONT.

Doornik, 2 April, 1881.

(1) Zoo toch zong-Julius Mosen:

‘Der Dichter würzle tief in seinem Volke, Und sfeig' empor frisch wie ein Tannenbaum, Mag dann er brausen mit der Wetterwolke Und auch sich neigen in des Lentzes Traum. Denn mit dem Weltgeist Eins in jeder Regung, Fühlt er des Daseins leiseste Bewegung.’

N.v.d.S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 176

Geestesontwikkeling en zedelijke vorming. Grondslagen van een ontwerp tot hervorming van het middelbaar onderwijs in België.

Multum, non multa. PLINIUS, DE JONGE.

De beraadslaging, die vóór een drietal maanden heeft plaats gehad in den schoot der Belgische Tweede Kamer, over het wetsontwerp, waarbij zekere wijzigingen werden gebracht aan de schoolwet van 1 Juni 1850, heeft aan de voor- en tegenstanders van de herinrichting van het middelbaar onderwijs hier te lande, de gelegenheid verschaft tot eene eerste schermutseling op het gebied van de hervorming der leerwijzen, die enkel mag beschouwd worden als de voorbode eener grondiger bespreking in de toekomst(1). Heeft de wetgever zich, inderdaad, in deze

(1) Dit was reeds geschreven en gezet, toen de Moniteur van 16 Juli het koninklijk besluit van 30 Juni en het ministerieel besluit van 11 Juli afkondigde, waarbij de in den tekst voorspelde hervorming van de inrichting en de programma's der koninklijke athenaea verwezenlijkt, en, op enkele punten, eenige voldoening gegeven wordt, aan de door mij ontwikkelde eischen. Zie verder de aanteekening aan het slot van dit opstel. Hier zij enkel nog gezegd, dat ik in de nieuwe inrichting der middelbare studiën geene voldoende reden heb gevonden om dit stuk aan het licht der uitgave te onttrekken noch om er eenige wijziging aan toe te brengen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 177 omstandigheid bepaald tot de stoffelijke uitbreiding van het reeds bestaande middelbaar onderwijs, zoo is het niettemin zeker, dat hij, binnen korteren of langeren tijd zal verplicht wezen, de grondslagen zelven van dit onderwijs aan een degelijk onderzoek te onderwerpen, ten einde in deze inrichting de gewenschte verbeteringen te brengen, die door den tijdgeest als opgedrongen worden en die het onvermijdelijke gevolg zijn van de aanzienlijke verbeteringen, aan onze lagere schoolinrichting gebracht door de wet van 1 Juli 1879 en het daarop steunende ministerieel besluit van 20 Juli 1880. In het vooruitzicht eener toekomstige bespreking van dit gewichtig onderwerp in onze wetgevende lichamen, beschouw ik het als eenen plicht voor al wie belang stelt in de zaak van het onderwijs, alles bij te dragen wat mogelijk is om dit vraagstuk op te helderen, om de openbare denkwijze in te lichten, om de zaden der aanstaande hervormingen te doen rijpen, om in een woord het tijdstip te bespoedigen, dat de beginselen, die thans reeds door de beste onderwijskundigen worden uitgeroepen, in de overtuiging van velen zullen gedrongen zijn, zoodat de verwezenlijking dezer beginselen zich zal doen gevoelen als de vervulling eener dringende openbare behoefte. Door deze overwegingen gedreven, kom ik er toe om, na verscheidene verdienstelijke schrijvers(1), dit onderwerp op

(1) Zie VAN BEERS, Het hoofdgebrek in ons middelbaar onderwijs - LÉON VANDER KINDERE, La réforme de l'enseignement moyen du degré supérieur. - PIERRE TEMPELS, L'athénée. - CHARLES POTVIN, Enseignement moyen. Questions préalables. - PAUL VOITURON, La réforme de l'enseignement moyen, de Handelingen der Kamer van volksvertegenwoordigers, enz.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 178 mijne beurt in behandeling te nemen. Men denke vooral niet, dat de bespreking van dit veelzijdige vraagstuk alreeds zou uitgeput zijn. Het tegendeel is waar. Er valt nog zeer veel over te zeggen, omdat de zaak uit meer dan één standpunt kan beschouwd worden. In de volgende bladzijden, stel ik mij voor, de quaestie op eene geheel nieuwe wijze te bespreken, en de echte grondslagen van een ontwerp-hervorming op den vasten bodem eener verzoening tusschen de tegenover elkander staande begrippen en belangen, te leggen.

Twee hoofdrichtingen strijden, inderdaad, om den voorrang op het gebied van het middelbaar onderwijs: de humanistische en de utilitaristische. Beide beginselen hebben diepe wortels in de geschiedenis en kunnen krachtige bewijsredenen tot staving hunner gegrondheid inroepen. Het eerste, tevens het oudste, van beide, namelijk het beginsel van ontwikkeling, van humaniteit, stelt zich als doel: de vorming van den geheelen mensch, de ontwikkeling van al zijne verstandelijke en zedelijke vermogens, op eene ordelijke, harmonische wijze, en geeft als middel tot bereiking van dit doel de beoefening der classieke letteren op. Het tweede, betrekkelijk jongere beginsel, het nuttigheids principe, stelt op den voorgrond de vorming van den kweekeling der middelbare onderwijsgestichten tot een nuttig en werkzaam medelid van de samenleving, de ontwikkeling der professioneele vaardigheid; het aangewezen middel tot verwezenlijking van dit streven bestaat dan in

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 179 het practische vakonderricht, in de beoefening der stellige en natuurlijke wetenschappen. Het humanistische beginsel is eene erfenis van de Renaissance, van het schitterende tijdvak der wedergeboorte van de classieke letterkunde, die aan het nationale geestesleven der middeleeuwsche volkeren een einde gesteld en de menschelijke beschaving in eene nieuwe cosmopolitische richting heeft gestuwd. Indien wij het ontwikkelingsbeginsel aldus kunnen terugvoeren tot de XVde eeuw, het utilitarisme daarentegen moet teruggebracht worden tot het einde der XVIIIde, toen Diderot in zijne Encyclopédie voor het eerst eene plaats vergunde aan de beschrijving van alle kunst- en handelsvakken, nijverheid en fabriekswezen, stielen en ambachten. Toen immers werd de vroeger zoo zeer geminachte vak- en handenarbeid wederom in eere hersteld, en de Convention nationale, heerlijker gedachtenis, bleef getrouw aan den innigen geest van het grootsche werk der Encyclopaedisten, toen zij zich zelve vereeuwigde door de stichting van die reeks eigenaardige instellingen, die onder den naam van École potytechnique, Muséum d'histoire naturelle, Conservatoire des arts et métiers, enz., toegewijd werden aan de beoefening der werkelijke wetenschappen. Beide dus het ontwikkelings- en het nuttigheidsbeginsel mogen zich op eenen roemrijken oorsprong verhoovaardigen. Beide ook beantwoorden ten volle, elk uit een verschillend standpunt, aan de blijvende behoeften van onzen tijd. Het humanistische beginsel put zijne kracht, niet alleen uit de geschiedenis van de beschaving der vier laatste eeuwen, maar ook uit het levende bewustzijn van de eenheid der menschelijke natuur, die zich niet willekeurig laat indeelen en splitsen, maar eene alzijdige ontwikkeling

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 180 vergt, indien men althans niet wil dat de geest verzinke in eene dorre eenzijdigheid, in eene levenlooze verbrokkeling, waarin elke hoogere vlucht der gedachte belemmerd, elke bloei der edeler vermogens tot kwijnen gebracht wordt. Het nuttigheidsbeginsel daarentegen ontleent zijne kracht aan de staathuishoudkundige en maatschappelijke inrichting van onzen tijd, aan de oeconomische stelling, die den grondslag van onze hedendaagsche stoffelijke beschaving uitmaakt: de verdeeling van den arbeid; aan het levendig besef van de waarheid, dat de school niet bestaat om haars zelfs, maar om des levens wille, en het wordt in de oogen der menigte verlicht door al den glans, die er op geworpen wordt door de wonderen van de nijverheid, door de uitvindingen der scheppende vernuften, door de ontdekkingen der practische wetenschap, door de duizenden toepassingen der proefondervindelijke vakken van kennis, die als zoovele nieuwe hulpmiddelen geschapen worden tot verdere verspreiding van licht en beschaving en tot veraangenaming en verheerlijking van het leven der moderne volkeren. Indien het waar was, dat beide deze stellingen regelrecht tegenover elkander staan, in eene onverzoenbare vijandschap, dan zou waarlijk de keuze pijnlijk vallen, en zekerlijk zou geen verlichte geest de hand uitstrekken naar rechts of links, zonder innig te betreuren dat hij het andere deel moet laten verloren gaan, met al de eigenaardige voordeden, die er aan verbonden zijn. Dat het echter - gelukkigiijk - met de zaak niet aldus is gesteld, blijkt al vooreerst, op empirieke wijze, uit de waarneming van den feitelijken toestand van ons middelbaar onderwijs. Wij bevinden inderdaad, dat de werkelijkheid niet ten volle beantwoordt aan een der voormelde uitslui-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 181 tende stelsels, maar veeleer eene vermengeling vertoont, waarbij aan elk dezer twee beginselen een aandeel van gezag wordt toegekend in de regeling van het onderricht. Deze vermengeling van tegenstrijdige beginselen is echter nooit beheerscht geworden door eene leidende gedachte, door een hooger besef van verwantschap en verzoening, en kon dan ook nimmer tot een duurzamen en bevredigenden uitslag leiden. Met de tegenwoordige splitsing tusschen humaniteitsstudiën en professioneele afdeeling heeftdan ook eigenlijk niemand vollen vrede. De bestaande inrichting is de vrucht van eene reeks min of meer minnelijke schikkingen en wederzijdsche eischen en toegevingen, die nu en dan hebben plaats gehad volgens den drang van tijdelijke omstandigheden, en waaruit ten slotte een onoordeelkundig bastaardstelsel is ontsproten,welks ledematen niet tot elkander in eene gezonde, natuurlijke verhouding staan. In de critischebeschouwing van dit stelsel zal ik mij niet verdiepen. Menigmaal reeds werden de gebreken en tekortkomingen van de huidige inrichting door bevoegde pennen opgesomd. Wat thans te doen staat, is het voorstellen van nieuwe grondslagen voor eene betere inrichting. Zal men daar nu echter op eene rationeele wijze mede te werk gaan, dan moet men beginnen met in beide tegenstrijdige stelsels het goede te huldigen, dat er onmiskenbaar in vervat is. Het paedagogisch beginsel van het humanisme en het oeconomisch beginsel van het utilitarisme hebben beide recht op billijke waardeering. Het is waar, dat de school moet menschen vormen, gene loutere werktuigen, dat zij alle vermogens op harmonische wijze ontwikkelen moet; het is ook tevens waar, dat zij niet voor zich zelve, maar voor het leven, voor het practische, werkdadige leven bestaat, dat zij dus bruikbare menschen moet leveren, die

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 182 elk in zijn vak of beroep, het grootst mogelijk bedrag van nuttige diensten aan de samenleving kunnen bewijzen. Hier kan echter geene spraak zijn van strijd, van volstrekte tegenspraak. Stelling en tegenstelling mogen verzoend, vereenigd worden in eene hoogere samenstelling. Het is tijd, dat de breede synthetische methode van denken, door Kant en Hegel in de wijsbegeerte ingevoerd, door Proudhon en Karel Marx op uitstekende wijze toegepast op het gebied der volkshuishoudkunde, overal indringe, dat zij ook hare vruchten afwerpe voor de paedagogie, dat de oudere methode van de onoplosbare tegenstellingen plaats ruime voor de hoogere opvatting, die den strijd oplost en de tegenstellingen vereenigt in eene verhevener eenheid. Dat en hoe dit mogelijk is, blijke uit de volgende beschouwingen.

De overtuiging doet zich al meer en meer gelden, dat uitsluitende, enge vakstudie eerder schadelijk dan voordeelig is voor de degelijke beoefening van de afzonderlijke wetenschappen, ja dat zij nadeelig is voor den vooruitgang der vakken zelven, waarvan zij den bloei beoogt. Vakmannen van aanzien hebben getuigd en getuigen nog dagelijks, dat men beginnen moet met het menschelijk wezen te ontwikkelen in zijne eenheid en veelzijdigheid, om eerst op eenen lateren tijd te komen tot de bijzondere behartiging van de beroepsbelangen. In zooverre mag men dus zeggen, dat het humanisme de zaak van de verstandelijke en zedelijke opvoeding het best begrijpt, en dat het utilitarisme, indien het ooit zijn doel bereiken zal, zich in dit opzicht moet onderschikken aan het eerste beginsel. De humanistische ontwik-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 183 keling moet ten slotte blijken bevorderlijk te zijn, ook aan de verwezenlijking van het engere streven der nutsmannen. Indien wij ons aldus aansluiten bij het humaniteitsbeginsel, dan moeten wij ons echter afvragen, of het hoofdmiddel, dat ons door de voorstanders van dit stelsel wordt aangeboden, als het eenige doelmatige, wel degelijk deze voorkeur verdient. En op die vraag moet nu weer het antwoord ontkennend luiden. De classieke letteren zijn niet het eenige, zelfs niet het beste middel om den mensch te vormen. Al de wetenschappen moeten daartoe het hunne bijdragen. Onze intellectueele beschaving is veelomvattend; de school moet eene weerspiegeling zijn van de beschaving, die zij wederkeerig helpt voorbereiden en voortzetten; bijgevolg moet ook de school veel omvatten, om aan den eisch van den tegenwoordigen tijd te beantwoorden. Daaruit volgt nu echter niet, dat de school hare kracht moet zoeken in de uitbreiding alléen, in de vermenigvuldiging der vakken, waarvan oppervlakkigheid de vooze vrucht zou zijn. Dit ware zeer verkeerd en de miskenning van het wijze beginsel, dat als motto boven dit stuk staat, de leuze van den verlichten en beschaafden Romein: grondig, niet veel. Maar wat ik zeggen wil is, dat, wanneer het bewezen is, dat een vak van wetenschap of kunst eene vormende, ontwikkelende waarde bezit, het dan ook moet opgenomen worden in den rooster der humaniteitsstudiën en dit wel op zulke schaal als door het gehalte aan algemeene vormende kracht wordt uitgedrukt. Talen, geschiedenis, wiskunde, natuurkunde, fraaie kunsten, alle schoolvakken hebben aldus hunne eigenaardige waarde en beteekeris en staan daarom ook met recht op het studieprogramma van

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 184 het middelbaar onderwijs. Het komt er eigenlijk maar op aan om te weten, hoe men het best elk van die vakken uitbaten zal ten voordeele van de algemeene ontwikkeling en op welke verhouding van ruimte en gewicht elk vak mag aanspraak maken. In dit opzicht vooral is het, dat het bestaande stelsel zondigt tegen de rede en tegen het juiste inzicht der vergelijkende waarde van de verschillende wetenschappen en andere kundigheden. En daarin juist, hebben de utilitaristen gelijk, wanneer zij het overwicht, aan de Latijnsche en de Grieksche taal toegekend, ten sterkste afkeuren, en, met het oog op het bestaande programma, spreken over tijdverkwisting, ondoelmatigheid en onbruikbaarheid. Ik beweer, dat er middel bestaat om het doel van het humanisme en bijgevolg het doel van het utilitarisme, dat, zooals hooger gezegd werd, aan het eerste is ondergeschikt, op eene doelmatige wijze te bereiken en voldoening te geven aan beide gezindheden, door eene behoorlijke keuze van de studievakken, door eene gepaste verhouding tusschen de soorten van wetenschappen, door een billijk evenwicht tusschen de vermogens en de oefeningen tot ontwikkeling derzelve, en vooral door eene geschikte verkiezing van de leerwijzen. In de keus der vakken, moet het nuttigheidsbeginsel vooral geraadpleegd worden; maar het ontwikkelingsbeginsel moet zich, op zijne beurt, doen gelden in de bepaling der methoden. Ziedaar den grondslag van het compromis, dat ons bevrediging en verzoening brengen kan. En de mogelijkheid van zulk eene natuurlijke overeenkomst berust op het inzicht van deze paedagogische waarheid, dat juist die vakken, die in het werkdadige leven het meest practisch nut opleveren, ook die zijn, die de grootste

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 185 waarde, de meeste kracht bezitten als middelen van vorming, van alzijdige ontwikkeling. Dat is het, dat ik vooral zal trachten te bewijzen in den loop van mijne verdere bedenkingen over dit aanzienlijke twistpunt.

Het komt er thans op aan om èn die vakken èn die methoden aan te wijzen, om vooral den grondslag en het einde, het uitgangspunt en het doel van het middelbaar onderwijs zoo stipt mogelijk aan te wijzen, zonder evenwel in de behandeling van bijzaken of onderdeelen te verdwalen, die slechts voor den practischen schoolman, niet voor het algemeene beschaafde publiek, kunnen van beteekenis zijn. Om daarbij zelf methodisch te werk te gaan, wil ik eerst en vooral bewijzen, dat het hoofdvak, de breede grondslag van het middelbaar onderwijs, waar alles op rust als op een duurzaam fondament, niets anders zijn kan dan taalstudie, zonder voor het oogenblik te bepalen, welke taal daarbij de voorkeur verdient. De bewijsvoering van deze eerste, voorbereidende stelling, ligt geheel in de ontleding van den aard eener taal. Het eigenaardige toch van de taalstudie bestaat hierin, dat zij terzelfder tijd behoort tot de stellige en tot de proefondervindelijke wetenschappen, alsook tot de aesthetische of gemoedvormende vakken. De gewone schoolvakken zouden gevoeglijk kunnen geordend worden in drie hoofdgroepen: 1o wetenschappen van redeneering: reken- en meetkunde; 2o wetenschappen van waarneming, ondervinding en proefneming: natuuren scheikunde, sterrenkunde, natuurlijke historie, aardrijkskunde, geschiedenis; 3o kunsten: toon-, teeken-, turn-, lees- en voordracht-, schrijfkunst, enz.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 186

Welnu, de taalstudie behoort niet uitsluitend tot eene van deze drie afdeelingen, maar beheerscht en overtreft ze allen, omdat zij gelijkelijk deel uitmaakt van alle drie. Inderdaad, wat is de taal? De taal is een levend wezen, groeiend en bloeiend evenals eene plant, onderworpen aan wetten van wording, van wasdom, van ontwikkeling, van verval, van dood, van omzetting, van ontbinding, evenals planten en dieren; de taal is een organisme, beheerscht door de algemeene wetten der levende natuur, in voortdurende evolutie, en als dusdanig bij uitstek vatbaar voor de toepassing der historische en natuurwetenschappelijke waarneming. Doch, de taal is meer nog dan dat. De taal is ook, voor een deel, eene zelfbewuste schepping van den mensch, eene vrucht der rede. Wat eerst werd voortgebracht door de onbewuste werking van het taalinstinct des volks, wordt later geschift, geordend, tot wetten en vaste beginselen teruggebracht, en aan den toets der zuivere rede onderworpen door de zelfbewuste werking der taalgeleerden. En daarom ook is taalstudie niet uitsluitend eene natuurhistorische, maar gedeeltelijk ook eene exacte kennis, eene soort van wiskunde; evenals Condillac beweren mocht, dat eene volmaakte wetenschap, als de mathesis, niets anders is dan eene welgemaakte taal (l'algèbre est une langue bien faite), zoo ook mag men omgekeerd zeggen, dat elke welgemaakte taal een stuk redeneerende wetenschap is. Zij is echter nog meer dan dat. Zij is ook, ten derde en ten slotte, een voertuig, een tolk van het schoone, een middel tot uitdrukking van gevoelens, een werktuig, - meer dan een werktuig - de ziel der kunst, de stoffe, waaruit de kunstenaar meesterstukken doet ontstaan, even-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 187 als de beeldhouwer een beeld kapt uit den marmerblok; - zij is als de draad, waarmede het schoone geweven wordt, de onuitputtelijke bron, waaruit alle kunstschepping vloeit. Wanneer men aldus de taalstudie omvat in haren breedsten geest, dan vindt men in haar als eene synthesis van alle menschelijke kennis en scheppingskracht. Van de klankleer af, die aan de physiologie grenst, tot de aesthetica en de letterkundige critiek, die de verbeelding en het gemoed in werking brengen, besluit zij in zich al de methoden van alle wetenschappen, en is gelijkelijk geschikt tot ontwikkeling van alle zielsvermogens. Terwijl de phonetiek de vorming en de wording der klanken, als zoodanig, afluistert, terwijl de woordafleidkunde de woorden zelven als wezens beschouwt, als uitdrukking van begrippen, - gaan de buigingsleer en de syntaxis nog dieper in deze ontleding; zij beschouwen de zinnen als uitdrukking van gedachten en de woorden in hun wederzijdsch verband; stijlleer en critiek eindelijk sluiten zich onmiddellijk aan de schoonheidsleer, en beschouwen de gedachten zelven als voertuigen van gevoelens, terwijl de metriek wederom als een overgang is tot de toonkunst: poëzie en muziek, beide de minst stoffelijke kunsten, werken op het gemoed langs den weg van het gehoor en spreken tot het hart, terwijl zij spelen op de snaar der zinnen. En al deze onderverdeelingen te zamen: klankleer, woordvorming, buigingsleer, woordvoeging, stijlleer, letterkundige encyclopaedie, critiek, metriek, vormen een vastgesloten en afgerond geheel, dat aldus beurtelings bezit neemt van al de vermogens, van al de eigenschappen, die gezamenlijk het menschelijk wezen, als denkend, gevoelend en scheppend, uitmaken. Wat in 't bijzonder de werking op het karakter betreft, - door de taalbeoefening, wanneer zij in eenen breeden geest

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 188 wordt opgevat, bevordert men niet alleen eene lijdelijke ontvankelijkheid, door het opnemen van indrukken, voortgebracht door de studie van uitmuntende dicht- en prozawerken; ook het bedrijvend, het werkzaam element, ook de zelfstandigheid van aard wordt er door gebaat, al klinkt zulk beweren misschien wel wat vreemd. Maar wat beteekent dan anders het gezegde van Buffon: Le style, c'est tout l'homme? of zooals Prof. Brill het bij ons zooveel schooner en dieper heeft uitgedrukt: Stijl is niets anders dan de stempel door 's menschen geest gedrukt op zijn kunstvoortbrengsel? Ik beschouw dus als eene uitgemaakte en onwederlegbare zaak: taalstudie, in haren breedsten omvang, moet zijn de grondslag van het humanisme in het middelbaar onderwijs. Doch nu stelt zich de tweede vraag: Welke taal zal daartoe dienen? Na het bovenstaande zal het wel niemand bevreemden, wanneer ik daarop zonder eenig aarzelen antwoord: de moedertaal, en geene andere. Immers, wat ik hierboven zegde is nergens zoo geheel waar als voor de moedertaal. De school moet voortbouwen op de gegevens van het leven, waarin de leerling eerder getreden is dan hij over den drempel der school trad. Vóór zijne inkomst in het schoollokaal, bezit de jongeling reeds eene taal, die van zijne huiselijke opvoeding namelijk; het sluimerende taalinstinct moet slechts bij hem gewekt en geleidelijk ontwikkeld, tot zelfbewustzijn gerijpt worden. Dat is de hoofdtaak èn van de lagere èn van de middelbare school, met welke laatste wij ons hier bepaaldelijk bezighouden. Elke andere, vreemde, 'tzij oude of nieuwe taal, is

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 189 slechts eene van buiten aangeleerde; de moedertaal alleen is, ik zeg niet aangeboren, maar van het eerste ontwaken van het zielsleven af, mede in geest en gemoed opgenomen, niet als een uitwendig bestanddeel, maar als het kleed, ja de stoffe zelve der gedachten; zij maakt een onuitwischbaar, onvernietigbaar deel uit van het menschelijk wezen; zij is als het merg en bloed, dat het geestesleven onderhoudt en de werking der ziel regelt Zij alleen dus levert eenen vasten grondslag voor het opbouwende werk der verstandelijke en zedelijke opvoeding, omdat zij niet gelijk de vreemde of oude talen kunstmatig aangeleerd, maar met ons heele inwendig zijn ten innigste samengegroeid is. De moedertaal alleen dus kan en moet de basis uitmaken van de humanitaire studiën.

Om nu echter van deze studie al de vruchten te kunnen verwachten, die ik zoo even heb opgesomd, behoort zij even breed aangevat te worden als gezegd is, namelijk, in haar drievoudig karakter als natuurkundig-rationeelaesthetisch geheel. De historische methode moet dan ook bij de grondige beoefening der moedertaal den boventoon voeren. Daaruit volgt onmiddellijk, dat dit onderwijs op eene geheel andere wijze zou behooren ingericht te worden dan het thans is, om waarlijk te kunnen beantwoorden aan zijne bij uitstek vormende, alzijdig ontwikkelende roeping. Het hoofdgebrek van de tegenwoordige taalstudie in de gestichten van middelbaar onderwijs is dat zij niet geschiedkundig te werk gaat, dat zij de taal eenvoudig beschouwt als een gegeven feit, doch zonder ooit rekenschap te geven noch zelfs te vragen van de wording, van de oorzaken en de wonderbare ontwikkeling van dit feit.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 190

Om nu, bij voorbeeld, van het Nederlandsen te spreken, in onze Vlaamsche gewesten, zoo bepaalt zich de letterkundige studie tot eenige classieke schrijvers van de drie laatste eeuwen. Hooger dan Vondel klimt men nimmer op. De jonge student verlaat het college, na jarenlange oefening in de werken van Cicero, Horatius, Vergilius, Xenophon, Demosthenes en Homerus; doch van Reinaert den Vos, van deNevelingen, van den Heliand, van Goedroen, ja zelfs van de werken van Jacob van Maerlant, weet hij volstrekt niets meer dan het weinige dat hem over die grootsche figuren der Germaansche letterkunde kon gezegd worden in eenen zeer beknopten leergang van geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Als hij nu echter een van die werken zelven in handen moest krijgen, zou hij ongetwijfeld veel meer verbaasd staan dan bij den moeielijksten schrijver der zoogezegd classieke oudheid. Op zulken bekrompen voet mag dit onderwijs niet gerekend worden al de voordeelen op te leveren, die er het natuurlijk gevolg kunnen van zijn, bij eene grondiger behandeling. Hier zouden wij dienen in de leer te gaan bij de Duitschers en ons naar hun voorbeeld te spiegelen. Aldus zouden niet alleen de Middelnederlandsche schrijvers mede in het programma moeten gerekend worden, maar ook de groote werken der verwante taaltakken, tot de Gotische bijbelvertaling van Ulfila toe. In den leergang van Nederlandsch zouden aldus al de voorname monumenten van onze taal moeten begrepen zijn: buiten de classieken van de XIXe, de XVIIIe en de XVIIe eeuw, Marnix en Anna Bijns, de werken van Maerlant, den Walewein, de oude godsdienstige en wereldlijke liedekens, onze Middelnederlandsche romancen, balladen en legenden, den Esopet, de abele spelen en kluchten, de epische gedichten

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 191 van de XIIe, XIIIe en XIVe eeuw, enz., verder, ook in verband met den leergang van Hoogduitsch, de Nevelingen, het Hildebrandslied, Goedroen, en meer achteruit nog, den Heliand, en eindelijk Ulfila, - dit alles, wel te verstaan, bij passende extracten. Zoo verstaan het de Duitschers in hunne gymnasiën. Overal wordt bij hen de taal geschiedkundig aangeleerd. De Nieuwhoogduitsche spraakleer wordt verklaard door de vergelijking met de Middel- en de Oudhoogduitsche spraakleer niet alleen, maar ook met het Gotisch. Ik weet wel, dat onze beste Nederlandsche spraakkundigen niet nalaten, bij de verbuiging, bij de woordvorming, bij de klankleer, overal waar het past, naar de oudere vormen te verwijzen; maar wat baten zulke beknopte verwijzingen, wanneer de leerlingen nooit eenen enkelen ouden tekst onder het oog krijgen, zich zelven nimmer kunnen oefenen in de ontcijfering dier verdwenen of gewijzigde vormen, in de vergelijking van de oudere en stamverwante talen met de heden ten dage gebruikelijke sprake? Zonder die oefening, blijft alle spraakkundige kennis dor en levenloos, indien zij niet even spoedig vervliegt als zij aangeworven werd. Alleen door den eigen arbeid van vertaling en vergelijking wordt deze inspanning vruchtbaar. Men denke nu niet, dat het mijn inzicht zou zijn, de eigenlijke Nederlandsche en Duitsche taalkunde in het middelbaar onderricht te doen onderwijzen. Dit ware zeer verkeerd: philologie en linguistiek kunnen, als bepaalde vakken, nergens te pas komen dan in het hooger onderwijs, en dit wel uitsluitend voor degenen die zich op die vakken hoofzakelijk willen toeleggen. Dit is dan ook geenszins mijne bedoeling. Ik wilde slechts voorstellen om van de Gotische spraakleer en van de oudere Duitsche taalvor-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 192 men zóóveel te leeraren, als noodig is voor het grondige wetenschappelijk begrip van de hedendaagsche taal. Gansch in denzelden geest, zegde Vilmar reeds in 1841 in de voorrede zijner Deutsche Grammatik: ‘Ueberall ist es mein Bestreben gewesen, und wird es mein Bestreben bleiben, in der Grammatik nur das aus den geschichtlichen Elementen herauszuheben, was zum gründlichen Verständniss der jetzigen Sprache oder zur grammatischen Erklärung der Stücke der älteren Literatur, welche jetzt auf Gymnasien gelesen zu werden pflegen, unentbehrlich ist. Gothische Grammatik sollen unsere Gymnasialschüler nicht lernen, wol aber begreifen dass die gothische Grammatik die notwendige Grundlage des Verständnisses unserer heutigen Grammatik ist. Auch die Wissenschaft der deutschen Grammatik soll, wie alle Wissenschaft, von den Gymnasien ferne bleiben, aber dass es eine solche gebe, und wo diese zu schöpfen sei, das soll jeder Einzelne unseres Volkes, welcher sich der Wissenschaft überhaupt widmet, zeitig, gehörig und ernstlich lehrent(1).’ Zoo meen ik het ook en beter kan het wel niet gezegd worden.

(1) Dr. A.F.C. Vilmar, Anfangsgründe der deutschen Grammatik zunächst für die obersten klassen der Gymnasien, 3 deelen. Daarin komen voor, als schooloefeningen, proeven uit Ulfila, uit Isidoor van Sevilla, uit de Benedictijnerregelen van den St-Galler monnik Kero (8e eeuw), uit Otfried's Evangeliënharmonie (9e eeuw) en ettelijke andere meer. Onder de Duitsche schoolboeken, die ik voor mij liggen heb, zal ik nog wijzen, als voorbeeld van de manier waarop het taalonderricht bij onze Ooster stamverwanten in het middelbaar onderwijs wordt begrepen op de Nibelungen- und Kudrunlieder für Schulen ausgeteählt en uitgegeven door Dr. W.B. Mönnich. Buiten de beide vermelde liederen en de Grundzüge der Laut- und Formenlehre, bevat dit boekdeel uittreksels uit Ulfila, uit Otfried, het Hildebrands-, het Ludwigslied (9e eeuw), enz. Meer andere even beslissende voorbeelden van de'breede opvatting, die in de Duitsche scholen heerscht, aangaande het onderwijs der moedertaal, zou ik aldus kunnen aanhalen. Dit paar kan echter volstaan, wil ik hopen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 193

Over de weldadige vaderlandsche gevolgen van zulke ernstige opleiding voor de middelklassen onzer burgerij, wil ik hier niets bijvoegen. Met Dr. Vilmar zeg ik slechts: ‘Ich hoffe aber auch, dass unsre Jugend aus Grimm's Grammatik mehr als deutsche Grammatik: deutsche Gesinnung und einen treuen, festen, gebildeten historischen Sinn gewinnen werde(1).’ Dat wij overigens behoefte hebben aan de versterking van ons stamgevoel door de ontwikkeling der historisch-taalwetenschappelijke studiën, zal wel door geenen diepdenkenden Vlaming geloochend worden. Wat ik aldus over het Nederlandsch aanhaal, voor de Vlaamsch-Belgische gewesten, kan met evenveel grond gezegd worden van het Fransch voor de Waalsch-Belgische streek. In de plaats van de studie der Fransche taal te bepalen tot de classieke schrijvers van de XVIIe en de XVIIIe eeuw, zou men ook daar moeten achteruittreden tot Rabelais, Montaigne, Calvijn, Marot, Ronsard, Froissart,

(1) Ei, wat zal mijn achtbare, geleerde vriend, de Heer Micheels, leeraar aan 't Athenaeum van Gent, daarover zeggen, hij, die een vurig voorstander is van zuiver literarische ontwikkeling, en die de spraakkundigen, prosodisten en tekstenontleders uitscheldt voor “woordenzifters, kniezers, pezewevers, droogstoppels,” terwijl hij al de jongelingen aanspoort om deze heeren alleen te laten zitten met hunne “verbuigingen en vervoegingen, hunne korte en lange lettergrepen?” (Zie Over Duitsche en Engelsche letterkunde in de Nederlandsche Dicht- en kunsthalle, IV, 34). In het door hem zoo zeer bewonderde en bij uitstek dichterlijke Duitschland, schijnt het dan wel, dat men geheel anders denkt over die zaak. Daar beschouwt men de taalwetenschap als den grondsteen van de kunst, de kennis als de eerste en zuiverste bron van genot. Ik sluit mij volgaarne bij dit gevoelen aan, op het gevaar af van mede geteld te worden onder de kniezers, droogstoppels, enz.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 194

Philippe de Commines, Villon, Joinville, Villehardouin, de Roman de la Rose, de fabliaux der XIIIe eeuw, de Chanson de Roland van de XIe eeuw en vroegere oorkonden der Fransche taal; verder, in verband met de Latijnsche taal, de geschiedkundige ontwikkeling van de Fransche spraakleer(1). Tot slot van deze bewijsvoering wil ik nog slechts eene enkele reden aanvoeren. Ik ontleen daartoe een paar bladzijden aan eene brochure, getiteld: Het onderwijs in de natuurwetenschappen een noodzakelijk bestanddeel van elke beschaafde opvoeding door Dr. R.A. Mees(2). De Groningsche hoogleeraar drukte zich uit als volgt: ‘Na de staathuishoudkunde zijn mijns inziens sommige deelen der taalstudie, vooral die, waarin de vorming en afleiding der verschillende woordvormen en spreekwijzen, alsmede de vergelijking der verschillende talen onderling het onderwerp van behandeling uitmaken, het naast aan de natuurwetenschappen verwant; en wel om dezelfde reden, dat ook hier minder de eigenschappen van den individuëelen mensch dan wel die van een verzameling van menschen, van een of meerdere volken, of zelfs van het menschdom in het geheel in het spel zijn. De taalstudie onderscheidt zich echter, naar ik meen, van de staathuishoudkunde in deze hare verwantschap tot de natuurwetenschap. Terwijl de staathuishoudkunde het naast verwant is aan de physische wetenschappen, en haar verschijnselen en wetten het meest met die dezer

(1) Daartoe zoude dienstig kunnen gemaakt worden het even beknopte als methodische werk: Grammaire historique de la langue française par AUGUSTE BRACHET, avec une préface par M.E. LITTRÉ, bekroond door de Fransche Academie. (2) Groningen, J.B. Wolters, 1868.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 195 wetenschappen in aard overeenkomen, zoo is de taalstudie mijns inziens meer verwant aan de natuurhistorische vakken. Dit springt in het oog, wanneer men het classificeeren van dieren of planten en vooral ook dat van de verschillende menschenrassen vergelijkt met het classificeeren van de verschillende talen, of wanneer men denkt aan de vroeger genoemde hypothese van Darwin over het ontstaan der hedendaagsche vormen in de organische natuur, en daarnevens dan stelt het zoeken van de nieuwere taalkundigen naar de vorming en afleiding der hedendaagsche woordvormen en spreekwijzen. Deze zoo sprekende verwantschap tusschen de beide vakken van wetenschap, die overigens, wat hun onderwerp van behandeling aangaat, zoo zeer van elkander verschillen, welke verwantschap vooral ook door den engelschen geoloog Lyell duidelijk is aangetoond, zij stelt in het volle licht, dat ook voor de beoefening der talen de kennis van de methoden der natuurwetenschappen van het hoogste belang is. Evenals men toch om de natuurhistorische vakken goed te kunnen beoefenen, deze methoden moet kennen, eveneens zal het voor de beoefening van de wetenschap der taal het geval zijn. Of moet men hier niet de bestaande woordvormen en spreekwijzen trachten te verklaren uit de wetten, volgens welke de mensch gewoon is bij de uiting zijner gedachten te handelen? en moet men die wetten niet afleiden uit de nauwkeurige waarneming en vergelijking van die woordvormen in de verschillende het zij oude of nieuwe talen? en zal men niet door middel van elke dier talen en van elke nieuwe taal, die men leert kennen, de gevonden wetten moeten en kunnen controleeren, evenals men in de natuurwetenschappen de gevonden

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 196 algemeene wetten door de waarneming van bijzondere verschijnselen controleert? Ook de methode der hypothese kan en moet in de taalstudie telkens worden aangewend. Denken wij slechts aan de hypothese der taalkundigen, die alle zoogenaamde indogermaansche talen van één enkele, oudere, geheel onbekende en dus hypothetische taal laat afstammen. Het is echter naar ik meen, minder noodig het gebruik van de methoden der natuurwetenschappen bij deze vakken aan te bevelen, daar zij ten minste ten deele op het gebied der taalstudie reeds worden aangewend. Waren die methoden echter beter bekend, zij zouden zeker ook hier nog algemeener en nog zuiverder worden toegepast.’ Wel te verstaan, deze zeer gepaste vergelijking tusschen de taalstudie en de natuurwetenschap wordt door den redenaar aangevoerd als een bewijs ten voordeele van de noodzakelijkheid der invoering van dit laatste vak in het openbaar onderwijs. Door eene zonderlinge omkeering van omstandigheden moet hier echter juist het tegenovergestelde geschieden. Ik vraag, dat men ten minste voor de taal, althans voor de moedertaal, zou doen hetgeen thans voor de natuurwetenschap allerwegen gedaan wordt. Ik ben, voor mijn deel, een overtuigd voorstander van het groote nut der natuurwetenschappelijke studiën, en ik zie met voldoening, dat in alle graden van onderwijs al meer en meer belang wordt gehecht aan dit gewichtige vak; doch mij dunkt, dat men vooral voor het hoofdvak zich even mild en breed zou moeten betoonen als voor alle bijstudiën. Of zou de wording van de moederspraak van geringer waarde en beteekenis zijn voor de vorming onzer verlichte burgerstanden dan de wording van de steenlagen, waaruit de nijverheid bouw- en brandstoffen, marmer, kolen en

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 197 ertsen opdelft? Wie zou het utilitarisme in zijne bekrompenste beteekenis zoo verre drijven, dat hij de leerlingen onzer colleges en athenaea zou willen onderwijzen in de geheimen der stoffelijke natuur, en hen onkundig laten in de wonderen van de wording dertaal, die de edelste vrucht is van onze heele verstandelijke ontwikkeling? En, aangezien het woord utilitarisme nogmaals onder mijne pen komt, moet ik de opmerking maken, dat het voor geenen ernstigen voorstander van deze paedagogische richting kan twijfelachtig zijn of de moedertaal is voor allen, zonder onderscheid, het nuttigste van alle vakken van kundigheid. Zij is immers of moet althans zijn in eenen welgeordenden Staat, het voertuig van de heele beschaving, het middel tot aanleering van alle verdere kennis, ook de wetenschappelijke en professioneele. En aldus wordt reeds bewaarheid hetgeen ik voorzegd had, namelijk dat dezelfde vakken, die het meest practisch nut opleveren, tevens het best kunnen dienstbaar gemaakt worden aan de algemeene vorming, namelijk wanneer men daarbij slechts weet te kiezen de meest geschikte methoden. Daaruit volgt dus hetgeen wij thans zullen beschouwen als eene uitgemaakte stelling: de grondslag van het humanistisch-utilitaristisch onderwijsstelsel moet zijn: wetenschappelijke en aesthetische beoefening van de moedertaal, van de laagste tot de hoogste klasse gehandhaafd als het hoofdvak bij uitnemendheid, omdat het een kort begrip in zich bevat van alle verdere kundigheden en methoden van het middelbaar onderricht.

Thans dat de grondslag gelegd is, kunnen wij verder bouwen. Het ligt niet in mijne bedoeling om een uitvoerig pro-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 198 gramma voor al de vakken van onderwijs te ontwerpen. Dit zou vooreerst eene buitensporige ruimte eischen, en het zou voor alle andere lezers dan de eigenlijke schoolmannen niet dan een gering belang opleveren. Van de veelzijdige bevoegdheid, die tot zulk omvattend plan zou gevergd worden, gewaag ik nog niet eens. Ik wil mij bepalen bij eenige korte bedenkingen, die hoofdzakelijk voor doel zullen hebben om aan te wijzen, hoe, door de keuze van geschikte leermethoden, de thans bestaande vakken van het middelbaar onderricht beter kunnen dienstbaar gemaakt worden dan tot heden wel geschied is, aan de geestesontwikkeling en zedelijke vorming der studeerende jeugd. Vooreerst dienen buiten de moedertaal, nog andere talen meer opgenomen te worden in het leerplan. Aldus, in onze Vlaamsche streken, moet nevens het Nederlansch, dat tot basis van het onderwijs strekt, aan de tweede landstaal, het Fransch, eene eervolle plaats toegekend worden. Eveneens, bij onze Waalsche landgenooten, zou het Nederlandsch als een verplichtend vak dienen te prijken op den rooster der middelbare studiën. Aan het Latijn komt almede eene aanzienlijke plaats toe. In Waalsch-België, is het Latijn onontbeerlijk, al was het maar om de toepassing van de historische methode bij de studie der moedertaal mogelijk te maken. Dezelfde opmerking geldt, hoewel in mindere mate misschien, voor het Hoogduitsch bij de Vlamingen, die overigens ook het Latijn zouden moeten behouden. Ook voor de Walen, zou de kennismaking met de Duitsche taal en letterkunde een gewenscht tegenwicht leveren voor hunne anders te overheerschend Fransche opleiding. Aldus verkrijgen wij in 't geheel vier talen voor al de

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 199 middelbare onderwijsgestichten van België: Nederlandsch, Fransch, Latijnen Hoogduitsch. Aan de grondige beoefening van de moedertaal, mogen andere talen, buiten de genoemde, gerust opgeofferd worden. Grieksch en Engelsch zou ik alzoo, indien niet radicaal uitschrappen, ten minste niet verplichtend maken. Facultatieve leergangen zouden in die talen kunnen gegeven worden, voor hen die erdenken later eenig bijzonder nut uit te trekken, bij voorbeeld, het Grieksch voor toekomstige studenten in classieke philologie, het Engelsch voor toekomstige handelaars en ingenieurs, enz. Qui ne sut se borner.... zal nooit een redelijk studie-programma kunnen opmaken, zeg ik met eene variante op Boileau. Men moet dus een offer weten te brengen, indien men niet aan diepte verliezen wil hetgeen men aan uitgestrektheid wint. Indien ik een paar uitdrukkingen mocht ontleenen aan de landbouwkunst, zou ik zeggen, dat het middelbaar onderwijs bij voorkeur intensief, grondig, diepgaand, moet zijn, in tegenstelling met het lager onderwijs, dat eerder extensief, uitgebreid, omvattend is, zonder overdrijving nochtans in geene van beide richtingen. Dit onderscheid tusschen lager en middelbaar onderricht is van het grootste belang. Het lager onderwijs inderdaad, is bestemd voor de algemeenheid, voor de groote massa van het volk. Het moet zich dan ook zoo ver uitstrekken als het noodig is om alle vermogens van de kinderen des volks uit hunne onbewuste sluimering te wekken tot leven en werkzaamheid. Daarom ook is het lager schoolprogramma van 20 Juli 1880 zoo uitmuntend opgevat, omdat het in ruime mate rekenschap houdt van deze behoefte. Niet alzoo met het middelbaar onderwijs. Hier heeft men

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 200 niet meer te doen met onvoorbereide geesten, niet met de massa, maar met eene door de lagere school reeds gevormde keurbende, tot meer geestesinspanning bekwaam. Daarom mag het middelbaar onderwijs dieper dringen in de moeielijkheden en den grond van elk vak. Aangezien er echter palen zijn, ook aan de werkkracht der anders zoo ontvankelijke hersenen van jonge lieden, dient men hier dan ook de extensiviteit, de uitbreiding soms wat te besnoeien, om aan de eigenaardige bestemming van dezen onderwijstrap te kunnen beantwoorden. Het hooger onderwijs, op zijne beurt, moet zich nog meer beperken in omvang, om nog dieper en grondiger te kunnen zijn in eene enkele reeks van wetenschappen. Het hooger onderwijs is eigenlijk een beroepsonderwijs. Al vat men het ook nog zoo breed op, en meer met het oog op de belangen van de wetenschappelijke ontwikkeling dan op die van de maatschappelijke betrekkingen, toch blijft het hooger onderricht, dank zij aan zijne onvermijdelijke splitsing in faculteiten, eene soort van professioneel onderwijs, van zeer verheven aard, ik beken het, doch hetwelk niettemin veel meer gespecialiseerd is dan het middelbaar onderwijs. Dit laatste houdt aldus het midden, ook in dit opzicht, tusschen den lageren en den hoogeren trap. Het is meer algemeen, meer uitgestrekt dan het laatste, en minder dan het eerste. Naarmate men hooger komt, hoe nauwer de kring wordt in oppervlakte, doch hoe grondiger ook de behandeling van het verkozen deel kan worden. Het gaat hier als met de begrippen in de redeneerkunde: inhoud en omvang staan tot elkander in de verhouding der omgekeerde reden.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 201

Geschiedenis, zoowel universeele als vaderlandsche, behoort zeer stellig tot het gebied van het middelbaar onderwijs. Het nut van dit vak, noch als middel van verstandelijke en zedelijke vorming, noch als werktuig van toepassing in het dagelijksche leven, wordt door iemand betwist. Wat vooral dit laatste betreft, hoe meer de staatkunde eene democratische richting zal inslaan, hoe meer ook het practische nut van de geschiedkundige studiën zal ingezien worden, zelfs door degenen die zich liefst uitsluitend stellen op het standpunt van het utilitarisme. Aangezien dit vak tot geenen twist aanleiding geeft, stap ik er onmiddellijk over heen om te komen tot eene groep van vakken, waarover het oordeel der paedagogen meer afwijkend en tegenstrijdig is. Ik bedoel de wis- en natuurkundige wetenschappen, tot welke laatste ik ook, althans voor het aanzienlijkste gedeelte, de aardrijkskunde reken, die in hare beide zijden: staat- en natuurkunde, als eenen overgang vormt tusschen de natuurwetenschap zelve en de geschiedenis.

Laten wij eerst eenen oogopslag Werpen op de natuurwetenschap: sterrenkunde, physica en meteorologie, chemie, zoölogie, botanie, mineralogie, geologie en physische aardrijkskunde. Al deze vakken komen voor op de thans bestaande studieplans, hoewel het niet kan geloochend worden dat zulk uitgebreid programma zondigt tegen onzen hoofdregel: multum, non multa, en aldus aan een wezenlijk gebrek lijdt. Ik houd het er voor, dat de uitbreiding, die de natuurwetenschappelijke studiën onlangs verkregen hebben in het lager onderwijs, voor gevolg zullen hebben, het middelbaar onderwijs eenigszins te ontlasten van hetgeen er overtolligs of overdrevens in is, in dit opzicht.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 202

Niemand zou voorzeker deze vakken hier geheel en al willen missen. Maar toch mag het gezegd worden, dat zij veel meer geschikt zijn voor het lager dan wel voor het middelbaar onderwijs, omdat zij meer spreken tot de zintuigen dan tot de rede, meer tot de bloote waarneming dan tot de overdenking. Nu, de zintuigen ontwikkelen zich eerder dan de rede ontwaakt; de zinnelijke waarneming behoort meer tot den kring van de kindsheid, terwijl de overdenking de geesteskracht van den jongeling vergt, - altijd, wel te verstaan, met een greintje zout en niet al te lomp naar de letter. Mijns oordeels, dient van elk dezer vakken, die in het opzicht van het nuttigheidsbeginsel, zeer gewichtig zijn, slechts zooveel in het leerplan van het middelbaar onderwijs opgenomen te worden, als noodig is om uit dezelve te halen alles, wat zij geven kunnen voor de eigenlijke vorming van geest en gemoed, met weglating van al het overige, d.i., van al het bijzondere. Waar die juiste grens ligt tusschen het humanistische en het eng utilitaristische in elke natuurwetenschap, zal wel niet altijd even gemakkelijk zijn om met onberispelijke scherpte aan te wijzen. Dat die grens bestaat, kan echter niet geloochend worden, en eene nadere ontleding van die zaak zal wel eenen voldoenden uitslag opleveren. Ik durf mij echter niet verdiepen in de behandeling van dit speciaal onderwerp, en zal mij hier derhalve bepalen bij eenige beknopte overwegingen. Aldus, wat is eigenlijk van gewicht in de verschillende opgenoemde vakken? Is het, in de sterrenkunde, de berekening van de beweging van elke planeet of komeet? In de natuurkunde, de bekendheid met de talrijke nieuwe uitvindingen en vernuftige toestellen, welke dagelijks nieuw

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 203 voedsel komen verleenen aan de opgewekte nieuwsgierigheid van het publiek? Is het de telephoon, de phonograaf, de photophoon, de microphoon, de electrieke lantaren, en al de verdere scheppingen der vindingrijke practische natuurkundigen? Is het, in de natuurlijke historie, de omstandige kennis van elk mineraal, elke rots, elke plant en elk dier? Is het, in de aardrijkskunde, de uitvoerige beschrijving van elk land, van elke zee, van elken bergketting, van elk eiland en elk meer? Volstrekt niet. Al die bijzondere, al die concrete kennis kan noch moet op de school aangeleerd worden. Wie aan dit alles of aan een onderdeel daarvan, behoefte heeft in het practische leven, zal hetzij door eigene studie, hetzij in de beroepsscholen, universiteiten of andere, gelegenheid genoeg vinden om daarvan het noodige aan te leeren en zijn geheugen te verrijken met de feiten, die hem kunnen van dienst zijn bij de uitoefening van zijnen stiel of geleerde betrekking. De school, inzonderheid de middelbare school, moet uit die vakken putten hetgeen kan dienstig zijn voor de algemeene ontwikkeling van den geest en het gemoed harer kweekelingen, namelijk de methode en de zedelijke strekking. In het opzicht van methode, is er meer te leeren met de grondige behandeling van eenige weinige, doch behoorlijk gekozene typen, dan met een algemeen overzicht van het heele gebied eener natuurwetenschap. Wie zou wel het meeste kennen van zoölogie, hij die alle klassen, soorten en afdeelingen weet te noemen en te onderscheiden, op de wijze gelijk dit in alle gewone leergangen van dierkunde onderwezen wordt, - of hij die zich beperkt heeft tot de diepere ontleding van een gering aantal modellen? Hij die een onzer gewone handboeken voor dit vak, -

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 204 ofwel hij die, bij voorbeeld Prof. F. Plateau's Zoologie élémentaire of Huxley's Lobster heeft doorwerkt? En wie zou het wel het verst gebracht hebben in de aardrijkskunde, hij die alle landen en steden, bergen en rivieren, kapen, meren en zeeëngten, vulkanen en hoogvlakten, enz. van den heelen aardbodem kan noemen en wijzen en nateekenen, - ofwel hij die, al was het maar een enkel werelddeel of zelfs een enkel land, heeft bestudeerd, naar den trant van onzen geleerden landgenoot Houzeau's merkwaardige werken, Histoire du sol de l'Europe en Essai d'une géographie physique de la Belgique? En, indien het oordeel van eenen onbevoegden leek van gewicht en gezag ontbloot schijnt, laat dan de vakmannen, niet de schoolvossen, maar de verlichten onder hen, uitspraak doen. Ik wacht hun vonnis met het volste vertrouwen af. Dat de natuurwetenschappelijke vakken overigens veel kunnen bijdragen tot de zedelijke en aesthetische veredeling, is boven alle betwisting verheven. Zou de aanblik van den sterrenhemel, zou de beschouwing van de microscopische dierenwereld, zou de ontleding van de vorming der rotslagen en bergkettingen, niet ten minste zooveel waarde hebben voor de verfijning van het gevoel en de verheffing van het karakter boven het gemeene, het gewone, het onbeduidende van den sleur des dagelijkschen levens, als de lezing van het puikste werk onzer dichthelden?

Ik kom tot de wiskunde. De opmerkingen, die ik dienaangaande te maken heb, zijn voor een deel de herhaling van het zoo even gezegde. Ook hier dus zal ik mij beknoptheid veroorloven.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 205

In het wiskundig vak bestaat in onze gestichten van middelbaar onderwijs eene zeer verkeerde en verderfelijke strekking. De keuze van de onderverdeelingen dier wetenschap, welke op het programma zijn gebracht, evenals van de methoden, die daarbij in voege zijn, heeft volstrekt niets gemeens met de leidende beginselen, die ik voorop heb gesteld, te weten dat van de mathesis evenals van de natuurwetenschap slechts zooveel in het middelbaar onderricht moet ingelijfd worden als dienstig kan zijn aan de algemeene intellectueele ontwikkeling en bevorderlijk aan de zedelijke en aesthetische karaktervorming. Aan de leerlingen der humaniteitsklassen wordt, wel is waar, niet zooveel wiskunde onderwezen als aan die der beroepsafdeeling; maar hetgeen zij leeren moeten, wordt hun juist op dezelfde wijze aangeleerd als of zij later met dit vak hun brood moesten verdienen. Aan toekomstige rechtsof taalgeleerden wordt de reken-en meetkunde onderwezen op dezelfde wijze als aan handelsklerken en ingenieurs. Nu, het bewustzijn dat zij deze vakkundigheden later in hun eigen beroep niet zullen kunnen te pas brengen, gevoegd bij het volslagen gebrek aan zedelijke en aesthetische richting in dit onderwijs, brengt de leerlingen der humaniteitsklassen tot volslagen onverschilligheid of zelfs minachting van eene zoo verheven wetenschap als de wiskunde is. Toen Pythagoras boven den ingang zijner school deze waarschuwende woorden wilde beitelen: Dat niemand hier binnen kome, ten zij hij de wiskunde kenne, - toen Plato zegde, dat de meetkunde de geliefkoosde denkarbeid van de goden is, - dan zullen deze groote wijsgeeren waarschijnlijk wel niet gedacht hebben aan het uitmeten van gronden, aan het uitcijferen van bestekken, aan het opstellen van rekeningen, noch aan de verdere practische toepassingen van de wiskundige wetenschap.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 206

In het humanistisch onderwijs moet de wiskunde verschijnen, niet als die züchtige Kuh, maar als de himmlische Göttin, die onze aandacht vestigt op de hoogste abstracties, en die ons de duidelijkste blijken geeft van de scheppingskracht des menschelijken geestes. Weg dus met die ellenlange becijferingen van op elkander gestapelde wortels, met die uitwerking van algebraïsche breuken en gelijkenissen, waarvan de verdiepingen schijnen te wedijveren met de groote wanstaltige gebouwen onzer groote steden in steenovenstijl! Weg daarmee, naar de polytechnische school! Hier past alleen de eenvoudigheid der grondbeginselen, in hunnen helderen samenhang, in hunne onuitputtelijke vruchtbaarheid. Er bestaat geen leergang van wiskunde, die uit dit oogpunt bewerkt is. Het zou nochtans zoo heel moeielijk niet zijn om er zulk eenen te scheppen. Aan stoffe vooral ontbreekt het niet. Het gewone talstelsel, zoo in spraak als in schrift, dat met een tiental teekens en een zeer beperkt aantal woorden, al de getallen afbeeldt en benoemt, die de menschelijke geest zich voorstellen kan, levert al aanstonds een voorbeeld van het schoone, dat de wiskunde oplevert, wanneer men ze beschouwt met een wijsgeerigen blik. En dan de logarithmen, die tot de gewone berekening staan als de hedendaagsche stoomtuigen tot de vrachtwagens en trekschuiten onzer voorouders, of als de electrische telegraaf tot de renboden van vroegeren tijd, leveren zij geen heerlijk voorbeeld van hetgeen het synthetische scheppingsvermogen des denkers tot stand kan brengen? En de afbeelding van getallen door letters en van de verhouding derzelve door symbolische teekens, is dat niet het duidelijkste bewijs van de grenslooze macht der abstractie?

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 207

Het is waar, om dit alles aan te wijzen, moet men zelf denker zijn en zich niet laten verlagen tot eene cijfermachine, die alleen op 't kantoor van den bankier of van den spoorwegbouwkundige op hare plaats is. Wat ik vraag, is dat er partij getrokken worde uit het schoone, dat de wiskunde aanbiedt, en dat dit vak, evenals alle andere, ondergeschikt blijve aan het groote en eenige doel der opvoeding. Dan ook eerst zal er leven en geest komen in het onderwijs van dit vak. Wanneer, bij voorbeeld, de leerling gevorderd is tot de kennis der hoofdstellingen betreffende de meetkundige lichamen, laat hem dan zelven de moeielijkheid, ja de onmogelijkheid ondervinden om de vraagstukken, die daarop betrekking hebben, op te lossen met het liniaal en den passer evenals dit geschieden kan met de vraagstukken van de vlakke meetkunde. Toon hem dan, hoe een Monge er in gelukt is, de problema's der meetkunde van het ruim terug te brengen tot die van het vlak door het gebruik van projecties en omdraaiingen der grondvlakken. Zeg hem dan, zoo gij wilt, dat dit kunstmiddel de grondslag is van de beschrijvende meetkunde, en hij zal met u bewonderen, omdat hij gevoelen zal, dat hij kennis heeft gemaakt met eene der merkwaardigste scheppingen van het menschelijk vernuft. Wanneer hij, in de algebra, zal gekomen zijn tot de oplossing van een systema van twee gelijkenissen met twee onbekenden, doe hem dan begrijpen, hoe elke van die beide gelijkenissen kan beschouwd worden als de rekenkundige uitdrukking eener lijn, en beider samenvatting aldus als de vertolking van het kruispunt dier lijnen. Toon hem alzoo, hoe de ontleding der lijnen en vlakken kan teruggebracht worden tot de eenvoudige oplossing van algebraïsche gelijkenissen, hoe de meetkundige verschijn-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 208 selen kunnen samengevat worden in symbolische formulen. Zeg hem dan, zoo gij wilt, dat aan dit kunstmiddel de ontledende meetkunde haar ontstaan heeft te danken, en hij zal nogmaals eene ontroering van bewondering gevoelen voor het machtige genie van eenen Descartes, die den grondslag legde tot dit heerlijke vak van de wiskundige wetenschap. De driehoekmeetkunde en hare sierlijke logarithmische uitdrukkingen, de zoogenaamde redeneering door grensberekening in de synthetische meetkunde (méthode des limites), de methode van omkeering, de methode van de nieuwere meetkunde der dwarslijnen, die uit elke stelling eene gansche reeks andere waarheden afleidt,de grootsche scheppingen van Leibnitz en Newton in de berekening van het oneindig kleine, - welk een onmetelijk veld, waar telkens nieuwe verrassingen den leerling verwachten bij elken stap, dien hij voortzet! Waarom dan blijft dit alles ongebruikt, onbenuttigd? Waarom worden de leerlingen van de humaniora getergd door het stelselmatige ophouden in den voorhof van dezen tempel, in de aanvankelijke deelen van deze wetenschappen, terwijl het hun nooit wordt vergund eenen blik te werpen in de wonderen van het binnenste? En waarom worden de leerlingen van de wetenschappelijke afdeeling daarin rondgeleid door den nuchteren, platten geest van koude berekening, zoodat zij bij het einde van hunne studiën nimmer het minste genstertje van aesthetische ontroering in zich hebben voelen branden, tenware zij door eigen aanleg aangedreven werden om het schoone in het ware op te sporen, en diepe, onuitwischbare gemoedsindrukken te zoeken in de beschouwingen der zuivere rede? Waarom....? Och, ik zou dergelijke vragen kunnen

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 209 vermenigvuldigen tot in het oneindige! Doch ik ben reeds ontrouw geworden aan mijne belofte van beknoptheid. Ik spoed me dan ook tot het slot van deze bedenkingen over de wiskunde, die ik samenvat in deze conclusie: De mathesis is ontegensprekelijk, onder zuiver utilitaristisch opzicht, een der gewichtigste, onmisbaarste vakken van elk onderwijs, ook van het middelbare. Ik neem ze dus op in mijn leerplan. Maar ik wil tevens bevrediging geven aan de rechtmatige eischen der humanisten, die menschen, geene cijferaars, willen kweeken, en daarom vraag ik, dat er nieuw bloed gegoten worde in dit onderwijs door de wijziging der methoden, door de onderschikking van dit, evenals van alle andere vakken, aan het zedelijke doel der opvoeding. Of twijfelt nog iemand aan de mogelijkheid daarvan? Dr. van Vloten, in zijne Nederlandsche Aesthetika(1), de meening van Burke bestrijdende, dat ‘alleen uit de onkunde der natuur bewondering en gevoel van 't verhevene voortspruit,’ bewijst op welsprekende wijze en met overtuigende redenen, ‘dat er ook een wiskundig-verheven bestaat, dat zich slechts door wiskundige berekening herkennen laat.’ Hij zoekt echter de bewijzen van deze zeer gegronde stelling uitsluitend in de natuurwetenschappen, en bij voorkeur in de grootsche veroveringen der nieuwere sterrenkunde. En toch, er is een wiskundig schoon, dat buiten alle toepassing op eenig natuurwetenschappelijk vraagstuk bestaat, en voor het oog van den wiskundige even bepaald te voorschijn treedt als het kunstschoon voor den aestheticus. Wie van dit vak nooit eenig bijzonder werk maakte, kan wellicht moeielijk gelooven, dat er plaats is voor schoonheid

(1) 2e uitgave, blaz. 64.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 210 in de dorre abstractiën van de hoogere reken- en meetkunde. En toch is dit zoo. Niet elk theorema verkrijgt eene plaats in de classieke wetenschap: om tot die eer toegelaten te worden, moet het zekere eischen vervullen, die veel minder den inhoud dan den vorm raken. De wiskundigen weten ook zeer goed wat zij zeggen, wanneer zij eene formule fraai, eene redeneering sierlijk noemen, en bij v. op Newton's binomiale uitdrukking, op Bezout's methode van oplossing der gelijktijdige gelijkenissen, op Dandelin's synthetisch bewijs van de eigenschappen der kegelsneden, en andere theorieën meer, deze eervolle benaming toepassen. Al wat waar is op het gebied van getal en ruimte, behoort daarom nog niet tot de wiskundige wetenschap, evenmin als elke photographische afbeelding van de werkelijke natuur een kunststuk mag genoemd worden. Symetrie, eenheid in de verscheidenheid, planmatige verhouding der deelen, zijn hier als elders stipte, onmiskenbare aesthetische eischen(1). Op dien grond beweer ik, dat de wiskundige studie, in de handen, niet van eenen rekenmeester, maar van eenen denker, een krachtig middel kan worden tot loutering van den smaak. De voorstanders van het humanisme, in de plaats van de mathesis te bestrijden als gevaarlijk of hinderlijk voor de ontwikkeling van de fijnere gaven van geest en verbeelding, mogen zich integendeel gelukkig achten hier alweer een vak te vinden, dat, van het standpunt der nutsmannen, van groote beteekenis is, en terzelfder tijd kan dienstbaar gemaakt worden aan hun eigen ideaal, - mits het

(1) Zie, over hetzelfde onderwerp, mijnen brief in den Nederlandschen Spectator, jaarg. 1879.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 211 verlevendigd worde door eenen breeden, vrijen geest(1). Hier alweer hebben wij alzoo een gepast terrein gevonden voor de beloofde verzoening tusschen beide strijdende hoofdrichtingen van ons middelbaar onderwijs.

En thans dat wij èn den grondslag gelegd èn de algemeene schikking van het gebouw bepaald hebben, - thans blijft ons alleen nog over, aan dit gebouw zijne noodzakelijke bekroning te geven. Dat er aan de inrichting van het middelbaar onderwijs, evenals aan elke wel beredeneerde inrichting, eene zulke bekroning past, is overigens iets, dat men hier te lande nog niet eens schijnt beseft te hebben. Dit mag voorzeker wel als een van de zonderlingste verschijnselen gelden, die op het paedagogisch gebied kunnen waargenomen worden, namelijk het algemeene gebrek aan het gevoel of het bewustzijn der noodzakelijkheid eener rationeele samenvatting van het geleerde, als slot en synthesis tevens van het middelbaar onderricht, - onverschillig of het dan ook diene als voorbereiding tot eenen hoogeren graad, of dat het zijne kweekelingen onmiddellijk overlevere aan het werkdadige dagelijksche leven. Immers, in beide gevallen, vormt het middelbaar onderwijs een op zich zelf

(1) Dezelfde breede, vrije geest moet overigens overal heerschen, indien men eenen duurzamen indruk stichten wil. Zonder dit licht van hooger, wordt de taalkunde letterzifterij, de natuurkunde, ambachtsleer. Niet de laatste verbeteringen in 't fabriekswezen of de laatste wetenschappelijke aardigheid, die tot verlustiging van de lezers der populaire geïllustreerde tijdschriften strekken, maar de grootsche scheppingen van het wetenschappelijk genie: de spectroscopie der hemellichamen, de synthetische scheikunde der organische stoffen, de vernuftige hypothesen van Laplace en van Darwin, enz.: ziedaar wat stichten, verheffen kan, terzelfder tijd als het den geest van krachtig voedsel voorziet, waarvan hij ook op practisch gebied al spoedig de heilzame uitwerkselen ondervinden zal.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 212 staand geheel, een afgerond iets, dat en van het lager en van het hooger onderwijs beide, ten scherpste afgescheiden is, zooals wij reeds hooger zagen, door eenige der grondbeginselen en der leidende gedachten, die zich hier doen gelden, bij uitsluiting van hetgeen op de beide andere trappen van onderricht toepasselijk is. Het zal toch wel niemand invallen, - durf ik althans hopen, - dat de tegenwoordige leergang van rhetorica, die den kring der middelbare classieke studiën afsluit, in die behoefte aan eene rationeele synthesis en bekroning zou kunnen voorzien? De kunst van het mooi schrijven of - ten gunstigste genomen - van het overreden door het behendig gebruik van de gemeenplaatsen, van de rhetorische figuren en het aanwenden van alle kunstmiddeltjes, die men in de rhetoricale handboeken aanleert, kan moeielijk beschouwd worden als de slotsom en het hoogste punt van een onderwijs, dat zich, althans bij name, tot doel stelt, den mensch te vormen in zijn geheel, en zich zelven den eernaam van humanistisch toeëigent. Neen, wat ik vraag, is eene wezenlijke conclusie, eene samenvatting van de studiën der middelbare school in een of een aantal vakken, die den laatsten stempel drukken op al hetgeen door de vorige leergangen gesticht en gevormd werd. Één vak nu is er, dat ten volle en bij uitsluiting van alle anderen, aan deze voorwaarde voldoet, het is de wijsbegeerte. De hoogste klasse onzer colleges en athenaea zou dus moeten zijn eene klasse van philosophie, evenals dit reeds sinds lang het geval is in een aantal gestichten van middelbaar onderwijs, die onder het beheer van de Roomsche geestelijkheid staan. Er zou wonder veel te zeggen zijn over het verval van

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 213 de philosophische studiën in België, vooral in verband met de verlaging van het gemiddelde peil der verstandelijke hoogte in ons land. Niet dat wij gebrek hebben aan uitstekende mannen in elk vak! Zelfs op wijsgeerig terrein zijn er altijd nog wel twee, drie namen, die de eer van ons land eenigszins redden. Maar het is geen laster, wanneer men beweert, dat de burgerij, dat de zoogenaamde geleerde standen, in het algemeen beschouwd, op een betrekkelijk laag standpunt staan; dat stoutheid van gedachte, oorspronkelijkheid van oordeel, zelfstandigheid van karakter, zeer zeldzame uitzonderingen zijn; dat het platte, het nietige, het gemeene, het alledaagsche, het conventioneele den boventoon voeren in het politiek en maatschappelijk leven; dat de stoutmoedigheid om nieuwe en grootsche denkbeelden te verkondigen, om zich aan te stellen als apostel van een verheven ideaal verafschuwd worden als onfatsoenlijke excentriciteit; dat er, in een woord, eene intellectueele verslapping heerscht, die niet kan verholpen worden dan door krachtige en doortastende middelen, ten minste zoo men wil, dat ons land het ooit nog eens zoo verre brenge van toongevend te worden, van zich te doen gelden als een der voorposten in den grooten strijd der beschaving, in de plaats van, gelijk thans het geval is, hinkend achteraan te komen, en in de meeste zaken, buiten die van zuiver stoffelijken aard, een geslacht ten achteren te zijn tegen andere volkeren. Onze natie heeft kostbare hoedanigheden, die ik ten zeerste waardeer: zij is ruim bedeeld met gezond oordeel, met practischen zin en vooral met eene wezenlijke liefde tot de burgerlijke vrijheid, die haar gunstig onderscheiden van menig grooter en machtiger volk in Europa. Wat ons ontbreekt, dat is slechts een sprankel van een hooger licht, een glans van ideale opvatting, die onze

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 214 eenigszins nuchtere natuur doorgloeie met het vuur van verhoogde levenskracht. 't Is eene klacht, die wij dagelijks hooren in de hoogere intellectueele kringen evenals in de wetgevende lichamen: onze jongelingen doen niets meer dan broodstudiën: zij leeren met vlijt en geven blijken van aanleg; maar zij brengen het niet verder dan tot de beoefening van een beroep; liefde tot de wetenschap voor haar zelve is een louter droombeeld geworden. En na dit alles vastgesteld en zich over deze onloochenbare feiten bedroefd te hebben, tracht men eenige mildering te brengen aan het kwaad, met wat lapzalverij, met een examen min of meer, een vak onder of boven, en dergelijke huismiddeltjes meer. Ééne redding slechts is er: namelijk dat de school zelve het hoogere licht ontsteke voor de zoekende en dwalende geesten der jongelingschap, dat de vuurbaak der wijsbegeerte als een wegwijzer worde, die de besten onder ons moge behoeden voor het verzinken in de logge, rustende wateren der banaliteit. En dat men niet vooruitkome met de tegenwerping: ook de wijsbegeerte geeft ons slechts een leervak meer en kan dus geene redding brengen! - De wijsbegeerte is iets meer dan een vak, zij is een levensbeginsel, en zij is eene synthesis van de schooljaren; zij sluit de bezigheden der jeugd af en opent tevens de deur voor het practische leven of voor de eigenlijke studiën van hoogere vakgeleerdheid. Onder voorwaarde, wel te verstaan, dat men haar opvatte onder haar driedubbel aanzijn, in de drievoudigheid van haar wezen als redeneerkunde, als zedenleeren als aesthetica.

Indien ik hierboven mij beroepen heb op het voorbeeld van Duitschland, wat de breede en edele opvatting van

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 215 het taalonderwijs aangaat, thans wend ik den blik naar het Zuiden en ik breng hulde aan de degelijke hervormingen, die in dien geest bij onze Fransche naburen werden tot stand gebracht, namelijk door de toepassing van het ministerieel besluit van 2 Augustus 1880, betreffende de paedagogische herinrichting van het middelbaar onderwijs in zijn geheel, en vooral van de klasse van philosophie, die er de hoogste bekroning van is. Daarmede bedoel ik geenszins, dat ik het Fransche programma onvoorwaardelijk bewonder en hic et nunc zou willen overgebracht zien naar ons land, zonder het te onderwerpen aan den toets van een nieuw onderzoek en eene grondige omwerking. Ik spreek niet van de bijzonderheden; ik vestig het oog alleen op de hoofdgedachte en betuig daarbij mijne gevoelens van erkentelijkheid voor het puike voorbeeld ons hierin door de herbloeiende en levenslustige Fransche Republiek gegeven(1). (1) (1) Ziehier den beknopten inhoud van het merkwaardig programma van 2 Augustus 1880 voor het onderwijs der wijsbegeerte: Inleiding. Wetenschap en philosophie in het algemeen. Zielleer. Onderscheid tusschen zielleer en physiologie. Begrip en nut der vergelijkende zielleer.

Gevoel, aandoeningen en driften. Verstand, kennis, verbinding van gedachten. Eerste begrippen der schoonheidsleer (in verband met de zielleer). Wil, vrijheid, gewoonte, taal. Onderlinge betrekking tusschen den physischen en den moreelen mensch. Redeneerkunde. Reine en toegepaste logica. Methodes der natuurwetenschappen Toepassing op de zielleer en de geschiedenis. Deductie en ervaring op het gebied van de zedenleer, het recht en de staatkunde. De dwaling. Zedenleer. Bespiegelende zedenleer: Plicht en recht, deugd, verantwoordelijkheid en bekrachtiging. Practische zedenleer van den enkeling, van het huisgezin, van den staatsburger. Staatkundige rechten en plichten, het vaderland. Plichten tegenover God. Begrippen van staathuishoudkunde (in verband met de practische zedenleer). Metaphysica en theodicea. De gronden der zekerheid. Stelsels. God, het kwaad, de onsterfelijkheid, optimisme en pessimisme. Tot slot: de beteekenis en de zending van de wijsbegeerte. Deze aanwijzing zal, hoe zeer ook ingekrompen, toch tot bewijs kunnen strekken, dat een breede en verhevene geest bij deze hervorming zich heeft weten te doen gelden. Buiten dezen dogmatischen leergang, wordt ook een beknopte historisch-critische leergang gegeven over de geschiedenis van de wijsbegeerte, terwijl een aantal werken voorgeschreven zijn om in hun geheel doorgelezen, ontleed en bewerkt te worden, namelijk: Grieksche schrijvers: Plato, De Staat, VIIIe boek, - Aristoteles, Nikomachische Ethica, VIIIe boek; Latijnsche schrijvers: Cicero, Over de wetten, 1e boek, - Seneca, Over het gelukzalige leven;

Fransche schrijvers: Descartes, Discours de la méthode en Première méditation métaphysique, - Leibniz, La monadologie. Keur van stukken uit Duitsche schrijvers. Ik heb voor mij liggen een stapel werken voor schoolgebruik: commentariën, classieke uitgaven metvoorreden en aanteekeningen,enz. die in hun geheel genomen, getuigenis afleggen van eenen merkwaardigen vooruitgang op dit gebied en van eene oprechte liefde tot de edelste en nuttigste bekommeringen van den menschelijken geest.

Daaronder bevindt zich dan ook eene bloemlezing uit de Duitsche schrijvers, samengesteld door Antoine Levy, en behelzende brokstukken uit de werken van de volgende wijsgeeren, naar tijdsorde geschikt: Leibniz, Wolff, Lessing, Mendelssohn, Eberhard, Garve, Kant, Schiller, Jacobi, Hamann, Herder, Fichte, Schelling, Hegel, Schleiermacher, Schopenhauer, Herbart, Beneke, Trendelenburg, Karl Vogt, Büchner, Lazarus, Hartmann. Dit alles, wel is waar in eene ruimte van 230 bladzijden in-18, en dus wel een beetje bekrompen; maar wat is het nog

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 216

Als het er, inderdaad, op aankwam, om voor ons land een dergelijk programma te ontwerpen, dan zou ik wel iets af te dingen hebben op het plan der Université de France, die hoewel steeds getrouw blijvende aan hare traditioneele

veelomvattend en grootsch in vergelijking met.... hier te lande! Of beter, neen, er is geene vergelijking hoegenaamd; tusschen iets en niets is geen verband..... A/0 = ∞.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 217 hoofdgedachten, nochtans in deze hervorming van het enseignement secondaire classique doorslaande blijken heeft gegeven van een gewillig toegeven aan de onmisbare eischen van onzen tijd en van den positieven genius onzer eeuw. Men zou bij voorbeeld, wat de Grieken betreft, uit Platon een der gesprekken kunnen verkiezen, waarin hij Socrates als deelnemend aan het wijsgeerig gepraat laat optreden, het Gastmaal of den Phaedon, bij voorbeeld, terwijl men liefst Aristoteles zou leeren kennen in zijn Organon, dat gedurende twee duizend jaar tot richtsnoer heeft gediend voor de menschelijke gedachte in de Westersche beschaving. Bij de Latijnen zou ik, voor mijn deel, liefst eenen Stoïcijn tegenover eenen Epicureër stellen, en als vertegenwoordigers der Stoa, Seneca met zijn Gelukzalig leven, Epictetus met zijn Handboekje en de gesprekken van Marcus Aurelius onderling laten afwisselen, als contrast tegenover het een of ander boek uit Titus Lucretius Carus' gedicht Van de natuur der dingen, bij voorbeeld het 5de, met zijn heerlijk overzicht van de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid. Onder de modernen zou ik eene plaats willen inruimen, niet alleen aan den schrijver van het Discours de la méthode, maar ook aan Spinoza en zijn onovertroffen, hoewel onafgewerkt fragment over De verbetering des verstands, ofwel een deel zijner Ethica, als het boek over de driften. Locke's On human understanding en Kant's Kritik der reinen Vernunft, bij voorbeeld de Transcendentale Methodenlehre of eenige der antinomieën van de zuivere rede, zou ik niet gaarne missen, evenmin als den helderen Condillac, zoo uitstekend tot schoolgebruik geschikt, enz. Ik heb diep over die zaak nagedacht en naar mijne eigene richting van denken, eenen rooster opgemaakt van de

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 218 schrijvers en de werken, aan de redetucht derwelke ik het liefst den geest der jongelieden zou onderwerpen, om zelfstandigheid en scherpzinnigheid aan te kweeken. Doch ik dring daar niet op aan. Dit alles is, voor het oogenblik, louter bijzaak. Hoofdzaak is de grondgedachte, en die wil ik ten slotte nog met eenige meer omstandige beschouwingen uitwerken. De eigenlijke kern, de pit van dezen leergang is de redeneerkunde. Aan deze wijsgeerige wetenschap zou ik de meeste zorg willen besteden. Hier inderdaad vloeien alle vakken van kennis te zamen als in hun middelpunt, aangezien de logica voor doel heeft de opsporing der wetten van het ware, beschouwd zoo in betrekking tot den denkenden geest zelven (formeel) als tot de werkelijkheid der buitenwereld (reëel). Alle methodes, die bij alle andere wetenschappen hebben dienst gedaan: ontleding en synthesis, inductie en deductie, opmerking, proefneming, rangschikking, enz. worden hier getoetst, vergeleken, gewaarborgd. Ik ken geene verstandelijke oefening, die daarmede gelijk staat. Het is en blijft eene betwiste vraag of de studie der redeneerkunde veel heeft bijgedragen of bijdragen kan tot den vooruitgang van de scheppende en ontdekkende wetenschap. Een aantal voorname beoefenaars der theoretische logica hebben, niet zonder schijn van reden, mogen beweren, dat de vorderingen der stellige wetenschap volstrekt onafhankelijk zijn van de volmaaktheid der redeneerkundige theorieën(1).

(1) Zie, onder vele anderen meer, Paul Tannery. Essais sur le syllogisme, Delboeuf, inleiding tot de Logique algorithmique, Proudhon, Philosophie du progrès, enz. Bij anderen weer, als Bain, Stuart Mill, en ook bij Littré, Du développement historique de la logique, wordt de tegenovergestelde meening krachtig uitgesproken. Kant, die van geenen vooruitgang in de logica hooren wil, en beweert, dat deze wetenschap sedert vier en twintig eeuwen op hetzelfde standpunt van onverstoorbare volmaaktheid staat, moet onder de eerste klasse van denkers gerangschikt worden.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 219

Er is echter maar ééne stem om de redeneerkunde als didactische oefening, als tuchtmiddel tot bereiking van het vrije denken, te prijzen. Ook over de zedelijke beteekenis van deze studie bestaat er eenparigheid van gevoelen onder de denkers van de meest afwijkende scholen en richtingen. Van het standpunt van het humanisme, hecht ik juist aan deze beschouwing eene overwegende waarde. Ik zou daarover treffende getuigenissen kunnen aanhalen uit John Stuart Mill, Alex. Bain en Stanley Jevons, de groote meesters der hedendaagsche wetenschappelijke redeneerkunde. Ik verkies evenwel, als bewijs van mijne volkomene onpartijdigheid en breedte van opvatting, eenen denker vaneene andere school te doen optreden, waarvan ik overigens door eenen onoverkomelijken afgrond gescheiden ben; namelijk Jayme Balmès, eenen Spaanschen priester, die nevens Joseph DeMaistre en Prof. Périn, mag beschouwd worden als de grootste apostel van het ultramontanisme. Ziehier hoe hij zich uitdrukt in zijn bij uitstek practisch en doelmatig handboek van redeneerkunde(1): ‘Grondige liefde tot de waarheid; richtige keus der betrekking; neiging tot den arbeid; vaste, duurzame en zich naar de voorwerpen en omstandigheden schikkende opmerkzaamheid; doelmatige oefening van de verschillende krachten der ziel, volgens het onderwerp, dat ons bezighoudt; voorzichtigheid in de bepaling van het doel

(1) Leerboek der logica, § 422.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 220 en de middelen; kennis van eigen krachten, zonder vermetelheid noch kleinmoedigheid; heerschappij over zich zelven door onderwerping van de driften aan den wil, en van den wil aan de rede en aan de zedenleer: dit zijn de middelen om behoorlijk te denken, zoowel, op bespiegelend als op practisch gebied; ziedaar de uitwerking van de regelen der redeneerkunde.’ Heerschappij over zich zelven door onderwerping van de driften aan den wil, en van den wil aan de rede en aan de zedenleer, - zegt de Spaansche ultramontaan, en als men niet beter wist, zou men denken eenen leerling van den Hollandschen Jood Spinoza te hooren, terwijl een andere Nederlander, van humanistische richting, zich uitdrukt als een echo van den priester Balmès en van den vrijdenker Spinoza tegelijk, wanneer hij(1) de logica omschrijft als vrïje zelfbepaling uit waarheidsliefde, en de zedenleer als vrije zelfbepaling uit plichtbesef. Ook aan de zedenleer behoort eene plaats ingeruimd te worden in het philosophisch onderwijs. In dit opzicht bestaat er, inderdaad, een wezenlijk onderscheid tusschen het lager en het middelbaar onderricht. Voor de lagere school is door de hervormers van het Belgische Onderwijsverbond (Ligue de l'enseignement) eene stelling vooropgezet geworden, waarbij ook ons Staatsbestuur zich in zijne nieuwe regeling der gemeentescholen heeft aangesloten, en volgens welke de zedenleer niet moet

(1) Zie Dr. F.W.B. van Bell, hoogleeraar te Groningen, Redevoering over den samenhang van logica en ethiek. Groningen, J.B. Wolters, 1878. Zoo zegde reeds Prof. Sigwart (Die Logik in Beziehung zur allgemeinen Sprachlehre. Tubingen, Osiander, 1835): Das Suchen der Wahrheit ist auch eine sittliche Aufgabe. Vgl. verder Baco van Verulam, De dign. et augm. Scient. boek I.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 221 het onderwerp uitmaken van eenen dogmatischen leergang. De zedelijkheid dient aangekweekt te worden door de strenge uitvoering eener gepaste regeltucht, door de practische oefening in de deugden en plichten, die met den kinderlijken leeftijd overeenkomen. De zedenleer is aldus geen vak; zij is de resultante van het heele opvoedings- en onderwijsstelsel. Alleenlijk zal de onderwijzer, waar het pas geeft, gebruik maken van de leesles, van den leergang van geschiedenis, van letterkunde, van elke voorkomende gelegenheid in het schoolleven, om door een bezielend woord van berisping of bemoediging, door het uitdeelen van straf en loon, het zedelijk gevoel op te wekken en duurzame zedelijke indrukken teweeg te brengen. In zooverre kan elk bezadigd paedagoog zich met dit stelsel vereenigen. Afgemeten preeken over plicht en zeden, op gestelde dagen en uren, passen niet in de lagere school. Op uitsluitend concrete wijze moet en kan deze laatste, zoowel op het gebied der zedelijke ontwikkeling, als op het gebied van het eigenlijk onderwijs, haar doel betrachten. In het middelbaar onderwijs stelt de quaestie zich echter op eene gansche verschillige wijze voor. Wat op den laagsten trap van onderwijs, op louter empirieke wijze gesticht wordt, moet op eenen hoogeren trap meer stelselmatig ontwikkeld en bevestigd worden. Het middelbaar onderwijs moet, in alle opzichten, reflectief, op zich zelven terugwerkend zijn. Dit beginsel hebben wij reeds toegepast op wetenschappelijk terrein. Waar de lagere school zuiveraanschouwelijk te werk gaat, moet het athenaeum eenen anderen weg inslaan en zich verheffen van het aanschouwelijke, het concrete, tot het rationeele, het afgetrokkene, van de verschijnselen tot de beginselen. Daarom stelden wij als bekroning van deze heele inrichting, wat het redekun-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 222 dig bestanddeel betreft, eenen leergang van logica. Zoo weinig als deze cursus op zijne plaats zou zijn in onze gemeentescholen, zoo dringendis hij noodig in onze athenaea, als conclusie der humaniteitsstudiën. Even zoo ook, moet de zedenleer, die tot nu toe oppractische wijze, en waar het ook al eens theoretisch was, niet dan als bij toeval, onderwezen werd, het voorwerp uitmaken van eenen beredeneerden en stelselmatigen leergang. In andere woorden, het zedelijk gevoel, het geweten moet tot zelfbewustzijn gewekt worden, evenals het verstand tot zelfbewustzijn wordt aangedreven door het heldere, reflecteerende inzien in de werking van het denken, in de methoden van de wetenschap. Geene eenigszins volledige en afgeronde studie van redeneerkunde en zedenleer is overigens denkbaar zonder de medewerking van de beginselen der zielleer. Onder zielleer begrijp ik niet het doellooze twisten over de essens der ziel, over spiritualisme, materialisme, vitalisme, animisme en dergelijke stelsels meer, die allen sinds lang uit het onderwijs dienden gebannen te zijn; maar wel de kennis van de voornaamste verrichtingen van het denkvermogen, van gevoel en wil, de betrekkingen tusschen het stoffelijke en het geestelijke, de groote wet van de verbinding der begrippen, de aaneenschakeling der denkbeelden en de wording der vermogens, in vergelijking tusschen mensch en dier. Bij de zielleer behoort de schoonheidsleer. Er wordt geklaagd, en te recht, dat onze scholen niet het hare bijdragen tot ontwikkeling en verfijning van het aesthetisch gevoel. De klacht is gegrond. Ik zou wenschen, dat er meer gedaan werd tot opwekking en beschaving van het schoonheidsgevoel. In elke school moesten er zich photographische, plastische of andere afbeeldingen en namaaksels bevinden

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 223 van de karakteristieke kunstwerken: schilderijen, bouw- en beeldhouwwerken, enz., zoodat het oog gewoon wierd gemaakt aan de bezichtiging van schoone vormen. Ook de lessen van natuurkunde, geschiedenis en letterkunde kunnen op voortreffelijke wijze dienstbaar worden gemaakt aan de bereiking van dit doel. In de klasse van philosophie nu zou ik dit alles willen bijeenvatten, en door de beredeneerde bestudeering van eenige der voornaamste meesterstukken van de kunst: plastische werken, muziek- en dichtstukken, enz., opklimmen tot de synthetische kennis der wetten van het schoone, tot het zelfbewustzijn op het gebied der aesthetische bespiegeling. Bij de practische zedenleer sluit zich verder zeer nauw de studie der beginselen van staat- of volkshuishoudkunde aan. Het is schier ongeloofelijk, en toch is het waar, dat de meeste menschen, zelfs in de geleerde standen, slechts een zeer onvolkomen en onjuist begrip hebben van de hoofdstellingen der oeconomische wetenschap, van het wezen van arbeid en kapitaal, loon, rente en ondernemerswinst, vorming, verdeeling, ruiling en verbruik van goederen. Toekomstige kooplieden, ingenieurs en rechtsgeleerden zijn de eenigen, die in de gelegenheid worden gesteld om een eenigszins duidelijk besef van deze belangrijke vraagpunten te verkrijgen, en dit in eene eeuw, die de behartiging der stoffelijke belangen vooropzet, te midden eener beschaving waarvan de grondvesten bedreigd worden door de propaganda der communistische, collectivistische en verdere socialistische stelsels! Geen geletterde of geleerde in welk vak ook, mag langer volstrekt onwetend blijven in die zaken. Het nuttigheidsbeginsel doet zich hier rechtmatig gelden, en eischt, dat al wie geroepen is om eenigen invloed te oefenen op zijne omgeving, vooral dus de beoefenaars van

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 224 liberale bedrijven, kennis hebbe van de huishoudkundige, evenals van de staatkundige inrichting onzer samenleving. De twistvragen der methaphysica en theodicea zou ik echter liever buiten den kring van het middelbaar onderwijs laten. In een opzettelijk wijsgeerig onderricht voorde vakmannen, in de philosophische faculteit der hoogescholen, zijn zulke leergangen volkomen op hunne plaats. In het gymnasium niet. Ook van het standpunt der neutraliteit van het openbaar onderwijs, zijn deze leergangen hier af te keuren. Op de universiteit en voor specialisten kunnen zij van een critisch-historisch standpunt voorgedragen worden, waarvoor de geest der kweekelingen van het middelbaar onderwijs echter nog niet vatbaar is. Het onderricht van de klasse van philosophie zou zich dus moeten bepalen bij de redeneerkunde en zedenleer als hoofd-, en de beginselen der zielleer, schoonheidsleer en staathuishoudkunde als bijvakken, en eene kleine schets van de geschiedenis der wijsbegeerte, om een critisch overzicht te geven van de aaneenschakeling der systema's(1).

(1) Over zekere practische voordeelen van deze inrichting wil ik niet uitweiden. Eene enkele vingerwijzing duide men echter niet ten kwade. Als gevolg van het hier ontwikkelde stelsel voor de hervorming van het classiek onderwijs, zou de leergang van philosophie voor de studenten in de rechtsgeleerdheid en in de wis- of natuurkundige wetenschappen aan de hoogeschool kunnen afgeschaft worden. De tijd, die in het college of athenaeum aan dit vak zou besteed geworden zijn, zou aldus wederom ingewonnen worden aan de academie. Alleen voor toekomstige doctors in de wijsbegeerte, zou het philosophisch onderwijs der hoogeschool nog moeten dienen. Het eigenlijke voordeel van dit stelsel op de tegenwoordige inrichting is dubbel: 1o ook die leerlingen, welke geene hoogere studiën doen, maar na voleinding van de middelbare studiën, rechtstreeks in het practische leven treden, zouden deelachtig zijn aan de weldaden van het onderwijs in de wijsbegeerte; 2o ook voor degenen die van het college naar de academie gaan, zou de leergang van philosophie in de eerste school meer vruchten dragen dan in de hoogere. Aan de universiteit toch zijn de lessen van philosophie niets dan een dictaat- of conferentiecursus. In het college kunnen de practische oefeningen bij de theorie gevoegd worden: lezingen, opstellen, oplossing van vraagstukken (uitwerking en omkeering van sluitredenen, ontwarring en wederlegging van drogredenen) en allerlei werkdadige toepassingen meer, waardoor eerst de theorie degelijk en duurzaam in het brein wordt verwerkt.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 225

Hier moet ik nu nog eene bemerking plaatsen, die zekerlijk niet van gewicht ontbloot is. Ik stel voorop, dat de splitsing van ons middelbaar onderwijs in zoogezegd professioneel en eigenlijk classikaal, zoo diep reeds ingeworteld is in onze schoolzeden, dat het er wel nimmermeer kan uitgeroeid worden. Ik neem die splitsing, onder den dwang der omstandigheden, dus aan, niet te beginnen van de allerlaagste klasse, gelijk thans het geval is, maar na het derde of vierde studiejaar, zooals het hervormingsplan van het Onderwijsverbond voorstelt, aan de voorbereiding van hetwelk ik de eer heb gehad, vooral onder Vlamschgezind opzicht, eenig aandeel te mogen nemen, en waarbij ik mij, wat de huidige zaak betreft, dan ook gereedelijk aansluit. Alles wat ik hierboven zegde was vooral van toepassing op de afdeeling humaniora, hoewel ik dezelfde grondbeginselen, met eenige wijziging in de toepassing of uitwerking, ook in de andere afdeeling zou wenschente zien ingevoerd. Nu, ook die leerlingen, welke geene volledige Latijnsche studiën gedaan hebben en dus de Latijnsche schrijvers niet in het oorspronkelijke lezen kunnen(1), zou ik niet willen uit-

(1) Dezelfde bedenking geldt voor de studenten in de humaniora, die den facultatieven leergang van Grieksch niet zouden gevolgd hebben, wat Aristoteles en Plato betreft.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 226 sluiten van de weldaden van den cursus in de wijsbegeerte. Voor zoover de oorspronkelijke talen niet toegankelijk zijn, zoude ik mij willen bedienen van vertalingen. Alle Grieksche en Romeinsche schrijvers zijn in het Hoogduitsch vertaald op eene wijze, die als voortreffelijk geroemd wordt door mannen van het vak. En al ging er nu hier en daar eene kleinigheid verloren, wat den letterkundigen vorm betreft, - op dien vorm komt het hier dan ook minder aan; hoofdzaak is de redeneering, de gedachte. Vertalingen zouden hier dus ten uiterste welkom zijn om de voordeelen van de voorgestelde inrichting ook te kunnen uitbreiden tot de leerlingen der wetenschappelijke afdeeling. En ja, waarom zou deze leergang niet, voor een gedeelte, in de moedertaal gegeven worden? Een aantal standaardwerken op philosophisch gebied zijn, bijv. ook in het Nederlandsch, overgebracht, zooals, onder andere, Boëthius' Vertroosting der wijsheid, die gedurende eeuwen eene schatkamer van practische levenswijsheid is geweest voor alle lijdende gemoederen, en voor onze landgenooten in 't bijzonder ten allen tijde eene eigenaardige aantrekkelijkheid schijnt gehad te hebben(1).

(1) Ten bewijze daarvan, de vertalingen van den Brugschen goudsmid Jacob Vilt (1462), die welke uitgegeven werd in 1485 te Gent, bij Arend de Keyzer,die van den Veurnschen kanunnik Adriaan de Buck (Brugge, 1653), de meer gekende vertolking van Coornhert, enz. Van dezen laatste, bezitten wij nog andere vertalingen (Seneca, Van de weldaden, Cicero, Van de plichten) die mede zouden kunnen dienstbaar gemaakt worden aan het onderwijs; wij hebben daarenboven zijne oorspronkelijke werken: de Wellevenskunst, enz. Dan nog verder de door Moerentorf uit het Latijn vertaalde en in 1584 bij Plantijn uitgegevene Twee boeken van de standvastigheid door den Stoïcijn Justus Lipsius, zonder nog eens van de modernen te spreken; stoffen genoeg, voorwaar, voor eenen wijsgeerigen cursus in Nederlandsche taal.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 227

Ik ga zelfs nog verder. Tout chemin mène à Rome, zegt de Franschman. Alle wegen zijn even geschikt om den denkenden geest tot de verhevene waarheden van de philosophie te voeren. Indien de studenten in de humaniora tot de wijsbegeerte komen langs den weg van de letteren, zoo kunnen die in de wisen natuurkunde tot daar gebracht worden langs den weg van de wetenschap. Er zijn werken genoeg, vooral onder de Fransche, die op wetenschappelijken grond tot de schoonste bespiegelingen der wijsbegeerte leiden. Wij hoeven slechts als voorbeelden te noemen de kristalheldere Langue des calculs van Condillac, De l'interprétation de la nature van Diderot, Discours sur l'encyclopédie van d'Alembert, het voortreffelijk Essai sur les éléments de philosophie ou sur les principes des connaissances humaines door denzelfde, het Essai philosophique sur le calcul des probabilités van Laplace, enz. enz.(1). In een woord, hoe men de zaak ook aanvatte of beschouwe, altijd kan er middel gevonden worden, onder alle vormen en met alle richtingen en indeelingen, om het onderwijs van de philosophie op de eene of andere manier in de middelbare studiën te doen dringen - als men het maar ernstig wil, als men maar eens de overtuiging kan bekomen, dat het middelbaar onderwijs anders alle synthesis en afronding mist. De bijzonderheden, waarin ik hierboven getreden ben, en

(1) Ik zou er kunnen bijvoegen: Descartes Règles pour la direction de l'esprit, Condillac, L'art de penser en L'art de raisonner, La logique de Port-Royal (van Arnauld en Nicole), La grammaire de Port-Royal (van Arnauld en Lancelot), Condorcet's Tableau des progrès de l'esprit humain en tal van andere puike werken, die voor dit bijzondere doel uitnemend geschikt zijn.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 228 die zelfs den goedwilligsten lezer misschien wel wat al te omstandig en vooral te voorbarig zullen geschenen hebben, hadden dan ook geen ander doel dan om op voorhand alle mogelijke tegenwerpingen, uitzonderingen en bezwaren, in eens krachteloos te maken. In welke taal het zij, in welken vorm ook, op welken grond en voorbereiding men verkieze, overal bestaan er koninklijke uitwegen, die ons uit de verwarring en verscheidenheid der afzonderlijke vakken opleiden kunnen tot de synthetische eenheid, tot de heldere groepeering, rang- en onderschikking der philosophische bespiegeling. Aldus ben ik eindelijk gekomen tot de slotsom van deze langdurige beschouwingen. Beurtelings heb ik den grondslag gelegd, den opstand opgebouwd en het geheele werk bekroond. Bij deze uitwerking wil ik thans niets meer voegen. Hoe zeer ook het geleverde nog onvolledig zij, welke leemten en gebreken deze voordracht mogen ontsieren, - toch meen ik genoeg gezegd te hebben om den lezer te laten oordeelen over de aaneenschakeling van dit systema. Eene zekere mate van oorspronkelijkheid, en - wat van veel meer gewicht is - eene beredeneerde en planmatige opvatting van het geheel, zal men aan de ontwikkeling der bovenstaande gedachten niet kunnen ontzeggen. Genoegzame elementen van beoordeeling zijn thans voorhanden. Mijn voorstel heeft deze dubbele en onschatbare verdienste, dat het in zijne alomvattende breedheid, het verledene en het heden, de traditie en den vooruitgang doet samenvloeien in dezelfde ruime bedding. Terwijl het vergelijkend en historisch taalonderricht ons vastknoopt aan het verleden, zoo verbindt de studie der wijsbegeerte ons aan de strevingen van het heden en de toekomst.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 229

Met de taalstudie, vooral met de vestiging van het humanistisch onderwijs op den grondslag van de moedertaal, herstellen wij het verband met de verbrokene nationale volksontwikkeling van vóór de Renaissance, en, zonder iets prijs te geven van wat de beschaving ons sindsdien bracht, op het gebied van de natuur- en andere wetenschappen, varen wij met volle zeilen op den onmetelijken oceaan der moderne vrije gedachte, wanneer wij al het geleerde samenvatten in de rationeele en synthetische eenheid van de wijsbegeerte, die den encyclopaedischen kring afsluit en voleindt.

ARTHUR CORNETTE. Antwerpen, 7-15 Juli, 1881.

Naschrift.

Zooals hierboven reeds in eene aanteekening werd gezegd, is de toestand van ons middelbaar onderwijs in vele opzichten gewijzigd geworden door de afkondiging van het ministerieel besluit van 11 Juli laatst (Moniteur 16 Juli), waarbij een nieuw programma voor de koninklijke athenaea wordt voorgeschreven. Deze wijzigingen zijn echter niet in zulke mate doortastend dan dat ik zou noodig geacht hebben de drukproeven van vorenstaand artikel opnieuw te bewerken. Alleenlijk gevoel ik de verplichting hier ten slotte een paar woorden toe te voegen, vooreerst om hulde te brengen aan zekere wezenlijke verbeteringen, die aan het bestaande stelsel zijn toegebracht geworden, en verder ook om te

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 230 betreuren, dat men niet verder is gegaan op deze baan van verbetering. Dat de moedertaal als grondslag van het humanitair onderwijs zou kunnen dienen, en dat het middelbaar onderricht door de studie der wijsbegeerte behoort bekroond te worden, heeft men natuurlijk in de regeeringskringen nog niet beseft. Maar, er zijn teekenen voorhanden, die ons laten hopen, dat men eenmaal eene schrede in deze richting zal willen doen. Aldus, in de nieuwe niet-verplichte klasse, die, onder den naam van hoogere rhetorica, aan de hnmaniteitsafdeeling is toegevoegd, vinden wij, dat het programma voor de Fransche en voor de Nederlandsche taal melding maakt, benevens de geschiedenis van de letterkunde, van de beginselen der historische spraakleer. In dezelfde klasse, zal de leeraar van Fransch ook notions de philosophie moeten onderwijzen(1). 't Is zeker weinig genoeg, te meer omdat uit alles genoegzaam blijkt, dat die notions niets meer kunnen zijn dan een bescheiden toegiftje. Ik moet er ook bijvoegen, dat in dezelfde rhétorique

(1) Volgens het nieuw programma der normaalscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen (ministerieel besluit van 18 Juli, Moniteur 20 Juli) vinden wij, buiten eenen volledigen leergang van theoretische en practische zedenleer, te geven door den professor van opvoed- en onderwijskunde, de vermelding dat ook de leeraar van moedertaal, te zamen met de letterkundige ontleding van voorname dichtwerken, zich zal moeten bezighouden met zedenleer en practische wijsbegeerte. Het is alleenlijk te betreuren, dat men, om de uitvoering van deze taak te vergemakkelijken, de op het programma gebrachte treurspelen van Bilderdijk niet liever vervangen hebbe door het zoo bij uitstek zedelijke en wijsgeerige leerdicht van denzelfden schrijver, De ziekte der geleerden, dat, buitendien, als letterkundig gewrocht volstrekt niet behoeft de vlag te strijken voor Floris de Vijfde, of Willem van Holland, en dat een ruim veld opent zoo voor aesthetische beschouwingen als voor echt practische philosophische bespiegeling, zegge: levenswijsheid.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 231 supérieure, in den leergang van Latijnsche taal, een wijsgeerig werk van Cicero, - in den leergang van Grieksch, een werk van Plato moet gelezen en ontleed worden. Alle baten helpen. Er is nog meer. De Nibelungen hebben officieel hunne intrede gedaan in ons openbaar onderwijs, namelijk in den hoogeren leergang van het Hoogduitsch voor de Waalsche (niet voor de Vlaamsche) gestichten, - zij het dan ook nog maar in moderne taal! Hopen wij dat het daarbij niet blijven zal. In de vermelding, dat men, in de 2e Latijnsche klasse, benevens een kort overzicht van de natuurkunde in haren geheelen omvang, ook eene grondige studie zal moeten maken van ééne theorie en van één toestel, vind ik mede een verblijdend voorteeken, dat men voortaan de natuurwetenschap wil dienstbaar maken aan de ontwikkeling van den wetenschappelijken geest en dat men op iets anders begint te letten dan op het werkdadige nut alléén. Eene aandachtige lezing van dit programma heeft mij de overtuiging gegeven, dat men, in onze hoogere schoolkringen, in menig opzicht, bezield is met uitmuntende inzichten. Ik denk gaarne het beste van mijne medemenschen en beschouw deze goede inzichten liever als verheugende voorboden van lateren vooruitgang, dan als louter plaveisel der helle, naar luid van eene even bekende als ondeugende Fransche spreuk. Een en dertig jaar zijn er noodig geweest om deze eerste poging tot hervorming van het middelbaar onderwijs tot stand te brengen. Indien het waar is, qu'il n'y a que le premier pas qui coûte, dan hebben wij reden om te hopen, dat de tweede schrede op de baan niet zal moeten wachten totdat een nieuwe termijn van een en dertig jaar verloopen zij.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 232

Het zij zoo! - Laten in afwachting, allen die het met de zaak goed meenen, onverpoosd blijven werken en strijden voor de verhooging van het peil onzer natie. Zulks te doen is ten minste het stellige voornemen van A.C. 19 Augustus, 1881.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 233

Nog onze toren. Mijnen Vriende Hendrik van den Bosch.

II.

En u die onze vaadren mint, Bewondert wat zij deden, U spreekt de reuzentoren, Vriend, Van burgerdeugd en -zeden. Hij zegt U hoe voor 't recht Gekampt werd en geleden; Hoe hij de standaard was des volks in elk gevecht; En hoe 's lands eer en trots, vertrappeld en vertreden, Herrezen toch, als hij, herrezen hoog en recht.

‘O Meester, bouw hem schoon en sterk!’ Zoo spraken onze vaderen, ‘Ons recht ligge eeuwig in uw werk Beveiligd voor verraderen! Gebied: Arduin, graniet Moet gang en kelder welven.... Daarin eene ijzren kist, en in die kist - ons lot.... Laat breken dan de vorst, laat al zijn slaven delven.... O Meester, bouw hem schoon, maar sterker dan een slot!’

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 234

Van 't Gentsche Belfort is 't een zoon; In Brugge praalt zijn moeder; En draagt nog Iepren thans een kroon, Het dankt ze zijnen broeder. Welk land! Waar t'allen kant, Van zulke torentinnen, Gewaakt werd nacht als dag, geseind werd tegen ramp! Hoe dikwerf klonk de kreet: ‘De vijand rukt weer binnen... ‘Hijscht al de bruggen op, en wapent u ten kamp!’

Wel heeft men aan des reuzen been Een tempel vastgeklonken, Maar kerkers heeft het schoonste steen, De hoogste berg spelonken. Laat vrij Om heerschappij Den priestermond er donderen; De toren is een leek, die glimlacht om die klucht: Bij geuzenfeesten, Vriend, bij burgerheil en -wonderen, Zwaait hij de vrijheidsvlag, en vedelt in de lucht.

Dat eeuwig veedlen voor elkeen, Dat sprankelen van blijheid, Op rijk en arm, op groot en kleen, Is 't eeuwig feest der vrijheid..... O! kwam, Door rook en vlam, Een dwingland aan met boeien, Niet veedlen zou de reus, maar stormen boven ons: Plots hem zou Marnix geest omvliegen en ontgloeien; En siddren zou de lucht van 't klepperende brons.....

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 235

III. Den Bouwmeester Janlet.

1520.

‘Kom, Quinten, nog eens varen,’ Zei Dürer tot Metsijs. ‘Zoo'n wieglen op de baren Is lustig, Vriend, en wijs. Hoe frisch! - En rust de geest er, Men leert er altijd wat: Geen meester die zijn meester Niet aantreft in uw stad.....’

‘Gi vleier!’ lachte Quinten, En riep tot Lieven Grijp: ‘Naar 't Veer, met wijn en pinten! Voor elk een lange pijp!’ En twintigmaal nu dreven Die vorsten van 't penseel, Met Lieven aan den steven, Van Burcht tot Oosterweel.

Zij spraken van den Keizer, Zijn intocht en zijn macht; Van Indie en 't paleis er Gedroomd voor zijn geslacht;

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 236

Maar wat natuur ten toon spreidt, Wat kunst vermag als God, Onsterfelijke schoonheid, Wie schenkt er zulk genot?

De zonne daalde, daalde, Als zonk een vuurberg neer. Wat uit dien krater straalde, De toren straalde 't weer. Het werd als dwaalden schimmen Nu in een zee van licht, Met de oogen naar de kimmen Of torenwaarts gericht.

‘De Keizer, ja, is machtig,’ Zei Quinten, ‘wijd geducht; Zijn stoet was overprachtig..... Maar, Vriend, wat zon en lucht!’ - ‘Wat zon, maar ook wat toren! Dien wrocht een menschenhand..... O kijk,’ liet Dürer hooren: ‘Uit steen gehouwen kant!

Waar mij de keus geschonken, Dat ik dien toren wrocht, Of met een krone pronken, Ver, verre heerschen mocht.....’ - ‘'k Zou dáár uw beeld op smeden, Met fecit tot bewijs!’ - ‘En ik voltrok den tweeden, En kapte er in Metsijs!’

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 237

En hand in hand nu lazen Ze elkander in 't gemoed. Dan klonken zij de glazen, En koelden hunnen gloed. En nog in 't maanlicht dreven Die vorsten van 't penseel, Met Lieven aan den steven, Van Burcht tot Oosterweel.

1881.

De Keizer ligt verdorven, Vervloekt, in vreemden grond..... Zijn de andren ook gestorven, Hen zegent ieders mond..... Nog daalt de zon hier onder Verruklijk voor het oog; Nog rijst ons kunstenwonder, De Toren, trotsch omhoog!

JULIUS DE GEYTER. Antwerpen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 238

Robrecht van Bethune. Mijnen Vriende Gustaaf de Deken. 1322.

Robrecht neemt het besluit zijne overspelige vrouw Jolande, gebonden aan de staarten van vier hengsten, te doen verscheuren.

Men kent ze niet de wraak, die mij bezielt... Verschriklijk wordt de man, wanneer zijne eer gebiedt, Die eer, zoo roemrijk, heeft zij snood vernield. O licht der liefde... Neen, dien smaad verduur ik niet.

Jolande, wee, Jolande! Gij doofdet door den nacht der schande Mijn ouden dag. Ik zocht naar rust... Gij hebt door geilheid, ach, de vredevlam gebluscht. Gij, die met reinen lieven lach, Ach! Eens mijn geschokt gemoed zoe zoet verkwikte... Gij, die 'k uit mijne grootheid tegenblikte, Als frissche bloeme, die in schoonheid geurt...

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 239

En nu? Hoe komt het, dat gij Vlaandrens kroon besmeurt? Hoe, dat gij liefde, deugd en eer verbeurt? Ja, nu, O schande! schande! Jolande! Wee u!

Ik streed als ridder in Itaaljes bloemengaarde, Waar Blanca, Koning Karels spruit, Als loon der dapperheid, voor mijne heldenwaarde, Werd mijne schoone bruid. Zij stierf, helaas! ik heb haar lang beschreid; U vond ik als het licht vol warmte en teederheid.

Ik streed als Vorst voor 't volk in Kortrijks groene beemden, Het land verkwijnde in slavernij. Mijn heldenzwaard verdreef de woeste benden vreemden; Het vaderland was vrij! Ik niet, helaas! maar in het droef gevang Verzelde mij uw groet gelijk een zegezang.

De ballingschap, 't gevang, die heb ik kunnen lijden; 't Verleden met zijn leed verdween; Toen ik u zag, jong 'k werd, ge waart mijn zielsverblijden, De zon, die mij bescheen. En thans, helaas! was uwe schuld niet waar, Ik lei gerust mijn hoofd, o God, ter doodenbaar.

Hoort, hoort! De hengsten brieschen, ze hunkren, ze trapplen, Ze slingren de staarten... Ze wachten u!

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 240

Daaraan gebonden, Jolande! Zullen ze u vierendeelen, verscheuren... Zwijgt! zwijgt! Geen angstgekerm vermurw mij! Geen tandgeknars verweekt mij! Geen doodgesnik ontroert mij! Smaad en smart Doodden mijn hart. Terneer Smeet gij mijne eer! Geroofd, Hebt gij de kroon van uw hoofd! Vlaandrens kroon, Hoe schoon, hoe schoon. Mocht gij eens verwerven... Tot loon, Bracht gij schande en verderven! Ja, gij zult sterven....

Zwijgt! zwijgt! 'k Hoor u zuchten: Heer, wees mijn behoeder! Heer, wil uwen wrevel linderen... Schenk genade, Heer, wees mij te goeder, Ik ben toch de moeder... Uwer kinderen.

***

Liefde tot de moeder, heiligste aller liefde! Ach, moet ik u, ik, vorst en rechter, dooden? Moederliefde gaat gij niet vreedzaam als het zonlicht op? Straalt ge niet zacht door 't dol gedruisch der driften? Ziet men u niet het felste leed verzoeten?

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 241

Voelt men u niet de wrangste wraak bedaren Glansend vol reinheid als de reinste hoop; Gloeiend vol goedheid als de blijdste troost; Zingend en weenend als der liefde heiligdom; Lachend vol zoetheid in der kindren aangezicht... Reinheid gietend in 't gemoed der dochtren, Reinheid schenkend aan het hart der zonen; Sluitend 't kind met reinheid in hare armen, Om het door haar zuiverheid te warmen... Moederliefde! reinste, heiligste aller liefde!

Die, die, schande! schande! Heeft zij vergeten, versleten, versmeten In den poel der ontucht! Zij zal sterven! Smeekt niet: genade! genade! Geen genade! Zij zal sterven! Ik ben Robrecht, de Leeuw van Vlaandren! 'k Heb dochters, ik heb zonen, Die laat ik zelfs door God niet hoonen, Nog minder door de moeder met 't onrein geweten. Moederliefde! Die, die heeft zij vergeten, versleten, versmeten In den poel der ontucht! Juicht op in wraak, mijn hart, Bonst op in wilde smart... Hoort, hoort! De hengsten brieschen, ze hunkren, ze trapplen, Ze scheuren ze in stukken, Ze rukken haar voort, voort! Wee! sleept haar voort!

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 242

* * *

Had hem de smart gedood, De wanhoop hem vernield? Drie dagen, na die wraak, lag Robrecht, eens zoo groot, Ter doodenbaar als nietig stof ontzield... De ziele klom tot voor den rechtertroon van God. En 't Vlaamsche volk beweende lang Jolandes lot.

EMANUEL HIEL.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 243

't Wordt avond.

't Wordt avond. Zie, de madelieven, Die duizendtallig uit het frisch smaragd Der beemden hare blanke kopjes hieven En straks nog met haar gouden oogen zacht En smachtend blikten naar de zon, als baden Zij haar om meerder glans nog, meerder vuur,

De madelieven luiken hare bloemenbladen En, evenals op 't slapensuur, De wimpers van het moegedarteld kindje Zich sluiten voor het lied uit moeders mond, Zoo, onder 't stil geneurie van het avondwindje, Dat lispelt langs den warmen grond, Zijn ze ingesluimerd. Slaapt rustig, lieve beelden Van vrede en reinen eenvoud, slaapt! Want, eens de nacht Verzaad van al de glansen, al de weelden Van haar miljoenen starren, o! dan lacht U uit het purper van den morgen

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 244

Een nieuwer leven toe, maar immer uw zoo zacht En volgelukkig leven zonder zorgen.

Als over u, zal over mij de nacht ook gaan, Maar zonder zijne zoete ruste, Weer zal een zwarte geest aan mijne sponde staan, De geest van 't onbegrensde, 't onbewuste, Die in de plooien van zijn somber kleed Den sleutel houdt verborgen Van 't groot geheim, 't onzaglijke, dat heet: De dag van morgen!

't Wordt avond. Slaapt, slaapt rustig, lieve beelden Van vrede en reinen eenvoud, slaapt!

W. ROGGHė.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 245

Boekbeoordeelingen.

Amazone door Mr. C. Vosmaar. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1880, 364 in-12o.

In dit boek toont de Schrijver ons Aisma, eenen Frieschen schilder van groot talent, welke op reis in Italië toevallig de kennis van een drietal Hollanders maakt: de oude Heer van Walborch, zijne nicht Marciana, door hem schertsend uit hoofde van haar onafhankelijk karakter de Amazone geheeten, en eene juffer, Ada genaamd. Marciana is eene uitstekende vrouw. Weduwe van eenen minister, heeft zij in het huwelijk teleurstellingen ontmoet, en is besloten nooit meer te beminnen. Aisma ook verkeert in gelijken gemoedstoestand: hij is in zijne eerste liefde bedrogen geworden, en heeft zich met bitterheid voorgenomen zijn hart aan geene vrouw meer te schenken. Door hun gemoed en hunnen geest wederzijds tot sympathie aangetrokken, zien zij elkaar dikwijls en komen er toe, ondanks hen zelven, elkander te beminnen. Na hevig inwendig kampen tegen hun eigen hart; want niet als in alledaagsche romans zijn zij door anderen in hunne liefde gedwarsboomd - laten zij zich van weerskanten vermurwen, en het boek eindigt met een huwelijk tusschen beiden. Men ziet, dat de kader, als roman, zeer eenvoudig is. Maar is het een roman? Is het boek niet veeleer eene studie van de menschelijke ziel, of anders nog, is het niet vooral een werk van schoonheidsleer? Het behoort wellicht tot deze drie vakken.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 246

Italië is er met geestdrift in beschreven, en de bespiegelingen over de kunst in het algemeen en de kunstvoorwerpen der oudheid nemen er eene zeer groote plaats in, misschien al te groot; want, hoe belangrijk ook op zich zelven genomen, wordt de handeling van het verhaal noodzakelijkerwijze door te veel redeneeringen verlamd, omdat in den roman het hoofdbelang in de ontwikkeling der toestanden en karakters ligt. De hoofdpersonen zijn goed gestudeerd, de bijfiguren zooals Ada, de droomerige, ontevreden, maar zachtzinnige Hollandsche vrouw, zonder krachtdadigheid of zelfvertrouwen; de immer vroolijke, kreupele Italiaan, Salviati, die het leven zoo licht weet op te nemen; de sympathieke Heer van Walborch; de beeldhouwer Askol, zijn even voortreffelijk geteekend. Nochtans schijnt dit boek veel meer een voortbrengsel van den geest en den wil des Schrijvers, dan het product der inspiratie: de Schrijver is niet door zijn onderwerp overheerscht of medegesleept geworden, maar hij beheerscht het volkomen: daardoor komt het wellicht, dat de lezer Amazone eerder met het hoofd dan met het hart beoordeelen zal. Het uiterlijke is zeer verzorgd - het zicht van het boek alleen zou u tot lezen uitlokken. De stijl, die zich voortdurend op eene ongewone hoogte houdt, is steeds vloeiend en munt uit door keurigheid en kracht. De denkbeelden zijn verheven, de uitdrukkingen immer juist. Kunstsmaak en eene meer dan alledaagsche letterkundige ontwikkeling worden vereischt om het werk te verstaan en te genieten; degenen, welke het geluk hadden Italië en zijne kunstschatten met eigene oogen te zien en te bewonderen, zullen er veel gewaardeerde herinneringen in terug vinden; voor anderen is er veel uit te leeren.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 247

Kortom, het boek Amazone is een edelgeschreven werk, waarvan de lezing niet nalaten kan eenen diepen, weldoenden indruk teweeg te brengen. V. LOVELING.

Collection des voyages des souverains des Pays-Bas, publiée par MM. Gachard et Piot, de l'Académie et de la Commission royale d'histoire, etc. Tome troisième. Bruxelles, F. Hayez, 1881. XL en 606 blz. in-4o.

Het derde deel van deze belangrijke verzameling bevat het verhaal der reis van Karel V in Spanje gedurende de jaren 1517 en 1518, door Laurent Vital; de reis en den krijgstucht in 1535 van denzelfden keizer in het Land van Tunis, door Guillaume de Montoiche, den krijgstocht van 1541 in Algerië, en de reis der koningin Anna naar Spanje in 1570, door Alyxes de Cotereau. De twee eerste deelen dezer verzameling werden uitgegeven door den Heer Gachard, algemeenen archivaris van het Rijk, zij behelzen het eerste deel: 1o itinéraires des ducs de Bourgogne Philippe le Hardi, Jean-sans-peur, Philippe le Bon, de l'Archiduc Maximilien, époux de Marie de Bourgogne et de Philippe le Beau, leur fils, 2o la relation du premier voyage que Philippe le Beau fit en Espagne en 1501, relation écrite par Antoine de Lalaing, Seigneur de Montigny, 3o une relation du second voyage de ce prince, dans le même pays, en 1506, rédigée par un auteur dont le nom est resté inconnu. Het tweede deel der verzameling verscheen in 1874 en werd insgelijks door den Heer Gachard uitgegeven: het bevat: 1o l'itinéraire de Charles-Quint, de 1514 à 1551, par Jean Vandenesse, suivi de plusieurs documents intéressants ajoutés sous forme d'appen-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 248 dices. De Heer Gachard begon in 1877 den druk van het derde deel: de vijf en twintig eerste vellen waren reeds afgetrokken, wanneer hij het werk staakte en aan den Heer Piot overliet, die het plan volgde, dat door den Rijksarchivaris voor de twee eerste deelen werd aangenomen. Ten opzichte der staatkunde hebben deze reisverhalen zeker weinig waarde; doch de Heer Piot doet te rechte opmerken, dat zij zeer veel belang aanbieden voor de kennis der zeden, gebruiken, geloofsbegrippen, vooroordeelen van vroegeren tijd, alsmede voor de beschrijving der steden en landen, die door de souvereinen der Nederlanden alstoen werden bezocht. De schrijvers dier reisverhalen behoorden, over het algemeen, tot de weinig geletterden: zij verhaalden naïef weg wat zij zagen, zonder zich om oorzaken of gevolgen der gebeurtenissen te bekreunen. Integendeel hechtten zij grooten prijs aan de bijzonderheden, aan de nauwkeurige beschrijving der plechtigheden, feesten en vreemde gebruiken waarvan zij ooggetuigen waren geweest. De Heer Piot deelt ons in de inleiding tot het derde deel van deze belangrijke verzameling alles mede, wat hij over de schrijvers Laurent Vital en Guillaume de Montoiche heeft kunnen ontdekken, en treedt in eenige bijzonderheden over de handschriften, die hij bij zijne uitgave heeft gebruikt. Beknopte Aanteekeningen aan den voet der bladzijden werpen het noodige licht op moeielijke plaatsen of min gekende feiten of personen waarvan hier gewag wordt gemaakt. J.F.J.H.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 249

Het XIde congres van het ‘Hansische Geschichtsverein’ te Dantzig. (Pinksteren 1881).

Den 24sten Mei 1870 werd te Stralsund aan de Oostzee, rechtover 't eiland Rügen, het vijfhonderdjarig jubelfeest gevierd van den beroemden vrede van Stralsund (1370), waarbij de dappere en machtige Hanzesteden zich ten nadeele van Denemarken den ganschen handel der Oostzee voorbehielden. Te dier gelegenheid besloten de feestvierende geleerden eene maatschappij op te richten, die al hare zorgen wijden zou aan de geschiedenis der Duitsche Hanze; en sinds geeft het Hansische Geschichtsverein, benevens een tijdschrift met name Hansische Geschichtsblätter, allerlei belangrijke oorkonden en middeleeuwsche bescheiden (Hanzerecesse, enz.) uit, die gedeeltelijk in onze Noord- en Zuid-Nederlandsche archieven werden opgedolven door de heeren Prof. Arndt, Dr. Koppmann, Prof. von der Ropp, Prof. Schäfer en anderen; want, zooals men weet, de Duitsche Hanzebond stond in zeer nauwe betrekkingen tot

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 250 onze Vlaamsche en Hollandsche gemeenten. Alzoo is het stadsarchief te Brugge, te Kampen en elders van hooge waarde voor de geschiedenis der Hanze. Te elken jare houdt daarenboven het Hansische Geschichtsverein gedurende de Pinksterdagen in eene of andere vroegere Hanzestad eene soort van historisch Congres Dit jaar was het de beurt aan het vergelegen Dantzig en, daar ik mij juist te Berlijn bevond, begaf ik er mij heen op raad van eenige collega's der Berlijnsche hoogeschool. Dat ik dit wetenschappelijk uitstapje niet beklaag, zal genoegzaam blijken uit de volgende bladzijden. De reis van Berlijn naar Dantzig, zelfs per sneltrein, is zeer langdurig; geen wonder: zij brengt u tot dicht bij de grens van Rusland! Daar het mij raadselachtig voorkwam, of ik wel ooit naar dezen hoek van Europa zou terugkeeren, besloot ik van de gelegenheid gebruik te maken om terzelfder tijd de oude hoofdstad der Duitsche Ridders, het beroemde Mariënburg te bezoeken. Men had er mij wonderen van verteld en ook mijn Bädeker dweepte er mee. Op zondag 5 Juni 11. nam ik omstreeks 9 uren 's morgens plaats op den trein, die mij uit de moderne schitterende hoofdstad van Bismarck en Moltke zou voeren naar de kleine aloude residentiestad der grootmeesters van de krijgslustige monnikenorde, die gedurende de middeleeuwen door de kracht van het zwaard de christelijke liefdeleer aan het heidensch Oost-Pruisen heeft opgedrongen. De reis duurde tot 6 uren 's avonds en wij reden door eene eentonige zandachtige streek met golvende roggevelden en dennenboschjes. Een gespraakzame vriendelijke koopman uit Berlijn zat in mijnen wagen met zijne vrouw en zijn tienjarig meisje, dat reeds Fransch leert op de school. Dit eenig kind werd door zijne ouders als een natuur-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 251 wonder beschouwd, en dadelijk moest het voor mij een Fransch fabeltje opzeggen. Met de meeste inspanning begon het meisje in dezer voege:

Lé dîner dansg la couwr.

Ung domeestigue afait ung mêterr, Gui n'édait chamais guontentg, enz.

Ondertusschen keken vader en moeder beurtelings naar de kleine en naar mij, verrukt en wegsmeltend van trots. Te Cüstrin rijden wij over drie groote bruggen, die over de breede heerlijke armen der Oder liggen. Ooievaars vliegen aan de oevers op. In de dorpen en gehuchten rechts en links ziet men er veel onbeweeglijk op éénen poot staan te midden van hunne groote zwarte nesten, die op den punt der voor- of achtergevels van de boerenhuizen gebouwd zijn. Als ik aan mijnen Berlijnschen reisgezel zegde, dat men te onzent slechts in de dierentuinen ooievaars te zien krijgt, scheen het meisje zeer verwonderd en de vader vroeg mij met gemaakten ernst: ‘En van waar komen dan de kinderen in België?’... Men weet, dat men in Duitschland aan de kinderen wijsmaakt, dat de boorlingshens door de ooievaars aangebracht worden. Na de Oder komen wij aan de breede indrukwekkende Weichsel, die wij te Dirschau op eene kolossale ijzeren brug overtrekken. Moerassen en onmetelijke vlakke weiden, die mij op grootere schaal de meerschen van Drongen en Mariakerke bij Gent herinneren, strekken zich tot aan Mariënburg uit, bezaaid met groote kudden koeien en houten boerenhuizen. Het was een der schoonste zomernamiddagen van 't jaar. De hemel was onbewolkt en de zon schoot schitterende stralen op het oude slot der Duitsche Ridders, waar-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 252 heen ik mij gespoed had, zoohaast ik te Mariënburg was aangekomen. Dit slot, dat van de XIVe eeuw dagteekent en omstreeks 1820 zorgvuldig werd hersteld, is in rooden baksteen, die in gansch Noord-Duitschland, Denemarken en Zweden het middeleeuwsch bouwmateriaal bij uitstekendheid is, opgetrokken. Vooral het zoogezegde Mittelschloss is merkwaardig. De dochter van den poortier, die heel gemoedelijk met eenen Pruisischen soldaat te vrijen zat, bracht mij bij haren vader, en de man leidde mij rond in de prachtige zalen, die door den Grootmeester en de monniken bewoond zijn geweest. Die zalen zijn oprecht verrukkend en haar gotische bouwtrant eenig in zijn slag; en onder allen schittert de groote vierkante receptiezaal met de schenkkast, waar de eerewijn den gasten werd aangeboden, en met de moderne geschilderde glasramen enden slanken eenigen granietpijler in 't midden, waarop de gansche steenen zoldering rust. In de eetzaal der grootmeesters ziet men nog in den vloer de veertiendeeuwsche verwarmgaten van eenen alouden calorifère. Van op de torentinnen heeft men tusschen de kanteelen een indrukwekkend uitzicht op de stad, op de groote weiden en op de Nogat met hare twee bruggen: de ijzeren, die voor den spoorweg dient, en eene houtene schipbrug, als die over den Rijn te Keulen, er naast. Gedurende meer dan eene eeuw werd dat juweel der Duitsche bouwkunst in eene fabriek herschapen! Of het dan geleden heeft! bijna zooveel als het prachtig gotisch gedeelte van het Gentsche stadhuis in 't begin dezer eeuw na de barbaarsche verknoeiingen van den niet genoeg gevloekten Gentschen bouwmeester Pisson. Doch vergeven wij hunne schelmstukken aan deze Wandalen: zij wisten niet wat zij deden, en nu is het kwaad toch gedeeltelijk hersteld.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 253

Van uit het Slot, daalde ik naar het stadje zelf neder. Daar wachtte mij een schouwspel, waar mijn Bädeker mij niet op voorbereid had en dat mij wellicht noch dieper trof dan het oud beroemde slot, namelijk de Markt. Verbeeld u eene lange rechte zeer breede straat met eenen toren aan ieder uiteinde. Aan beide zijden staan oude huisgevels in de bontste schilderachtigste mengeling; en al die gevels rusten op allerlei pijlers, kolommen of arcaden, die rechts en links van de plaats onder de eerste verdieping der huizen twee lange overdekte galerijen vormen als in eene Italiaansche stad. Die galerijen zijn geplaveid met planken of met groote steenen; op sommige plaatsen zijn zij slechts met klei bevloerd gelijk onze Vlaamsche dorschschuren. Onder die gewelven wandelen de stedelingen in hun zondagskleed. Andere zitten buiten de galerijen op de markt zelve in houten omtuiningen een luchtje te scheppen onder de oude boomen, die hier en daar tusschen de steenen groeien. Op de markt staan verscheidene steenen pompen, waaronder lieve dienstmeisjes ondereen lachen en praten en jokken, terwijl zij hunne dikke aarden kruik vullen, en dat rekken zij natuurlijk zoolang uit als zij maar kunnen. Onmogelijk kan ik den diepen vreemden indruk beschrijven, welken ik ontving op deze groote regelmatige plaats met die tientallen van onregelmatige hooge en lage, dikke en smalle, ronde en vierkante pijlers en arcaden, met die afgewisselde vreemde gevels, waarvan niet een den anderen gelijk is, met de twee statige torens aan beide uiteinden, in de heldere avondzon en in de kalme zondagsrust. De deftige wandelaars waren welhebbende burgers of netgekleede ambachtslieden, allen Duitschers; maar reeds is de bevolking hier half Slawisch; in sommige naburige streken zijn de dorpen reeds in meerderheid Poolsch. Veel

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 254

Slawische landloopers, echte Polakken, zwerven in het stille stadje rond. Hunne kleederen zijn vol scheuren en gaten, en hangen deerlijk in lompen om hun bruingebrand lichaam, dat door de gapingen zichbaar is; zij loopen stronkelend en met loomen tred op hunne bloote voeten of sleepen zich voort op erbarmlijk scheefgeloopen gescheurde schoenen. Hunne slordige ellende heeft iets dierlijks, dat terzefder tijd walg en medelijden verwekt. De halve maan was intusschen opgestaan en wierp hare zilveren stralen over de rimpels der breede Nogat aan den voet van het Slot en op de donkergroene veilranken rondom de gotische vensters van den grooten refter der monniken. Het uitgestrekte binnenhof van het Slot, dat in eenen tuin met geurige jasmienen herschapen is, lag in eene plechtige stilte gehuld, en in 't geheimzinnig licht der maan schenen de slotkerk en het Mittelschloss dubbel schoon en indrukwekkend. Het was reeds laat, wanneer ik naar mijn hôtel terugkeerde; de kikvorschen kwaakten met geweld in de moerassen en overal hoorde men in de verte het dof avondblaffen der honden. Poolsche landloopers trokken nu en dan met zwaren tred langs den stuivenden zandweg voorbij. 's Anderdaags vertrok ik in den vroegen morgen naar Dantzig. Bij 't afrijden had ik nog op de ijzeren brug eenen verrukkenden aanblik over de Nogat, die schittert in de morgenzon, en over het gansche kolossale Slot, dat daar aan den boord der majestatische rivier uitstekend schilderachtig en indrukwekkend gelegen is.

* * * De breede Weichselstroom splitst zich in verschillende vertakkingen, aleer hij zich in de zee werpt; daaronder is

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 255 de Nogat de belangrijkste; eene andere draagt den naam van Mottlau en bespoelt de stad Dantzig. Dantzig is voor den renaissance-bouwtrant wat Brugge en Lübeck voor den gotischen zijn. Iedere straat, ieder hoekje verrassen het oog van den vreemdeling. Enkele straten, bij voorbeeld de Frauengasse, hebben nog geheel en al haar karakter van vóór drie eeuwen bewaard en daarbij komt eene bijzonderheid, die ik tot hiertoe nog nergens gezien heb en die oneindig veel bijdraagt om de schilderachtigheid van het geheel te verhoogen. Ik bedoel de Beischläge, zoo noemt men hier de manshooge uitspringende puien, die op sommige plaatsen nog vóór ieder huis staan en door allerlei steenen versiersels, ijzeren leuningen en beeldhouwwerk der renaissance de aandacht en ook soms de bewondering wekken. Voeg daarbij, om het tafereel op te luisteren, enkele oude boomen, die in de stille straten ongestoord zijn blijven groeien en er hunne groene takken tot tegen de grijze gevels uitspreiden. Uit veel straten heeft men reeds de Beischläge verwijderd, tot groot nadeel van het pittoresque en tot gemak van het verkeer; doch waar zij bewaard zijn gebleven, geven zij aan Dantzigeenen eigenaardigen aanblik, die wel eenig in gansch Europa zijn zal. Niet alleen de straten, ook de kade langs de Mottlau, waar die lange straten op uitloopen, is uiterst schilderachtig. Aan de eene zijde der rivier heeft men eene lange reeks pakhuizen, half in hout, half in steen opgetrokken, met hunne bontgekleurde gevels naar den stroom gekeerd; aan de andere zijde loopt langs de huizen en oude vestingen der stad eene breede houten kade op pijlers. De meeste straten, die op die zeer lange kade uitkomen, eindigen daar onder eene gotische waterpoort met hoektorens en schilderachtige kijkgaten en venstertjes; en terwijl men daar

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 256 rondkijkend omslentert, heeft men gedurig de meest afgewisselde en eigenaardigste gezichtpunten der wereld. Vooral de Frauengasse, van op de kade onder het gotische gewelf der oude waterpoort bekeken en met de heerlijke Marienkirche als achtergrond, vormt een prachtig tafereel, dat als het ware op het penseel van eenen schilder van binnensteden te wachten staat. Het is zondag of liever tweede Pinksterdag; het schippersvolk en de burgerij wandelen met vrouw en kinderen in feestkleedij rond; doch hier ook vindt men ellendige zwervende Polakken met of zonder onmogelijke schoenen en met kleederen, die aan flarden hangen. Die landzwervers, zegde men mij, komen te elken jare uit Polen of zelfs uit Oostenrijksch-Gallicië de Weichsel afgevaren met houtvlotten of graanponten. Zij komen met honderden te gelijk en staan gewoonlijk onder het bevel van eenen rijken Poolschen Jood. Aan den boord der Oostzee blijven zij soms maanden en maanden in groote wilde kampen legeren, als waren zij Heidens. Zij keeren daar het graan, dat onderwege geschoten is, enz. In hunne kampen aan de mondingen der Weichsel leiden zij met vrouw en kinderen een slordig patriarchaal leven te midden der ordentelijke Duitsche bevolking, die onder alle opzichten boven hen staat. Vroeger trokken zij te voet naar hun land terug om het volgend jaar de Weichsel weer af te varen; nu maken zij gebruik van de 4e klas der spoorwegen, waar men geene zitbanken heeft en waar zij gansche dagen en soms nachten recht blijven staan. Arme Slawen!(1)

(1) In het stadsmuseum van Dantzig hangen enkele belangrijke schilderijen van den Heer W. Stryowski, die zich met Poolsche en Joodsche genrestukken eenen naam gemaakt heeft, als te onzent Dillens met de Zeeuwsche toestanden. Te Dantzig en vroeger reeds gedurende eene reis in Rusland (1877) heb ik meer dan eens beklaagd, dat niet één onzer westersche meesters de schilderachtige treffende Slawische typen en zeden tot het onderwerp zijner tafereelen uitkiest. Hoeveel afgezaagde onderwerpen nochtans op onze tentoonstellingen! Daar zou alles fonkelnieuw zijn.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 257

Den ganschen namiddag had ik aldus alleen rondgeloopen in het schilderachtige Dantzig; doch te 8 uren 's avonds werd het Hanzecongres met eene gezellige bijeenkomst in het Artushof geopend. Het Artushof staat op de markt dichtbij het Raadhuis(1). Natuurlijk is het een renaissance-gebouw en het werd omstreeks 1550 voltooid. Nu doet het den dienst van Beurs; vroeger was het de Halle der kooplieden. Het gansche groot gebouw is slechts ééne enkele hooge majestatische zaal, die op vier reusachtige pijlers rust. Als men die zaal binnentreedt, staat men als verbluft over den rijkdom en het vreemd karakter der versiering; het is een echt museum. Het onderste deel der hooge muren bestaat uit een verrukkend houten beschot met eene kleine fries vol uitstekende beschilderde paneeltjes. Daarboven heeft men onmetelijke bruingeworden schilderijen, die ingericht zijn als onze hedendaagsche panorama's; dat wil zeggen dat men vóór de schilderij levensgroote houten beelden ziet, die met het doek op behendige wijze verbonden zijn. Vóór de eene schilderij staan, bij voorbeeld, vier dikke naakte Rubensachtige nimfen met den fabelachtigen Acteon, wiens hoofd in eenen hertenkop veranderd is en die twee groote jachthonden bij zich heeft; daarachter op het doek zelf ziet men eene talrijke rei nimfen, die met de vier gebeeldhouwde ééne groep uitmaken. Op al die schilderijen komen

(1) Te Dantzig had onlangs de beruchte samenkomst van den grijzen Duitschen Keizer met den nieuwen Czar van Rusland plaats en in het Artushof werd alsdan het gala-feestmaal gehouden.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 258 herten voor en telkens zijn hunne horens verbeeld bij middel van een hecht natuurlijk hertsgewei, dat in den muur vastgespijkerd is. De rijke kooplieden van Dantzig waren, zoo 't schijnt, hartstochtelijke jagers, en bij middel dezer schilderijen wilden zij de heerlijkste tropeeën hunner hertenjachten vereeuwigen. In alle hoeken der indrukwekkende zaal staan beelden, ja zelfs standbeelden; groote bezeilde en bevlagde schepen hangen van de zoldering te zwieren; rechts ziet men eene prachtige kolossale porseleinen kachel met ingelegde verrukkende steentjes; het is als het ware een Chineesch-porseleinen toren, die tot aan het hooge gewelf reikt. Iedere afdeeling der kooplieden, ieder gilde had hier zijne bank, dat door het beeld van zijnen schutsheilige aangeduid is; alzoo heeft men de Christophorusbank met den kolossalen Sint-Christoffel, die het kindeken Jesus op zijnen schouder torst; de Heilige Driekoningenbank, enz. Die half godsdienstige vereenigingen bestaan nog, doch met eene protestantsche inrichting. Een reusachtige luchter brandt in de hoogte met ontelbare gasvlammen, die men bij middel van eene lange stang, schier eenen mast gelijk, aangestoken heeft, en hij werpt stroomen lichts over de groote donkere schilderijen, die daardoor iets Rembrandsachtigs verkrijgen. In die heerlijke grootsche zaal was het, dat de leden van het Hanzecongres vergaderden rondom drie lange tafels, die weldra met buikige bierglazen, slanke wijnflesschen en allerlei drinkbekers beladen stonden. Oude vrienden en goede kennissen troffen elkander na maanden, soms na jaren weer aan en wisselden ferme handdrukken; nieuwe betrekkingen werden om den vroolijken disch aangeknoopt; ongedwongene gulhartigheid zat hier op den troon. Weldra

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 259 begon men met de heildronken. Namens de inrichtende commissie kwam een luthersch predikant van Dantzig, de joviale vriendelijke archidiaken Bertling eenen toast instellen ter eere der vreemde gasten; en wat den indruk zijner humouristische aanspraak nog verhoogde, hij sprak in 't Platduitsch van Dantzig. Dat arme volksdialect is te Dantzig erg aan 't kwijnen, zegde men mij. Vóór een twintigtal jaren werd het door de gegoede standen nog in den huisselijken kring alom gesproken, terwijl het nu slechts onder den minderen man voortleeft. Doch ten platte lande sterft het niet uit. In het delta tusschen Weichsel, Mottlau en Nogat, dat men das Werder noemt, treft men zelfs eene reeks Platduitsche dialecten aan, die ondereen van plaats tot plaats merkelijk verschillen. Voeg daarbij dat reeds op de heuvels rondom Dantzig, op eenen afstand van een paar uurtjes, een deel der bevolking, namelijk de boerenarbeiders, uit Polakken, bestaat, die natuurlijk hun Slawisch dialect spreken. Beide rassen verschillen ook radikaal door den godsdienst, zoodat men hier algemeen zegt: Ich bin Pollnisch of Ich bin Deutsch voor: Ik ben Roomsch-Katholiek of Protestant. Doch keeren wij terug naar het Artushof, waar de Platduitsche dronk van Dr. Bertling eenen grooten bijval had verworven, daar schier al de beoefenaars der Hanzegeschiedenis Platduitschers zijn. De aloude Hanzebond was zelf niets anders dan een algemeen Platduitsch handelsverbond. Op Dr. Bertling 's heildronk antwoordt de grijze en steeds jeugdige staatsarchivaris van Lübeck, de sympathieke heer Wehrmann, in het dialect zijner stad. Men noodigt mij uit om in 't Nederlandsch het woord te nemen en ik kan geenen weerstand bieden aan de verlokking om daar in 't verre Oost-Duitschland onze moedertaal te laten

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 260 weerklinken en aan de Duitsche broeders den groet der Vlaamsche Beweging te brengen. Daarop volgden nog twee andere Platduitsche heildronken, de eerste in 't Westfaalsche dialect door den heer ‘Justizrath’ Rauschenbach, de andere door den uitstekenden geleerde en cordaten gezel Dr. Karel Koppmann in het dialect zijner geboortestad Hamburg voorgedragen. Tot mijne groote verwondering verstond ik, zoo niet al de woorden, ten minste den algemeenen zin dier kleine redevoeringen, evenals men mij verzekerde dat het meerendeel van de woorden, die ik in 't Nederlandsch gesproken had, door de aanwezigen begrepen waren geweest. Dit verschijnsel kan ik alleen op deze wijze uitleggen, dat ieder spreker, (en ik ook in de eerste plaats,) zooveel mogelijk vermeed uitdrukkingen te gebruiken, die niet in de algemeene Hoogduitsche taal hunne trouwe weerga bezitten, zoodat al die Platduitsche dialecten, die daar gesproken werden, hun best hadden gedaan om hunne eigenaardigheid voor een oogenblik te verloochenen. Na de heildronken ging men over tot het gezang. Eerst zong men het roerend koor van Hoffmann von Fallersleben: Deutschland, Deutschland über Alles op Haydn's bekende melodie van het Oostenrijksch nationaal lied Gott erhallte Franz den Kaiser, waarna eene ontelbare menigte van ernstige en lustige zangen elkander schier zonder tusschenpoozen opvolgden. Als mijne beurt gekomen was, zong ik ons oud Vlaamsch lied, dat vader Willems tot op de XIIe of XIIIe eeuw meende te mogen doen opklimmen en dat hij het Uitwijkelingslied noemde(1):

(1) Zie J.F. Willems (en F.A. Snellaert), Oude Vlaemsche liederen ten deele met de melodieën, Gent 1848, bl. 35, vooral de historische aanteekeningen of liever gissingen van Willems over de heteekenis en oudheid van dit lied.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 261

Naar Oostland willen wij rijden, Naar Oostland willen wij mee, Al over die groene heide, - Frisch over die heide - Daar is er een betere stee.

Als wij binnen Oostland komen Al onder dat hooge huis fijn, Daar worden wij binnengelaten - Frisch over die heide - Zij heeten ons wellekom zijn.

Ja, wellekom moeten wij wezen, Ja, wellekom moeten wij zijn; Daar zullen wij avond en morgen - Frisch over die heide - Nog drinken den koelen wijn.

Wij drinken den wijn er uit schalen En bier ook zooveel ons belieft; Daar is het zoo vroolijk te leven - Frisch over die heide - Daar woont er mijn zoete lief.

Al schijnt het zeer moeilijk aan te nemen, dat het lied wel zoo oud zijn zou als Willems dacht, toch is het als het ware opzettelijk gedicht voor die vriendelijke bijeenkomst bij beker en glas in het Artushof te Dantzig, dat blijkbaar niets anders zijn kan dan ‘het hooge huis fijn’ in ‘Oostland’. Het lied kreeg overigens zijne volle bekrachtiging en men dronk er wijn en bier avond en morgen, want het was reeds 2 uur in den morgen en heel klaar in de eenzame straten, als ik mij met den gulhartigen Dr. Koppmann naar

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 262 mijn hôtel spoedde, terwijl een tiental hardnekkige zingende drinkebroers nog bleven volharden in de boosheid ‘al onder het hooge huis fijn.’

* * *

Op dinsdag 7n Juni werd het Hanze-Congres ten 8 ½ uur 's morgens in de witte zaal van het Raadhuis door den voorzitter senator Dr. Brehmer van Lübeck geopend met eenen welkomgroet aan al de aanwezigen, eene korte necrologie van de afgestorvene leden en een jaarverslag over de uitgaven en de werkzaamheden van het Hansische Geschichtsverein. Min talrijk dan naar gewoonte was de vergadering, omdat Dantzig zoo ver ligt en de reis niet alleen langdurig, maar ook tamelijk duur is, iets waar alle geleerden niet goed tegen kunnen, aangezien velen onder hen rijk aan wijsheid en kennis, doch ‘arm in de borze’ zijn. Onder de aanwezigen bemerkte men Dr. Waitz uit Berlijn, den beroemden opvolger van wijlen Pertz in het bestuur der Monumenta Germaniae historica; Dr. Wattenbach, den uitstekenden palaeograaf en hoogleeraar te Berlin; Dr. R. Pauli, hoogleeraar te Göttingen, die eene der allerbeste geschiedenissen van Engeland geschreven heeft; Dr. Prutz, Hoogleeraar te Königsberg; Dr. Schäfer uit Jena, die ons Mechelsch Nederlandsch Congres in 1878 heeft bijgewoond en aan onze archieven gedurende maanden werkzaam is geweest; zonder andere uitstekende Hanzespecialisten als archivaris Wehrmann uit Lübeck en Dr. Koppmann uit Hamburg te vergeten; daarenboven de bloem van Dantzig's ingezetenen, zoodat het Congres nagenoeg 150 leden telde. Na de openingsrede van den voorzitter sprak archidiaken Bertling breedvoerig over Dantzig op 't einde der mid-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 263 deleeuwen en gaf veel wetenswaardige historische bijzonderheden over het Artushof ten beste. Op hem volgde Dr. Max Töppen uit Marienwerder met eene verhandeling over de oudste tot ons gekomene kaarten der Oostzee, waarvan hij twee groote fac-simile's ter opheldering zijner beweringen aan de vergadering voorlegde. De zitting werd gesloten met de goedkeuring der rekening over het afgeloopen jaar. Te dier gelegenheid vernam ik uit den mond van den wakkeren penningmeester Wehrmann, dat meestal de vroegere Hanzesteden eene jaarlijksche bijdrage aan het Hansische Geschichtsverein betalen. Daaronder telt men zelfs de volgende Noord-Nederlansche plaatsen: Amsterdam (100 gulden), Utrecht, Deventer en Kampen (ieder 50 gulden), Zwolle (25 gulden), Arnhem (21 gulden), Tiel en Zalt-Bommel (ieder 10 g.), Zutfen (5 g.) Venloo en Harderwijk (ieder 3.50 g.) Uit Zuid-Nederland heeft Hasselt alleen dit goede voorbeeld gevolgd en sedert het jaar 1880 is die Limburgsche stad voor 10 g. 's jaars ingeschreven. Wanneer zullen Antwerpen, waar nog een Hanzehuis staat; Brugge, wiens archief duizend bewijzen oplevert, dat de geschiedenis der stad van Breidel en de Coninc onafscheidbaar is van de geschiedenis der Duitsche Hanze; Gent, Ieperen, Brussel, Luik, Dinant en zooveel andere Vlaamsche en Waalsche steden, die gedurende eeuwen veel betrekkingen met den Hanzebond hebben gehad, ook jaarlijks eenen kleinen penning storten om het Hansische Geschischtsverein te steunen? Vergeten wij niet, dat de uitgaven dezer historische vereeniging als echte bronnen voor onze Nederlandsche geschiedenis tijdens de middeleeuwen groote diensten bewijzen. De heer Wehrmann deed mij belooven, dat ik mijn best doen zou om eene jaar-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 264 lijksche bijdrage der Zuid-Nederlandsche steden te bekomen. Mijne stem is zwak, maar ik verhef ze toch, hopende niet te zijn een vox clamantis in deserto. Na de zitting bezichtigden de Congresleden, onder de leiding van den tweeden burgemeester Hagemann, de oude heerlijke zalen van het Raadhuis. Het zijn prachtige specimens van den rijken renaissancestijl; groote gebeeldhouwde schoorsteenen, prachtige zolderingen, marmeren versieringen, heerlijke zitbanken, alles is hier bijeen om aan den alouden glans van Dantzig welsprekend te herinneren. Vooral trof mij de ijzeren kist in den muur der Roode Zaal, een meesterstuk, dat met een dertigtal sleutels gesloten wordt en waarin vroeger de charters der stad werden bewaard. De heer Hagemann, een jonge flinke minzame burgervader, was ons een uitstekend cicerone. Met dezelfde heuschheid leidde archidiaken Bertling ons rond in de dichtbij gelegene hoofdkerk, de nooit volprezene Marienkirche. Uitwendig is zij indrukwekkend en sierlijk te gelijk; haar gotische bouwtrant is dezelfde als degene der groote kerken van Lübeck en de Skandinaafsche landen. Gelijk te Brugge gebruikte men hier den donkerrooden baksteen, dat eerste middeleeuwsche bouwmateriaal der vrije gemeenten in de Nederlanden, in Noord-Duitschland, in Denemarken en in Zweden. Doch het inwendige der Marienkirche wint het nog verre boven het uitwendige. De kunstschatten, die daar onder de hooge gewelven opeengestapeld zijn, verrassen niet min door hunne hooge waarde dan door hun getal. In de Allerheiligen-kapel alleen vindt men meer dan 300 kazuifels en verdere aloude priestersgewaden, waaronder zelfs Arabische stoffen met teekeningen en opschriften, die slechts in de laatste jaren ontcijferd werden. Die kapel

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 265 alleen vormt een speciaal museum, dat wellicht zonder weerga is. Aan oude triptieken is de Marienkirche ook bijzonder rijk; de perel dier verzameling is het Laatste Oordeel, dat aan onzen Hans Memlinc wordt toegeschreven. Een reusachtig gotisch tabernakel, een groot houten uurwerk, dat aan de beroemde horologe van de hoofdkerk te Straatstburg denken doet, een prachtige realistische Jezus aan 't kruis, een kolossaal hoofdaltaar der XVIe eeuw, oude etsen en houtgravuren, drie ontzaglijke koperen renaissance-luchters en eene menigte kleine, eene indrukwekkende doopvont, die in de Nederlanden gegoten werd, eene gansche verzameling gebeeldhouwde zitbanken en houten kisten om aalmoezen te ontvangen, ziedaar eene droge opsomming der voornaamste kunstjuweelen van dien grootschen Lutherschen tempel. Ook het potsierlijke is er te vinden. Het onderste gedeelte der prachtige kerkpilaren en der muren is door kladpotters der vorige eeuw met decoratieschilderingen voorzien, die hangende tapijten moeten verbeelden en aan de versiering eener kleinsteedsche schouwburgzaal denken doen. Voeg daarbij, dat de aanzienlijke ingezetenen van Dantzig er vooral op bedacht schijnen om den goddelijken dienst met al den modernen comfort te kunnen bijwonen. In den middenbeuk en in de zijbeuken hebben zij voor hun gebruik houten huisjes met glazen ramen laten optimmeren, waar zij als in een echt salontje of liever als in een genoeglijk tuinhuisje de stichtende preek van den Heer Bertling en van zijne collega's op donzige zetels kunnen afluisteren. Zelden heb ik eene merkwaardiger kerk bezichtigd dan de Marienkirche te Dantzig. 's Avonds vergaderden de Congresleden aan eenen feestdisch, die in het voormalige Franciskanerklooster was

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 266 bereid. Dat het daar noch aan gezellige opgewondenheid, noch aan heildronken ontbrak, hoef ik niet te zeggen; doch hier had alles een meer officieel karakter dan in het Artushof en hier sprak men ook Hoogduitsch, ik uitgezonderd; want ik zou het niet gewaagd hebben mijne talrijke fouten tegen de Hoogduitsche geslachten en verbuigingen hier in 't openbaar te begaan. Als de grijze heer Wehrmann op mijne gezondheid dronk, antwoordde ik met eenen toast op het ‘groote Duitsche vaderland’, waaraan België, vooral tijdens den strijd tegen Napoleon I en tijdens den Fransch-Duitschen oorlog, zooveel verplichtingen gehad heeft. Onnoodig hierbij te voegen, dat ik er op drukte, dat Noord- en Zuid-Nederland hun nationaal bestaan wenschen te behouden, zelfs tegenover de Duitsche ‘broeders.’ Deze verklaring werd overigens zeer goed onthaald; in gemoede kan ik verzekeren, dat ik in de kringen, waarmede ik gedurende mijn reisje van drie weken in Duitschland in aanraking ben gekomen, geen spoor van annexatiezucht aangaande Holland of België heb aangetroffen. 's Anderdaags had de tweede en laatste zitting van het Hanzecongres plaats. De voorzitter, senator Dr. Brehmer, droeg een belangrijk stuk over den Lubeckschen burgemeester Jacob Pleskow (+ 1381) voor. Alzoo bood ook Prof. Schäfer van Iena, eene monografie over eenen beroemden Hanzeman aan, namelijk over Paul Benecke, den ‘zeevogel,’ die in de tweede helft der XVe eeuw een schip kaapte, dat onder Bourgondische vlag zeilde, waaruit een felle twist geboren werd, die slechts na langdurige onderhandelingen te Brugge met de vier leden van Vlaanderen en te Brussel met hertog Karel den Stoute tot eene vereffening kwam. Deze mededeeling was voor eenen Zuid-Nederlander dubbel welkom.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 267

Prof. Pauli, van Göttingen, droeg eindelijk een stuk voor over graaf Derby te Dantzig, die later als Hendrik IV den troon van Engeland besteeg. Uit onuitgegeven Latijnsche rekeningen blijkt het, dat de jeugdige graaf op 't einde der XIVe eeuw twee oorlogsreizen ter zee ondernam naar Dantzig, Königsberg, Vilna, enz. tegen de nog steeds onbekeerde Slawen van de Oostzeekust. Men weet, dat Oost-Pruisen een der laatste streken van Europa was om tot het christendom over te gaan. Met een afscheidswoord van den voorzitter werd het Hanzecongres gesloten. Doch uiteengaan zou men nog niet. Aan eene gezellige bijeenkomst te Zoppot op den boord der Oostzee werd de namiddag gewijd. Daarheen voerde ons de spoorweg door een heerlijk landschap met schoone boomen en groenbegroeide heuvels, terwijl de zee nu en dan aan de rechterzijde een hoekje van haren onmetelijken spiegel vertoonde. Ongelukkig was de lucht overtrokken en killig. Toch maakte Zoppot op al de vreemde gasten eenen verrukkenden indruk. 't Is een der liefste badstadjes, die men zien kan, en het herinnerde mij gansch aan de beste plaatsjes der zeekust van Normandië, die ik duizendmaal hooger schat dan Oostende en Blankenberge, al vrees ik door deze vrijpostige bekentenis den haat van al de West-Vlaamsche hôtelhouders op mijne schouders te laden. Gave God, dat er onder hen niet veel inschrijvers op 't Nederlandsch Museum gevonden worden! In het Kurhaus nam het Congres plaats rondom eenen tweeden feestdisch, en ditmaal waren de dames van Dantzig, de lieve ‘Hanzeattinnen,’ zooals men ze doopte, talrijk opgetreden. Wij hadden daarbij nog het genoegen kennis te maken met den eersten burgemeester van Dantzig,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 268 den uiterst gulhartigen heer von Winter, die tot zijne groote spijt door uitlandigheid verhinderd was geweest de werkzaamheden van het Congres bij te wonen. Dit banket was nog gemoedelijker en lustiger dan dat van het Franciskanerklooster. Als ik zeg, dat niet min dan zeventien heildronken werden ingesteld, meen ik bewezen te hebben, dat het Congres niet beter eindigen kon. Immers, alle congresbezoekers weten wel, dat men den maatstaf van het welgelukken dezer vergaderingen schier uitsluitend in de feestbanketten en verdere gezellige bijeenkomsten zoeken moet, daar de congressen niet zoozeer tot doel hebben bepaalde wetenschappelijke uitslagen te leveren als wel de kennismaking en de vriendschapsbetrekkingen, die leiden tot latere zeer beduidende wetenschappelijke uitkomsten, onder de specialisten te bevorderen. Op den terugkeer naar Dantzig bezochten wij de prachtige vorstelijke tuinen en de heerlijke kerk der voormalige abdij te Oliva. Zeer lang, zeer hoog en zeer smal is die vreemde oude kloosterkerk, waar veel kunstvoorwerpen in te bewonderen zijn, vooral het orgel. Slechts in de Domkerk te Roeskilde, in Denemarken, tijdens een orgelconcert, hoorde ik iets, dat met de tonen van Oliva's orgel te vergelijken is. Het pianissimo was er hemelsch. De avond viel en in stille verukking luisterden de dames en heeren van het Hanzecongres in de schemering der drie hooge beuken. Dit tochtje naar Zoppot en naar Oliva, dat de jaarlijksche vergadering van het Hansische Geschichtsverein zoo frisch en zoo gemoedelijk bekroonde, zal bij al de vreemde gasten eene blijvende herinnering hebben gelaten. Toekomende jaar vergadert het Congres in de Pinksterdagen te Hannover. Op vroegere bijeenkomsten zag men meer dan eens

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 269

Nederlanders optreden: oude congresleden spraken mij van Dr. Van Vloten, wiens naam ook in Duitschland eenen goeden klank heeft, en van den vriendelijken archivaris van Kampen, Mr. Nanninga Uitterdijk, dien ik op het Nederlandsch Congres zijner stad heb leeren kennen en waardeeren. Ik beloofde, zoo mogelijk, ook in Hannover aanwezig te zijn en mijn best te doen om er niet alleen uit Nederland te verschijnen. Er bestaat te weinig wetenschappelijke samenwerking tusschen ons en Duitschland op historisch gebied, en daarom mogen wij die gelegenheid niet vruchteloos laten voorbijgaan om in aanraking te komen met de geleerden, die zich in Duitschland op de geschiedenis der Hanze en aldus onrechtstreeks op de geschiedenis der Nederlanden toeleggen. Tot allen dus, die in Noord en Zuid onze middeleeuwsche toestanden bestudeeren, zeg ik met nadruk: Laat niet na in de Pinksterdagen van toekomend jaar het Hanzecongres te Hannover bij te wonen; ik vertrouw, dat het u evenveel nut en aangenaamheid verschaffen zal als mijn uitstapje naar Dantzig mij dit jaar aangebracht heeft.

PAUL FREDERICQ.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 270

Het openbaar onderwijs in Vlaanderen tijdens de middeleeuwen.

I.

Te recht staan de middeleeuwen aangeteekend als rampzalige tijden van onwetendheid, gekenmerkt door verdelgende oorlogen, geweld en bedrog. Barbaarschheid zwaaide zegevierend haren ijzeren schepter en de overmacht der grooten alleen gold als wet. Toch dagen in die woeste tijden aan den horizont van gansch westelijk Europa heldere lichtpunten op, die de heerschende duisternis doorboren en troost en opbeuring komen schenken aan 't vernederde menschdom. Edele zielen bieden zich ter hulp aan de ruwe en lijdende volken, spreken hun moedig van hunne heiligste rechten, en verspreiden denkbeelden van broedermin en menschenwaarde, te gelijk met zaden van wetenschap en zucht naar waarheid.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 271

Vlaanderen mocht zich, zoowel als de groote natiën van Europa, aan dit geestesmanna voeden. Aan de verspreiding van onderwijs genoot het een mild aandeel; talrijke leergestichten kwamen op zijnen bodem tot stand en van den eersten af ontstond er de lust naar studie. Gedurende de middeleeuwen was het een kweekhof, niet alleen van kloeke karakters, maar ook van edele vernuften, en voorzeker ontwikkelde het meer kracht dan wijdverspreide volken. Meer dan eene zijner abdijen was een brandpunt van geleerdheid. Kloosters, vorsten en burgers legden gaarne boekerijen aan en het lager onderwijs was het voorwerp van vele zorgen. De jeugd hield men voor de hoop en de macht van het volk, voor de bloem, waarin de vrucht bereid wordt. Vele graven van Vlaanderen schonken aan geleerden en letteroefenaars een gunstig onthaal, eerbewijzen en verheffing. Dit alles geeft het bewijs, dat men de weldaden van het onderwijs op prijs wist te stellen, en dat strekt onzen voorvaderen tot eer. Immers zulk een hooge dunk, als die welken zij hadden van onderwijs, kon alleen gekoesterd worden door eene ontwikkelde maatschappij, en die maakten wel degelijk de oude Vlamingen uit. De lezer vergrijpe zich echter niet aan onze woorden. Het valt in ons plan niet te dwepen met den graad van beschaving onzer voorouders, en hunne hoedanigheden op te hemelen ten koste der waarheid. Wij verklaren dan eerst en vooral, dat er tusschen den toenmaligen toestand van het onderwijs en den tegenwoordigen, geene gepaste vergelijking te maken is. Alles is betrekkelijk, en wij moeten de feiten laten in de lijst der tijden, waartoe zij behooren. De middeleeuwsche leerschool stond juist niet open voor den eerstkomende, zooals de moderne school. Gedurende lange

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 272 eeuwen bleef het onderwijs, of liever de wetenschap, een voorrecht, vereerd en beoefend door uitverkorenen, en wanneer wij beweren, dat het schoolwezen in onze gewesten bloeiend was, dan is onze bevestiging alleen te beschouwen met het oog op den algemeenen toestand van het onderwijs in de overige landen van Europa. Eigenlijk volksonderwijs, in de ruime beteekenis, welke het woord thans heeft, dat is: onderricht voor de laagste lagen der werkersbevolkingen, en gegeven in den geest der noodwendigheden van het dagelijksch leven, is slechts eene vrucht onzer hedendaagsche beschaving. Wij stellen ons tot taak eens vluchtig na te gaan, wat onze voorouders in de vervlogen eeuwen voor het zedelijk en verstandelijk welzijn hunner kinderen gedaan hebben. Maken wij kennis met de onderwijsgestichten, welke tijdens de middeleeuwen in het vaderland opgerezen zijn. Werpen wij eenen blik op de leerstof, de leerwijze en den toestand der leeraars. Toonen wij het aandeel van Kerk en Staat in het schoolwezen, stippen wij daarbij de verkeerdheden en misslagen aan in het onderwijs geslopen ten gevolge van vooroordeel en, onverstand of eigenbelang, en maken wij ons dit alles te nutte, tot voordeel van de heilige zaak, die ons allen zoo diep aan 't harte ligt, de zaak van het openbaar onderwijs!

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 273

II. Het onderwijs tot aan de achtste eeuw.

De oorkonden zijn schaarsch, wanneer wij tot den oorsprong onzer geschiedenis van het onderwijs willen opklimmen. Zij moeten gezocht worden in de overgebleven historische bescheiden, in onze eeuw met zooveel liefde aan het licht gebracht, en hoofdzakelijk in onze gemeentearchieven aangetroffen. Ook zijn de berichten, welke zij ons aangaande de wetenschap mededeelen, zeer onvolledig, zoodat wij ons moeielijk een denkbeeld kunnen vormen, hoe het in de eerste eeuwen onzer tijdrekening met het openbaar onderwijs hier te lande gesteld was. Alleen bij het stichten des christendoms op onzen bodem is het ons gegeven een en ander punt met eenige zekerheid vast te stellen. Reeds van het begin der vierde eeuw treffen wij in het Zuiden van Frankrijk gunstig bekende scholen aan. Het Noorden van Gallië kreeg ze eerst later, - met het begin der vijfde eeuw, ten gevolge eener verordening. De geestelijkheid had zeer waarschijnlijk de hand aan de inrichting; want de ingevoerde scholen dienden tot het bestrijden van het heidendom. Bij deze aanvankelijke scholen kwamen nog andere leergestichten tot stand, namelijk seminariën, tot vorming van meesters, en bisschoppelijke scholen, alwaar spraakleer, wiskunde, redeneerkunde en rhetorica aangeleerd werden. Het duurde echter vrij lang, alvorens deze laatste voortreffelijke inrichtingen in ons land tot stand kwamen. Wel zag men hier en daar in den loop der zesde eeuw eene lagere

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 274 school oprijzen, gelijk die waarvan wij zooeven spraken, en die ook hetzelfde doel had, maar wetenschappelijke gestichten, als bisschoppelijke scholen, dagteekenen bij ons eerst van de zevende eeuw. Hoe het er met die lagere scholen in de zesde eeuw uitzag, is gemakkelijk te raden: zij brachten weinig baat aan de beschaving, deels door gemis van ondersteuning, deels door ongeschiktheid der leeraars. Er moest nog een geruime tijd verloopen, eer in het volk zelf de behoefte aan beschaving zou ontwaken. Alle levensvoorwaarden voor een volks-schoolwezen ontbraken. De boerenstand zag volstrekt niet in, waartoe geestesontwikkeling kon dienen. Een burgerstand was er niet, en het verkeer was zeer gering. Er bestonden weinige letterkundige voortbrengsels, en deze konden nog niet door de boekdrukkunst worden verspreid. Een eigenlijke onderwijzersstand was er niet; de Kerk maakte scholen ja, maar lager onderwijs was anders niet dan een bijwerk voor vele geestelijken; godsdienst was en bleef lang het hoofdwerk. De monniken Benedictijnen stichtten kloosters en kathedraalscholen, waar de beschaving en het Christendom eerst doordrongen. Van 626 tot 696 ziet men achtervolgens verrijzen de kloosters van St Bertijn, van St Pieters en St Baafs te Gent, benevens die van Doornik, Stablo, Lobbes, Torhout, Fosses en andere. Het waren twee vrome Franken uit Gallië: Amandas en Bavo, die de abdijen stichtten van Gent en Antwerpen, ook die van Haarlem, ten tijde van Pepijn van Herstal en in de daarbijgevoegde leergestichten het schoolwezen der Benedictijnen tot voorbeeld namen. Het zullen wel de opgenoemde kloosters geweest zijn, die de eerste lichtpunten van beschaving in België ontstaken. Het duurde echter niet lang of elk klooster had zijne school. De kloosterscholen werden dus talrijk en

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 275 hielpen machtig mede tot de verspreiding van het. Christendom en ook van wetenschap en kunsten. In die scholen vormde men degelijke leden der orde, geschikt tot het leeraarschap, die op hunne beurt gelast waren lager onderwijs te geven, ook nog middelbaar en zelfs hooger onderwijs. De leervakken der kloosterscholen kwamen neer op de zoogenaamde zeven vrije kunsten, die waren: spraakkunst, logica, rhetorica, muziek (zang), reken-, meet- en sterrenkunde. In de lagere scholen of afdeelingen (triviaalscholen), onderwees men naast den godsdienst, lezen en schrijven, rekenen en zang. Dit was het practische trivium, of de eerste groep der zeven kunsten, terwijl het overige begrepen was bij de tweede groep of quadrivium. Alleen het Latijn werd erkend als de drager van verstandelijke ontwikkeling; het was ook die taal, welke in de kloosterscholen alleen beoefend werd; geene andere spraakleer dan de Latijnsche werd aangeleerd. Het doel der scholen was dan ook de jeugd geschikt te maken om op verstandelijke wijze deel te nemen aan de godsdienst-oefeningen. Zij hadden inderdaad de plaats ingenomen van het cathechumenaat der oude Kerk(1).

III. Het onderwijs onder Karlemagne.

De zegenrijke werkzaamheid door de kloosterorden op het gebied van onderwijs ten uitvoer gebracht, bleef overal geenen stand houden. De rijkdommen, die zij verkregen, brachten een weelderig leven voort, en eene daaruit voortspruitende voorliefde voor het zachte nietsdoen.

(1) Dittes-Versluys. Geschiedenis van de opvoeding en het onderwijs. 2e uitgave, blz. 93.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 276

In de achtste eeuw vervielen vele scholen, en menige kloosterling vergat te leeren lezen en schrijven. Het kwaad dreigde zich uit te breiden, tot groot nadeel der beschaving, toen de weldadige tusschenkomst opdaagde van Karlemagne, den machtigen heerscher, die onverpoosd werkte aan de verspreiding des Christendoms, ook door de middelen van geweld en vernieling, en geheel westelijk Europa gebukt hield onder de macht van zijnen ijzeren arm. De groote keizer nam geheel het schoolgebied zijner uitgestrekte staten onder zijne hooge bescherming. Dit was voor hem geen ijdel woord, maar een feit, dat hij volvoerde met al het gewicht eener diepe overtuiging. Alleen door onderwijs, gesteund op christelijke begrippen, kon de barbaarschheid uitgeroeid worden. Ziedaar het uitgangspunt van gansch zijn politiek gedrag. Het beoefenen der letteren is bijna geheel te niet gegaan door de lauwheid onzer voorzaten, zeide hij in een zijner bevelbrieven. En inderdaad was de onwetendheid vrij algemeen. Bij de wereldlijken was zij volslagen, en bij de geestelijken kon meer dan de helft lezen noch schrijven. Talrijke wetsbepalingen werden uitgevaardigd om het openbaar onderwijs vooruit te helpen, en bij de uitvoering dier bepalingen legde de vorst niet alleen goeden wil aan den dag, maar eenen weergaloozen ijver en de taaiste volharding. Zijne eerste zorg was de geestelijkheid tot zelfonderricht te dwingen, en hij gebood, dat men tot den geestelijken stand uitsluitend diegenen name, welke met de liefde tot de studie bezield waren. Hij deed bovendien talrijke scholen inrichten tot het leeren lezen. Bisschoppen en abten hadden hun verslag uit te brengen over den toestand der studiën in

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 277 hunne gebieden. In vele parochiën moest de priester aanvankelijk onderricht aan de kinderen geven(1). Tot aan het tijdperk van Karlemagne was het onderwijs, ingericht in de parochiën of gemeenten, of in de kloosters, of in de kapittels der cathedralen van eenen zeer godsdienstigen aard. Onder de regeering van dezen vorst verbreedt het zijnen werkkring; het houdt zich onledig, niet alleen met de vorming van den christen, maar ook met de vorming van den mensch. Krachtens het capitularium van 789 is de geestelijkheid gelast met het onderwijs te geven aan de kinderen van alle standen, aan de zonen der laten en lijfeigenen, evenals aan die der vrije lieden. Het gevolg dezer verordening was de oprichting van scholen tot in de kleinste dorpen. Ziedaar welken krachtigen spoorslag de Westersche Keizer aan het schoolwezen wist te geven. Zijn capitularium van 787 aan Bangulf, abt van Fulda, schrijft de oprichting voor van bisschoppelijke- en kloosterscholen voor gevorderd onderwijs. Het was uit den schoot dezer scholen, zegt van Meenen(2), dat de wijsbegeerte der middeleeuwen moest ontspruiten; het was daar, dat de menschelijke geest allengskens moest leeren zich vrij te bewegen.

IV. Het onderwijs na den dood van Karlemagne.

Het plan van eene algemeene volksbeschaving is eerst door Karlemagne duidelijk opgevat, en zoo ver hij kon in toepassing gebracht. Gesteund door zijn gezag, wilde de beheerscher van zooveel volkeren in alle deelen van zijn

(1) E. Greyson. Histoire de l'instruction publique (Patria Belgica, blz. 260). (2) F. van Meenen. Histoire de la philosophie (Patria Belgica, blz. 113).

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 278

Rijk geestesleven, goede zeden en vroomheid verspreiden. Hij wilde een volledig stelsel scholen om het volk op te voeden. De werkkrachten om zijn plan uit te voeren, moest hij natuurlijk in den geestelijken stand zoeken, daar alleen deze beschaafde mannen bezat. Ook eischte hij van de geestelijkheid een zedelijk leven, vlijtige studie en trouwe waarneming van hun ambt. Aan dorpsscholen, klooster- en kapittelscholen werd de taak opgedragen de kinderen niet alleen te onderwijzen in den godsdienst, maar ook in het lezen, zingen en rekenen. Niet alleen zorgde hij voor onderwijs, maar hij beproefde het, de beoefening der letteren in eere te brengen door milde aanmoedigingen aan geleerden en letteroefenaars geschonken. Het hof van Karlemagne was een toonbeeld van wetenschappelijk leven, en aan het hoofd van het geleerde gezelschap schitterde de Angelsaks Alcuin. Deze was in den vollen zin des woords 's Keizers minister van openbaar onderwijs, de man, die de hand leende aan de instandhouding der scholen. Alcuin richtte nog een bijzonder leergesticht in aan het hof zelf, bestemd voor de zonen van 's Keizers dienaars. Het reuzenwerk met zooveel inspanning volbracht door den machtigen Vorst, had na zijnen dood deerlijk te lijden, ten gevolge der ontbinding van het groote Rijk en de woeste invallen der Noormannen. Toch werd het niet gansch met vernieling geslagen. Het was een harde slag, die het onderwijs en de beschaving kwam treffen; maar de belangstelling voor de wetenschap was opgewekt, en kon niet tot de kiem uitgeroeid worden. Te midden der schrikkelijke rampen, welke de landaard te verduren had, werd de schoone zaak van het schoolwezen niet uit het oog verloren.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 279

Krachtige pogingen werden ingespannen door uitstekende geesten om op het spoor van Karlemagne te blijven. Te Rheims stichtte de beroemde Gerbert eene school die veel vermaardheid verwierf. Lodewijk de Vrome en Karel de Kale, opvolgers van den Keizer, toonden zich de belangen van het onderwijs niet ongenegen; zij lieten bevelbrieven uitgaan, ten einde den val der leergestichten voor te komen; doch die bevelbrieven bleven veelal eene doode letter, een gevolg der regeeringloosheid die overal den schepter voerde. De geestelijkheid nam de gelegenheid waar, om het bestuur over het onderwijs te bemeesteren en volgde slechts de voorschriften van Karlemagne's capitulariën voor zooveel die strookten met het doel, dat zij beoogde. Wat menigeen aanzette tot de beoefening der wetenschap, was het uitzicht, voor hem geopend, op eene eervolle loopbaan in den dienst van Kerk of Staat. Minder werd aan de verwachting beantwoord door de inrichtingen voor algemeene volksbeschaving. De verordeningen stieten overal op hindernissen; men begreep ze niet goed en wist ze niet te waardeeren. Tijdens de tiende eeuw, en ook in de volgende, openbaarde zich in de scholen van het land van Luik eene levendige werkzaamheid; daarvan getuigen de werken ons nagelaten door de scholasters met het onderwijs gelast in de cathedraal- of domschool van Luik en in de andere scholen. In de tweede helft der middeleeuwen was de Luiksche domschool eene der bloeiendste van de Nederlanden. Notger, eer hij den bisschopszetel van Luik beklom, onderscheidde zich als geleerde en opvoedkundige en bestuurde de school van het klooster te Stablo. Door zijn onderwijs, hetwelk hij voortzette, nadat hij tot de bisschoppelijk-vorstelijke waardigheid was verheven, ook

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 280 door zijne liefdadige werken en door de bestendige bezorgdheid, welke hij voor het openbaar onderwijs had, mag deze kerkvoogd met recht beschouwd worden als een verlicht en overtuigd strijder voor onderwijs en beschaving. Op de geestesbeweging zijns tijds oefende hij den weldadigsten invloed. Zijn opvolger, bisschop Wazo, trad vastberaden dezelfde baan in en zette moedig het beschavingswerk zijns voorgangers voort. Luik noemde men het gewest der wijsheid en de bakermat der groote kunsten, terwijl de kloosterschool van Stablo doorging als normaalschool, waar monniken de bevoegde voorbereiding als schoolleeraars verkregen tot lager en middelbaar onderwijs. De school van Stablo stond allergunstigst gekend in Germanië en Gallië.

V. Het gemeentelijk schoolwezen in de middeleeuwen.

Wij hebben aan Karlemagne den lof niet gespaard hem door het nageslacht verschuldigd voor de beschavende taak welke hij zoo manmoedig vervuld heeft. Hooger zeiden wij, met eenen onzer schrijvers, dat het in de door hem beschermde gestichten was, dat de menschelijke geest zou leeren zich allengskens vrij te bewegen, toch moeten wij om der waarheidswille er bij voegen, dat hij juist niet in alles een baanbreker was. Hij is eerder te beschouwen als de voortzetter der in- en uitwendige staatkunde der eerste Karolingen. Tot den bloei der middeleeuwsche onderwijsgestichten hebben nog andere factoren dan de wetsbepalingen van Karlemagne hun aandeel gehad. Beweren, dat die gestichten

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 281 aan hem alleen hunnen luister verschuldigd zijn, ware onjuist. Men vergete niet, dat de Arabische rekenkunde zich in Europa verspreidde in de dertiende eeuw, en dat de groote werken van Aristoteles voor de eerste maal in de scholen gebruikt werden omtrent hetzelfde tijdstip. Het ware bovendien den krachtigen spoorslag miskennen, door de Arabieren gebracht aan de studie der geneeskunst en der aardrijkskunde, alsook dien, welken de Italiaansche juristen medegedeeld hebben aan de studie der rechtsgeleerdheid. Gewaagde men uitsluitend van Karlemagne's streven op de baan der verlichting, men liep gevaar ondankbaar te worden voor de vooruitstrevende beweging, die der scholastieke wijsbegeerte te beurt viel omstreeks het aar 1100, door het toedoen van Anselmus van Kantelberg en Abeilard. Immers bij het nagaan van de ontwikkeling van het openbaar onderwijs, moet men het oog houden op de groote sociale beweging der elfde en twaalfde eeuw, op de uitbreiding van handel en nijverheid der dertiende en veertiende eeuw, en niet het minst op de wedergeboorte der kunst van de vijftiende eeuw. In de dertiende eeuw hebben de gestichte orden der Franciskanen en Dominicanen zich met den toestand van het volk bemoeid, en door hun persoonlijk verkeer met de leeken, hun prediken in de volkstaal en hun onderwijs in de gemeente-kinderscholen de beschaving bevorderd. De geestelijkheid buiten de kloosters bekreunde zich in 't laatst der middeleeuwen weinig om de volksbeschaving. In Zuid-Nederland waren er een aantal omstandigheden die eene vroegtijdige ontwikkeling te voorschijn riepen. In de eerste plaats heeft men de betrekkingen van Vlaanderen met de beschaafde landen der middeleeuwen: Italië en Engeland; verder de ligging tusschen twee verschillende

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 282 landen: Frankrijk en Duitschland. De inrichting der groote gemeenten bracht machtig veel bij tot de verspreiding van het onderwijs. De vrijwording der midden- en lagere standen huldigt hunne burgerlijke rechten, maar zij oefende ook eene beslissende werking op den toestand van het schoolwezen, en op de verstandelijke richting, welke de bevolking moest nemen, ten einde in overeenstemming te geraken met de aangenomen orde van zaken. De vrije beweging, welke voor het onderwijs noodzakelijk is, was echter niet te verkrijgen zonder van tijd tot tijd aanleiding te geven tot botsingen, hetzij tusschen de gemeenten en de vorsten, hetzij tusschen de gemeenten en de geestelijkheid, die gewoon was het recht tot het geven van onderricht voor zich alleen te eischen. Reeds van het einde der twaalfde eeuw ziet men te Gent het vraagstuk vooruitzetten van de vrijheid van onderwijs, dat is: het recht tot het openen van scholen. Te Ieperen en te Brussel rijzen verwikkelingen op bij dezelfde gelegenheid. Men begon alstoen in te zien, dat kennis macht was, en dat hij die kennis bezat, eene zekere mate van onafhankelijkheid had verworven ten aanzien der vermogenden. In Vlaanderen, waar de poorters der handelsteden gaarne onafhankelijk leefden, en waar de uitgebreide handelsbetrekkingen veelvuldige kennis vereischten, moest de begeerte naar wetenschap aanhoudend toenemen. Wij bespeuren dan ook in de twaalfde en dertiende eeuw vooruitgang op het gebied van 't onderwijs, en een streven, om overal scholen op te richten, waar men, dikwijls zelfs kosteloos, het beste kon leeren, wat er in dien tijd te leeren viel. Werd in vroeger tijd bijna uitsluitend in kloosterscholen

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 283 onderwijs gegeven, in de XIIIe eeuw werden er door den vorst of de stedelijke regeeringen gemeentescholen opgericht, terwijl ook op andere wijzen de vorsten zich beijverden den bloei der wetenschap te bevorderen. Maerlant als woordvoerder van den burgerstand beval onderwijs aan. In zijn Heimlicheit der Heimlicheden luidt het:

‘In die steden van dire mogenthede Mac scolen, ende doe leren mede Die kinder van dinen lande. Sijn si arem, vulle hen die hande, Doe hen hovesceit ende ere, Dat elc te williker lere(1).

VI. De kathedraal-, kapittel- en kloosterscholen.

De scholen der middeleeuwen laten zich onderscheiden in kathedraal- of domscholen, kapittelscholen, kloosterscholen en parochie- of gemeentescholen. De kathedraalscholen waren kweekscholen voor geestelijken, gestichten voor de studie der godgeleerdheid. De leeraarstoelen waren bekleed door den bisschop of door den aartsdiaken en de kanunniken, soms door wereldlijke leeraars van groote faam. Bij elk bisdom trof men eene kathedraalschool, evenals nu een Seminarie, tot vorming van geestelijken. De studiën waren verdeeld in hoogere en middelbare. Als programma van middelbare studiën onderwees men

(1) TE WINKEL, Maerlants werken, beschouwd als spiegel zijns tijds, bladz. 295.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 284 den kerkzang, de spraakkunde en de redeneerkunde, en dan werd de school genomen als klein seminarie. Als leerstof der hoogere studiën stonden de wijsbegeerte en de godgeleerdheid, zijnde de vakken van het groot seminarie. Gekende kathedraalscholen waren die van Luik en van Doornik, ook die van Utrecht. De kapittelscholen waren openbare gestichten, die vrij talrijk oprezen. In de twaalfde eeuw stichtte menige collegiale kerk eene kapittelschool. In de dertiende eeuw nam haar getal toe, gelijk ook dat der domscholen, in gevolge eens besluits van het Lateraansch Concilie van 1215. Bij de kapittelkerken werden magisters aangesteld om kosteloos les te geven in de grammatica en andere wetenschappen; bij de kathedraalkerken een theoloog om priesters en lagere geestelijken in de Heilige Schrift in te wijden. Het bestuur der kapittelschool werd toevertrouwd aan eenen kanunnik, die den naam voerde van scholaster, en zulk een gesticht beschouwde men in elke stad als eene Hoogere school voor lager onderwijs. Was de kapittelschool in twee deelen gesplitst, dan werd het hoogere deel bezocht door kinderen der burgerij; het andere, als lagere school, door kinderen der mindere standen. De scholaster werd benoemd door den vorst, of door het kapittel, volgens overeenkomst met den vorst, of liever met de stedelijke overheid. Aan het toezicht der scholen hadden dus deel, ongeminderd de scholaster, ook het kapittel en het magistraat, dus de wereldlijke en de geestelijke overheid. De parochiescholen stonden insgelijks onder het toezicht van den scholaster. De kloosterscholen kwamen tot stand door het toedoen van abdijen of kloosters. Het waren juist geene openbare scholen als de kapittelscholen. Voor de kinderen des volks

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 285 waren zij niet toegankelijk, ten minste niet gedurende het eerste deel der middeleeuwen. De kloosters aanvaardden in hunne scholen jonge kinderen, hun door de ouders toevertrouwd met het doel de jongelingen tot kloosterlingen op te leiden. Na eenige jaren onderwijs, hadden die leerlingen een examen af te leggen, en zij onder hen die aanleg schenen te hebben, werden tot hooger onderricht toegelaten. De kloosterscholen wedijverden in vele gevallen met de kapittelscholen, en stonden soms, ten aanzien van het uitgebreid onderwijs dat zij gaven, gunstig gekend, als waren het academies of colleges. De klassieke schrijvers der oudheid werden er bekend gemaakt. Reeds vroeg onderscheidden zich de Benedictijnen door hun degelijk onderwijs. Lezen en schrijven was eene verplichting door St. Benedictus aan zijne volgelingen opgelegd, voor de vrouwen als voor de mannen. De orderegel schreef hun dagelijkschelezingen voor. Men bestudeerde den bijbel, de levens der heiligen en andere godvruchtige gewrochten, de kerkvaders enz., uit welke verplichting de noodzakelijkheid voortsproot van Latijn en ook wel Grieksch aan te leeren(1). In de kloosterscholen werden de leeraarstoelen bekleed door den kloostervoogd en daartoe aangeduide monniken. Langzamerhand werden die leergestichten gesplitst in binnen- en buitenscholen; de eerste bestemd voor jongelingen, die zich tot het kloosterleven wijdden, de tweede voor die welke den stand van wereldlijken priester of wereldlijken persoon verkozen. Behalve de kloosterscholen had men, zooals wij gezien hebben, gemeente- of parochiescholen door den graaf ge-

(1) J.J. DE SMET, État de l'enseignement dans la Gaule belgique.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 286 sticht, en onder zijn patronaat staande. Hij had dan ook het recht van benoeming van den onderwijzer, doch deze stond toch in zekere betrekking tot de Kerk, daar hij tot eene parochie behoorde, dat is eene der wijken, waarin de stad als kerkelijke gemeente was verdeeld. Het toezicht van den parochie-priester was op de school niet te zoeken. Als openbare scholen, en vooral als inrichtingen, waar ook kinderen, die niet tot geestelijken werden opgeleid, onderwijs ontvingen, waren zij in menig opzicht van de kloosterscholen onderscheiden, en, wat deze niet waren, in zekeren zin, burgerlijke instellingen. De leerstof erlangde er van lieverlede eene zekere wijziging; het theologisch onderwijs helde zoo wat naar wetenschappelijk onderwijs over.

VII. Toestand van den onderwijzersstand; vrije scholen; leerstof.

In de lagere scholen ging het Latijnsch onderricht niet over de inleiding tot den Donatus, kleine spraakleer van Adelius Donatus, schrijver der IVe eeuw. In de voortzettende scholen stond op het programma benevens spraakleer, muziek (kerkzang), geschrift en zedenleer. De toegang der klassen was slechts vergund aan dezulken, die in staat waren het door het reglement geëischte schoolgeld te betalen. De middeleeuwen konden de kosteloosheid niet invoeren; er was immers geene begrooting van onderwijs. De bijzondere fondatiën alleen waren in staat die leemte in het schoolwezen aan te vullen. Deze liefdadige werken komen echter niet vóór de veertiende eeuw te voorschijn.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 287

Aan de spraakleer werd de meeste tijd besteed. De leerlingen lukten er in loopend in 't Latijn te lezen, ook deze taal te schrijven en zelfs te spreken. Wat aangaat het Grieksch, in de meeste leergestichten sprak men er niet van. Het is ook te onderstellen, in spijt van de beweringen der schrijvers, dat het Latijn spreken slechts gelukte bij de puikleerlingen. Hoedanig waren de werkzaamheden in bedoelde lagere scholen? Op die vraag is geen voldoend antwoord uit te brengen. Leerwijzen, onderwijzend personeel en schoolgerief waren gebrekkig. Bij het leesonderricht gebruikten de leeraars natuurlijk manuscripten, maar deze waren zeldzaam en duur, en er kon dus voor de schooljeugd niet veel afwisseling bestaan in de schoolboeken. Daarbij vonden de leerlingen buiten de school weinige of geene gelegenheid om zich verder in het lezen of schrijven te oefenen. De toestand kon om verscheidene oorzaken niet bloeiend zijn. Wij hebben gezien, dat de parochiescholen wereldlijken tot leeraars hadden, staande onder het drievoudig beheer van magistraat, scholaster en parochiepastoor, en waar, evenals in de andere scholen, de eerste begrippen der Latijnsche taal onderwezen werden. De toestand der middeleeuwsche onderwijzers was zeer nederig; zij genoten niet het minste aanzien. Geheel het schoolwezen eener stad duidde men aan onder de benaming van School- en Schrijfambacht. In Noord-Nederland zeide men schole ende costerie. De meesters werden gerangschikt onder de ambachtslieden, en maakten eene corporatie uit, en het schijnt zelfs, dat er voor hen insgelijks een leertijd was, een lidmaatschap en een meesterschap. Met het begin der veertiende eeuw treft men ook weleens

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 288 de verdeeling aan van volledige en aanvankelijke gemeentescholen. Hoe was de toestand op het platte land? Die was stellig ellendig; de scholen waren er zeer dun gezaaid en de onwetendheid was algemeen. Er is gevolgelijk alleen van de gemeentescholen in de steden te spreken. Die van onderscheidene onzer Vlaamsche gemeenten genoten eenen betrekkelijk goeden naam. Men kan wel denken, dat de onderwijsquaestie er weleens oorzaak gaf tot geschil tusschen geestelijken en leeken. Beide begrepen al te zeer het belang er van, om met onverschillige oogen de schoolinrichting te beschouwen, en wenschten vurig het hooge bestuur der scholen in handen te krijgen. Het schoolbeheer is gedurende eeuwen een monopolie geweest, hetzij van een kapittel, het zij van een geestelijk gesticht, waaraan de vorst het had afgestaan. Men mag zeggen met eenen onzer schrijvers dat het schoolbeheer een privilege was, aan welks behoud men veel prijs hechtte(1). De schrijvers gewagen meer dan eens van vrije scholen; deze waren of wel parochiescholen, ofwel scholen ingericht door leeraars, voor eigen rekening, met toelating der geestelijke en wereldlijke overheid, en die steeds onder het hooge toezicht stonden van den scholaster. Het zal wel in deze scholen geweest zijn, dat het onderricht der volkstalen aanvang genomen heeft. Op wat tijdstip echter men zal begonnen zijn de moedertaal aan te leeren is niet gemakkelijk te bepalen. Vrije lagere scholen, leest men bij Te Winkel, mag men kenmerken als zulke scholen, waar men met behulp van abecedariën, lezen en schrijven

(1) L. Van der Kindere. Le Siècle des Artevelde, blz. 320.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 289 leerde, ten einde in de volkstaal geschrevene werken te kunnen verstaan. Ofschoon er niet in 't bijzonder van onderwijs in de Dietsche taal melding wordt gemaakt, mag men het er gerust voor houden, dat het dit onderwijs was, dat te Ieperen door ieder mocht worden gegeven, terwijl alleen het onderwijs in 't Latijn tot de kapittelscholen beperkt bleef. Ook is het te onderstellen, dat in de kleine scholen, ongeminderd de volkstaal, ook beginselen van rekenkunde aangeleerd werden; in handelsteden was dit onmisbaar(1). Maar meer uitgebreid onderwijs was den lageren scholen verboden, en alleen toegelaten aan de kapittelscholen. Eene oorkonde van 1289 beperkt het zoogenaamde vrij onderwijs onder een eenigszins anderen vorm, door de grammatica van Donatus op te geven als het leerboek, dat alleen op de kapittelscholen mocht worden gebruikt, en ieder meer uitgebreid onderwijs in de grammatica en logica op de vrije scholen te verbieden. Dus bleef men voortdurend in deze scholen de Latijnsche taal onderwijzen. In de dertiende eeuw stond de wetenschap onder de voogdij der Kerk, en diende zij hoofdzakelijk om zedelijkheid in te prenten, en daardoor godzaligheid te bevorderen. Zij was het doel der studie niet, maar werd beoefend om 's menschen geluk te bewerken. Daarbij ontaardde de wetenschap tot ijdelen woordentwist. De scholastieke wijsbegeerte, de geleerdheid der middeleeuwsche klooster- en domscholen, die in de twaalfde en de dertiende eeuw het toppunt van bloei bereikten, eindigden in een spitsvondig leerstelsel, dat als onaantastbaar werd beschouwd en dus geene vrijheid van denken toeliet. De

(1) TE WINKEL. Maerlants werken beschouwd als spiegel zijns tijds. Blz. 298.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 290 mannen der wetenschap hieven zoo hoog mogelijk de vaan van den godsdienst, ten einde zich gerust en veilig aan de studie te kunnen wijden. In tegenstelling met de scholastieke wijsbegeerte van het verstand, ontstond sedert de dertiende eeuw de mystieke richting. Waar de scholastieke richting redeneerde, verdiepte de laatste zich met het gemoed in de goddelijke dingen. Het was in de middeleeuwen eene algemeen verspreide meening, dat alle kennis, die niet diende tot verheerlijking van de Kerk en den godsdienst, uit den duivel was. Hoe zeer zijn de tijden veranderd! Nu vertoont zich de wetenschap aan onze beschaving, niet als schuchtere dienares, maar moedig en fier en in den vollen luister van vorstin; ongevoelig voorde vrees, welke zij somtijds aan bekrompene geesten inboezemt, als dreigde er van haar een geheimzinnig gevaar.

VIII. Het openbaar onderwijs te Gent.

Thans treden wij in eenige bijzonderheden over den plaatselijken toestand van het onderwijs in onderscheidene onzer Vlaamsche steden, gedurende het tijdperk, waarover wij handelen. Wat wij dienaangaande zeggen, is onvolledig, wij bekennen het gaarne, en kan slechts dienen als bijdrage tot de kennis der algemeene geschiedenis van het openbaar onderwijs in ons Vaderland, eene geschiedenis die nog te maken is. Onder die Vlaamsche steden mag Gent vooruitgezet worden voor zijn schoolwezen. Het bezat namelijk eene kapittelschool, verscheidene kloosterscholen, parochiescholen en vrije scholen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 291

Uit de charters en diploma's, welke tot ons gekomen zijn, blijkt het, dat de vorst in Vlaanderen het uitsluitend beheer had van het openbaar onderwijs (regimen scholarum), en dat hij er van oudsher de uitvoering van opdroeg aan de kanunniken van Ste Pharaïldis-kapittel(1). Dus was de graaf meester van het schoolwezen. Philip van den Elzas, vóór zijn vertrek naar het Heilig Land in 1176, gaf den Gentenaren het gekende charter, beginnende met deze woorden: Haec est lex et consuetudo; doch deze, weinig in hunnen schik met de voordeelen daarin vermeld, maakten gebruik van 's Graven afwezigheid om het vaandel van oproer op te steken, zoodat Philip bij zijne terugkomst alhier de stad Gent geheel in opschudding vond. Op zijn dringend verzoek, liet Willem, aartsbisschop van Rheims, een decreet uitgaan tegen de oproerlingen. Dit stuk, gedagteekend van 1179, is het oudste waarin melding gemaakt wordt van het privilege verleend aan het kapittel van Ste Pharaïldis om scholen te houden. Aan de donderende taal des aartsbisschops lieten de Gentenaars zich weinig gelegen; zij kwamen niet tot inkeer, en in 1192, bij het overlijden van den graaf, stelden zij zelven eene keure op, welke zij door de Gravin Machtelt deden goedkeuren. Deze keure is merkwaardig, daar zij in formeele bewoordingen de vrijheid van onderwijs verklaart: ‘Si quis in Gandavo scholas regere voluerit, sciverit et potuerit, licet ei, nee aliquis poterit contradicere.’ Dit fiere voorrecht der Gentenaars is echter niet lang in

(1) De Pharaïldiskkerk stond op den linker o ever der Lei op het grondgebied van den Burg of de gravelijke stad, (urbs comitis). Het was gedeeltelijk ter plaats, waar nu de Vischmarkt is. Het schoolbeheer was een recht, 't welke de graaf bezat op zijn eigen grondgebied.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 292 stand gebleven, en wellicht heeft het geene uitvoering gehad; want het blijktuit een charter van 1235, dat de graaf van Vlaanderen op dit datum reeds zijn recht tot het onderwijs-monopolie weder veroverd had. In die oorkonde zien wij, dat Gravin Johanna opnieuw haar recht afstaat aan het kapittel van St-Pharaïldis, en dat aan zekeren meester Godevaart, kanunnik van Doornik, het beheer der scholen toevertrouwd is. In datzelfde stuk lezen wij, dat, in geval van overlijden des bestuurders zij. de Gravin, het kapittel machtigt haar jaarlijks vóór Paschen eenen bekwamen toeziener voor te stellen. Twee andere charters, gedagteekend het eene van 1293, het andere van 1295, erkennen nogmaals aan het Pharaïldiskapittel het recht om jaarlijks candidaten aan 's vorsten keus te onderwerpen. In een later stuk van 1350 noodigt Graaf Lodewijk van Male weder de kanunniken uit hem voor het bestuur der scholen eenen meester in de hunsten voor te stellen. Eindelijk wij bezitten nog eene oorkonde van denzelfden vorst, van 27 Maart 1359, verleenende aan zekeren Pieter De Rake, meester in de kunsten, door het kapittel voorgedragen, het beheer der scholen voor één jaar, beginnende met St Jansdag toekomende en gedurende een jaar daarna. Het is dus eene uitgemaakte zaak, dat de graaf het monopolie had van het schoolarchaat te Gent, doch, daar hij dit recht afstond, bleef het juist feitelijk niet ongeschonden, ofschoon de afstand vrijwillig was. Echter zag hij nooit van zijn recht af om den scholaster of rector jaarlijks in zijn ambt te bevestigen. De kapittelschool en de lagere scholen van Gent waren in zooverre staatsscholen, als de graaf het recht behield den rector te benoemen. Daar het onderwijs op de kapittelschool van Gent in den geheelen omvang der zeven vrije kunsten

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 293 bestond, was voor den rector de titel van magister artium eene vereischte. Dien graad had hij zich dan verworven aan eene der hoogescholen, en wat de Vlaamsche meesters in de vrije kunsten aangaat, meestal aan de hoogeschool van Parijs. De overige leergestichten, welke de Stad in haar midden had, stonden in aanzien. De scholen toegevoegd aan de abdijen van St Baafs en van St Pieters, die van de kloosterorden, welke zich in den loop der dertiende eeuw in de Vlaamsche stad kwamen vestigen, alsmede de parochiescholen werden, zoo 't schijnt, goed bezocht. Die van St Baafs en van St Pieters brachten geleerden, letterkundigen en kunstenaars voort, en met hare rijke bibliotheken, haar personeel van goede leeraars, hebben beide gestichten aan de zaak van het onderwijs onbetwistbare diensten bewezen; al is het ook waar, dat het kind des volks alleen tot het aldaar gegeven onderwijs, toegelaten werd, als het zich verbond zich tot den geestelijken stand te wijden. De abdij van St Baafs, in 631 gesticht, telde onder hare abten Eginhard, Karlemagne's geheimschrijver. Die van St Pieters was, volgens Mabillon, een brandpunt van geleerdheid; hare bibliotheek was de rijkste van Vlaanderen(1). Wij zijn eenigszins geneigd aan te nemen, dat er te Gent gestichten van onderwijs waren, die door de stedelijke overheid geldelijk werden ondersteund. Uit de stadsrekeningen van 1315 blijkt het althans, dat het magistraat toelagen

(1) Ongelukkig werd zij in 1566 en in 1578 bijna geheel vernietigd. Een achttal handschriften, van die abdij voortkomende, berusten thans nog in de Gentsche Universiteitsbibliotheek.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 294 vergunde aan de Witte Broeders, als onderstand voor hunne scholen(1). Dat het onderwijs destijds te Gent in eere stond, is een punt, dat buiten kijf valt. Trouwens, die weldaad was innig verbonden met de vrijheidszucht, welke de bevolking kenmerkte. Daarenboven was de weidsche stad een centrum van handel en nijverheid, en de behoefte aan wetenschap drong zich langs alle kanten aan het volk op. In de reglementen der Gentsche neringen staat, dat men alleen als secretaris mocht voordragen degene ‘die best scriven ende spellen con.’ In onderscheidene staten van goederen, gebracht voor de Gedeeleschepenen van Gent in den loop der 14e eeuw, wordt van maatregelen gewaagd om het onderwijs der minderjarigen te verzekeren. Voogden beloven niet alleen weezen een ambacht te laten leeren, maar ook school te laten gaan, of te huis te laten onderwijzen. De namen van verscheidene leeke schoolmeesters in de 14e eeuw worden in de Gentsche rekeningen opgegeven(2). In eene stad als Gent, waar jaarlijks 26 plaatsen van schepenen, en menigvuldige van dekens, vinders, enz. openstonden, waar dikwijls over bedieningen van schepenklerken, boekhouders van de broeders der Coomansgilde te beschikken viel, was er stellig mogelijkheid door de opgedane geleerdheid tot iets te geraken.

(1) ‘Broeder Nicaise Van Dronghine, witte broeder, thulpen siere scolen enz. Stadsrekeningen van 1315, fol. LV’. De Witte Broeders, of Karmelieten en later Lieve Vrouwebroers, een der vier biddende orden, die zich destijds te Gent bevonden. (2) Nederlandsch Museum. Jaar 1879, blz. 129.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 295

IX. Het openbaar onderwijs te Brussel en in andere steden.

Evenals te Gent, stond het schoolwezen te Brussel in de dertiende eeuw onder het gemeenschappelijk beheer van de wereldlijke overheid, den scholaster en het kapittel van St.-Goedele. Ook daar hechtte men aan het schoolbeheer en aan de bediening van scholaster het hoogste gewicht. De onderscheidene schooloverheden leefden, zoo 't schijnt, met elkander op vredesvoet; maar in 1320 ontstond er een erg geschil, ter gelegenheid van de benoeming des scholasters. Deze had onder zijne toekenningen de benoeming en de afdanking der schoolbestuurders. De door Hertog Jan III aangeduide scholaster was de beschermeling der hooge poorterij. Ter nauwernood in bediening, bracht de nieuwe ambtenaar wijzigingen aan het reglement der Kapittelschool, waarover de kleine burgerij zeer ontevreden was. De groote grief, door het volk geopperd, was, dat de voorwaarden van toegang tot de school zeer verzwaard waren. Van de gelegenheid der schoolquaestie maakte de burgerij zelfs gebruik om haar aandeel in het bestuur der gemeente te verkrijgen. Wat was de uitslag der tegenkanting? De burgers verlaten de kapittelschool en de bevoegdheid des scholasters miskennende, gaan zij over tot de inrichting van nieuwe scholen, bestuurd door geestelijken van hunne keus. Het kapittel verhaastte zich den toegang zijner gestichten te vergemakkelijken, ten einde weder de gunst der bevolking te verwerven(1).

(1) Henne et Wauters, Histoire de Bruxelles. 1 deel, blz. 88.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 296

In 1358 werd Brussel in bezit gesteld van eene Bonifanten scole(1) voor arme kinderen, geheel kosteloos, zelfs het schoolgerief, dank aan de edelmoedige liefdadigheid van twee rijke poorters, geestelijken, die al hunne goederen aan deze stichting vermaken. Het was de eerste kostelooze school, die te Brussel tot stand kwam. Omtrent 1381 werd tusschen het kapittel van St Goedele en de Schepenen eene overeenkomst gesloten, het schoolgeld per leerling vaststellende op vijf grooten. Daar de Stad steeds toenam in omvang, werd het getal scholen van elf op dertien gebracht, welke scholen den naam droegen van de wijk, waar zij gelegen waren. De helft waren jongensscholen, de andere helft meisjesscholen. Te Ieperen ook was het onderwijs betrekkelijk bloeiend. Reeds in 1253, bij uitvoering eener overeenkomst met den prelaat van St-Martens gesloten, richtten de Schepenen dier stad het middelbaar onderwijs in, en besloten terzelfder tijd tot de vrijheid van het primair-onderwijst(2). Elk burger bezat het recht, zijne kinderen te huis te laten onderwijzen. Het stond ook iedereen vrij scholen op te richten, doch in het onderricht van het Latijn mocht men niet verder gaan dan tot de Disticha van Cato(3). Het beheer van het schoolwezen gaf weleens aanleiding tot verwikkelingen, in spijt der aangenomen verordeningen. Na eene vrij langdurige betwisting tusschen de kerkelijke en de stedelijke overheid aangaande het gezag over de scho-

(1) Bonifanten (van het Fransch honsenfants); zoo noemde men zekere vrije scholen, in de 14e eeuw ontstaan in verscheidene steden, onder andere te Gent, te Doornik en ook elders. Daar zij het gevolg waren van erflatingen, was het onderwijs er kosteloos. (2) E. VAN BEMMEL. La Belgique illulustrée, blz. 401. (3) Hierover Warnkönig, 11 bijlagen XC § 3.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 297 len len wordt er eindelijk in 1358 door beide partijen met gemeen overleg vastgesteld, dat iedereen kleine scholen mag inrichten; dat er te Ieperen drie groote scholen zullen bestaan; dat het kapittel het collatierecht zal bezitten en dat het iedereen zal toegelaten zijn, zijnen kinderen voor te bereiden op eigen hand door wien hij wil. Het schoolarchaat zal dus te Ieperen geen uitsluitend recht geweest zijn, noch van de Stad, noch van de Kerk. Te Leuven trof men, te beginnen met het jaar 1200, groote en kleine scholen aan. Een diploma, gedagteekend van dat zelfde jaar, vermeldt den naam van zekeren Balduinus, cantor en magister scolarum. Het was de Scholaster van St-Pieters, aan wien het beheer der kleine scholen was toevertrouwd. Antwerpen had reeds vóor 1305 eene Latijnsche school, den naam voerende van papeschool, en die kosteloos zou geweest zijn. Tot de vijftiende eeuw werd de scholaster aangewezen door het kapittel van Onze Lieve Vrouw, en naderhand door de gemeenteoverheid. Te Kortrijk worden scholen opgenoemd in 1203. De vroegste vermelding van leergestichten in Vlaanderen is wel het diploma van oprichting van scholen te Cassel. Deze akte draagt het datum van 1085, en zegt, dat er zal zijn een kanunnik qui scolas regnet(1).

(1) C.J.K. LEDEGANCK. Nos ecoles au moyen-âge.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 298

X. De hoogeschool van Parijs.

Zoo hebben wij het bewijs, dat onze voorouders geene vijanden van onderwijs waren. Lagereen middelbare scholen bloeiden in onze steden. Toch moeten wij het bekennen: eigenlijk hooger onderwijs bestond er niet. Vlaanderen, ofschoon machtig en rijk, had tot de oprichting eener hoogeschool in zijn midden niet kunnen overgaan op den voet der gestichten, welke den roem uitmaakten van Frankrijk, Italië en Engeland, en die door Duitschland in den loop der veertiende eeuw op zijne beurt werden ingevoerd. Jongelingen, die de studie der godgeleerdheid, der rechten, der geneeskunst wilden beoefenen, waren genoodzaakt zich te begeven naar Oxford, Orleans, Montpellier, Salerne, maar vooral naar Bologne en Parijs, in welke steden de Vlamingen en Brabanders bijzondere afdeelingen uitmaakten der Germaansche natie(1). Geleerden en letterminnaars stelden in hunne testamenten fondatiën vast, ter gunste van hen, die in den vreemde hoogere studiën gingen aanvatten(2). In de dertiende eeuw was de hoogeschool van Parijs zeer beroemd. Zij was het brandpunt, waaraan zich de studeerende jeugd kwam koesteren. Nergens hadden de wetenschappen diepgrondiger verkondigers. Uit alle landen

(1) LECOUVET, Messager des Sciences historiques, 1855; blz. 171. Men zeide ook van de Vlamingen: eene der 18 transalpische natiën. (2) L. VANDER KINDERE. Le siècle des Artevelde. blz. 428.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 299 stroomden de studenten toe om die geleerden te hooren, ook uit de Nederlanden, en niet het minst uit Vlaanderen. Reeds in de twaalfde eeuw treft men er landgenooten aan, niet alleen als studenten, maar ook als leeraars. Een Gentenaar bekleedt in de middeleeuwsche wijsbegeerte eene eereplaats; het is Hendrik Goethals, waarschijnlijk in 1217 geboren. Hij volgde de lessen van Albrecht den Groote, te Keulen, en kwam de wijsbegeerte en de godgeleerdheid openbaarlijk te Gent onderwijzen. Later begaf hij zich naar Parijs, en verwierf er veel roem. In 1247 benoemde Innocent IV hem tot apostelijken protonotaris, en verleent hem een toezichtmandaat over de hoogere studiën van Parijs en al de bisdommen van Frankrijk, ook dat van Doornik. De pauselijke bulle geeft hem den titel van meester in godgeleerdheid, en vereert hem, om zijne uitstekende bekwaamheid, met dien van plechtigen doctor. Dertig jaren sleet hij aan de Parijsche hoogeschool of Sorbonne, en zijn onderwijs straalde er met schitterenden glans. Op onderscheidene tijdstippen van zijn leeraarschap ziet men hem wederstand bieden aan den geest van overheersching der geestelijke orden, en strijd voeren ten voordeele der gedachtevrijheid. In 1275 wordt hij aartsdiaken van Doornik, en ontslaapt in den Heer in 1293(1). Het was te dien tijde de mode naar Parijs te gaan om aan het geestesleven der hoogeschool deel te nemen. Na de beweegkracht, door Karlemagne in gang gesteld, hebben wij onderscheidene steden, onder anderen Luik en Doornik, zich zien onderscheiden door hare dom- en kloosterscholen; doch later doofden die lichtpunten uit, of ten minsten, zij verflauwden en een nieuw en helder licht ging te Parijs op.

(1) F. VAN MEENEN. Histoire de la philosophie, blz. 119 (Patria Belgica)

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 300

Onze geleerden uitgelokt door den glans, trokken er heen, en de schooljeugd volgde het voorbeeld. Een meester in de wijsbegeerte, de kanunnik Jan van Ruysbroek, (1293-1381) alleen, bleef getrouw aan den geboortegrond, en schreef in het Vlaamsch. De Vlaamsche studenten genoten al de voorrechten verleend aan de volgelingen der groote hoogeschool van Frankrijk, wat hen niet belette weleens te lijden te hebben door de politieke verwikkelingen, die in deze dagen tusschen Frankrijk en Vlaanderen oprezen. In het Memorieboek van Gent, (1 deel, blz. 22) leest men dat ‘de nieuwe Coninc Lodewijc (Lodewijk X) wart ooc up Vlaenderen verstoort ende dede alle de Vlaminghen bannen uut Vranckericke, also wel scholieren als andere.’ (1314).

XI. Het programma van het hooger onderwijs.

Hoe stond het geschapen met het leerprogramma der middeleeuwsche hoogescholen? Ziedaar een punt, dat wel waardig is met eenige breedvoerigheid behandeld te worden. Wij zullen er dus het een en anderover zeggen. Men onderwees er in de eerste plaats de zeven vrije kunsten!(1), artes liberales, waarin men den graad van meester kon verwerven. De zeven kunsten of vakken der middeleeuwsche letterwijsheid waren de spraakkunde, de welsprekendheid (rheto-

(1) Vrije, dat is edele kunsten. Tegenover de zeven edele kunsten, werden soms de zeven onedele gesteld, namelijk de zeven voornaamste handwerken, die door niet adellijken, door ambachslieden werden beoefend, terwijl op de edele kunsten zich ook vrijen en edelen toelegden.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 301 rica),de redeneer- of twistredenkunde (dialectica, logica), de rekenkunde, de meetkunde, de sterrenkunde en de toonkunde (musica). Deze verdeeling doorslenterde eene reeks van eeuwen; zij beperkte het menschelijk brein bij de aan-gestipte kundigheden, en sloot alle andere geestesontwikkeling als nutteloos en overtollig uit. De theologia was de groote, de éénige kunst, de wetenschap der wetenschappen, waarin de zeven vrije kunsten, als beekjes, in eenen stroom kwamen samenvloeien. De zeven kunsten of wetenschappen nu werden weder in twee groepen verdeeld. De eerste, het trivium, omvatte grammatica, rhetorica en logica of dialectica; de tweede, het quadrivium, musica, arithmetica, geometria en astronomia. In het trivium leerde men dus alles wat noodig was om nauwkeurig te schrijven, helder te denken en sierlijk te spreken; in het quadrivium daarentegen, alles wat vereischt werd om de dingen in het afgetrokkene te beschouwen. De muziek werd geacht over de getallen te handelen, evenals de drie overige wetenschappen van het quadrivium. De kerkmuziek werd wetenschappelijk beoefend, en het gekend werk Micrologus van Guido van Arezzo als voornaamste leerboek gebruikt(1). De heilige theologie was de voornaamste faculteit aan de hoogescholen, en het gewichtigste onderdeel der theologische wetenschap was de uitlegkunde der scriptura sacra, waaronder niet alleen de bijbelboeken werden verstaan, maar ook de geschriften van kerkvaders en kerkleeraars. Dit vak was hierom uitgebreid en moeielijk, omdat men in

(1) TE WINKEL. Maer lants werken beschouwd als spiegel zijns tijds. blz. 317.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 302 staat moest zijn een vierledigen zin in de woorden des bijbels aan te wijzen. De verklaring des bijbels was dus minstens viermaal zoo moeielijk als die van de werken der klassieke schrijvers. Daarbij had men de dogmatiek te bestudeeren. Het onderwijs in de theologie duurde dan ook tal van jaren. Te Parijs kon men eerst baccalaureus biblicus worden, nadat men zes jaar lang de colleges in de faculteit der vrije kunsten en in die der theologie had bijgewoond. Daarna waren er over theologische wetenschap veelvuldige proeven van bekwaamheid te ondergaan, en openbare oefeningen te houden in de dialectica, en eerst na dit alles promoveerde men tot theologiae of divinitatis doctor(1). De Politica van Aristoteles was het hoofdwerk der staatkunde, en dit werd, evenals alle werken van den Griekschen wijsgeer, door eenen professor der grammatica en logica verklaard. Dit vak maakte ook deel van de studiën der toekomstige doctoren in de rechten, echter maar als bijzaak. In de rechtsgeleerde faculteit toch leerde men hoofdzakelijk, volgens Boendale,

‘Decrete ende Decretale Ende dat Loy altemale.’

(Lekenspiegel, III cap. 14 vs.)

Om den titel van doctor juris te verwerven, moest men zich voornamelijk toeleggen op het kanonieke recht, vervat in het Corpus juris canonici. Onder de rechterlijke studiën was ook het Romeinsche recht, dat in de dertiende eeuw vooral bloeide aan de hoogescholen te Bologna en te

(1) TE WINKEL, ibid. blz. 328.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 303

Orleans. Te Parijs was de studie van 't Romeinsche recht verboden, ter wille van de studie der theologie, die elders werd veronachtzaamd, omdat de rechtsstudie winstgevender was.

XII. De scholastieke wijsbegeerte; Thomas van Aquino.

Reeds stipten wij aan, dat de middeleeuwsche wijsbegeerte bekend staat onder den naam van Scholastiek, eene wetenschap, zoo wij getoond hebben, gegrond op het gezag, op de aangenomen methode, en doormengd met theologische bemoeiingen. Dit wetenschappelijk stelsel liep hoofdzakelijk uit op spitsvondige redeneeringen en onderscheidingen, die het gezond verstand benevelden. Dit belet echter niet, dat het eeuwen lang voortgeleefd heeft, tot het oogenblik dat er door Descartes de bodem werd aan in geslagen. Inderdaad, het moderne stelsel steunt niet op het gezag als vroeger, maar op de onloochenbare getuigenis van het individueel geweten. De wijsgeer, wiens werken tot uitgangspunt verstrekten aan de scholastiek, was Aristoteles. Eene andere richting der menschelijke wetenschap trad tegen de scholastiek of redeneerende wijsbegeerte op, om met de godsdienstige levenskrachten van gemoed en verbeelding het stervend geloof opnieuw te bezielen en te redden van den ondergang, welken de rede het dreigde te bereiden, het was het mysticisme. Dit mysticisme dagteekent wel van de oudste eeuwen van 't Christendom, maar liet zich toch eerst in de twaalfde eeuw met volle kracht, en wel als eene der wijsbegeerte vijandige richting, gelden in de school der

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 304 kanunniken van St Victor te Parijs(1). Waren de aanhangers der scholastiek leerlingen van Aristoteles, de mystieken waren het niet min. De doorluchtigste meester der scholastieke wijsbegeerte was voorzeker St. Thomas van Aquino, een tijdgenoot van onzen Jacob van Maerlant. Hij behoorde tot de kloosterorde der Dominicanen en ging als de diepzinnigste theologant zijns tijds door. De leer van Thomas van Aquino was hooggeroemd; zij was inderdaad de gelouterde synthesis der wijsgeerige stelsels van de scholastieken der oudheid en der middeleeuwen. De Kerk beschouwde dien denker als haren bijzonderen beschermer en haren uitstekendsten voorlichter. Wat met 's mans beweringen in strijd was, werd algemeen als dwaling aangezien en verworpen. Zijne tegenstrevers, onder anderen Hendrik Goethals, den doctor solemnis, vermochten niets tegen zijne overmacht. De wetenschap bleef aan de godgeleerdheid ondergeschikt; aan de Kerk was het bezit der waarheid verpand, en zij alleen had tot zending de waarheid te verspreiden. Te beginnen van de veertiende eeuw maakten al de kloosterorden zich ten plicht, onderwijs te geven volgens de leer van den man, dien men den naam gaf van Engel der school, of engelachtig en leeraar. De hoofdpunten zijner leering laten zich samenvatten in den goddelijken oorsprong aller overheid, het vaststellen der wetten en hare kracht in het vaderlijk en rechtmatig

(1) TE WINKEL. Maerlants werken, beschouwd als spiegel zijns tijds, blz. 102. - Wij hebben reeds meer dan eens dit uitmuntend en diepgeleerd werk aangehaald, dat door al wie zich met de studie van den verstandelijken en zedelijken toestand der Nederlanden gedurende de middeleeuwen bezighoudt, niet kap gemist worden.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 305 bestuur der vorsten, in de onderwerping verschuldigd aan de meer verhevene machten, in de onderlinge liefdadigheid welke onder de menschen moet heerschen, in den waren aard der vrijheid, die maar al te zeer naar de losbandigheid overhelt. Zijn theologisch wetboek Summa werd de gids, die de schriftgeleerden door den gevaarlijken doolhof der scholastiek tot de onfeilbare kennis der christelijke waarheid moest leiden, en reeds in 1286 werd hij door zijne ordebroeders, de Predikheeren of Dominicanen, tot eersten leeraar hunner orde uitgeroepen. In zijn Summa gaf Thomas van Aquino blijken van eene voor zijnen tijd groote kennis van huishoudkundige toestanden en wetten. Hij is bovendien een kerkelijk leeraar, die in zekere mate het gezag der rede erkent, en heeft er zelfs een merkwaardig gebruik van gemaakt. Hij omvat in zich het verhevenste deel van eene der bloeiendste eeuwen der katholieke beschaving(1). Het gezag van Thomas van Aquino, den doctor angelicus en universalis, werd in de kerk voor goed gevestigd, zijne uitspraken gevolgd, zijne leer als orthodoxe aangenomen. Later was zijn opgang zoo groot, dat hij op het einde van het Trentsche Concilie (1530), waar zijne Summa naast de Vulgata op het Altaar lag, door Pius IV tot vijfden kerkleeraar werd verklaard, nevens Ambrosius, Hieronymus, Augustinus en Gregorius den groote. De tegenwoordige paus Leo XIII noemde hem in zijne Encycliek van 4 Oogst 1879, den prins en meester van alle scholastieken, de zon, die de aarde door de stralen zijner deugden verwarmde en

(1) Men raadplege in het Nederlandsch Museum een lezenswaardig opstel over den grooten theologant en diens leerstelsel, jaar 1879, blz. 196.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 306 ze door den glans zijner leer vervulde. In volle negentiende eeuw wees hij hem aan tot een voorbeeld, ter herstelling van de christelijke wijsbegeerte in de katholieke scholen.

XIII. Het gebruik der talen in het onderwijs en in het bestuur.

Wij keeren thans terug tot een punt van ons onderwerp, hetwelk wij bereids aangeroerd hebben, en nu met meer breedvoerigheid zullen behandelen: wij bedoelen het gebruik der talen in het onderwijs, in het bestuur en ook in het maatschappelijk leven. Zooals op meer dan eene bladzijde van het voorgaande gebleken is, waren de geestelijken in de middeleeuwen de eenige, die zich op de studie toelegden. Zij oefenden zich slechts in het Latijn en gebruikten, om zoo te zeggen, uitsluitend deze taal in hunne schriftelijke opstellen. De hoogere standen verachtten deze rustige bezigheden en dus waren het de geestelijken die van alle oorkonden en schriften de opstellers waren. De proost van St. Donaas te Brugge was kanselier der graven van Vlaanderen, en de mindere leenhouders hadden eenen kapelaan, die desnoods hunne akten en wederzijdsche overeenkomsten in schrift stelde. Dit algemeen gebruik der Latijnsche taal in zaken van bestuur hield in Vlaanderen stand tot het einde der twaalfde eeuw. Wat meer is, tot de elfde eeuw was het Latijn overal de eenige schrijftaal geweest; als spreektaal gestorven, leefde zij als schrijftaal voort, maar duldde dan ook geene volkstaal als schrijftaal naast zich. Het was later

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 307 dat de spreektaal zich alleen met moeite naast het Latijn tot schrijftaal kon verheffen. De eerste volkstalen, die zich tot schrijftalen ontwikkelden, waren het Fransch en het Hoogduitsch. Reeds in de elfde eeuw ontstond er eene Fransche letterkunde, die in het midden der twaalfde eeuw, een tijdperk van bloei had bereikt. Die Fransche letterkunde nu bloeide niet alleen in Frankrijk, maar elders, ook in Vlaanderen. In een gedeelte van dit gewest toch was het Fransch de volkstaal, terwijl zij ook de moedertaal was van de meeste Vlaamsche graven. Zij werd aan 't Fransche hof gesproken, en dat gaf toen reeds in menig opzicht den toon. Fransch te spreken, zegt te Winkel, behoorde in de 12e en 13e eeuw, ook voor Dietschers en Duitschers, tot den bon ton, en daardoor tevens het beschermen van de jeugdige Fransche letterkunde, die dan ook aan het Vlaamsche hof zoo rijk bloeide, dat de beste Fransche dichters in dien tijd Vlamingen van geboorte of woonplaats waren. Margareta van Constantinopelen en haar zoon Gwijde van Dampetra toonden zich milde beschermers der Fransche poëzie. De meeste ridderromans werden aan hun hof gedicht, of althans ten gehoore gebracht. De Fransche letterkunde bloeide dus in Vlaanderen in de 13e eeuw, toen de Dietsche zich eerst allengs ontwikkelde, in navolging van de Duitsche, die slechts in het midden der 12e eeuw geacht kan worden ontstaan te zijn. Toen vormde zich aan het hof der Hohenstaufen en onder hunne bescherming de schrijftaal, welke wij nu het Middelhoogduitsch noemen, en werden de eerste kunstwerken in die taal gedicht, navolgingen van Fransche ridderromans, die ook de oudste Dietsche of middelnederlandsche letterkunde vormden, nadat de middelhoogduitsche reeds bestond. Het

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 308 einde der 12e eeuw schijnt voor het geboorte-tijdperk onzer schrijftaal, en dus ook van onze letterkunde, gehouden te moeten worden(1). Onze keuren werden in het Dietsch uitgevaardigd in de 13e eeuw. Bekend is het dat de Brabantsche hertogen en Hollandsche graven beschermers der Dietsche letterkunde waren, zoodat de taal, die aan het Vlaamsche hof werd geminacht, aan het Hollandsche en Brabantsche hof in eere was in den tijd waarin Maerlant als schrijver optrad, en zelfs al vroeger. De oudste bekende Vlaamsche oorkonde in onze taal opgesteld, dagteekent van 1249. Bij de rechtspraak was in de Vlaamsche steden geene andere taal in gebruik. In den rechtstrijd, die sedert 1275 over de heerschappij der XXXIX te Gent plaats had, werd bij uitzondering Fransch gebruikt, omdat Fransche gevolmachtigden er in gemengd waren. Het middelnederlandsch, als volkstaal bij de rechtspraak gebruikt, werd op 't einde der 12e eeuw schrijftaal, en als zoodanig later op de scholen onderwezen, maar eerst in het derde kwart der 13e eeuw, als staatstaal in Vlaanderen aangenomen, ofschoon toen nog zelfs niet als eenige staatstaal, daar het Fransch de taal der Vlaamsche graven bleef. Daardoor werd de bloei van het Dietsch in Vlaanderen tegengegaan, en bestond de Dietsche letterkunde in den aanvang uitsluitend uit vertalingen van Fransche Romans of heiligenlevens. Naarmate het onderwijs in de volkstaal veld won, nam ook dat voor het Latijn in de zelfde mate af, en dat wel in de lagere gemeentescholen, niet in de hoogere gestichten. Echter ging dit onderwijs in de moedertaal met vele

(1) Die stelling vindt men breedvoerig ontwikkeld en bewezen bij TE WINKEL, blz. 388 en volgende.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 309 moeilijkheden gepaard, en toen de schrijftaal van de volkstaal gevoelig begon af te wijken, verbeterde de toestand niet; met een woord, het onderwijs van het Dietsch bleef lang gebrekkig. De wetten der spraakkunst waren niet goed gevestigd, en uit den aard der zaak is zulks noodig, wil men, dat de schrijftaal een algemeen en standvastig karakter hebbe. Schrijftaal is immers in vele opzichten een kunstvoortbrengsel, terwijl de volkstaal zich op natuurlijke wijze ontwikkelt. De eerste is eene taal van letters, de andere van klanken, en de klanken veranderen aanhoudend volgers de streken waar zij te huis zijn. Zulk eene taal is niet geschikt om geschreven te worden.

XIV. De literarische toestand in de XIVe eeuw; Jacob van Maerlant.

Het zij gezegd ter eere onzer Vlaamsche bevolkingen: zij haakten reeds vroeg naar het beschavend licht der wetenschap en der kunst. De weet- en leeszucht drong door van den geestelijken in den wereldlijken stand bij burgerij, heeren en vorsten. Gedurende meer dan twintig jaren was het hof van Gwijde van Dampetra het schitterendste van Europa. De kunst en de letteren bloeiden daar, dank zij die weelde, welke door beide veredeld wordt. Gwijde was een vriend van vermakelijke minnehistoriën, en schonk zijne gunsten aan Fransche menestreels. Iedere stad had hare dichters, en het was in Vlaanderen en Artois dat de Fransche poëzie haren heldersten glans mocht beleven. Zulk een toestand was natuurlijk te wijten aan den invloed van hethuis van Dampetra.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 310

De Vlaamsche burgerij was echter ijverig om de rechten der moedertaal te doen eerbiedigen, en bleef den bloei der vaderlandsche letterkunde toegedaan. De openbare scholen erlangden van lieverlede eene tint van nijverheidsscholen, waar de kinderen der ambachten in de moedertaal een en ander begrip, in verband met de noodwendigheden van het dagelijksch leven, mochten opdoen. Er bestond eene volkspoëzie, geheel doordrongen van de gevoelens die het volk bezielden. Die poëzie verhief zich door geestdrift, of scherpte zich door bijtende spotternij. De Gentsche poëet Boudewijn Vander Loren vertolkte in verzen de verzuchtingen zijner landgenooten op deze wijze:

‘Suver leven ende vri Gaet voer gout, voer dierbaer stene; Suver leven, God ere di, Alle rijcheit die es clene.’

Willem schreef naar oudere bronnen zijnen Reinaart den Vos, dit meesterstuk van verhalende poëzie, sierlijken stijl, bijtenden geest, volkswijsheid en burgermoed. In al de hekelingen liggen zinspelingen besloten, die het heden niet altijd gemakkelijk is te raden. Reinaart de Vos is een type van den Vlaamschen positieven geest, die in onze literarische wereld immer zal bewaard blijven. Opdat een gedicht als de Reinaart de Vos kan geboren worden, zegt Dr. Snellaert, moest er een volk bestaan, dat zich in het vrije natuurleven verlustigde, dat geen slaaf was zijner meesters. Benevens de leerende letterkunde der burgerij en de romantische des adels, ontwikkelde zich eene kloosterliteratuur, welke onderrichtend en schilderend was, en het midden hield tusschen de twee eerste afdeelingen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 311

Langzamerhand kwam ook het proza in vereerend aanzien; Jan van Ruysbroec, stichter der abdij van Groenendale, bij Brussel, onderscheidde zich in het mystieke proza. Te recht mag hij doorgaan als Nederland's beste prozaschrijver uit de middeleeuwen. Op een tijdstip dat een boek bijna eene zeldzaamheid was, zag men in Zuid-Nederland talrijke boekerijen stichten. Van de dertiende eeuw, en ook vroeger, trof men de boekerijen aan der abdijen en kloosters. Menigvuldige boekgeschenken werden hun gedaan. Onder de belangrijke boekverzamelingen in Vlaanderen, noemde men die van het klooster der Duinen, bij Veurne, van de abdij Ter Doest, te Lisseweghe, zonder te spreken van die der St Pietersabdij te Gent. Die gestichten brachten, gelijk wij het hooger gezegd hebben, een aantal geleerde schrijvers voort, en de manuscripten, die zij bezaten, waren veelal in de abdij zelve vervaardigd. Ongeminderd de gekende verzamelingen van geestelijke gestichten, waren er nog andere, toebehoorende aan sloten en steenen, ook aan poortershuizen. Te Brugge en te Gent trof men familiën aan in de 14e eeuw, in bezit zijnde eener boekverzameling. Die boekerijen waren natuurlijk beperkt tot eenige werken. Een twintigtal boeken was een kostbare schat, waarover de bezitter mocht fier zijn. En geen wonder, elk handschrift vergde eenen overgrooten schrijfarbeid. En nu vallen wij als van zelven op den grooten middel-eeuwschen schrijver, den vader ‘der Dietsche dichter allegader,’ die niet alleen eenen machtigen invloed heeft geoefend op de ontwikkeling der taal, maar ook op den gang van het openbaar onderwijs zijns tijds. Ja, Jacob Van Maerlant bespreekt op ettelijke plaatsen zijner werken het schoolonderwijs en de opvoeding, en daar

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 312 zijne werken verspreid en veel gelezen waren, moest menigeen er wenken in aantreffen tot schoolverbetering. Zijne groote werken in dicht, ten getale van tien ongeveer, maken eenen reusachtigen arbeid uit. Het zijn leerdichten, ten doel hebbende het onderwijs van nuttige dingen, als de Rijmbijbel, de Spiegel historiaal, der Nature bloeme, de Wapene Martijn. Al deze werken verdienen eene zorgvuldige studie. Jacob Van Maerlant heeft aanspraak op onze hulde en bewondering. Hij is de hervormer der Nederlandsche letterkunde, een taalschepper, zoowel als Spiegel, Coornhert en Hooft, een der stichters van het Nederlandsch volks- en geestesleven. Hij nam het grootsche ontwerp op zich, de menschelijke wetenschappen in de taal des volks te bewerken, en aan de menigte, in plaats der versierde avonturen der ridderromans, eene ernstige lectuur te verschaffen. De tegenwoordigheid der vreemde menestreels aan het hof, door hem genoemd vertellers van loghenen ende boerden, maakte hem wrevelig. Onder zijne landgenooten in de 13e eeuw, had hij zijns gelijke niet, en met al zijne tijdgenooten onder de Fransche en Duitsche dichters kan hij de vergelijking glansrijk doorstaan. Al zijne geestverwanten en romandichters overtrof hij in veelzijdigheid en geleerdheid, terwijl hij zich door zuiverheid van taal en stijl, gemak van versbouw, en in verscheidene gedichten ook door dichterlijke verheffing en gloed, gemakkelijk met hen kon meten(1). Hij verrijst voor ons oog als de kampvechter voor het rijk der waarheid, die kennis en beschaving verbreidde, dwaling en vooroordeel bestreed ‘als de held die tegen den dubbelen overmoed der

(1) TE WINKEL, ibid, blz. 427.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 313 wereldlijke machten en der schoolsche geleerdheid, de rechten van den mensch manmoedig handhaafde’(1) en daarbij begreep, dat alle ontwikkeling van het Vlaamsche volk moest uitgaan van de Vlaamsche spraak. Doch bewees zijn machtige geest aan zijne tijdgenooten groote diensten, onder oogpunt van kunst en letterkunde was zijn invloed noodlottig. Door zijnen afkeer van de gewrochten van verbeelding en zijne voorliefde voor geleerdheid en werken van practisch nut, als zijnde de eenige waardig van eenen schrijver, heeft hij eene school van positivisme gesticht, welke geene vrije opwelling, geene eigene bezieling meer duldde. Dit dreef hij wat ver, en bracht daardoor misschien evenveel bij, als de anti-nationale geest onzer graven, om de oorspronkelijke dichters van den Vlaamschen bodem te doen verdwijnen.

XV. Het onderwijs onder het Burgondisch huis. De broeders van 't gemeene leven.

Met het Burgondisch tijdvak komt, er aan den toestand van het onderwijs verandering. Het Latijn verliest in de scholen van zijne waarde, het onderwijs der gesprokene talen wordt uitgebreid en verovert weldra den eersten rang. De kapittelscholen zelven, voorheen zoo gezocht, nemen in belang af, en eindigen met verdrongen te worden door nieuw ingevoerde leergestichten. De Fransche taal wordt veelal aangeleerd, maar lukte

(1) M. DE VRIES.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 314 er niet in het Dietsch te overheerschen, niet meer in het schoolwezen dan in het sociaal leven, ondanks den noodlottigen invloed van het Burgondisch Hof. De burgerij hield er aan, dat het Vlaamsch onderwijs in de parochiescholen als 'tware uitsluitend in gebruik bleef. In zekere steden kwamen echter vrije scholen tot stand, waar het Fransch op den voorgrond stond, en die bij het volk bekend waren onder den naam van Waalsche scholen(1). Het Fransch werd door de Burgondische vorsten voorgestaan, ten koste der landtaal, en de geschiedenis leert ons op ettelijke bladzijden dat er tusschen vorst en volk bestendig twist oprees over het taalgebruik in bestuurlijke zaken. Dank zij het Groot Privilege, door Maria van Burgondië in 1478 aan het land gegeven, werden de geschonden rechten des volks hersteld, de belofte vernieuwd alleen de Vlaamsche taal in staatszaken te gebruiken, en geene ambten aan Walen toe te vertrouwen. Dit recht herkende ook Karel V, bij akte van 14 Maart 1514. Het is van de Burgondische Regeering, dat de invoering dagteekent in geheel Zuid-Nederland der zoo gekende leergestichten der Hieronymieten of Broeders van 't Gemeene Leven, gestichten die geroepen waren om gedurende anderhalve eeuw veel opgang te maken. De Broeders van 't Gemeene Leven vestigden zich in de eerste helft der XVe eeuw in Zuid-Nederland. Deze geestelijke corporatiën, alhoewel verkleefd aan de orthodoxie, werkten tegen de heerschende scholastiek en het formalisme der godvruchtige handelingen des tijds. Wat die werking ken-

(1) Oorkonden gewagen van eene Waalsche school te Gent tijdens de XVe eeuw, in de omstreken van de abdij der Bijloke.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 315 schetste, was een vurige ijver voor christelijke liefdadigheid, een streven om de macht der Kerk te vatten bij hare troostende en opbeurende zijde, liever dan bij hare dogmatische. De Broederschap hield zich niet alleen bezig met het geven van onderwijs, maar ook met het afschrijven van klassieke schrijvers en andere werken. De Hieronymieten telden onder de beste en ijverigste kopiïsten huns tijds. Als zoodanig, stonden zij ten dienste van het publiek. Hun onderwijs omvatte de lagere school en de middelbare, en maakte het overgangspunt uit van de middeleeuwsche studiën tot die der wedergeboorte, en heeft aan beide deel. De Broederschap had eenige overeenkomst met het monnikenwezen, maar zij was met eenen vrij eren geest bezield. Bij de vereeniging werden de apostelen als voorbeeld gesteld. Tot verzekering van hun bestaan, en als uitdrukking van broederlijke gezindheid, werd de gemeenschap van goederen ingevoerd. In Zuid-Nederland trof men de broederhuizen aan van Gent, Geeraardsbergen, Brussel, Antwerpen, Leuven, Luik, Mechelen, enz.(1) Het hoofddoel was een practisch christelijk leven in toepassing te brengen en te verspreiden. De Broeders volgden eene zedelijke, eenvoudige leefwijze. De schrijvers zijn het eens om hulde te bewijzen aan hunne verdiensten, zoo door nationaal gevoel als door godsvrucht. Het hoofd der broederhuizen was de prior of rector. Onder hem stond de scriptuarius, die de broeders en de

(1) Het broederhuis van Gent dagteekent van 1429. Het bevond zich in het lokaal, waar nu het muziekconservatorium is ingericht. De Gentsche Broeders hadden veel werk als copisten en inbinders van handschriften, en wonnen daardoor meer geld dan met hun onderwijs. Dit onderwijs stond echter in groot aanzien.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 316 leerlingen onderwees in het lezen en schrijven, de keus der boeken regelde, de vervaardigde afschriften nazag en ze elken zondag aan den rector liet zien. Een ander was belast met het bewaren der afschriften. Lezen, schrijven, kerkzang, Latijn en de kennis van den bijbel waren de voornaamste vakken van onderwijs in de broederhuizen. Langzamerhand werd de leerstof uitgebreid en gewijzigd naar de noodwendigheden der localiteiten. De scholen der Broeders hadden veel weg van de kloosterscholen; doch er heerschte meer leven en een ruimere geest. Men gaf er kosteloos onderwijs aan een bepaald getal arme kinderen, jongens en meisjes, en het laat zich gemakkelijk begrijpen, dat het onderwijs der broeders Hieronymieten gunstig op de beschaving der bevolking werkte. Het moet ook niet vreemd voorkomen te vernemen, dat de broederhuizen van den beginne af, van de zijde der geestelijken aan vervolging blootstonden, ja de Broeders werden menig maal van ketterij beschuldigd. Een wezenlijke voortgang wilden zij bewerken door de volkstaal in hare waarde te doen erkennen, niet alleen in het onderwijs, maar ook op het gebied van den godsdienst. Toen de Hervorming de volkstaal op den voorgrond stelde, werd in het groot ten uitvoer gebracht, wat de Broeders in het kleine begonnen waren. De Hervorming voltooide wat de Hieronymieten hadden aangevangen(1).

(1) DITTES-VERSLUYS. Geschiedenis van de opvoedingen het onderwijs. blz. 101. Groningen. 1874.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 317

XVI De hoogeschool van Leuven, de wedergeboorte der letteren; de hervorming.

De vijftiende eeuw bracht bij onderscheidene volkeren van Europa gewichtige vorderingen teweeg in al de vakken der verstandelijke bedrijvigheid. De Wedergeboorte maakt het hoofdpunt uit dier intellectueele beweging, en haar invloed zal weldra doorslaande zijn. In het ruime veld der gedachte zal zij den geest vrijmaken; in het domein der kunsten zal zij de zucht tot het schoone opwekken. Dank zij den talrijken scholen, waarvan wij gesproken hebben, zal het onderwijs in geheel het land eene snelle ontwikkeling krijgen. Te Gent was het schoolwezen betrekkelijk bloeiend en meer verspreid dan elders. Men trof er de scholen aan van 't midden-Gent, de school van de St Baafsstede; de school van St Pieters, de school der Kasselrij van den Oudburg. De voorliefde tot onderwijs was er traditioneel, en diep in de zeden geworteld. De scholen hadden medegewerkt aan de vrijmaking en het stoffelijk welzijn van het volk. Het werk der nederige schoolmeesters werd echter niet hooggeschat. Als ambachtslieden beschouwd, was hun maatschappelijke toestand niet van aard om benijders uit te lokken. In sommige steden vervulden de schoolmeesters de bediening van publieken schrijver of zaakwaarnemer. Behalve een gering schoolgeld, dat de leerlingen hun betaalden, genoten zij kleine voordeelen en geschenken in levensmiddelen vanwege de ouders, vooral ten platten lande. In een woord, het schoolmeestersambt werd lang met geringschatting bejegend, en dus is het niet te verwonderen, dat het onderwijzers-lichaam niet altijd mannen

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 318 telde van ernstige geleerdheid, of zelfs van voldoende bekwaamheid. Het grootste feit, dat gedurende de vijftiende eeuw op het gebied van het openbaar onderwijs in onze gewesten plaats greep, is voorzeker de stichting van een middelpunt van hooger onderwijs in Zuid-Nederland, namelijk de oprichting der Hoogeschool van Leuven, door Hertog Jan IV van Brabant, in 1425. De nieuwe school werd met aanzienlijke privileges begiftigd, kwam weldra tot bloei en zag onder hare bescherming een vrij aanzienlijk getal colleges en andere gestichten van onderwijs in 't leven komen. Door die oprichting te midden van het land, spaarde men aan de Belgische leerjeugd de noodzakelijkheid zich naar den vreemde te begeven, om hoogere wetenschap op te doen, en men lokte vreemde studenten uit om herwaarts te komen. Het getal leerlingen in de Leuvensche Hoogeschool werd in korten tijd aanzienlijk en bleef het langen tijd. Wel was de XVe eeuw een tijdstip van wedergeboorte en wetenschappelijke hervorming, maar de nieuwe hoogeschool besloot de middeleeuwsche overleveringen niet te buiten te gaan. Van den eersten af ook was de vrije vlucht der wetenschap te Leuven belemmerd; van leeraar en van leerling werd eene verklaring van rechtzinnig geloof vereischt. Van de handelingen der Leuvensche hoogeschool hebben wij hier niet te spreken, daar zij buiten ons plan vallen. Zij behooren inderdaad tot de moderne tijden, niet tot de middeleeuwsche. Althans is het zeker, dat de invloed van dit leergesticht op den verstandelijken toestand des lands zeer groot is geweest, en dat het op onderscheidene tijdstippen voortreffelijke mannen in zijnen schoot gehad heeft. Had het openbaar onderwijs onder de Burgondische vorsten gewichtige wijzigingen ondergaan, het was

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 319 geroepen om weldra door de eischen van den tijd aan nog grootere veranderingen onderworpen te worden. De kerkhervorming had eene maatschappelijke omwenteling ten gevolge, waarin het openbaar onderwijs medegerukt werd. De toestand in de verschillende landen van westelijk Europa was schier omgekeerd: waar het onderwijs weleer jeugdig leefde, kwam het na verloop van jaren tot verkwijning; waar het integendeel aan den leiband lag, kwam het alras vol gespierdheid voor den dag. Ontzaglijk was de beweging door de Hervorming in de geesten teweeggebracht. Ja, aan de kerkomwenteling der zestiende eeuw heeft men hoofdzakelijk het eigenlijk algemeen volksonderwijs te danken. Zich uitsluitend beroepende op de geschreven oorkonden van het Christendom, had de hervorming aan het bezit en gebruik er van in de moedertaal eene eerste behoefte bij het godsdienstig onderwijs des volks, waaruit onmiddellijk eene tweede volgde: het inrichten van scholen, waar de jeugd in het lezen en schrijven werd onderwezen. Ziedaar de voornaamste oorzaak en het begin van dat stevig en uitgebreid volksonderwijs, hetwelk op dit oogenblik in Duitschland, Zweden en Nederland bloeit, en zoo dikwijls in België tot toonbeeld wordt aangehaald. In de gewesten, die de Hervorming omhelsden, werd het onderwijs een gemeen goed voor allen, voor leeken en geestelijken, voor rijken en armen. In de landen, die Roomsch bleven, was het in de eerste plaats de Societeit Jezu, welke zich het onderwijs tot taak stelde, ten einde de nieuwe leer ook met de wapenen der opvoeding, wetenschap en geleerdheid te bestrijden. De Jezuïeten richtten vele colleges en scholen op, voor welke zij geschikte leerboeken en betere leerwijzen dan vroeger ontwierpen. Het zij echter opgemerkt, dat hunne

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 320 gestichten meer de vorming der aanzienlijke standen ten doel hadden dan die der lagere, omdat de rijken de leiders zijn der armen, en dus ook de toongevers der maatschappij. Nu Kerk en Staat in onafscheidbaar verband getreden waren, moest de geheele inrichting en het beheer van het schoolwezen noodwendig een meer kerkelijk karakter aannemen. In Zuid-Nederland viel het in de handen der geestelijkheid; in Noord-Nederland werd het meer als eene Staats-inrichting beschouwd. De behandeling van dit gewichtig tijdvak onzer geschiedenis van het openbaar onderwijs zal misschien de stof uitmaken van een volgend artikel. L. DE RIJCKER. Gent, Juli 1881.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 321

Muurschilderingen in de Gentsche Hoogeschool.

Den 4 November 1881 kwamen de leden van den Gentschen Gemeenteraad bijeen in het Paleis der Hoogeschool aldaar, om er in ontvangst te nemen het tafereel de Moderne Samenleving, dat nu was voltrokken, en waarmede de reeks muurschilderingen, die de trapzaal der Universiteit zouden versieren, werd volledigd. Ongeveer twintig jaar zijn sedert den aanvang van dit grootsche kunstwerk verloopen: Inderdaad, op 1 Januari 1862 werd eene overeenkomst gesloten tusschen den Belgischen Staat en het Gemeentebestuur van Gent, van den eenen kant, en de heeren V. Lagye en L. de Taeye, kunstschilders, waarbij laatstgenoemden zich gelastten, voor de som van 80,000 fr., met de uitvoering der schilderwerken, volgens een overeengekomen programma, welke werken zij zich verbonden binnen een tijdbestek van zeven jaar te voleindigen. De Staat zou in de kosten tusschenkomen voor 50,000 fr., en de stad voor 30,000 fr.; evenwel, op aanvraag der artisten, stemde het Gouvernement in 1865 toe zijne bijdrage met 20,000 frank te vermeerderen, zoodat de daarvoor uitgeloofde gelden tot eene totale som van 100,000 frank beliepen. Gelijk men ziet, heeft het afwerken dier schilderingen

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 322 driemaal zooveel tijd vereischt, al aanvankelijk was overeengekomen. De heeren Lagye en De Taeye hadden zich aan het werk gezet, maar acht jaar later waren nog maar eerst het decoratief en twee panneelen voltrokken. Die traagheid verwekte ongenoegen bij het bestuur, terwijl van hunnen kant de artisten nogmaals op een hooger loon aandrongen, voorgevende, dat zij, bij het aangaan der verbintenis, zich geene juiste gedachte hadden gemaakt van de uitgebreidheid van het werk, in andere woorden, dat zij zich deerlijk hadden misrekend. In 1869 besliste de Gemeenteraad van Gent, dat de bijdrage der stad niet diende vermeerderd te worden. Een jaar nadien echter kwam de Raad op dit besluit terug en stemde toe een derde te dragen van de 30,000 frank, (de andere 20,000 fr. door den Staat te storten), welke som de artisten hadden gevraagd voor de voltrekking van het werk, onder beding evenwel, dat alles binnen de vier jaar zou volvoerd zijn geweest. Desniettemin, zag men de heeren Lagye en De Taeye de schilderingen niet heraanvatten, zoodat eindelijk in 1873 voor dezer voltooiing eene overeenkomst werd gesloten tusschen Staat en Stad en den Heer A. Cluysenaar, mits eene verhooging van ongeveer 18,000 frank op de daartoe vroeger uitgeloofde gelden. Wij hebben gedacht deze bijzonderheden te mogen vermelden, ten eerste om de oorzaak te doen kennen van den zoo langen tijd, die aan deze schilderwerken werd besteed, en vervolgens de redenen, waarom de Heer Cluysenaar in de plaats van de Heeren Lagye en de Taeye is opgetreden. *** Gelijk men weet, heeft de Staat, met het inzicht hierdoor de ‘groote’ schilderkunst aan te moedigen, in de

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 323 jongste vijf en twintig jaar ruim bijgedragen om de voornaamste monumenten met muurschilderingen te versieren: zoo werden er, onder anderen, uitgevoerd op het stadhuis te Antwerpen, in de Halle te Ieperen, op het stadhuis en in de Universiteit te Brussel; de gedachte om ook het Paleis der Gentsche Hoogeschool daarmede te verrijken, mogen wij gelukkig heeten: dit monument, zonder tegenspraak een der voornaamste van het land en dat het talent van Roelandt het meest tot eere verstrekt, leverde, hoe volledig ook onder het oogpunt van den bouwtrant, al het effect niet op, waarvoor het door eene gelukkige schikking zijner bouwlijnen vatbaar is. Zoo grootsch zijn indrukwekkend voorportaal is, zoo eentonig is de aanblik der binnendeelen; die eentonigheid wordt thans nog in de groote voorzaal teweeggebracht door de overgroote witte muren, wijl het heerlijk contrast, dat de beschilderde trapzaal daar in het verschiet oplevert, welsprekend ter gunste van het gekleurd karakter des Romeinschen bouwstijls pleit; men is geneigd te denken, dat in de gedachte van den bouwmeester, dit deel van het monument bestemd was om met schilderingen bekleed te worden. Voor de Gentsche Hoogeschool, waar het onderwijs op de begrippen van vooruitgang gegrond is, kon wellicht geen gelukkiger onderwerp voor muurschilderingen worden bedacht dan dat, hetwelk door wijlen den geleerden professor G. Callier grootendeels werd vooruitgezet, namelijk de geschiedenis van den vooruitgang des menschelijken geestes. Het leverde den kunstenaren een wijden cyclus, rijk aan grootsche en heuglijke gebeurtenissen, in den langen weg der eeuwen als onvergankelijke sporen gedrukt, en waar een schrandere blik de meest kenmerkende punten zou ontdek-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 324 ken, geschikt om er eene schakel van de eindelooze keten der ontwikkelingsgeschiedenis vast te leggen. De trapzaal bood acht groote vakken aan, die de kunstenaren verplichtten hun geheel werk in zooveel hoofdstukken te verdeelen; daartoe werden de volgende compositiën gekozen, die wij in chronologische orde opnoemen: 1o De Theocratie; - Mozes, den volke de tafels der wet aanbiedende; 2o De Wijsbegeerte; - de school van Athene; 3o De éénigmaking van het Romeinsche rijk: uitroeiing van het Druïdisme; 4o Opkomst van het Christendom; 5o Instelling van het dogma der drieéénheid; 6o De middeleeuwen, voorgesteld door den strijd tusschen het Pausdom en het Keizerrijk; Hendrik IV te Canossa; 7o De Renaissance en de Hervorming; 8o De moderne samenleving; - afkondiging der rechten van den mensch.

*** Onderzoeken wij thans hoe de verschillende perioden werden opgevat en uitgevoerd: DE THEOCRATIE. De Hebreeuwen, na hun vertrek uit Egypte, hun zwervend leven gestaakt hebbende, kozen zich blijvende woonplaatsen en werden landbouwers; te gelijkertijd ontstond de theocratie, die de onvermijdelijke oorvorm der primitieve regeeringen was. Degedachte van eenen zedelijken God, die zijne wetten door zijne vertegenwoordigers liet verkondigen, was een machtige breidel, om de dierlijke driften en neigingen bij de nog in kindsheid verkeerende volkeren te beteugelen. Het priesterdom ontstond, en Mozes is de merkwaardigste verpersoonlijking van het theocratische tijdperk. Deze overheidsvorm bewees groote diensten

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 325 in de minder beschaafde voortijden, maar tevens ook had hij dezen nadeelingen kant, dat hij de vrijheid en de ontwikkeling van's menschen edelste drijfveren hinderde. Waar de theocratie gevestigd bleef, stond de beschaving stil; daar waar men hare banden losknoopte, volgde de vooruitgang spoedig. Allengs drong deze waarheid door, dat niet de priestermacht de volkeren moest beheeren, maar verstand en wijsheid, en zoo ontstond de werkkring der wijsbegeerte. DE WIJSBEGEERTE voerde het menschdom in spiritualistische richting, waaruit een nieuwe godsdienst volgde; van hunnen kant, droegen de Romeinen, door de uitbreiding hunner macht en de éénigmaking van het Keizerrijk, ook grootelijks bij ter bevordering van den godsdienstvorm, die het Christendom zou heeten. Eerbiedigden zij, over het algemeen, in hunne wingewesten den bestaanden eeredienst, daar waar het belang hunner politiek het vorderde, handelden zij anders: zoo traden zij beurtelings in Carthago en in Gallië op, om de menschen-offeranden in 't vervolg onmogelijk te maken. De schilder heeft zulks aanschouwelijk gemaakt, door de afbeelding van den laatsten strijd tusschen het Druïdisme en de Romeinsche beschaving. De naar Bretagne gevluchte Gallische priesters hadden zich op eene eenzame plek van het eiland Mona verscholen, en slachtten daar dagelijks menschen aan hunne goden. Het tafereel verbeeldt het oogenblik zulker offeranden; de scharen van Suetonius Paullinus, veldoverste onder Nero, omsingelen het altaar en overwinnen; alles wat in handen der overwinnaars viel, Druïden, priesteressen en soldaten, werd op de door dezen opgerichte slachtaltaren omgebracht. Maar van toen af, werd er geen menschenbloed meer op der goden altaren vergoten. Dan kwam HET CHRISTENDOM, waardoor de oudere wijs-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 326 begeerte plaats maakte voor de godsdienstige wijsbegeerte, die gegrond was, niet meer op de rede, maar op de openbaring, op het geloof. Doch weldra ontstond er scheuring onder de nieuwere geloofsgenooten, - onder hen die de godheid van Jezus-Christus aannamen en hen die ze loochenden. Het algemeen concilie van Nicea (325) bepaalde het dogma op dit punt, terwijl het de leering van Arius veroordeelde, waardoor de grondslagen der christelijke wijsbegeerte werden gelegd. - De schilder, naar het voorbeeld van Raphaël in dezes volheerlijke School van Athene, heeft de chronologische waarheid opgeofferd, om op duidelijke wijze den geest van het onderwerp aanschouwelijk te maken. Links staat S. Athanasius, in opgetogen houding, die het bestaan der driëenheid, van een enkelen God in drie personen, verkondigt. Naast hem houdt St Paulus een kruis, als teeken der verlossing, in den arm. Geschaard langs den rond uitloopenden wand eens tempels, zijn de kerkvaders gezeten, de eenen in gesprek, de anderen in bewondering voor de verschijning der drie goddelijke figuren, die in de hoogte zweven. Op de trappen staat het volk, dat de nieuwere leer beaamt, en toejuicht. DE MIDDELEEUWEN zijn het groote tijdperk van de worsteling tusschen Kerk en Staat. Van lieverlede hadden de katholieke kerkhoofden, die aanvankelijk het oppergezag van den Staat hadden gehuldigd, ook hunne aanspraken doen gelden op het wereldlijk gebied, en, geholpen door de inschikkelijkheid van Karel den Groote, elke macht, zoowel de geestelijke als de wereldlijke, in de handen der Pausen willen vereenigen. Hieruit ontstond die geduchte strijd tusschen het Pausdom en den Staat, vooral volgehouden door het Duitsche Rijk, - die het groot staat-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 327 kundig feit in de middeleeuwen was. Het Pausdom verwon. De schilder heeft Hendrik IV afgebeeld, terwijl hij knielt voor Gregorius VII (1077); daaruit spreekt de zegepraal der theocratische op de wereldlijke macht. De hoogmoed der Pausen kent nu geene palen meer. De heele wereld moet voor Rome buigen; elke wederstand wordt gedempt in stroomen bloeds; de inquisitie komt tot stand, het krioelt er van kloosters en monniken; de wetenschap, de gedachte, het geweten worden aan boeien gelegd. Maar evenals alle instellingen, zou ook de pauselijke macht verkleinen, en dit ondervond zij weldra, toen de volkeren tegen de priesteroverheersching voor goed in verzet kwamen en de vrije gedachte medewerkte om de theocratie nog geduchter slagen toe te brengen. De overwinning, door Philips den Schoone op Bonifacius VIII behaald in 't begin der XIVe eeuw, was de eerste forsche schok op het pauselijk gevaarte. De geloofsscheuring in het Westen (1378) bracht den tweeden slag toe, en in de XVIe eeuw werd het Pausdom gefnuikt onder de aanvallen der Hervormers. DE HERVORMING is een beslissend feit in de geschiedenis der vrijwording van den menschelijken geest. Men wilde vrij denken en handelen, verlost zijn van de voogdij, die priesters en monniken over elk en over alles oefenden. ‘Het was, zegt Guizot, eene grootsche poging tot bevrijding der menschelijke gedachte, en, om het ding bij zijn naam te noemen, een opstand van den menschelijken geest tegen het volstrekt gezag der geestelijke macht.’ De Hervorming geeft de hand aan de RENAISSANCE. Wijsgeeren, staatsmannen, kunstenaars, geleerden en schrijvers paren hunne beste krachten samen, en wonderwerken bij duizendtallen ontluiken op intellectueel gebied, als glanzende

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 328 sprankels van geest en verstand, hun wezen en hunne kracht luidop bevestigende na zooveel eeuwen van verslaving. De schilder heeft de eerbiedwaardige figuren dier denkers en werkers uil de XIVe, XVe en XVIe eeuwen samengeschaard op en rondom de puinen uit de oudere tijden, die der wereld eene nieuwe jeugd zouden bijzetten. Te midden staat Wicleff, de eerste vertaler van den Bijbel in 't Engelsch; links van hem zitten eenige andere voorgangers der Hervorming, Bacon Roger, Tauler, Johann Huss, Arnold de Brescia, Abelard; in 't midden van het panneel, de groote hervormers: Calvin, Luther, Zwinglius, Melanchton, en al degenen die ze met de wapens ondersteunden: Gustaaf-Adolf, de Keurvorst van Saksen, Coligny, Gustaaf Wasa, de Prins van Oranje. - Meer links: Machiavel, Burleigh en Cramer, Elizabeth van Engeland. - En, als eenen krans vormende om die groote bevrijders der menschelijke gedachte, de wijsgeeren, de stichters der proefondervindelijke wetenschap, de uitvinders, de kunstenaars, de schrijvers en de geleerden: links, Bacon, Descartes, Van Helmont, Harvey, Vesalius, Paracelsus, Guttenberg; rechts, Raphaël, Michel Angelo, Massaccio, Titiaan, Leonardo da Vinci, Petrarca, Erasmus, Rabelais, Shakespere, Copernicus, Mercator, Galileus, Christoffel Colomb, immers al de beroemde mannen der Renaissance. De Hervorming had den volkeren de onafhankelijkheid aangebracht, maar nog had de mensen de vrijheid niet; hij zuchtte onder de willekeur van vorsten, adel en geestelijkheid. Zwaar woog hem die laatste zedelijke band, en toen, van in het begin der XVIIe eeuw, de Encyclopedisten in hunne werken aan de menschheid den weg wezen langs waar het ideaal, de gelijkheid van elkeen, te bereiken was, scheen de verlossende dageraad aan te breken.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 329

De MODERNE SAMENLEVING was geboren en de Fransche Omwenteling bracht ze tot wezenlijkheid. Den 17 Oogst 1789 werden door de Constitueerende vergadering de rechten van den mensch en van den burger uitgeroepen, en hierdoor de grondbeginselen van natuurrecht, die de wijsbegeerte had gesteld, op het maatschappelijk leven toegepast. Hier nogmaals heeft de schilder de volgorde der feiten verwaarloosd, en die ter vertolking van éene hoofdgedachte samengevat. Op de uiterste linkerzijde van het tafereel staan, om den voet van Voltaire's standbeeld, de wijsgeeren, die sedert de Hervorming tot de omwenteling hebben bijgedragen. Op het voorplan liggen Rousseau's aan der beulen handen ontsnapte schriften; te midden links ziet men de Encyclopedisten Diderot, d'Alembert, d'Holbach; vóór hen, op de trappen van den Tempel der Gelijkheid, waaruit de geniussen der Vrijheid, Broederlijkheid en Gelijkheid met de blijde mare over de wereld heenvliegen, staat Lafayette, omringd door de hoofden der omwenteling, terwijl hij de vrijmaking van den mensch en dezens natuurrechten afkondigt. De leden der Vergadering juichen toe en opgetogen grijpt het volk naar de wapens, en snelt naar de grenzen om zijne onafhankelijkheid en zijne vrijheid te verdedigen.

***

Zulk verheven onderwerp, met zijne veelvuldige wijsgeerige en historische kanten, vergde vertolkers van meer dan gewoon gehalte, om het ten minste op eene voldoende wijze aanschouwelijk te maken. De hoop, die men aanvankelijk op het talent der Heeren Lagye en de Taeye had gesteld, blijkt nu al te vertrouwend te zijn geweest. Is het onloochenbaar, dat op Lagye's Christendom eene zekere edelheid en kalmte ligt, en ook zijne

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 330 zwevende geniussen niet zonder zwier en met een lief koloriet zijn bewerkt, toch zullen wij ronduit zeggen, dat het aandeel van de Taeye, vooral nu hij tegenover Cluysenaars kloeke voortbrengsels den kamp moet volhouden, in de trapzaal een vrij deerlijk figuur maakt. Als samenstelling zijn het niet meer dan schuchtere academische bijeenschikkingen, over 't algemeen zijn de evenredigheden der beelden te klein opgevat en te schraal van vormen, nergens vindt men een spoor van grooten stijl en niets is ongenietbaarder dan de koude bruinroode toon, die over alles ligt heengespreid. Zijn die zwakheden in den Mozes op te merken, nog ongelukkiger staat het met de Atheensche School geschapen. Het beeld van Socrates, dat als het zwaartepunt zou moeten gelden, is eenvoudig weg het meest alledaagsch oudje, dat men kan bedenken; heel zijne omgeving is even karakterloos en onbezield, en de peperkoekachtige vleezen der beelden zijn daarbij veelal zoo plat, alsof er elke speling van de spieren ware uitgebakken. Dit volslagen gebrek aan stijl en kracht, wij zegden het reeds, komt te tastbaarder uit tegenover den echt mannelijken toon, dien Cluysenaar's schilderingen afwerpen, - eene kracht, die wel eens tot onstuimigheid overslaat. Stoutweg met de traditie afbrekende, die vergde dat plastische rust hoofddoel bleef bij de frescos, en platte schildering voorschreef, om te vermijden dat verre zichtpunten of diep achtergeschoven plans een gevoel zouden verwekken als waren er ‘gaten in den muur,’ heeft de heer Cluysenaar zijn werk maar in gansch eigendunkelijken, wij zouden haast zeggen in gansch modernen vorm, gegoten. Zijne muurschilderingen hebben plans en diepten, en als bewerking verschillen zij enkel van gewone groote taferee-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 331 len, dat eerstgenoemde met matte wasverf en de andere met olieverf zijn gemaald; enkel dus een technisch onderscheid. Lagyes tafereel het Christendom geeft eene gedachte van de muurschildering, zooals zij door de middeleeuwers, later door eenen Cornelius, eenen Kaulbach, eenen Flandrin en anderen meer, doorgaans werd begrepen; 't is de triomf der ernstig stille lijn ten nadeele der beweeglijkheid, 't is veelal de idealiseering der wezens tot hinder der waarheid. Cluysenaar nu heeft zijne taak gansch anders opgevat, en aan zijn realistisch, of liever nog zijn naturalistisch kunsttemperament volop den teugel gevierd. Schaden de tafereelen zijner voorgangers aan het geheele der schilderpracht van de trapzaal, daarentegen dragen zij bij om de groote eigenschappen van Cluysenaars werken te glanzender te doen uitkomen. Zelfs de oningewijde wordt dadelijk dezer overtreffelijkheid gewaar. Zeggen wij met een woord, dat zijne vijf frescos, als samenstelling, op de hoogte zijn van de grootsche feiten, die hij uit de geschiedenis der Menschheid had te putten. Als iets min gelukkig, beschouwen wij de Uitroeiing van het Druïdisme; de kracht slaat tot onstuimigheid over, het oog vindt er geen rustpunt; de anders zoo knap geschilderde ruiter en zijn forsch steigerend ros zijn niet los te maken uit al wat hen omringt; immers, zoo groot is de verwarring, dat zij den toeschouwer verbijstert. Doch, vergeten wij niet, dat Cluysenaar zijn werk met dit tafereel aanving; weldra zal hij ons in de Drieëenheid toonen, hoe hij ook stillere onderwerpen met echt mannelijke meesterschap weet te vertolken. De kerkvaders zitten langs den wand eener ronde zaal geschaard; boven hen zweeft, in eene zeer eigenaardig samengestelde groep, de Godheid in hare drie personen; links staat de treffende figuur van S. Atha-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 332 nasius, die met geestvervoering het geloofspunt der Drieeenheid verkondigt, terwijl het volk knielt en juicht. Diep heeft deze gansch karakteristieke samenstelling ons getroffen door den plechtig mystieken toon, die over alles heerscht, door de eigenaardigheid van den stijl, door de zoo natuurlijk ongedwongen groepeering, door het innig gevoel, dat uit al die wezens spreekt, door de algeheele bezieling en tevens ook door de meesterlijke schildering, die al hare kracht in eene wijs berekende soberheid vindt. Onwillekeurig dachten wij, dit tafereel beschouwende, aan den zoo eigenaardigen trant van Ribeira; 't is alsof er de adem van den grooten Spanjaard had over gegleden. Als samenstelling is de Canossa eveneens een belangrijk stuk; jammer, volgens ons, dat de schilder het in eene wat sombere gamme heeft gehouden. Bijzonder schoon is het beeld van den knielenden Hendrik IV, maar hetzelfde kunnen wij niet zeggen van Gregorius VII, die zoowat een caricatuurhoofd heeft, terwijl de naast hem staande vorstin ook niet op schoonheid of frischheid van wezenstrekken mag bogen. Koningin Elizabeth uit de Hervorming en de drie geniussen uit de Fransche Omwenteling zijn eveneens onder dit opzicht niet mild bedeeld door de natuur, of liever door den schilder, dien men dus van geene weekelijke galanterie kan beschuldigen. Wat nu de twee grootste samenstellingen betreft, de Renaissance en de Hervorming en de Moderne Samenleving, wij zullen ze maar rondweg ongemeen wel samengestelde en meesterlijk geschilderde stukken noemen. In het eerste treft u vooral de schoonheid der lijn, het karakteristieke in de houding dier groote denkers, en den klank van waarheid, dien deze kloeke schildering afwerpt. In de Moderne Samenleving wist de schilder gelukkig de

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 333 grootschheid en statigheid van de linker groep met de sterk bewogen handeling der volksschaar in overeenstemming te brengen; het groot gevaar zulker samenstellingen, is van in het theatrale te vervallen, en dat is het juist, wat men er het minste in gewaar wordt: niets is hier opgeblazen, opgeschroefd; elk handelt hier in volle natuurlijkheid en waarheid, en zoo bekomt men eenen indruk van dat plechtig oogenblik, hetwelk zulke beduidende plaats in de geschiedenis der Menschheid zou innemen, alsof de werkelijkheid zich voor u ontrolde. Als schilderwerk is dit omvangrijk tafereel onder de best geslaagde te rangschikken: ons bevalt vooral de kloeke, heldere tonaliteit, waarin het is gebaad, de vrankheid, waarmede alles is opgevat en uitgevoerd. De stad Gent mag het toeval zegenen, dat haar den Heer Cluysenaar in de hand gaf ter uitvoering van dit grootsche werk, dat eene merkwaardige plaats inneemt onder de kunstvoortbrengselen in dien aard uit de jongste tijden: zijne hand en zijn oog bleven op de hoogte van zijnen geest; werken van zulk gehalte doen u denken en laten u genieten. Onder opzicht van techniek zouden wij wel eenige bedenkingen kunnen inbrengen: zoo, bij voorbeeld, vinden wij hier en daar groepen en beelden, die wat te los, te onbepaald zijn geveegd, vooral aangezichten, die vlekkig schijnen onder de breede schaduwtoetsen, die ze hier en daar ontsieren. Maar onze modernen zijn nu eens op die breedheid gezet: verre van ons dus hiermede eene zwakheid te bedoelen; wij weten, dat het zoo gewild is; 't is als een stempel, dien zij op hunne schildering drukken, met dit fier axioma: ‘Wij kunnen het anders, maar willen het zóó!’ * * *

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 334

Een woord ten slotte: die muurschilderingen geven aan de trapzaal der Gentsche Hoogeschool zulken rijken en statigen aanblik, dat zij op eene verschrikkelijke wijze het koude en akelige van de witgekalkte voorzaal, die er aan grenst, doen uitkomen. Het schijnt ons onmogelijk, dat dit contrast blijve bestaan: de goede smaak vordert, dat nu ook die voorzaal geschilderd worde, te meer daar hare rijke en afgewisselde architectuur haar daartoe bijzonder geschikt maakt. Wij hopen dat de Belgische Staat en de kunstlievende stad Gent die noodzakelijkheid zullen inzien. Indien een kunstenaar als Cluysenaar met die taak kon gelast worden, dan zou de ingang onzer Hoogeschool eenen aanblik opleveren, waarvan misschien de weerga niet zou bestaan. W. ROGGHÉ.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 335

Wild waait de wind.

Wild waait de wind Langsheen de sombre baren, Wie worstelt, blind Voor ramp en doodsgevaren, Dwars door de woeste zee? Het menschenkind!

Wild waait de wind... Het menschenkind, 't Gemoed vol liefde en wee, De geest vol kracht en goedheid, Verheft de stem vol klacht en zoetheid. Ze klimt als englenbee, Ten hemel door de wolken, Dwars door den nacht... Ze zweeft langs stormen en kolken, Zoo grootsch, zoo schoon, zoo zacht: O Heer, Heer, Heer! Bevredig 't woeste meer....

Wild waait de wind! Storm en bliksemgloed Dempen niet uw' reuzenmoed, Menschenkind! Menschenkind!

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 336

Golfgeklots en windgejoel, Dooven niet uw krachtgevoel, Menschenkind! Menschenkind! Wild waait de wind!

De mensch is boven 't woest gevaar verheven. Niets, niets kan hem doen beven! Ach, ach, is de toestand bang... Hooger, hooger klinkt de zang, Als zielesprank, Dank, Schepper, dank! Gij hebt ons wil en moed gegeven; De mensch is boven 't woest gevaar verheven!

Daar rijst de zon, De schoonheidsbron, De storm valt neer... O Heer, Heer, Heer! Wij zweven Ter wijde wereldzee Door driften, domheid, wee! Met liefde, moed en vree! De mensch is boven 't woest gevaar verheven!

EMANUEL HIEL.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 337

Aan eene trotsche.

Der zee stal men een dubblen rank Van 't roodst koraal - haar rijkste panden - En twee en dertig peerlen blank: Het zijn uw lippen en uw tanden.

Der aarde ontroofde men een paar Volschoone rozen, rijk aan vonken, Het zijn uw rozenvoetjes, waar De bloemen haast jaloersch naar lonken.

Den hemel men een' schat ontnam, Twee sterren, die daar vurig gloorden, Het zijn uwe oogen en hun vlam, Die reeds zoo menig hart doorboorden.

Noodlottig schoon zijt gij, o wee! Maar om zoo mild u te bedeelen, Moest men den afgrond van de zee, Ons tuinen, zelfs den trans bestelen.

De dief, Mevrouw, kent zijnen stiel, Maar toch zijn werk bleef onvolkomen: Waarom niet ergens eene ziel En ook een hart voor u genomen?

W. ROGGHÉ. Vertaald uit de Rimes faites van MONTENAKEN.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 338

Drie smeden.

Drie smeden in de smisse staan; Zij gespen 't logge schootsvel aan;

Tot boven hunnen elleboog De hemdsmouw slooven zij omhoog.

De een tilt een' moker van den grond En als een riet zwiert hij dien rond.

Eene ijzerstang, gelijk een mast Zoo zwaar, grijpt de andere kerel vast.

De derde naar den blaasbalg komt, Uit dezes longen adem pompt.

De blaasbalg stampt en zucht en kucht; De rook dra door den schoorsteen vlucht.

In de asch een maat nu roert den pook, De gensters flikkeren in den rook,

De vlammen stijgen uit het vuur, En verven rood den zwarten muur.

De zwarte stang doopt in den gloed, Het kitsend vuur ze smijdigen moet.

Den haard de blaasbalg meer verhit, 't Metaal kleurt rood, dan geel, dan wit;

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 339

Op 't aambeeld wippen zij de stang, Het hellefeest gaat aan den gang.

De mokers zwaaien, pletteren thans, Hun slagen dreunen in kadans:

En telkens een de stange raakt, De bliksem schiet, de donder kraakt.

Het bonst, het gallemt: Klop! klop! klop! Miljoenen sterren schieten op,

Het vuur, in glinster, vonk en flits, Spat woedend om den smedentrits,

Als lava uit een' krater heen, Slaat knarsend tegen balk en steen,

En hult het zwartberookte ruim In wolken van verschroeiend schuim.

Allengs verzwakt de trippelmaat, Geen vonk meer uit de stange slaat.

De mokers trekken zich uit 't spel, De stemmen zwijgen in de hel.

Drie smeden om het aambeeld staan, De mokers hunner hand ontgaan.

Rood, geel en wit was de ijzerstang, Ze is weder zwart maar eens zoo lang.

W. ROGGHÉ,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 340

Boekbeoordeeling.

Studiën over Calderon en zijne geschriften, door J.J. Putman, kanunnik, deken van Utrecht, lid van de maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden en van het provinciaal Utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen. - Utrecht, J.L. Beijers.

Uit het voorwoord van dit belangrijk werk leeren wij, dat het met eenige lichte veranderingen samengesteld is uit een twintigtal stukken over Calderon gedurende 1875-1879 geplaatst in het tijdschrift Onze Wachter. Het doel des Schrijvers is: ‘Calderon en zijne werken in ons vaderland naar waarheid te doen kennen, liefhebben en beoefenen.’ Dit boek is verdeeld in acht hoofdstukken getiteld: I. Calderon. II. Calderons Geschriften. III. Het Beleg van Breda. IV. Het Leven is een droom. V. De Alcade van Zalamea. VI. De Sjerp en de Bloem. VII. De Devotie tot het Kruis. VIII. De wonderbare Tooveraar.

CALDERON. - ‘Calderon werd geboren te Madrid den 1 Januari 1600 en stierf aldaar op Pinksterdag 25 Mei 1681. Zijn vader was Don Diego Calderon de la Barca Barreda, uit een oud adellijk geslacht van Burgos, en zijne moeder Dona Maria de Henao y Riano: zij sproot uit een adellijk Nederlandsch geslacht van Bergen in Henegouwen. -

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 341

In zijn schild voerde hij der vaderen spreuk: Por la fe moriré.’ ‘Zijne uitmuntend godvruchtige moeder belastte zich met zijne eerste opvoeding en zond hem, toen hij negen jaren oud was, naar het Jezuïeten-college te Madrid, waar hij verbleef tot zijn vertrek naar de destijds zoo beroemde hoogeschool van Salamanca.’ Op negentienjarigen leeftijd was hij reeds een geschat letterkundige en nauwelijks dertien jaar oud, had hij zijn drama - later niet teruggevonden El Carro del Cielo zien opvoeren. Hij werd bekroond in wedstrijden, onder anderen met zijne lofdichten op Ignatius de Loyola en Franciscus-Xaverius ter gelegenheid hunner heiligverklaring. Talrijk ook waren zijne gelegenheidszangen, romances, lof- en lierdichten in dien tijd geschreven, die echter meest allen zijn verloren geraakt. Maar hij wilde, als vele andere mannen van letterkundigen roem, inspiratiën in vreemde landen gaan zoeken en stelde zijnen degen ter beschikking van Philips IV. De Koning, welke zelf een paar niet onverdienstelijke tooneelstukken geschreven had en een vurig vereerder van Calderons dramatisch talent was, zag dezen ongaarne henengaan. Calderon vertrok desniettemin en bevond zich naar het schijnt in de gelederen van Espinola's leger onder de muren van Breda; waar hij zijn El Sitio (het beleg) de Bredá schreef of ten minste de bouwstoffen tot dit drama verzamelde, dat kort daarna te Madrid werd opgevoerd. Als krijgsman volbracht hij nauwgezet zijnen plicht, zonderdat heldendaden van hem worden vermeld. Tien jaren bleef hij onder dienst, van 1625 tot 1635, en verbleef in Vlaanderen of Italië, ofschoon hij vaak tijdelijk naar Madrid terugkeerde om het opvoeren zijner stukken aldaar

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 342 bij te wonen. In 1635 vestigde hij er zich metterwoon en werd door den Koning tot ridder van St. Jacobs en hoofddirecteur der koninklijke schouwburgen benoemd. In 1640 viel het Fransche leger in Catalonië: als ridder van St-Jacobs was het de plicht van Calderon de wapens op te nemen. De Koning wilde hem terughouden. - Calderon was zooeven begonnen aan het schrijven van een uitvoerig drama, dat de vorst met buitengewonen luister schikte te doen opvoeren. Calderon voleindigde eerst het drama en spoedde zich alsdan naar het oorlogsveld, waar hij met den titel van: ‘Entretenido’ in den staf van den hertog van Olivares, den aanvoerder van het leger van Catalonië, werd ingelijfd. Al dadelijk genoot hij het onbepaalde vertrouwen van zijn opperhoofd. Trouw bleef hij op zijnen post, tot de vrede geteekend was: de Koning schonk hem een pensioen van dertig schilden in de maand. Na eene afwezigheid van dertig jaar, wilde hij Salamanca eens wederzien; doch de Koning riep hem aldra naar Madrid terug ter gelegenheid van zijn tweede huwelijk met Marie-Anna van Oostenrijk, dat hij met allen luister wilde gevierd zien. Calderon stelde eene menigte gedenkschriften op, en schreef eene zeer verdienstelijke comedie te dier gelegenheid. Door welke oorzaken aangestuwd is niet gekend; doch altijd zeker is het, dat Calderon in 1651 het Priesterschap ontving en voor het tooneel verloren scheen. Nochtans bleef de Koning hem comediën en de stad Madrid ‘autos Sacramentales’ vragen. Hij zocht beleefde uitvluchten, welke met eene weigering gelijk stonden, totdat hij schijnt van hooger kerkelijke hand oorlof tot het voortbeoefenen der letterkunde te hebben verkregen. De dichter schreef weder voor zijnen vorst, en leverde tevens zijne bewonderenswaardige ‘autos Sacramentales’ ter

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 343 plechtige viering van den Heiligen - Sacramentsdag te Madrid, Toledo, Seville en Grenada. De Koning benoemde hem tot kapelaan van de kapel ‘de los reyes novos’ in de kathedraal van Toledo. Die kapelanen waren de bewakers van de graven der koningen met een buitengewoon beneficie; door deze onderscheiding kreeg de dichter zitting in vergaderingen van kanunniken, bisschoppen, aartsbisschoppen en kardinalen, maar zijn ambt ernstig opnemend, vestigde Calderon zich te Toledo. De Koning had zulks niet voorzien, en wilde geene achttien mijlen van zijnen lievelingsschrijver verwijderd zijn hij verhief hem tot eere-kapelaan van zijn paleis, en thans vestigde deze zich voor goed te Madrid. In 1665 stierf Philips IV. Karel II behield Calderon in zijne waardigheid, maar trad nooit als zijn beschermer op. Het ware ook overbodig geweest: de roem van Calderon gevestigd zijnde. Nog vijftien jaar overleefde hij Philips IV, blijken gevend van eene verbazende werkzaamheid. Volgens zijn testament vermaakte hij zijn gansch vermogen, dat niet gering was, aan de broederschap van St-Petrus, onder de voorwaarde de renten er van levenslang aan zijne zuster Don̄a Dorotea, religieuse in het klooster der H. Clara, uit te keeren. Zij overleefde hem maar een jaar. Uitdrukkelijk had hij op alle manieren den wil geuit zonder de minste pracht in de kerk van San Salvador te Madrid begraven te worden: aan zijn verlangen werd voldaan; maar daarmede meende men zijnen wensch volbracht te hebben, en begon men in alle steden van Spanje en tot in Lissabon, Milaan en Rome uitvaart op uitvaart te vieren; beroemde predikers vermeldden er zijnen lof. In 1840 werd de kerk van San Salvador bouwvallig verklaard en het stoffelijk overschot van Calderon naar de kerk van San

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 344

Nicolas vervoerd. In 1871 zag men voor de derde maal zijne doodkist met weidsch praalvertoon naar het tot Pantheon ingerichte klooster van den H. Franciscus den Groote te Madrid trekken. Twee fraai geschilderde portretten van Calderon, van hooge kunstwaarde, bestaan heden nog. Het eene bevindt zich in de nationale bibliotheek te Madrid en is van de hand van Alonso Cano; het andere van Don Juan de Alfaro hangt boven 's dichters graf; beiden stellen den beroemden man voor op reeds gevorderden leeftijd. Calderon was buitengewoon schoon, vroolijk met zijne vrienden, weldoende, nederig: met een woord hij maakte de bewondering der menschen uit en zijn karakter was op de hoogte van zijn genie. ‘En de hoogstbelangwekkende grijsaard zonk ten grave, voordat Spanje's grootheid verdween, voordat een vreemdeling op Castilië's troon den schepter kwam voeren’

CALDERONS GESCHRIFTEN. - De Spaansche geschiedschrijvers de Lara en de Vera, tijdgenooten van Calderon, verzekeren, dat hij verschillende schriften en een aantal kleinere gedichten geschreven heeft, waaronder zijn Discursos de los quatro Novisimos (over de vier uitersten). Deze zijn niet teruggevonden. Spaansche geleerden zoeken er nog naar; Spanje is onder dit opzicht eene goudmijn; reeds is het hun gelukt in een door niemand meer gekend boekje: Poesias varias de varios ingenios in 1657 te Saragossa gedrukt, eenige zijner Redondilla's Magnificas terug te vinden; zijn Elegia en La muerle del Infante Don Carlos - welke de Heer Putman, een fijn geslepen juweeltje noemt - en meer anderen. Als dramatisch dichter oogstte hij zijnen grootsten roem: hij schreef, volgens Don

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 345

E. de Ochoa beweert 320 theaterstukken, en deze stukken zijn van zulk eenen omvang, dat een vijf-en-twintigtal, zeer compres in twee kolommen gedrukt, een boekdeel vormen van 800 blz. groot 8o. Calderons werken zijn niet in bepaalde klassen te rangschikken; hij ontsloeg zich van alle wetten der kunst: ‘in vollen ren met de stoutste wendingen, de onverwachtste en bevalligste zijsprongen, komt hij het comische uit, het dramatische door, in het tragische te recht.’ Spaansche letterkundigen keuren dat volstrekt in Calderon niet af. Van enkelen zijner stukken is met zekerheid te bepalen, wanneer zij werden vervaardigd. Velen zijner tooneelstukken gaf hij zelf niet in het licht, zoodat er ettelijke verminkt en bedorven verschenen zijn. Calderon was er tegen, dat zijne tooneelstukken gedrukt wierden. Een vriend bracht hem onder het oog. hoe gevaarlijk het was voor zijnen letterkundigen roem, dit van anderen te laten doen. Eindelijk stemde hij toe zijnen vriend de uitgave te laten bezorgen. Behalve aan dezen is het ook aan Calderons broeder te danken, dat nog niet meerdere stukken dezer soort verloren gingen: hij was het, die nog vier deelen, door hem in het licht gegeven, heeft weten te redden. Er bestaat ook eene eigenhandig door Calderon geschreven lijst van de stukken, welke hij voor de zijne erkende: hun getal beloopt tot 112; elf der daar op voorkomende zijn niet teruggevonden; maar integendeel bestaan er vele, duidelijk den stempel van zijn genie dragend, welke niet op de lijst zijn vermeld. Het is moeielijk uit te maken, of de toen tachtigjarige man deze vergeten of opzettelijk weggelaten heeft. El Carro del Cielo, zijn eerste, komt er op voor; van zijne kleinere tooneelstukken, welke hij bij dozijnen schreef, spreekt hij evenmin; weinig of niets van

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 346 die soort is bewaard gebleven. Calderon bemoeide zich volstrekt niet met de uitgave dier werken: ‘Que me importa eso?’ was en bleef zijn woord: hij schreef een stuk, gaf het den comedianten over, die op hunne manier elk het hunne er uit afschreven, hunne rollen leerden, er Spanje mede doorreisden en er geenen den minsten prijs meer aan hechtten. Men denke echter niet, dat Calderon aldus met zijne andere gewrochten handelde: zijne ‘autos Sacramentales’ werden door hem als zijn eigenlijk ernstig werk aangezien. Aan hetgeen hij voor den Koning en dezes schouwburg vervaardigde, besteedde hij de hem eigen zorg; tot voorbeeld strekke hiervan: El Sitio de Bredá. De Heer Putman stelt dit stuk niet op den allereersten rang van hetgeen Calderon heeft voortgebracht, maar vindt er de vonkeling van een nog jeugdig genie in. Hij ontleedt het uit oorzaak zijner voor de Nederlanders historische waarde. Onze landgenooten worden er als helden in afgeschilderd. Op het einde laat de dramaschijver Espinola, den belegeraar, eenen wensch uiten, alleen te bedenken door iemand, die is wat Calderon was: dichter, 25 jaar oud, zegevierend soldaat en Spanjaard: ‘Breda behoort aan Spanjes Koning! En God geve, dat zóó de gansche wereld, vanwaar de zon op- tot waar zij ondergaat, overwonnen aan zijne voeten ligge!’

A serlo el mundo rendido Desde levante á poniente!

Het Leven is een Droom. - Er wordt met grond beweerd, dat Calderon een verbazend aantal piezas theatrales schreef, waaraan hij blijkbaar zeer veel arbeids besteedde: von Schlegel noemt zelfs al zijne werken met zorg behandeld. Latour daarentegen verklaart: ‘Calderon avait laissé

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 347

échapper comme tant d'autres un grand nombre de ces lestes ébauches.’ Deze twee critici zijn echter maar schijnbaar in tegenspraak: von Schlegel gewaagt slechts van hetgeen met Calderons goedkeuring is in het licht gegeven, terwijl Latour juist dat gedeelte van 's dichters gewrochten in het oog houdt, hetwelk buiten zijn toedoen, met toevoegingen, veranderingen en weglatingen, de wereld ingezonden is. ‘La Vida es Suen̄o (Het Leven is een Droom) werd door von Schlegel en door Latour een meesterlijk tooneelstuk genoemd en door beiden in hunne moedertaal overgezet. Spaansche letterkundigen beweren, dat eene menigte andere stukken van Calderon dezelfde vermaardheid zouden verkregen hebben, waren zij evenzoo in het buitenland bekend geworden. De Heer Putman denkt, dat de reden, waarom dit stuk buiten Spanje het meest verspreid en naar waarde geschat werd, juist daarin bestaat, dat de dichter er zich het allerminst op Katholiek-godsdienstig gebied beweegt. Tot op den huidigen dag is er niemand met eenige opvoeding in Spanje, welke het niet heeft gelezen of zien opvoeren. De Ochoa vindt in zijn Tesoro del theatro Espan̄ol, dat de hoogste waarde van dit gewrocht bestaat in de karakterschildering van Sigismundo; ‘men heeft’ zegt hij ‘van Shakespere, dien grooten karakterschilder, geen enkel stuk aan te wijzen, dat met krachtiger, juister omtrekken, met meer oorspronkelijkheid, maar vooral met meer philosophie geteekend is.’ Kunstrechters, ook buiten Spanje, stemmen met deze meening volkomen in: tot staving hiervan haalt Lorinser het gezag aan van F.W.V. Schmidt en van von Schack. Alberto Lista zegt, dat Calderons bedoeling was in Sigismundo het gansche menschelijk geslacht voor het oog zijner toeschouwers te doen optreden, eerst

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 348 in eenen toestand van diepe vernedering en dierlijke verblinding, dan als edel, vrij, door leering en ondervinding wijs geworden. Dit is de wijsgeerige gedachtengrond van dit drama. F.W.V. Schmidt ziet er in, dat eene erfschuld op den mensch weegt, welke, boos geboren, tot doel hebben moet zich zelven te volmaken. A. De Latour ondekt er ook nog deze meening in, dat de mensch de besluiten van de Voorzienigheid niet mag beproeven te doordringen en zich aan de goddelijke goedheid te onderwerpen heeft. Deze is, volgens hem, de zedelijke gedachte van het werk, zonder welke al de judiciaire sterrenkunde, die er in voorkomt, vaak in het kinderachtige zou vervallen. Een Nederlandsch kunstrechter zegt in de Gids, 1842: de hoofdgedachte, welke dit schoone tooneelspel bezielt, is in den titel nagenoeg uitgedrukt, zoo men er bijvoegt: ‘een droom, waaruit wij na den dood ontwaken; zal dat ontwaken niet vreeselijk zijn, zoo doe gedurende de dagen uws levens het goede.’ In welk jaar Calderon dit drama schreef, is niet met zekerheid te zeggen; in 1635 werd het gedrukt. Het kreeg, overgezet in alle Europeesche talen, spoedig eene vermaardheid. In Duitschland wordt het tot op onze dagen nog opgevoerd. Nergens werd het met meer geestdrift ontvangen dan in ons Vaderland. ‘In 1647 verscheen het te Brussel bij Mommaert, met den titel: ‘Het leven is maer een droom, blij-eindig treurspel, vertoont in de wonderlijke Op-Voedinghe van Sigismundus, Prince van Polen, door de vrije liefhebbers der Rym-Konste binnen Brussel. Met eene bevallige Kluchte van de Gildebroeders van Koeckelberg daer op passende.’ Het strekt het Nederlandsch publiek van die dagen tot eere, dat een stuk van dien hoogen ernst zoovele jaren lang op den schouwburg van Amsterdam werd ver-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 349 toond. In 1707 verscheen aldaar de achtste druk van dit tooneelspel. Daarna de negende druk zonder jaartal en in 1767 kwam het nogmaals in het licht, bij Izaak Duim te Amsterdam; wellicht bestaan er tusschen deze twee uitgaven nog andere. In geene dezer laatste drukken wordt vermeld, dat het boek van Calderon of uit het Spaansch vertaald is. In de uitgave van Mommaert doet men het werk voor een oorspronkelijk stuk doorgaan. In 1842 werd in de Gids nogmaals de aandacht op het hier vermelde drama gevestigd. De Heer A.S. Kok vertaalde het voortreffelijk, ofschoon, zooals overal met vertalingen geschiedt, hetzelve veel van zijne oorspronkelijke schoonheid en kracht verloren heeft. De Heer Putman eindigt dit kapittel met den wensch, dat de Heer Kok mocht geroepen worden om Het Leven is een Droom voor ons tooneel te bewerken, omdat het een dier dramas is, welke door alle eeuwen heen de bewondering zullen wekken.

De Alcade van Zalamea. - Dit merkwaardig drama werd voor het eerst in 1651 te Madrid gedrukt en in tegenwoordigheid van den Koning met buitengewonen bijval opgevoerd. Vele bevoegde kunstrechters rangschikken El Alcade onder Calderons uitmuntendste meesterstukken en wijden er de hooge waarde insgelijks aan de karakterschildering van toe. Doch dit is niet zijne eenige verdienste: het leven der dorpsbewoners en de vaderlijke liefde zijn er voortreffelijk in afgeschetst. ‘Calderon eindigt het drama met de verklaring, dat het eene ware geschiedenis is. Het geheele stuk wint daardoor in belangrijkheid en kracht. Om echter de belangrijkheid van dit tooneelstuk wel te beseffen en de kracht er van juist te waardeeren, moet men weten, dat in Calderons dagen, tijdgenooten er op wezen, dat

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 350 grove misbruiken in het leger binnenslopen, zelfs hooggeplaatste bevelhebbers de krijgswetten wel eens ter zijde schoven, onder de regeeringspersonen er soms voor grof geld waren te winnen, het verkoopen van adelbrieven door den Koning op veel te groote schaal gedreven werd, en tal van “hidalgos,” op gekochten adel prat, liever honger leden en der burgerij tot last waren, dan nuttig bezig te zijn en tot de algemeene welvaart mede te werken. Eere zij den rechtschapen man, die dit alles hardop dorst zeggen, ten aanhoore van den adel, van den generalen staf, van het hof, van zijnen Koning, voor wien hij, om de koninklijke waardigheid, zulk eenen onbegrensden eerbied koesterde, en dien hij om zijne vele schoone hoedanigheden zoo innig liefhad. Eere zij het genie, dat dit wist te doen, zonder aan dien verschuldigden eerbied te kort te schieten of die liefde te kwetsen!’ Het hierboven vermelde drama El Alcade de Zalamea is te vinden in Dl. IV, p. 88 der Leipziger uitgaaf van Calderons ‘comedias,’ en in de Spaansche uitgaaf zijner werken door de Vera Tásis komt het voor onder den titel van El Garrote mas bien dado. Het werd in het Fransch overgezet en te Parijs vertoond met den naam van Le Viol puni. Later verscheen eene zeer verbeterde vertaling, ook meermalen ten tooneele gebracht, en heette toen Le Paysan magistrat. De beste vertaling is degene van Latour, L'Alcade de Zalamea, in 1871 te Parijs verschenen. In Duitschland schijnen latere vertalingen de eerste niet zoo geheel ter zijde te hebben gezet. Diegene van Michaël Gries wordt nog met lof vermeld door uitmuntende letterkundigen; zij is te vinden in zijne uitgave van Calderons tooneelstukken, waarvan in 1829 het zevende en laatste deel verscheen. De vertolking van E.F.G.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 351

Otto, Freiherr von der Malsburg, wordt meesterlijk genoemd.

De Sjerp en de Bloem. - In dit stuk, evenals in het voorgaande, durft Calderon aan hooggeplaatste regeerings-personen, den adel en den Koning, bescheiden, vrijmoedig en ernstig de waarheid voor oogen leggen. Geleerde beoordeelaars, zoowel Spanjaarden als buitenlanders, zijn het daarover eens. Dit is zóó waar, en door den Spanjaard zóó in dien zin opgevat, dat de democraten, bij de beroeringen der laatste jaren in Spanje, voorgevende Calderons verjaardag allerplechtigst te willen vieren, juist De Alcade van Zalamea uitkozen ter bereiking van hun doel. Vóór dat dit gebeurde, had F.W.V. Schmidt reeds van dit drama gezegd: ‘Indien dit tooneelstuk thans geschreven ware, zou men het een oproerig stuk heeten; maar wie gansch in poëtische beschouwingen en voorstellingen leeft, zooals Calderon, zal zulk geen verkeerd practisch doel met dit kunstwerk willen verbinden.’ Het stuk werd van den schouwburg op straat gebracht en eerst te Sevilla vertoond. De Heer Kok verwijt Calderon in La Banda y la Flor, De Sjerp en de Bloem, tot de rol van hoveling en vleier des Konings afgedaald te zijn. Hiertegen treedt de Heer Putman met alle kracht op. Volgens hem is het tegenovergestelde waar: Calderon prijst den Koning over zijne kunst in het rijden, welke door niemand werd betwist; ‘om geniën, als Calderon te begrijpen,’ zegt de Heer Putman, ‘moet men niet alleen weten op te merken, wat zij zeggen, maar in vele gevallen er ook eens over nadenken, wat zij niet zeggen. En wat zeide de dichter? Dat Koning Philips een voortreffelijk schilder was,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 352 een eerste musicus, een uitmuntend tooneelschrijver, schutter en paardrijder zonder wederga. Maar dat is ook alles. Een schrale lof voorwaar! toegebracht aan eenen koning, die daar optreedt, zijnen jeugdigen zoon - dien men eenmaal als Spanjes koning hoopte te begroeten - ten voorbeelde! Het moet Calderon, dien echten Spanjaard, wel hard gevallen zijn, toen hij daar met zooveel schitterend, dichterlijk vernuft en vuur ons zijnen koning beschreef: de teugels houdend van het door geen ander te temmen ros, het overmoedig dier dwingend naar zijnen wil, en er niet te hebben kunnen bijvoegen: ‘Zóó ook weet onze Philips de teugels van 't bewind in zijne bekwame handen te houden; zóó ook weet hij Spanjes vijanden tot staan te brengen en aan het vaderland, in rust en vrede, zegen en voorspoed te bezorgen.’ Dat de dichter geen enkel woord van dat alles rept, strekt volgens den Heer Putman ten bewijze, dat hij niet tot den rang van vleier afdalen wilde. Daarenboven kan een Spanjaard veel zeggen zonder dien naam te verdienen: het is eene nationale eigenaardigheid van dat volk diensten aan te bieden en beleefdheden te betuigen, waarvan niets wordt gemeend. Maak eenen Spanjaard b.v. een compliment over de pracht van zijn verblijf, hij zal u verzekeren, en dat met den meest mogelijken ernst, dat het gansch te uwer beschikking is, en gij het dadelijk kunt betrekken. Wie zou zoo iets ernstig opnemen! Iedere natie heeft aldus hare eigene manier van zich uit te drukken. Als ik op het einde van eenen brief mij uwen onderdanigen dienaar noem, zult gij mij eenen vleier heeten? Het is van weerskanten er onder verstaan, dat zulks niet in den letterlijken zin is op te nemen. Als de Spanjaard zijn schrijven eindigt met de woorden: ‘bezo á usted los manos’ (ik kus

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 353 u de handen), dan is het al wel en is hij ook in eens van u af. Geen volk ter wereld ook had meerder eerbied voor de priesters en de koningen dan de Spanjaarden ten tijde van Calderon. Deze dichter is zelfs soberder in beleefd-heidsbetuigingen dan vele zijner beroemde tijdgenooten. Voor den opvolger van Philips, Karel II, bogen die geleerde mannen, Calderon er onder begrepen, even diep, al kon hij niet in hunne oogen voor eenen Maecenas doorgaan. Ticknor alleen van al de critici, die eene bijzondere studie van hem maakten, past een enkele maal en - dat nog, volgens den Heer Putman, bij vergissing - het woord vleier op hem toe met het oog op het stuk El segundo Scipio, waarin de dwaze Karel II met dien grooten patriot gelijk wordt gesteld. In zijne tooneel-stukken El Principe constante, la Puente de Mantible, El gran principe de Fez, la Aurora en Copacabana en nog zoovele andere - zonder van zijnen Alcade de Zalamea te gewagen, - geeft hij bewijzen, dat hij tot eenieder ronduit dorst spreken. Menigvuldig zijn Calderons waarschuwingen, in naam van den godsdienst tot Koning en volk gericht, tegen het plegen van wreedheden. Meesterlijk ook verstond Calderon de kunst om lachend de waarheid te zeggen, zooals in El postrer Duelo de Espana, Het laatste tweegevecht in Spanje, waarin hij zich tegen het tweegevecht verklaart, op hetwelk hij eene strenge wet zou willen toegepast zien. Calderon kon echter ook wel eens boos worden en liet de reuzenvuist zoo verpletterend neervallen, dat niemand er om lachte. Om nu tot La Banda y la Flor terug te komen, leeren wij uit dit boek, dat het door de Spanjaarden onder de uitmuntendste van zijne tooneelstukken ‘de capa y espada’ - 't is te zeggen, diegenen, waarin adellijke personen

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 354 optreden, - wordt geplaatst en hoog geroemd: om zijne frischheid van kleur, zijne levendige handeling en echt Spaansche sierlijkheid en hoffelijken toon. Het werd voor het eerst opgevoerd in 1632, tijdens de feesten gegeven ter gelegenheid van het trouw zweren aan Baltasar Carlos, den alstoen vermoedelijken opvolger van Philips IV. Het is een gelegenheidsstuk.

De Devotie tot het Kruis. - Bij alle Spaansche letterkundigen van eenigen naam, staat het drama La Devocion de la Cruz zeer hoog aangeschreven. Het behoort tot de ‘Comedias divinas’ van Calderon. Er is veel over getwist, wanneer het zou geschreven zijn; eenigen meenen, dat een werk van zoo mannelijke kracht, hooge vlucht en diepe menschenkennis het voortbrengsel niet wezen kan van eenen jeugdigen dichter. Volgens den Heer Putman, kan het wel in zijne jeugd vervaardigd, ten tooneele gebracht, bewaard en later door den schrijver gewijzigd en verbeterd zijn geworden. Hoe dit zij, in 1635 werd het voor de eerste maal te Madrid gedrukt, wanneer Calderon vijf en dertig jaren telde en van zijne zwerftochten door Vlaanderen en Italië voorgoed was teruggekeerd, Al het twee-eeuwenlange schrijven en redetwisten over het jaartal van verschijnen, den oorsprong enz. van dit meesterstuk, toont wat groot belang de geleerden er in stelden. Gewoonlijk plaatst men het naast het drama La Exaltacion de la Cruz, en noemt La Devocion het ‘colorario’ van de verhevene gedachte, door Calderon in La Exaltacion uitgesproken:

El madero soberano Iriz de paz, que se puso Entre las iras del cielo Y los delitos del mundo!

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 355

‘Het oppermachtig hout, dat zich als vredebode plaatst tusschen de gramschap des hemels en de misdaden der wereld.’ ‘Dit dogma nu, in werking, in daad gebracht, voert de dichter de beide drama's door, past het toe in La Exaltation de la Cruz op gansch een volk, en in La Devotion de la Gruz op den individu, en werpt dan met eenen fakkel des geloofs, die hemelsche toorts der Christenen, een helder licht over dat prachtig geheel. - In het eerste heerscht meer grootschheid, meer statige plechtigheid; in het tweede meer teederheid, meer geloof. In het eerste ziet ge eene schitterende overwinning van het Kruis over gansch een volk; in het tweede hoort ge de verzuchtingen tot het Kruis, opwellende uit eene ziel, die bemint, die hoopt. - Dante schildert met forscher kleuren de materieele natuur, de uitwendige gevolgen der driften; maar Calderon kent beterden innerlijken mensch, en daarom, zond er wellicht zoo sterk de zinnen te treffen, spreekt hij meer tot de ziel.’ Zoo spreken Spanjes uitmuntendste geleerden - ook die van onze dagen - over Calderons meesterstuk: La Devotion de la Cruz. Ticknor zegt met korte woorden in zijn veel omvattend werk History of Spanish literature van dit drama: ‘Het onderwerp is de lotgevallen van eenen man, wiens leven eene aaneenschakeling is van groote en gruwelijke misdaden, en die, niettegenstaande het voorwerp werd van Gods bijzondere gunst, omdat hij steeds eene soort van bijzonderen eerbied betoonde voor alles wat den vorm van een kruis had, en die, in een rooversgevecht, als een dier omgebracht, ten gevolge van zijne devotie tot het kruis miraculeus in het leven teruggeroepen wordt, zijne zonden biecht en onmiddellijk naar den hemel wordt overgedragen. Het gansche

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 356 stuk schijnt als vinding uitsluitend van Calderon te zijn; en, om den gloeiend poëtischen toon, die in eenige passages er van heerscht, is het altijd een lievelingsstuk der Spanjaarden geweest, en, nog opmerkelijker, het vond vurige bewonderaars ook in het Protestantsch Christendom.’ Volgens de Latour en den Heer Putman met hem, heeft Ticknor hier Calderon niet goed begrepen en moet door la Cruz de gekruiste God verstaan worden. Von Schlegel zegt, dat dit drama Calderon tot den grooten meester der Christene kunst verheft. Mac Carthy vertaalde het zelve uitmuntend in de Engelsche taal, en de lof, dien Ticknor hem hierover toezwaait, doet vermoeden, dat hij op lateren leeftijd tot eene meer juiste waardeering van dit drama kwam. De Franschen bezitten enkel prozavertalingen van La Devocion. Philarète Chasles heeft er het meest toe bijgedragen om in Frankrijk de aandacht zijner geleerde landgenooten op dit opmerkelijk stuk te vestigen. Eenige jaren geleden gaf hij er in de Revue de Paris eene zeer belangwekkende ontleding van. Sedert viel er in dat land de aandacht op, en werd de Fransche letterkunde met eene prachtige proza-vertaling er van verrijkt. Von Schlegel leverde op het einde der vorige eeuw reeds eene schoone berijmde vertolking er van in het Hoogduitsch. In geene taal werd over Calderon meer geschreven dan in deze en in geene ook werden meer tooneelstukken van hem overgezet. De verdienstelijke von Schack heeft ook veel tot het verspreiden van diens roem in zijne Geschichte der dramatischen Literatur und Kunst in Spanien bijgedragen. De omvang van dit werk liet hem niet toe veel van Calderon er in over te nemen. La Devocion dela Cruz wordt er als drama zeer hoog in gesteld. De Heer Putman noemt het echter eene dwa-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 357 ling van den Duitschen geleerde in het werk van Calderon fanatisme en bijgeloof te ontdekken. De Schrijver is het met von Schack eens, dat het fanatisme is te denken, dat eene uitwendige vereering voor het kerkgeloof en het symbool daarvan (het kruis) den booze redden kan; maar hij weder- legt, dat Calderon ooit zulk eene leer heeft uitgesproken. Het heeft ook niet aan mannen van naam op Spaansch letterkundig gebied ontbroken, Karel Rosenkranz bij voorbeeld, die het drama grondiger dan von Schack bestudeerd had, om dezen laatste te recht te wijzen. Hij komt tot het besluit, dat Calderon in dit drama deze meening verkondigt: het oneindig vertrouwen in God, die zich voor ons aan het kruis heeft opgeofferd, kan de zonden billijken en door berouwvolle bekentenis van het gedane kwaad, kan men door de vereering (Anerkennung) van het kruis met God worden verzoend. ‘Deze’ zegt de Heer Putman, ‘was zeker niet de juiste leer van Calderon, maar veeleer de Protestantsche opvatting van Rosenkranz; maar hij liet reeds daardoor aan den dichter een aanmerkelijk recht wedervaren tegenover von Schack.’ Lorinser, die het drama in zulke schoone verzen heeft overgebracht, drukt ook zijne verwondering over de opvatting van von Schack uit. De Latour wederlegt insgelijks de verklaring van den hierboven vermelden geleerde: ‘dat zelfs de grootste zondaar door het kerkgeloof en zijn symbool de eeuwige zaligheid kan verwerven’ terecht met de woorden: dat niet, maar de eerbied voor het kruis, welke hem den booswicht uit zijne kinderjaren is bijgebleven, redt hem bij mirakel, niet omdat daardoor zijne levenslange misdaden worden afgekocht, maar omdat deze eerbied, die op het beslissend oogenblik zijn leedwezen opwekt, het waar rantsoen zijner

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 358 misdaden uitmaakt. Dit sluit niet uit, dat, volgens de uit- legging dier geleerden van Calderons meening, de ziel nog door het vagevuur moet gezuiverd worden, aleer zij tot de eeuwige glorie geraakt.’ In Engeland hebben, ook in onze eeuw, vele voortreffelijke letterkundigen zich met Calderons geschriften bezig gehouden. Shelleys vertaling van De wonderbare Tooveraar is uitmuntend. Mr. Fitzgerald verrijkte de Engelsche letterkunde met zes tooneelstukken van Calderons hand. Lord Hollands werken over Spaansche letterkunde, zoowel als M. Chorleys navorschingen op dat gebied, hebben er veel toe bijgedragen des dichters roem in het buitenland te verhoogen. Chorley zegt, dat twee zijner drama's, waarvan het eene is De Devotie tot het Kruis, in de bibliotheek van het British Museum bewaard worden, en, reeds onder de regeering van Karel II, in Engeland zijn bekend gemaakt. De Amerikaansche dichter Longfellow, zoowel als M. Lewis en de Anglicaansche aartsbisschop Trench (schoon deze Calderon niet altijd goed begreep), hebben het hunne aangebracht om den Engelschman eerbied voor Spanjes grootsten drama-schrijver in te boezemen. Mac-Carthy en vele anderen nog verkondigden zijnen lof. Gedurende deze laatste jaren werden voorlezingen uit zijne geschriften gehouden. Pennestrijden ontstonden over de vraag, of een niet-katholiek goed in staat is Calderon te begrijpen: Lorinser beweerde zulks. Sir F. Doyle zegt onder anderen, nadat hij die meening heeft weerlegd: ‘Zeer zeker moet men in het oog houden, dat ons woorden toestroomen uit het diepst van een godvruchtig katholiek hart, en we eenen Spaanschen edelman uit de zeventiende eeuw hooren spreken; maar eenmaal op dat standpunt geplaatst, zijn

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 359

Calderons geschriften voor mij niet moeielijker te verstaan dan elk ander dichtstuk, van welken aard dan ook, in tijd en plaats even ver van ons verwijderd. Nemen wij, bij voorbeeld eens zijn: Divina Philothea, dat wil zeggen: de menschelijke ziel. de voorbestemde bruid van Christus. Dit gewijde drama, dat men des grijzen Calderons zwanenzang noemen kan, zoo tintelend van jeugdige kracht, zoo zacht vloeiend van stijl, niet onwaardig op ééne lijn geplaatst te worden naast Oedipus Coloneus, zijns beroemden voorzangers luistervollen zonsondergang, ik moet, hoe Protestantsch ik ook ben, toch rondweg verklaren, daarin volstrekt niets duisters te vinden. Geloof, Hoop, Liefde, de vijf zinnen, ketterij, jodendom, heidendom, godloochening en dergelijke, die door min bekwame handen als stomme figuranten daar zouden zijn neergezet, treden in het stuk op met zulk een beweeglijke, dramatische kracht, met zulk een geweldige energie, dat ik vroeger zoo iets voor volslagen onmogelijk zou gehouden hebben. Elke allegorie, die er voor onze oogen oprijst, is netter afgerond en getuigt van fijner kern dan een van Spencers personnificatiën. Zoodat het godsdienstig, het theologisch effect, door den dichter beoogd, in de ziel opwelt - ja, opwelt ook in de zielen van ons, zijne heretieke bewonderaars.’ Iemand, wien de Schrijver van het hierboven aangehaalde, eene Engelsche vertaling voorlas van een van Calderons stukken, riep uit: ‘In het oorspronkelijke moet dit zoo grootsch als Dante wezen!’ In ons vaderland, naar de Heer Putman zegt, werd: La Devotion de la Cruz nooit breedvoerig besproken, alleen de Heer A.S. Kok maakt er in zijn: Het Leven is een Droom terloops eenig gewaag van. Ten slotte zegt hij: ‘Kan het bezielde, doch inderdaad afgrijselijke drama den

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 360 man Tan eenige zedelijke ontwikkeling de verontwaardiging besparen, die het reeds zoo dikwerf en alom heeft opgewekt?’ en verder: ‘Kan het iets anders zijn dan eene curiositeit, die slechts den geest van den dichter, zijne eeuw en zijn volk toelicht?’ ‘De Heer Kok vermoedde zeker niet,’ zegt de Schrijver dezer studiën over Calderon, ‘dat toen hij de aangehaalde regelen schreef, én in Engeland, én in Frankrijk, én in Duitschland mannen van zeer hooge ‘zedelijke ontwikkeling’ bezig waren dit drama in hunne moedertaal over te brengen. En dat deden zij, al bestonden er destijds reeds uitmuntende vertalingen van Calderon. In Engeland was het de vermaarde Mac-Carthy, die er zijne krachten aan besteedde om het in verzen over te brengen: hij slaagde voorbeeldig. Reeds in 1825 werd de Devotion of the Cross door eenen zeer kundigen schrijver in Blackwood's Magazine breedvoerig besproken. In Frankrijk was het de op Spaanschletterkundig gebied zoo beroemde de Latour die zijne uitstekend schoone vertaling van dit gewrocht, - dat hij een der aangrijpendste van Calderon noemt - aan zijne landgenooten te bewonderen gaf. Weinige jaren vroeger was de zeer geprezene vertaling van Damas Minard te Parijs in het licht gegeven. Dr. Lorinser bracht het in prachtige Duitsche verzen over; deze vertolking zal echter niet diegene van von Schlegel op den achtergrond brengen. Hier weerlegt de Heer Putman uitvoerig de uitlegging, welke de Heer Kok aan het drama geeft: hij noemt het droevig Calderons grootste schepping daardoor in een wangedrocht omgezet te zien. Pietro Napoli Signorelli († Napels, 1815) en vooral Jean Charles Léonard Simonde de Sismondi († Geneve, 1842) zijn de mannen, welke er het meest hebben toe bijge-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 361 dragen Calderon, door dezen en genen schrijver, die hem nooit gelezen heeft, zoo mishandeld en gansch verkeerd te doen beoordeelen. Hunne gewrochten bezitten - op Spaansch letterkundig gebied - geene de minste waarde: hiervan haalt de Schrijver eene menigte bewijzen aan. ‘Men zegge dan van Calderon, dat hij tot dwepens toe door kerkgeloof bezield was; men noeme hem zelfs met De Sismondi den dichter der inquisitie; maar ook dan nog zeg ik met Dr. van Vloten ‘men derve slechts het gevoel van bewondering niet, dat zijne kunst, uit dit geloofsoogpunt gadegeslagen, zoo goed van ieder ander als van zijne geestverwante land- en tijdgenooten afdwingen moest.’

De wonderbare Toovenaar. - Lang en veel is er onder de geleerden over geredetwist, in welk jaar boven genoemd drama zou geschreven wezen. Trench denkt, dat het door Calderon moet vervaardigd zijn, toen hij reeds priester was, dus na 1650. Spaansche ‘Calderonistas’ wisten hieromtrent niets aan te voeren dan, dat El Magico prodigioso voor het eerst in 1663 gedrukt, maar vroeger reeds, echter onzeker wanneer, herhaalde malen opgevoerd was. De Latour verzekerde, dat hij een paar bladen kopij van bedoeld drama met het jaartal 1637 had gevonden, totdat Alsfred Morel Fatio in de bibliotheek van den Hertog van Ossuna te Madrid het gansche tooneelstuk eigenhandig door Calderon in 1637 geschreven terugvond. Hij gaf het in 1877 te Heilbronn in het licht. ‘Vooral Duitsche geleerden, b.v. Koberstein, Rosenkranz, von Schack en Schmidt, hebben zich veel moeite gegeven om de bronnen op te sporen, waaruit Calderon de geschiedenis van Cipriano en Justina zou geput hebben. Vooral Schmidt is daarin zeer goed geslaagd. Hij maakt het

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 362 duidelijk, dat de geschiedkundige grond, waarop het drama berust, zoowel als de hoofdomstandigheden, die er in voorkomen, door echte, oude bescheiden, afdoende kunnen bewezen worden. Hij vermoedde wellicht niet, dat de vrucht van zijn onderzoek een bewijs zou wezen voor de echtheid van het eenvoudig verhaal, dat we in het Breviarium Romanum, vinden die XXI Septembris, in festo SS. Cypriani et Justinae. En toch is dat beknopt verhaal, gelijk we het daar lezen, schoon de dichter tot zijn doel den plaatsnaam veranderde, blijkbaar niet alleen de schets, waarnaar El Magico is afgewerkt, maar daarenboven de duidelijke aanwijzing van de in het stuk gemaakte verdeeling. De Heer Putman stelt de vraag, of de vertalingen der tooneelstukken van Spanjes grootsten dramatist onvoorwaardelijk aan elken lezer in Nederland aan te bevelen zijn, en antwoordt ontkennend op die vraag, omdat hij, die Calderon niet in het oorspronkelijke kan lezen, niet genoeg bekend kan zijn met de zeden van het Spaansche volk van dien tijd en beseffen, dat alstoen de Spaanjaard zaken, handelingen en gebeurtenissen, in het fatsoenlijkst gezelschap, zonder den minsten aanstoot, met den juisten naam noemen en zóó vertellen kon, gelijk Calderon het deed. De rol, welke de dichter in 't hier genoemde drama aan het dienstdoend personeel laat spelen, de woorden, die hij hun in den mond legt, zijn een sprekend bewijs daarvan. Geen weldenkend, verstandig man zal er de letterlijke vertaling van als lectuur voor jongelieden of leesgezelschappen aanprijzen. Calderon kon zulks destijds, zonder aanstoot te geven, voor het volk, de geestelijkheid, den hoogen adel en het Hof doen opvoeren. De Latour, Lorinser Mac-Carthy en anderen verdienen geen verwijt, omdat zij

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 363

Calderons meesterstukken zoo letterlijk mogelijk in hunne moedertaal overbrachten, zij schreven, al zeggen zij het niet uitdrukkelijk, voor geleerden. Lorinser meent, dat het comische er niet kan uit worden weggelaten zonder het geheel te verminken. Na herhaalde lezing wenscht men de parodieën, die er in voorkomen, er niet uit, maar begrijpt, welke hooge ernst er onder hare schijnbare dwaasheid in verborgen ligt. De dichter laat het ruwe, zedenlooze heidendom terugdeinzen voor het pas ontluikend Christendom. Elke trek is eene vingerwijzing naar de meerdere voortreffelijkheid en goddelijke schoonheid van het laatste boven het eerste. Volgens ons ook spreekt de Spanjaard, Calderon niet uitgezonderd, veel te gemeenzaam over God, godsdienst en godvruchtige gebruiken. Dat hinderde niemand in Spanje. Het gansene volk katholiek zijnde, zoo scheen dit enkel eene aardigheid en een ‘onder ons.’ De gedachte aan spot of hoon kwam zelfs niet bij hen op, juist omdat zij den godsdienst zoo hoog stelden. Ook aan hunne bestendige uitroepingen van Jezus! stooten wij ons, zegt de Heer Putman. Calderons stukken zijn geschreven, niet zoozeer om gelezen als wel om opgevoerd te worden, het eene verduidelijkt en vult het andere aan, zoodat, om hem wel te begrijpen, volgens de Ochoa, eene volledige studie zijner gewrochten noodzakelijk is. Calderons stukken zijn met de toestemming ‘del supremo Consejo de la Inquisicion verschenen, een bewijs, dat er niets in voorkomt, dat niet destijds door den beugel kon. Hij was in merg en been katholiek. Het drama El Magico prodigioso wordt, door nagenoeg alle schrijvers over Calderon, tot zijne beste meesterstukken gerekend. Ticknor vergelijkt het met den Faust van Göthe, Shelley's onvoltooide vertolking The Wonder-Working

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 364

Magician is de beste, die er van dit gewrocht in het Engelsch bestaat. Lorinser vertaalde het meesterlijk in het Hoogduitsch. De Heer Putman haalt uittreksels aan van de bewondering, welke het bij bevoegde mannen opwekte. Ook Göthe was een van Calderons grootste bewonderaars: hij was het, die in 1806 te Weimar zijn Principe constante deed opvoeren. Het stuk werd met toejuichingen ontvangen en jaren achtereen volgde er het eene drama van Calderon het andere op. Maar toen El Magico, door den beroemden Immermann vertaald, in 1836 te Dusseldorp vertoond werd, steeg de geestdrift ten top. De Latour, die het stuk in het Fransch overbracht, noemt het een ‘chef-d'oeuvre’, en ettelijke Fransche kenners beamen deze meening. Niet weinig pleit het voor het degelijke gehalte, de innerlijke waarde en het algemeen genietbare zijner grootsche scheppingen, dat deze, hoe echt Spaansch en katholiek dan ook, toch de gansche wereld over, tot zelfs in het verre Noorden, worden gewaardeerd en bewonderd. In Zweden, Noorwegen en Denemarken staat Calderon bij de geleerden hoog aangeschreven en is hij bij het volk gunstig gekend. Reeds bij den aanvang dezer eeuw was er in de bibliotheek te Kopenhagen eene uitmuntende verzameling geschriften van en over Calderon voorhanden. Te Stokholm vooral blijft Calderons naam in levendige, ja, in nog aangrijpende herinnering, niet alleen om het genot, door het opvoeren zijner prachtige stukken den bewoners dier stad meermalen verschaft, maar ook door eene daar voorgevallen treffende gebeurtenis. Toen namelijk (19 December 1860) in den Koninklijken schouwburg alweer een zijner stukken werd opgevoerd, woonde de Koningin Desideria, weduwe van Karel XIV, (Bernadotte) die voorstelling bij, zonk bij een treffend tooneel machteloos ineen, en de dames, die ter

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 365 harer hulp toeschoten, beurden een lijk van den grond. Het Leven is een Droom, zoo heette het alstoen ten tooneele gevoerde drama. Nog in 1870 werd te Upsala met een paar andere stukken eene berijmde Zweedsche vertaling van El Magico uitgegeven onder den titel van: Den Mäktige Besvärjaren. Deze vertaling is vrij juist, welluidend en vloeiend, om den lezer in de gelegenheid te stellen daarover te oordeelen staan nevens de door den Heer Putman aangehaalde uittreksels uit den Spaanschen tekst vertaalde passages in het Hoogduitsch, Engelsch, Zweedsch en Fransch, welke allerbelangwekkendst zijn. De wonderbare Toovenaar werd in het Nederlandsch nooit overgebracht en zelden besproken. De Heer Pol handelt er over in zijn Iets over Calderon in den Gids van 1842. Met juistheid zegt hij van El mágico, dat ‘maglelooslieid des duivels in zijnen strijd tegen liet Christelijk geloof’ de hoofdgedachte van het stuk is. Het verwondert echter bij eenen schrijver als den Heer Pol. die Calderon in zijne breede opvatting in de hoofdzaak zoo goed begreep, zooveel vergissingen en misverstand in de onderdeelen zijner verhandeling aan te treffen. Dit wordt door den Schrijver dezer studie met bewijzen gestaafd, wat ook geschiedt ten opzichte van andere geleerden, welke over Calderon hebben geschreven zonder hem volledig te kennen. De Heer Putman waarschuwt den lezer aan deze bronnen niet te putten, indien zij Calderon naar waarde willen leeren schatten. Prof. van Oosterzee vergelijkt den Mágico met den Hoogduitschen Faust. Op nieuw weerlegt de Heer Putman deze meening: Drama's, kunstig gebouwd, goed in elkaar gezet, zóó geschreven, dat ze kunnen opgevoerd worden, leverde Calderon in overvloed, terwijl hetgeen wij van

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 366

Göthe op het tooneel te zien krijgen, niets anders zijn dan voor den schouwburg bewerkte fragmenten. De Justina van Calderon ook wordt te onrechte met het Gretchen van Göthe vergeleken; de Ochoa zegt ‘Het verstand, weifelend tusschen den twijfel en het geloof, het scepticisme, zegevierend over de religieuse geloofsleer, is verpersoonlijkt als een louter traditioneel bijgeloof in de ongelukkige Margareta.’ Maar Calderons Justina komt zegevierend uit den strijd. Ook Lorinser zegt ‘:Oneindig schooner en verhevener dan het zwakke, verleide Gretchen van Göthe, is de heilige gestalte van Calderons Justina, welke aan de hevigste bekoringen wederstand biedt en daardoor tot het werktuig wordt om ook Cipriaan voor God te winnen; zoodat hij met het bloed des martelaars het aan den duivel met bloed gegeven handschrift aflost.’ Na de vergelijking van Gretchen met Justina komt diegene tusschen Faust en Cipriano; hier is het verschil ook zeer groot: Göthe laat zijnen held optreden in reeds gevorderden leeftijd, al sedert tien jaren in verschillende vakken professor; Calderon den zijne nog als het ware een jeugdig student. Faust treedt op als volleerd Christen, Cipriano als heiden, nog zoekend naar den éénigen God. Dit verschil is aanmerkelijk. Faust dompelde zich in den stroom der zinnelijkheid, maar Cipriano, als hij na zijn studiejaar volleerd te voorschijn komt, en zijne kunst geheel en al faalt om den gewenschten prijs te winnen, zien wij hem terstond, langzaam aan, in godsdienstzin en zielenadel toenemen, totdat hij vol geloof en vertrouwen, zijn leven ten offer brengt voor den God der Christenen. Faust en Cipriano komen dus niet daarin overeen. Ook de Daemon van Calderon en de Mephisto van Göthe worden tegenover elkaar geplaatst door Prof. van Ooster-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 367 zee. Weder komen hier, volgens den Heer Putman, tal van onjuiste gevolgtrekkingen voor ‘Beide’ zegt de Heer van Oosterzee, ‘zoeken natuurlijk langs den weg van vermomming hun doel te bereiken, en bieden zich meer of min bescheiden aan als dienaars en vrienden van den man, dien zij willlen verderven.’ De wijze, waarop Mephistopheles zich aan Faust vortoont, doet dezen in eens begrijpen, dat hij het met Satan te doen heeft, terwijl in Calderons gewrocht de duivel als verdwaald reiziger optreedt en Cipriano ontmoet, terwijl deze zich in ernstige studie verdiept. Calderons Demonio blijft altijd duivel, terwijl de Mephistopheles van Göthe nu eens Satan, maar dan ook weer heel iets anders vertegenwoordigt; men leze slechts het volgende van Küntzel: ‘Hij (Mephistopheles) is nu een mensch geworden duivel en dan een schalk; somtijds verlaagt hij zich tot (clown) poetsenmaker. Nu is hij grondbeginsel, dan persoon, volgens het tooneel zulks eischt.’ De Heer Putman sluit zijn merkwaardig werk over Calderon met den wensch, dat in Nederland mannen mogen opstaan om die heerlijke schoonheden in onze taal over te brengen; alsdan zal Calderon met Dante en Shakespere, welke ook lang op waardeering alhier te lande moesten wachten, een driemanschap vormen, waarvan de studie den jongen beoefenaren der letterkunde allergunstig zal wezen. VIRGINIE LOVELING. Juli, 1881.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 368

Alle de gedichten van Anna Roemers Visscher vroeger gekend en gedrukt of eerst onlangs in handschrift ontdekt, naar tijdsorde en in verband met hare levensbijzonderheden uitgegeven en toegelicht door Nicolaas Beets. Met portretten, plaat en fac-simile's. utrecht, J.L. Beyers, 1881. 2 deelen groot in-8o, XXXV, 222 en 319 blz.

Menigeen, die zich met de studie der geschiedenis van de Nederlandsche letterkunde heeft beziggehouden, heeft het zeker meermaals betreurd, dat de werken van de begaafde vrouw, welke steeds met die harer niet min bevallige en talentrijke zuster Maria Tesselschade wordt genoemd, zoo uiterst moeielijk zijn te vinden. Prof. Beets heeft aan eene wezenlijk algemeen gevoelde behoefte voldaan met ons in twee allerkeurigste boekdeelen al de gedichten te schenken, die wij aan de oudste dochter van den Amsterdamschen Martialis Roemer Pietersz. Visscher verschuldigd zijn. Prof. Beets schetst de beroemde dichteres zeer juist in de volgende woorden van de inleiding op het eerste deel der gedichten: ‘In Anna Roemers Visscher, zoo luidt het aldaar, ‘hebben wij te doen met het schoone type eener Nederlandsche vrouw, uit het schoonste tijdperk onzer geschiedenis. Zij is buitengewoon, zonder zonderlingheid, rijkbegaafd zonder eigenwaan; naar alle zijden ontwikkeld, zonder uit het centrum te geraken, of zich boven de wet te stellen; door zelfkennis en eenvoudigheid, tegen overmaat van lof bestand; eerzaam zonder preutschheid; degelijk zonder stijfheid; godvruchtig zonder vertooning; aan de katholieke kerk gehecht en het vrije vaderland, ook in zijne vrijzinnigste protestantsche zonen, lief hebbende; maar ook de hand uitstrekkende naar al wat in de Spaansche Nederlanden haar vriendenland, hare ach-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 369 ting waardig is en haar geestdrift opwekt; den Hollandschen leeuw in zijne strijdbaarheid toejuichende, maar met een hart, dat voor den vrede, gelijk voor al wat schoon en goed en groot is, klopt.’ Zoo schildert Nicolaas Beets de rijkbegaafde zuster van Maria Tesselschade. Daarna laat hij haar als dichteres recht wedervaren in de volgende woorden: ‘Wat haar poëtische begaafdheid aangaat: zij is onze eerste dichteres in tijd, maar niet in rang.’ Dit gezegde is zeker wat absoluut: Zuster Hadewijch onder anderen was haar in de middeleeuwen, en eene andere Anna, het Antwerpsche kwezeltje Anna Bijns, was haar in de zestiende eeuw voorafgegaan. ‘Naar haar tijd,’ zoo zegt hij verder, ‘moet zij beoordeeld worden, en niet naar een lateren, zoo min als naar den lof, dien hare tijdgenooten haar toezwaaien.’ Dit lag in de gewoonte der eeuw. Heeft men de hevige vijandin van Luther en Calvijn Anna Bijns niet de Brabantsche Sappho genoemd? ‘Naar den eisch der dichtsoort,’ zoo gaat Nicolaas Beets voort, ‘tot welke haar dichtvermogen zich beperkt ziet, en niet naar den eisch van een weinig ontwikkeld dichtgevoel, dat den dichtgeest alleen en zijn stoutste uitingen en hoogste vervoeringen erkennen kan. In den vorm overtreft zij haar vader even stellig als zij eens anderen geestes kind is dan deze tweede Martiaal; meer dan hare zuster is zij haar taal en haar kunst meester; maar deze heeft meer geest, meer vernuft, meer verheffing dan zij, en een woord van Tesselschade tot Huygens in zijn weduwsmart:

Heer, stelt uw leed te boeck, soo hoeft ghy't niet te onthouwen, een greep, als in den aanhef tot de boetvaardige zondares:

ontoyt of toyt ghy U, Maria Magdalena?

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 370 is uit Anna's pen niet gekomen. Zij staat nader aan Cats, die haar met eerbied vervult, dan aan Hooft, die zijne beste verzen aan haar oordeel onderwerpt, en Heemskerk, als hij haar hemelhoog verheft, staat zoo jong als hij is als dichter reeds hooger dan zij. ‘Niemand heeft den aard en de mate harer dichtgave beter gekenschetst dan deze zelfde Heemskerk in een paar woorden, als hij sprak van haar defligh soet gedicht. Het didactische is haar zaak, het epigrammatische onder haar bereik; de elegie, het lied, en niet de lierzang. Te verwonderen zal het niet zijn, indien er nooit van haar iets, dat naar een epos of een ode op den Vader des Vaderlands gelijkt, gevonden wordt. ‘Doch in haar nederig genre heeft zij wat er toe behoort. Het ontbreekt haar niet aan geest, aan kracht van zeggen, aan een goede keus van woorden, aan aangenaamheid, aan gratie. Hare verzen zijn wel verknocht, stroef noch slap, en missen zoo min metrisch effect als algemeene melodie, schoon zij in haar eersten tijd nog dikwijls gelezen moeten worden naar den aard van het vers vóór Vondel, waarin klemtoon en rythmus niet altijd samen vallen. Treffende wendingen, grootsche gedachten, blijken van sterke verbeeldingskracht, brengen hare gedichten niet; maar overal spreekt een kloek verstand, een rein gevoel, een hart vol liefde, een vriendelijke, opgewekte en gelijkmoedige geest, in de taal der poëzie. Hare gedichten stichten, leeren, geven genoegen, doen haar liefhebben, beleedigen nergens (tenzij dan door een enkele woordspeling, waarvan de beste dichters van hare eeuw zich niet weten vrij te houden) den goeden smaak, en bevredigen het poëtisch gevoel en gehoor. Het zijn deze eigenschappen, welke aan deze voortbrengselen van een

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 371 geenszins hoogvliegenden, maar ook geenszins eerzuchtigen geest hunne degelijke en eigenaardige, zoo dichterlijke als zedelijke waarde geven. Eene bijkomstige waarde ontleenen zij aan den kring van uitnemenden, waarin zij ons verplaatsen; en deze breidt zich door wat in deze boekdeelen voor het eerst bekend wordt, niet weinig en op verrassende wijze voor ons uit.’ Deze woorden kenschetsen Anna Roemers Visscher en als vrouw en als dichteres op eene uitmuntende wijze. In de Inleiding geeft Prof. Beets rekenschap van de wijze van uitgeven der verspreide en der tot heden onuitgegeven stukken, die hij in de twee deelen heeft opgenomen: in het eerste deel treffen wij de zoo zeldzaam geworden vertaling der Honderd Christelijke Zinnebeelden naar Georgette de Montenay aan, verder de disticha bij de Zinnepoppen van haren vader Roemer Pietersz. Visscher, en als bijlage eene ontleding van de Roemster van den Aemstel, een gedicht, dat door eenigen, maar stellig te onrechte, aan Anna Roemers werd toegeschreven. Voor het naamregister op het eerste deel, heeft Prof. Beets zeer kortbondig, misschien wat al te kortbondig, de voornaamste feiten uit Annas leven aangestipt. De lezer leert er uit, dat Anna de oudste was van vijf kinderen, waarvan twee vroeg zijn gestorven, hoe Anna en Tesselscha katholiek waren, en de tweede dochter in den protestantschen godsdienst werd opgevoed, hoe hare moeder Aefgen Jans van Campen in 1619 overleed en haar vader Roemer Pietersz. Visscher in 1620, hoe zij in 1622 Zeeland bezocht en er zeer hartelijk door Cats, Beaumont, Heemskerk en anderen werd onthaald, hoe zij op haar veertigste jaar met Dominicus Boot van Wezel trouwde en hoe uit dien echt twee zonen werden geboren, die hunne eerste opvoe-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 372 ding in het College der Jezuïeten te Brussel ontvingen en later te Leiden studeerden; wij zien verder hoe Anna herhaalde malen de Spaansche Nederlanden bezocht en bevriend was met Rubens, Balthasar Moretus, Erycius Puteanus en andere aanzienlijke mannen. Het tweede deel is verre het belangrijkste door de talrijke onuitgegeven gedichten, die het bevat, en die Prof. Beets laat voorafgaan van zeer lezenswaardige aanmerkingen zoo wel op de personen, waaraan die gedichten zijn opgedragen, als op de omstandigheden, waarin zij werden vervaardigd. Ondanks de noodlottige scheiding van Noord en Zuid, bleef haar harte als dat van eene oprechte katholieke vrouw warm voor het Zuiden kloppen. Men weet, dat dit insgelijks het geval was met Joost van den Vondel. Evenals hare zuster Maria Tesselscha graveerde Anna zeer goed op glas. Toen zij in 1643 de eertijds zoo vermaarde, alsdan reeds zoo diep gezonken Koopstad Antwerpen bezocht, schonk zij aan die stad eenen beker, waarop een plantje camillen was gesneden, met de kenspreuk: Attrita resurget. Te dier gelegenheid vervaardigde zij het volgende gedicht, dat in dit tweede deel voor de eerste maal het licht ziet:

Aen de heerlijcke wijdtberoemde Stat Antwerpen op een roemer geschreven hebbende een plantje camillen daar by de statsspreuck attrita resurget.

Vermaerde stat geroemt so hoogh, dat men u noemt des weerelts Oogh, Die 's Heemels Coningin betrouwt U sorgh', en voor beschermster hout,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 373

Die U soo draeght, en so ver-eert, dat altijt uwen lof vermeert. U Heerlijcheyt heeft maet noch endt En voor een vrouw te hoogh (Je kendt,) Om wel te prysen u waerdy, Dat sal een ander doen voor mij; Want ik (met recht) te vreezen had Dat uwen luyster werdt beklad. Laet dat dan voor een hoogh verstant, Laet dat voor een Geleerde handt Laet dat voor een poeetsche pen, Die woorden daer toe vinden ken. Alleen so bid jck mij vergeeft, (Want Ghy de naem hebt van beleeft) Dat Ic U groete met dit glas; Daer by U spreuck staet een gewas, Dat hoemen t'meer met voeten treet Dan wast het weelich wijd en breed. Leeft, leeft Antwerpen schoonste stat Die Nederlant oyt heeft gehat. Vaert eeuwigh wel tot hoon en spijt Van die U druckt en U benijt.

Wij zijn Prof. Beets ten hoogste dankbaar voor de voortreffelijke uitgave van alle de gedichten van Anna Roemers Visscher. Van heden af zal men met kennis van zaken over de dichterlijke gave van eene der beminnelijkste figuren onzer letterkunde kunnen oordeelen. Wij mogen niet vergeten den drukker en uitgever te prijzen: de twee deelen nemen plaats onder het beste, het sierlijkste, dat de Nederlandsche pers in de laatste jaren heeft voortgebracht. In het eerste deel bevindt zich een voortreffelijk portret van Anna en een keurig facsimile van haar

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 374 keurig schrift, en in het tweede het portret van hare jongere zuster Maria Tesselscha, beide naar teekeningen van Hendrik Goltzius, in rood en zwart krijt, van het jaar 1612, toen Anna acht en twintig, en Tesselscha achttien jaar telde, teekeningen die te Amsterdam in het Museum Fodoor worden bewaard. Ook bevindt zich in het tweede deel eene ets naar eene schilderij van P.P. Rubens, waarop een der onuitgegeven en hier medegedeelde gedichten van Anna betrekking heeft, en naar welke schilderij zij eene kopij vervaardigde. Wij zullen deze aankondiging van alle de gedichten van Anna Roemers Visscher eindigen met den wensch, die zeker door velen zal worden gedeeld, dat ook de gedichten van Annas jongste zuster, op dezelfde sierlijke wijze in eenen bundel vereenigd, het licht mogen zien.

J.F.J. HEREMANS.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 5

[Deel II]

De keerzijde van het Dietschlandisme.

Mijn Vaderland is mij niet te klein. J.F. WILLEMS.

Den lezers van het Nederlandsch Museum is het niet onbekend, hoe sedert eenige jaren enkele Vlaamsche letterkundigen onvermoeide pogingen aanwenden om eene zoogenaamde Dietsche Beweging te doen ontstaan. Het doel van die beweging is, door eene niet onbeduidende wijziging der Nederlandsche spelling, onze taal en de verschillende Platduitsche tongvallen zoodanig ineen te smelten dat er van Duinkerken tot Tilsitt slechts ééne letterkundige spraak zou bestaan, dat wij, Vlamingen, den Holsteiner en den Pruis even gemakkelijk als den Brabanter of den Zeeuw zouden verstaan, dat in Nederland gedrukte boeken ook in Noord- Duitschland, en wederkeerig in onze streek Platduitsche uitgaven, door iedereen zouden kunnen gelezen en genoten worden. Die pogingen hebben tot hiertoe tegen de onverschilligheid der Vlamingen en Hollanders - en niet min tegen

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 6 de onomstootbare macht der bestaande feiten - schipbreuk geleden. Groot is de ijver der apostels van het Dietsch Evangelie, maar bitter klein het getal van hen, die naar de blijde boodschap hebben willen luisteren. Waar men zelfs, op Congressen en elders, uit eerbied jegens eenen terecht geachten spreker, die verleidelijke droomen welwillend laat uiteenzetten, neemt toch spoedig de gezonde rede de overhand: de Nederlander immers is te practisch, te uitnemend matter of fact om zich lang met dergelijke hersenschimmen op te houden. Want het zijn loutere hersenschimmen, welke de Dietschlandisten najagen, en, zonder in eene omstandige bespreking van het vraagstuk te willen treden, zal ik hier in breede trekken de voornaamste redenen opsommen, die het bereiken van het beoogde doel, de ineensmelting van Nederlandsch en Platduitsch, volgens mij onmogelijk maken. De eerste van die redenen is, dat het Platduitsch eigenlijk niet bestaat. Er zijn ja Platduitsche tongvallen, die van elkander min of meer verschillen; er is geene algemeene Platduitsche taal, die in gansch Noord-Duitschland onveranderd wordt geschreven en gesproken(1). Wie daar de volkstaal beoefent, gebruikt niet als bij ons eene beschaafde, letterkundig gevormde en vastgestelde spraak: hij schrijft of dicht in het plaatselijk dialect. Zoo komt het, dat het Plat-

(1) Mogelijk zal men opwerpen, dat onze verfranschers juist hetzelfde van onze moedertaal hebben gezeid en dit hun gevoelen zelfs in wetsbepalingen uitgedrukt, onder andere in het befaamd besluit van 16 November 1830. Het verschil ligt intusschen hierin, dat de Belgische Franschgezinden van 1830 en van lateren tijd de bestaande feiten loochenden of uit het oog verloren, terwijl zelfs degenen, die nu aan het mogelijk vaststellen van eene algemeene Dietsche taal niet twijfelen, toch erkennen moeten, dat die taal feitelijk nog niet bestaat.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 7 duitsch van Klaus Groth nog al merkelijk van dat van Fritz Reuter verschilt. Waarom? Omdat eerstgenoemde in het Ditmarscher dialect schrijft en de andere in het Mecklenburgsch. Evenals de Betuwsche Novellen van Cremer, wat de taal der handelende personen betreft, op onze Gentsche geschiedenis van Mietje en Jelle weinig gelijken. Het is waar, dat al die Noordduitsche tongvallen van dezelfde taal zijn afgeleid als onze Vlaamsche en Hollandsche dialecten. Maar die algemeene Dietsche taal, gesteld zelfs dat zij ooit wezenlijk heeft bestaan, is reeds voor eeuwen verdwenen. Sedert bijna vierhonderd jaar zijn de Dietsche of Nederduitsche gewesten in twee ongelijke deelen gesplitst, die gedurende dien tijd aan elkander volkomen vreemd zijn geworden. Het kleinste brok, ons Vaderland, door de omstandigheden geholpen, heeft zijne zelfstandigheid weten te handhaven: wij hebben de Nederlandsche nationaliteit gevestigd, die met het zoogenoemde Dietschdom niets gemeens heeft, en als teeken, als schild van die nationaliteit staat daar de Nederlandsche taal, de synthesis van onze dialecten, eene taal die alleen met onze behoeften strookt, die ons leven weerspiegelt en zich met het oog op onze toestanden, dus eenigszins onder den invloed van Fransch en Engelsch, ontwikkelde en verbeterde. Wat gebeurde er intusschen in Noord-Duitschland? Het Dietsch werd er als taal eenvoudig weggecijferd en feitelijk uitgeroeid. Geheel Noord-Duitschland had de hervorming van Luther omhelsd, en de taal der Luthersche Kerk, de taal door den grooten hervormer voor goed gevestigd, was het Hoogduitsch(1). Voortaan werd dus het Hoogduitsch de taal

(1) Duidelijkheidshalve bezigen wij den naam van Hoopduitsche taal. Men mag echter niet vergeten, dat het tegenwoordig Hoogduitsch niets anders is dan een letterkundig ontwikkeld Middelduitsch dialect en dus nog al merkelijk verschilt van het eigenlijke Hoog of Zuiduitsch zooals het in den tijd der keizers uit het Huis der Hohenstaufen (1138-1254) door de Zwaabsche Minnezangers werd beoefend en nog heden door dialectdichters, vooral door Peter Hebel, wier Allemannische Gedichte te recht befaamd zijn, wordt gebruikt. Aan den ondergang der Hohenstaufen is het alleen te danken dat het Zwaabsch de beschaafde taal niet bleef en tot den toestand van dialect zonk.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 8 van het bestuur, van de kerk, van de school, van gansch het openbaar leven. De Platduitsche tongvallen bleven ja bestaan; de lagere standen onder elkander spraken nog Westfaalsch, Pommersch of Nedersaksisch, evenals zij in het zuiden Beiersch of Zwaabsch en bij ons Westvlaamsch(1), Gentsch of Brusselsch praten, maar weldra werd er geen mensch meer gevonden, die de algemeene omgangstaal, het Hoogduitsch, niet machtig was. Men wachte zich immers wel den toestand der talen bij ons met dien in Noord-Duitschland te vergelijken. Wie de vertelsels der Dietschlandisten letterlijk opneemt, zou allicht tot het besluit gedreven worden, dat het Hoogduitsch aldaar dezelfde rol speelt als het Fransch in Vlaanderen. Niets is onnauwkeuriger! Bij ons is het Fransch eene vreemde, opgedrongene taal, welke de negen tienden der bevolking zelfs niet verstaan; in Noord-Duitschland is het Hoogduitsch feitelijk de landtaal, vermits het er door allen bij voorkeur wordt gesproken en geschreven. Ik zeg bij voorkeur; want

(1) Daar is stellig, in het taalkundig opzicht, niet minder verschil in de uitspraak, de wendingen, de keus en de beteekenis der woorden tusschen het Westvlaamsch en ons letterkundig Nederlandsch dan tusschen de meeste Platduitsche tongvallen en het door Luther tot den rang van beschaafde taal verheven dialect van Thüringen en Saksen. Logisch gesproken zouden dus de Dietschlandisten zich onder het godgewijde vaandel van onze vrome particularisten uit West-Vlaanderen dienen te scharen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 9 het getal dergenen, die zich in het openbaar leven liever van het Platduitsch zouden bedienen is uiterst gering. Rond den haard, bij den minderen burger en bij den boer, op de markt en in de achterbuurt zult gij stellig, evenals in alle landen, den plaatselijken tongval hooren klinken; maar vraag aan dien fabriekwerker wat hij leest en hij zal u een Hoogduitsch nieuwsblad toonen; verzoek dien boer eenen brief, aan wien ook, te schrijven en hij zal zich onvermijdelijk van het Hoogduitsch bedienen. Er is meer! dring er op aan om van zijne hand eenen brief in het Platduitsch te bekomen, en volgens alle waarschijnlijkheid zal hij zich in dezelfde verlegenheid bevinden als de Vlaamsche Franskiljon, dien gij zoudt willen dwingen in het Nederlandsch te schrijven! De oorzaak hiervan is eenvoudig genoeg: Vlaanderen is op verre na nog niet verfranscht; Noord-Duitschland is sedert drie eeuwen geheel en gansch verduitscht. Vlaanderen heeft zich uit al zijne krachten tegen de verfransching verzet; de Dietsche gewesten tusschen Eems en Niemen hebben zich zelven, vrijwillig en uit eigen beweging, aan de verduitsching prijs gegeven. Fransch en Nederlandsch zijn twee wijduiteenloopende talen, die met elkander niets gemeens hebben; tusschen Hoog- en Nederduitsch is het verschil zoo gering dat de overgang inderdaad alleszins gemakkelijk is geweest(1).

(1) Men beeldt zich niet in, hoe weinig tijd en moeite het kost Dietsche en zelfs Nederlandsche bevolkingen te verduitschen. Een voorbeeld - onder velen - zal zulks bewijzen. Men weet, hoe weinig de taalgrens tusschen Vlaamsch en Fransch in spijt van hoogst ongunstige omstandigheden gedurende de laatste eeuwen werd verschoven. Welnu, in den noordoostelijken hoek der provincie Luik zijn er eenige gemeenten - Gemmenik, Sippenaken, Montzen, Moresnet, enz. - die voor 1789, als zij van het hertogdom Limburg deelmaakten, volkomen Vlaamsch waren. Sinds echter, bepaaldelijk na 1830, heeft men er het gebruik van het Duitsch als schooltaal ingevoerd en het gevolg daarvan is, dat tegenwoordig de inwoners van die gemeenten niets anders meer dan Duitsch spreken! Een wenk voor ons!

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 10

Daarbij, al zonk het Platduitsch tot de nederige stelling van boerentaal, toch heeft het, om zelfs bij het dagelijksch verkeer nog gesproken te kunnen worden, eene langzame, maar niettemin belangrijke vervorming moeten ondergaan. Nieuwe gedachten vereischen nieuwe woorden. En de gedachten van heden zijn dezelfde niet gebleven als in de vijftiende eeuw. Met het Vlaamsch van Maerlant of van Artevelde zouden wij ons moeielijk nu uit den slag trekken. Eveneens ware het voor den tegenwoordigen burger van Hamburg of van Bremen zoo goed als onmogelijk zijne zaken te behandelen in hetzelfde Dietsch, dat weleer in de Hansesteden gebruikt werd. Het is een feit, dat het Dietsch, het Platduitsch onder den invloed van het zegevierend Hoogduitsch bijna onkennelijk is geworden. Niet alleen wordt het door de Duitsche schrijfwijze en spelling als vermomd; het heeft bovendien aan de ‘beschaafde’ taal een verbazend getal woorden ontleend, feitelijk al degene, die de ontwikkeling der beschaving, de nieuwe uitvindingen, enz. sedert drie eeuwen noodig hebben gemaakt, terwijl overigens het uitsluitend gebruik van het Duitsch in de scholen, in de kerken en elders onvermijdelijk voor gevolg heeft, dat men alle uitdrukkingen, welke het leven van den geest betreffen, slechts in die taal gaat zoeken. Het Platduitsch, zooals het tegenwoordig wordt gesproken, is letterlijk met Hoogduitsche wendingen en woorden doorspekt. Het herinnert aan het Vlaamsch van onze verfranschte burgers, dat van gallicismen en basterd woorden

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 11 krielt, of aan het niet min potsierlijke Fransch der Brusselsche Marollianen. Men voege daarbij, dat de Platduitsche tongvallen, gelijk alle mogelijke tongvallen, zich door afkappingen, samenvoegingen en andere onregelmatigheden onderscheiden, die niet van aard zijn om de alzoo mishandelde taal voor den vreemdeling bijzonder aantrekkelijk en verstaanbaar te maken, en wie beiden onbevooroordeeld vergelijkt, zal met mij besluiten, dat een Nederlander, die geen Hoogduitsch kent, gemakkelijker een opstel in de taal van Schiller dan in die van Klaus Groth zal ontcijferen. Wie hieraan nog zou twijfelen verzend ik naar de twee Platduitsche gedichten, die te vinden zijn in het begin van den jongsten bundel van den Heer Pol. de Mont(1): de opdracht aan Klaus Groth en dezes antwoord. Wie in het ontcijferen van logogriphen bedreven is kan misschien met behulp van het Hoogduitsch den zin van die Dietsche poëzie raden, maar ik beken ootmoedig, dat, al ben ik het Duitsch machtig, zekere gedeelten van die twee gedichten voor mij volkomen duister zijn gebleven, bij voorbeeld de volgende strophe:

Do heff ik lurt un horcht un söcht Na dissen ton, so wahr un echt, Un drop ik em, du weerst alleen, Min Modersprak, du klungst so schön. of, beter nog, deze Sibyllijnsche klanken:

So blank ann Heben seil de Maan, Still, in de Schummerntied, Voer Doer, dar steit un tövt lütt Diern, Dat Hart so voll nn hitt(2).

(1) Lentesotternijen. Gent, 1881. (2) Het eerste voorbeeld is van Klaus Groth, het auder van Pol. de Mont. De waarheid dwingt mij intusschen te erkennen, dat het Platduitsch van Groth over 't algemeen niet zoo onverstaanbaar is als het Dietsch van zijnen Vlaamschen vriend.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 12

Wat dat beteekent mag de Heere weten! En zeggen, dat, volgens de Dietschlandisten, ‘dat is din egen Stimm to hörn! dat is se sülbn, uns Modersprak!’ Jammer maar dat wij die ‘Modersprak’ zoo slecht verstaan. Doch er is meer. Zooals ik het zoo even aanstipte, zal een Vlaming uit de volksklas, die niets dan zijne moedertaal kent, volgens alle waarschijnlijkheid eene toespraak of een (in Romeinsche letters) gedrukt opstel in het Hoogduitsch met minder moeite verstaan dan het gewoon Platduitsch of zelfs dan het reeds gezuiverd Dietsch van Klaus Groth, al was het maar, omdat de Germaansche wortels der woorden, algemeen gesproken, in eerstgenoemde taal niet zoo deerlijk werden mishandeld. Vraag bij voorbeeld aan eenen Vlaamschen boer wat Vögellied beteekent en hij zal u dadelijk begrijpen; maar spreek hem van Vagelleed, misschien zal hij aan het leed van 't Vagevuur denken, doch stellig niet aan het lied der vogelen. Vergenoeg u trouwens met ééne enkele proef niet. Vraag hem verder wat hij beter verstaat Nachbar of Nawer, Garten of Gaarn, immer of jümmer, Himmel of Heben, Berg of Barg, lieben of leeven, alte Lieder of ol Leeder, enz., enz.(1) En om te besluiten geef hem te kiezen tusschen de twee volgende teksten, namelijk de eerste strophe van Klaus Groth's antwoord aan Pol. de Mont en de letterlijke Hoogduitsche vertaling er van:

As drück en Broder mi de Hand, Als drückte ein Bruder mir die Hand, De wedder kumt ins Vaderland, Der wieder kommt ins Vaterland, As wenn en Nawer mi begröt, Als wenn ein Nachbar mich begrüsst, So klingt mi, junge Fründ, din Leed. So klingt mir, junger Freund, dein Lied.

(1) Al die voorbeelden zijn getrokken uit de twee aangehaalde gedichten van Klaus Groth en Pol. de Mont, die te zamen slechts vijf bladzijden beslaan.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 13

Het is mogelijk, dat onze landman geenen van beide teksten zal kunnen ontcijferen; doch het komt mij waarschijnlijk voor, dat hij met min moeite den zin van de Hoogduitsche vertaling zal raden. In elk geval zult gij hem bezwaarlijk wijs maken, dat de ‘Modersprak’ van den Kieler hoogleeraar dezelfde taal is als ons vaderlijk Vlaamsch. En inderdaad, zij heeft veel meer het uiterlijk van eenen Duitschen tongval(1).

Het voorgaande beteekent echter niet, dat het theoretisch onmogelijk ware Luther's werk te vernietigen. Werden ons de middelen ter beschikking gesteld om Noord-Duitschland per fas et nefas te ontduitschen en te vernederlandschen, er is geen twijfel of eene spoedige en beslissende zegepraal zou onze pogingen bekronen. Immers, is het gemakkelijk Nederduitschers in Hoogduitschers te herscheppen, de omgekeerde gedaanteverwisseling zou nog lichter blijken. Laat ons onmiddellijk de min of meer gewijzigde Nederlandsche taal in gansch Noord-Duitschland invoeren, geene andere dulden in het bestuur en voor het gerecht, in de school en in de kerk, en binnen twintig jaren zullen de Noord-Duitschers zonder den minsten twijfel de nieuwe landtaal machtig zijn, evenals de millioenen uitwijkelingen, die zich in Amerika gaan vestigen na verloop van eenen korten tijd niets anders meer dan Engelsch spreken.

(1) In het Duitsche Consulaat te Gent heb ik dikwijls de gelegenheid gehad mij met Platduitsche zeelieden te onderhouden en hen telkens verzocht zich in hun dialect te willen uitdrukken. Ik vond het echter zoo moeielijk den zin van hunne woorden te vatten, dat ik spoedig gedwongen was te vragen om het gesprek in het Hoogduitsch voort te zetten. A.P.Z. Hetzelfde heb ik met Hamburgsche en Lubeksche burgers ondervonden. J.F.J.H.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 14

Doch om zulk eene omwenteling door te drijven dient men eene stoffelijke of zedelijke macht te bezitten, die ik tevergeefs bij de Dietschlandisten en zelfs bij de Nederlanders zoek. Hunne plannen om Noord-Duitschland te verdietschen kunnen zij met geweld niet opdringen. Hunne eenige hoop is dus, dat de Noord-Duitschers, uit eigen beweging of door de welsprekendheid der apostels van het Dietschdom medegesleept, het Hoogduitsch zullen verzaken om eerst tot het Platduitsch terug te keeren en kort daarna tot het gewijzigde Nederlandsch of Dietsch. Welnu, van eene dergelijke beweging is tot hiertoe bij onze oosterburen niets te bemerken. En dat laat zich begrijpen; want in het nieuwe Duitsche Rijk zijn het juist de Noord-Duitschers, die de hoofdrol spelen. Wie heeft het Duitsche Rijk hersteld? Wie is, om zoo te zeggen, de verpersoonlijking van den nieuwen staat van zaken? Bismarck. Wat is Bismarck? Een Brandenburger van zuiver Dietsch bloed. - Welke staat heeft in Duitschland de opperheerschappij? Pruisen. Wat is Pruisen? Een Dietsch Koninkrijk, want vier inwoners op vijf behooren er tot den Dietschen stam. - Welke is de hoofdstad des Rijks? Berlijn, onbetwistbaar eene Dietsche stad, daar zij in het midden der Platduitsche gewesten gelegen is. - In het Duitsch Parlement, wie zijn de voornaamste partijhoofden? Windthorst, von Schorlemer-Alst, von Forckenbeck, von Bennigsen, Richter, von Sauken-Tarputschen, Hasenclever, Miquel, Delbrück, von Heereman-Zuydwyck, Virchow,enz., allemaal Dietschers. Kortom, het zijn de kloeke armen der Pruisische Platduitschers, die den nationalen strijd hebben voldongen, het is het beleid der Pruisische staatslieden en veldheeren, dat de eenheid van't Vaderland tot stand heeft

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 15 gebracht. Het zijn Noord-Duitschers, die in het Nieuwe Rijk de voornaamste stellingen overal hebben ingenomen en voor de veiligheid van het vaderlandsch gebouw angstvallig zorgen. Geen wonder dus, dat warme liefde voor het Duitsche Vaderland vooral in de Noordelijke gewesten bij de (overigens sedert lang verduitschte) Platduitschers wordt aangetroffen, terwijl verzet tegen den tegenwoordigen staat van zaken hoofdzakelijk te vinden is bij de eigenlijke Hoogduitschers, Elzassers, Zwaben, Beierschen, welke, wel is waar, een dialect spreken, dat zich in vele opzichten niet zoo zeer van de algemeene landtaal verwijdert, doch tevens natuurlijk min ingenomen zijn met eene staatsinrichting, waar zij zich met eenen eenigszins ondergeschikten toestand moeten tevreden houden. En men beeldt zich in, dat de Noord-Duitschers de staatkundige of althans de zedelijke eenheid van hun Duitsch Vaderland vrijwillig zullen opofferen! Men durft in ernst beweren, dat, voorde burgers van Bremen en Hamburg, van Hannover en Berlijn, van Dantzig en Konigsbergen, Göthe en Schiller, Lessing en Klopstock, Heine en Freiligrath, Theodoor Körner en Ernst Moritz Arndt vreemde dichters zijn, wier zangen in eene vreemde taal zijn geschreven! En men verwacht zeker, dat voortaan Westfalers, Hannoveranen, Pruisen, Holsteiners en anderen als hunne vaderlandsche dichters Cats, Vondel, Bilderdijk, Tollens, Ledeganck, van Beers.... zullen eeren, terwijl het ongelukkig een feit is, dat misschien geen Platduitscher op duizend die ons zoo dierbare namen heeft hooren vermelden! Den droomer, die eenen kruistocht zou prediken om de verlorene Dietsche gewesten gewapenderhand te heroveren, zouden wij naar een krankzinniggesticht verwijzen. Maar wat dient er gezegd te worden van hem, die zich ter goeder

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 16 trouw verbeeldt, dat Noord-Duitschland met zijne tegenwoordige grootheid en met het roemrijkst gedeelte van zijn verleden zal afbreken om zich ootmoedig in de armen van het kleine Nederland te werpen, dat onze oosterburen eene taal, die sedert bijna vier eeuwen de hunne is geworden, zullen verzaken om de onze aan te leeren! Mogelijk zal men opwerpen, dat verscheidene verdienstvolle schrijvers zich tegenwoordig van het Platduitsch bedienen. Laat ons echter met de dwaze gewoonte afbreken buitenlandsche aangelegenheden altijd door eenen Vlaamschen bril te bekijken: er is niets gemeens tusschen den toestand in Duitschland en den onze! De Vlaamsche schrijvers beoefenen de Nederlandsche letterkunde voornamelijk om tegen den invloed van het Fransch, van de vreemde taal te kampen. Met de Platduitsche dichters en prozaschrijvers is zulks geenszins het geval. Haat of afkeer voor het Hoogduitsch, wensch om het gebruik er van te beperken bestaat bij hen niet. Zij leggen zich uit loutere liefhebberij op de studie van hun dialect toe, dat zij overigens als eenen tongval van het Duitsch en in het geheel niet van het hun onbekende Dietsch beschouwen. Zij doen in een woord juist hetzelfde als onze Cremer, die in het Overbetuwsch puike novellen heeft geschreven en er stellig geen oogenblik aan gedacht heeft eene Overbetuwsche beweging ter vervanging der Nederlandsche taal door eenen Gelderschen tongval in het leven te roepen(1). Ik ben overtuigd, dat Klaus

(1) Bij Cremer zijn het de handelende personen, die hun dialect spreken, terwijl het verhalend en beschrijvend gedeelte der novelle, nu in het Betuwsch, dan weer in ons gewoon Nederlandsch is geschreven. Voorrede, aanteekeningen, enz. zijn echter altijd in het Nederlandsch. De Platduitsche schrijvers doen hetzelfde: hun verhaal of hun gedicht moge geheel of gedeeltelijk in het volksdialeet zijn, wanneer zij zich zelven tot het publiek wenden om uitleggingen te geven, dan gebruiken zij overanderlijk het Hoogduitsch. Dergelijke voorbeelden zijn overigens in alle landen en in alle letterkunden in overvloed te vinden en kunnen zelden, op zich zelven beschouwd, voor een bewijs van particularistische strekkingen gelden. De letterkundige beoefening der dialecten biedt immers geen het minste gevaar voor de hoofdtaai zelve; verre van daar! machtig veel nut kan er uit voortspruiten, behalve wanneer men zich opzettelijk op de studie van eenen tongval toelegt met het plan om in een gedeelte van haar gebied de landtaal door dien tot afzonderlijke spraak vervormden tongval te vervangen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 17

Groth heel verbaasd zou opkijken, indien hij wist, dat er in België personen leven, welke hem beschouwen als den leider en woordvoerder van eene strekking, die vroeg of laat de splitsing van Duitschland na zich moet sleepen. De wakkere Duitsche Patriot zou zeker antwoorden, dat hij integendeel de Vlaamsche Beweging voor eene eerste poging hield om de vriendelijke toenadering van de Nederlanden en van het gansche groote Duitschland op taal-en letterkundig gebied te bevorderen. Dat wij ons lieten verduitschen zou hem zeker niet onredelijk voorkomen, terwijl hij onze pretentie om de Noord-Duitschers te verdietschen ongetwijfeld als het ideaal der verwaandheid zou aanzien(1).

‘Waren de droomen der Dietschlandisten niets anders dan onschuldige hersenschimmen, het zou de moeite niet waard zijn zich er mede bezig te houden; maar men mag uit het

(1) Ik hoef hier nauwelijks te herinneren dat er door de weinige Duitschers, die nu en dan op onze Nederlandsche Taalcongressen verschijnen, reeds herhaaldelijk pogingen werden aangewend om, niet in het Dietsch, maar wel in het Hoogduitsch het woord te voeren. Moest men ooit onvoorzichtig genoeg zijn, om zulks toe te laten, zoo zou men bezwaarlijk vele Belgen en Hollanders kunnen beletten zich van het Fransch, te bedienen, ten gevolge waarvan onze taal op onze Congressen onvermijdelijk binnen korten tijd op den achtergrond zou geschoven worden.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 18 oog niet verliezen, dat die droomen zeer gevaarlijke gevolgen kunnen hebben. Laat ons voor een oogenblik onderstellen, dat de Dietsche Beweging haar doel heeft bereikt; dat ons Nederlandsch, ten gerieve der Noord-Duitschers in Dietsch veranderd, onbelemmerd langs de kusten van Noord- en Oostzee heerscht, dat overal het Hoogduitsch op den achtergrond wordt geschoven, en dat de gansche streek, van de oevers der Leie tot aan die van Weichsel en Niemen, geworden is wat zij ondersteld wordt vier of vijf eeuwen geleden te zijn geweest: het groote Dietschland, door de staatkunde in verschillende staten verdeeld, doch niettemin door taal en zeden één. - Wat zal er gebeuren? Tegenwoordig zijn wij, Vlamingen en Hollanders, het Nederlandsche volk. Ons land, hoe klein ook, is het vaderland. Onze taal is de moedertaal, die wij zelven voor ons eigen gebruik hebben gemaakt. Onze letterkunde weerspiegelt ons leven, verkondt onze strekkingen, verdedigt onze belangen. De brandpunten van ons nationaal leven zijn te Gent, te Brussel, te Antwerpen, te Amsterdam, te 's-Gravenhage, te Rotterdam.... Wij zijn in alle opzichten onze eigene meesters. Door den triomf der Dietsche Beweging worden wij nu zedelijk met de Noord-Duitschers vereenigd. De Noord-Duitschers zijn drie- of viermaal zoo talrijk als wij, Vlamingen en Hollanders te zamen. Zij zijn verstandelijk veel meer ontwikkeld. Zij bezitten in eenen hoogen graad den geest van initiatief, de werkende kracht, die ons, Nederlanders, bijna totaal ontbreken. Dat zij ons dadelijk zullen vooruitloopen, is zonneklaar. Zij zullen zich met volle recht en zonder moeite aan het hoofd stellen der geheele geestesbeweging, en natuurlijk aan de Dietsche letterkunde een

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 19 karakter inprenten, dat niet meer het onze zal wezen, maar wel dat van het groote Dietsche volk, waarin de betrekkelijk onbeduidende Vlamingen en Hollanders zich zullen hebben opgelost. Onze intellectueele hoofdstad zal overigens door den drang zelf der omstandigheden naar het middenpunt van het Dietschdom worden verplaatst, namelijk naar Berlijn. Wij zullen zinken tot den rang van eene afgelegene provincie, wier belangrijkheid dagelijks zal verminderen, totdat wij in de Dietsche wereld dezelfde stelling zullen innemen als onze Waalsche gewesten tegenover Frankrijk. Ongetwijfeld zullen wij nog dichters en schrijvers voortbrengen. Maar ‘het daghet in het Oosten,’ van Berlijn komt het licht; te Berlijn worden de talenten beoordeeld en geijkt, naar Berlijnsche mode dient men te schrijven, te denken en te handelen!... Wat! zouden die half verfranschte provinciaux, gansch aan het uiteinde van Dietschland genesteld, de orakels in de nieuwe Weltstadt afgekondigd durven betwisten! Verbeeld u eenen inboorling van Quimper-Corentin, die aan de Parijzenaars de les zou komen spellen. En die opslorping op geestelijk gebied zou onvermijdelijk gevolgd worden door het spoedig verlies van onze nationale zelfstandigheid. Indien wij tot hetzelfde ras als de Noord-Duitschers behooren, indien wij dezelfde taal spreken, indien onze letterknnde, onze strekkingen, onze belangen één zijn, indien wij de gewoonte aannemen uit Berlijn het ordewoord te ontvangen, waarom in Gods naam zouden wij eenen afzonderlijken staat willen vormen? Waarom zouden wij ons niet met geestdrift in de armen van onze broeders werpen! De eenheid van het Dietsche Vaderland is een logisch, een noodzakelijk gevolg van de eenheid der Dietsche taal; want, wij hebben het zelven luide genoeg verkondigd, de taal is gansch het volk.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 20

Dikwijls heeft men doen opmerken, dat het bestaan der Vlaamsche taal een der stevigste bolwerken van Belgies onafhankelijkheid was, daar zij de inpalming van ons land door Frankrijk, niet als eene toepassing van het moderne princiep der nationaliteiten, maar als eene openlijke schending er van zou doen beschouwen. Daarom ook heeft men met rechtmatige strengheid de lichtzinnigheid aan de kaak gesteld van onze staatslieden, die, zonder het te weten noch het te willen, de heerschzuchtige plannen van Frankrijk in de hand werkten, als zij het opdringen der Fransche taal in de Vlaamsche gewesten begunstigden en zich stelselmatig tegen het herstellen van onze taalgrieven verzetten. Welnu, door het ineensmelten van Nederlandsch en Platduitsch zouden wij zelven het niet minder belangrijk bolwerk slechten. dat ons tegen de verduitsching beschermt! Ongetwijfeld zullen de Dietschlandisten hiertegen protest aanteekenen. Duitschland met Frankrijk, de ‘Duitsche trouw’ met den ‘Waalschen meineed’ te vergelijken, zal hun zeker als het toppunt van de ongerijmdheid voorkomen. Maar het wordt meer dan tijd zulke gevaarlijke illusies, al is het met de noodige ruwheid, te verdrijven. Onze vaders verkeerden in dezelfde dwalingen, als zij in 1792 de legers van de Fransche Republiek, die gewapende apostels van de rechten van den mensch, als bevrijders van het Vaderland onthaalden. Wat zou men gevreesd hebben van eene natie, aan wie hare nieuwe grondwet uitdrukkelijk voorschreef de onafhankelijkheid van andere volken te eerbiedigen en te beschermen? En het gevolg van dat blind vertrouwen was de ondergang van ons land en het verlies van ons nationaal bestaan. Dat Duitschland tegenwoordig dergelijke plannen tegen ons broeit, is niet waarschijnlijk. Maar wie kan voor de toe-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 21 komst instaan? En hoe bitter zouden wij misschien niet later moeten betreuren, dat wij onze beste wapenen hebben versmeten? Het ware kinderachtig zulks te loochenen: er bestaan in Duitschland een gevoel van nationale heerschzucht, een wensch om de macht en de grootheid van het Vaderland te vermeerderen, die voor het chauvinisme der Franschen niet moeten onderdoen. Sedert den oorlog van 1870-71 en de stichting van het Keizerrijk heeft dat gevoel in beteekenis beduidend toegenomen. De ideale droom van den Franschman is het verkrijgen van de grenzen, welke, volgens hem, de natuur zelve aan Frankrijk heeft gesteld: den Rijn, de Alpen, de Pyreneeën. De Duitscher, hij, wenscht dat zijn Vaderland één groote staat worde en op de vraag ‘Was is des Deutschen Vaterland’ antwoordde reeds lange jaren geleden de volksdichter Ernst Moritz Arndt door de veelbeteekenende verzen:

So weit die Deutsche Zunge klingt Und Gott im Himmel Lieder singt: Das soll es sein! das soll es sein! Das, wackrer Deutscher, nenne dein!

Het princiep is dus, dat alle landen, waar men Duitsch spreekt(1), door de Duitschers als hun eigendom moeten teruggeëischt worden. En om allen twijfel omtrent zijne bedoelingen te doen verdwijnen, heeft de dichter zorg gedragen in zijne opsomming van eenige der voornaamste Duitsche gewesten ook Zwitserland te vermelden, dat sedert

(1) Waar MEN Duitsch spreekt. Zooals wij het straks zullen zien beteekenen die woorden voor de meeste Duitschers, niet waar de MEERDERHEID Duitsch spreekt, maar eenvoudig waar het Duitsch door een beduidend gedeelte der bevolking wordt gesproken.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 22 het begin der veertiende eeuw staatkundig van Duitschland gescheiden leeft! Het geldt hier overigens geene lyrische ontboezeming, geene dichterlijke overdrijving. Arndt heeft eenvoudig het grondbeginsel gesteld, dat sinds het richtsnoer der nationale beweging is geworden en tot op den dag van heden in het hart van iederen Duitscher diep is ingeprent. Het is met het oog op dat grondbeginsel, dat, lang vóór 1870, de tolken der nationale partij de teruggave van den Elzas hebben geëischt; het is door eene wederrechtelijke uitbreiding er van dat de Duitschers aanspraak maken op het bezit van landen, waar zij in minderheid zijn, bij voorbeeld de Slavische gewesten van Oostenrijk en de Russische Oostzeeprovinciën. Wel is waar, spreekt daar de meerderheid eene andere taal, maar de ‘Deutsche Zunge’ klinkt er toch in den mond van eene invloedrijke minderheid en bovendien beelden zich de Duitschers in, dat zij daar het ‘bildende Princip’ vertegenwoordigen. Intusschen zijn de Duitsche patriotten met nieuwe aanspraken voor den dag gekomen. Waar het grondbeginsel ‘de taal is gansch het volk’ niet hielp of liever in den weg stond, heeft men tot het historisch recht zijne toevlucht genomen en onbewimpeld staande gehouden, dat het nieuwe Duitsche Rijk bevoegd is om het bezit te vorderen van al de gewesten, die vroeger aan het gezag der Duitsch-Romeinsche keizers waren onderworpen. Die gewesten zijn Zwitserland, een groot gedeelte van Oostenrijk, gansch Italië, de Fransche provinciën Lorreinen, Burgondië, Dauphiné, Provence, enz,..... en de Nederlanden. Het is waar, dat men tot nu toe het historisch recht slechts tweemaal feitelijk heeft toegepast, namelijk bij de inlijving van Noord-Sleeswijk en van het Franschsprekend gedeelte van Duitsch-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 23

Lotharingen. Maar des te beteekenisvoller is de taal der Duitsche pers, wier voornaamste tolken meer dan eens de gewaande rechten van het Rijk op de landen aan de Po en aan de Maas heeft vooruitgezet.(1) Men zal misschien doen opmerken, dat de gevaren, waar ik op wijs, niet zoo dreigend zijn, vermits de Dietsche Beweging niet tot doel heeft nauwere betrekkingen met de Duitschers aan te sluiten, maar eenvoudig op letterkundig gebied met de Dietsche inwoners van Noord-Duitschland de eenheid van taal en spelling tot stand te brengen, eene poging, die onze onafhankelijkheid even weinig in gevaar zou doen verkeeren als weleer de versmelting van Vlaamsch en Hollandsch. De toestanden zijn echter dezelfde niet. België en Holland waren in alle opzichten zoo volkomen in evenwicht, dat het uit den weg ruimen der onbeduidende verschillen, die nog in de spelling bleven bestaan, geenen den minsten invloed op het lot van beide landen heeft gehad, in dien zin namelijk dat hierdoor aan geen van beiden, zelfs op zuiver letterkundig gebied, de voorrang werd geschonken. Daarentegen is het zoo goed als zeker, dat zij, die zich de zedelijke verovering van Noord-Duitschland ten doel hebben gesteld, indien zij tegen alle waarschijnlijkheid er ooit mochten in slagen, de verwezenlijking van hunne plannen te beleven tot hun leedwezen zouden ondervinden dat, overeenkomstig met het oude grondbeginsel ‘accessorium sequitur principale,’ de Nederlanden (zedelijk of stoffelijk) met

(1) Men herinnert zich, dat, reeds in 1867 tijdens de regeling, van het Luxemburgsche vraagstuk, de Kölnische Zeitung en andere invloedrijke bladen met klem vroegen, dat Duitschland den rechter oever der Maas, 't is te zeggen bijna geheel Nederlandsch Limburg, zou inpalmen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 24

Noord-Duitschland vereenigd, niets anders kunnen zijn dan een ondergeschikt aanhangsel. Wij kunnen ons overigens de moeite sparen te onderzoezoeken, wat er gebenren zou, indien men de Noord-Duitschers tot het Dietschdom bekeerde; want die onderneming ligt buiten de palen van het mogelijke. Doch het schijnt mij niet ongepast de aandacht te roepen op de nadeelige gevolgen, welke die hopelooze pogingen kunnen hebben. Ons publiek zal wel doen zich eerst en vooral overtuigd te houden, dat de overgroote meerderheid der Duitsche taalkundigen (allen mag men zeggen) in het geheel niet willen aannemen, dat Neder- en Hoogduitsch twee verschillende talen zouden zijn. Volgens hen is er slechts ééne Duitsche taal, die, gelijk alle anderen, vele dialecten telt. Die dialecten verdeelen zij in Nederduitsche, Middelduitsche en Hoogduitsche. Het letterkundige Duitsch is in den grond niets anders dan een Middelduitsche tongval, het Saksisch, ontwikkeld en verbeterd. Het is dus, om zoo te zeggen, de synthesis van alle dialecten, eene soort van overgang tusschen Neder- en Hoogduitsch; bij gevolg is het alleszins geschikt om als algemeene taal te dienen. Dr. Heinrich Berghaus in zijnen voortreffelijken Hand-Atlas(1), onderscheidt vier en twintig‘ Dialecte der

(1) Allgemeiner Ethnographischer Atlas oder Atlas der Völkerkunde eine Sammlung von neunzehn Karten, auf denen die, um die Mitte des neunzehnten Jahrhunderts stattfindende geographische Verbreitung aller, nach ihrer Sprachverwandtschaft geordneten Völker des Erdballs, und ihre Vertheilung in die Reiche und Staaten der alten wie der neuen Welt abgebildet und versinnlicht worden ist; ein Versuch von Dr Heinrich Berghaus. Gotha, Justus Perthes, 1852. Bij de kaarten is eene hoogst belangrijke commentaar in 63 folio-bladzijden gevoegd. Die uitgave, zooals men ziet, dagteekent van een dertigtal jaren, maar zij is en blijft eene der beste en volledigste bronnen der ethno graphische wetenschap, vooral wat Duitschland en de aanpalende landen aangaat.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 25

DEUTSCHEN Sprache’, namelijk zes Hoogduitsche, negen Middelduitsche en negen Nederduitsche. Deze laatsten zijn: 1o Het Brandenburgisch, 2o het Pommersch, 3o het Westpruisisch, 4o het Oostpruisisch, 5o het Magdeburgsch, 6o het Nedersaksisch, 7o het Westfaalsch, 8o het Nederrijnsch, 9o de ‘Vlädmisch-Holländische Schriftsprache1.’ Dr. Berghaus - een ‘Kleefsch wicht’, zooals hij zich zelven noemt, - is dicht bij onze grenzen geboren; onze taal is de eerste, die hij als kind heeft gestameld. Hij kent ze goed2, brengt hulde aan haren rijkdom, en betreurt, dat zijne landgenooten ze als eene soort van Churwälsch verachten. Niettemin is voor hem het Nederlandsch niets meer dan een tongval, niet van het Dietsch, maar van het Duitsch. En die zienswijze is, ik herhaal het, in Duitschland algemeen. De verlichte Duitschers erkennen gaarne, dat het Nederlandsche dialect, dank aan de omstandigheden, zich tot den rang van ‘Schriftsprache’ heeft verheven; zij loochenen niet, dat wij eene rijke letterkunde bezitten; maar zij betwisten hardnekkig, dat het Nederlandsch eene afzonderlijke taal zou wezen, als bij voorbeeld het Deensch of het Zweedsch. Voor hen is en blijft onze taal niets anders dan

1 Andere schrijvers onderscheiden slechts drie voorname Nederduitsche tongvallen: het Nedersaksisch tusschen Weser en Niemen, het Westfaalsch tusschen Rijn en Weseren het Nederlandsch. 2 Dr. Berghaus geeft een blijk van onpartijdigheid en van zijne kennis der toestanden, als hij aanstipt, dat het Hollandsch tot op onze dagen de volkstaal is gebleven in Pruisisch Gelderen en in een groot gedeelte der landen van Kleef en van Bentheim. Daar werd nog niet lang geleden uitsluitend in onze taal gepredikt, terwijl alleen de beschaafde inwoners der steden het Hoogduitsch machtig waren, en het dan nog als eene vreemde taal hadden moeten aanleeren. Tegenwoordig echter zal de toestand aldaar wel eenige verandering hebben ondergaan.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 26 een tongval van de algemeene Duitsche taal, een bijzonder ontwikkeld en gepolijste tongval zonder twijfel, maar ten slotte toch niets anders dan een tongval, die in geen geval op dezelfde lijn als de hoofdtaal mag geplaatst worden. In een kaartenwerk, Andree's Hand-Atlas1, dat onlangs is verschenen en dank aan de voortreffelijkheid der uitvoering en aan zijnen lagen prijs (Rm. 20) op eene ruime verspreiding mag rekenen, worden wij niet precies zoo welwillend behandeld als door Dr. Berghaus; want onze taal wordt er eenvoudig geïgnoreerd. Het gebied van het Duitsch wordt door den Heer Andree enkel in tweeën gesplitst door eene lijn, die tusschen Leuven en Tienen begint, eene noord-oostelijKe richting tot aan Venloo volgt en dan oostwaarts over Elberfeld, Kassel, Nordhausen, Dessau, Lübben en Krossen tot aan de Duitsch-Poolsche grens bij Meseritz loopt. Van een onderscheid tusschen de Nederlandsche ‘Schriftsprache’ en de letterkundig onontwikkelde Platduitsche tongvallen is er geen spoor meer op te merken. En zulks is des te vreemder, daar men in andere landen alle onderafdeelingen zorvuldig aanstipt en bij voorbeeld het Walenland (met inbegrip van Rijsel, Douai, Valencijn, Kamerijk, Avesnes, Givet, enz.) niet alleen door eene lijn van Frankrijk scheidt, maar bovendien in eene bijzondere kleur verft. Wat de Dietschlandisten mogelijk ook eenigszins zal verbazen, is het feit, dat de toepassing van hunne stelsels de onvermijdelijke opoffering zou eischen van Belgisch- en Nederlandsch-Limburg en van een goed brokje van Brabant,

1 Richard Andree's Allgemeiner Hand-Atlas in 86 Karten mit erläuterndem Text. Herausgegehen von der Geographischen Anstalt von Velhagen und Klasing in Leipzig, 1881.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 27 streken, die wij tot nu toe gewoon waren als een gedeelte van ons taalgebied te beschouwen, en die, naar het blijkt, krachtens hetzelfde princiep, dat wij zouden inroepen om de Platduitsche gewesten als het onze te vergen, door de Hoogduitschers als hun eigendom mogen aangezien worden. Aleer dus van op de daken te schreeuwen, dat wij en de Noord-Duitschers allemaal Dietschers zijn, dat wij ééne en dezelfde taal, het Dietsch,spreken en schrijven, zouden wij voorzichtig handelen door eerst te onderzoeken of onze buren - en bepaaldelijk de Platduitsch sprekende bevolking - het Dietsch of Nederduitsch voor eene afzonderlijke taal of enkel voor eenen tongval van het Duitsch houden. Onze taalgeleerden zijn in de waarheid, als zij zich voor het eerste alternatief verklaren; maar dat belet niet, dat iedereen in Duitschland van het tegendeel overtuigd is, zoodat de Noord-Duitschers ons streven eenvoudig zullen aanzien als pogingen, niet om hen te vernederlandschen - de gedachte ware te comisch, - maar om ons zelven allengs te verduitschen1. De gevolgen van zulk een misverstand kunnen ernstiger zijn dan men wel denkt. Daarom ook voel ik mij onaangenaam aangedaan als een Vlaamsch dichter den Duitscher Klaus Groth toeroept:

Du, dütsche(2) Skald, du edle Fründ, Du frie un stolt Gemoth - Di leev un gröt ik - nimm min Hand: Bün Kind vun 't sülwe Blot!

1 De zaak kan in den vorm van eene korte formule aanschouwelijk gemaakt worden. Zij N het Nederlandsch, P het Platduitsch en D het Hoogduitsch. Wij zeggen N = P De Noord-Duitschers zeggen P = D. Dus N=D. (2) De Dietschlandisten schijnen te gelooven, dat in den mond der Platduitsche schrijvers Dütsch hetzelfde beteekent als ons Dietsch. Zulks is eene dwaling. Als Klaus Groth en anderen Dütsch gebruiken, dan is het voor Duitsch in den breedsten zin van het woord. Een bewijs hiervan geeft de aanvang van het lied, dat Klaus Groth in 1870 dichtte ter eere der legers, die uit alle hoeken van (Noord- en Zuid-) Duitschland ter verdediging van het gemeenschappelijk vaderland samenstroomden

Vun alle Bargen, de Kreutz un Queer, Dar is dat wedder, dat dütsche Heer, enz.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 28

En het antwoord van Klaus Groth:

De Vlaamschen Sängers de sünd waak - Datis se sülbn, uns Modersprak!... Uns egen Slach, uns egen Blot! bevalt mij, hoe vleiend en vriendelijk ook, nog min. Intusschen wensch ik hier uitdrukkelijk te verklaren, dat men groot ongelijk zou hebben in mijne afkeuring der zoogenoemde Dietsche Beweging het minste spoor van vijandige gevoelens ten opzichte van het Duitsche volk te zoeken. Behalve de persoonlijke redenen, die ik heb om Duitschland te eeren en te beminnen, ben ik, als Vlaming, ten volle bewust van hetgeen wij aan onze buren verschuldigd zijn. Het is aan hunne krachtdadige bescherming, dat wij ons bestaan als een zelfstandig en onafhankelijk volk te danken hebben; zij zijn het die door hunne zegepralen van 1870-71 onzen erfvijand, den ouden belager van onze vrijheid, voor eenen, hopen wij, langen tijd onschadelijk hebben gemaakt. Maar juist omdat het voor de Vlamingen een plicht is aan Duitschland steeds met hartelijke dankbaarheid te denken, juist omdat ieder, die door partijhaat niet verblind is, hulde dient te brengen aan de vele uitmuntende hoedanigheden, welke het Duitsche volk kenmerken, juist daarom moeten wij ons wel wachten door onvoorzichtige betoogingen aanleiding te geven tot mogelijke misverstanden, die de goede verstandhouding van heden zouden kunnen storen en allicht treurige gevolgen medebrengen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 29

Even stellig meen ik nog te moeten verzekeren, dat ik aan de vaderlandsche gevoelens der aanhangers van de Dietsche Beweging geenszins wil twijfelen. Veel meer! ik ben overtuigd, dat zij uit loutere vaderlandsliefde handelen. Het stuit hun tegen de borst, dat Nederland, met de naburige staten vergeleken, zoo klein, zoo onbeduidend is. Zij willen onze intellectueele grenzen verschuiven, aan onze letterkunde eenen nieuwen werkkring bezorgen, millioenen met de voortbrengselen van onze schrijvers bekend maken.... Grootsch ontwerp! Edelmoedige dwaling! In hunne geestdrift kennen zij geene hinderpalen, berekenen geene gevolgen. Zij laten zich dooreen gevoel medesleepen, dat al te zeer op het Fransch chauvinisme gelijkt om mij althans te bevallen. Zij vergeten, dat de voorspoed en de roem van een volk in het geheel niet afhangen van het getal zijner zonen noch van de uitgestrektheid van zijn grondgebied!1. Wij zijn eene kleine natie. Ons land is op de wereldkaart

1 In hunne zucht om tegenover de belagers van onze taal hare belangrijkheid helder te doen uitschijnen gaan zekere Vlaamschgezinden nu en dan alle palen te buiten. Zoo las ik met verbazing een paar jaren geleden in een Vlaamsch weekblad, dat het getal der Neerlandsch sprekenden tegenwoordig ongeveer vijftig millioen bedraagt! Om tot dat ongehoord totaal te geraken had men niet alleen bij Vlaamsch-België en Holland, Fransch-Vlaanderen, geheel Noord-Duitschland, Zuid-Afrika, Suriname, Curaçao, enz gevoegd, maar daarenboven stoutweg de vier-en-twintig millioen inwoners van Nederlandsch Oost-Indië medegerekend! Met hetzelfde recht had men nog de 35 à 40 millioen Japaneezen mogen inpalmen, en dan besluiten, dat onze taal met het Engelsch den rang van wereldtaal deelt. En wat is het echte getal der Neerlandsch sprekende bevolking? Zeven millioen en half, ten allerhoogste acht millioen - en dan nog moet men de Hottentotten van Kaapland mederekenen. Tastbare overdrijvingen, als degene die wij zoo even aanstipten, kunnen niemand, hoe dwaas ook, bedriegen en zijn intusschen van aard om ons en onze zaak bespottelijk te maken: wie immers zal zich niet dadelijk den onzaligen kikvorsch herinneren, die zoo groot als een os wilde worden?

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 30 een onbeduidend plekje. Eene rol als die van Frankrijk, van Duitschland, van Engeland ligt buiten ons bereik. Maar wij hebben een glorierijk verleden; in de letteren, in de kunsten hebben wij boven vele talrijkere volken eene heerlijke plaats ingenomen. Onder de hoede van vrijzinnige instellingen, zooals men er tevergeefs elders in Europa zou zoeken, hebben wij eenen graad van voorspoed bereikt, dien onze machtige naburen nooit gekend hebben. Ons lot is niet beklagenswaardig; onze roeping schoon genoeg.... Laat ons deze begrijpen en met den Vader der Vlaamsche Beweging herhalen:

Mijn Vaderland is mij niet te klein!

t A. PRAYON-VAN ZUYLEN-NYEVELT, adv .

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 31

Zijn vijand.

I. De firma Wurte en Sproling.

Er was meer dan eene halve eeuw verloopen, sedert het Huis, dat ons den titel voor dit hoofdstuk leverde, zich in eene der grootste handelssteden van ons Rijk had gevestigd. Zeer weinigen herinnerden zich nog den ouden heer Wurte, die betrekkelijk kort nadat hij de grootsche onderneming met zijnen compagnon op het getouw had gezet, overleden was, en het aan dezen overliet de zaak voor eigen rekening en onder dezelfde firma voort te zetten. Richard Sproling was dan ook niet in gebreke gebleven, met al de energie, waarover hij te beschikken had, zijne handelsbetrekkingen zooveel mogelijk uit te breiden, en den naam van het Huis zoodanig te grondvesten, dat het weldra hier ter beurze, en niet min buitenslands met eere bekend stond, zoodat iedereen het eerbiedigde als een van den eersten rang. Was Richard Sproling als koopman op zijne plaats, en in zijne handelsoperatiën zeer voorspoedig, zooals het iederen sterveling gaat, er ontbrak toch iets aan zijn geluk: hij had geene kinderen en dus geen en zoon, in wien hij eens eenen waardigen opvolger kon vinden. Nu zal men vragen,waarom

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 32 hij niet hertrouwde, toen zijne vrouw hem door den dood ontviel; immers dan kon hij van een tweede huwelijk hopen te verkrijgen, wat een eerste hem onthield! Om 's mans eigen woorden te gebruiken moeten wij antwoorden: ‘ik ben te oud om eene nieuwe verbintenis aan te gaan en kan mijne beste vrouw maar niet vergeten.’ En zoo leefde hij van het eene jaar in het andere, aan de beurs als koopman geacht en bemind, door zijne ondergeschikten op het kantoor geëerbiedigd en ontzien, in huis en op reis door al het confort of 't gemak, dat weelde en overvloed den mensch verschaffen, gestreeld, doch arm aan liefde, en vreemd aan alle teedere gemoedsaandoeningen, welke 't hart van den sterveling veredelen en verheffen, tot de dood hem op hoogen leeftijd overviel. Toch was hij er een tiental jaren vroeger op bedacht geweest, zich voor het gemis van eenen hem opvolgenden zoon, door het aannemen van eenen neef (het oudste kind van zijnen eenigen broeder), schadeloos te stellen, en, familieziek als hij was, stond 't hem niet weinig aan, dat de jongen Richard heette. Hij had zich daarbij in al dien tijd niet over het jong mensch te beklagen, dat, altijd welwillend en met onverdroten ijver, de hem opgedragen taak vervulde, bewijzen te over gaf, dat hij intellectueel goed ontwikkeld was, en hij het vette baantje, dat hem bij de gedachte aan het niet zeer aanzienlijk vermogen, dat zijn vader hem kon nalaten, dagelijks in het oog schitterde, volstrekt niet versmaadde. De jonge Richard Sproling, die het spoedig bekend werd, dat zijn oom hem als zijnen opvolger had aangewezen, toonde echter niet alleen, dat hij de noodige bekwaamheid bezat, om waardig te zijn voor dit niet geringe gunstbewijs in aanmerking te komen, maar ook nog, dat andere hoedanigheden hem bezielden,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 33 waaronder een gevoel van dankbaarheid voor den goeden oom niet te miskennen viel. Ware 't hier bij gebleven, wij hadden hem de achting geheel kunnen schenken, welke wij hem nu slechts gedeeltelijk toedragen; want de schoone deugd van erkentelijkheid ontaardde eindelijk in eenen zweem van vleierij en zoet gestrook voor den ouden oom, wien, daar hij alles van den neef voor goede munt opnam, dit zeker niet ongevallig was; doch al hetwelk een collega van den minder oprechten jonkman verdroot, die even oude brieven aan het kantoor als hij bezat, en 't hem zeker niet in capaciteit en accuratesse gewonnen gaf. Arthur Masner, zooals zijn naam was, stond sedert eenige jaren niet ongunstig bij den ouden Sproling aangeschreven, en zoo deze de onmiskenbare talenten van zijnen neef, en juist omdat hij in hem zijnen neef en naamgenoot vond, ten hoogste waardeerde, hij was eerlijk en rechtvaardig genoeg de meerdere administrative kennis, en het meesterschap over vele vreemde talen van den vluggen correspondent in ruime mate te beloonen, al losten zich zijne goede bedoelingen voor den vreemde, vaak in een wel wat te partijdigen lof voor den hem zoo dierbaren bloedverwant op. Deze onbillijkheid viel Arthur Masner wel eens moeielijk te verduren; doch wekte zij nu en dan in 't geheim zijnen wrevel en ergernis op; hij snoerde den mond, wanneer hij aan het hooge salaris dacht, dat hem reeds voor negen jaren geleden in staat stelde, zijne door hem zoo teerbeminde Estella Voore te huwen, die hem niet alleen een diepgevoelend hart en een beschaafd gemoed, maar ook eenen bruidschat ten huwelijk medebracht, welke niet was te versmaden. Was 't hem eene grieve in den ernstigen, maar vlei-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 34 lustigen neef zijnen toekomstigen patroon te moeten begroeten, hij wachtte er zich wel voor dit gevoel van weerzin te verraden, maar beijverde zich dagelijks meer en meer het oog van den ouden Sproling op zijne vele vruchtdragende bemoeiingen te vestigen, die, hoe ook voor zijnen neef ingenomen, Arthur Masner thans als geheel onmisbaar begon te beschouwen, en zich gaarne, in het belang der zaak, van zijne diensten wilde verzekeren alvorens hij de oogen sloot. En zoo deelde de laatste den beiden steunpilaren zijner firma zijne goed ontworpen plannen mede. Arthur, die zich evenmin als de bevoorrechte neef, om zeer begrijpbare redenen onbetuigd liet, als de toestand van den ouden bijna zieltogenden patroon van zekeren kant belangstelling eischte, had er de lucht van gekregen, dat Richard zijnen oom zou bezoeken, en verscheen na den afloop der werkzaamheden, bijna gelijktijdig met hem voor het ziekbed. De oude was met dit bezoek zoo ingenomen, dat hij een oogenblik zijne hartkwaal vergat, en weldra van zijne sponde rees om plaats te nemen in eenen gemakkelijken voltaire. ‘Heb ik u, zoo als bekend is,’ sprak hij met haperende stem tot zijnen neef, ‘als mijnen opvolger aangewezen, onder de onvermijdelijke bepaling, dat gij altijd dezelfde firma zult blijven voeren, het is tevens mijn uitdrukkelijk verlangen, dat de Heer Masner u altijd zal ter zijde staan. Indien hij zich daartoe wil verbinden, zal ik om te beginnen zijn salaris met 1000 fl. verhoogen, en heb ik verder notarieel beschikt, dat, wanneer uw echt kinderloos mocht blijven, of u althans geen zoon mocht geschonken worden, hij over acht jaar als deelgenoot in de zaak zal optreden.’ Richard meesmuilde in stilte, Arthur glimlachte opmerkelijk; maar beiden waren verstandig genoeg den ouden man

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 35 hunnen hartelijken dank te betuigen voor zijne wijze beschikking, welke zij tevens als menschlievend roemden. Daar zij vreesden, dat de lijder zich te veel zoude vermoeien, gaven zij hem den welgemeenden raad weder naar bed te gaan, en zoo hij hun nog iets had mee te deelen, dit tot den volgenden morgen uit te stellen; maar de oude man, die sinds lang gewoon was te doen wat hij goed vond, gaf zijn ongeduld te kennen, en het gelukte hem met eenige inspanning, nadat hij uit eene lade van zijn schrijfbureau een zeker document had genomen, dat hij den trouwen correspondent ter hand stelde, te vervolgen: ‘Ziedaar, Mijnheer Masner, een afschrift van het codicil bij mijnen notaris berustende, dat u, onder het genoemde voorbehoud, tot den compagnon van mijnen neef bestemt. ‘Richard laat ik mijn gansch vermogen, na aftrek van mijn penningske aan den arme, en een legaat voor u van 10,000 fl. Als gedachtenis vereer ik u de fraaie pendule, welke gij altijd om haar elegance en haar liefelijk speelwerk hebt bewonderd....’ Arthur zag met welgevallen naar het prachtig bronzen uurwerk op, en bemerkte, in zijne lieflijke aanschouwing als verloren, niet eens dat de stem van den amechtigen spreker hem verder haren dienst had geweigerd, en wie weet, hoe lang hij in zijn gepeins ware verzonken gebleven, had een vermanend woord van Richard, tot den zieke gericht, hem daaruit niet gewekt. De ongezeglijke oude liet zich echter niet raden, en verzamelde zijne laatste kracht, om met inspanning eindelijk nog de woorden uit te brengen: ‘Ik ben over uw beider gedrag meer dan te vreden en dank u voor de eerlijkheid en trouw, waarmede gij mij altijd hebt ter zijde gestaan.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 36

Had hij dezen laatsten volzin nauwelijks hoorbaar uitgesproken, toch trachtte hij nog te vervolgen; maar zijn adem stokte hem in de keel, en, eensklaps ter prooi aan eene hevige benauwdheid, viel zijn hoofd achterover, in de hooge rugleuning van zijnen stoel, en scheen hij een treurig einde nabij. Arthur Masner wierp het document dat hij, gedurende al dien tijd in zijn hand hield, op tafel, en liep naar eenen hoek der kamer, waar zich de schel bevond; maar toen hij deze wilde overhalen, brak de koord, en hij ijlde in vliegende vaart naar de dienstboden, om door eenen hunner onverwijld den dokter te doen ontbieden, daar hun meester stervende was. Inmiddels had Richard een glas met water gevuld, dat hij den zieltogende aan zijne lippen bracht; doch, daar de lijder in bewusteloozen toestand verkeerde, bleef dit zonder eenig gunstig gevolg, en hij vermocht evenmin eene bevredigende uitkomst van eene sprenkeling in het gelaat verwachten, ofschoon hij reeds den ganschen inhoud van het glas daartoe had uitgeput. Een paar dienstboden, die Masner te langzaam waren, had hij in de kamer gezonden om hulp te verleenen, en ijlde daarna zelf naar den dokter, dien hij te huis vond. De grijze medicus ging onmiddellijk met hem mede, maar verklaarde bij den eersten aanblik de kunst hier onvermogend, daar de lijder reeds opgehouden had te leven. Deze verklaring maakte voor het oogenblik eenigen indruk op de aanwezigen, en niet het minste op Richard Sproling. Het plotseling afsterven van zijnen oom overlaadde hem echter eensklaps met zulk eenen drom van velerhande bezigheden, dat er niet veel tijd tot bespiegeling overbleef; daarom verzocht hij Masner hem behulpzaam te zijn,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 37 in het veelomvattend bestier, dat een executeurschap altijd met zich voert. Arthur weigerde niet, en toen de dokter vertrokken was, nadat zij de dienstboden naar hun onderaardsch verblijf hadden teruggezonden, togen zij in eene andere kamer aan het werk.

De aard hunner verrichtingen, waarbij de lezer al zeer weinig belang heeft, gaan wij met stilzwijgen voorbij, en vermelden alleen, dat de begrafenis deftig maar in alle stilte plaats vond. Het lijk werd door twee koetsen gevolgd: in de eerste bevond zich de broeder van den afgestorvene met diens zoon Richard, in de tweede Arthur Masner met een tweetal goede vrienden, die den ouden Sproling altijd trouw waren gebleven. Wij laten de toespraak van eenen der laatsten bij het graf onvermeld en springen in ons verhaal eene tijdruimte van twee jaren over. De jonge Richard Sproling was met den meesten ernst als 't hoofd der oude firma opgetreden, en had zich niet te beklagen over den loop, welken de zaken hadden genomen. Wat hem evenwel de meeste zorg baarde, was dat zijne vrouw hem geene kinderen schonk, en hij daarbij altijd van haar gezelschap verstoken bleef, omdat zij voortdurend bedlegerig was; zoo zag hij zich dan ook genoodzaakt, toen de dokter voor haar geene hoop op herstel gaf, een huishoudster te nemen, die de zaken in huis en de keuken regelde, welke in den laatsten tijd zeer in het ongereede waren gekomen. Deze vond hij in eene vlugge bedrijvige vrouw van dertig jaar, die even rap van tong als ijverig met hare handen was. Al spoedig had Cornelia Bathman, later in de wandeling meer bekend onder den naam van Juffrouw Keetje, het terrein harer operaties verkend, en

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 38 het duurde geene veertien dagen, of zij gevoelde zich geheel op hare plaats. Zij hield, zoo als men zal begrepen hebben, veel van praatjes, en zij vond daartoe in huis niet altijd de gelegenheid, dan dikwijls (althans als ‘Mijnheer’ op reis was) op het kantoor, wanneer zij de heeren om twaalf uren hunne vetgesmeerde broodjes en lekkere sterke koffie bracht. Zij had echter geen gering ontzag voor den stroeven ernst haars meesters, en minder dan hem mocht zij den Heer Masner lijden, die zich reeds een paar maal om haar vreeselijk driftig had gemaakt. Het kantoor was onveranderd gebleven: acht lessenaars aan de zijde van den tuin, waaraan zich dagelijks even zoovele klerken bewogen, en aan de straatzijde een enkele lessenaar, waarvan de Heer Masner gebruik maakte, die, van deze zijne plaats af, door eene smaakvolle portière heen, den patroon iederen dag in een aangrenzend vertrek kon werkzaam zien, en het bewonderen, hoe de goede man, aan eene prachtige schrijftafel gezeten, zich onafgebroken als een automaat bewoog. Had de oude Sproling, met het oog op den kostbaren tijd, voorlang het oeconomisch idée gehad, de ramen aan de tuinzijde van mat glas te voorzien, zijne bezorgdheid had hem nooit zoo ver gedreven, om den blik van den Heer Masner aan de straatzijde te beperken; doch, nauwelijks trad zijn neef in de zaken op, of, wat de oude man verzuimde, vulde de jonge meester aan. Het kon wel daarom zijn, dat Arthur den laatsten al zeer weinig genegen was, toch valt dit van den anderen kant te betwijfelen, daar hij een te degelijk man was, dan dat hij zulk eene kleine grieve, na twee jaren nog niet zou hebben onderdrukt. Dat zijn peinzend oog, wanneer hij 't soms steelsgewijze naar Richard Sproling opsloeg,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 39 den indruk gaf alsof deze bij hem onder verdenking lag, zal niemand durven beweren; de volgende bladzijden, zullen echter, en mogelijk spoediger dan men verwacht, het bewijs leveren, in hoeverre zekere gevolgtrekkingen, indien zij werkelijk werden gemaakt, juist mochten heeten. Richard Sproling was, ook in de dagen, toen hij als confrère tegenover Masner stond, zelden heel spraakzaam geweest, en dit werd er niet beter op, toen hij de leidsels van het bewind in handen nam. Toch bleef hij, hoe ernstig ook altijd, even bedaard, en wist daardoor een diep ontzag in te boezemen aan zijne ondergeschikten, die hem niet beminden maar vreesden. Tegenover Arthur Masner was hij echter altijd uiterst beleefd, maar, of dit zoo in zijnen aard lag of voortsproot uit hunne wederzijdsche verhouding, er was iets kwetsends in die beleefdheid, welke tevens alle gemeenzaamheid ten eenen male uitsloot. Hij toonde echter nu en dan Arthurs goede diensten niet alleen, maar ook die van het overige personeel op prijs te stellen. Dit was immers den verleden zondag nog gebleken, toen hij, evenals het vorig jaar op zijnen geboortedag, al zijne kantoorbedienden, en die welke gehuwd waren zelfs met hunne wederhelften, aan een diner had genoodigd, dat door Juffrouw Keetje, daar zijne vrouw nog altijd sukkelend bleef, zoo keurig was ingericht, dat zij aller lof daarvoor mocht inoogsten. Wat evenwel het opmerkzaam en altijd gissende kantoorpersoneel eene niet geringe verwondering baarde, was de onaangename spanning, welke er voortdurend tusschen den patroon en zijnen mede-administrateur bleef heerschen. Meer dan eens was het gebeurd, dat Arthur Masner in heftige drift ontstak, als zijn jonge patroon hem de eene of andere bemerking maakte, die hun op dat oogenblik onjuist voor-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 40 kwam, ofschoon het later wel eens bleek dat hun meester geen ongelijk had. Sproling bracht hem bij de meeste dier conflicten, met bedaardheid die, zoo als Masner meende, de zucht om zijn slachtoffer in het geheim te pijnigen in zich verborg, onder het oog, hoe verkeerd het is onverholen zijne meening uit te spreken, als men in gramschap verkeert, en toonde, zonder in het minst den schijn van beleedigd te zijn aan te nemen, eer deernis met, dan afkeer van den man, die in dat medelijden echter een bewijs te meer vond, dat zijn patroon er op uit was hem het leven langzamerhand te vergiftigen. ‘Ik zou u gaarne een paar dagen verlof willen verzoeken, Mijnheer,’ zeide Arthur op zekeren morgen tot den heer Sproling; ‘mijn oom te Utrecht viert overmorgen zijne gouden bruiloft, en heeft mij tegen morgen met mijne vrouw genoodigd.’ - ‘Dat treft al zeer ongelukkig, Mijnheer Masner,’ klonk het antwoord, ‘daar ik vast besloten ben op dien dag naar Berlijn af te reizen; want ik wil zien, wat er nog te redden is van onze dispositie op Fraube en Cie aldaar, van wien men, zooals gij weet, kwade geruchten heeft verspreid, en gij zult wel begrijpen, dat wij niet te gelijkertijd afwezig kunnen zijn.’ Masner begreep dit; maar, wat hij niet begreep, was dat zijn patroon die reis niet een paar dagen vroeger had ondernomen, daar hem die jobstijding uit Berlijn toen reeds ter ooren was gekomen. Hij bewaarde echter een zeker mokkend stilzwijgen, bij de minachting, welke hij meende, dat zulk eene behandeling verdiende, en verliet, met moeite zijnen toorn bedwingende, het vertrek, toen Richard Sproling hem met zacht geweld bij zijnen arm terughield. ‘Gebruik nu uw verstand en wees niet boos,’ hernam

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 41 hij, ‘ik lees op uw gelaat, dat ik vroeger naar Berlijn had kunnen gaan en behooren te vertrekken; maar de ziekte mijner vrouw was schrikbarend toegenomen. Zij is evenwel weer wat aan het opknappen, en de dokter heeft mij gezegd dat ik thans gerust kan gaan. Ik begrijp, dat het voor u eene teleurstelling is; maar ik kan 't niet helpen: zaken gaan voor alles.’ Masner maakte eene gedwongen buiging, die zooveel wilde zeggen als: ‘Ik onderwerp mij, omdat het niet anders kan,’ en wilde vertrekken, toen hij daarin ten tweeden male door zijnen patroon werd verhinderd. ‘Nog iets anders,’ hernam hij. ‘Het kon zijn, dat ik door dat mat glas in het raam te laten zetten, waardoor gij op het kantoor licht ontvangt, ook al uw ongenoegen heb gaande gemaakt; maar ik deed dit evenwel met goede bedoelingen.’ ‘Met goede bedoelingen!...’ meesmuilde Arthur bevend, ‘natuurlijk om mij het uitzicht op straat te benemen.’ ‘Ik vraag excuus, als ik zeg, dat gij het mis hebt,’ ging Sproling met eene bedaardheid, voort, die zijnen medeadministrateur voor de honderdste maal de valsche zijde van zijn karakter toonde. ‘De passage is op straat aan dien kant nog al tamelijk druk, en die onophoudelijke vervelende beweging, heeft mij, toen ik op zekeren morgen bij uwe afwezigheid aan uwen lessenaar zat te werken, zeer gehinderd, en toen ik daarbij dacht, dat gij dit vermoeiend gekrioel zoo dagelijks hebt te verduren, besloot ik, dunkt mij geheel in uw belang, tot den genomen maatregel.’ ‘Hoe goedertieren van u!’ was het sarcasme, dat Arthur deed hooren, en hij verliet daarna, maar thans

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 42 ongehinderd, het fraaie appartement, waar zijn meester tot laat in den avond werkzaam bleef, om den volgenden morgen vroeg naar Berlijn af te reizen. ‘Mijnheer Tervucht,’ vroeg Masner, die nu geheel als chef was opgetreden, aan eenen der jongste kantoorbedienden, ‘hebt ge Gebroeders Fruise geschreven en hen op het abuis in hunne factuur opmerkzaam gemaakt?’ ‘Mijnheer, ik had er nog geene gelegenheid voor,’ was het antwoord. ‘Hoe, geene gelegenheid!’ klonk de verwonderende uitroep van Arthur, nu niet ten onrechte verontwaardigd, ‘gij zijt gisteren herhaaldelijk met Später in gesprek geweest, en van morgen een uur over uwen tijd gekomen.’ ‘Dat kan al zoo eens gebeuren!’ viel de onverschillige klerk hem tamelijk barsch in de rede. ‘Maar dat mag niet gebeuren!’ vervolgde Masner terwijl zijn bloed begon te koken, ‘dat komt zeker, omdat de patroon afwezig is, niet waar? maar ik zeg u....’ ‘Zeg maar niets meer,’ stuitte hem de jongeling, zoo mogelijk nog brusker dan de eerste maal, ‘gij hebt al genoeg gezegd, als ik aanstonds herstel, waarin ik te kort schoot, dan hebt ge niets meer aan te merken.’ Dat was voor Arthur te veel en in hevige gramschap sloeg hij met zijne vuist op zijnen lessenaar, dat de ramen er van dreunden, en dreigde den onbeschofte zijn ontslag te bewerken, als de Heer Sproling terugkwam. Bij dit minder aangename vooruitzicht scheen de onbeleefde klerk zich een weinig in te toornen, en haastte zich zijn verzuim te herstellen, zoodat, toen een half uur later, Casper de kantoorlooper met postzegels binnenkwam, welke de man in allerijl had moeten halen, hij dezen den bewusten brief met nog een negental anderen ter bezorging kon afgeven.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 43

Masner was inmiddels ijverig aan het werk getogen; doch, hoe ook de zwaarwichtige arbeid, waarmede hij zich bezighield, zijne onverdeelde aandacht mocht vergen, hij had op meer te letten dan enkel op zijne boeken, en nu en dan gaf hij al schrijvende zijne bevelen, die hij tot den juisten gang der zaken noodig vond. Niemand zou echter door zijnen bedaarden, kalmen toon, waarop hij deze uitvaardigde, de stem van den gramstorige herkend hebben, die zoo even, in billijke verontwaardiging, zulke harde krijschende woorden noodig vond, om zijn gemoed lucht te geven. Altijd was het: ‘Mijnheer Van der Lindt, vindt u 't niet beter eerst daarvoor te zorgen?’ of weer tot een ander: ‘Beste Später, ik ben 't volkomen met u eens; wilt ge nu die cargalijsten eens nazien?’ Ook had hij geene vijf minuten na de hierboven beschreven woordenwisseling, weer tot Tervucht gesproken, alsof er niets was gebeurd, en zijne anders niet onwelluidende stem boog zich eensklaps tot het zachte en melodieuse geluid, dat wij somwijlen bij enkele kinderen waarnemen, toen hij van zijnen arbeid tot Casper opziende, tot hem zeide: ‘Wel, kerel, in welk een deplorabelen toestand verkeert je jas; hij bidt hard om eenen nieuwen.’ ‘Ja, Mijnheer,’ was het treurig antwoord van den trouwen knecht, ‘wat zal ik u zeggen, er is zooveel noodig. Mijne vrouw heit me gisteren weer een kleintje geschonken, en moet, zoo als de dokter zeit, versterkende middelen hebben. Een mensch weet, zoo waar niet waar-i dat alles van daan mot halen.’ ‘Zoo? is je familie ook weer vermeerderd?’ vond Masner den tijd te zeggen, ‘dat is nu al de zesde, niet waar?’

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 44

‘Ja, Mijnheer,’ antwoordde Casper, ‘maar ik heb ze niet alle zes meer bij malkaar. Voor een maand geleden, verloor ik er een aan de kroep; och, zoo een lieven jongen! ik ben maar blij, dat 't nou weer een jongen is.’ ‘Arme vent, heb je er een aan die verraderlijke kroep verloren, nu dat is meer dan treurig!’ zeide hij, terwijl hij opstaande den ernstig gestemden dienaar vertrouwelijk op den schouder klopte, zich maar al te goed herinnerende, hoe het graf ook van hem eens, door middel van die booze kwaal, een dierbaar offer had geëischt. ‘Zie eens hier!’ ging hij voort, terwijl hij den verbaasden knecht eenen jas toereikte, welken hij onder het spreken uit de kast had gehaald, ‘die zal je wel passen, je bent zoo wat van mijne lengte; nu, beproef het eens!’ Casper bewerkte half bedremmeld, doch zoo vlug als 't hem mogelijk was, de verlangde verwisseling; en toen hij zich van zijne oude versleten plunje ontdaan had, ontging het den scherpen blik van Masner niet, dat, al mocht de jas van den eerlijken kantoorlooper kaal en verkleurd wezen, zijn ondergoed met de blankheid van sneeuw kon wedijveren. ‘Hij past me precies, Mijnheer!’ riep de verraste knecht met eenen dankbaren glimlach. ‘Zie je wel, heb ik 't niet gedacht!’ voerde Arthur hem op eenen toon van beminnelijke overtuiging te gemoet. ‘Ja, Meneer,’ ging de brave dienaar aarzelend voort, ‘ik vind 't erg mooi van U..... maar..... maar.....’ ‘Nu, wat dan, wil je hem niet hebben?’ ‘Heel graag, Meneer; maar wat mot uwé nou aantrekken? U kan toch niet met dien ouwen kantoorjas op straat kommen!’ ‘Neen, dat zou slecht gaan, Casper; maar nu zal ik je

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 45 zeggen, wat je te doen hebt: Je gaat, met mijnen jas aan naar Mevrouw Masner....’ ‘Uwes vrouw!’ viel de man hem in de rede. ‘Juist, naar mijne vrouw, en die laat je 't eens bewonderen, hoe goed jij er in mijne kleeren uitziet; want daar ben ik trotsch op; en vervolgens vraag je haar om het bukskin jacquet, dat ik, kort geleden, heb laten maken; dat breng je hier, ik trek het aan, en dan zal 't je duidelijk worden dat ik dien jas wel missen kan... maar,..... zorg eerst, dat de brieven op de post komen.’ ‘Zonder mankeeren!’ riep de opgetogen knecht met eene nederige strijkage. Het was hem aan te zien, dat hij er verlegen roede was; en, hoe gaarne hij bedanken wilde, de woorden stokten hem in de keel. ‘Ga nu maar heen, ik zie aan dien traan in je oog genoeg, riep Masner, die de ruwe hand niet weigerde, welke de erkentelijke man hem toestak; hoewel hij zeer goed inzag, dat de knecht zijne verhouding tegenover zijnen meerdere geheel uit het oog verloor. Doch, hij vergaf hem deze misgreep om de verwarring waarin hij voor het oogenblik door zijn onverhoopt geluk verkeerde.

Masner, die, om zoo te zeggen, oogen en ooren voor alles te gelijk had, en zich zeer gemakkelijk op hetzelfde oogenblik met de meest uiteenloopende zaken kon bezighouden, ving zoo terloops, gedurende de scène met den knecht, een fluisterend gesprek tusschen Tervucht en Später op, dat over de komedie liep. Het bleek hem daaruit, dat zij 't betreurden zoo weinig in de gelegenheid te zijn den schouwburg te kunnen bezoeken; dit was te meer heden avond het geval, nu men weder in het zomertheater het schoon en veelbesproken stuk ten tooneele voerde, alom bekend onder den zonderlingen titel van ‘de Gebroken Ladder.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 46

Toen de knecht met zijne zending vertrokken was, en de beide sprekers met eene zekere beduchtheid, daar zij gevoelden, dat Masners oogen hen bespiedden, hunne pennen weer ijverig over het papier lieten krassen, werden zij eensklaps in hunnen arbeid door den gevreesden chef gestoord, die hen toevoegde: ‘Ik heb daar zooeven gehoord, mijne heeren, dat gij heden avond gaarne de komedie zoudt willen bezoeken....’ Tervucht mompelde zoo wat als: ‘hij wist wel, dat zoo iets niet gaan zou,’ en Später stamelde geheel bedremmeld een paar onsamenhangende woorden, welke hij waarschijnlijk zelf niet begreep. ‘Welnu, dan zou ik er voor vandaag maar het werk eens aan geven,’ vervolgde Masner, ‘en die mooie comedie gaan zien.’ ‘Mijnheer Masner, het is zeer vriendelijk van u,’ zeide Später, ‘maar, het zal, dunkt mij, niet gaan, daar ik nog teveel werk heb: mijn kasboek moet nog bijgewerkt worden; het is noodig, dat ik van avond eenige staten opmaak, enz.’ ‘En ik,’ viel Tervucht in, ‘zal, in ieder geval, de Duitsche post nog moeten afwachten, en die komt niet vóór acht uur aan.’ ‘En de comedie begint?’ vroeg Arthur. ‘Om half zeven!’ klonk het antwoord, dat te gelijkertijd door de beide klerken werd gegeven. ‘Nu,’ hernam Masner, zijn horloge raadplegende, ‘het is thans zes uur; berg uw boel nu maar gauw weg, en maak dan als de wind dat ge naar den schouwburg komt, want anders krijgt ge zeker geene plaats. De boog kan ook niet altijd gespannen wezen, en het werk moet zich voor dezen avond dan maar schikken; ik zal 't

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 47 tusschen de overige heeren verdeelen, en zoo er hulp te kort schiet, zal ik zelf bijspringen; ik blijf dan van avond maar tot elf uur.’

‘Heb je nu ooit zoo eenen vreemden man gezien?’ vroeg Tervucht aan Später, toen zij (want zij lieten zich niet lang noodigen!), binnen de vijf minuten op straat liepen, ‘eerst dreigt-i me met mijn ontslag en nu laat-i me naar de komedie gaan, en neemt nog wel op zich ons werk te doen.’ ‘Och ja, Tervucht, jij begrijpt de menschen niet,’ sprak Später. ‘Begrijp jij ze dan?...’ vroeg Tervucht. ‘Toch moet ik eerlijk zeggen, dat, al laat-i ons ook van avond uitgaan, ik toch een hekel aan hem heb; en ik geloof, dat ik niet de eenige van het personeel ben.’ ‘Dat kan wel zijn; Mijnheer Masner heeft zijne vijanden, toch zal niemand mij uit het hoofd praten, dat hij een goed hart bezit,’ zeide Später op den toon van overtuiging. ‘Dat mag waarheid wezen; hield Tervucht vol,’ toch ben ik zeker, dat er legio lieden zijn die hem haten; - als ik er aan denk, hoe barsch hij daareven tegen mij uitviel!’ ‘Ja, maar neem mij nu niet kwalijk, jij hadt ongelijk; het past geenen bediende zulk eenen toon tegen zijnen chef aan te nemen.’ ‘Wel, de man maakt, dat men zich zelven vergeet: er is venijn in zijne stem, als hij kwaad is, dat heb ik bij niemand nog zoo waargenomen. Och, je weet immers wel, hoe hij verleden zondag, toen het dîner bij den patroon was afgeloopen, en wij naar huis gingen, in eene hevige drift tegen zijne vrouw uitbarstte.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 48

‘Ja, ik moet bekennen, zulk een gedrag is nooit te verdedigen, sprak Später,’ althans niet als men bij iemand, en dan nog wel zijnen patroon, is te gast genoodigd;.... maar vergeet niet, dat hij boos was geworden, omdat zijne vrouw eenen kostbaren flacon had verloren, welken hij haar bij hunne verloving ten geschenke gaf, en waaraan dus dierbare herinneringen verbonden waren.’ ‘Had hij dan ten minste met die philippica gewacht, totdat zij te huis waren, of zijne spijt in minder harde woorden kenbaar gemaakt,’ zeide Tervucht. ‘Neen, neen, ik heb het duizendmaal meer op onzen patroon dan op dien man begrepen; ik mag hem niet lijden, en ik weet het zeker, velen niet met mij.’ ‘En ik heb liever met hem dan met mijnheer Sproling te doen,’ hernam Später, ‘ik houd niet van lui, die nooit kwaad worden. Hij is altijd zoo stil voor zich heen, en zou ons, al is men zich geene enkele fout bewust, met de grootste bedaardheid kunnen toevoegen: ‘Mijnheer Später of Tervucht, je behoeft morgen niet terug te komen, en dat doet Masner zeker niet.’ Op deze wijs werd het gesprek nog geruimen tijd door de beide bedienden voortgezet. Zooals zij hadden gedacht, schonk hun de voorstelling eenen genotrijken avond. Tusschen de bedrijven dachten zij beiden, hoewel op gansch verschillende wijzen, over den Heer Masner. Toch moest Tervucht zijnen collega eindelijk gelijk geven, dat de chef ook enkele goede karaktertrekken bezat; en hoe meer hij er over nadacht, hoe onverklaarbaarder 't hem voorkwam, dat de man aldus voor het genoegen zijner ondergeschikten willende zorgen, hunnen arbeid, dien zij zoodoende genoodzaakt werden te staken, vrijwillig op zich nam en dien tot laat in den avond voortzette.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 49

II De roerselen der menschelijke ziel.

Arthur Masner bewoonde met zijne vrouw en twee kinderen een niet onaanzienlijk maar smaakvol ingericht huis op de Willemskade. Tot zijn huisgezin moet, buiten een paar dienstboden, ook nog eene halve zuster zijner vrouw gerekend worden; eene dame van 25 jaren, niet misdeeld van schoonheid, maar karig voorzien van geldelijke middelen, die hij, toen zijn schoonouders overleden waren, tot zich had genomen. Susanna van Roen, zoo als zij heette, was hare zuster in het huishouden behulpzaam, totdat zij bij tijd en wijlen eene betrekking kon bemachtigen, die haar in staat zou stellen voor zich zelve te zorgen. Deze kwam echter niet spoedig opdagen, en zoo bleef Susanna van Roen waar zij was, en zij had 't er dan ook niet kwaad. Er was ook volstrekt geene sprake van, dat zij haren zwager en zuster in den weg zat; en hoe zou dit ook, daar zij hare dagelijksche werkzaamheden leverde, die door hare beide erkentelijke bloedverwanten op den rechten prijs werden gesteld? Arthur Masner, die geheel voor huiselijk heil geboren scheen, gevoelde zich meer dan gelukkig in de liefde zijner vrouw. Het verlies dier teedere genegenheid, zou hem, bij de achting, welke zij voor hem gevoelde, den dood hebben berokkend, en 't was dikwerf met een huivering dat hij er aan dacht deze te verbeuren. Estella Voore zag met eerbied en bewondering tot haren echtgenoot op, die, door geestesgaven verre boven hare

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 50 verheven, het evenwel niet in zachtmoedigheid van haar won. Was zij niet blind voor zijne gebreken, zij vergaf hem veel om de oprechtheid waarmede hij haar behandelde en die zich in geen enkel opzicht ooit verloochende. Was zij geene geleerde vrouw, zij bezat een helder oordeel, en, zonder zich eene enkele maal het recht te willen aanmatigen over den man harer keuze te willen heerschen, was zij, niettegenstaande zij op zijne meerdere geestkracht en levenservaring bouwde, en in elk opzicht in hem haren waren steun en hulp vond, in vele voorkomende gevallen zijne leidster geweest, en oefende zij, zonder zijne mannelijke eigenwaarde ook maar eenigszins te kwetsen, eenen heiluitwerkenden invloed, meestal door eene onweerstaanbare overredenskracht, op hem, waartoe men bij zooveel kinderlijken eenvoud en beminnelijke zachtaardigheid haar niet in staat had geacht. Zij was in waarheid zijn liefderijke beschermengel. Mannen, die dikwerf ter prooi zijn aan heftige gemoedsbewegingen, zooals dit met Arthur het geval was, zijn ongelukkig als zij geene zachtzinnige vrouwen vinden, die geduld kunnen oefenen; treffen zij er eene, even opbruischend van natuur als de hunne, dan zijn zij, ondanks de vele goede hoedanigheden, welke zij somwijlen meer dan de bezadigden bezitten, de speelbal hunner drift, en staan zij ieder oogenblik van hun leven, met hun huiselijk geluk aan eenen gapenden afgrond. Dit begreep Estella volkomen; zij deed hem nooit een enkel verwijt, als hij haar somtijds in blakende gramschap, een schamper woord had toegevoegd, maar gevoelde mededoogen met den echtvriend, dien zij om zijne vele te waardeeren zielseigenschappen, en edel mannelijk voorkomen, hoogachtte en teederlijk liefhad.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 51

Ja, het deed haar aan, dat een man van zulk een uitstekend karakter, van zulke schitterende begaafdheden, een gebrek had te bestrijden, waardoor hij licht de achting van lieden, die hem niet kenden, kon verbeuren; een kwaad zoo moeielijk te onderdrukken, omdat het in 't eigen oogenblik wanneer het zijn aanwezen verraadt, en reeds bij de eerste ontvlamming de macht verlamt, welke 't had kunnen beteugelen. Doch al kon zij 't in haar deernis niet van zich verkrijgen hem daarover hard te vallen, zij had hem te lief om hem niet op menig nadeel te wijzen, dat van de heillooze gramschap het gevolg was, en het werd eene ernstige studie voor haar te trachten den edelen, beminnenswaardigen echtgenoot van de booze kwaal te genezen, welke, zijne gezondheid in gevaar brengende, ook tevens zijn geheele levensgeluk bedreigde.

Was EstellaVoore als gade eerbiedwaardig, zij verdiende geen minder achting als moeder. Zij schonk haren Arthur vier kinderen, van welke de wreede dood haar reeds twee van 't harte scheurde. Des te meer had zij zich gehecht aan de beide lievelingen, in wier bezit zij zich nog mocht verheugen Doch, hoe goed en zorgzaam zij ook voor hen was, haar echtvriend scheen haar in deze nog te willen overtreffen, en grenzeloos als zijne liefde voor de kinderen zich toonde, klom zij schier tot aanbidding. Het was dan ook 's mans buitensporige genegenheid voor de kleinen, die Estella dikwerf met angst vervulde, en meer dan eens had zij hem aangemaand zich in dit opzicht wat te matigen, daar zij menigmaal had opgemerkt, als zij zeide, dat een goed in zijn bezit niet duurzaam is, als men 't zoo afgodisch bemint.

Het werd als een voorrecht door de kinderen beschouwd

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 52 dat zij des zondags gezamenlijk met de volwassenen mochten mede eten, en zoo vinden wij de gansche familie op dezen rustigen eersten dag der week aan het middagmaal bijeen. Het laatste gerecht was echter nauwelijks gebruikt, of de kleinen verrieden die opmerkelijke onrust, welke men doorgaans bij gezonde levenslustige kinderen waarneemt, en, gaarne het te wachten dessert er aan willende geven, kregen zij verlof, onder de hoede van Tante Suse, in den tuin te gaan spelen. Het was inzonderheid de aanvallige Felix, een knaap van acht jaar, die het den ouders wel wat lastig maakte, en zijn aanstekend voorbeeld sleepte de kleine Ida mede, die, twee jaar minder tellende dan hij, maar al te gaarne de wilde jongensspelen met hem deelde, waarvoor hun achter het huis een ruim veld de schoonste gelegenheid aanbood. Vooraf had de wilde knaap papa nog eens gepolsd, of hij, zooals wel eens meer gebeurde, een paar uur later op eene wandeling met hem had te rekenen, en voegde er de dringende bede bij dat mama dan ook van de partij mocht zijn; maar deze verontschuldigde zich door hoofdpijn voor te wenden, daar zij den zondag liefst zoo rustig mogelijk doorbracht. De wel wat al te spraakzame jongen liet zich echter niet zoo spoedig afwijzen, en toen papa hem eindelijk toezeide wat hij begeerde, en bovendien beloofde dat hij Tante zoude medenemen, was hij tevreden gesteld, en snelde met Ida aan zijne hand naar den tuin, door laatstgenoemde dame onmiddellijk gevolgd, die voor eenige oogenblikken de niet benijdbare taak van bonne op zich nam.

‘Wat is er nu weer dat u hindert?’ vroeg Estella op droevigen, maar deelnemenden toon aan haren man, toen zij weder alleen waren. Zij had hem juist bediend van een

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 53 sneedje blancmanger, welke zij zoo uitmuntend wist gereed te maken. ‘Arthur, is uw klein vrouwtje u geen antwoord meer waard?’ vervolgde zij vragend, toen hij altijd zwijgend naar de pendule bleef staren. Hij scheen zijne Stella geheel vergeten te hebben, om voor de zooveelste maal het kostbare uurwerk te bewonderen, waaraan hij niet alleen hechtte om de waarde, welke het vertegenwoordigde, maar ook om de herinnering aan den milden schenker, die het immer bij hem opwekte. Ja, wat had hij er al niet voor willen geven, indien die goede man nog in leven was? Maar, helaas! de oude Sproling was den weg gegaan van alle vleesch, en had hij in alles, althans voor zoover Arthur meende te weten, goed gehandeld, éénen flater maakte hij volgens hem toch zeker, namelijk, toen hij zijnen neef Richard als zijnen opvolger aanstelde, en Arthur daardoor dwong, dien onoprechten en hatelijken bloedverwant als zijnen meester te gehoorzamen. ‘Kom, proef nu eens van uw blancmanger!’ riep zij met voorbeeldeloos geduld voor de derde maal, ‘anders wordt hij koud!’ Deze aardigheid scheen hare uitwerking niet te missen, daar zij eensklaps eenen zoeten glimlach (scheen hij dan ook zwak!) om 's peinzers lippen tooverde. Hij zag haar daarbij zwijgend aan, onthaalde zich toen op een lepeltje van de genoemde roomgelei en zeide: ‘Zoo waar, hij is weer lekker, Stella, die kunst verstaat ge maar uitmuntend.’ ‘Ik wenschte bovendien ook nog eene andere machtig te zijn,’ hernam zij op gedempten toon. ‘En deze is?’ vroeg hij nieuwsgierig. ‘U in een goed humeur te brengen wanneer ge in stilte lijdt.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 54

‘Het is mijn vijand, die mij gedurig kwelt, Stella.’ ‘Richard Sproling?’ vroeg zij. ‘Natuurlijk, wie anders! Wat was hij verleden zondag, aan het dîner jegens onze Suse hoffelijk; ik geloof waarlijk dat hij vues op haar heeft.’ ‘Foei, hoe kunt ge zoo iets denken? en dat terwijl zijne vrouw nog leeft!’ ‘Vindt ge dat zoo vreemd?’ sprak Arthur korzelig; ‘geloof mij, hij rekent haar, sedert lang, onder de dooden. O, ik kan de gedachte niet verdragen dat zulk een man om uwe zuster zoude komen; al moest het mijn gansche vermogen kosten, dan zou ik het trachten te beletten.’ ‘Maak u daarover maar niet ongerust, Arthur; Suse heeft geene middelen, en hij moet eene vrouw met geld hebben. Neen, neen, geloof mij, het was de gewone galanterie, welke ieder beschaafd man eene dame bewijst; althans als zij jong is en er niet kwaad uitziet, zooals onze Suse.’ ‘En, zij was er wel mee gediend ook!’ siste 't van Arthurs lippen. ‘Welke vrouw is daarmede niet gediend, mijn beste vent?’ vroeg zij hem met eene harer bekoorlijkste glimlachjes. ‘Hij toont der vrouw altijd zijne schoonste zijde, den mannen, althans mij, meestal zijne leelijkste.’ ‘Hebt ge u sinds kort daarover weer te beklagen?..... och, het is verbeelding!’ ‘Spreek mij niet van verbeelding, Stella, gij zoudt mij dol maken,’ riep Arthur een toontje hooger,’ gij wilt het maar niet gelooven; maar, ik zeg u, die man is mijn vijand. Eergisteren vroeg ik hem een paar dagen verlof, om het feest, waarop wij te Utrecht genoodigd zijn, te kunnen bijwonen, en begrijp nu eens, Mijnheer moest toevallig op

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 55 reis, en wel naar Berlijn; doch ik houd mij in mijne ziel overtuigd, dat het alleen een voorwendsel is om mij te plagen.’ ‘Denk toch niet altijd dadelijk het slechtste van iemand, Arthur,’ hield zij vriendelijk aan. ‘Dan zoudt gij meenen, dat mijn vermoeden ongegrond is, en ik de gave van opmerking niet bezit,’ barstte hij eensklaps los, met eenen slag op de tafel dat de blancmanger er zenuwachtig van scheen te trillen. Zij wilde hem met een paar zachte woorden trachten te sussen; doch, hij luisterde niet meer naar haar, en ging in eenen adem voort, terwijl hem het schuim der gramschap op de lippen kwam. ‘Ha, die man is een laaghartige ellendeling, of gij hebt gelijk dat ik geen opmerker ben. Maar, wat praat ik van opmerken! Kan een kind het niet begrijpen, dat ik door dien man benadeeld word? Hij is degeen, die mij het afschrift van het codicil zijns ooms ontstolen heeft, dat mij heden over zes jaar tot zijnen compagnon bestemde. En zulke lui worden altijd nog een handje door den duivel geholpen: de notaris, die het codicil in bewaring had, is nog grooter schurk dan hij! ‘Waarom?’ vond Stella eindelijk gelegenheid te vragen, daar de driftige man adem te kort kwam. ‘Hij is, zoo als men zegt, met de noorderzon vertrokken, en liet ons in de plaats van testamenten en codicillen, tal van rekeningen, waarbij zijne schuldeischers de haren te berge rijzen.’...... ‘Welk een ongelukkige samenloop!’ kon Stella niet nalaten uit te roepen. ‘Ongelukkige!... zeg: rampzalige!’ bulderde Arthur voort, terwijl hij van zijnen stoel oprees, en nu met afgemeten schreden het vertrek op en neer begon te loopen;

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 56 hij gedroeg zich daarbij enkele malen zoo wild en woest alsof hij plan had door de gesloten deur te rennen. Men zou verondersteld hebben, dat het voorwerp zijner gramschap zich in de gang bevond, en hij het ijlings trachtte te naderen om het met zijne wraak te treffen. Zijne stem was intusschen, door het uiten van zulk eenen ratelenden woordenvloed, gedempt en heesch geworden, waardoor hij gedurende eenige minuten, zich de gelegenheid tot spreken ontnomen vond. Deze tijdelijke onmacht maakte zijn gemoed, in stede van het tot kalmte te brengen, nog wreveliger, en stampvoetende balde hij zijne vuist, terwijl zijne rollende oogen de wraakgierige taal bleven verkondigen, welke zijne stem, voor dat oogenblik, niet bij machte was te doen hooren. ‘Mijn beste Arthur, wees toch bedaard,’ vond Stella eindelijk weer gelegenheid zich te doen gelden. ‘Als gij zóo aan 't razen zijt, kan men er geen woord tusschen krijgen. Gebruik toch uw verstand. Wat moeten de meiden in de keuken wel van ons denken? Zij verbeelden zich zeker dat gij twist met mij hebt. Vermeent gij Sproling werkelijk van de misdaad te moeten betichten het document te hebben ontvreemd, dan is het toch dwaas dat gij u daarom tegenover mij zoo aanstelt; ik heb er immers, in ieder geval, geene schuld aan.’ ‘Dwaas! dwaas!’ gelukte 't hem weer te zeggen, ‘gij zijt dwaas, omdat gij nog altijd van “vermeenen” durft te spreken, terwijl ik mij verzekerd houd, dat niemand anders dan de man dien ik (hier volgde eene vreeselijke uitdrukking) als mijn patroon heb te eerbiedigen, het geschrift gestolen heeft.’ ‘Maar, neem mij niet kwalijk, goede Masner, dat kunt ge toch met zekerheid niet zeggen. - De dienstboden kwamen, nadat gij het document op tafel had geworpen, en

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 57 daar gij geen hunner daarvoor vlug genoeg vondt, zelf naar den dokter ijlde, na uw vertrek in de kamer. En nu zou het toch kunnen zijn, dat eene der meiden, in de verwarring van het oogenblik, toen haar oude meester stierf, het papier verlegd had, zonder zich te kunnen herinneren, waar men het eigenlijk nu zou kunnen vinden. Ook is later de dokter met u mee gekomen, en...... ‘Ja, dat ontbreekt er nog maar aan, dat gij de verdenking op den dokter werpt,’ riep hij iets minder heftig maar met eenen sarcastischen lach. ‘Dat is zoo waar mijne bedoeling niet,’ vervolgde zij eenigszins onthutst, ‘ik wilde alleen maar aantoonen, dat er meer personen in het vertrek waren dan enkel Richard Sproling, nadat gij de laatste wilsbeschikking van den stervende nederwierpt. Om zeker te zijn, dat hij de misdaad bedreef, hadt gij alleen met hem moeten wezen.’ ‘Ja, zoo kan het wel wezen, maar zal het niet zijn,’ begon hij met nieuw ontvlamde woede, daar hij inmiddels door het oogenblikje rust weer kracht had gekregen. ‘O, dat ik zoo dom, zoo onnoozel ben geweest, om tegenover mijnen aartsvijand niet meer op mijne hoede te wezen! Hoe is het mogelijk, dat ik dacht het stuk in mijnen zak te hebben gestoken, en mij eerst den volgenden dag te binnen bracht, dat ik het op tafel had geworpen! Welk een belsche samenloop van omstandigheden!...’ En hij zette daarna zwijgend maar altijd hoofdschuddend zijne geforceerde wandeling door de kamer voort. ‘Maar, lieve Arthur, daar moogt ge u geen verwijt van maken,’ sprak zij met zulk eenen liefelijken klank in hare stem, dat de toegesprokene plotseling bleef staan, en zich gedwongen voelde naar haar te luisteren. ‘Gij hadt immers op u genomen Richard Sproling te helpen,’ ging

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 58 zij voort, ‘en ik weet wat dat zeggen wil; ik ken geenen man ter wereld die trouwer volbrengt wat hij belooft dan gij....’ ‘Gij zijt wel vriendelijk!’ riep hij schamper lachend en zette zijne wandeling weder voort. ‘Vriendelijk?... neen, ik meen wat ik zeg,’ vervolgde zij zonder zich om zijnen spot ook maar eenigszins boos te toonen, ‘gij hadt dien eersten dag het hoofd zoo vol met allerlei zorgen, en voeldet u door tal van bezigheden zóó overstelpt, dat het u te vergeven is het bewuste papier gedurende 24 uren te hebben vergeten; en toen gij er den volgenden dag naar vroegt, deed zich niemand op, die 't had gevonden....’ ‘Ja, juist, er deed zich niemand op, hoe naïef!’ viel hij haar in de rede, ‘maar, er kon zich ook niemand opdoen, onnoozel lam! omdat die ellendeling 't had gekaapt. Hij zal 't natuurlijk wel dadelijk verscheurd en om den goocheltoer in zijn vuistje gelachen hebben. Het bewijs, dat ik heden over ongeveer zes jaar het recht had als zijn compagnon op te treden, is mij thans natuurlijk geheel ontnomen, daar ook de notaris naar de bl.... is. Het zou mij nu niets meer verwonderen, of die ernstige, deftige Mijnheer Sproling beraamt, wanneer hem deze tijding op reis ter oore komt, reeds plannen om van mij af te komen, en dan sta ik weldra met vrouw en kinderen aan den dijk.’ ‘Neen, Arthur, dat geloof ik nooit, tot zulk eene laagheid acht ik hem niet in staat,’ zeide Estella, ‘nu zijt ge toch al te ergdenkend.’ ‘Wat, ergdenkend!’ barstte hij eensklaps in zulk eenen langverkropten toorn los, dat zij er nu werkelijk van ontstelde; de tranen kwamen haar in de oogen, doch in plaats dat hare droefheid hem tot bedaren bracht, scheen zijne

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 59 woede nog eerder toe te nemen. Met eenen pletterenden slag viel zijne forsche vuist neder op de tafel dat de glazen er van rinkinkelden. ‘Ik ergdenkend, ik?’ riep hij met een paar halfverdraaide oogen, welke uit hunne kassen puilden, ‘ik ergdenkend, hé? je meent dat ik hem ten onrechte verdenk; maar, weet je wat jij bent.... 'n saaie, temende vrouw, die eenen man zijn bloed doet koken, terwijl je door je bedaardheid hem het leven vergiftigt!’ ‘Goede hemel, hoe is het mogelijk!’ snikte Stella, terwijl zij met beide handen hare oogen bedekte. Hij scheen haar in dien staat van namelooze droefheid eenigen tijd ongemoeid te willen laten, althans hij had met zijne schampere redenen opgehouden. De gedachte kwam intusschen bij haar op, of het niet verstandiger ware geweest, als zij hem in zij ne drift ieder antwoord was schuldig gebleven; doch, zij herinnerde zich die houding eens vroeger tegenover hem aangenomen te hebben, met het treurig gevolg dat zijne woede nog toenam. Toen heette 't: ‘Zij laat me maar wat aanpraten, en denkt raas maar goed uit, ik heb toch gelijk.’ ‘Ach, kreeg ik van den hemel toch eens eene ingeving, hoe ik dien goeden, besten man van die gevaarlijke gramschap kan genezen!’ verzuchtte zij, en haar zakdoek te voorschijn halende om hare betraande oogen af te wisschen, zag zij dat hij de kamer had verlaten. Zij belde de meid en gaf haar bevel om af te nemen. Nauwelijks had Martha dit ten uitvoer gebracht of zij wierp zich onder een zenuwachtig gesnik op de sopha, en een weldadige slaap streek op hare oogen neder.

Arthur had in de vreeselijke dronkenschap van den geest (want, wat is de gramschap anders?) zonder zich zelf eenigszins bewust te zijn, waar hij liep of wat hij wilde

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 60 doen, een der bovenkamers bereikt, die een lachend uitzicht op den tuin bood. Hij liet zich, als een stuk ijzer, in eenen gemakkelijken stoel nedervallen, dien hij met eenen wilden ruk naar het venster had getrokken, en wischte zich, na eerst nog eens diep adem te hebben gehaald, het half verwrongen gelaat af. Zijne zwoegende borst verried nog maar al te zeer dat de schrikbarende omwenteling, welke daar woedde nog niet tot bedaren was gekomen, en zich nog niet tot een vreedzame en geregelde regeering had hersteld. Een weinig bedaarder dan hij den fauteuil had behandeld, ging 't met het raam, dat hij opschoof om wat frissche lucht te kunnen inademen, en zijne verhitte slapen een lang door hem begeerde verkoeling te verschaffen. Met onverzaadbare teugen ademde hij nu het zuiderkoeltje in, dat hem op zijne vleugelen de liefelijke geuren der bloemen te gemoet voerde, welke in fraai aangelegde perken, den betrekkelijk nog al boschrijken tuin achter zijn huis versierden. Geen wonder dat zijn gloeiend hoofd bij al dat vreedzame wat zijn oog daar bekoorde, en het geurige en frissche, waarop zijne reukzenuwen werden onthaald, een weinig kalmeerde. Zijne hoogroode kleur kromp nauwelijks merkbaar ineen, en loste zich eindelijk in het frischgezonde, van echte levenskracht getuigende blosje op, terwijl zijne verwrongen gelaatstrekken hunne afzichtelijke plooien en scherpe hoekige lijnen allengs verloren, en zijn gansche wezen, als het ware eene wonderdadige verandering ondervindende, ons eindelijk weer den waren Arthur Masner deed aanschouwen, in de volheid van zijn mannelijk schoon, eerbiedwaardig door zijne krachtvolle gestalte. Wat vooral zijne aandacht trok, zijnen geest op aangename wijze bezig hield, en dus gunstig op zijn gestel moest werken, waren zijne beide lievelingen, die, met Tante Suse

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 61 aan 't hoofd, welke bij zulke gelegenheden nooit ontbrak, zich met het spel in den tuin vermaakten. Een vlugge wedloop scheen er, tot groot gevaar voor de bloemen, om de perken plaats te vinden, en de aantrekkelijke schoonheid, en de edele vormen van Susanna van Roen kwamen in zijne oogen, hoewel zij altijd en iedereen imponeerde, nooit zoo gunstig uit als op dit oogenblik, nu hare bevallige slankheid zich bij het dartel spel door verschillende fraaie buigingen deed gelden, of zich oogverrassend in eene menigte sierlijke wendingen bewoog. Zooingepeins verzonken, begon hij onwillekeurig eengrenslijn tusschen zijne vrouw en zijne schoonzuster te trekken, en vergelijkingen te maken over het voorkomen der beide dames, welke niet ter gunste zijner echtgenoote kwamen. Doch, hoe ook minder kwistig door de natuur bedeeld dan hare zuster, was zij geenszins van schoonheid ontbloot, en mocht daarbij door ik weet niet welke trekken in haar gelaat op eene bevalligheid: een zeker ‘iets’ dat wegsleepte en verrukte, bogen, wat Susanna van Roen bij zooveel verblindende schoonheid miste. ‘Neen, neen, mijne Stella boven al! er is geene bravere, bevalligere vrouw op de wereld dan zij!’ fluisterde hij opgetogen als eens in den fleurigen tijd zijner pas ontwaakte liefde..... maar (en dit laatste woord werd slechts door eenen enkelen kwellenden zucht, welke dikwerf meer zegt dan woorden, gevolgd).

De tortel kirde in het groen, het altijd bezige muschje fladderde lustig in 't rond, en zocht het onontbeerlijk voeder voor zijne teedere jongen. Langzaam en statig kwam de zilveren maan, terwijl de dag nog niet van den hemel was, van achter het donker geboomte te voorschijn, en toen er

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 62 aan eene prachtige roos in zijne nabijheid een heldere dauwdruppel zichtbaar werd, fonkelde er eveneens zulk een parelend juweel aan eenen zijner bevende oogwimpers, en dat ‘maar’ werd aangevuld door de woorden:.... ‘Ik heb haar in mijne drift gegriefd, beleedigd, ja gehoond! Zij ‘een saaie, temende vrouw, die mij door hare bedaardheid het leven vergiftigt, kon het nog erger!’ Thans was het niet meer de gramschap, welke zijne licht ontvlambare ziel, die nooit den juisten middelweg kiezende, immer tot uitersten verviel, zoo hevig ontroerde, maar een edele strijd, welke hem gansch en al om de fel door hem gesmade echtvriendin bewoog.

O! de gramschap, hoe afschuwelijk in hare woede, hoe vreeselijk vaak in hare gevolgen, is een verfoeielijk gebrek, een allesverterend, vernietigend kwaad, waarvoor, zoo er al voor den wereldlijken rechter geen strafbepalingen bestaan, de overtreder zich zelven geeselt met de scherpe roede der bitterste wroeging en het spade berouw. Driftige lieden mogen door hen, die zich in het bezit eener vreedzame, kalme natuur verheugen, vermeden worden; indien het den laatsten bekend ware, welk een hardnekkige maar vruchtelooze kamp er dikwerf, om het kwaad te vermeesteren, in zulk eene diepgevoelende ziel gestreden wordt, zou deernis gewis hunnen afkeer vervangen, en zij zouden den ongelukkigen broeder niet verstooten, die, zwaarder beproefd dan zij, het vele schoone en goede waarover hij veelal te beschikken heeft, in zijne eindelooze worsteling met het wangedrocht, waarvan hij zich dikwerf zoo onverwacht besprongen voelt, aan hunne blikken onttrekt; om hen in het denkbeeld te laten volharden, dat hij, in plaats van een zwak, maar edel sterveling, een afschuwelijk monster

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 63 van wreedheid is. Neen, zij zouden het niet van zich kunnen verkrijgen den diepbeklagens waardige hunnen rug te keeren, maar hem gaarne hulpe bieden; met welwillendheid hun pogingen met de zijne vereenigen, om de booze kwaal te bezweren, waardoor hij onophoudelijk geteisterd wordende, zich ongelukkiger moet gevoelen dan zij door de enkele smadelijke bejegening, welke zij somwijlen, zonder dat hij 't zich dadelijk bewust is, van hem moeten verduren.

Met gebogen hoofde en de bitterste spijt in iederen trek van zijn ziel vol mannelijk gelaat, had Arthur Masner zijne gedachten den vrijen loop gelaten, en dat zij van die soort waren, welke het hart als met een vlijmend staal doorpriemen, wie zal het nog betwijfelen! Wie onzer hem in dien toestand van algeheele verlatenheid en wantrouwen in zich zelven had kunnen gadeslaan, een ieder zou deernis gehad hebben met den man, die werkelijk benijdenswaardige zielshoedanigheden bezat, maar dagelijks op het felst, door een verterend vuur, dat in zijnen boezem woedde, verradelijk werd bestookt.

‘Ach, welk eenen rampzaligen ellendeling gevoel ik mij!’ kreet hij eensklaps met eenen vlijmenden zucht; ‘het liefste dat ik bezit van mij af te stooten! in mijnen dollen waanzin en helsche razernij het gevaar te trotseeren hare liefde te verbeuren, welke mijne aardsche zaligheid uitmaakt! O, het denkbeeld dat het meest mij pijnigt, en dagelijks als een spook met mij omwaart, is, dat hare gezondheid onder zooveel wreed geweld moet lijden! En, al is zij na het uitwoeden van eene mijner koortsen van razernij altijd dezelfde goede beminnelijke vrouw, en gedraagt zij zich als ware er niets gebeurd, ik kan 't mij zelven niet uit

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 64 het hoofd praten, dat zij er vreeselijk onder lijdt en ik haar gestel zeer zeker moet sloopen.’ - ‘Arthur Masner!’ riep hij met eene verheffing van stem eensklaps uit, terwijl hij zich wanhopig op zijne borst sloeg, ‘gij wordt of zijt de moordenaar uwer beminnelijke Estella; en indien gij zegt, dat gij haar bemint, dan toont ge een valsche leugenaar, een lage bedrieger te zijn.’ ‘Wie weet,’ ging hij, na eenige minuten peinzend voort, ‘of ik haar werkelijk nu al niet den dood berokkend heb! O, het wordt mij in deze kamer te benauwd! De wereld is mij te eng! Mijn hart wordt door een verslindend vuur als verteerd! Ik kan 't hier niet langer uithouden! Ik moet van hier, en wil mij overtuigen, dat ik haar nog bezit. - Mijne Estella! mijne eenige Estella, mijne dierbare engel, wat zoude ik zijn zonder u!’ Onder het uiten dezer woorden, die bij tusschenpoozen over zijne trillende lippen kwamen, was hij opgestaan, en daalde haastig, doch met eene zekere behoedzaamheid, de trap af. Hij scheen wel een voorgevoel te hebben, dat hij hare middagrust kon storen, want, na op zijne teenen, als 't ware, door de gang te zijn geslopen, opende hij met bestudeerd overleg de deur van het vertrek, waar hij haar had verlaten. Nauwelijks had hij zijnen vlammenden blik daarin geworpen, of de fluisterende uitroep ontsnapte zijn mond: ‘Ha, daar is zij!’ Hoewel deze kamer, daar zij aan de straat was gelegen, het langdurigst door het daglicht werd gezegend, begon het toch al eenigszins te schemeren. Zijn eerste werk was dus de gordijn voor het raam zoo hoog mogelijk op te halen: hij deed dit in alle bedaardheid, en thans was het licht genoeg om de teedere vrouw, die in kalme rust daar nederlag, in stilte te bewonderen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 65

‘Wat ziet zij er toch lief, toch aanvallig uit, die goede Estella!’ fluisterde hij met ingehouden adem. ‘Stil, laat ik haar niet storen, - ik heb haar genoeg ‘verstoord; die rust zal haar goed doen. Zie, hoe kalm is zij in hare sluimering! Ik hoor, den hemel zij dank, hare ademhaling nog! Schoone, engelreine Estella! ik gevoel 't, o, ik bemin u nog als in de eerste dagen mijner pas ontwaakte liefde! Hoe gelukkig ben ik en hoe dankbaar den hemel, dat ik u nog bezit, en mij nog de gelegenheid is geschonken, mijne vele misgrijpen jegens u te herstellen! Zie, een heldere traan beeft op hare blozende wang, “vervolgde hij op klagenden toon,” helaas! een der laatste sporen van het grievend leed, dat ik, ellendige wreedaard, haar veroorzaakte.’

Hij zweeg en bleef in eerbiedige bewondering over haar heengebogen staan. O, mocht hij geweten hebben, dat hij tenminste aan het ontvloeien van dien enkelen zilten traan geene schuld had. Hare lippen bewogen zich krampachtig, haar schoon gelaat werd door eene lichte golving bewogen: zij lag onder den indruk van een dier ernstige, aangrijpende droomgezichten, welke de onbeteugelde fantasie, in eene onvaste sluimering, uit het donker verleden schijnt op te roepen, alleen om ons te pijnigen. Zij had, eenige jaren geleden, door een noodlottig toeval eenen geliefden broeder verloren, naar wien zij, uit teedere genegenheid, haar kind had genoemd. Hoe gelukkig, dat haar eenige zoon dus heette, en althans den naam van den onvergetelijken doode aan de vergetelheid was ontrukt! O, het stond haar nog als den dag van gisteren voor den geest, hoe die goede broeder met haren echtgenoot een zeiltochtje had ondernomen, dat zulk eenen rampzaligen

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 66 afloop had. Alles was in den beginne naar wensch gegaan, totdat zij, in een ruimer vaarwater gekomen, door eene plotselinge windvlaag werden overvallen; - het vaartuig werd omvergeworpen en de beide opvarenden vielen in den snelvlietenden stroom. Arthur poogde, goed zwemmer als hij was, zijnen schoonbroeder te redden, maar moest dit na herhaalde vruchtelooze pogingen opgeven, en, daar hij voelde dat zijne krachten bezweken, op eigen redding bedacht zijn. Door de manschap van eene voorbijvarende stoomboot, die ijlings eene jol uitzette, werd hij opgevischt, en bijna stervende aan wal gebracht. De kunst vermocht hem echter in het leven terug te roepen, en Estella zag haren teerbeminden echtgenoot gespaard, maar betreurde het verlies van eenen geliefden broeder. Het was dit droevig verlies, dat zij nooit geheel te boven kwam; want, ofschoon zij in de laatste maanden niemand meer haren nood klaagde, was het haar toch wel aan te zien, dat zij in stilte leed; en daar zij voortdurend den dierbaren afgestorvene bleef gedenken, was het niet te verwonderen, dat hij haar bijwijlen, zooals dit thans gebeurde, in den droom verscheen.

Welke eene opmerkelijk geheimzinnige overeenstemming in het zieleleven bestaat er niet dikwerf tusschen echtgenooten! Of, was het geene sympathie, toen Arthur Masner met saamgevouwen handen de fraaie vormen van het lichaam en de edele lijnen in het gelaat zijner uitverkorene stond te bewonderen, dat zijn geest zich met het eigen onderwerp bezighield, waardoor ook hare ziel zich in die lichte sluimering voelde bewogen? Toch was het lijdend gevoel, dat Arthur ondervond, niet gelijk aan het hare: bij Estella was het alleen eene hevige smart over het verlies, dat zij had geleden, bij Arthur mengde zich onder dat leed een

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 67 nog feller gevoel van weedom, helaas - dat van zelfverwijt. Voor al de schatten der wereld had hij 't echter zijne Estella nooit bekend, dat hij door eene betreurenswaardige voortvarendheid oorzaak was geweest van het ongeluk dat hunoverkwam, en hij dus den dood van haren broeder op zijn geweten had. Hare teedere liefde voor hem was daarom duurzaam, omdat zij op achting was gegrond, en het enkele denkbeeld dat het fondament waarop hare genegenheid berustte, hem zou ontzinken, maakte hem reeds tot den rampzaligste der stervelingen. Het was hem dus te vergeven, dat, nu het treurig toeval toch eenmaal had plaats gevonden, hij het haar verzweeg. Wat hem altijd had gespeten (en die gedachte deed hem op dat oogenbilk rillen van angst) was, dat hij eenmaal, behoefte gevoelende zijn hart uit te storten, in de hoop dat 't hem gelukken zoude daardoor den knagenden worm van het zelfverwijt in zijn binnenste te dooden, Richard Sproling, in eenen tijd dat zij nog op goeden voet tegenover elkander stonden, tot zijnen vertrouwde had gemaakt. Dezen was het dus buiten Arthur alleen bekend hoe zich het treurig geval eigenlijk had toegedragen. Hij achtte het in die dagen niet noodig zijnen intiemen vriend een stilzwijgen af te vragen, waarbij het enkele verzoek volgens zijn begrip met een beleediging gelijk stond. Nu er (en niet ten onrechte, dacht hij) een martelend wantrouwen tegen den voormaligen vriend in zijnen boezem was geslopen, dat hem dag en nacht geene rust liet, achtte hij het geheim bij hem niet meer veilig. Maar, hoewel hij gestadig in angst verkeerde, dat Richard, dien hij thans als zijnen vijand meende te moeten beschouwen, zoo niet met opzet, dan uit onbedachtzaamheid, datgene wat hij nog altijd een geheim noemde, zoude verraden, er was voor het oogenblik niets aan te doen. Immers, hoe hij den vijand

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 68 haatte, hij kon toch, alle vormen niet verwaarloozen, door nu nog den man, die toch altijd zijnen patroon heette, stilzwijgendheid omtrent het bedoelde geval te verzoeken, want dit zou zijn hem een klap in 't gezicht geven, daar zijn te spade verzoek maar al te zeer zijn wantrouwen zou verraden. En zoo leefde Arthur altijd in angst, dat Estella een of anderen tijd, tot de door hem gevreesde ontdekking zoude komen, en hij daardoor hare achting en dus ook hare liefde zoude verbeuren. Hoe het kwam dat hij juist heden, meer dan ooit vroeger, door de herinnering aan dat treurig feit verontrust werd, was hem een raadsel. Nog altijd stond hij in opgetogen bewondering over zijne sluimerende gade heengebogen, en zoo de aanblik, welken hij in stilte genoot, voor hem eene aardsche zaligheid mocht heeten, werd dit rein genot maar al te zeer getemperd, door de gevreesde Nemesis die, zijn echtelijk geluk in 't geheim bedreigde. Ten laatste slaagde hij er echter in het grimmig spooksel te bezweren, en door nieuwe gedachten de oude schrikaanjagende te verdrijven.

‘Hoe kalm, hoe rustig ligt zij daar neder!’ fluisterde hij zacht. ‘O, dat ik weten mocht, of zij mij vergeven heeft! Ik heb haar zoo onuitsprekelijk lief, ja, zoo het mogelijk ware, bemin ik haar vuriger nog dan vroeger; maar, zou zij mij dezelfde liefde toedragen als weleer? Ik betwijfel het: immers, zij moet wel voor den man verkoelen, die haar aldus behandelt!’

Reeds driemaal was hij op het punt geweest hare kleine blanke hand, welke op haren boezem rustte, aan zijne lippen te brengen, maar de zekerheid dat hij haar wekken

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 69 zoude en dus hare rust verstoren, hield hem daarvan terug. Als ik nu eens op mijne knieën ging liggen, dacht hij, dan zou ik hare lieve hand kunnen kussen zonder die te bewegen, en nu zich met zacht overleg in de bedoelde nederige houding plaatsende, voldeed hij zijn innig zielsverlangen. Ternauwernood was dit evenwel geschied, of hij zag dat zij met eene harer beminnelijkste glimlachjes hare oogen opende, en toen hem, zich zelven berispend, de woorden ontvielen: ‘Lieve Stella, dat spijt mij!... ik kon de verzoeking niet weerstaan om.... en nu heb ik u in uwe rustige sluimering gestoord,’ stak zij met eenen sprekenden blos op hare wangen hem haar handen toe, en riep vroolijk: ‘Foei, ik ben lui geweest, kom, help je vrouwtje maar eens op!’ Hij voldeed aan haar verlangen en zeide: ‘O, gij moogt u niet van luiheid beschuldigen; gij hadt na den ondervonden smaad wel eenige rust noodig; - zijt ge niet erg boos op mij?’ ‘Ik, boos op u! dat zou ik immers nooit kunnen worden, gij weet het wel; kom, geef mij maar eenen kus!’ Daarop had hij niets tegen en hij genoot dus aanstonds in ruime mate van de vrijheid welke zij hem toestond. ‘Ik vroeg er u eenen en nu geeft ge mij er vijf; wat zijt ge mild, mijn beste vent!’ riep zij levendig. ‘Toch niet zoo mild met mijne kussen als met mijne smaadredenen,’ voerde hij haar spijtig tegemoet. ‘Neen, Arthur, daar moet ik nu niets meer van hooren.’ ‘Hebt gij mij dan vergeven?’ viel hij haar onstuimig in de rede. ‘Twijfelt ge daaraan dan nog? och, wij allen hebben immers onze gebreken!’

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 70

‘Gij hebt die niet, mijn engel!’ sprak hij met overtuiging, terwijl hij haar aan zijn hart drukte. ‘Nu speelt u de liefde eenen boozen trek,’ zeide zij; ‘foei, gij zoudt mij trotsch maken, ik weet maar al te goed dat ik er niet vrij van ben.’ ‘In mijn oog toch zeker;’ hield hij vol, ‘ach, het is mij al te zeer bewust, hoeveel ik u heb doen lijden!’ vervolgde hij na eene kleine poos, ‘ik vond daarvan, helaas! de zekerheid, toen ik daar aanstonds een helderen traan op uwe wang zag beven.’ ‘Is 't waar, heb ik in mijnen slaap geweend?’ vroeg zij op minder vroolijken toon; ‘.... ach ik droomde weer van Felix: dien goeden broer kan ik maar niet vergeten!’ Hij ontstelde hevig en, trillende als een espenblad, had hij de woorden op zijne lippen: ‘Hoe zonderling, dat ik dien goeden jongen, waarschijnlijk op hetzelfde oogenblik, dat gij van hem droomdet, in den geest voor mij zag,’ maar hij bedacht zich nog intijds, en, zonder dat het hem mocht gelukken zijn kloppend hart tot bedaren te brengen, bracht hij bevend het antwoord uit: ‘Hoe ongelukkig, dat gij voortdurend onder die treurige herinnering blijft lijden!’ ‘Het is wel eens aangenaam van geliefde dooden te droomen,’ zeide zij, ‘wij gaan dan tenminste in den geest nog eens met hen om’. Arthur had niet anders dan eenen zucht tot antwoord; dat onderwerp was hem al te hinderlijk om te behandelen; hij bleef, zonderdat hij dit eigenlijk wilde, eenen geruimen tijd zwijgen, en onrustiger dan hij haar gaarne wenschte te toonen, gelukte 't hem eindelijk weder hare aandacht voor zijnen persoon te winnen, toen hij haar naïef als een kind beloofde, die leelijke gramschap in zijne borst te niet te doen,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 71 zoodat zij daardoor niets meer van hem zou hebben te lijden. ‘Mag uw vrouwtje u daarbij hare hulp aanbieden? Arthur, zult gij 't niet kwalijk nemen, als ik mij veroorloof u nu en dan te raden?’ vroeg zij met hare gewone beminnelijkheid. ‘Zeker niet,’ antwoordde hij en voegde er na een oogenblik peinzends bij: ‘het is wel ongelukkig als een man zich niet weet te regeeren, en dankbaar moet zijn wanneer zijne vrouw hem leiden wil.’ ‘Hoe kunt ge u de zaken ook zoo sterk aantrekken,’ hernam zij; ‘gesteld eens, dat gij werkelijk van Richard Sproling gescheiden geraaktet, dan zijn onze financiën toch nog niet in zulk eenen berooiden staat, dat wij ons niet zouden kunnen redden.’ ‘Dank zij den bruidschat, welken gij mede ten huwelijk bracht, mijne lieve,’ sprak hij goedig; ‘maar dat denkbeeld is toch niet zeer aanlokkelijk voor mij.’ ‘Ik wil u gelooven, mijn beste,’ zeide zij, ‘toch is overvloed van geld illusie; het komt er maar op aan van het weinige dat men bezit behoorlijk partij te trekken.’ Bij deze woorden liep zij naar de pendule, wond het speelwerk op, en weldra streelde in liefelijk maatgeluid, de bekende aria uit Meyerbeers ‘Robert’ hun gehoor: ‘L'or n'est qu'une chimère, sachons, sachons nous en servir’. Daarna belde zij de meid om theewater en het verzoende echtpaar zette zich rustig neder. Lang mocht dit evenwel niet duren, daar een paar minuten later de kinderen binnenkwamen, en Felix zoo vrij was papa aan zijne belofte te herinneren, dat hij met hem zoude wandelen. ‘Maar, beste jongen, het is zoo vroeg niet meer; “voerde deze aan” de dagen beginnen ons te foppen, daar zij lengen;

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 72 over een uurtje moet ge naar bed.’ Maar de knaap gaf het niet op, papa had het beloofd, zeide hij en dat was waar. ‘Ga dan maar eens even met hen in 't plantsoen, Arthur, dan zijn ze voldaan,’ fluisterde Estella. En zoo gebeurde 't. Tante Suse was spoedig gekleed, en nu begaf het viertal zich op weg, terwijl mama inmiddels toebereidselen voor het souper maakte. Zij vond het wel eens aangenaam alleen te zijn, vooral thans had zij, na hetgeen er gebeurd was, meer behoefte om te denken dan tot spreken. Als eene bijdrage tot de kennis van haar edel karakter, kan gemeld worden, dat zij waarlijk niet de minste rancune tegen Arthur gevoelde, en zij, hoe zonderling het ook moge schijnen, juist om zijne driftige natuur, hem nog te liever had. Toch hernieuwde zij haar voornemen deze uit al hare macht te bestrijden, omdat, zoo als zij zeide, de goede man er zelf het meeste door leed. Drie kwartiers later kwamen de wandelaars terug. Ida was voldaan, maar Felix klaagde zijnen nood dat hij zoo spoedig weer naar huis moest. Ook was hij er niet over gesticht, dat papa niet veel met hem gesproken had, maar dadelijk met tante Suse op eene bank was gaan zitten, en zich daar fluisterend met haar had onderhouden. ‘De jongen zou maken, dat men eene kleur kreeg,’ sprak Susanna verlegen. ‘Gij zult toch wel zoo dwaas niet zijn 't u aan te trekken,’ zeide Masner. ‘Gekheid!’ riep Estella vroolijk, maar wendde schielijk het gelaat af, waarop niet de blos van verlegenheid, maar die van ijverzucht zich liet ontdekken. Het was in den laatsten tijd meermalen gebeurd, dat Suse, wanneer zij geene lust gevoelde om uit te gaan, met haren man in de stad sommige noodige commissies ver-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 73 richtte, en ofschoon zij haren braven echtgenoot geen oogenblik verdacht, deed de onnadenkende opmerking van het kind haar zóó onaangenaam aan, dat zij besloot, alleen zoo als zij zich zelve diets maakte om de menschen in het kwaadspreken geen en voet te geven, voortaan liever hare zuster van die taak te ontlasten. Zij wachtte zich echter wel iets van dit voornemen aan een van beiden te laten blijken.

III. Eene onbeschaamde dame.

‘Mevrouw, daar is eene dame, die u verlangt te spreken,’ deed zich den volgenden morgen de meid hooren. ‘Heb je weer geenen naam gevraagd, Martha?’ sprak Estella berispend. ‘O, ja, Mevrouw, ik moest maar zeggen, dat Juffrouw Keetje er is.’ ‘Laat de juffrouw binnenkomen,’ klonk het bevel. Vóór er twee minuten verloopen waren, stond de beweeglijke huishoudster in het vertrek, en, zoo beleefd mogelijk nijgende, riep zij zonder verdere plichtplegingen opgetogen: ‘Mevrouw, ik ben zoo gelukkig geweest uwen flacon te vinden, en ik heb mij gehaast u dien te brengen.’ ‘Dat is zeer vriendelijk van u, Juffrouw Bathman,’ sprak Estella, niet zonder reden in haren schik; ‘wel, ik ben zeer nieuwsgierig eens te hooren, op welke wijze ik hem kwijt ben geraakt.’ ‘Hij was achter de canapé gegleden, waarop u met Mijnheer gezeten heeft,’ was het antwoord, ‘en toen ik

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 74 heden morgen de kamer eens goed liet schoonmaken, werd hij door eene der meiden gevonden.’ ‘Ik ben waarlijk blijde dat ik hem weer in mijn bezit heb,’ betuigde Mevrouw Masner, ‘en ik dank u zeer voor uwe bereidwilligheid.’ ‘De blijdschap is geheel aan mijne zijde, Mevrouw,’ antwoordde de huishoudster, ‘het doet mij genoegen u van dienst te kunnen zijn. Jammer maar,’ ging zij voort, ‘dat Mijnheer zich zoo vreeselijk boos tegen u maakte, omdat u hem verloren had. Foei, wat viel die man uit! Het was dan ook mijne bedoeling tevens eens te komen hooren, of die drift ook slechte gevolgen voor u heeft gehad.’ ‘Slechte gevolgen,.... hoe bedoelt u dat, Juffrouw?’ ‘Ja, dat u er ongesteld van was geworden.... Heer in den hemel! als mij zoo iets overkwam, dan had ik zeker een toeval gekregen; want, ik ben nogal aantrekkelijk.’ ‘Zóó, is u dat? nu, ik ben 't in zulke gevallen niet,’ klonk Estella's antwoord tamelijk ironisch. ‘Mijnheer schijnt zich in uwe oogen ook driftiger gemaakt te hebben, dan ik mij kan herinneren: hij meende, dat ik den flacon op straat verloren had, en was niet zonder reden uit zijn humeur, daar er zich vele aangename herinneringen voor ons aan dat voorwerp verbinden.’ ‘Nu, het was geheel uit belangstelling, Mevrouw, dat ik er naar vroeg,’ vervolgde Juffrouw Keetje, die al zeer spoedig begreep, dat hare deelneming niet werd begeerd; en zonder zelve te begrijpen, dat zij in hare te ver gedreven oprechtheid zeer onbescheiden was, ging zij, om zich op dit punt te rechtvaardigen, in eenen adem voort: ‘Ziet u, het moet u te meer geene verwondering baren, Mevrouw, dat ik eenen kwaden afloop van het onaangename voorval

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 75 voor u vreesde, omdat ik twee dagen daarna, het was 's avonds, Mijnheer Masner alleen in het gezelschap van uwe zuster ontmoette; toen dacht ik, nu is die arme mevrouw zeker ongesteld.’ ‘Dat gebeurt wel eens meer,’ trachtte Estella zoo bedaard mogelijk uit te brengen, ofschoon het bloed, dat naar hare wangen steeg genoegzaam bewees, hoe onaangenaam de bemoeizieke vrouw haar getroffen had; het gelukte haar echter kalm te blijven en bedaard te vervolgen: ‘O ja, nu schiet het mij te binnen, Mijnheer Masner wenschte mij met een cadeautje te verrassen, en won, vóor hij het kocht, daarover gaarne het oordeel mijner zuster in.’ ‘Dat is zoo wat de gewone manier, waarop mannen die 't bij ons verbruid hebben, 't weer trachten goed te maken: zij willen alles met geschenken dwingen,’ meende de onbescheiden huishoudster. ‘Ik vraag excuus!’ hernam Estella met eene fierheid die haar goed stond, ‘ik wist zoo waar niet, dat Mijnheer iets bij mij goed te maken had.’ ‘Weet u dat waarlijk niet. Mevrouw?’ ging de babbelaarster voort, ‘dat is wel een bewijs van uwe goedhartigheid; ik zinspeel altijd nog op dat treurig voorval met den flacon.’ ‘En ik meen u genoegzaam aangetoond te hebben, dat zulks in mijn oog niets te beteekenen had, en ik er liever niets meer van wilde hooren,’ sprak Estella met een ontevreden gelaat. ‘Dan zou ik onbeleefd worden, indien ik er nog langer over sprak.’ ‘Juist, het doet mij genoegen, Juffrouw Bathman, dat u eindelijk totdat begrip zijt gekomen,’ klonk het satirieke antwoord van Mevrouw Masner.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 76

‘Dus ik ben volgens uwe meening niet al te vlug in 't begrijpen?’ vroeg de huishoudster nog al bits. ‘Het schijnt zoo, Juffrouw. Ik heb ook nooit ondervonden, dat lieden van opvoeding en in 't bezit van wat levenservaring, als men van uwen leeftijd mag verwachten, zoo onverstandig zijn om zich in een geschil tusschen echtgenooten te mengen, en zij niet gevoelen, dat, al zou de man tegenover zijne vrouw verkeerd hebben gehandeld, de laatste uit den mond van eene vreemde toch ongaarne over zijn gedrag een afkeurend woord hoort uitbrengen.’ ‘Zóo, zóo! u schijnt u beleedigd te gevoelen, Mevrouw; is dat nu mijne belooning voor zooveel belangstelling, en den dienst dien ik u bewees?’ ‘Gij hebt goed gezien,’ sprak Estella, die zich niet langer kon inhouden, ‘ik gevoel mij door den toon, waarop u van die belangstelling blijk geeft, zeer ontstemd; en hoe gaarne ik den flacon weer in mijn bezit heb, ik had hem liever kwijt willen zijn,dan op die wijze het gedrag van mijnen waardigen echtgenoot, dien ik eerbiedig en hoogacht, door u als vreemde te hooren veroordeelen; - zoo iets hoort eene rechtgeaarde vrouw niet met stilzwijgen aan.’ ‘Ei! ei! ik moet zeggen, dat het u wel is toevertrouwd de eer van uwen echtgenoot te verdedigen,’ hernam juffrouw Bathman schamper, daar zij zich thans op hare manier, hoewel geheel ten onrechte, niet minder dan Mevrouw Masner gekwetst veelde. Onder hare vele niet zeer beminnenswaardige hoedanigheden, behoorde ook een fel gevoel van haatdragendheid, gepaard met eene vurige geneigdheid, om zich oogenblikkelijk als het kon over eene haar aangedane beleediging te wreken; en daar zij in de onderhavige uitspraak van hare

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 77 tegenstandster, niet zooals zij werkelijk was, een billijk verwijt erkende, maar deze liever onder de beleedigingen rangschikte, was zij spoedig op een middel tot wraak bedacht. Dit had zij, in de meeste gevallen, altijd dadelijk bij de hand, daar zij in dit opzicht tamelijk vindingrijk was. Er volgde op de wederzijdsche heftige uitvallen een oogenblik van stilte. Mevrouw Masner die, toen Juffrouw Keetje binnen kwam, zich onledig hield met eenige huishoudelijke zaken te beredderen, zette thans, alsof zij geen bezoek had en zonder nog de minste notitie van de huishoudster te nemen, hare werkzaamheden voort. Natuurlijk was 't hare bedoeling daarmede bedekt te kennen te geven, dat 't haar niet onaangenaam zoude zijn als hare bezoekster onmiddellijk vertrok. Deze had wel verdiend, dat zij haar dit zonder omwegen zeide; maar Estella ging, zachtmoedig als zij was, liever den weg der verdraagzaamheid; toch kon zij haar dit duidelijk bewijs van afkeuring en minachting niet onthouden, en de huishoudster daardoor nog te dieper gewond, zwoer in stilte, dat zij zóóveel hoon en miskenning ten duurste zoude laten betalen. Zij verstond, bij al de gebreken welke zij bezat, daarenboven nog de kunst, als zij iemand wilde grieven, bedaard te blijven, en met het beleefdste, vriendelijkste gezicht ter wereld schijnbare waarheden te zeggen of booze aantijgingen te doen, welke u opeens de hel in 't hart joegen; daarbij nog met eene buitengewone scherpzinnigheid begaafd, wist de gevaarlijke vrouw maar al te vlug de zwakke zijde van het ongelukkige voorwerp te vinden, dat zij zich als het slachtoffer harer arglistige toespelingen had gekozen. Na eerst, om het onaangename stilzwijgen te verbreken, over de ziekte van Mevrouw Sproling te hebben gesproken,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 78 die, volgens het oordeel van haren geneesheer, aan een snel toenemend verval van krachten leed, en hoogstens nog maar éénen dag kon Leven, kwam zij ongemerkt langs eenige omwegen op het geval terug, dat zij den heer Masner wandelend in gezelschap van Juffrouw van Roen op den genoemden avond had ontmoet. ‘Ik meen u gezegd te hebben, Juffrouw Bathman,’ hernam Estella, ‘dat zij niet wandelden, maar slechts eenige inkoopen hadden te doen. Wat nu uwe bedoeling is om nog eens op deze ontmoeting terug te komen, begrijp ik niet. Het doet er ook in ieder geval niets aan af, of zij wandelden of om eene andere reden bij den weg waren.’ ‘Daarin heeft u gelijk, Mevrouw, dat is ook volmaakt hetzelfde,’ stemde Juffrouw Keetje toe, hoewel zij er in 't geheim een ander begrip van in zich omdroeg. ‘Och, gus! neen Mevrouw,’ ging zij voort, ‘ik bespreek het geval alleen maar, omdat ik het zoo lief vind, dat een zwager met zóóveel hartelijkheid en voorkomendheid zijne vrouws zuster geleidt. Toch kon ik op dat oogenblik de gedachte niet onderdrukken, dat ik, in uwe plaats zijnde, nimmer mijne toestemming tot zulk een ‘apartje’ zoude hebben gegeven. Ik dacht zoo bij mij zelve: nu, Mevrouw Masner is met jaloersch; - want, mijne lieve ziel, ik wenschte, dat je 't gezien hadt hoe lief en vertrouwelijk die twee met elkander liepen te praten; ik twijfel er geen oogenblik aan, dat eenieder ze voor man en vrouw zal hebben aangezien!’

Bij deze laatste woorden was het Estella, of haar een dolksteek door 't harte ging. Al stelde zij de onschuld der beide besproken personen buiten allen twijfel, de gedachte dat Arthur haar ontrouw zonde kunnen worden, daar hij

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 79 als elk ander sterveling vallen kon, vervulde hare ziel met eene narnelooze smart. Zij had in de verste verte daaraan nooit gedacht, en het scheen slechts aan hare duivelachtige bezoekster voorbehouden, er haar aandachtig op te maken, dat zoo iets niet alleen gebeuren kon, maar zij haar met eene zekere onbestemde, nevelachtige vingerwijzing aan te toonen had, dat de gevreesde ongeoorloofde omgang wellicht reeds eenen aanvang nam. Gelukkig echter voor Estella, dat zij den helschen toeleg der gevaarlijke vrouw doorgrondde, die het, zooals zij zeer goed begreep, alleen maar te doen was om op hare manier revanche te nemen, en dus het slachtoffer dat zij zich koos tot diep in de ziel te wonden. Hoe minzaam en zachtmoedig Estella zich anders ook toonde, zij bezat karakter, en daar zij meende nu genoeg van hare bezoekster verdragen te hebben, vooral daar zij verre in stand boven de hatelijke babbelaarster verheven was, verborg zij haar ongeduld thans niet langer, maar trad op de zich weer tot babbelen gereedmakende huishoudster toe, en hernam toen langzaam en met waardigheid: ‘Juffrouw Bathman, ik meen thans naar uwen zotteklap lang genoeg geluisterd te hebben. Het wordt mij duidelijk dat het u alleen te doen is, om welke reden dan ook, tweespalt in mijne woning te zaaien. Ik heb u dus leeren kennen als eene gevaarlijke vrouw, die men moet weren, en ik maak daarmede onmiddellijk een begin: Ik verzoek u op staanden voet mijn huis te verlaten, en mij nimmer meer onder de oogen te komen.’ Daarna belde zij de meid en beval: ‘Martha, laat de Juffrouw eens uit!’

Terwijl Estella de kamerdeur opende om het vertrek der hatelijke bezoekster te bespoedigen, blies deze schoorvoe-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 80 tend den aftocht. Waarschijnlijk had zij niet gedacht, dat de zachtmoedige mevrouw Masner zich met zóóveel kracht en waardigheid kon doen gelden; zij scheen dan ook geheel overbluft. Toch bracht zij, na eens diep adem te hebben gehaald, op spijtigen toon en gansch verward de woorden van hare lippen: ‘Wel, Heer in den hemel! zoo'n behandeling heb ik nog nooit ondervonden; 't is schande! wel foei! om iemands goede bedoeling zóó te miskennen; 't is of het mensch gek is!’ Zij was intusschen dankbaar, dat zij zich met goed fatsoen op straat bevond, en gaf toen haar overkropt gemoed, wanende dat zij in zich zelve sprak, maar toch zoo luide en met zulke heftige gebaren lucht, dat menigeen die haar gadesloeg moest denken: die Juffrouw is zeker après booire. ‘Wacht maar, brave Estella,’ mompelde zij, ‘als vandaag of morgen Mevrouw Sproling sterft, dan heb ik over eenige maanden hare plaats veroverd. Als ik dan Mevrouw Sproling zal zijn, hoop ik je moedig gedrag naar waarde te beloonen.’

Toen Arthur 's avonds te huis kwam, bracht hij 't bericht mede, dat de te wachten treurige gebeurtenis reeds had plaats gevonden. Het afsterven der altijd lijdende vrouw maakte echter weinig indruk, daar het lang vooruit werd voorzien; het was dan ook niet te verwonderen, dat Arthur er zich niet al te ernstig door gestemd voelde, en zich zelfs kinderachtig vroolijk maakte, toen Estella hem meedeelde, dat de flacon terecht was. ‘Wat spijt het mij nu,’ riep Arthur, ‘dat ik mij zoo driftig heb gemaakt, toen ik dacht dat gij hem verloren hadt, Estella.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 81

‘Wij hebben hem terug,’ was haar antwoord, ‘en zullen dat nu maar vergeten.’ Zoo deden zij, maar er was meer, dat zij vergat. - Wel verhaalde zij haren echtgenoot, dat Juffrouw Keetje zelve het kostbare reukfleschje had gebracht, maar verzweeg hem, om wijze redenen, dat het arglistige schepsel hem in verdenking bij haar had willen brengen, en zij zijne eer op zulk eene krachtige wijze wist te verdedigen.

IV. Een gedwongen redmiddel, dat zeer krachtig werkt.

Een half jaar was er sinds den dood van Mevrouw Sproling verloopen. Richard, die weinig liefs van haar had gezien, daar zij altijd lijdende was, scheen om haar afsterven niet wanhopig bedroefd, hoewel hij de vele goede eigenschappen, welke zij bezat, erkennende, hare nagedachtenis in eere hield. Juffrouw Bathman, die gedurende dat tijdsverloop zich danig had doen gelden, begon hem én om hare altijd woelige bedrijvigheid, én om de honigzoete vleierijen, welke zij voor hem ten beste had, maar meer nog door den listigen toeleg op zijn vrijheid, dien zij door dit alles verried, ten laatste te vervelen. Tot hare niet geringe ontsteltenis en bittere verontwaardiging, zeide hij haar op het onverwacht haren dienst op, en deed bij zekere gelegenheid niet onduidelijk blijken, dat 't hem niet ongevallig zoude zijn als Juffrouw van Roen hare plaats zou willen innemen. Susanna, die het anders op eene betrekking als huishoudster niet erg begrepen had, daar zij bij hare zuster zeer naar haren zin was, maakte in dit geval gaarne eene uitzon-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 82 dering. Zij had zich volstrekt niet ongevoelig getoond, en dat wel zeer tot ergernis haars sohoonbroeders, voor de streelende hulde, welke haar nu en dan door Richard Sproling werd gebracht, wanneer zij elkaar, zóó als het heette, soms toevallig eens ontmoetten. En wijl zij daaruit opmaakte, dat de rijke koopman haar niet ongenegen was, vatte zij met frisschen moed de veroveringsplannen op, welke Juffrouw Keetje thans zoo deerlijk zag mislukken. Het verdroot haar daarom niet weinig, dat haar zwager geene middelen onbeproefd liet om hare pogingen te verijdelen, en haar zijnen aartsvijand als huishoudster betwistte, onder voorwendsel dat zij onmisbaar voor zijn gezin was. Arthur hield zich verzekerd, dat de nog niet verstreken rouwtijd over zijne vrouw, Richard Sproling alleen een beletsel was, nu reeds met een huwelijksaanzoek voor den dag te komen; en hij kon de gedachte maar niet verdragen, dat Susanna zijne vrouw zoude worden. De goede verstandhouding tusschen hem en zijne schoonzuster was er dan ook in den laatsten tijd niet op verbeterd: want, hij verzweeg haar niet, dat hij (zooals hij zeide tot haar geluk) zoo lang mogelijk zich tegen de plannen van zijnen vijand zoude aankanten, indien het althans zijne bedoeling bleek te zijn, dat de zoogenaamde huishoudster hem later als echtgenoote zoude toebehooren. Dat Susanna bij dien onverzettelijken wil haars zwagers niet lijdelijk bleef toezien, zal men licht begrijpen. Het pijnigde haar niet in geringe mate, dat zij in den laatsten tijd, zooals zij het noemde, zich dagelijks onder zijn ijzeren despotisme had moeten krommen; en, zooals het elk ander meisje in hare plaats ware gegaan, reikhalsde zij er naar, een middel te vinden, om van haren kant eenigen invloed op hem te oefenen, waardoor hij den strijd, welken zij wel wist, dat op

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 83 den langen weg toch hopeloos door hem werd gevoerd, des te eerder moest opgeven. - Dit middel was eindelijk gevonden. Masner, die niet ophield haar dagelijks velerlei hindernissen in den weg te leggen, werd op eenmaal gewaar, dat Richard haar niet onbekend had gelaten met de treurige bijzonderheden van Felix Voore's einde, en hoe zijne voortvarendheid den dood des braven jongelings berokkende. En daar zij wist, welk eenen angst hij op het enkele denkbeeld gevoelde, dat zij dit geheim aan Estella zoude verraden, stond zij ieder oogenblik met deze bedreiging als eene tweede Nemesis vóór hem, indien hij haar nog langer in haar lachend uitzicht bleef bemoeielijken. Het gevolg daarvan was, dat hij, hoewel niet voor hare plannen gewonnen, toch beleefder en voorkomender jegens haar werd dan anders het geval was.

Estella, nog altijd even minzaam en zacht voor haren echtvriend, was in de laatste dagen stil en afgetrokken geworden. Al had het gif, dat Juffrouw Bathman haar in 't argeloos gemoed trachtte te storten, totnogtoe zijne werking gemist, de welwillendheid die Arthur meer dan ooit vroeger Susanna betoonde, wekte eindelijk haren argwaan op, vooral als zij daarbij zich nog herinnerde, hoe baar kind, haar Felix, op de vertrouwelijkheid van zijnen vader met Tante Suse had gewezen, toen zij 's avonds van de wandeling te huis kwamen. Toch vond het Estella plicht, om de booze verdenking welke haar beangstigde te onderdrukken, en meermalen deed zij zich de bitterste verwijten, dat haar, ondanks alle inspanning, dit niet gelukte. De bemerking van een kind, en de laster van eene babbelaarster, evenmin als de vriendelijkheid van haren echtge-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 84 noot jegens hare zuster, waren geene redelijke gronden waarop zij beiden mocht verdenken; en al kwam de oude vrees nu en dan weer bij haar boven, als het afzichtelijk spooksel der toekomst in haren geest rondwaarde, met eenige studie bracht zij het eindelijk zoover om het voor eenen geruimen tijd te bezweren. Had zij niet opgehouden haren Arthur met dezelfde teedere, onbaatzuchtige liefde aan te hangen, dit rein gevoel verminderde niet, nu zij dagelijks den vreeselijken strijd moest aanschouwen, aan welken hij ter prooi was. Niet zonder reden gevoelde zij zich dikwerf aangedaan, wanneer zij zag, hoe hij alles in het werk stelde, om, zoo als hij haar had beloofd, het smeulende vuur in zijnen boezem, dat zoo licht in laaien gloed kon ontbranden, te dooven, en een onbeschrijfelijk mededoogen met hem vervulde haar binnenste, als zij ontdekte, dat zijne wilskracht voor den gevaarlijken vijand moest zwichten.

Weer is het op eenen zondag dat wij de kleine familie, met uitzondering van Tante Suse, in de meer beschreven kamer bijeenvinden. De beide echtgenooten zaten rustig tegenover elkaar aan de theetafel, terwijl de kinderen zich al spelende vermaakten. ‘Neen,’ dacht Estella, ‘het zou toch slecht van mij zijn, indien ik den man, die zulk een goed echtgenoot voor mij blijkt te wezen, nog langer verdacht; - hoe kon ik er ooit toe komen! Hij verdient daarom alleen reeds, dat ik nog meer van hem houd; want al is mijn boos vermoeden, den hemel zij dank! totnogtoe voor hem verborgen gebleven, ik deed hem in 't geheim toch een schreeuwend onrecht zijne trouw te durven verdenken.’ Hoe waar en zelfs edel deze redeneering ook mocht klin-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 85 ken, Estella was er niet toe gekomen dan na langdurigen strijd, en terwijl zij hare vroegere meening omtrent Arthur voor goed meende op te geven, vormde zij het besluit hem voortaan nog liefderijker dan weleer te behandelen, en wenschte zij daarmee op beden een begin te maken.

‘Nu, Arthur,’ ving zij aan, ‘gij moet toch niet zeggen, dat de heer Sproling uwe talenten niet waardeert: wat heeft die man u geprezen! O, hij verhief u tot in de wolken!’ ‘Waar verschafte hij u dat genot?’ vroeg Masner sarcastisch. ‘Niet alleen dat hij u prees om de goede diensten, door u der firma Wurte en Sproling bewezen,’ vervolgde zij ontwijkend, ‘maar de import-handel,’ zeide hij, ‘had door uw geestkrachtig bestuur, eeneveel grootere uitbreiding verkregen, en vooral waren het de nieuwe overeenkomsten, welke gij met Rusland en Brazilië hebt weten aan te knoopen, die de reputatie van het Huis hadden verhoogd; zoodat het alle anderen in de schaduw stellende, thans aan de beurs, en overal elders genoemd wordt als het grootste in Nederland: waarlijk ook wel eene reden om u te bewonderen.’ ‘Ja, dat is geen woord te veel gezegd,’ sprak Arthur, die het evenwel moeite kostte zijn ongeduld te bedwingen, omdat hij geen rechtstreeksch antwoord ontving. ‘En waar hebt ge al dat moois van hem gehoord?... Stella, zend de kinderen naar den tuin om te spelen,’ viel hij zichzelven, met een donker gezicht in de rede, toen Felix den lederen bal, waarmee hij zich vermaakte, pal voor zijne oogen op de tafel deed neder komen. ‘Och, Arthur, het regent,’ zeide zij, ‘laten zij maar hier in de kamer wat spelen; want Tante Suse is er ook niet om hen in 't oog te houden... Felix,’ wendde zij zich tot

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 86 den vroolijken knaap, ‘laat dien bal nu eens liggen, en ga wat met uwe bouwdoos spelen...’ ‘Zie, hoe rustig Ida met haar popje bezig is,’ viel Arthur in; ‘kom, wees nu eens een brave jongen; papa heeft iets met mama te bespreken...’ ‘Nu, gij zijt mij nog altijd een antwoord schuldig gebleven,’ sprak hij weer tot zijne vrouw, ‘waar hebt gij mijnen lofredenaar gesproken?’ ‘Nergens anders dan hier in huis,’ antwoordde Estella met bestudeerde vrijmoedigheid, ofschoon haar snel opkomende blos maar al te duidelijk hare verlegenheid verried. ‘Hier in huis! Is die ellendige vent weer hier geweest?... Felix, wees nu gehoorzaam,’ drong hij weer, en nu met een gram gelaat bij den jongen aan, ‘dat is geen speelgoed in eene kamer; gij hadt daar bijna den spiegel geraakt.’ ‘Ik wenschte toch, dat gij niet zoo vooringenomen tegen dien man waart,’ ging Estella voort, ‘ik houd mij verzekerd, dat hij gemeend heeft, wat hij zeide.’ ‘Dat kan wel zijn; maar ik vertrouw hem niet,’ klonk het antwoord kort en norsch. ‘Ik kan 't niet helpen, maar in geen geval kan ik met uw wantrouwen instemmen.’ ‘Ja, dat bemerk ik voor de zooveelste maal,’ sprak Arthur ontevreden, en toch wenschte ik wel, dat ge uwe dwaling inzaagt. Geloof mij, ik heb Richard niet noodig om mijnen lof te verkondigen: wat ik ben, dat ben ik en niemand kan mij grooter of kleiner maken dan ik ben, en mij dus niet in eigen oogen in waarde doen verminderen. Daarbij is 't mij maar al te duidelijk gebleken, dat evenals een minnaar het noodig vindt zijne aanstaande schoonmoeder te vleien, ook de sluwe Sproling deze rol tegenover u heeft gespeeld. Hij wilde zich zoo aangenaam mogelijk voordoen,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 87 om u te laten zien, hoe begeerbaar hij als echtgenoot moet zijn, en dat alles met het oog op onze Suse... Stoute jongen, geef je nu vandaag in 't geheel niet om verbieden?.... laat dien bal nu liggen... of... ik zal...’ riep hij opstuivend tegen den lastigen knaap. Het hinderlijk voorwerp werd eindelijk door het al te levendige kind op zijde geworpen en 't nam bedaard naast zijn zusje plaats. ‘Haal uwe legkaarten, mijn ventje, hield Estella aan, ‘het is niet goed daar leeg te zitten, gij moet toch wat om handen hebben.’ Dezen keer voldeed hij aan haar verlangen, en was althans eenige minuten voor de vreedzame kinderuitspanning gewonnen.

‘Hij verlangt haar als huishoudster, omdat die Juffrouw Keetje hem te onbeschaafd is,’ beweerde Mevrouw Masner met eenen bevestigenden hoofdknik. ‘Hij wil Susanna gaarne in zijne nabijheid hebben, omdat hij bang is dat er zich een ander liefhebber voor haar zal opdoen, vóor 't hem vergund is haar te vragen,’ sprak Masner met overtuiging. ‘Vergund!.... wie ter wereld heeft hij daarbij te ontzien?’ vroeg Estella met verwondering. ‘Hij diende toch wel zijn fatsoen wat in acht te nemen,’ sprak Arthur, ‘want zoolang de rouwtijd over zijne vrouw nog niet verstreken is, kan hij moeielijk met eene nieuwe verloving voor den dag komen.’ ‘Daar hebt ge gelijk in,’ zeide Estella, ‘'t is vreemd, het schijnt mij somwijlen toe, of Mevrouw Sproling reeds langer dan een jaar dood is.’ ‘Wel een duidelijk bewijs, dat zij niet al te erg betreurd wordt,’ merkte Arthur aan.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 88

‘Dat mag wel zoo zijn,’ hernam zij, ‘.... och, maar het is te vergeven, men heeft ook zoo weinig liefs van haar gezien; de arme ziel was altijd lijdende, en verdiende daarom, zoolang zij leefde, reeds onze deernis in hooge mate.... nu zij eenmaal overleden is.....’ ‘...... moeten wij haar maar vergeten,’ vulde Masner aan......

‘Ondeugende jongen,’ riep hij eensklaps half van zijnen stoel oprijzende, met het voornemen hem te bestraffen, ‘heb je weer lang genoeg met je legkaart gespeeld?... ben je weer aan de pendule bezig?.... Zeg... hoe dikwijls heb ik je dat verboden?... pas op... of je krijgt een duchtig pak!’... en hij hief beteekenisvol zijne rechter hand omhoog. ‘Als je zoo ongehoorzaam zijt moet je maar in het hok,’ dreigde mama, en om den jongen bevreesd te maken, opende zij de deur van het genoemde verblijf: Dit was niets anders dan een oude provisie-kast, die reeds lang geleden opgehouden had dienst te doen, omdat 't wat donker erin was. Zij bleef echter een ware schrik voor de kinderen, die, enkele malen, wanneer zij het wat al te bont hadden gemaakt, met haar als gevangenis kennis maakten.

Arthur was driftig geworden. Dat hij 't met zijne vrouw nooit eens kon worden omtrent het karakter en de ware bedoelingen van Richard Sproling, maakte hem korzelig, en nu kwam nog daarbij, dat Felix zoo onverbiedelijk was. Estella was al in haren schik, dat de knaap zich zoo lang had goed gehouden, maar vond het voorzichtigheidshalve toch maar raadzaam de kinderen te verwijderen, en stond tot dat einde op, toen haar echtgenoot opnieuw hare aandacht vroeg, terwijl hij tot haar zeide:

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 89

‘Het zou mij volstrekt niet verwonderen, indien Suse weer was uitgegaan om Sproling hier of daar te ontmoeten. Hij zal haar natuurlijk op straat wel niet aanspreken, maar haar doel zal zijn om op die wijze in zijne herinnering te blijven.’ Estella, die geheel vergeten was, wat zij wilde doen, ging bij deze woorden weer zitten. ‘Gij veroordeelt uwe schoonzuster al weer ten onrechte,’ gaf zij ten antwoord, ‘ik heb haar verzocht een borduurpatroon voor mij te koopen en eens bij den boekhandelaar te gaan zien, of de laatste roman van Dickens: “Onze wederzijdsche Vriend,” al is uitgekomen.’ ‘Ongetwijfeld zal zij u gaarne dezen dienst bewijzen!’ ‘Omdat zij volgens uwe meening dan in de gelegenheid is heel toevallig het voorwerp harer genegenheid te ontmoeten,’ vulde Estella aan; ‘hoor eens, mijn beste Arthur, ik ben volstrekt niet van uw gevoelen; wat gij ook van haar denken moogt, zij zou zich zelve nimmer aan eenen man willen opdringen; maar dat een meisje, onbemiddeld en dus afhankelijk van hare familie als zij, eene partij als den Heer Sproling niet versmaadt, verdient waarlijk onze afkeuring niet. En al betaamt het der vrouw niet, die op den naam van fatsoenlijk en eerbaar te zijn aanspraak maakt, dat zij zich voor den man dien zij bemint, en die van uit de verte haar met zijne eerlijke bedoelingen niet onbekend liet, zich op eens geheel bloot geeft, het is haar dan toch wel te vergeven, als zij, die altijd maar moet wachten, tot dat zij gevraagd wordt, den man harer keuze laat gevoelen dat hij haar niet onverschillig is.’ ‘Zij kan met dien man nimmer gelukkig wezen,’ klonk het kort en bondig uit den mond van Arthur. Nauwelijks waren hem deze woorden ontsnapt, of een

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 90 pletterende slag, gevolgd door het gerinkinkel van porceleinen scherven en gebroken metaal, trof hun gehoor. - De onverbiedelijke jongeheer, die zijne moeder al verscheidene malen vergeefs verzocht het speelwerk op te winden, had dit zelf maar eens beproefd, echter met het ongelukkig gevolg, dat hij het fraaie uurwerk, den schat, waaraan Papa zooveel hechtte, van den marmeren schoorsteenmantel naar beneden wierp. De knaap, die niet ten onrechte de straf duchtte, welke hij voor zijne ongezeglijkheid had verdiend, schreeuwde 't stampvoetend, met zijn beide handen in de hoogte, eensklaps uit van ontsteltenis en angst. Hij zag zijne moeder plotseling verbleeken, terwijl zijn vader met het schuim der gramschap op zijne lippen van zijnen stoel schoot en als een brieschende leeuw op hem afkwam. ‘Om Gods wil, Arthur, matig uwen toorn!’ kreet Estella, met de eene hand naar hem uitgestrekt, ontroerd en verward; ‘Arthur! Arthur! bezin u, gij zijt niet in eene stemming om het kind te bestraffen....’ ‘Mijne mooie pendule.... die deugniet.... van een jongen.’ siste 't heesch en schor van de lippen des felvertoornden vaders, terwijl zijne rollende oogen en zijn opgezwollen gelaat de vreeselijke woede kenteekenden, die zijn verstand in die oogenblikken benevelde. Met den greep van eenen panter vatte hij den schreeuwenden knaap reeds bij den schouder.... ‘Arthur! Arthur!... ik bid u.... ik smeek u,’ klonk andermaal de trillende stem van Estella, ‘ach, kom tot u zelven. - gij begaat een ongeluk.... wellicht eenen moord.’ Bij dezen laatsten uitroep hield zij beide handen uitgestrekt, om hem de uitvoering van de gevreesde strafoefening te beletten. Dit alles geschiedde in minder tijd dan

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 91 wij noodig hebben dit neder te schrijven. Reeds hief hij de zware hand in de hoogte, om, zoo als weleer Kaïn zijnen broeder Abel met eene kinnebak trof, ook zijn eigen kind met zijne gespierde vuist te treffen, ja, zijnen lieveling, den lust van zijn leven, wellicht te vermorselen. Een rauwe gil ontsnapte op dit gezicht den boezem der hevig ontstelde moeder; hare keel door schrik en angst als het ware toegeschroefd, belemmerde haar spraakvermogen. Als een bliksemtraal schoot haar plotseling eene gedachte door 't hoofd, welke zich onmiddellijk in een tenuitvoerleggende beweging oploste. - Op het juiste oogenblik dat Arthur zijne gespierde vuist ophief om zijn lieveling, den lust van zijn leven, te treffen, ijlde zij op hem toe, en gaf hem met hare kleine, tengere hand zulk eenen juistaangebrachten kletterenden slag in het gelaat, dat hij eensklaps, daardoor verbijsterd, het kind losliet, en als afgemat naar lichaam en geest op zijnen stoel nederviel(1). ‘O mijn God!’ kreet hij en bedekte met beide handen zijn gelaat.

Het eerste werk van Estella was nu het ondeugende kind bij eenen arm te nemen, en hem met zijn zusje naar de meid te zenden, met de woorden: ‘Zeg Martha, dat ze met je naar de kinderkamer moet gaan.’ Daarna sloot zij de deur der voormalige provisiekast, waarmede zij als gevangenis, zonder het minste goed gevolg, den knaap had bedreigd, en zette zich toen zwijgend tegenover haren echtgenoot aan het raam neder. Het eerste woord, dat de jongen tot de dienstbode sprak,

(1) Historisch.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 92 was, dat mama papa geslagen had, iets wat hij veel erger vond dan dat hij de pendule brak. ‘O, hemel! heb je de pendule gebroken?’ vroeg de oude, trouwe meid met schrik, ‘dan zal er wat te doen geweest zijn; laat ons maar gauw naar boven gaan.’

Gedurende een kwartier heerschte in de kamer de stilte van den nacht. Estella zat schijnbaar bedaard de voorbijgangers na te oogen, maar haar hart klopte zóo hevig in haren boezem, dat zij zich bijwijlen aan de vensterbank moest vasthouden. Arthur hield zijne oogen niet langer bedekt; na de eene hand op zijne borst gelegd te hebben, was de andere als machteloos langs hem neergevallen, en kenteekende voortdurend eenen toestand van verregaande lusteloosheid. Tusschenbeide wierp zijne vrouw tersluiks eenen liefdevollen blik op hem, die tevens van een innig mededoogen getuigde. Wat moest het gevolg zijn van het gedwongen redmiddel, dat zij geheel en al in strijd met haren aard en karakter, op den zoo zeer door haren beminden echtgenoot had toegepast? Hoe zou hij het opnemen? Zij, de zwakke vrouw, had den sterken man, die niet alleen in kracht, maar ook in geestesontwikkeling verreweg haar meerdere was, geslagen! Had men 't haar een uur vroeger voorspeld, dat zij dit zoude doen, dan zou zij zeker ongeloovig geglimlacht, en medelijdend met den propheet, die haar zulk eene voorzegging deed, hare schouders hebben opgehaald; en toch.... het was inderdaad gebeurd! Zij had haren goeden echtvriend, haren dierbaren Arthur werkelijk eenen klap in 't gezicht gegeven, en wel eenen dat hij duizelde. Zoo hij er pijn van had gevoeld, en dat moest hij zeker, dacht zij, was dit voorbijgaande, en 't zou zich dus wel herstellen; maar de smaad, die er voor hem in gelegen was,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 93 kon hij dien ooit te bovenkomen? O, als hij 't eens niet kon vergeten, en haar nimmer meer vergaf! Die gedachte kon zij niet verdragen, liever ware zij gestorven. Gemarteld door 't ongeduld en in een niet te beschrijven angstige spanning, liet zij weder haren blik op hem vallen. Hij hield zijne oogen evenwel gesloten, maar, zij wist maar al te goed, dat hij niet sliep. Wellicht bereidde hij in stilte de verpletterende rede voor, waaruit zij zou vernemen, dat zij voor altijd zijne achting verbeurd, en hij voor goed opgehouden had haar te beminnen. Pijnlijke onzekerheid! Indien hij dan ten minste, ware 't ook maar op schamperen toon, een enkel woord tot haar sprak, maar, dat langdurig stilzwijgen, was haar de indrukwekkende stilte, welke meestal een vreeselijk onweer voorafgaat. Het stelde haar maar ten halve gerust nu zij mocht bemerken, dat zijn gelaat langzamerhand de gewone kalmte terugkreeg. Zijn mond had daarbij, den hemel zij dank! die scherpe hoeken verloren, maar,... hij zou haar ook met eene kalme bedaardheid eenen vloed van ijskoude woorden kunnen toevoegen, welke haar voor eeuwig als een onuitwischbaar brandmerk in de ziel werden gedrukt.

Wat er in het gemoed van Arthur omging, was echter geheel iets anders dan zij vreesde. Indien zij hem dien slag had toegebracht in eene drift, of omdat zij vergramd op hem was, wellicht zou hij die gevreesde uitwerking hebben gehad; maar, dat zij, die altijd zóo zacht en liefderijk jegens hem was, dit redmiddel moest kiezen om hem tot rede te brengen, ontnam hem juist, door de plotselinge verbijstering, welke er het gevolg van moest zijn, de macht om de gevaarlijke strafoefening ten uitvoer te leggen, eene kastijding van welke zulk eenen noodlottigen afloop was te vreezen;

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 94 hij zag dus in het beoogde doel alleen, zooals het werkelijk was, slechts eene poging tot afwending van een dreigend gevaar.

Eindelijk waagde zij 't met eene smeekende stem zijnen naam te noemen. Hij zag haar goedig aan en trachtte de ontroering, welke hem beheerschte, te onderdrukken; maar tevergeefs, hij zuchtte! en onder een hartbrekend gesnik, viel er een heete stroom van tranen langs zijne wangen, en schonk zijnen overkropten boezem lucht. Welk eene vreeselijke gemoedsbeweging moest er bij zulk eenen sterken man, dacht zij, zijn opgewekt, die in een dergelijken zilten tranenvloed verruiming zocht! Want, nog nooit was het voorgekomen, dat hij in hare tegenwoordigheid zijn mannelijk gevoel niet wist te beheerschen. Hoe was zijne arme ziel geschokt! Of, is het niet te allen tijde een treffende aanblik den geestkrachtigen man te zien weenen! Nog altijd verkeerde zij in eene pijnlijke onzekerheid. ‘Arthur.... Arthur!.... goede Arthur!’ kreet zij weder met vlijmende stem.... ‘gij hebt mij toch begrepen?’ ‘Of ik u begrepen heb, mijn kind, mijn lieve engel!’ riep hij immer snikkend, ‘kunt gij daaraan nog twijfelen? Gij hebt goed, gij hebt flink gehandeld,’ vervolgde hij, terwijl hij in geestdrift oprees en haar in zijne armen sloot, ‘mijn goed, mijn best, mijn verstandig vrouwtje! O, ik kan er van sidderen, als ik er aan denk, wat zonder uwe vastberadenheid het gevolg van mijne drift zou geweest zijn!... Gij hebt onzen lieveling behoed... voor... voor... verminking... of... wellicht voor iets dat nog vreeselijker is... en dus mij... armen vader, voor volslagen wanhoop!’ ‘Ach, de geleerden,’ ging hij na eene kleine poos

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 95 voort, ‘putten zich uit om ellenlange verhandelingen uit te spreken, en tal van boeken te schrijven over de werking van het licht, de vallende sterren, of het terugkeeren van eene komeet, maar, is er dan nog niet één onder hen opgestaan, die mij een goedwerkend middel tegen de gramschap aan de hand doet?’ ‘Ken u zelven, mijn vriend!’ sprak Estella, terwijl zij, hem minzaam in de oogen zag. ‘O, het is gemakkelijk dat te zeggen,’ antwoordde hij klagend. ‘Wil ik u nu eens eenen goeden raad geven?’ vroeg zij, de stukken der gebroken pendule van den grond oprapende, ‘althans ik meen, dat hij goed is.’ ‘Dat zal hij, ongetwijfeld; laat eens hooren, mijn wijfje.’ ‘Ga een half uurtje, heel in uw eentje, wat frissche lucht inademen; gij kunt niet beter doen dan het plantsoen eens door te wandelen.’ ‘Top, dat doe ik!’ zeide hij, zijne tranen wegwisschende; ‘zie je, ik wist wel, dat je weer iets goeds voor mij bedacht had; uitmuntend hoor, ik ga.’ ‘Maar, wees nu verstandig en denk niet meer aan de pendule,’ riep zij, ‘wilt ge me dat beloven?’ ‘Ik beloof u mijn best er toe te zullen doen.’ ‘Misschien zal 't zich ook nog wel schikken,’ ging zij voort; ‘het beeld heeft zijne beide beenen gebroken, zijn hoofd verloren, en er zijn eenige ornementen stuk; mij dunkt, het zal nog wel zóó te herstellen zijn, dat men van de breuk niets bemerken kan. Het laadje, dat zich onder het speelwerk bevond, ontbreekt alleen, dat is vreemd! waar kan het gebleven zijn? Gij herinnert u toch, dat 't er zich in bevond, toen wij de pendule ontvingen?’

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 96

‘Zeker,’ zeide hij, ‘maar, ik heb het nooit opengetrokken.’ ‘Dat doet er niets toe,’ hernam zij, ‘maar het was er dan toch in, en 't moet dus nu ook terecht komen.’ ‘Wij moesten ons thans over dat laadje maar 't hoofd niet breken,’ riep hij lachend, ‘dat is dunkt mij iets van geheel ondergeschikt belang.’ Hij gaf haar eenen kus en wilde vertrekken. Aan de kamerdeur genaderd bleef hij echter een oogenblik als besluiteloos staan. ‘Waaraan denkt gij, mijn beste?’ vroeg zij belangstellend; ‘is er iets, dat gij mij vergeten hebt te zeggen?’ ‘Och, neen,’ antwoordde hij, ‘wat ik op mijn hart heb, kon er ook nog wel tot morgen op blijven.’ ‘Nu, zeg 't uw vrouwtje maar,’ drong zij nieuwsgierig aan, terwijl zij hem te gemoet trad. Hij vatte hare rechter hand, bracht die, na haar nauwkeurig beschouwd te hebben, aan zijne lippen, en zeide met eenen onweerstaanbaren blik in hare heldere oogen: ‘Wie had ooit kunnen denken, dat die lieve, blanke hand zóo gevoelig konde treffen!’ ‘Arme vent,’ riep zij medelijdend, ‘beb ik u zulk eene pijn gedaan?... ‘Ja, nogal,’ antwoordde hij. ‘'t was, waarachtig of er vuur uit mijne oogen sprong! Stella, je weet het spreekwoord: ‘Zachte meesters maken slecht riekende wonden.’ ‘Steek er maar niet den gek mee, ondeugende vent,’ hernam zij, en gaf hem nu een zachter tikje op zijnen wang. ‘Zóó, moogt gij 't nog wel eens doen,’ zeide hij, en nu hare teedere hand aan zijn hart drukkende, sprak hij: ‘Tot straks!’ en vertrok.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 97

V. De gevolgen eener kwalijk begrepen geheimhouding.

Weder waren er drie maanden verloopen. Alles was zoo wat bij het oude gebleven. De pendule werd zoo goed mogelijk gemaakt, en, bleef het laadje ontbreken, niemand, die 't zich daarover moeielijk maakte. Estella had zich over Arthurs opvliegendheid in den laatsten tijd niet te beklagen, er heerschten dus rust en vrede in het kleine gezin; doch het schijnt wel, dat, wanneer wij reden hebben over alles tevreden te zijn, wij met de meeste bereidwilligheid de ellende verzoeken binnen te treden; dit zou men althans van Estella moeten zeggen. Nu alles zoo rustig zijnen gang ging, bleef haar mogelijk te veel tijd over om na te denken, en het gevolg daarvan was, dat de oude argwaan opnieuw zijne klauwen in haren boezem uitsloeg. Indien Arthur mij eens niet oprecht behandelde! dacht zij somwijlen als zij meende, dat hij meer dan gewone zorgen voor hare zuster had. Die vriendelijkheid, die hoffelijkheid voor Suse bevallen mij niet; zou daar niets achter steken? Dan weer deed zij haar best de folterende achterdocht, die haar verontrustte, uit haar gemoed te bannen, terwijl zij zich zelve verweet, dat zij haren man onrechtvaardig behandelde, door hem op zulk eenen lossen grond te verdenken.

Masner vond haar van zijnen kant dagelijks stroever, en ofschoon zij niet ophield altijd dezelfde voor hem te zijn, maakte haar gedrag hem bevreesd, dat er iets was uitgelekt, van hetgeen hij vurig wenschte, dat voor haar geheim bleef. De toon, die er alzoo in het gezin heerschte, was voor beiden verre van bevredigend te noemen. Dat hare achter-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 98 docht opnieuw verscherpt was, had zeker tot oorzaak een onlangs door haar ontvangen anonyme brief, waarin men haar met ronde woorden mededeelde, dat er inderdaad een ongeoorloofde omgang tusschen Arthur en hare zuster bestond. De eerste indruk, dien dat schrijven op haar maakte, was, dat men meestal in zulk een geval eenen anonymus als eenen lasteraar heeft te beschouwen; daarbij kwam het niet ongegronde vermoeden bij haar op, dat de onbescheiden huishoudster, Juffrouw Keetje, die niet alleen hare huwelijksplannen deerlijk mislukt, maar haar gansche bestaan zich weldra ontnomen zag, wellicht op deze wijze haar wraakzuchtig gemoed had willen koelen; want eene vrouw van haar onedel karakter en lage beginselen, vergeet het nooit, wanneer zij zich beleedigd waant. Estella hechtte dus in den beginne niet veel aan dat geschrijf; maar dan viel 't haar weer op, hoe hoffelijk en zelfs gedwee haar echtgenoot zich jegens Suse gedroeg, en de oude twijfel, die martelende argwaan kwam weer boven. Zij had natuurlijk van dat schrijven aan Arthur evenmin als aan hare zuster iets gezegd, en dit was wel een bewijs, dat die helsche verdenking reeds diepen wortel bij haar geschoten had. Sloeg zij aan den inhoud van dien hatelijken brief geen geloof, dan zou zij dezen voor de betrokken personen niet geheim hebben gehouden; zooals het nu met haar gesteld was, verzweeg zij het grievend bericht, om, zooals zij dacht zich geheel en al onergdenkend voor te doen, en te gelijkertijd een oog in 't zeil te houden, dat wil zeggen: én echtgenoot én zuster in al hunne handelingen en bedoelingen te bespieden.

De rouwtijd was inmiddels voor Richard Sproling verstreken, en daar hij, alvorens Juffrouw Bathman vertrok,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 99 hot kantoorpersoneel en eenige vrienden en bekenden, nog eens bij zich wilde zien, ontwierp hij eene soirée, en bleef niet in gebreke ook Masner en zijne vrouw daarop te noodigen; terwijl ook Juffrouw van Roen niet vergeten werd. Hoe Estella nu ook haren echtgenoot zocht te bewegen, dat hij Suse dezen keer niet zoude uitsluiten, er was niet aan te doen; hij verzweeg zijne schoonzuster, dat zij verzocht was, en begaf zich met zijne vrouw alleen naar de zoo schitterend aangelegde partij. Het was Suse evenwel niet onbekend gebleven, dat zij genoodigd werd, en hoewel zij zich over deze miskenning zeer beleedigd gevoelde, gelukte 't haar toch eene zekere kalme bedaardheid voor te wenden, die Estella denken deed, dat zij niets had vermoed. Arthur, die het tegendeel vreesde was den dag daarna niet op zijn gemak; wel wenschte hij zich zelven geluk, dat hij die twee, zooals hij zeide, weer van elkaar gehouden had, maar met het oog op het dreigend geheim, waardoor zij hem in hare macht had, vond hij het noodig zijne hoffelijkheid jegens haar te verdubbelen, en Suse toonde, in de rol, die zij speelde, zich daarvoor niet ongevoelig. Estella merkte dit alles met vuurschietende naijverige blikken op, en moeielijk zou het zijn eene juiste beschrijving te geven, van de hevige onrust, welke de achterdocht dien middag in haar binnenste had opgewekt, ja, zij verkeerde in zulk eene spanning, in zulk eene gejaagdheid, dat zij zich bijna ondanks zich zelve, zou hebben verraden, en dit verbeterde er niet op, toen zij, na afloop van het dîner, duidelijk meende te bemerken, dat Suse haren man eenen bedekten wenk gaf haar te volgen. Arthur was verstandig genoeg dien niet al te spoedig te gehoorzamen, zoodat Suse reeds geruimen tijd de kamer had verlaten, toen hij eerst,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 100 onder voorwendsel eens te willen zien, wat de kinderen in den tuin deden, haar voorbeeld volgde. Had Estella naar den drang van haar gemoed gehandeld, zij ware hem onmiddellijk op hare teenen nagesneld; maar zij bezon zich intijds, en hoe zenuwachtig zij zich ook gevoelde, had zij juist nog genoeg verstand te harer beschikking behouden, om te beseffen, dat zij op deze manier moeielijk tot de door haar zoo zeer gevreesde ontdekking zoude komen; zij liet dus een volle vijf minuten verloopen, vóór zij ging. Werkelijk had zij goed gezien: de wenk was door hare zuster gegeven, en nauwelijks kwam Masner bij haar in de achterkamer aan, of hij vroeg haar, zoo onderdanig mogelijk, wat zij hem mee te deelen had. ‘Zoudt ge wat vlug af kunnen praten; want ik ben bang, dat Stella iets gemerkt heeft?’ vroeg hij tamelijk zoetsappig. ‘Zóó, zijt ge daar bang voor?’ was de wedervraag, die zij hem grimlachend deed, ‘ik volstrekt niet, wees verzekerd, dat ik er mij niet om bekreun.’ ‘Bedenk toch, Suse, dat gij tweespalt zoudt brengen in een gezin, waar altijd vrede heeft gewoond, en ik gewis de achting van Stella zou verbeuren,... O, als zij wist...’ ‘Dat gij de oorzaak van haars broeders dood zijt...’ viel zij hem in de reden. ‘Stil toch, bid ik u, niet zoo luid!’ sprak hij fluisterend. ‘Gij zijt bevreesd, dat gij hare achting en dus ook hare liefde zult verliezen, niet waar?’ ging zij voort, ‘maar dat is niets meer dan ge verdient.’ ‘Waarom, als ik u bidden mag,’ smeekte hij gedwee. ‘Wel eenvoudig, omdat gij het verkeer van den Heer Sproling en mij allerlei hinderpalen in den weg stelt, en alzoo mij eene partij doet missen, waarvoor ik als meisje lang niet onverschillig behoef te zijn.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 101

‘Richard is geen man voor u!’ ‘Moet gij dat beslissen? Dat die man u tot vijand heeft, belet niet, dat hij mijn echtgenoot kan worden.’ ‘Suse, wees toch redelijk! ‘Neen, zeg ik u, ik heb mij lang genoeg door u laten paaien.’ ‘Ik ben te weten gekomen,’ vervolgde zij, ‘dat hij mij evengoed als u beiden op zijne soiree had genoodigd, maar gij voorgegeven hadt, zonder er mij iets van te zeggen, dat ik verhinderd was te komen. Op deze wijze hebt gij mij weder eene gelegenheid ontnomen om mijn doel meer nabij te komen, en ik heb plan om u daarvoor op mijne manier te beloonen.’ ‘Om Godswil,wees verstandig, Suse en luister naar rede.’ ‘Ik luister alleen naar de inspraak van mijn hart, dat lang genoeg door u gemarteld is!’ riep zij hartstochtelijk.

Estella had hare krachten verzameld en vond het thans het geschikte oogenblik zoo behoedzaam mogelijk de beide sprekenden te naderen. Hare knieën knikten en sidderden haar onder het lijf, en zij kon haar hart hooren kloppen. Eene minuut, maar ook niet langer, was zij in tweestrijd geweest, of zij zich tot de rol van luisteraarster zou verlagen; want er was voor haar, in ieder geval iets kleingeestigs, iets onedels in gelegen; maar zij onderdrukte spoedig dat opkomend zelfverwijt, en koos zich eene plaats, vanwaar zij zelve ongezien, van hare oogen gebruik kon maken, en hooren wat er gesproken werd.

En welke vrouw, hoe braaf en oprecht zij ook mag zijn, die eenmaal als zij hare achterdocht voelt opgewekt, had niet evenzoo in hare plaats gehandeld!

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 102

‘Heb ik niet altijd getoond, dat ik veel van u hield?’ ging Masner voort. ‘Ik erken dit,’ antwoordde zij, ‘en ben n nooit ondankbaar geweest, dat gij voor mij gezorgd hebt... maar...’ ‘Ik zal alles voor u blijven doen, wat in mijne macht is,’ vervolgde hij, ‘indien gij mij maar belooft dat geheim te houden.’ Estella ware ineengezegen, had zich daar toevallig geene bloemtafel bevonden, waarop zij kon steunen. ‘Onder ééne voorwaarde: dat gij mij niet langer in mijne vooruitzichten hindert,’ ging Susanna voort. ‘Dat kan ik u niet beloven,’ antwoordde hij vastberaden. ‘Dan verkies ik niet langer uwen zin te doen, en bekreun mij niet meer om de gevolgen, - mijne zuster zal alles weten.’ ‘Ik bid u, ik smeek u, Suze, heb medelijden!’ klonk het vleiend uit zijnen mond. Estella gevoelde, dat men maar weinig meer op haar gemoed behoefde te werken, of zij verloor haar bewustzijn; reeds scheen haar adem haar te begeven. ‘Deernis met u!’ hernam Suze, ‘hebt gij 't in den laatsten tijd met mij gehad?’ ‘Er was immers geene sprake van deernis! Heb ik u in al die jaren geene blijken genoeg van mijne genegenheid gegeven?’ vroeg hij haar op minzamen toon. ‘Ik verlang, dat gij mijnen zin zult doen,’ sprak zij ontwijkend. ‘Waarlijk, dat kan ik niet,’ riep hij altijd even stijfhoofdig. ‘Nu, dan zóó zeker als er een hemel boven ons is, zal ik Stella, vóór het avond is, met de gansche toedracht der zaak bekend maken!’

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 103

‘Suse! lieve Suse!’ kreet hij, nu in hevigen angst zich op zijn knieën werpende, terwijl hij hare hand greep, en zonder te weten, wat hij eigenlijk in zijne ontsteltenis deed, er eenen kus op drukkende, ‘Suse! beste Suse! ik bid u, ik smeek u, verraad mij niet bij mijne vrouw!’

De hevige ontroering, waaraan zij in de laatste oogenblikken ter prooi was, belette Estella wat zij daar zag en hoorde, volkomen te begrijpen. Was haar geest niet verward geweest, zij ware waarschijnlijk al spoedig tot de ontdekking gekomen, dat het wonderlijk tooneel, waarvan zij de ongeziene ooggetuige en stomme toeschouwster was, eene of andere treurige gebeurtenis achter zich had, welke men geheim voor haar trachtte te houden, maar, dat zij in ieder geval het vreeselijk vermoeden, als zoude er inderdaad, eene ongeoorloofde betrekking tusschen haren man en hare zuster bestaan, gerust konde opgeven. Doch, zooals het meestal in dergelijke toestanden van gejaagdheid en overspanning gaat, juist de woorden, welke ons eene duidelijk verklaring, eene bevredigende opheldering van het aangrijpend geval zouden geven, gaan voor ons verloren, en die welke ons nog verder in den doolhof van onzekerheid en vertwijfeling voeren, neemt de geest in zich op, zoodat wij ons eindelijk geheel overtuigd wanen, dat, hetgeen wij vreesden, een niet meer te weerspreken waarheid is. Zoo ging het ook hier: Estella's gehoor was al het andere ontsnapt, maar, wat zij liever niet had moeten hooren, en toch maar al te duidelijk beluisterd had, was dat Arthur, (haar man!) aan hare zuster verklaarde, dat hij haar genegen was, en alles voor haar wilde doen, wat in zijne macht was, en toen haar echtgenoot, die in geene enkele omstandigheid het juiste midden bewaarde, de onvergefelijke

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 104 dwaasheid beging, zich in zijne overspanning voor Suse op de knieën te werpen, daarbij zelfs op hare hand eenen kus drukte, was het, dacht zij, aan geenen twijfel meer onderhevig, dat haar man haar ontrouw was.

't Was Estella of eensklaps haar een ponjaard het hart doorboorde, duizelende stiet zij bij die teedere woorden, en de aanschouwing van dat in hare oogen zoo hartstochtelijk tooneel, eenen rauwen gil uit, die tot in de diepste schuilhoeken van het huis werd gehoord, en, daarna haar bewustzijn verliezende, zeeg zij onmachtig ineen.

Suse ontstelde niet minder dan Arthur; 't werd haar echter spoediger dan hem duidelijk, wat er was gebeurd. In schromelijke verwarring lag haar schoonbroeder, die zich nooit voor uitersten wist te behoeden, nog altijd voor haar nedergeknield, en zag als een hulpeloos kind bedremmeld naar haar op. ‘Kom, gek!’ zeide zij, ‘sta maar op: zij heeft ons beluisterd, en is in onmacht gevallen, omdat zij 't geheim, wat gij voor haar hebt willen verbergen, vreeselijker waande dan het eigenlijk is. Leer hier uit, hoe verkeerd het is als een man voor zijne vrouw geheimen voedt: nu moet er natuurlijk van zelf eene verklaring volgen.’ Arthur was ten einde raad en zóó deerlijk verward dat hij zelfs zijne vrouw, die op dat oogenblik dringend behoefte aan hulp had, te eenen male vergat. Suse moest hem althans opmerkzaam maken, dat zij daar in dien toestand niet kon blijven liggen, en zij zijne hulp noodig had om der machtelooze vrouw eene geschikter rustplaats te bezorgen. Dit geschiedde, en nu pleegden beiden raad, hoe zij in de gegeven omstandigheden hadden te handelen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 105

VI. Zijn vijand.

Het jaar bad weer zijnen cirkelloop geëindigd, en de eerste dag van den nieuwen jaarkring was aangebroken. Arthur en Estella hadden elkaar dien morgen, hartelijker dan ooit vroeger, geluk gewenscht, en zaten nu rustig bijeen. Een oogenblik later kwam ook Suse binnen en mengde zich in 't gesprek. Het dramatisch tafereel, dat wij in het vorig hoofdstuk poogden te schetsen, was reeds maanden achter den rug. De treurige misleiding van gezicht en gehoor, geholpen door eene opgewekte overspannen verbeelding, waarin Estella die dagen leefde, had haar zenuwgestel zoodanig aangegrepen, dat zij gedurende veertien dagen aan het ziekbed lag gekluisterd. Toen zij eindelijk herstelde was er eene verklaring van Arthur gevolgd, welke zij, doordrongen als zij zich waande van het begrip, dat hetgeen zij gehoord en gezien had niet kon worden gelogenstraft, met een ongeloovig hoofdschudden beantwoordde. Het kostte Arthur eenige moeite, al trachtte hij zich zelven in deze zooveel mogelijk te verontschuldigen, de bekentenis over zijne lippen te brengen, dat hij door zijn ondoordacht handelen en betreurenswaardige voortvarendheid, wellicht haren geliefden broeder den dood had berokkend: maar vreemd zag hij op, toen Estella het duidelijk bewijs leverde, dat zij met de gansche toedracht van het treurig geval bekend was, en zij er nooit aan gedacht had, Arthur er een enkel oogenblik hare achting om te ontzeggen, of hem minder lief te hebben dan zij dit ooit hadgetoond. Hoe zij 't ook betreurde, dat haar beminde broe-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 106 der op zulk eene noodlottige wijze was omgekomen, evenzeer moest men hem van onverzichtigheid beschuldigen als Arthur, die daarenboven nog zijn leven had gewaagd om dat van Felix te redden. Nooit was 't uit haar te krijgen, van wien zij dit alles had gehoord, maar Arthur giste, dat niemand anders dan Sproling 't haar had medegedeeld. Hoe dwaas het in de meeste gevallen is, van zekere gebeurtenissen, zelfs al stellen zij ons in een ongunstig daglicht, een geheim te maken, heeft de ondervinding ons hier weer opnieuw geleerd. Arthur had dan ook het vast besluit gevormd, dat hij, althans zijne vrouw met geen enkel voorval in zijn leven voortaan onbekend zoude laten. Beter vond hij 't langs bedaarden en zekeren weg tot eene verklaring of bekentenis te komen. Had Masner over het gelukkig gevolg, van de zoo zeer door hem gevreesde bekentenis, omdat zij onnoodig bleek, daar Estella reeds alles wist, zich zeker te verheugen, over het uitroeien harer diepgewortelde achterdocht: een helsch gevoel, dat hij alleen door zijne onverklaarbaar kinderachtige vrees, en zijn onhandig bedrijf daarin had opgewekt, viel niet te roemen. Die booze argwaan en de daaruit gevolgde droeve vertwijfeling waren niet zoo spoedig uit haar gemoed te bannen, en ofschoon hij, na een paar maanden zich geluk mocht wenschen, dat hij met het doen herleven van Estella's vertrouwen in hem, toch wel iets of wat vorderde, meer voorspoed, snelleren vooruitgang had hij zich gaarne in dit opzicht toegewenscht. Zonderling genoeg, dat de juiste verklaring, welke Suze van het geval gaf haar meer geruststelde, dan de in elk geval evenmin te verwerpen ophelderingen, die haar echtgenoot haar schonk.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 107

Wanneer men door den dood een zijner dierbare betrekkingen heeft verloren, is het de tijd, die op den langen weg het smartelijk gevoel, waaronder wij lijden, moet verdooven, en al kon en mocht er in het onderhavige geval geene sprake van verdooven zijn, toch waren het niet de vele geruststellende verklaringen van beide zijden, welke Estella genoegzaam bevredigden, maar had zij tijd noodig om zich te overtuigen, dat hare treurige bevinding, hare schrikbarende ontdekking op een dwaalbegrip, eene onwillekeurige zelfmisleiding gegrond waren.

De eerste Januari van het jaar 18.. dien wij bij het begin van dit hoofdstuk aanduidden, als den dag waarop wij onzen lezer weder in de woning van Arthur Masner binnenleiden, had dan ook een tijdverloop van eenige maanden achter zich, en dit was voor Estella langdurig genoeg geweest, om zich te vergewissen dat de geruststelling, welke men haar poogde te verschaffen, niet op valsche gronden berustte, en alzoo had zij op den bewusten dag niet alleen haar verloren kalmte herwonnen, maar kwam zij zelfs zoo ver om over hare dwaze veronderstelling te glimlachen. Nu zij de zekerheid had gekregen, dat zij het offer eener treurige misvatting was geweest (haar echter wel te vergeven, omdat zij door eenen samenloop van zonderlinge omstandigheden werd misleid), kwam een gevoel van deernis bij haar boven, en beschuldigde zij zich, Arthur zoowel als hare zuster, terwijl het verleden hun geen enkele smet kon aanwrijven, van zulk eene verregaande laagheid te hebben verdacht. Doch Arthur, die den hemel dankte, dat hij eindelijk zoo ver met haar gevorderd was, wilde daar niets van hooren, en antwoordde haar met eenen glimlach,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 108 welke van innige tevredenheid getuigde, dat, wanneer zij meende werkelijk een misgreep te hebben begaan, toen zij een oogenblik zijne trouw verdacht, hij door zijne dwaze handelwijze dit had verdiend, en 't hem daarbij genoegen deed, dat zij zich nu ook eens eene onvolmaaktheid te verwijten had, en hij daar voortaan niet meer als een onverbeterlijk hardnekkige zondaar stond, tegenover eene echtgenoote, die altijd onschuldig en rein als het daglicht was. Deze gulle bekentenis bracht eenen schaterlach om de lippen der drie vertooners, die dit drama hadden afgespeeld: want Susanna van Roen, die somtijds als zij zich beleedigd gevoelde, tamelijk giftig kon worden, was een dier dames die zich de zaken niet zoo sterk aantrekken, en al spoedig na eenen twist haren tegenstander de hand der verzoening reiken. ‘Laat ons er maar niet mede gekscheren,’ zeide Estella, ‘'t is waar, dat de omstandigheden mij hebben misleid; maar mijn geloof aan uwe trouw moest zoo vast staan, dat ik daarin nooit had kunnen wankelen. Dat gij echter onverbeterlijk zijt,’ ging zij met eenen schalkschen glimlach voort, ‘zal ik u dadelijk aantoonen; luister! ‘Ik ben geheel gehoor en wacht mijne veroordeeling in diepen ootmoed af,’ sprak Arthur spottend, ‘maak het wat genadig met mij, schoone boetpredikster!’ ‘Neen, neen, spot nu maar niet,’ zeide Estella, ‘want heusch, 't is ernst!’ ‘Nu, laat hooren dan, je maakt me nieuwsgierig.’ ‘Je weet, mijn beste,’ begon zij, ‘dat toen onze Felix de pendule gebroken had (Arthur fronste het voorhoofd), ‘al de stukken bij elkaar waren, behalve het laadje, dat zich boven het speelwerk bevond?’

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 109

‘Ja, daar herinner ik mij iets van; maar wat scheelt mij dat laadje!’ riep Masner onverschillig. ‘Neen, wees nu niet zoo voorbarig en luister verder. - Dat laadje heb ik van morgen in onze oude provisiekast gevonden. Je kunt je misschien nog wel te binnenbrengen, dat ik op dien middag de deur er van had opengezet, en Felix er in wilde sluiten, als hij niet gehoorzaam werd?’ ‘Ja wel, dat staat mij nog goed voor den geest; ...maar, praat me nu, als je blieft niet langer over die pendule.’... ‘Ja, mijn beste vent, dat moet ik wel; een weinig geduld, hoor!’ ‘Nu, dan in 's hemels naam, dat laadje is dan terecht. Estella, ik ben blij, dat je 't gevonden hebt.’ ‘Neen, neen, mijn goede vriend, zóó kom je er niet af ....hier is het laadje,’ zeide zij, ‘en zie eens wat zich er in bevindt.’ ‘Een papier,’ sprak hij, ‘en wat zou dat?’ ‘Je mag 't wel eens lezen,’ ging zij voort. ‘Mag ik? och, dat is wel vriendelijk van u,’ zeide hij, en deed wat zij hem aanbeval. Nu was de beurt aan Estella om met hem den spot te drijven. ‘Wat zegje er van, mijn waarde?’ vroeg zij. ‘Dat is, waarachtig, het afschrift van het codicil, dat ik verloren waande!’ riep hij zichtbaar verrast. ‘Dat je, zoo zacht mogelijk uitgedrukt, in het bezit van den heer Sproling geloofde. Hoe dikwerf hebt ge u wel niet boos gemaakt, als ik zeide, dat gij den man onrechtvaardig verdacht?’ ‘Je hebt gelijk, mijn lieve kind!’ sprak Arthur deemoedig, ‘hoe is het mogelijk,’ ging hij voort, ‘dat had ik nooit kunnen denken.’ ‘Heb ik geen gelijk gehad, niet goed gezien?’

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 110

‘Gij hebt gelijk gehad en goed gezien ook.... hoor,.... maar, hoe komt dat ding in die kast?’ ‘Wel, dat is gemakkelijk te begrijpen; de deur er van stond open, toen de pendule brak, en het laadje viel in de kast, die ik sloot, vóór ik de kinderen naar achteren zond,’ zeide Estella. ‘Zonderling, “hernam Suse, die alles stilzwijgend had aangehoord,” dat geen van ons in al dien tijd de kast eens geopend heeft. ’ ‘Och, maar zij bleef meermalen zoo lang gesloten,’ sprak Estella, ‘zij dient immers alleen maar tot afschrik voor de kinderen, en die zijn nog al lang bedaard geweest.’ ‘Ik kan je zeggen, dat ik er vreemd van opkijk,’ hernam Arthur, nadat hij nog eens vluchtig het document doorlezen had;... ik heb Richard Sproling op dat punt dan toch wel een weinig verongelijkt.’ ‘En de slotsom is?’ vroeg Estella. ‘Dat ik een onverbeterlijk zondaar ben. ‘Heer in den hemel, neen,’ vervolgde zij, ‘niet onverbeterlijk, als je blieft, juist het tegenovergestelde, hoop ik, dat je zult blijken. Je moet ophouden Sproling als je vijand te beschouwen; zoo als je hem hierin verongelijkt hebt, zal het ook met al het andere zijn.’ ‘Datis nog niet bewezen,’ hield Arthur hardnekkig vol, en liet daarna zwijgend den vrijen loop aan zijne gedachten... ‘Dat papier,’.... vervolgde hij eindelijk weer, ‘moet dan zeker door een der dienstboden in het laadje geborgen zijn, toen ik voor den ouden Sproling, die stervende was den dokter ging roepen... Het is bekend, dat hij gewoon was papieren van waarde daarin te bergen, om ze spoedig uit de voeten te hebben.’ ‘Zoo zal het wel zijn,’ hernam Suse, ‘laten wij ons intusschen maar verheugen, dat het stuk terecht is.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 111

Wat haar echter minder beviel, was dat zij maanden lang weinig of niets van den heer Sproling had vernomen. ‘Waarvan het hart vol is, loopt de mond over,’ zegt een oud spreekwoord, en alzoo kon zij dien morgen daarover hare bevreemding niet verbergen. ‘Wij hooren tegenwoordig al zeer weinig van dien man,’ waagde zij aan te merken. Nauwelijks waren die woorden haren mond ontglipt, of de persoon in quaestie kwam de stoep op en belde aan. ‘Wat komt die vandaag hier doen?’ riep Arthur ontevreden, en vervolgde tamelijk spotziek: ‘Zal hij ons gelukkig maken met zijn heilaanbrengende wenschen in het nieuwe jaar?’ ‘Stil toch!’ maande Estella aan, ‘hij zag juist naar binnen, en zou duidelijk aan u kunnen bemerken, dat hij niet welkom is.’

Martha diende den bezoeker aan, en kreeg bevel hem binnen te laten.

‘Dat heb ik je nu eens afgesnoept, mijne vrienden!’ riep hij op vroolijker toon dan hij gewoon was, ‘anders ontving ik van u het eerste bezoek, maar mijn hart zeide mij, dat het vandaag juist eens anders moest zijn; hoe gaat het, hoe gaat het?’ Arthur stak hem tamelijk houterig zijne hand toe, en wederzijds werden de gebruikelijke wenschen gewisseld, waarna Suse zich schoorvoetend verwijderde. ‘Wel, wel, Mijnheer Sproling,’ begon Estella, daar haar man geen woord scheen te kunnen vinden om het gesprek te beginnen,’ hoe komt dat zoo,.... u ons het eerste bezoek brengen! waaraan hebben wij die onderscheiding te danken?’

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 112

Dat vond Arthur wel wat al te nederig jegens zijnen vijand uitgedrukt, eene wolk van misnoegen verdonkerde zijn helder voorhoofd en hij bleef zwijgen, omdat hij inderdaad niet met spreken wist aan te vangen. Het is in zulke oogenblikken juist, dat de tact en het fijn gevoel der vrouw het meest tot hun recht komen. Waar de goed ontwikkelde en dikwerf geleerde man, die zich daarenboven nog beroemen mag op zijne meerdere levenservaring, zich als het ware plotseling de macht benomen ziet, zijne gedachten in behoorlijken vorm te uiten, daar vat de eenvoudige vrouw het woord op, en helpt hem dikwerf met de welsprekendheid van eenen Cicero uit de verlegenheid: zoo ooit dan gevoelde Arthur dit in die voor hem zoo pijnlijke stonde. Hij bewonderde zijne echtvriendin om haar vernuft, en hoe meer zij hem dwong dit te doen, gedurende de weinige minuten dat zij alleen met hunnen bezoeker sprak, hoe stiller hij werd, zoodat hij weldra in den zeer onaangenamen toestand verkeerde, waarin men duidelijk gevoelt, dat men een zot figuur maakt; en, zeker wil dat nog al iets zeggen van eenen man, die zich tegenover eenen vijand geplaatst waant, welken hij anders altijd door zijne meerdere geestesgaven in de schaduw stelde.

Richard Sproling, die de verwarring, welke zijne komst bij Masner veroorzaakte, duidelijk had opgemerkt, wilde 't hem gemakkelijk maken, en voegde hem vriendelijk, daar de laatste nog altijd bleef zwijgen, de woorden toe: Hoe is 't, mijn beste Masner, wekt de eerste dag van het jaar reeds oude muizenissen bij u op, of heeft mijn onverwacht bezoek u stil gemaakt?’ ‘Masner is natuurlijk evenals ik ten hoogste verrast door uw onverwacht bezoek,’ nam Stella weder het woord, ‘en weet niet, waaraan hij die eer te danken heeft.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 113

‘Maar dat is toch zoo'n buitengewone eer niet,’ hernam Richard; ‘is 't wel, Masner, wanneer men bezoek van den man ontvangt, dien men altijd als zijnen vijand heeft beschouwd?’..... Heette dat niet, zooals Sproling hem toesprak, de koe bij de hoornen vatten! Die woorden hadden dan ook de uitwerking op hem van eenen electrischen schok, en haperend bracht hij eindelijk uit: ‘Het is zoo, Mijnheer Sproling, ik ben zeer verwonderd over uw bezoek, al beschouw ik u nu juist niet als mijnen vijand.’ ‘Ik wenschte van harte, mijn vriend, dat gij u in deze laatste beschouwing niet bedroogt, en daar ik sinds langen tijd moet vreezen, dat gij mij inderdaad niet als uwen vriend beschouwt, wil ik trachten met dezen eersten dag van het jaar u te verbidden mij voortaan als zoodanig te erkennen. Ik gevoel mij sedert den dood mijner onvergetelijke vrouw al te zeer terneergedrukt,’ ging hij voort, ‘om onverschillig te zijn voor eene vriendschap, waarnaar ik immer heb gehaakt, doch die mij nooit werd geschonken. Al heb ik mijne vrouw nooit anders dan ziekelijk en lijdend gezien, ik beminde haar en kan haar gemis zoo gemakkelijk niet te boven komen, en dit is ook de reden, dat ik niet spoedig aan een tweede huwelijk zal denken. Daarom haak ik, eenzaam en verlaten als ik ben, naar genegenheid, naar vriendschap, en zeker komt geene mij begeerbaarder voor dan die van mijnen aanstaanden deelgenoot, aan wien ik zóóveel verplichting heb.’ Deze woorden, met diep gevoel gesproken, waren niet geschikt om Arthur uit zijne verwarring te redden. Dan had hij zich toch al weer in dien man vergist, dacht hij: hij meende immers dat Richard den dood zijner vrouw zoo erg niet betreurde, en hij al heel spoedig aan eenen tweeden

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 114 echt zoude denken, en nu kwam hij zoo ongemerkt tot de ontdekking, dat hij door zijne oude ergdenkendheid weer schromelijk onrecht had gepleegd.

‘Mijnheer Masner,’ vervolgde Sproling met eene welsprekenheid, welke de andere benijdbaar vond, ‘er zullen nog twee jaren moeten verloopen, vóór het oogenblik is aangebroken, dat gij, volgens uiterste wilsbeschikking van mijnen goeden oom, als mijn deelgenoot zult kunnen optreden. In dat aanhangsel van zijn testament, waarin de waardige man die bepaling heeft gemaakt, is deze termijn als de uiterste aangewezen; het codicil spreekt echter van te mogen, niet te moeten; wij zouden dus volstrekt niet ongehoorzaam aan dien laatsten wil zijn, indien wij besloten dien termijn te vervroegen. Nu heb ik zóóveel verplichting aan u, ik ben zóó ruimschoots in de gelegenheid geweest uwe buitengewone handels- en administrative kennis te leeren waardeeren, waarbij ik erkennen moet, dat de firma Wurte en Sproling haar tegenwoordig schitterend standpunt geheel aan uw bestuur te danken heeft, dat het mij inderdaad eene behoefte is geworden u zoo spoedig mogelijk als mijnen deelgenoot aan mijne zijde te zien, en alzoo is het doel u daartoe te bewegen hoofdzakelijk de reden van mijne komst.’

Als plotseling de kamer, waarin hij zat, in een woelende zee ware veranderd, kon Arthur zich niet meer hebben verwonderd. De man, dien hij in staat had geacht het codicil te stelen, kwam, vóór de tijd nog verstreken was, hem vriendelijk verzoeken zijn deelgenoot te worden. Zou hij zich inderdaad in dien man dus hebben vergist? - maar, dan verdiende hij den lof niet, dien Sproling hem zoo kwistig had

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 115 toegezwaaid;.... dan miste hij de gave van opmerking,.... dan had hij zijne zoogenaamde levenservaring zich niet ten nutte gemaakt,..... ‘enfin,.... enfin’.... fluisterde het in zijn binnenste.... dan.... ben.... ik.... een ezel!’

‘Nu, wat zegt ge er van?’ klonk met eenen zegepralenden lach de vragende uitroep van Estella. ‘Wat ik er van zeg?’ vroeg hij peinzend, ‘ja, wat zal ik er van zeggen? Ik moet maar beginnen met te verklaren, dat niemand nog ooit,zoo als Mijnheer Sproling van morgen, mij de gelegenheid schonk me eens goed van binnen te bekijken, en nu ik dit werkelijk zoo eventjes heb gedaan, kom ik tot de overtuiging, dat het daar al bijster naar en ellendig uitziet.’ ‘Hahaha!’ lachte Richard, ‘dat is eene gulle bekentenis, welke niet ieder zoo vlot over zijne lippen zou brengen; .... maar zoo leelijk zal 't er in uw gemoed toch wel niet uitzien, neen, dat meen ik beter te weten. - Laat ons nu bepalen, “ging hij na eene kleine pooze voort,” om tegen 1 Februari a.s. de aankondiging in de dagbladen te doen verschijnen, dat wij onze akte van deelgenootschap voor den notaris hebben gepasseerd; wij zullen intijds zorgen, dat onze circulaires gedrukt zijn, dan kunnen die rondgezonden worden; vindt ge dat niet goed, Masner?’ ‘Hoe zou ik er iets tegen kunnen hebben,’ sprak Arthur, nog altijd half in zich zelven gekeerd, ‘waarlijk, ik vind uw voorstel zóó mooi, dat ik meen bijna mijne eigen ooren niet te kunnen gelooven.’ ‘Dus, wij zijn het eens,’ hernam Richard. ‘Waarachtig zijn wij het eens,’ antwoordde Masner met eenen donkeren blik,’ en ik hoop, dat wij 't nu voortaan altijd eens zullen blijven... Mijn hart is voorgoed voor u

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 116 open; vergeef het mij, wanneer ik u ooit verkeerd heb beoordeeld; van dit oogenblik af zal een bezoek van u mij immer welkom zijn.’ ‘Dat hoop ik,’ hernam Sproling, Arthur hartelijk de hand drukkende, ‘want ik heb het voornemen opgevat u recht dikwijls te komen zien, en wensch van harte, dat gij mijne woning, die altijd voor u openstaat, dan ook niet zult vergeten.’ ‘Nu moet ik u nog voor een zeker iets verschooning vragen: ik had namelijk beloofd uwe zuster als huishoudster aan te nemen; maar dezer dagen heeft een mijner nichtjes, die helaas! ouderloos is geworden, om die opengevallen betrekking bij mij aanzoek gedaan. Ik kon niet weigeren, omdat hare wenschen zeer dringend door een mijner familieleden per brief werden ondersteund, en daar er voor twee huishoudsters bij mij zeker geene genoegzame bezigheid is te vinden...’ ‘Maar, Mijnheer Sproling,’ viel Estella hem in de rede, maak u daarover niet bezorgd; wij hebben het heel lief van u gevonden, dat gij aan mijne zuster hebt gedacht; maar wij missen haar eigenlijk zeer ongaarne, daar wij veel van haar houden en zij ons tevens zeer van dienst is.’ Bij deze woorden wierp zij zijdelings eenen veelbeteekenenden blik op haren echtgenoot, die te spader ure tot de erkentenis kwam, dat hij zich in dit geval al weder had vergist.

Hoe menigmaal had zij Arthur niet trachten aan te toonen, dat de beleefdheden van Richard Sproling voor hare zuster, tot de gewone soort behoorden, welke ieder beschaafd man der dame van stand gaarne bewijst, en hij volstrekt niet moest denken, dat er zich plannen voor een

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 117 huwelijk met haar achter verborgen. Hoe kortzichtig was hij dan toch wel geweest!

Richard Sproling, die hem altijd om zijn edel, rechtschapen karakter de hoogste achting had toegedragen, maar daarom des te meer zijne opvliegendheid betreurde, kreeg mededoogen met hem, toen hij bemerkte, dat de man, als 't ware geheel in zich zelven vernietigd was, en wekte hem daarom uit zijn mismoedig gepeins met de woorden: ‘Wij geven u nu voortaan den stijven titel “mijnheer” er maar aan, niet waar? en zijn voor elkaar Arthur en Richard.’ ‘Mijn vriend, zoo zal het zijn!’ riep Masner, terwijl hij opstond en met een paar heldere tranen in zijne oogen Richard de hand reikte. ‘Hoe heb ik u ooit als eenen vijand kunnen beschouwen, dien ik had te bestrijden!’ ging hij in geestdrift voort, ‘gij waart mijn beste vriend, mijn vijand was de gramschap; deze droeg ik dagelijks in mijn gemoed om; ach, waarom gelukte 't mij niet hem ten onder te brengen! Help mij, vriend, om dat gevaarlijk kwaad te beteugelen.’ ‘Ken u zelven!’ voerde zijne vrouw nogmaals aan. ‘Ik heb mij zelven, lieve Stella, op dat punt leeren kennen,’ sprak Arthur mistroostig, ‘en ben daardoor tot de overtuiging gekomen, dat ik een driftkop ben; maar de vraag is hoe mij van die drift te genezen.’ ‘Juist,’ sprak Richard, ‘en te genezen is zij!’ ‘Zoo waarlijk!... hoe dan?’ vroeg Arthur met een hoopvol gelaat. ‘Ik zal u drie middelen als tegengift aanwijzen,’ zeide Richard, ‘het eerste is: uwe drift onmiddellijk te beteugelen, als gij die voelt opkomen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 118

‘Maar, mijn beste vriend, ik ben in gramschap, vóór ik het weet!’ riep Arthur met een wanhopig gebaar. ‘Het tweede is, ‘ging Richard voort, ‘uwe hand op uwen mond te leggen, als gij voelt, dat gij driftig wordt.’ ‘Dat gaat beter!’ sprak de ongelukkige man tevreden. ‘En het derde is,’ vervolgde de raadgever, ‘wanneer de plaatselijke gesteldheid het toelaat, de kamer te verlaten, en dus den persoon, met wien gij in twist zoudt kunnen geraken.’ ‘Ik ben u dankbaar!’ riep Arthur opgetogen, ‘de beide laatsten zal ik als zijnde zeer practisch trachten aan te wenden.

Het gesprek begon thans eene levendigere klem te krijgen, en Arthur geraakte eindelijk in eene vroolijke stemming.

Susanna van Roen gevoelde zich geheel uit het veld geslagen, toen zij vernam, dat de heer Sproling hare diensten als huishoudster niet meer noodig had. Aan den drang, die, zoo als Estella haar meedeelde, zijne vrije handeling in deze geheel beperkte, sloeg zij volstrekt geen geloof, en het lag voor de hand, dat zij denken moest weer het offer te zijn van den arglistigen toeleg haars zwagers. De lezer weet, dat hem dezen keer door dit boos vermoeden onrecht werd gedaan. Nu hij met Sproling voorgoed den vrede had geteekend, en tot de bekentenis was gekomen, dat hij den man, in wien hij nooit eenen vijand, maar altijd eenen vriend had moeten zien, zwaar verongelijkte, zou 't hem niet onaangenaam zijn geweest, indien hij Suse had gehuwd. De laatste verborg hare bittere teleurstelling zeer slecht, en gaf hare spijt duidelijker te kennen, dan met het kiesch gevoel der vrouw en de maagdelijke waardigheid is overeen

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 119 te brengen. Eene hevige botsing met haren schoonbroeder was er natuurlijk het gevolg van. Toen zij tot de ontdekking kwam, dat haar droombeeld voorgoed vervlogen was, beschuldigde zij Arthur daar den bewerker van te zijn. Deze bleef kalmer dan hij zich ooit vroeger in zulke gevallen had getoond. Hij liet haar bedaard uitrazen, evenals zijne vrouw dat voorheen wel eens met hem had gedaan, en zeide, toen zij haren ratelenden woordenvloed eindelijk afbrak: ‘Suse, gij hebt ongelijk, gij vergist u; wij zullen over een paar dagen, wanneer gij bedaard genoeg geworden zijt om het geval te overzien, op deze zaak terugkomen, en dan zult ge moeten erkennen, dat, daar de toestanden tusschen Richard en mij geheel veranderd en verbeterd zijn, ik er thans volstrekt niet meer op tegen zoude wezen, dat hij u huwde.’

Toen Suse eindelijk de zekerheid kreeg, dat de beide mannen, die zij altijd als vijanden had beschouwd, de beste vrienden waren geworden, zag zij weldra in, dat Arthur haar niet had misleid. Zij vond het dus maar verstandig niet verder over de zaak te spreken, daar Richard Sproling toch in ieder geval de vrijheid had, zich eene huishoudster te kiezen naar zijnen smaak, en zóó trachtte zij zich, na verloop van tijd aan het onvermijdelijke te onderwerpen.

Den 1sten Februari trad Arthur als deelgenoot in de zaak op. Was de uitbreiding door hem daaraan vroeger gegeven belangrijk te heeten, thans bleef hij niet minder ijverig in de weer, om door doelmatige verbeteringen het geheel op eenvoudiger leest te schoeien, en toch tevens in deugdelijkheid te doen winnen. Op de beurs zoowel als op het kantoor was aller oog op hem gericht, en zoo ooit iemand in Nederland zich als koopman geacht en geëerbiedigd zag, dan was

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 120 hij 't, wiens alom gewaardeerde handelskennis hem weldra in de raadsvergadering riep, waar hij op welsprekenden toon de belangen der gemeente bepleitte. Toen er op deze wijze een viertal jaren verloopen was, in welk tijdperk hij zijnen roem ook als raadslid gevestigd zag, verheugde hij zich niet alleen in zóóveel schitterenden voorspoed, maar er ging een juichtoon in zijne ziel op, daar 't hem gelukt was zijnen ouden vijand, de gramschap, te overwinnen. Ook zijne kwaaddenkendheid, die hem eenen tweeden vijand had kunnen worden, was voor goed geweken. Wagen wij het niet te beschrijven, hoe gelukkig hij zich daardoor gevoelde, nog moeielijker zou 't ons vallen, het gevoel van tevredenheid en genoegdoening te schetsen, dat Estella bezielde, nu zij den inwendigen kampstrijd voor den door haar zoo innig beminden echtvriend geëindigd zag.

Het was omstreeks het einde van dit viertal gelukkige jaren, dat Richard Sproling zijne huishoudster weer verloor. Hoewel hij zich over haar bestuur in 't minst niet had te beklagen, betreurde hij haar heengaan niet; want haar vertrek deed een zeker plan, dat maanden lang zijnen geest vervulde, tot rijpheid komen. Kon hij 't der levenslustige maagd niet euvel duiden, dat zij, toen een zeker beminnelijk jongmensch op zekeren dag om hare hand aanzoek deed, zich niet lang bedacht, maar zich spoedig met hem in het huwelijksbootje begaf, men mocht er evenmin Richard een verwijt van maken, dat hij, in plaats van weer eene huishoudster aan te nemen, ernstig over een tweede echtverbintenis nadacht. Lang duurde't dan ook niet, of hij was besloten. Zonder veel omwegen verklaarde hij zich voor Suse van Roen. Deze, alweer wat

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 121 ouder en dus ook licht wat wijzer geworden, verloor hare maagdelijke waardigheid niet als vroeger uit het oog, maar verzocht met alle deftigheid een paar weken uitstel om zich te beraden, die haar dan ook volgaarne werden toegestaan. De lezer zal echter wel begrijpen, dat zij in geen geval over het aanzoek afwijzend besliste, en het duurde dan ook geene twee maanden, of zij was de gelukkige echtgenoote van Richard Sproling.

Arthur, die zich er natuurlijk dezen keer niet tegen verzette, kwam met Estella dikwerf zijne vrienden bezoeken, en ontving hen wekelijks niet minder dan twee malen te zijnen huize. Nimmer meer werd de goede verstandhouding tusschen de beide gezinnen verbroken; en indien Estella haren goeden Arthur er te liever om had, nu hij zijnen boozen vijand voorgoed uit hunne woning had verbannen, het was haar niet minder aangenaam, dat hij eindelijk tot de erkenning kwam, dat hij in Richard, niet alleen eenen ijverigen deelgenoot, maar ook zijnen besten vriend had gevonden.

Suse toonde zich voor haren echtgenoot eene liefderijke en zorgzame gade, gelukkig als zij zich gevoelde door zijne oprechte liefde. En al siste de kwaadsprekende tong van Juffrouw Bathman in de verte als de ratelende angel van eene vergiftigende slang, het valsche genot onrust en tweespalt in hunne woning te zaaien, kon zij zich niet verschaffen, en tot hare bittere teleurstelling leefden de beide gezinnen in welvaart en vrede, en toonden tegenover haren gloeienden haat, wat liefde en eendracht vermogen. Amsterdam, Juli 1881. D.J. VAN MEDEVOORT.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 122

In Saksisch Zwitserland. Mijnen reismakker Max Rooses.

Quand à lutter de vérité avec la nature, il ne faut pas y songer; c'est une généreuse ambition, mais aussi une ambition chimérique. ERNEST CHESNEAU.

I. - Elbe-gezichten.

Herinnert ge u dien morgen, caro mio, toen Wij Dresden - waar ons knappe Nederlandsche mannen In 't Kunstmuseum hoog en fier de krone spannen - Met treurnis schier verlieten, om een' tocht te doen In 't Saksisch bergland? Zeg, herinnert ge u dien uchtend? Bij mij zal nooit de tijd, hoe zijne vlerk al vluchtend De heugnis ook verstompt, het goddelijk genot Diens dags verbleeken doen; ik zie nog alles: tot De grauwe morgennevlen, die op de Elbe dampten, Tot de onafmeetbre vlotten, welker schippers kampten Met 't forsch geweld des vloeds; tot zelfs de hemeltint, Tot zelfs de zon, die lachend in het rozig Oosten Haar' gloed bedwong, als wou ze ons op dien dag niet roosten; Ik voele nog den adem van den zachten wind,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 123

Ons frischheid brengend; 'k weet nog, toen we rugwaarts blikten Uit onzen trein, dat 't scheen, of Dresdens torens knikten, En of hun bronzen mond Een lebemohl! ons zond. Nog komen een voor een de wondre tafereelen Langs de oevers van den stroom mij versch voor de oogen spelen: Eerst innig stille groepjes langs den vlakkren grond, Gevormd uit weeldrig groen in honderden van tonen, Waartusschen rooslaars pronkten op hun bloemenkronen, - Idyllen der natuur, gewijd aan vrede en rust, Aan liefde en lust, Waar, tatrend, vogelen van minnekoozen keuvelen En menschen er van droomen. - Verder, kleine heuvelen, Wier flanken zijn bezet met villas, rij aan rij, Voor 't far-niente van 't aristocratisch leven, En tusschen al dit lieflijk schoon, Te Pilnitz dan, die weidsche vorstenwoon, Wier wulpsch bewassen dreven, Wier bloemenperken, vijvers en waranden wij Bewonderden door 't hek, dat in den stroom zich spiegelt, En vlak waarvoor een gondel ongeduldig wiegelt, Als wachtte ze op den druk eens koninklijken voets, Als wachtte ze op een zwerm van adellijke schoonen, Om, met die vracht van wapenschilden en van kronen, Den boeg te wenden in het golvenspel des vloeds.

Weer verder blauwen heuvlen, meer verheven, Reeds statiger van bouw, die u een voorsmaak geven Van 't grootsche tafereel, dat langzaam zich ontvouwt

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 124

En haast u schamen doet om de aandacht aan de dwergen Gewijd, wanneer voor 't oog de wezenlijke bergen, Als een Titanenheir, hun reuzenvormen stout Ten hemel beuren. Weet gij nog hoe 't harte ons klopte Bij zulk tooneel, toen onze trein te Pirna stopte?

Een onweerstaanbare aandrift sprak in ons: Daarheen! Te zamen zwierden wij den reisstaf, als een teeken Den veerman toegestuurd, dat hij zou oversteken. Dra staan wij in de bark; wij varen - en toch scheen Ons de Elbe nooit zoo breed, zoo haakten wij en brandden Van ongeduld om aan den overzoom te landen.... Hoezee! wij wippen uit - daar is het wonderoord!

II. - Ten bergen in.

Links zien we eene enge spleet: 't is 't bergpad. Gidsen bieden Ons hunne diensten aan. ‘Onnoodig, brave lieden, Geen tolk hoeft de natuur; we willen eenzaam voort, En licht ontfleurdet gij door sprookjes zonder ende Den maagdelijken indruk van 't ons onbekende.’ Weldra zijn we in de kloof; wij klimmen steeds, en toch, Als dienden wij ten speelbal aan een zinsbedrog - Hoe meer wij stijgen, des te dieper we immer zakken: De wanden glooien feller en hun schuinsche vakken, Die steeds verhoogen, bieden een verrukkend zicht: Stil, eenzaam, afgezonderd, hangen zomerhuisjes Er langs de rotsen, en elk geveltje dier kluisjes, Lief op zijn Zwitsersch opgesmukt, is een gedicht: Elk kreeg een doopnaam van godinnen: Diana wijdde Men 't een, Calypso, Chloris de andre, en hoe verblijdde

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 125

't Mij innig, toen 'k op eens een villa Flora vond! Hoe werd mijn ziel door heimwee gansch veroverd! Die naam had voor mijn geest het lieve beeld getooverd Van mijne dierbre vrouw! Doch, voorwaarts! niet een stond Valt er te talmen... Allengs, verdwijnen alle sporen Van menschen en godinnen; geen stemmen storen Nog de eenzaamheid; geen villas tusschen loover meer. De steen verdringt de plant, op scherpe scherven botsen Ons voeten, ons omgordt een vest van ruige rotsen: 't Zijn blokken, spits en stomp, verward opeengetast, 't Zijn wanden schuinsch en scheef, 't is kloof op kloof, 't is barst Op barst, waar hoog en laag gevaarten grimmig rijzen, Wier spooksch gedoen u beurtlings juichen doet en ijzen: Hier smacht men in den Unterwalder Grund, een spleet, Zoo smal en diep, dat nooit een zonstraal er in gleed; Daar voelt ge u naar 't fantastisch Steinern Haus getrokken, Met zijn ontzettend dak, gevormd uit reuzenblokken; Dan komt de Teufelküche, een sombere afgrond, waar De bergman zelf voor gruwt, zoo grauwt hij zwart en naar; Daar staat de forschgewelfde Felsenthor, waaronder De bergstroom nevens 't enge pad met woest gedonder Zich henenschiet; dan in den Holzgrund trilt ge weer, Bevreesd dat straks die hooge losse wanden neer Gaan ploffen en u plettren... Spraakloos, diepbewogen, Bijna onthutst door al dat vreemds en wonders, togen Wij voort, tot eindlijk licht en warmte meer en meer Zich gelden doen, en wij op 't eerste bergvlak komen.... Herinnert ge u dat woud van eeuwenoude boomen, En hoe we ons vlijden op het vaal fluweelen mos?

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 126

't Geleek een oerbosch. Duizenden van dennen schoven, Als zuilen van een kathedraal, hun stammen op; daarboven Vlocht zich een vout uit den onmeetbren looverbos, Waaruit de harstgeur walmde als wierook in den tempel, En, afgematte pelgrims, hurkten we aan den drempel, Vroom luisterend naar de hymne, die de stilte er zong.

Wij dringen dieper in, door bramen, stengels, twijgen... Maar, toch, hoe wij ook onderzoeken, nergens krijgen We een pad te zien of spoor; nog erger, eindlijk dwong Het dichte struikgewas tot stilstaan ons; wij konden Geen voet meer voorwaarts, en wij stonden waar wij stonden! Wat nu?... Geprikkeld, gaat ons geest aan 't fantazeeren; Wellicht zijn we in een oord, waar boschnymfen verkeeren, En werden wij door haar hier heimlijk heengelokt. Wie weet?... Die dartle juffers zijn zoo wispelturig: De Duitschers misschien moê, zijn zij nu eenmaal vurig Op Vlamingen verliefd!... Doch, gauw zijn we uitgejokt, 't Geval is te ernstig.... En geen wezen is te ontwaren; Ja toch, daar staat een eekhoorn schalks ons aan te staren Van op een boomstam, als een spotter; maar 't is al... Reeds denken wij op aftocht.... Stil! Wat roert ginds in de bremmen? Geen wolf of ever?... Neen, er klinken menschenstemmen, Wij zijn gered! Twee knapen duiken op; licht zal Een fooi ons nu op 't spoor wel brengen. ‘Kunt ge ons leiden Op 't pad naar de Bastei?’ Gedienstig knikken beiden: ‘Ja wohl!’ En toen ze een greepje Groschen kregen, blonk In beider oog een pret als had het goud geregend.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 127

Het duurt niet lang ook, of hun wakkre blik bejegent 't Gewenschte pad, en uit der knapen mond herklonk Het: ‘Herrn, wir werden neiterhin sie gleiten.’ Springend Als gemsen, steeds hun duiten tellend, zingend Als lijsters, huppelen zij vooruit.... Al weder ligt Een geul voor ons. Hoe dieper we in 't ravijn gaan dwalen, Hoe vochtiger; aan palmenwaaiers lijkend, pralen Daar duizenden van varens, wild, versmachtend dicht Er tierend als vorstinnen in het rijk der planten, Geen bladren zwieren aan haar stengels, neen, 't zijn kanten, Door feeënhanden grillig fijn Gewrocht uit glansend groen satijn. Steeds wisselt 't bergpad af in lijnen, licht en kleuren, Alleen dezelfde stilte alom, alleen dezelfde geuren Omringen u. Maar, hoor, iets nieuws speelt door de lucht: Het regelmatig rythmus van een schril getik en Daartusschen dof geruisch. Als lazen ze in ons blikken, Maakt 't kleine gidsenpaar ons de oorzaak van 't gerucht Bekend: ‘Es ist der Milhle,’ zeggen ze, en, waarachtig, Een duizend passen verder vinden wij een prachtig Natuurtooneel te meer: De bergstroom dondert neer, Verwoed en brieschend alles mederukkend; struiken En twijgen plonsen, drijven, zwirrelen en duiken In 't nijdig nat, dat, eenen dam ontmoetend, meer Nog brult en bulkt; het beukt den molenbouw, dat 't water, Tot wolken schuim vermalen onder helsch geklater, Gelijk een zilvren dauw er op en omme spat. En, zie eens welk contrast: daar, boven al dat spoken, Zien wij den mulder stillekens zijn pijpje rooken, Gerust geleund uit 't molengat; Behaaglijk volgt hij 't spel van 't rad,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 128

Als dacht hij: Tiert maar, trotsche golven, toch mijn slaven, Mijn boomen zaagt gij eerst, dan moogt gij henendraven Waar u de duivel jaagt!. - Zelfs op dit plekje bleek Het weder hoe vernuft natuurkracht kan verwinnen.

III. - In den wagen.

Ons gidsjes spreken van een marktvlek, waar wij binnen Een wijle landen zullen.... Welkom, lieve streek, Reeds wenkt uw toren ons van verre!... Schilderachtig Is 't plekje met zijn kransje stulpen, waar we aandachtig Een Bramrei eerst zoeken... ‘Kellner, maak wat spoed: ‘Vier glazen bier!’ waaraan ons guiten medededen Met teugen, als of ze aan een droge lever leden; Half uitgeput, smaakte ons het lavend nat ook goed.... Al pleistrend kwam er zoo wat loomheid in ons schenen; Wij huren eenen wagen, om ons stramme beenen Wat rust te gunnen, en weldra staat 't hunkrend paard Er voor; wij wippen in de kar, ons kleine gasten Verlatend, die, bij 't zicht van al ons weelde, vast en Gewis voor prinsen ons beschouwden, en de vaart Begint. Wij sleten samen meermaals op ons tochten Genoeglijke uren, beste vriend, niet waar? Wij zochten In Neerland, Frankrijk, Duitschland laving voor onz' dorst Naar 't grootsche en 't schoone en 't goede, en juichten opgetogen Voor ieder wonder van penseel en beitel, dat onze oogen Er trof; - maar, op dit uur, dat wij, met volle borst De berglucht aadmend, reden door die wonderstreken, Gevoelden we iets, dat onze mond niet uit kon spreken;

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 129

Wij dichtten ons, aan kinderen gelijk, Tal sprookjes uit een tooverrijk; 't Was of er peerlen uit de zonnestralen vielen, Alsof ons gouden wagen rolde op zilvren wielen, Hier zou men willen leven en, ja, sterven.... Pof! Wij zijn des doods!... Een schok doet onzen wagen kraken, En slingert ons, terwijl wij eenen noodkreet slaken, Plots bokwaarts: ‘Kütscher, help!’ De kerel lachte, alsof Zoo'n dans hem deugd deed, keek niet eens zelfs om, zei slepend: ‘Och! Herrn, 's ist nur ein Felsenloch!’ en, 't ros eens zweepend, Hielp hij flegmatisch zijn vermolmde kast te recht. - Zoo varen dwepers: ‘C! hier sterven!’ Louter prietpraat! Zij grijpen, bij een schijn reeds dat de boel te niet gaat, Een redplank gauw, al was 't, als hier, De magre rug van een koetsier.

IV. - Zum jägerhorn.

Steeds steiler klimt het pad, steeds trager rolt de wagen; Reeds dampt het hijgend paard van 't zweet, zijn flanken jagen Geweldig. ‘'t Bruintje heeft vandaag genoeg verricht,’ Zoo waarschuwt ons de voerder, ‘maar gij vindt toch ginder ‘Uw gading in den Jägerhom.’ En met den vinger Wijst hij ons, waar 't gewenschte gasthof verder ligt. En werklijk zagen we eenen schoorsteen, die ginds rookte, Iets troostend voor den honger, die in ons fel spookte. Wij stappen eindlijk af; de Jägerhom beslaat

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 130

Een vierkant; links staan stal en schuur, waar koeien Voor bulken, zwijnen knorren, hoenders kaklen, geiten stoeien, Wijl op den nok, omkranst met trossen druiven, Het wemelt van de duiven; Vóór ons een molenhuis, waarachter, immer kwaad En wild, de bergvloed huilt, en rechts... daar gaan we binnen: Withouten tafels, idem stoelen, sneeuwwit linnen, Die zindlijkheid, die eet- en drinklust wekt en prikt, Verrukken ons - en licht nog meer die lieve blonde ('k Zag nooit een malscher spruit uit Adams erge zonde), Die lachend, hupsch en heusch een ‘guten Tag’ ons knikt. ‘Wat bruiken we?’ vroeg ik. En gij: ‘Ten paradijze ‘Is 't lekkerst goed genoeg.’ 'k Had vrede met uw wijze Beslissing, want - 't is een wijdbekende zaak - Ge zijt een man van fijnen smaak In kunsten en in andre dingen, 'k Hoor u even Zoo een bestelling aan de lieve deerne geven, Dat, schoon 'k haar Duitsch niet al verstond, Mij 't water opliep naar den mond - Daar vliegt de kurk van eene bottel Czernoseker; Wij nippen; hemelsch nat! Met spoed een tweeden beker En dien ten bodem uit zum Heil van vrouw en haard. Uw keus van wijn was raak; ik hunker naar de spijze, Maar 'k proefde nooit een pot gekookt naar bergmans wijze, En ben voor 't al te primitieve wat vervaard. Doch st..., de blonde is daar: Hurrah! een bord forellen! Roep ik zoo luid, dat 't Mädchen, door 't ontstellen, Een blos kreeg als een kriek en diep beteuterd mij Bekeek. Herinnert gij u nog dit epicurisch Festijntje in het gebergte?....

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 131

Één slaat de klok; het uur is Gekomen om ons voort te spoeden. - ‘Breng 't gerij, Dat wij bestelden,’ vragen wij. Een koppel rossen Verschijnen voor de staldeur, zweepen klappen los - en Wij wachten, blijven wachten.... Nog niet? Op den duur Verbolgen, schieten we in ons vuur En vragen of de wagen, ja dan neen, gereed is? De waard komt bij, een grijsaard, en hij spreekt profetisch: ‘Nooit rolde een rad dien bergrug op, ‘Wie 't waagt, die boet het met den kop.’ Het bleek een misverstand op 't woord gerij... Maar, hemel! 'k Bereed nog nooit een dier, geen paard, niet eens den kernel Uit onzen Dierentuin! Mijn hart klopt klop op klop, 'k Bezie het paard, den berg, zijn spitsheid, 'k ben verloren! 't Schijnt me, of zijn kegel lijkt aan Pisa's scheeven toren, En, nuchtre ruiter, stuwt het noodlot mij daarop! Gij aarzelt niet en wipt maar in den zadel ijlings. Aha jacta est! ‘Til mij maar op!’ en schrijlings Kom ik te recht.... Voorwaar, bespottelijke schrik! De zadel leek een diepe wiege, d ie de treden Van 't zachte makke dier nauw merkbaar schomlen deden.

Frisch auf! naar hooger! - Vrijer vliegt de vlugge blik: Waarheen we ook staren, rechts en links, hier lief, daar dreigend, Hier grauw, daar blauw of groen, dan recht, dan neigend, Verschijnen en verdwijnen hoogten, laagten, licht En schaduw; zwarte kluften grimmen uit den afgrond, Wier vormen de afstand samensmelt en afrondt.... Maar, arme sukkel, wat een knoei werk ik verricht! Tafreelen, door een Ossian slechts te bezingen, Of die alleen een Ruysdael, een van Everdingen

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 132

Begeestren mogen, zou ik malen, ik?... 'k Schei uit, En ook de dichtluim is verbruid: Mijn leidsman is een beul; steeds, zonder mededoogen, Zweept hij mijn goedig paard; 't wordt me op den duur als vlogen De slagen op mijn eigen huid Ik zend hem heen. Een honderd passen rijdt ge mij vooruit, en beide Ons drijvers gaan nu zweepend nevens u; zelf leide 'k Mijn klepper, die den staart zwiert, stellig, naar ik meen, Uit dankbaarheid tot mij Geruster zal 'k nu mogen Genieten; o! beschikte ik over honderd oogen, Ik had er geen te veel, zoo plechtig grootsch is 't hier: De weg, nu tot een engen dam versmalt, schiet fier Op; niet te peilen diepten te allen kanten, somber Begroeid, met hier en daar een steenspits, als een tombe er Van tusschen rijzend, grijnzen als een poel van rouw; Geen glooiing schut des bergwegs flanken: het zijn vesten, Die bij het cataclysme er nikkers loodrecht metsten. O mensch! gij bouwdet pyramiden; Wat mierenwerk bij dat dier flinke lieden!

Weer onraad: Hooger steeds rijdt gij vooruit, en 'k wou U nader komen; doch, mijn paard blijft talmen, wroeten En gulzig knauwen langs den grond; 'k werk met voeten En knieën, 'k roepe: ‘Hu!’ - Ja wel, de rakker blijft Maar koppig snuffen; zekre paarsche bloempjes groeien Hier tierig, en, waar hij er ééntje maar ziet bloeien, Kauwt hij het gretig weg; op eens - mijn bloed verstijft! - Zie ik, vlak op den zoom, een boel van paarsche trossen; Mijn klepper even Wee! hij stapt er maar op los, en,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 133

Voor breidel en bestraffing doof, plant hij den poot Op 't meest spitshoekig punt des zooms... Erbarming! De chaos trekt mij aan... 'k voel reeds des doods omarming!

Wat al me er op dien stond, dien korten, dat 'k, halfdood, Daar over dat verwenschte beest hing, Snelbliksmend door den geest ging, Beschrijft geen pen: Als Phaëton zag ik mij tuimelen - En vier voet in den grond vond men dan me eens... in kruimelen!

Mijn leidsman op mijn gillen komt al loopend aan. Zijn schalksche tronie spreekt: 'k Zalnu wel mogen zweepen! En straks trekt hij door 's snoepers huid een tal van strepen, Wat dien gedweeër maakt. Een bergnaald op te gaan, Zoo scherp als hier, toont 't raar vernuft des paards: Zijn hoeven, Onfeilbaar als zijn oog, gaan prangen in de groeven Des hobbeligen vloers, als krammen schier, waaraan En dier en vracht zich hangen; hoofd en hals en spieren En schenkels, de aders, elke vezel zwoegen samen hier, en, Als instinctmatig voelend, hoe de afgrond nijdig loert, Wrocht, slooft het, drijvend op onzichtbre stalen vlerken, Ten grenzen van 't gebied, waar de aadlaars heen zich werken.

De rossen hebben schier 't onmooglijke uitgevoerd; Zij strijken de ooren, angstig snuivend. Hooger varen Schijnt onzen gidsen thans een waagstuk vol gevaren, De dieren maken halt, wij stappen af.... Het oog Naar boven richtend, rillen we als een riet: wij moeten De gidsen volgen, die, met handen en met voeten, Zich opwaarts beuren, en dan met een ruk omhoog

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 134

Ons tillen, wijl we, als saamgeknoopte slangen, Daar langs den bergwand in de lucht schier hangen. Doch moed! daar is de top! Hoezee! wij staan er op!

VI. - De bastei.

In welke wereld zijn wij aangekomen? Zijn wij beheerscht door heische droomen Of is het werklijkheid, wat ons gemoed Zoo schokt en zoo ons polsen jagen doet? Ons oog ziet nergens iets van 'tgeen 't gewoon is Te zien: 't is alles hortend ruw, daemonisch, Fantastisch grillig, norsch en barsch dooreen Geworpen en geslingerd; waar men heen Ook staart, zijn 't wild verwrongen vormen, Gebraakt door onderaardsche stormen, Waarvan nog 't naar geloei schijnt nagebauwd Door elke kloof, die uit de diepte grauwt; Tot in de verste verte, alom staan scharen Van steenen reuzen, die trots nederstaren Op duizenden gevaarten, om hun voet Getast, gelijk een needriger gebroed, Maar ook als zij gebaard uit de ingewanden Der hel, of mooglijk door cyclopenhanden Wanordlijk dol, afzichtlijk, onbeschoft, In eene vlaag van toorn daar neergeploft. 't Is of maar pas de dwarreldans der rotsen Gestaakt ware, en of zou weldra hun hotsen Hervatten, om, bij 't zinken der Bastei, Weer bergen op te staan uit de vallei.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 135

En evenwel, hoe vreemd en diep ontzettend, Door wild ontvouwde grootschheid u verplettend, Dat schouwspel in de ziele grijpt, toch is Er in de stemmen der geheimenis, Die uit de sprakelooze steenen ruischen, Die in der dennen donker loover bruisen, Zoo eene toovermacht van poëzie, Dat 't felst contrast zich plooit tot harmonie. En wat een weemoed over alles!... Heden Als toen, zie ik nog ginder diep, beneden De rots, dit onafmeetbaar bekken, dat Met zijne puinenrijen aan een stad Doet denken, die eens door barbaarsche horden Bestormd en dan vernietigd is geworden; Daar staan, dicht saamgedrongen, ruig maar hecht, De voetstukken van keteltorens recht, Die in hun aanblik zooveel plechtigs bieden, Als hoorden ze aan een trotschen burcht van Druïden; Men zoekt het spoor weer van de weidsche straten Der ‘Marteltelle,’ die nu, stil, verlaten, Zijn uitgeveegd door woekerend gewas, Gelijk in doodsche straten tiert het gras; Men luistert of er soms uit de spelonken Van 't ‘Vehmloch,’ waar de hamers klonken Van valsche munters, geen gerucht meer stijgt, Of in geen hoek daar nog een blaasbalg hijgt; Als 't ware wil de geest die wondre kolken Met zijne wondre wezens weer bevolken, Doch - alle leven is er uitgevlucht, Slechts galmt er nog een lange doodenzucht! Maar hoe verzwindt toch plots die toon der smarte, Wanneer het juichend feesttooneel der verte

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 136

De beelden uit het schaduwrijk verdringt En 't al van leven en genieten zingt! - Wen, malsch omdoezeld door het lichtgeschemel En speelsche lijnen trekkend op den hemel, Die op zijn blauw met goud en zilver stoeit, De keten van de bergen vast u boeit, En fier, van op Bohemens zoomen, De Rosenberg u nader schijnt te komen! Dan, ginds beneên, die welige vallei, Gelijkend aan een weidsche groene sprei, Met lieve dorpsgezichten bont doorweven, Waar de afstand vormen komt aan geven, Zoo kinderlijk, zoo microscopisch klein, Dat zelfs de vestingen van Königstein En Lilienstein zoo nietig neer zich strijken, Dat ze aan pionnen op een schaakbord lijken, En dat op hunne wallen 't zwaarst geschut Wat speeltuig schijnt uit 't rijk van Lilliput! En de Elbe ginds, die slank zich kromt en kronkelt, En welker waters, waar de zon in vonkelt, Door 't dal zich slingren als een zilvren lint, Dat Saksen en Bohemen samenbindt!

VII. - Bergafwaarts.

Dat hebben wij gezien, mijn beste, en saam genoten, En, als werd jonger bloed in de adren ons gespoten, Voor al dat schoons bijna met jonglingsgloed gejuicht...

Doch, verder weer op tocht; want zie, de zonne buigt Zich reeds naar 't westen, en wie weet, of wij bij 't dalen Niet gaan verdwalen,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 137

En raken we in een kloof, zoo ons de nacht verrast, Niet op een heksensabbath ongenood te gast. Daarom, gestaakt met 't dwepen, Den reisstok vastgegrepen, En, dapper aan, bergafwaarts, maar met lichten voet

Ons kwam daar meer dan een natuurgril te gemoet, Die weder ons verrukte: een wedstrijd was, als 't ware, Van 'tdiepst ontroerend grootsch met 'tgrilligst zonderbare, Van schaduwheimlijkheên met 't unbescheidenst licht; Doch aan al 't statige heb ik u reeds wellicht Te veel herinnerd, en een tal van lieflijkheden, Die toch zoo innig boeiend ons voor de oogen gleden, Te veel verwaarloosd: Voelt gij nog dien zoelen asem, Streelt u nog die zoet gekruide wasem, Mild walmend uit het goudbad der namiddagzon, Als droop elk dropje vochts uit eene geurenbron? Hebt gij nog voor den geest in 't diepste der ravijnen Die purpernevlen, die de scherpheid van de lijnen Zacht rondden? Ziet ge, als ik, dat boschdeel nog, waar wij, Eerst uit de verte licht, dan luider van dichtbij, In de eeuwge stilt', waar haast geen vogel dorst te kweelen, Die zilvren klankjes tusschen 't loover hoorden spelen? Voelt gij de zachte ontroering nog, die ons beving, Toen wij, het bosch uitkomend, bij een kronkeling Des pads, een wei betraden, frisch als Vlaandrens beemden, En vonden, dat de klanken, die ons zoo bevreemdden, Ontstonden uit 't geklingel van de kopren bel, Die aan den hals der vette koeien hing, en hel En vol haar toon vermengde in 's herders zachte liedjes? O! kniel ik voor het grootsche, ik kniel ook voor die nietjes,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 138

En nooit heeft in mijn ziel een snaar zoo blij getrild, Als toen ons oog op 't hoogvlak, tusschen al dat wild En hortend bergenspel, zoo plots dat plekje ontwaarde, Waar zooveel landlijk liefs aan stilte en vree zich paarde, En waar op alles, ach! een stempel lag, Die ons van Vlaandrens gouwen sprak! 'k Vertraagde mijne stappen steeds, bijna weemoedig Omdat dit boeiend evenbeeld mijns lands zoo spoedig Verzwinden zou, gelijk het ook te gauw verdween; Want, immer lager dalend, kwamen wij in een Onpeilbre schacht, waarboven eene vout van loover Zich welfde; 't gouden licht der zonne schiet er over, Maar nimmer door; een vreemde duisternis omhult Er alles, en, voorwaar, is 's bergmans mond vervuld Met wondre sproken en zijn brein met spokenbeelden, De rare vormen en de tinten, die hier speelden, Beheksten ons haast zelf, en, in die stemming, was Een onbestemd geluid voldoende om ons alras Den geest met schimmen vol te stoppen; nu, wij luisteren, Het is geen boomgeruisch, zoo godlijk zachtjes fluisteren Slechts nachtegalen soms... De droes! we zijn er aan! Wij wilden te elken prijs den heksenboel ontgaan, En worden nu fataal naar eene grot gedreven, Waar vast aan Orpheus' hof de negen zangsters leven... En steeds ruischt de muziek zoo zacht, Waarmee men ons te lokken tracht! Wij nadren eindlijk een verdachte loover-nis En kijken even.... God! hoe hebben wij het mis! Ons Orpheus is een blinde, krabbende op een vedel, En de Eurydice, eilaas! een wijf met grijzen schedel, Die aan een harpe trekt... ‘Eene aalmoes!’ klinkt het snel;

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 139

't Was ons als vielen we uit den hemel in de hel! Maar ook, hoe prozaïek! Het waren bedel woorden, Die wij voor 't eerst in 't dichterlijk Bohemen hoorden!

Van lieverlee vluchtte achter ons het bergland steeds, Op alles spreidden de avondtinten heimnis reeds, Nog licht was ons het hart, maar loodzwaar onze voeten, Zóó waren we afgemat.... Met volle blijdschap groetten Wij de Elbe in 't lachend dal.... 'k Herzag haar steeds zoo graag! Hoe droomde ik toch van bergen gansch dien nacht te Praag! September, 1881. W. ROGGHÉ.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 140

Het tooneel in Vlaamsch België.

I. Het tooneelspelen eene kunst als andere kunsten.

Een volk drukt zijne grootheid uit door de kunst. Daarom is 't voor den Staat een plicht kunstvormen te doen onderwijzen. Ook bestaan in België scholen voor schilderkunst, beeldhouwkunst, bouwkunst, toonkunst, dichtkunst. Wie door de natuur met de gave der schepping is bedeeld, krijgt er opleiding in de leer van 't schoone, en 't land mag hopen, dat uit zulk een jongeling een Rubens, een Thorvaldsen, een Keldermans, een Beethoven, een Shakespeare groeien zal. Wie echter een Talma zou kunnen worden, vindt er geene school om de tooneelkunst aan te leeren; wel, hier en daar, eenen leergang van declamatie; maar zoo leert men ook teekenen te Veurne, zingen te Turnhout, rijmelen in athenaeën en colleges. Volstaat dit tot het begrijpen, tot

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 141 het bewonderen, tot het navolgen van Raphael, van Canova, van Layens, van Meyerbeer, van Corneille? Volstaat het tot scheppen? Academies, Conservatoriums, Hoogescholen zijn gesticht om de geheimen van 't schoone geheel te ontsluieren; wie ze verlaat, is als de jonge arend bij 't uitvliegen uit het ouderlijk nest: hij bezit genoeg om den hoogsten top te bereiken en zich niet te laten blindstralen door eene zon. Hij mag durven wat de machtigsten deden. De uitslag zal groot of klein wezen, naar de mate zijner ingeborene begaafdheid. Waarom bestaat in Vlaamsch België geene Tooneelschool? Zou de tooneelkunst de offers niet waard zijn, die men brengt aan andere kunsten? 't Is waar, de tooneelspeler laat na zijn leven niets achter dan herinneringen; zijne kunst zelve verdwijnt elken avond met hem van de planken; maar ook Orpheus' tonen en de zang van Jenny Lind zijn niet opgevangen en voor onze ooren vereeuwigd. Als een uitvinder het stemgeluid zal vestigen, zal de grootste rijkdom verworven zijn, dien 't menschdom ooit zal hebben gedroomd: de toekomende Patti's en Garricks zullen immer in aller nabijheid zingen en spreken, en hunne handeling zal de photographie ons toonen..... Maar, in afwachting van zooveel nieuw kunstgenot, is het wel waar, dat het tooneel weinig is in 't leven en voor de eer van een volk? Zou Frankrijk, b.v., nog heden ten dage, zijne zedelijke grootheid niet ook wat aan het Théâtre Français te danken hebben? Spreken, van daar uit, niet gedurig tot het geheele land Molière, Corneille, Voltaire, Beaumarchais, Hugo, al de meesters, die den stam voorlichten op zijnen weg? Ontleenen alle volkeren, zelfs in de Nieuwe-Wereld, geene Fransche stukken, spelers en

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 142 speelsters? Dringen met hen Frankrijks taal, kunstsmaak, zeden, mode, ja wetten, niet den vreemde binnen? Maakt dat niet een groot deel van Frankrijks eer en invloed uit? Wie kan het loochenen! En juist om daartoe te komen, heeft Frankrijk gedaan wat noodig was: sinds een paar eeuwen de tooneelkunst aangekweekt en vereerd, omtrent zoo mild als de andere kunsten..... Bij het muziek-conservatorium te Parijs bestaat eene volledige tooneelschool; daar worden, op 's Lands kosten, bestendig achttien tooneelspelers gevormd, negen van elk geslacht - gevormd voor 's Lands schouwburg, het Théâtre Français. Dien leerlingen houdt de Staat eene beschermende hand boven het hoofd; bij 't verlaten der school, hebben zij op de kleinere schouwburgen van Parijs of de departementen geene broodwinning te zoeken; neen, reeds tijdens hunne opleiding en bepaald na dezer voltooiing, treden zij op, om hunne eerste proeven te doen voor het publiek, in het Théâtre Français. Dat is hun recht. Worden zij goed genoeg bevonden, dan verbindt men ze met eene vaste jaarwedde aan dien schouwburg, om er soms nog vele jaren beproefd, en eindelijk al of niet als Sociétaires aangenomen te worden. Wie in 's Lands tooneelschool niet heeft gestudeerd, heeft geen recht in het Théâtre Français als proefdoener of medespeler op te treden; die gunst wordt echter aan sommige rijkbegaafden verleend. De Sociétaire heeft den maarschalksstaf veroverd; hij wint zooveel aan goud als aan eere; en overvalt hem een gebrek, knakt hem de ouderdom, een pensioen van 4000 fr. wordt hem toegekend, en hij trekt, op den hoop toe, uit eene veilige kas, een voor hem bijeengespaard kapitaal.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 143

Zijnen ouden dag slijt hij zonder kommer, rijk aan de herinnering van behaalde zegepralen. Vraagt men, wat zulke toestanden, die zelfs niet in de Fransche departementen, maar alleen te Parijs in wezen zijn, met Vlaamsen België uitstaans hebben? Dan is ons antwoord, dat het Théâtre Français sinds Molière den toon voert en geeft aan gansch een land, ondanks de schuddingen der politiek en de wispelturigheden der mode; nogmaals, dat al de meesters in de kunst van 't aanschouwlijkmaken, van daar uit, hunnen stam voorlichten op zijn weg. En heeft ons vervallen onbewust Vlaamsche volk geene stemmen noodig, die wekken uit den slaap en de onwetendheid; geene daden, die dwingen tot nadenken, inkeer en schaamte; die bezielen met moed en wil; die doen oprijzen tot waardiger leven en handelen? Dat een katholiek bisschop ‘neen’ zegge, is te begrijpen; dat echter een liberaal staatsman in onze eeuw het tooneel tot een middel van herleving zou inrichten, ware even eenvoudig te verstaan.

II. Eene tooneelschool.

Veel zou zulke Tooneelschool niet kosten: Noord-Nederland heeft er eene, die spelers en speelsters begint te leveren; de onze zou slechts de Vlaamsche behoeften moeten voldoen. Best ware 't die te Antwerpen te stichten, de stad die in 't midden der Nederlanden is gelegen en eene zuivervlaamsche bevolking bezit, dwepend met kunst; de stad

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 144 die nog in de negentiende eeuw Brussel en Amsterdam in de schaduw zal plaatsen. Gesteld dus, de Tooneelschool zou bij ons Vlaamsch Muziek-conservatorium ingericht worden, dan zou zij ook tot leeraars, tot opzieners, kunnen hebben de spelers en speelsters, welke aan onzen Schouwburg verbonden zouden zijn als Sociétaires; deze zouden er les, zouden er wenken geven in ruiling voor de hoogere geldwinst, het pensioen en de spaarkas, waarvan wij verder spreken zullen. Zouden zij alléén er leeraren? Neen; een uitstekend lesgevend Bestuurder schijnt ons onmisbaar, zooals wij verder aantoonen zullen; een professor zou bestendig, in alle vakken, dienen te onderwijzen; onze tooneelspelers zouden er komen om dien raad, die voorbeelden te geven, welke tot volmaking leiden, en alleen door ervaring in 't vak worden verworven. En de leerlingen? De Staat zou eenige studiebeurzen verleenen, toe te wijzen door eene jury; de steden zouden ook hulpgelden schenken kunnen; en wie zonder onderstand de leergangen zou willen volgen, die zou de jury evenzoo mogen aannemen. Wie met een diploma van bekwaamheid de school uit zou treden, zou recht hebben op voordeelen in den aard van die welke in Frankrijk worden toegekend. Bleve hij in ons land niet, overal zou het diploma hem vereeren, vooral in Noord-Nederland hem den weg in de kunstwereld vergemakkelijken. Het is goed hier te melden, dat, sinds de stichting onzer declamatieschool in 1859 tot heden, honderden meisjes en jongens, allen van Antwerpen of uit de voorsteden, de lessen hebben gevolgd. Hun getal was bestendig voor in de dertig. Thans zijn er vier en dertig. Breidt dit uit over gansch het Vlaamsche land, met aanwakkering van hoogerhand en

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 145 uitzicht op eene heerlijke toekomst: het getal leerlingen, dat van Veurne tot Maaseik ons toe zou stroomen, zou verbazen. Maar dàt zoeken wij niet. Zeer weinig gediplomeerden schijnen ons noodig om in de behoeften te voorzien. Onze meening op dit punt verschilt veel van die der Noord-Nederlandsche stichters. Naar òns oordeel, zou de School geene middelmatige spelers te vormen hebben; zulke zouden er altijd genoeg zijn onder de uitgestudeerden zelven en in de vrije kringen over heel het land. Echte kunstenaars alleen hebben wij te leveren; de anderen zouden volgen op den hoop toe. Om schilder, beeldhouwer, bouwmeester, toonkunstenaar te worden, is ernstige studie noodig in teekening, kleuring, perspectief, meetkunde, notenleer, rythmus, harmonie, enz., altemaal kennissen die men thuis, op de straat, in de lagere school, weinig of niet aanleert; die studie vraagt veel tijd, oefening en raadgeving; eerst na jaren begrijpt en bezit men de middelen, en eerst dan neemt de kunst aanvang. Maar met tooneelspelen gaat het zóó niet: de middelen tot deze kunst bestaan in lezen, spreken en begrijpen, en terstond daarop begint de beoefening der kunst zelve. Voor het tooneel stellen wij tot regel, dat de jongelieden die zich voor de aannemingsjury aanbieden, reeds in maatschappijen of thuis als zeer bekwaam bekend hoeven te zijn, door de vox populi reeds tot muzenkinderen gedoopt. Geene twintig sukkelaars, slechts een paar mildbedeelden per jaar hebben we noodig om Catharina Beersmans en Victor Driessens ter zij te staan en op te volgen. Laat ons in de gebreken onzer Noorderbroeders niet vervallen: overladen wij het studieprogramma niet met nuttelooze leervakken. Met artisten hebben wij te doen. Vragen

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 146 wij niet, of men van in de wieg de opleiding niet moet beginnen. Kunst is uiting van hartstochten, waartoe kinderen, Goddank! niet rijp zijn. Nemen wij niemand aan vóór zijn 18 jaar, niemand zonder het diploma van volledig lager onderwijs, zelfs niet hen die komen zouden met studiebeurzen van steden of op eigen kosten. Staatsbeurzen zouden we niet verleenen dan aan hen die toegerust zijn met volledig middelbaar onderwijs, ja meer, en nooit dan aan zulken, die de gave der ‘daarstelling’ bezitten, aan mildbedeelden. En als wij er jaarlijks zoo vier hebben, laten wij met hen verstandig handelen: maken wij hun het kunstenaarsleven niet beu, van in de school, door vervelende studiën, door 't blokken op dorre wetenschap. Hun behoeft opwekking, geene ontmoediging; het afkijken en afhooren, niet het foliantlezen en 't suffen. Een kunstenaar wil snel begrijpen; noodige kennis met breede trekken in zijne ziel prenten; geene wetenschap uitpluizen, als een avoué een artikel over rechtspleging. Ietwat teekenen, schermen, dansen zijn voor den tooneelspeler wenschelijke kennissen; laat ons echter geene nieuwe school noch nieuwe professoren eischen voor dingen die onderwezen worden in onze Academie en in Turnbonden. Verplichten wij onze leerlingen niet de Fransche, Duitsche en Engelsche talen machtig te worden; dat ware meer dan men vraagt voor het Théâtre Français. Op éénen avond moet een goed verteller hun genoeg kunnen leeren van mythologie; op ééne week genoeg van Nederlandsche letterkunde, om hun de poorten tot die kennissen open te zetten: dringt hen ooit de lust of de nood, dan weten zij den weg, die leidt tot voldoening. Evenzoo met aardrijkskunde en met alle geschiedenis, nederlandsche als algemeene. Zang leidt niet tot ontwikkeling van het spreekorgaan, en muziekscholen

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 147 bestaan. Rythmisch gevoel moet ingeboren zijn; de leeraar moet het wekken, evenals zijn woord de schoonheid, den rijkdom, de prosodie, het zangerige onzer taal inspreken moet. Hoofdzaak is: de jongelieden niet afschrikken door 't lang- en moeielijkmaken. Moeilijk is het ook niet - voor de begaafden, de eenigen die wij te lokken hebben. Gewis, alles wat op het Amsterdamsch schoolprogramma voorkomt, is den mensch nuttig; maar zooveel meer kennissen zouden hem nuttig wezen: een diploma van ingenieur of advocaat zou eenen artist niet bezwaren. Men zal het verder zien in Duitschland. - Mijn hemel! leert men dan niets in lagere en middelbare scholen, en is de zucht tot bijleeren denkers en voelers dan niet eigen? Zou een waar tooneelspeler onkundig willen optreden, waar de schouwburg-bibliotheek hem kan inlichten? Zal hij in moderne kleeding eene middeleeuwsche rol vervullen, een Vlaamsch kasteel met vreemde meubelen stoffeeren, als hij vertrouwbare plaatwerken voor de hand heeft? Zijn er gevoeliger menschen dan kunstenaars; kent ge er die het belachelijkzijn minder verdragen? Eenvoudiger nog - en hier zijn wij aan de zending van den bestuurder onzer Tooneelschool: - één man kan in menig geval werk verrichten voor twintig artisten. Waarom zou onze Bestuurder de costumen, meubelen en décors niet aanduiden voor den schouwburg van Antwerpen, voor dien van Brussel, voor dien van Gent? Waarom zou hij in die steden elk nieuw werk niet monteeren? Waartoe dient het, artisten, bij elk gewrocht, met opzoekingen te vermoeien, als die last hun zoo gemakkelijk te sparen, en al hunne kracht niet te veel is voor 't scheppen der karakters?

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 148

Te Amsterdam duurden de studiën aanvankelijk vier, thans duren zij nog drie jaren..... 't Is voor vurige geesten om er van te huiveren! Wij zouden onze leerlingen - onze vier arenden - op één jaar bekwaam willen zien. Het repeteeren vóór een goed régisseur, het spelen vóór het publiek is nog elken dag versche studie - de beste. Wil men sukkelaren zoolang les geven als ze komen, ons is 't onverschillig. Wij houden slechts aan ‘geboren’ spelers, aan ‘natuurlijke’ opvolgers van Beersmans en Driessens. De anderen zal men toch op tien jaar, zoomin als op één, tot menschen van genie of talent herscheppen. En hoe gaat het in Duitschland? Dank aan 't verplicht onderwijs, zijn allen die zich aanbieden, met veel kennis toegerust; ook wordt bij de Duitsche studenten meer gevoel en kunstsmaak ontwikkeld dan bij de onzen; het is niet zeldzaam, dat jongelingen de Hoogeschool verlaten voor de Tooneelschool, zoo sterk is de kracht der roeping. De Heer Taco H. de Beer, die onlangs van de Duitsche Tooneelscholen eene studie maakte, zegt, dat schier overal de cursus, die met een eind-examen sluit, niet langer duurt dan een jaar, veelal maar zes maanden. Maar bij hun intreden kunnen de jongelieden dan ook schier alles wat men hun in N.-N. nog leeren wil. Ze gaan direct aan 't spelen. In Kierschners Theaterschule, te Berlijn, ‘die door de eerste mannen van Duitschland geprezen wordt,’ legden ‘in zeven maanden 50 leerlingen hun eind-examen af, en 25 daarvan waren dadelijk geplaatst’! Te Hamburg bestuurt Mev. Stolte de Theater-Schule alléén, GEEFT ALLE LESSEN ZELVE, en nog in 1879-80, bij het einde van den cursus, hadden vele harer leerlingen uitmuntende engagementen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 149

Te Leipzig, aan Hübners Theater-Akademie, waren van 1873 tot Juli 1879 zes-en-vijftig leerlingen, onder welke niet minder dan 16 Universiteits-studenten. Te München aan de Königliche Musikschule, afdeeling Theaterschule, moeten de mannelijke leerlingen 18, de vrouwelijke maar 16 jaar zijn; de wetenschappelijke vorming omvat hier zeer veel, waarschijnlijk ‘meer dan aan eenige andere inrichting van dien aard;’ ook duren de klassen van 1 1/2 tot 2 jaar; maar men oefent er zich het derde halfjaar ‘in zelfstandig optreden en tooneelspel in den breedsten zin des woords.’ Te Weenen, zoowel aan het Conservatorium für Musik und darstellende Kunst als in de Theater-Vortragsschule van Frau Prof. Valerie Grey, gaat het, ongeveer als te München. Op dit punt zijn alle Duitsche tooneelscholen het eens, dat optreden, spelen, hoofdzaak is. Men geeft overal voorstellingen, soms voor genoodigden, soms voor het publiek, en de critici toonen zich streng. Bij het verlaten der school, is de naam van menig acteur of actrice reeds half gemaakt. Onze overtuiging staat vast; eene Tooneelschool mag de Regeering niet afschrikken: veel zou ze met kosten. Alles zou zich bepalen bij deze punten: met Staatsbeurzen (van 1000 à 1500 fr. elke) één jaar verplichte studie in de school; - jaarlijks vier Staatsleerlingen, van 18 jaar of daarboven, uitgekozen door eene jury; - van provincies- en gemeentenwege, en op eigen kosten, zooveel leerlingen en voor zoolang als de jury er zou toelaten; - het gebruik van eenen schouwburg en bijhoorigheden; - een les gevend Bestuurder, beslagen in kunst- en historiekennis, tevens opvoerder bij de Nederlandsche schouwburgen, van Ant-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 150 werpen, Brussel en Gent; - één betaalde professor voor alle vakken; - tot hoogere leeraars zonder jaarwedde, de Sociétaires van den Antwerpschen schouwburg. Dit alles op den theater en in de gebouwen van het Muziek-conservatorium. Meer niet.

III. Deelgenooten.

Wij zegden reeds, hoe men Sociétaire der Comédie Française wordt; welke eer en wat voordeelen aan dien titel zijn verbonden. Uit de Fransche inrichting hebben vele andere volkeren nut getrokken. Doen wij dat ook. 't Zal niet lichtzinnig gehandeld zijn: twee eeuwen heeft die stichting proefhoudend gewerkt. Doch raadplegen wij daarbij onze nationale toestanden; laat ons de lessen uit den vreemde benuttigen, door niets anders over te nemen dan 'tgeen hier te lande passen zou. Men zal verder zien, dat de Staat in het Théâtre Français oppermachtig regeert, censureert naar willekeur. In België zou dit tegen zeden en Grondwet strijden. Van censuur kan hier geene sprake wezen; doch de Staat heeft rechten zoodra hij hulp verleent. Die hulp schijnt ons onontbeerlijk, evenzeer als van Staatswege verplicht. - Men zou die tusschenkomst der Regeering op verschillende wijzen kunnen regelen; doch, na alles wat wij daarover lazen en te denken hadden, zouden wij deze grondslagen voorstellen: De steden Antwerpen, Brussel en Gent zouden hare

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 151 huidige ondersteuning blijven verleenen: dat is een schouwburg en een jaarlijksch hulpgeld. De Staat zou eene pensioen- en spaarkas helpen stichten voor de Sociétaires of Deelgenooten. Zetten wij dit plan practisch uiteen: a) In elke der drie genoemde steden zouden de beste tooneelspelers, dames en heeren, zich in een slag van commanditaire maatschappij vereenigen, onder 't beheer van den Staat. Wij stellen hier voor elke stad zeven zulke Deelgenooten. Die zeven Deelgenooten bestaan nog niet; in Brussel en in Gent zijn er slechts twee of drie; in Antwerpen maar drie of vier: het getal zeven zou in elke stad volledig worden gemaakt met gediplomeerde leerlingen uit de Tooneelschool, of uitstekende niet-gediplomeerde spelers, die zich mochten voordoen na verloop van tijd. In elke stad zou eene jury - wij zouden ze Tooneelraad noemen - samengesteld door den Staat en de Stad, den titel van Deelgenoot toekennen volgens stipt bepaalde regels. Wanneer genoegzaam Deelgenooten zouden bestaan - b.v. vijf aan éénen schouwburg - zouden zij zelven in de jury vertegenwoordigd zijn op gelijken voet als Staat en Stad. De leden van de jury zouden benoemd zijn voor drie jaren; hun mandaat zou vernieuwd kunnen worden. Deelgenooten zouden onafzetbaar wezen, tenzij om oorzaken en in gevallen door een koninklijk besluit uitdrukkelijk voorzien. Tegen de beslissingen van de jury zou beroep zijn bij den Koning. Deelgenooten zouden recht hebben op pensioen en op aandeel in eene spaarkas.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 152

Buiten de Deelgenooten, zou elke troep voltallig worden gemaakt met medespelers, door de Deelgenooten van den schouwburg zelven aan te werven, maar door de jury of door de abonnenten aan te nemen. Leerlingen der Tooneelschool zouden proefdoende optreden daar, wanneer, en in de stukken en rollen, die zij zouden verkiezen. Door de jury bekwaam bevonden, zouden zij vóór alle anderen als medespelers aan den verkozen schouwburg worden verbonden, met rechten en volgens regels voorop te bepalen. Eerst na drie jaren zouden medespelers tot Deelgenooten kunnen bevorderd worden. Het spelen buiten de stad zou streng worden geregeld, en nooit geschieden mogen zonder de toestemming van de jury. b) De drie steden zouden ieder eenen schouwburg verleenen - den schouwburg van heden - doch met alle de zalen en plaatsen, die van zulk een gebouw deel maken. De geldmiddelen zouden voor elke maatschappij bestaan: 1o Uit de hulpsommen, welke Staat en Gemeente thans vergunnen; 2o Uit de intreeprijzen; 3o Uit de opbrengst der verpachting van caveau, bal- en concertzaal, voorzaal, tooneelzaal en tooneel. Die verpachting zou niet mogen geschieden dan op voorwaarden, welke de kunst tegen alle hindernis vrijwaren. Noch rechtstreeks noch onrechtstreeks zou een der Deelgenooten mogen zijn: de tapper, de restaurateur, de balhouder, de concert-inrichter. Maar men zou uit de gebouwen al de geldelijke voor-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 153 deelen trekken, welke zij geven kunnen, en die schenken aan de tooneelspelers. En al de gelden van denzelfden schouwburg zouden in ééne kas worden gestort, vertrouwd aan een borgstellenden rekenplichtige, te benoemen door den Staat, ten laste van de kas. Uit die kas zouden worden gelicht: 1o De maandwedden der medespelers; 2o Het loon van beambten en bedienden; 3o De gedane kosten.

Het overschot zou elke maand onder de aandeelhouders worden uitbetaald. c) Er zouden bestaan voor elken schouwburg 8 aandeelen, ieder splitsbaar in 1/2, 1/4, 1/8 van een aandeel. Het bezit van elken Deelgenoot zou, alle zes maanden, vastgesteld worden door de jury. Nooit zou een Deelgenoot minder mogen trekken dan de hoogstbetaalde medespeler. De Staat zou voor de Deelgenooten van de drie schouwburgen te zamen stichten en beheeren: 1o eene pensioenkas, 2o eene spaarkas. Een half aandeel uit elke stad zou aan de pensioenkas worden toegekend; Een vol aandeel aan de spaarkas. Van de 6 1/2 anderen zou niets ingehouden worden; de Deelgenooten zouden ze allen bezitten, volgens de zesmaandelijksche toewijzing van de jury. De Staat zou jaarlijks (b.v.) 10,000 fr. in de pensioenkas storten. Wanneer deze genoeg zou bevatten om de eventueele pensioenen te betalen, zou de som van 10,000 fr. in de spaarkas worden gestort. Op het pensioen zou niemand beslag kunnen leggen; op

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 154 een aandeel in de spaarkas slechts dan als de Deelgenoot uit de maatschappij zoude treden, en alleen op dat gedeelte 'twelk zou voortgekomen zijn van de intreeprijzen, nooit op dat hetwelk door Stad of Staat zou zijn bijgebracht. Er zou jaarlijks, in elke der drie steden, eene vertooning gansch ten voordeele der pensioenkas gegeven worden. Pensioen- en spaarkas zou de Staat bevoegd verklaren om giften en legaten te ontvangen. Afzonderlijke statuten zouden het bedrag vaststellen, waarop de Deelgenooten in pensioen- en spaarkas aanspraak zouden hebben, in aanmerking nemende ouderdom, dienstjaren, bijdragen, enz. d) Voor medespelers, beambten en bedienden kan op deze pensioen- en spaarkassen geen recht bestaan: 1o Omdat de medespelers alle jaren afgewezen, de beambten en bedienden te allen tijde afgesteld kunnen worden; 2o Omdat zij vaste wedden trekken, en niets van 't hunne in die kassen storten; 3o Omdat de Staat voor kunst wel buitengewone opofferingen doen mag, maar niet voor halve kunst, laat staan voor administratieve kennis.

Door aldus aan onze beste tooneelspelers, tijdens hun kunstenaarsleven, een onbekrompen bestaan te verzekeren, en hunnen ouden dag voor gebrek en kommer te bevrijden, zouden Staat en Steden voor onze kunst eenen schoonen uitslag bekomen: Noord-Nederland zou onze verdienstelijkste artisten niet telkens meer weghalen, als Driessens gisteren, Beersmans heden, Maria Verstraeten en Lemmens morgen; de ouders zouden voor hunne kinderen over de

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 155

Tooneelschool niet meer verlegen, maar trotsch wezen; onze kunstenaars, in 't aanzien der bevolking hooger gerezen, zouden uit een gevoel van veredeling zich meer volmaken. Dan zouden misschien echt-dramatische schrijvers opstaan. En het tooneel werkt op de volksmassa zoo krachtig in: er zou als een adem van herleving over 't land waaien; minder gemakkelijk zou onze bevolking terugvallen onder de regeering van inslaapwiegers.

IV. Tooneelschrijvers.

Nog meer dan 't lot der tooneelspelers en het voortdurend opleiden van jongelieden tot de kunst van Rossi, verdienen de tooneelschrijvers onze belangstelling. Shakespeare vindt geniale vertolkers: zijn het hoogvliegers, elk hunner bouwt toch maar een nest in de kruin van dien Eik. En de kleine kleinkinderen van Shakespeare leven ook niet van hemeldauw alleen. In alle landen die schouwburgen op 't model der Comédie Française hebben ingericht, heeft men het schrijversrecht bij die schouwburgen vastgesteld, - en wat méér toegestaan dan hier te lande wordt uitbetaald. Het Théâtre Français mag heden ten dage niet minder geven dan eiken avond vijftien per honderd van de brutoontvangst. Aldus: Als een stuk heel het schouwspel uitmaakt, bekomt dat stuk de...... 15 %

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 156

Als twee gelijke stukken het schouwspel uitmaken, bekomt elk stuk.... 7 1/2 te zamen 15 %

4 of 5 bedrijven 11 } te zamen 15% 1 of 2 bedrijven 4 } te zamen 15% 4 of 5 bedrijven 9 } te zamen 15% 3 bedrijven 6 } te zamen 15% 3 bedrijven 10 } te zamen 15% 1 of 2 bedrijven 5 } te zamen 15% 3 gelijke stukken, ieder 5 } te zamen 15% 4 of 5 bedrijven 8 } te zamen 15% 1 of 2 bedrijven 3 1/2 } te zamen 15% 1 of 2 bedrijven 3 1/2 } te zamen 15% 4 of 5 bedrijven 7 } te zamen15% 3 bedrijven 5 } te zamen 15% 1 of 2 bedrijven 3 } te zamen 15% 3 bedrijven 7 } te zamen 15% 1 of 2 bedrijven 4 } te zamen 15% 1 of 2 bedrijven 4 } te zamen 15% 3 bedrijven 5 1/2 } te zamen 15% 3 bedrijven 5 1/2 } te zamen 15% 1 of 2 bedrijven 4 } te zamen 15%

Daarenboven heeft de schrijver eenen stalzetel in den schouwburg: 3 jaren lang voor een stuk van 5 en 4 bedrijven; 2 jaren voor een werk van 3 bedrijven; 1 jaar voor een van 1 of 2 bedrijven. Heeft hij twee stukken van 5 of 4 bedrijven, of drie van 3 bedrijven, of vier van 1 bedrijf geleverd, en zijn ze op het repertorium gebleven, dan heeft hij eenen stalzetel zijn leven lang. Minder mag de Schouwburg den schrijveren niet toestaan; meer wel: het keizerlijk besluit van 19 November 1859 zegt uitdrukkelijk, dat schrijvers en spelers in der minne alle andere overeenkomsten mogen sluiten, maar nooit de schrijversrechten verminderen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 157

Te Kopenhagen, aan het Koninklijk Theater, wordt het schrijversrecht geregeld door het volgend tarief: Voor een stuk, dat den geheelen avond inneemt, krijgt de schrijver bij de aanneming 150 rijksdaalders(1) honorarium, en van de 2e tot de 6e opvoering, 1/6 van de ontvangst;

7e 11e 1/4

12e 16e 1/3

17e 21e 1/5

22e 26e 1/7

Het is waar, dat bij die ontvangst niet gerekend wordt wat van de bovenplaatsen voortkomt, welke den abonnenten zijn voorbehouden; het geldt alleen de benedenplaatsen; maar dat deze ontvangst nog aanzienlijk moet zijn, blijkt hieruit, dat na de 26e opvoering 150 rijksdaalders worden toegestaan, zoo wat 420 frank per avond! Voor een stuk, dat maar een gedeelte der vertooning uitmaakt: Honorarium bij de aanneming, 50 tot 100 rijksdaalders, en van de 2o tot de 6o opvoering, 60 - 120 kronen;

7e 11e 75-150

12e 16e 90-180

17e 21e 60-120

22e 26e 45-90

en na de 26e opvoering 150-300 derwijze dat een stuk hetwelk 2/3 eener vertooning uitmaakt, altijd recht geeft op het maximum. Naar even breede maat wordt den schrijver plaats in den schouwburg toegestaan.

(1) Eene Deensche kroon, ongeveer frank 1.40. Een Deensche rijksdaalder, ongeveer frank 2.80.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 158

Ook omgewerkte stukken en vertalingen worden in de Deensche hoofdstad goed betaald. In België geeft de Staat aan een stuk als Jane Shore 125 frank per opvoering, doch maar tien keeren in de stad waar het de eerste maal wordt gespeeld; in de andere steden maar 62 1/2 fr., ook tien keeren; en vijf jaren na de eerste opvoering ontvangt de schrijver niets meer..... Wij willen den Staat niet hard vallen: hij doet toch iets. De schouwburg-bestuurders verleenen niets; ja sommigen eischen een deel van de staatspremie voor zich! Betere vergelding moet er komen, want zonder eigene stukken geen eigen tooneel. Een goed loon naast eene groote eer zou ook toelaten in 't vervolg alle prijskampen onder tooneelschrijvers af te schaffen: voor de jurys van onze drie schouwburgen zou het strijdperk bestendig openstaan, zonder die gekke eischen, welke gesteld worden in gekke tijden en gekke plaatsen, zonder andere voorwaarden dan die van 't schoone. Zou, boven de staatspremie, 10% van de bruto-ontvangst, ten laste van de schouwburgkas, te veel zijn, en dit niet slechts voor tien vertooningen, maar voor geheel den duur van 't schrijversrecht? Zouden gelukte omwerkingen geene 7, goede vertalingen geene 4 per cent van de bruto-ontvangst verdienen? Hier rijst de gewichtige vraag: wie zou over de aanneming van een stuk beslissen? Aan het Théâtre Français beslist een Comiteit van negen der oudste Sociétaires. Dat Comiteit werd vroeger samengesteld door den surintendent van den schouwburg, die zelf benoemd werd door den Keizer. (Decreet van 1812.) De surintendent is vervangen door eenen administrateur, die benoemd wordt door den minister van binnenlandsche zaken.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 159

Deze administrateur is nog bijna almachtig; hij beslist definitief, o.a, over de samenstelling van 't repertorium. (Decreet van 1850.) Werkelijk is art. 46 van de akte der ‘Société entre Messieurs et Mesdames les Comédiens français’ nog immer in voege: ‘Aucune pièce ne pourra être représentée sur le théàtre des dits Sociétaires que revêtue de l'approbation du Gouvernement.’ (27 Germinal an 12.) Ook in Kopenhagen oefent een staatsambtenaar de censuur uit. Elders..... - maar wat scheelt dat? In óns land kan van censuur geene sprake zijn: ‘zij mag nooit weer ingevoerd worden’, zegt de Grondwet, zoodat men, voor 't aannemen of afwijzen van stukken, slechts heeft om te zien naar het beste, eerlijkste middel ter beoordeeling. Zou in elke stad eene jury - de Tooneelraad - samengesteld uit (b.v.) twee leden door den Staat benoemd, twee door de Stad en twee Deelgenooten, geenen voldoenden waarborg aanbieden, zoowel voor de schrijvers als voor de regeeringen en voor de spelers? Wij denken het wel, en diezelfde jury zou men naar onze meening ook gelasten mogen met het opmaken van 't repertorium, mits toevoeging voor deze taak, van twee vrouwelijke Deelgenooten. Het programma van elken avond zou door de Deelgenooten worden samengesteld; doch de jury zou 't recht hebben de opvoering van miskende stukken te bevelen, niet méér echter dan ten beloope van 1/3 per maand.

Onze taak raakt ten einde. Slechts met breede trekken hebben wij de wenschelijke hervormingen aangeduid. Straks

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 160 zullen wij ze samenvatten in Besluiten. Tot de uitvoering van die Besluiten zouden tal van statuten en reglementen noodig zijn. Deze zijn echter gemakkelijk op te stellen; wij zouden ze reeds hier nederschrijven, ware 't niet beter daarmee te wachten, totdat de grondslagen der vaste inrichting zullen gelegd zijn, totdat men, o.a., weten zal, of de Staat tot de inrichting wil medewerken, en op wat voet. Wilde de Staat het niet, wat ons weinig te vreezen schijnt, dan zouden wij eene samenwerking der steden Antwerpen, Brussel en Gent voorstellen; en kwam ook deze niet tot stand, dan bleve ons, Antwerpenaren, geene andere plicht te vervullen dan den bloei van het Nederlandsch tooneel in de Scheldestad te verzekeren.

Eer wij besluiten, nochtans, moet ons een steen van het hart, tot vrienden eene harde waarheid gezegd. Zal men ons weer met woorden afschepen; van censuur spreken in een land waar zij niet bestaan mag; de krachten der best meenenden verlammen? 't Was in 1874. De stad Antwerpen ging den nieuwen schouwburg openen, hem inwijden met versch bekroonde stukken, hem inrichten naar den raad van eene jury samengesteld uit hoogleeraar Heremans, Voorzitter, van Beers, Tony Bergmann, Frans de Cort, Em. Rosseels, Sleeckx, Leden, en Julius de Geyter, Verslaggever. Sinds jaren had men op de Taalcongressen de inrichting van 't Nederlandsch tooneel besproken; in Augustus 1873, op 't Congres van Antwerpen, had genoemde jury veler hulp en bepaald die van de eersten onder de Noord-Nederlandsche schrijvers ingeroepen; die hulp was toegezegd, en de jury stelde den Gemeenteraad voor:

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 161

o ‘ART. 20. - Uiterlijk op 1 September van ieder jaar, zal de Tooneelraad voor den Bestuurder eene lijst opmaken van ten minste 200 eigene en vreemde, oude en nieuwe tooneelstukken, onder welke de Bestuurder voor de vertooningen van het geheele jaar te kiezen zal hebben.’ ‘ART. 21. - Buiten die stukken kan de Bestuurder nog alle andere, en meer bepaald de nieuwst verschenen stukken, aan den Tooneelraad voorstellen, die macht heeft om ze te laten vertalen, omwerken en op het repertorium te brengen.’ Van 't eerste jaar af, 200 stukken, goede, speelbare stukken, 't was een schat! En wat gebeurde? Een..... advocaat zag in die hulp van de besten uit Zuiden Noord-Nederland censuur, en vroeg voor den Bestuurder alleen de vrijheid en de macht om op te voeren wat hij wilde. Twintig deskundigen, de eer onzer letteren, waren gevaarlijk; één man, met volmacht om af te wijzen naar willekeur, was het niet; belangloozen zouden misbruik maken, schrijvers de censuur herstellen; de Bestuurder, de geldbejager, zou reiner gevoelens koesteren, zijn belang opofferen, geenen schijn van censuur te vreezen geven..... Niet ééne stem ging in de Gemeenteraad op, om de jury en 't gezond verstand te wreken; met algemeene handen werd het edelmoedig aanbod ter zij geschoven, en den Bestuurder de volste vrijheid geschonken..... Ook heeft het sinds dan draken geregend; stukken, door de Stad bekroond, werden te laat of in het geheel niet opgevoerd; en waar een repertorium van honderden puikwerken prijken moest, liggen heden nog ledige planken! De jury vroeg ook (art. 17), dat het orkest, vóór en na de stukken en akten, de muziek zou uitvoeren, welke de

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 162

Bestuurder der stedelijke Muziekschool zou aanduiden, me het recht voor den Tooneelraad om bij weigering of moeielijkheden te beslissen; - die bepaling werd eveneens geschrabd. De eerste de beste wordt aan den lessenaar gezet, en beveelt muziek van Offenbach tusschen de meest dramatische bedrijven in. De jury vroeg nog: ‘ART. 11. - Van den Bestuurder wordt verwacht, dat hij een man zij doordrongen van de aesthetische en beschavende roeping der tooneelkunst, die nooit uit het oog verliest, dat de regeering hem aanstelt om de bevolking in smaak, kunstzin en zedelijkheid te verfijnen en op te heffen.’ Ook dat artikel moest verdwijnen. Vrienden! Vrienden! die beslissingen hebben zooveel te denken gegeven..... binnen en buiten Antwerpen. En 't eerste natuurlijk gevolg er van was, dat de maagdelijke kunsttempel, die een tijdvak van bloei en eer ontsluiten moest, baldadig werd ontheiligd. Reeds de brief, waarbij de Bestuurder de opening aankondigde, was in kramerstaal opgesteld, en behelsde geen woord van de veredelende zending, welke de kunst voortaan van hem verwachten mocht. Achter stukken vol wansmaak, werd op zijn Barnumsch: ‘Vermaard drama! - Beroemde comedie!’ gedrukt en aangeplakt. De schouwburg zelf werd beurtelings: ‘Vlaamsche’, ‘Antwerpsche’, ‘Nationale’, ‘Nederlandsche’ geheeten. De plaatsen kregen de vroegere Fransche namen, de zetels een plaatje met het woord loué, en op de programma's krioelden taalfouten als waarover een lager scholier zich schaamt.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 163

De ‘Tooneelraad’ zelf, dat Germaansche woord met Germaansche bedoeling, werd herdoopt tot ‘commissie’, een eng woord, dat denken doet aan Gallische meesterschap. Reeds in 't midden van 't eerste speeljaar schreef men in 't buitenland (het Nederlandsch Tooneel, 4n jaargang, no 7), dat men in onzen nieuwen schouwburg ‘geen begrip had van de eischen der kunst’..... Het kwade, sedert zes jaren aangericht, is inderdaad erg. Alles moest alstoen geschapen of hervormd worden met den geest, die sticht: door eenheid in denken en doen, hadde men in 't gemoed des volks diep ingegrepen. ‘Alles te gelijk of snel op elkander,’ was de taak. 't Was kort na den Duitsch-franschen oorlog - de tijd was gunstig voor eenen stam, die ontwaakt en om zijne zelfstandigheid strijdt: als ieder volk, heeft ook het onze zijnen beslissenden tijd, en evenals Duitschland moest Vlaamsch België juist dàn luide verklaren: ‘Nu of nimmer!’ Dat voelde men dan in heel den lande. Het Parlement stemde wetten om de Vlaamsche taalgrieven te weren; in Antwerpen was de landtaal reeds tien jaren vroeger in haar recht hersteld; aan de rationeele, levenskrachtige inrichting van het tooneel mocht niet getwijfeld worden. En toch bleef de inrichting met schier al de gebreken van vroeger behept..... Is de beslissende tijd thans geheel voorbij? Neen. Maar een nieuwe rassenstrijd daagt in 't verschiet op, - en wee ons, zoo Vlaamsch België dan geen Vlaamsch België is, zoo het de echo blijft van wat men uitkraamt in Parijs, de maan, die al haar licht ontleent van de Fransche zon! Het tooneel is maar één schakel in de keten onzer rechten; maar krachtiger dan wetten zelf vormt het de zeden van een volk. Wij smeeken onze Vrienden, toch weer niet

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 164 van de hand te wijzen wat de Tooneelraad hun als het beste aanprijzen zal; den schouwburg niet te laten voortsukkelen; maar hem eindelijk te stichten op eenen grond, waar hij groeie, bloeie en vruchten drage voor gansch eenen stam!

Besluiten.

Gelieve de Tooneelraad den wensch uit te drukken: 1o Dat de Staat eene Nederlandsche Tooneelschool zoude stichten; jaarlijks aan vier belovende jongelieden van beider geslacht studiebeurzen zou verleenen; en de leergangen ook zou laten volgen door hen, die zich zouden aanbieden met hulp van gemeenten of voor eigen rekening. 2o Dat de Staat met de steden Antwerpen, Brussel en Gent zou onderhandelen, om te komen tot het stichten, in elke dezer steden, van eene commanditaire maatschappij, staande onder 't beheer van den Staat, en samengesteld in elke stad uit zeven tooneelspelers te kiezen onder de thans gekenden en de toekomstige gediplomeerden, met het doel: a) Om, met behoud der thans verleende hulpsommen, den Nederlandschen schouwburg ter beschikking dier Deelgenooten te stellen, voor het geven van vertooningen en 't verpachten der ongebruikte zalen en plaatsen naar bepaalde voorwaarden; b) Om voor de Deelgenooten der drie steden te zamen eene pensioen- en eene spaarkas te stichten, te beheeren door den Staat, met gelden van Staat en Deelgenooten. 3o Dat de schouwburgen aan de tooneelschrijvers te betalen zouden hebben, zoolang als het schrijversrecht duurt: voor ieder oorspronkelijk stuk, bij elke opvoering, 10% van de bruto-ontvangst, indien het stuk den geheelen avond inneemt; minder, evenredig naar 10% voor een

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 165 geheel schouwspel, indien het stuk maar een gedeelte van de vertooning uitmaakt. Dat het recht van eenen schrijver op eenen zetel in den schouwburg behoorlijk geregeld zoude worden naar het getal der aangenomen stukken. En dat ook het honorarium voor omwerking en vertaling zou worden vastgesteld. 4o Dat een Tooneelraad zou worden benoemd, door Staat, Steden en Deelgenooten: a) Om leerlingen voor de Tooneelschool te aanvaarden, en na de studiën hun al of niet diploma's van bekwaamheid uit te reiken; b) Om gediplomeerde leerlingen tot medespelers, en medespelers tot Deelgenooten te bevorderen; c) Om de uitvoering van al de bepalingen, voor 't inrichten en 't voortbestaan der commanditaire maatschappij genomen, te verzekeren; d) Om over de aanneming van nieuwe tooneelstukken en 't opmaken van 't repertorium te beslissen; e) Om voor ambten en plaatsen Nederlandsche benamingen vast te stellen, en ze bij de drie schouwburgen tegelijk in te voeren. Winter van 1880-1. JULIUS DE GEYTER. P. S. Den 25n Maart 1881, heeft de Tooneelraad(1), bij den Nederlandschen Schouwburg te Antwerpen aangesteld, na lezing en beraadslaging, besloten tot de stedelijke regeering de volgende wenschen te richten:

(1) De heeren Ferdd van der Taelen, Voorzitter, van Beers, J. van den Branden, de Geyter, Gittens, Rosseels, Suremont, L. de Winter.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 166

1o Dat de Staat te Antwerpen eene Nederlandsche Tooneelschool zoude stichten, en jaarlijks aan vier belovende jongelieden van beider geslacht studiebeurzen zou verleenen. 2o Dat de Staat met de stad Antwerpen en andere Vlaamsche steden zou onderhandelen, om te komen tot het stichten, in elke dezer steden, van eene commanditaire maatschappij, staande onder 't beheer van den Staat, en samengesteld in elke stad uit een zeker getal Deelgenooten, te kiezen tusschen de thans gekende tooneelspelers en de toekomstige gediplomeerden, met het doel: A) Om, met verleening van de noodige hulpsommen, den Nederlandschen schouwburg ter beschikking dier Deelgenooten te stellen, voor het geven van vertooningen en 't verpachten der ongebruikte zalen en plaatsen, naar bepaalde voorwaarden; B) Om voor de Deelgenooten der Vlaamsche steden te zamen eene pensioen- en eene spaarkas te stichten, te beheeren door den Staat. 3o Dat de schouwburgen voor 't opvoeren van oorspronkelijke stukken rechtmatige vergelding zouden schuldig zijn zoolang als het schrijversrecht duurt; en ook het honorarium voor omwerking zou vastgesteld worden. 4o Dat een Tooneelraad zou worden benoemd, door den Staat en de steden: A) Om leerlingen voor de Tooneelschool te aanvaarden, en na de studiën hun al of niet diploma's van bekwaamheid uit te reiken; B) Om gediplomeerde leerlingen tot medespelers, en medespelers tot Deelgenooten te bevorderen; C) Om de uitvoering van al de bepalingen, voor 't inrichten en 't voortbestaan der commanditaire maatschappij genomen, te verzekeren.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 167

2e P.S. In 1880 bad de Minister van binnenlandsche zaken eene commissie benoemd, bestaande uit de Heeren Heremans, voorzitter, van Beers, Delcroix, Gassée, Hiel, Mertens, met zending aan den Staat maatregelen voor te stellen ter gunste van het Nederlandsch tooneel in België. In 't begin van 1881, werd schrijver dezes bij die commissie gevoegd, en op 30 Maart nam de commissie met eenparige stemmen de volgende besluiten: De Commissie drukt den wensch uit: 1o Dat de Staat eene Nederlandsche Tooneelschool zoude stichten; jaarlijks aan vier belovende jongelieden van beider geslacht studiebeurzen zou verleenen; en de leergangen ook zou laten volgen door hen, die zich zouden aanbieden met hulp van gemeenten of voor eigen rekening. 2o Dat de Staat met de steden Antwerpen, Brussel en Gent zou onderhandelen, om te komen tot het stichten, in elke dezer steden, van eene commanditaire maatschappij, staande onder 't beheer van den Staat, en samengesteld in elke stad uit een bepaald getal tooneelspelers, te kiezen onder de thans gekenden en de toekomstige gediplomeerden, met het doel: A) Om, met verleening der noodige hulpsommen, eenen Schouwburg ter beschikking dier Deelgenooten te stellen voor het geven van Nederlandsche vertooningen; B) Om voor de Deelgenooten der drie Steden te zamen eene pensioen- en eene spaarkas te stichten, te beheeren door den Staat, met gelden van Staat en Deelgenooten. 3o Dat een Tooneelraad zou worden benoemd, door Staat, Steden en Deelgenooten: G) Om leerlingen voor de Tooneelschool te aanvaarden, en na de studiën hun al of niet diploma's van bekwaamheid uit te reiken;

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 168

B) Om gediplomeerde leerlingen tot medespelers, en medespelers tot Deelgenooten te bevorderen; C) Om de uitvoering van al de bepalingen, voor 't inrichten en 't voortbestaan der commanditaire maatschappij genomen, te verzekeren; D) Om over de aanneming van nieuwe tooneelstukken en 't opmaken van 't jaarlijksch repertorium te beslissen.

Een jaar is sinds die besluitneming verloopen, en de toestand, - de toestand is erg geworden. Werd dan niets gedaan om verbetering toe te brengen? Wie weigerde medehulp? Wie dwarsboomde, wie werkte tegen? Wij zouden 't zoo gaarne verzwijgen, zoo gaarne nog goed zien maken wat verslechtte door ‘hunne’ schuld! Daarom beginnen wij met de antwoorden op die vragen uit te stellen tot het volgend nummer van dit Museum. Antw., Maart, 82. J.D.G.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 169

Boekbeoordeelingen.

Het Land van Rubens. Belgische Reisherinneringen, door Cd Busken Huet. 2de druk. Amsterdam, 1881.

Het verschijnen van een werk van den Heer Busken Huet is geene alledaagsche gebeurtenis in de Nederlandsche letterwereld en de voor ons liggende uitgave hebben wij, Vlamingen, met des te grootere belangstelling onthaald, daar zij aan de beschrijving van ons land en van onze toestanden is gewijd. Zal ik openhartig bekennen, dat ik het met zooveel nieuwsgierigheid doorbladerde boek onvoldaan heb gesloten? En ik vrees, dat velen alhier hetzelfde gevoel van teleurstelling zullen hebben ondervonden. Reeds de titel beviel mij niet: Het Land van Rubens! Is België wel degelijk het land van Rubens? Is Rubens onze vaderlandsche held, het type en de verpersoonlijking van onze grootheid en van onzen roem, van ons nationaal karakter, van de goede en slechte eigenschappen van 't Vlaamsche volk? Is Rubens, om de woorden van Busken Huet in zijne voorrede te gebruiken, de volmaakte Belg?

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 170

Rubens is zonder twijfel een der uitstekendste kunstenaars, die ooit geleefd hebben; hij is het sieraad van de Vlaamsche schilderschool, en de glorie, die hij gedurende zijne lange en schitterende loopbaan mocht inoogsten, heeft stellig niet weinig bijgebracht om in den vreemde den naam van ons Vaderland vermaard te maken. Maar dat is ook de éénige dienst, dien Rubens aan Vlaamsch België heeft bewezen. Het nageslacht brengt van ganscher harte hulde aan den onovertroffen schilder der Kruisafneming: wij weigeren echter onze bewondering, ja onze achting aan den hoveling, aan den dienaar der geestelijkheid, aan den gunsteling der vreemde dwingelanden. Wat kan het ons baten, dat de Aartshertogen Albrecht en Isabella Rubens in bijzondere eere hielden, dat de Koning van Spanje hem met netelige zendingen gelastte, dat Karel I van Engeland hem tot ridder sloeg, dat hij met den pauselijken zegen bijna in geur van heiligheid is gestorven? De vorsten, die hij zoo trouw en zoo behendig diende, hebben hem met schatten en eerbewijzen overladen, terwijl zijn tijdgenoot Jordaens, een niet min geniale kunstenaar, maar een ketter en een vrijzinnige geest, verre van het Hof in bekrompen omstandigheden moest leven en in zijn vaderland zelfs geen graf mocht vinden(1). Rubens, ik herhaal het, is een meester in de schilderkunst; als burger verdient hij zelfs niet genoemd te worden, want in gansch zijn leven is er geen spoor te ontdekken van liefde voor zijn destijds zoo onbarmhartig verdrukte vaderland, geen het minste bewijs, dat hij eenen toestand

(1) Men weet, dat Jordaens te Putte in Noord-Brabant werd begraven.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 171 betreurde, die de Zuidelijke Nederlanden met rassche schreden naar hunnen ondergang sleurde, doch niet belette, dat de Antwerpsche schilder bij den Vorst in bijzondere gunst stond en op eene weelde mocht bogen, die, zooals de Heer Busken Huet het ons verhaalt, zelfs den Koning van Portugal beschaamde. Wat wilt ge immers? ‘Wees overtuigd, zegt de Heer B.H., dat hij het saaie Antwerpen, het kleinsteedsch en kleingeestig Brussel in zijn binnenste honderd malen verwenscht heeft, dat het lapje grond, hetwelk men Brabant of Vlaanderen noemt, hem even zoovele malen toegeschenen is geen voegzaam vaderland(!) aan te bieden voor een genie als het zijne!’ Dat de Heer Busken Huet, die, naar het blijkt, Nederland als geen ‘voegzaam vaderland’ voor zich zelven beschouwt en zich daarom ook hals over kop in het Fransch cosmopolitisme heeft geworpen, de gevoelens, welke hij aan zijnen held toeschrijft, voor zeer prijzenswaardig houdt, is niets dan natuurlijk, maar wat mij aangaat, ik houd weinig van die genieën, welke hun eigen vaderland verachten, en gun liever mijne innigste sympathie aan eenen man als b.v. Jan Frans Willems, die geen genie was, maar een oprecht Vlaming en zich niet schaamde aan de groote geesten, die Vlaanderen niet ruim genoeg voor hunne glorie vonden te antwoorden: ‘Mijn vaderland is mij niet te klein!’ De Heer Busken Huet is een uitstekend kunstkenner en kunstminnaar. Daarom vergeet hij al te gemakkelijk, dat de kunst, en bepaaldelijk de beeldende kunst, niet alles is, dat zij slechts ééne der wijzen is, waarop de werkende kracht van het menschdom zich openbaart, en stellig niet de belangrijkste. Ik wil niet treden in eene bespreking van die stelling, daar zulks ons voor 't oogenblik te ver zou leiden. Het zij

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 172 dus genoeg hier vast te stellen, dat een schilder, hoe begaafd ook, op de lotgevallen van een volk eenen slechts onbeduidenden invloed kan hebben, al was het maar, omdat zijne gewrochten niet verzameld blijven en bijgevolg alleen door weinigen en dan nog enkel gedeeltelijk kunnen gezien en genoten worden; terwijl een dichter, b.v., wier liederen in elken mond zijn, natuurlijk veel krachtiger op het gemoed van zijne landgenooten zal werken. Göthe en Schiller, Theodor Körner en E.M. Arndt, Alfred de Musset en Victor Hugo, Moore en Byron, Conscience en Walter Scott hebben hunne tijdgenooten en het nageslacht vervoerd; zij hebben eene geestesbeweging doen ontstaan, wier gevolgen beter nog dan hunne schriften hunnen naam zullen vereeuwigen. Waar is de schilder, die zoo iets mag hopen? Waar is de schilderij, die op het volk hetzelfde uitwerksel zal hebben als de Wacht am Rhein of de Marseillaise? De Heer Busken Huet bedriegt zich overigens, als hij zich inbeeldt, dat Rubens, de ‘volmaakte Belg,’ in België zoo bijzonder populair is. Te Antwerpen is zulks misschien wel het geval, maar overal elders wekt zijn naam bij het volk niets dan diepe onverschilligheid. Men weet ja algemeen, dat hij een groot schilder was; velen - onder de stedelingen - hebben enkele van zijne doeken bij gelegenheid gezien, doch zulks volstaat niet om onze geestdrift op te wekken. Hoe gansch verschillend is de indruk, dien men zelfs bij personen uit de lagere standen waarneemt, als men van de nationale helden uit de middeneeuwen of uit den Geuzentijd gewaagt! Zelfs Keizer Karel, de onverbiddelijke dwingeland, leeft nog in het geheugen des volks. Waarom? Omdat de machtige keizer ‘het lapje grond, dat men Vlaanderen noemt,’ niet verachtte, omdat hij niet als een halvegod in de wolken bleef zweven, maar met den min-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 173 deren burger ook nu en dan verkeerde en dan blijken gaf van echt Vlaamsche gemoedelijkheid. De heerlijke en vroolijke daden van Keizer Karel, zooals de titel van het bekend blauwboekje luidt, zijn zeker wat verdicht en overdreven; maar de grondslag van die overleveringen blijft toch waar. En dat volstaat: het volk heeft, men mag het zeggen, den ondergang der Gentsche gemeente vergeten en vergeven, om zich slechts te herinneren dat de heerscher over zoovele landen en rijken toch in den grond door en door Vlaamsch was gebleven. Van de stelling uitgaande, dat Rubens de volmaakte Belg is, dat de Belgen in alles, behalve in de kunst, ongeschikt en onmachtig zijn, hangt ons de Heer Busken Huet een tafereel van ons Vaderland op, dat zijne verbeelding tot eere strekt, doch met de werkelijkheid eenigszins in strijd is. Ons land is, volgens hem, dat van Rubens; dus is eveneens Brugge de stad, niet van Breidel en de Coninc, maar van Memling; Gent de stad, niet van Arte velde, maar van de Van Eycken! ja van de Van Eycken, die, te Maaseik geboren, hun gansche leven te Brugge hebben doorgebracht, maar voor onze St Baafskerk eene schilderij hebben geleverd, welke ieder beschaafd man bewondert, doch voor de meeste Gentenaars feitelijk zoo goed als onbekend blijft en op de lotgevallen van onze stad nooit den geringsten invloed heeft gehad. Het is onmogelijk over de bestaande feiten met losseren zwier heen te stappen: het is waar, dat Schrijver ons tevens op het onverwachte nieuws vergast, dat de Vlamingen zich nog altijd door het mysticisme onderscheiden, dat, volgens hem, vroeger een nationale karaktertrek in Vlaanderen was, ten bewijze waarvan hij zegevierend doet opmerken dat er te Gent twee begijnhoven bestaan! De

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 174

Gentenaars, die wegens hunnen practischen en ongeloovigen, ja zelfs prozaïschen geest bij de vromen zoo slecht staan geboekt, zullen met dankbare verwondering vernemen, dat hunne uit de naburige dorpen herkomstige begijntjes - de wereldlijkste der nonnen daarbij - eenen geur van mysticisme om zich heen spreiden, die de bezoekers van het nieuwe gesticht te St. Amandsberg zoo zeer bedwelmt, dat deze, onder den invloed van een soort van geestelijk daltonisme, onze geuzenbevolking voor een ras van dwepers aanzien. Andere verrassingen nog biedt ons de Heer Busken Huet aan. Zoo deelt hij ons mede, dat ‘eene Kunstacademie aan onze Universiteit gekoppeld is.’ Tot hiertoe hadden wij gedacht, dat er slechts eene Polytechnische school voor ingenieurs - een gesticht dat met het eigenlijk kunstonderwijs niets te maken heeft - bij de Universiteit gevoegd is, en dat de Teekenacademie, die overigens wezenlijk bestaat, niet in de verste verte met de Hoogeschool iets gemeens heeft. Maar de reden van zulk eene kolossale dwaling is licht te vinden. De Heer Busken Huet, die zeer apodictisch, doch niet minder oppervlakkig onze toestanden beschrijft en beoordeelt, heeft zich door het woord Academie laten misleiden. In ‘Holland immers is Academie de doorgaans gebruikte naam voor Hoogeschool; in België daarentegen heet men academiën eenvoudige teekenscholen, 't is te zeggen gestichten van kunstonderwijs, welke door kinders en beginnelingeu worden bezocht en niet alleen te Gent, maar overal, zelfs in kleine steden te vinden zijn. Verder leeren wij, dat, vermoedelijk ten gevolge der ‘aaneenkoppeling’ van de faculteiten met de Kunstacademie, ‘de Gentsche student in de rechten of in de medicijnen aan eenen jongen SCHILDER doet denhen!’ Ik weet

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 175 niet, of de Heer Busken Hueter op uit is om zijn publiek voor den gek te houden, maar ik zou gaarne vernemen, hoe, waar en wanneer hij met Gentsche studenten in aanraking is gekomen, die op jonge schilders geleken. Wat mij aangaat, nooit heb ik muzenzonen van dat soort ontmoet, noch op de Hoogeschool, noch elders. Dat onder die omstandigheden de Heer Busken Huet Vuylsteke's gedichten, - die natuurtrouwe weerspiegeling van het Gentsche studentenleven, zooals het is, met zijne licht- en schaduwzijde, - grootendeels conventioneel vindt, althans wat de ‘vaderlandlievehde en anti-clericale snorkerijtjes’ betreft, welke men er ontmoet, zoo iets laat zich begrijpen. Maar als hij ons zonder lachen in bedenking geeft, ‘hoe Jan en Huibrecht Van Eyck over dit alles gedacht zouden hebben,’ dan is het geoorloofd te vragen of hij de palen van de drolligheid niet te buiten gaat. De veronderstelling immers, dat een Gentenaar van heden, en bepaaldelijk een Gentsch student, vooraleer iets te doen of te laten, zich zou kunnen afvragen, wat een paar schilders, die sedert meer dan vier eeuwen dood en begraven zijn, daarover zouden gedacht hebben, is zoo verlustigend dat men zich verbaast zoo iets elders dan in eene operette met begeleiding van opwekkende deuntjes van Offenbach of Lecocq aan te treffen. En ik voeg er met allen eerbied voor zijn talent bij, dat het den Schrijver van Lidewijde niet past te beweren, dat men ‘door het uitschrijven van zulke verzen (als Mijn Meisje van Vuylsteke) aan de hedendaagsche Vlaamsche jeugd en aan hare deugd geen kompliment maakt,’ want het ware te gemakkelijk te antwoorden, dat typen als André Kortenaer en Lidewijde Dijk nog veel minder van aard zijn om ons eene bijzonder hooge zedelijke gedachte van het tegenwoordig Holland te geven.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 176

Groot is overigens het getal der kemeltjes, welke de Heer Busken Huet in die driehonderd bladzijden schiet. Zoo laat hij ons weten, dat ‘de Vlamingen alleen in het Rijk der Muzen, de letteren uitgezonderd, groot zijn geweest.’ Arme Vlamingen, die zich inbeelden, dat de namen van Maerlant, van Marnix, van Conscience - om slechts deze drie aan te halen - het Vaderland tot eere strekken! Overigens ‘aan de zaak der Europeesche beschaving diensten te bewijzen op positief gebied bracht onze natuurlijke aanleg niet mede. De Vlamingen waren noch een militair, noch een koloniseerend, noch een organiseerend volk. Handel en nijverheid hebben bij hen slechts zoo lang gebloeid als de omstandigheden medewerkten. Zoodra de markten zich verplaatsten, was het met hun koopmansgenie gedaan. In niets van dit alles brachten zij de aangeboren meesterschap met zich ter wereld, welke de gelegenheid, die zich verschuilt, doet opsporen, naar het getij, dat verloopt, de bakens verzetten, of voor de uitgedroogde bron van welvaart, omzien naar eene nieuwe nog vloeiende....’ Oef! laat ons stilstaan! genoeg ‘dreun’ vooreenen keer! De Heer Busken Huet is waarschijnlijk blind, daar hij bij zijne reis niet gezien heeft, hoe het tegenwoordig met handel en nijverheid in Vlaamsch België gesteld is. Weet hij dan niet, dat gedurende de laatste vijftig jaren onze handel en onze nijverheid zich, in weerwil van alle hinderpalen, op zulk eene reusachtige schaal ontwikkeld hebben, dat men tevergeefs op het Europeesch Vasteland een tweede voorbeeld van zulk eenen snellen en beduidenden vooruitgang zou zoeken? Weet hij niet, dat Antwerpen de derde havenstad van Europa is geworden, alle plaatsen van het Vasteland in belangrijkheid overtreft en onder anderen Amsterdam en Rotterdam in den grond boort? Weet hij niet, dat

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 177 in alle steden van Vlaamsch België, behalve Brugge en een paar anderen, de nijverheid bloeit en groeit, en dat men niet zonder reden Gent het Belgisch Manchester heeft gedoopt? Neen, de Heer Busken Huet weet dat allemaal niet, of, hetgeen op hetzelfde neerkomt, hij wil het niet weten; want zulke feiten zouden met zijne geliefkoosde stelling niet strooken, en het is om die stelling te bewijzen, niet om het ongegronde er van helder te doen uitschijnen, dat hij zijn boek heeft geschreven. Of hierbij de wezenlijke waarde van dat werk werd vermeerderd is echter eene andere vraag. Indien overigens de kunst voor Vlaanderen alles is, dan moeten wij, om logisch te blijven, de regeering van Albrecht en Isabella als het guldene tijdperk van ons nationaal bestaan beschouwen. Welnu, ik vraag het, is het mogelijk het België van heden, groot door vrijheidszin en vrijzinnige staatsinstellingen, groot door handel en nijverheid, door ijzer en steenkolen, vlas en katoen, te vergelijken met het laaggezonken wingewest, ontvolkt, verwoest, yerpletterd, dat onder de ijzeren roede van eenen dweepzieken dwingeland lag te zieltogen, terwijl de geniale Rubens het hof van den Landvoogd verrukte, en op ‘het lapje grond, dat men Vlaanderen en Brabant noemt’ verachtend nederblikte? Ik wil niet aandringen. Is het wel noodig aan te toonen, hoe zeer de Heer B.H. dwaalt, als hij beweert, dat Brussel gansch verfranscht is? In schijn ja en voor den oppervlakkigen beoordeelaar. Maar wie zich met de indrukken niet vergenoegt, welke hij uit de lezing van zijnen reisgids of in de hôtels en groote koffiehuizen of zelfs bij het slenteren in de voorname straten kan opdoen, wie zich de moeite getroost dieper te dringen, met het volk zelf in aanraking te komen en niet alleen met de cosmopolitische kringen, welke.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 178 men in alle hoofdsteden aantreft, zal spoedig gewaar worden, dat de groote meerderheid der Brusselsche bevolking Vlaamsch is gebleven en overigens kunnen de officieele statistieken hem leeren, dat aldaar twee inwoners op drie onze taal gewoonlijk spreken. En als de Heer B.H. ons verder wil diets maken, dat de Vlamingen den bloei van Brussel met leede oogen aanzien, en dat ‘polemiek tegen den invloed der hoofdstad een voornaam bestanddeel der Vlaamsche Beweging is geworden,’ dan wordt de bal nogmaals deerlijk misgeslagen. Weet de Heer B.H. niet, dat Brussel een der drie groote brandpunten van onze beweging - en stellig niet het minst belangrijke - is? Heeft hij nooit hooren spreken van de machtige maatschappij de Veldbloem, van de twee bloeiende afdeelingen van het Willemsfonds en van de talrijke andere Vlaamsche vereenigingen, die in de hoofdstad haren zetel hebben? Is het hem niet bekend, dat het nationaal tooneel aldaar eenen bijval geniet, die alle verwachtingen heeft overtroffen? Kan het mogelijk zijn, dat hij volstrekt niets zou weten van den invloed, welke onze vrienden, te Brussel en inde voorsteden, gedurende de laatste jaren ook op staatkundig gebied hebben verkregen, van de belangrijke maatregelen tot herstelling van hunne grieven, die men hun reeds heeft toegestaan, van de blijde vooruitzichten, welke de toekomst ons biedt? Het blijkt, dat de Heer B.H. daar niets van weet. Van daar het gebrek aan waarheid, dat zijne beschrijving van onze toestanden kenmerkt. Evenmin acht ik de zonderlinge meening van den Heer B.H. te moeten bespreken, als hij ons met veel goedheid verzekert, dat ‘er onder de Vlaamsche dichters van na 1830 gevonden worden, wien de poëzie werkelijk kunst is.’ Onze dichters zullen ongetwijfeld met dankbaarheid ver-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 179 nemen, dat zij niet allen in eenen hoop worden veroordeeld, en dat enkelen bij den strengen criticus genade hebben gevonden. Doch hetgeen hunne erkentelijke gevoelens in luide vreugdekreten zal doen losbarsten, is de voor ons even vleiende als onverwachte bekentenis, dat ‘sommige Hollandsche dichters bij de onze les zouden kunnen nemen.’ Bij al de heiligen, die onze ‘mystieke’ voorouders vereerden, het is onmogelijk de grootmoedigheid verder te drijven. Verbeeld u eens! de Heer Busken Huet erkent, dat de Hollanders niet allen volmaakt zijn, dat zij bij andere volken nu en dan nog iets kunnen leeren, en bij wie, hemelsohe godheid! bij die Vlamingen, welke zij gewoon zijn nagenoeg als de laatste der stervelingen te beschouwen! Iedereen, die met Hollanders in aanraking komt of Hollandsche uitgaven leest, weet bij ondervinding, dat onze broeders van over den Moerdijk het Vlaamsche volk niet bijzonder hoogschatten. Ik bedoel hier juist degene niet, welke, zelfs onder de academische jeugd, - de edelmoedige, edelhartige jeugd! - ons streven, onze meeningen en ons karakter openlijk beschimpen en onze pogingen tot verbroedering met de vinnigheid afslaan, welke aan het Calvinistisch dwepersbloed eigen schijnt te wezen, - ik bedoel hier mannen, die ons hunne toegenegenheid niet weigeren, maar zelfs wanneer zij ons blijken van hunne vriendschap gunnen, niet kunnen nalaten, door ik weet niet welken zweem van welwillende minachting in hunnen toon, te doen gevoelen, hoe hoog zij zich boven een ondergeschikt ras als het onze geplaatst wanen. Deelt ons de Heer B.H. geenen brief mede van den goeden Potgieter, waarin die stellig niet vijandig gezinde schrijver hem bericht, dat hij de uitnoodiging om de Willenisfeesten te Gent (1871) met zijne tegenwoordigheid te vereeren, heeft aange-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 180 nomen en er naïef weg bijvoegt: ‘Wat zullen die groote kinderen jubelen!’ Die groote kinderen waren vermoedelijk de hoofden der Vlaamsche beweging, schrijvers van naam, geleerden, politieke mannen, personen in een woord, die, hoe Nederlandschgezind ook, toch bij het zicht van eenen Bataaf, al was het iemand ‘die België steeds een goed harte toedroeg,’ niet in de hoogte zouden springen en jubelen als kinderen op Sinterklaasdag. Een niet minder merkwaardig staaltje van de eigenaardige welwillendheid, waarmede sommige Hollanders ons behandelen, vinden wij nog elders in het werk van den Heer Busken Huet. Dezelfde Potgieter vertelt er, hoe hij dikwijls Jacob van Lennep plaagde, omdat deze ‘zooveel op had met congressen van buren, die beter zouden doen wat minder op de Franschen te smalen, en de literatuur der Franschen wat meer te beoefenen.’ Waarop van Lennep, teste Potgieter, placht te antwoorden: ‘Och! het zijn groote kinderen!’ En Potgieter, die ‘een zwak voor de Walen had,’ haastte zich te hernemen: ‘Gun mij dan de Walen; die trokken de kinderschoenen uit!’ Alzoo, bij Jacob van Lennep iets gelijk het gevoel van eenen goeden, maar zwakken vader, die de luimen van een bedorven kind inwilligt; bij Potgieter eene Franschdolheid, die bij ons eenen rijk geworden kruidenier zou beschamen. Ik beschouw Potgieter met den eerbied, welken men verschuldigd is aan den man, die de Nederlandsche letterkunde met zulk een verbazend getal boekdeelen ietwat onverteerbare poëzie en niet minder vermakelijk proza heeft verrijkt. Ik erken zijn recht om op alles wat Fransch is verslingerd te wezen. Doch ik veroorloof mij te vragen, waarom hij dan zelf de Fransche literatuur niet beoefend heeft en, gesteld hij niet bekwaam was om in die taal te

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 181 schrijven, waarom er in zijne ontelbare Nederlandsche en zoo door en door Hollandsche gewrochten geen spoor te vinden is van de beminnelijke losheid, van den onnavolgbaren zwier, die in alles en vooreerst in de letteren onze zuiderburen kenmerkt. Wie de Franschen zoo zeer bewondert, zou moeten trachten hen na te leven en, om te beginnen, zijne bataafschheid afschudden. Indien Potgieter nog leefde zou het hem misschien verheugen te vernemen, dat de tegenwoordige toestand in Vlaanderen met zijne hartewenschen nog al goed strookt. De Vlamingen smalen ja nog altijd op de Franschen of liever op de verfransching; maar zij, die tot de beschaafde standen behooren, kennen allen de Fransche taal, in den regel veel beter zelfs dan hunne moederspraak. Het Fransch, dat zij dagelijks gebruiken, is hun volkomen eigen geworden, en men mag het niet bijzonder wonderbaar heeten, dat in de Fransch-Belgische letterkunde, niet Walen, maar wel geborene Vlamingen, in meest alle vakken, zoowel op zuiver bellettristisch als op historisch, wetenschappelijk of rechtskundig gebied, de eerste plaatsen hebben ingenomen. Men denke slechts aan Eug. van Bemmel, Charles de Coster, J. de Saint-Genois, André van Hasselt, Ad. van Soust van Borkenfeld, Em. de Laveleye, Ad. Prins, G. Rolin-Jaequemyns, Hermann Pergameni, Georges Eekhoud, L. Verhaeghe de Naeyer, Paul Fredericq, Georges Rodenbach en honderd anderen! Men dwaalt overigens, indien men denkt, dat Vlaamschgezind en Franschhatend dezelfde beteekenis hebben. Wij hebben er hoegenaamd niets tegen, dat zij, wien het mogelijk is deel te maken van hetgeen men de beschaafde of geletterde standen noemt, de Fransche taal - en desnoods anderen nog - zouden aanleeren en beoefenen. In-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 182 tegendeel! wij zien het gaarne, doch op voorwaarde dat zulks het versmaden der volkstaal niet zal medebrengen. Want het zijn juist de meer verlichte standen, die er zich moeten op toeleggen den minderen burger allengs te beschaven. En zulk eene onderneming bij middel van het opdringen eener vreemde taal te verzoeken, ware waanzin. Ook ben ik blijde hier terloops te mogen vaststellen, dat velen onder de schrijvers, die ik zoo even opsomde, in het Nederlandsch even sierlijk als in het Fransch de pen hanteeren en er meer dan een bewijs van hebben geleverd. Eindelijk, tusschen de Belgische en de Hollandsche Franschgezinden bestaat er een belangrijk verschil. De verfranschte Vlaming is in den regel wezenlijk Fransch geworden, in dien zin namelijk, dat het Fransch feitelijk zijne moedertaal is, de taal, die hij eerst heeft geleerd, die hij in zijnen huiskring spreekt, waar hij zich van bij voorkeur bedient bij de uitoefening van zijn beroep, bij het waarnemen van zijn ambt. De Bataafsche Franskiljon daarentegen bevindt zich in den toestand van den ezel in Lafontaine's fabeltje: volgaarne zou hij het door hem zoo innig bewonderd salethondje naäpen, maar hij kan niet en als hij eene poging waagt om zich op zijne beurt aangenaam te maken, dan is het met de zwierige losheid van eenen olifant, die op de koorde danst. Gij wilt een bewijs daarvan? Lees de proeven van Hollandsch Fransch van de brave Bataven, die in de Dietsche Warande, volgens Potgieter's wenken, ‘de Fransche letterkunde beoefenen;’ lees, - maar lach u niet dood! Om nu tot den Heer Busken Huet terug te keeren, ik ben vast overtuigd, dat hij er geen enkel oogenblik aan gedacht heeft ons te kwetsen, dat hij in tegendeel zich inbeeldt België en de Belgen naar verdiensten te hebben geprezen. Onge-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 183 twijfeld is hij zelfs niet bewust, dat het onze nationale eigenliefde krenkt te hooren verkonden, dat wij voor niets deugen, ten zij om schilders te maken. Hij begrijpt waarschijnlijk niet, dat wij voor zulke eene verhevene roeping zouden bedanken en protest aanteekenen, als hij herhaaldelijk beweert, dat ‘België's bestemming is het land van Rubens te zijn en te blijven.’ Tot nu toe immers hadden wij gedacht, dat het onze bestemming was aan de wereld te toonen, hoe een klein, maar moedig volk zijne zelfstandigheid weet te bewaren, en hoe het mogelijk is eene feitelijk onbeperkte vrijheid, de meest democratische instellingen, het self-government in den volsten zin des woords met rust en vrede en ook met eenen ongemeenen zedelijken en stoffelijken bloei te doen strooken. Doch het wordt tijd deze opmerkingen te besluiten. Gansch het boek des Heeren B.H. getuigt, ik herhaal het, van eene verregaande oppervlakkigheid, behalve natuurlijk de gedeelten ervan die aan beschouwingen over de kunst zijn gewijd; want het is niets dan rechtvaardig aan 's schrijvers bevoegdheid en grondige kennis van het vak hulde te brengen. Maar, buiten het gebied der zuivere aesthetiek, wat een erbarmelijk mengelmoes van onwaarheid en onzin! De Heer Busken Huet heeft nooit in ons midden geleefd; ons land kent hij niet, ons volk verstaat hij niet, van onze toestanden heeft hij blijkbaar geen begrip. Hij heeft België vluchtig doorreisd, in onze voornaamste steden eenige uren, misschien wel een paar dagen doorgebracht, de verzamelingen van schilderijen met liefde en aandacht bezocht, in het cosmopolitisch gezelschap, dat in hôtels en groote koffiehuizen te vinden is, ook wel eenige indrukken opgedaan en eindelijk zijnen reisgids, Joanne of Bädeker, wat het overige betreft, als een orakel geraadpleegd. Dat

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 184 de vruchten van zulk eene oppervlakkige studie nog al onrijp moeten wezen kan men gemakkelijk gissen. Een bewijs hiervan levert trouwens de volgende omstandigheid. Het is gekend, dat in alle Vlaamsche steden de namen der straten op de platen in de twee talen te lezen staan, namelijk de oorspronkelijke Vlaamsche benaming en, gewoonlijk daaronder, de Fransche vertaling er van. Zelfs te Brussel vervangt men tegenwoordig, overeenkomstig met een besluit der stedelijke regeering, de Fransche platen door tweetalige. Zulks heeft de Heer Busken Huet overal kunnen opmerken, indien hij bij zijne wandelingen door onze steden de moeite genomen heeft zijne oogen te openen. Waarom dan geeft hij ons doorgaans niets dan den Franschen naam van straten en pleinen, niet alleen te Brussel, maar ook te Gent en te Antwerpen? Is het, gelijk zoovele Hollanders, omdat hij zich op die wijze den schijn waant te geven, dat hij met de Fransche taal vertrouwd is? Zulk eene kleingeestige pralerij ware stellig beneden eenen man van zijn karakter. De waarheid is waarschijnlijk dus, dat hij de namen van onze straten niet op de platen heeft gelezen, maar enkel op de plannen van zijnen Franschen reisgids, die natuurlijk de Fransche benamingen geven en geene andere. En er is meer. De namen van een aantal Vlaamsche steden en dorpen worden door den Heer Busken Huet alleen in het Fransch medegedeeld. Men zou waarlijk gelooven, dat Schrijver niet weet, dat Roulers, Ostende, Ixelles, Saint-Josse-ten-Noode(1), enz. in de plaatselijke taal anders heeten. En indien hij het weet, waarom schrijft hij dan

(1) Schrijver, die niet altijd bijzonder Franschvast is en toch, à tort et à travers, Fransch wil spreken, verwart alzoo Soignies in Henegouwen met Soignes in Brabant. Het koddige van de zaak is intusschen, dat hij zeer waarschijnlijk eene drukfout in zijnen reisgids meende te verbeteren, als hij Forêt de Soignies in stede van Forêt de Soignes schreef. Waarom niet eenvoudig den plaatselijken Vlaamschen naam Zoniënbosch gebruikt? Wat zou de Heer B.H. denken, indien een Vlaming, in eene Nederlandsche beschrijving van een reisje door Noord-Nederland, zich veroorloofde te schrijven, dat hij La Haye heeft bezocht, la Montagne du Vivier en la Plaine bewonderd en in de Rue de la Mer geslenterd, welke straat hem echter niet zoo zeer beviel als de levendige Rue aux Veaux te Amsterdam?

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 185

Brussel, Gent, Antwerpen.... in stede van daar ook aan de Fransche benamingen de voorkeur te schenken. Een greintje logica zou hier niet schaden. De Heer Busken Huet heeft overigens het groot ongelijk gehad den wagen vóór de paarden te spannen. In stede van onze toestanden aan een ernstig en grondig onderzoek te onderwerpen en uit de bewezen feiten logische gevolgen te trekken, heeft hij eene stelling, zijne subjectieve opinie, vooruitgezet en zijn best gedaan om de feiten, voor zooveel eene zeer onvoldoende studie ze hem had leeren kennen, met het door hem aangenomen axioma goed- of kwaadschiks te doen overeenkomen. Vandaar de onnauwkeurige voorstellingen en ketterijen van allen aard, waaronder wij enkele der meest stootende hebben aangestipt. Overtuigd zijnde, dat Rubens de ‘volmaakte Belg’ is, besluit natuurlijk de Heer B.H. dat wij, Belgen, niets beters kunnen doen dan het voorbeeld van dien modelburger zoo trouw mogelijk te volgen. Rubens stelde de kunst boven alles; wij dienen alleen voorde kunst te leven. Rubens verachtte handel en nijverheid; wij zullen er insgelijks van afzien. Rubens bekreunde zich niet om staatkundige en godsdienstige vrijheid; wij zullen die ‘snorkerijtjes’ aan anderen laten. Rubens verwenschte

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 186

‘het lapje grond, dat men Brabant en Vlaanderen noemt;’ wij zijn verplicht op staanden voet allen cosmopolieten te worden. Ongelukkig voor hem, maar zeer gelukkig voor ons, bestaan zulke afgodische, onvaderlandsche gevoelens en strekkingen alleen in de verbeelding van den Heer Busken Huet: zijne droomen heeft hij met de werkelijkheid verward. Laat ons hopen, dat, wanneer hij zich eens de moeite zal geven België tot het onderwerp van eene degelijke studie te kiezen, hij spoedig zelf het ongegronde van zijne paradoxale stelling zal inzien. Intusschen raden wij hem ten sterkste aan het puike werk van Henry Havard over Vlaamsch België te lezen. Hij zal daaruit kunnen leeren, hoe een buitenlander er in kan slagen een trouw tafereel van ons land en van onze toestanden te leveren. Hij zal tevens inzien, dat voor hem, die waarlijk op de hoogte der zaak is, Vlaanderen niet het land van Rubens is, maar wel het land der Geuzen, - la Terre des Gueux, zooals de titel van Havard's boek luidt, - een naam, die ons oneindig beter bevalt en overigens ten volle verdiend is. Wij raden hem ook de studiën van den Heer Tallichet in den jaargang 1881 van de Bibliotlièque universelle et Revue Suisse te doorloopen: zij zijn de vrucht van een ernstig en gewetensvol onderzoek en bewijzen nog eens, hoe gemakkelijk het is over ons en ons land een verlicht en onpartijdig oordeel te vellen, indien men zich de moeite wil getroosten de bronnen, de stukken van het geding te raadplegen, in stede van met blijkbare vooringenomenheid en zonder voldoende kennis van zaken te werk te gaan. Ten slotte hoef ik nauwelijks te betuigen, hoezeer het mij spijt eenen man, wiens talent als schrijver ik van harte

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 187 bewonder, al heb ik hoegenaamd geenen vrede met zijne Franschgezindheid en zijn cosmopolitisme, op zulk eene strenge wijze te moeten hekelen. Maar de Heer Busken Huet is niet alleen een verdienstvol letterkundige, hij is tevens Noord-Nederlands eerste criticus en door zijn eigen voorbeeld heeft hij ons geleerd, dat de eerste plicht van den recensent is, voor niemands gezag te bukken en vrank en vrij met zijne meening voor den dag te komen. 't Is hetgeen ik in de vorige bladzijden heb gedaan: de Heer Busken Huet zal het mij niet ten kwade duiden, dat ik mijn best deed om zijne voetstappen te drukken.

A. PRAYON-VAN ZUYLEN-NYEVELT.

Paedagogische Bibliotheek onder redactie van J. Versluys. Groningen, W. Versluys, 1880-1881, 6 deeltjes, 30, 67, 32, 80, 45 en 132 blz., in-8o.

In eenen voorgaanden jaargang van dit tijdschrift(1), wijdde ik een paar bladzijden aan de aanbeveling der zes eerste deeltjes van des Heeren Versluys' Paedagogische Bibliotheek, bevattende, behalve eene welgekozene bloemlezing uit verscheidene opvoedkundige schrijvers, eene reeks opstellen van Taine, Darwin, Locke, Fénelon en Bain, alsook een overzicht van de denkbeelden en leermiddelen van Fröbel. Deze omstandigheid legt mij tegenover de lezers van het Museum de zedelijke verplichting op, hen niet onkundig te laten van den voortgang dezer nuttige uitgave. Thans dat er weer een zestal boekdeeltjes in het licht zijn verschenen,

(1) Zie Ned. Mus., 1879, II, bl. 275.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 188 kom ik dan ook dezen plicht vervullen, hoewel ik, sindsdien in nadere betrekking getreden zijnde met den redacteur dezer Bibliotheek, niet meer kan geacht worden de noodige waarborgen van onpartijdigheid op te leveren, en ik mij dan ook zal bepalen bij eene bescheidene aankondiging, zonder critiek noch verdere bespreking. Het zevende deeltje sluit zich onmiddellijk aan bij het zesde en behelst de vertaling van Eenige bladzijden van Fröbel, getrokken uit zijne Pägogik des Kindergartens. Deze vertaling werd bewerkt door den Heer F. Gediking, die er buitendien, op enkele plaatsen, een toelichtend woord bijvoegde. Het volgend deeltje is gewijd aan Montaigne. De Heer J. Schippers vertaalde een paar hoofdstukken en nog eenige mindere brokjes uit de Essais van den boeienden en geestigen scepticus, te weten: boek I, hoofdstuk XXV, over de opvoeding der kinderen, boek II, hoofdstuk VIII, over de genegenheid der ouders voor hunne kinderen, en verder eenige afzonderlijke brokstukken en gedachten, ontleend aan dezelfde overvloedige bron van juiste opmerkingen, snedige spreuken en treffende gezegden. Schrijver dezes gaf in het negende boekje, de vertaling van een tweetal kapittels uit Rabelais' Gargantua el Pantagruel (I, 24 en II, 8), voorafgegaan van een zeer beknopt paedagogisch en letterkundig schetsje, waarin hij, hoewel niet blind zijnde voor al hetgeen dezen beroemden roman, naar de schatting van onze meer verlichte, ernstiger en smaakvoller eeuw, ontsiert, niettemin hulde brengt aan de hooge verdiensten van den genialen humanist. In de tiende aflevering van de Paedagogische Bibliotheek vinden wij vooreerst Plutarchus, over de opvoeding der kinderen. De Heer Versluys meende de zeer betwiste vraag, of

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 189 deze verhandeling wel degelijk onder de pennevruchten van den schrijver der Levens van beroemde mannen mag geteld worden, bevestigend te mogen beantwoorden, hoewel van goede zijde de echtheid van dit werk in twijfel wordt getrokken. - Daarna komt een herdruk van de Gedachten over opvoeding van Fr.F. Früauf, van 1817 tot 1836 predikant te Zeist, bij Utrecht, en opziener van de Herrnhuttersche kostscholen voor jongens en meisjes aldaar. In deze Gedachten, op het papier gesteld in 1824, komt zeer veel voor, dat thans nog behartiging en waardeering verdient. Een aantal zinspreuken en spreekwoorden uit Cats, benevens eene reeks aanhalingen en opmerkingen uit verschillende andere schrijvers besluiten deze aflevering, die niet de minst lezenswaardige is van de gansche verzameling. Marnix van St.-Aldegonde's Over de opvoeding der jeugd maakt den inhoud van het elfde deeltje uit. Daarbij is, voor het grootste deel, de verkorte vertaling benuttigd geworden, die de Heer J. van Vloten in de Nederlandsche Letteroefeningen voor 1855 heeft geplaatst, terwijl de schrijver dezer regelen, in eene korte inleiding, op de al te weinig gekende en gewaardeerde beteekenis van dit werkje, waarvan geene enkele geschiedenis der opvoedkunde, in zooverre mij bekend is, gewag maakt, heeft gewezen(1).

(1) Bij de in mijne Inleiding opgegevene werken, waarin ik tevergeefs heb gezocht naar de vermelding van Marnix' naam en van zijn geschrift, mogen ook nog de volgende worden gevoegd, die al even stom blijven op dit kapittel: Léon Lehon, Histoire de l'enseignement populaire, Brussel, C. Muquardt, 1868; Karl von Raumer, Geschichte der Pädagogik vom Wiederauf blühen klassischer Studien bis auf unsere Zeit, Stuttgart, 1857; J.W. Regt en G.B. Lalleman, Geschiedenis der Nederlandsche paedagogiek in voorlezingen, Gouda, G.B. van Goor zonen, 1876. Zelfs de Heer J. Versluys heeft, in zijne in 't begin van 1882 verschenen Beknopte geschiedenis van opvoeding en onderwijs vooral in Nederland (Groningen, W. Versluys), den naam des Heeren van Aldegonde eenvoudig achterwege gelaten. Mij dunkt, wat meer eerbied voorde denkers van het verleden, zou soms niet schaden, - ook wanneer hun pogen niet met uitgebreide practische uitkomsten werd bekroond.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 190

De twaalfde aflevering eindelijk - het laatste der tot heden verschenen deeltjes - bevat den Émile van Jean Jacques Rousseau. Dit beroemde werk is hier echter tot op een derde ingekrompen. Het 4e boek, namelijk, is voor een groot deel, het 5e geheel weggelaten, terwijl ook de drie eerste aanmerkelijke besnoeiingen hebben ondergaan, ten gevolge waarvan hier nochtans niets wezenlijk nuttigs noch doelmatigs moet gemist worden. De redacteur beloofde aan het belangstellend publiek nog een aantal andere nommers, waarin achtereenvolgens Pestalozzi, Comenius, Luther en de Encyclopaedisten zullen aan de beurt komen. Ik neem hier de vrijheid aan den heer J. Versluys in bedenking te geven, of ook een herdruk van Elisabeth Wolff's Proeve, over de opvoeding, aan de Nederlandsche moeders (1779) geen nut zou kunnen stichten en aldus op een plaatsje mogen aanspraak maken in deze verzameling. Ik hoop niet te kort te blijven aan den plicht van bescheidenheid, die eenen medewerker - zij het dan ook voor een zeer onaanzienlijk deel - past, wanneer ik bij herhaling de aandacht van het Vlaamsche publiek op deze uitgave inroep. De Paedagogische Bibliotheek is inderdaad eene welgemeende poging om de beste voortbrengselen van de wetenschap en de kunst der paedagogie te brengen binnen het bereik van velen, voor wie de oorspronkelijke bronnen, om de eene of andere reden, niet dan met moeite en kosten genaakbaar zijn. Voor leeraars, onderwijzers, kweekelingen van normaalscholen, evenals voor belangstellende ouders, komt er veel nuttigs in voor, in eenen beknopten, handelbaren vorm. ARTHUR CORNETTE.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 191

Drie dichters uit de zeventiende eeuw opnieuw uitgegeven en toegelicht door Dr. H.E. Moltzer en Dr. R.A. Kollewijn. Dr. Samuel Coster s merken, door Dr. R.A. Kollewijn. Haarlem, de Erven F. Bohn, 1881. Eerste aflevering.

De drie dichters, wier werken beurtelings door de Heeren Dr. H.E. Moltzer en Dr. R.A. Kollewijn zullen worden uitgegeven zijn Samuel Coster, G. Az. Brederoo en Jan Starter. De werken van Samuel Coster en Jan Starter zijn, - dit weet iedereen, die zich met de studie onzer letterkunde bezighoudt, - uiterst zeldzaam geworden en aanteekeningen op de vaker voorkomende werken van Brederoo zijn voor de meeste lezers van den geestigsten onzer blijspeldichters onontbeerlijk. Aan beide zullen Dr. Moltzer en Dr. Kollewijn hunne beste zorgen wijden. Later zullen wij op die uitgave terugkomen, en wij bepalen ons voor het oogenblik met ze aan iederen minnaar onzer letterkunde warm aan te bevelen. De eerste aflevering bevat de Boereklucht van Teeuwis de boer en Men Juffer van Grevelinckhuysen, door Dr. Samuel Coster. De aanteekeningen aan den voet der bladzijden van deze klucht zijn van Dr. R.A. Kollewijn. De werken van Samuel Coster zullen worden uitgegeven in 9 à 10 afleveringen van 64 blz. à fl. 0.75. De Erven F. Bohn wenschen eene naamlijst van inteekenaren aan het werk toe te voegen, en behouden zich het recht voor, den prijs er van te verhoogen, zoodra 't compleet is. Wij wenschen de uitgave van Costers werken een ruim debiet toe, opdat de uitgevers er zouden door worden aangespoord om ook de beloofde gedichten van G. Az. Brederoo en Jan Starter het licht te laten zien. J.F.J.H.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 192

Vermomde en naamlooze Schrijvers opgespoord op het gebied der Nederlandsche en Vlaamsche letteren. Tweede uitgave der ‘Bibliotheek van Anonymen en Pseudonymen’, door Mr. J.I. van Doorninck, archivaris in Overijssel: Leiden, G.J. Brill, 1881. Eerste en tweede aflevering.

Vóór een twaalftal jaren gaf Mr. J.I. van Doorninck onder den titel ‘Bibliotheek van Anonymen en Pseudonymen’ een werk in het licht, dat sedert door hem veel verbeterd en zeer aanzienlijk werd vermeerderd. De Heer van Doorninck heeft thans te rechte gedacht, dat, waar er van Nederlandsche literatuur spraak is, de letterkundigen uit het Zuiden niet mogen worden vergeten. Daarenboven heeft hij de naamletters van schrijvers, wier artikels in dagbladen en tijdschriften verschenen, opgenomen, en de zinspreuken van letterkundigen medegedeeld en den waren naam doen kennen van de auteurs, wier werken onder eenen schuilnaam zijn verschenen, en in het Nederlandsch werden vertaald. In het voorbericht zegt de Heer van Doorninck: vele der zinspreuken ontleende ik aan den Dictionnaire des devises par F.v.d.H. Wij maken hem opmerkzaam, dat er op het werkje van den Bibliothecaris der Gentsche hoogeschool, Ferdinand vander Haeghen, te Brussel bij Olivier een vervolg van den Heer Arnold is verschenen, dat hem tevens nuttig zou kunnen wezen. Wij zien de volgende afleveringen van dit allerbelangrijkst werk, dat niet alleenlijk voor bibliographen, maar ook voor beoefenaars der geschiedenis onzer letterkunde zeer veel wetenswaardigs bevat, met verlangen te gemoet. J.F.J.H.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 193

Le Parnasse contemporain.

I.

Schier aan het hoofd van zijne merkwaardige studie, Les Progrès de la Poésie française depuis 1830, schreef de zoo bij uitstek classieke dichter der Émaux et Camées, de groote beminnaar der antiek en der volmaaktheid van uiterlijke kunstvormen, THEOPHILE GAUTIER, de volgende woorden, waarmede wij deze onze peaneschets bij de lezers van 't Nederlandsch Museum verlangen in te leiden: ‘Les noms qu'on cite dans ces phrases où l'on veut résumer brièvement la valeur poétique de l'époque sont toujours les mêmes, et la pléiade n'a pas augmenté le nombre de ses étoiles. Si quelque astre nouveau a pointé au fond de l'azur, sa lumière n'est pas encore arrivée à tous les yeux; les critiques, ces astronomes dont le télescope est toujours braqué vers le ciel littéraire et qui veillent quand les autres dorment, aperçoivent seuls et notent sur leurs catalogues ces scintillations plus ou moins distinctes. Le public ne s'en occupe guère et se contente de reconnaître dans la nuit trois ou quatre étoiles de première grandeur, ne se doutant pas que ces lueurs vagues qu'il néglige sont

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 194 parfois des mondes considérables observés depuis longtemps’(1). Deze woorden, die, onder hunnen keurigen en bloemrijken stijl, eene groote waarheid bevatten, schoten ons onwillekeurig te binnen, toen wij laatst de rijke verzamelingen Fransche dichtstukken uit de laatste jaren opsloegen, die, onder den titel van ‘Le Parnasse contemporain,’ recueil de vers nouveaux, sedert 1866, - toen de eerste bundel 't licht zag, - door de jongere Fransche dichtschool zelve, en door de zorgen van de uitmuntende firma Alphonse Lemerre, die wel met recht de leus fac et spera tot de hare heeft gemaakt, op verschillende tijdstippen worden uitgegeven. Ik vroeg mij, deze verzen doorloopend, af, hoeveel geletterden in Vlaamsch België, ook maar van verre, ook maar éénen enkelen keer, den klank der namen van JOSEPH SOULARY, ALBERT GLATIGNY, CATULLE MENDÈS, MADAME ACKERMANN, LOUISA SIEFERT, BOUILHET, JOZÉ MARIA DE HÉRÉDIA, - wier werken onder meer dan een opzicht merkwaardig zijn, - vernomen hebben! Ik verbeeldde mij, welk een klein en uitgelezen clubje het getal dergenen in België zou uitmaken, die zelfs eenen THÉODORE DE BAN VILLE, den hoogepriester van de jonge school der Parnassiens, eenen LECONTE DE LISLE, den machtigen plasticus en gestrengen denker, eenen AICARD, den beminnelijken

(1) Histoire du romantisme, suivie de notices romantiques et d'une étude sur la poésie française, me 1830-1868, arec un index alphabétique. THÉOPHILE GAUTIER. - 3 Édition. Charpentier 1877. - Wij houden er aan den lezer op voorhand te verwittigen, dat dit werk en deze schrijversnaam, in den loop dezer schets, meermalen uit onze pen zullen vloeien. Wie over de Fransche poëzie schrijft in onze eeuw, kan aan niemand beter om raad vragen, dan aan Gautier. N.V.D.S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 195

verteller, ja, zelfs eenen SULLY PRUDHOMME, den meest negentiende-eeuwsch-modernen van alle huidige Fransche poëten, in eenige hunner voortreffelijke werken hebben leeren bewonderen en liefhebben! Zoo kwam ik tot de overtuiging dat GAUTIER'S hooger aangehaalde woorden, vooral op de Zuidnederlandsche toestanden van toepassing zijn! Zeker staat ook het Belgisch beschaafd en ‘gebildet’ publiek, sinds lang op min of meer vertrouwelijken voet met de baanbrekers der Fransche dichtkunde sedert den aanvang der romantische beweging, en heeft het, om GAUTIER'S woorden te gebruiken, op zijne beurt de ‘trois ou quatre étoiles de première grandeur’ aan den hemel ontdekt, ja, hen zelfs belangstellend opgevolgd in hunnen glansrijken loop - ik noem LAMARTINE, DE VIGNY, vooral HUGO en den nooit genoeg gewaardeerden ALFRED DE MUSSET. Doch, wat ons publiek niet heeft gedaan, is den onmiskenbaren invloed nagaan door deze meesters, althans door enkelen onder hen - op hunne eeuw geoefend; wat het niet heeft gedaan, is de vraag beantwoorden, welke jongere en latere dichters zich door de werken dezer corypheeën hebben laten bezielen, en in welke maat zij in hunne eigen werken, de goede en min lofwaardige hoedanigheden hunner voorloopers hebben weerspiegeld; wat het niet heeft gedaan, is een ernstig onderzoek naar het stempelend merk door den geest der eeuw zelve, vaak invitus invitam, doch soms ook bij voorbedachten rade der schrijvers, op al deze scheppingen, afgedrukt. Deze overdenkingen gaven ons den noodigen wenk, om thans, in de kolommen van dit tijdschrift, voor de Fransche dichters te beproeven wat wij, op deze zelfde plaats, reeds bij den aanvang dezes jaars, voor de nauwer aan ons hart

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 196 liggende Hoogduitsche Dichtkunde, ondernomen hebben(1). Het ligt nu evenwel niet in onze bedoelingen de bronnen onzer huidige studie even verre te gaan opzoeken als wij 't voor de zoo even aangehaalde hebben noodig gedacht, en op te klimmen tot den waren, eersten baanbreker van de moderne Fransche poëzie, den gevoelvollen en zachtgeaarden ANDRÉ CHÉNIER, ook niet tot 1830, aanvang van de heuglijke dagen, door den geestigen THÉO ‘Les batailles du romantisme’ geheeten. Zelfs niet over alle dichters, die sedert 1848 en de Julidagen werkzaam waren, denken wij uit te weiden. Enkelen toch, en wel de besten onder deze laatsten, die met recht het ‘quorum pars magna fui’ tot hunne leuze maken mogen, hebben wel, in de eerste dagen van hunnen ‘bloei,’ eenen zekeren invloed op hunne omgeving geoefend en eenigszins bezeten wat men eene ‘school’ pleegt te heeten, doch zonder dat die invloed duurzaam is mogen worden. Dit zeggen wij van LAMARTINE, wiens mystischtheïstische Méditations en Harmonies -, van ALFRED DE VIGNY, wiens hoog idealistische Eloa -, en vooral van ALFRED DE MUSSET, wiens beminnelijk scepticisme, zijn fijne, hoewel soms bijtende scherts, zijn meesterlijke ontleding der ongetemde driften van een jongelingsgemoed, slag op slag tal van navolgers deden ontstaan. Ieder jonge geest ging in die dagen zwanger van eene Namouna of eenen Mardoche; Rolla en Don Paëz, zoowel als de bekende ‘Andalouses au sein bruni’, de Portia's en Belcolor's, brachten menige fantazie op hol! Een gansche stoet ‘Nuits’, de eene al somberder en starrenloozer dan

(1) Vergelijk jaargang 1882. 2de aflevering: De Hoogduitsche Dichtkunde in de XIXe eeuw, door POL. DE MONT. N.V.D.S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 197 de andere, betrok voor eenen tijd den hemel... doch niemand, zelfs niet de lieftallige HENRY MURGER, wiens Chanson de Musette en Requiem d'amour nochtans zoovele vrienden tellen, gelukte er in den ‘poëte de la vingtième année’ te evenaren, laat staan... hem te doen vergeten! De goedjonstige lezer vergeve 't ons, zoo wij den naam MURGER uitsprekende, niet aan de verzoeking weerstaan kunnen toch eenen vluchtigen groet te brengen aan dit door tranen lachend figuur, δάϰρυα γελάσασα, wiens ‘Vie de Bohême’ ons allen, op de banken der Hoogeschool, zoo menigen genoeglijken stond verschafte; in wiens ‘La maîtresse aux mains rouges’ en ‘le manchon de Francine,’ benevens zooveel scherts, toch zooveel gemoed schuilt; wiens vers:

‘Entre nous maintenant, n - i, ni, - c'est fini Je ne suis plus qu'un spectre et tu n'es qu'un fantôme, Et sur notre amour mort et bien enseveli Nous allons si tu veux chanter le dernier psaume’ ons nog zoo vaak in de ooren mischt! Zijne ‘Chanson de Musette’ is een perel van het zuiverste water, en met recht vroeg GAUTIER, bij MURGER'S vroegtijdigen dood - hij telde acht en dertig jaar en was nauw gedurende vier en twintig uren krank, toen hij, als GILBERT, BORDAS-DUMOULIN, GUSTAVE PLANCHE, ANTONY BÉRAUD, ‘à l'hôpital,’ zooals JULES JANIN schreef, overleed - de vraag stelde: ‘Sur le tombeau de Murger ne pourrait-on pas mettre cette épitaphe: ‘IL FIT LA CHANSON DE MUSETTE?’ Wij deelen dit eenige proefje uit MURGERS dichterlijken arbeid, in 1875, door CALMANN LÉVY onder den titel ‘Les Nuits d'Hiver’ uitgegeven, mede:

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 198

‘Hier, en voyant une hirondelle Qui nous ramenait le printemps, Je me suis rappelé la belle Qui m'aima quand elle eut le temps. Et pendant toute la journée, Pensif, je suis resté devant Le vieil almanach de l'année Où nous nous sommes aimés tant.

Non, ma jeunesse n'est pas morte, Il n'est pas mort ton souvenir; Et si tu frappais á ma porte, Mon coeur, Musette, irait t'ouvrir. Puisqu'à ton nom toujours il tremble, Muse de l'infidélité, Reviens encor manger ensemble Le pain béni de la gaité.

Les meubles de notre chambrette, Ces vieux amis de notre amour, Déjà prennent un air de fête Au seul espoir de ton retour. Viens, tu reconnaîtras, ma chère, Tous ceux qu'en deuil mit ton départ, Le petit lit - et le grand verre Où tu buvais souvent ma part.

Tu remettras la robe blanche Dont tu te parais autrefois, Et comme autrefois, le dimanche, Nous irons courir dans le bois. Assis le soir sous la tonnelle, Nous boirons encor ce vin clair Où ta chanson mouillait son aile Avant de s'envoler dans l'air.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 199

Dieu, qui ne garde pas rancune Aux méchants tours que tu m'as faits. Ne refusera pas la lune A nos baisers, sous les bosquets. Tu retrouveras la nature Toujours aussi belle, et toujours, O ma charmante créature, Prête à sourire à nos amours. -

Musette qui s'est souvenue, Le carnaval étant fini, Un beau matin est revenue, Oiseau volage, à l'ancien nid; Mais en embrassant l'infidèle, Mon coeur n'a plus senti d'émoi, Et Musette, qui n'est plus elle Disait que je n'étais plus moi.

Adieu, va-t-en, chére adorée, Bien morte avec l'amour dernier; Notre jeunesse est enterrée Au fond du vieux calendrier. Ce n'est plus qu'en fouillant la cendre Des beaux jours qu'il a contenus, Qu'un souvenir pourra nous rendre La clef des paradis perdus.’

De oorzaak waarom zelfs talentvolle navolgers, er nooit in slagen mochten MUSSET op zijde te streven, ligt vóór de hand. MUSSET is van al de dichters degene, die men bebezwaarlijkst navolgen kan, immers, omdat zijne poëzie zich op 't innigst mogelijk met zijn eigen ik, met zijn eigen geest en hart, vereenzelvigt. MUSSET'S hart is't, dat onder

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 200 het mom van al zijne personages, Fortunio, Frédéric, Rolla zelfs, kloppend krimpt of juicht! Hij zelf gaf op onrechtstreeksche wijze de reden op van 't mislukken zijner volgelingen, toen hij zijn meesterlijk beeld des dichters, zijn ‘Pélican,’ met de volgende greep besloot:

‘Poëte! C'est ainsi que font les grands poëtes! Ils laissent s'égayer ceux qui vivent un temps, Mais les festins humains qu'ils servent à leurs fêtes, Ressemblent la plupart à ceux des Pélicans!’

Wat hun faalde, was niet kunstvaardigheid; zelfs niet meesterschap over taal- en dichtvormen! ‘Cette sainte blessure que les noirs Séraphins ont faite au fond du coeur,’ ziedaar waaruit voor MUSSET, met elken bloeddrop, een geniaal beeld geboren werd; ziedaar, wat hem geen kon afkoopen! Andere dichters, als de onlangs, op gevorderden leeftijd, te Nizza, in Februari, overleden academicus AUGUSTE BARBIER, hebben wel, wat men in 't Fransch heet, ‘leur heure de célébrité’ gehad, en hunnen naam op aller lippen hooren klinken, doch hebben, leider! hunne eigen kortstondige glorie overleefd, en vaak door later werken den eenigen indruk van hunnen eersten hartekreet bedorven. Zoo ooit van iemand, dan gold van BARBIER het woord der ouden:

‘Facit indignatio versus!’

Bijna daags na de Julidagen verschenen, gingen zijne Iambes als 't ware zwanger van al de opgewondene vrijheidsliefde, die de geesten, in die heerlijke dagen, in gisting had gebracht. Geen had, in Frankrijk, sedert VOLTAIRE, ja, sedert RABELAIS, met meer stoutheid, meer bovenarms de geesels der verontwaardiging op de naakte schouders der

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 201 hooggezetenen heengeslingerd! In aller gloeiend gemoed wekten de verzen weerklank:

‘O Corse aux cheveux plats! que ta France était belle Au grand soleil de Messidor! C'était une cavale indomptable et rebelle, Sans frein d'acier, ni rêne d'or; Une jument sauvage à la croupe rustique, Fumante encor' du sang des rois, Mais fière, et d'un pied libre heurtant le sol antique, Libre pour la première fois... Jamais ces larges flancs n'avaient porté la selle, Ni le harnais de l'étranger... Jamais aucune main n'avait passé sur elle Pour la flétrir ou l'outrager!...’(1)

Slechts later, wanneer de gebannen HUGO, van op het strand van Jersey of Guernesey, den glarieoogenden neef van den ‘Corse aux cheveux plats’ in zijne van verontwaardiging gloeiende ‘Châtiments’ zijn anathema zal naar het hoofd slingeren; slechts dan zal de gloed der Iambes nog eenmaal worden teruggevonden! Doch, niet meer door AUGUSTE BARBIER, eilaas! Noch 's mans reisbeschrijving in Italië, Il Pianto, noch zijn Lazare, mochten de aandacht van het publiek wekken; althans vestigen.... Violenta non durant: eens te meer was dit waarheid geworden!

(1) Wij bezitten in het Nederlandsch eene uitmuntende vertolking van het stuk, waaraan wij deze regels ontleenen. Zij is van de hand van den dichter BOELEN (DONKER) en zag zeer onlangs in het weekblad de Amsterdammer, als ex-tempore bij BARBIERS dood, het licht. N.V.D.S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 202

II.

De werken, wier invloed op de zoogezegde Parnassiens vooral duurzaam en onbetwist heeft teruggewerkt, zijn in de eerste plaats HUGO'S Lègendes des Siècles, de Psyché en een drietal andere stukken van LAPRADE, en de sonnetten uit de Consolations en Poésies de Joseph Delorme, van SAINTE-BEUVE. Ware 't allicht gewaagd te zeggen, dat zij uit deze scheppingen voortspruiten; onloochenbaar is het toch, dat de eigenlijke en onmiddellijke baanbrekers van het Parnasse, LECONTE DE LISLE eenerzijds, BANVILLE en GAUTIER anderzijds, er zich zeer nauw bij aansluiten. ‘Si nous n'avons pas encore le poëme épique régulier en douze ou vingt-quatre chants, schrijft THEOPHILE GAUTIER, VICTOR HUGO nous en a donné la monnaie dans la Légende des Siècles, monnaie frappée à l'effigie de toutes les époques et de toutes les civilisations, sur des médailles d'or du plus pur titre. Ces deux volumes contiennent en effet une douzaine de poëmes épiques, mais concentrés, rapides, et réunissant en un bref espace le dessin, la couleur et le caractère d'un siècle ou d'un pays.’ (1) Wat HUGO beoogde, toen hij zijnen bewonderenswaardigen cyclus schiep, blijkt uit 's mans eigen voorrede, als hij verklaart: ‘Exprimer l'humanité dans une espèce d'oeuvre cyclique; la peindre successivement et simultanément sous tous ses aspects, histoire, fable, philosophie, religion, science,

(1) Te Hauteville-house in 1859 geschreven. N.V.D.S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 203 lesquels se résument en un seul et immense mouvement d'ascension vers la lumière; faire apparaître, dans une sorte de miroir sombre et clair - cette grande figure une et multiple, lugubre et rayonnante, fatale et sacrée, l'Homme; voilà de quelle ambition, si l'on veut, est sortie la Légende des Siècles.’ Twee reeksen zagen tot hier toe van dit standaardwerk het licht - de eerste eenen band, de tweede twee banden beslaande, en voorafgegaan van de volgende Hugotiaansche voorrede: ‘Le complément de la Légende des Siècles sera prochainement publié, à moins que la fin de l'auteur n'arrive avant la fin du livre.’ Dit tweede deel zag in 1877 reeds het daglicht. Met de Bijbelsche stoffen, ‘d'Eve à Jésus’ aanvangend, behandelen deze meesterlijke verzamelingen beurt aan beurt stoffen ontleend aan Oud-Rome, den Islam, de christen middeneeuwen en den Karlemanje-cyclus, de Turken uit het Oosten, Italië, de zestiende eeuw en de Renaissance, de dagen van het heden, tot zelfs het onbekende later, ‘vingtième siècle’ en ‘hors des temps’. In de tweede reeks (1877) verschijnen benevens de historische stoffen, tevens die aan fabel (Entre Géants et Dieux), wijsbegeerte, (La terre, Suprématie, Les sept merveilles du monde), kunst en wetenschap (het zoo eigenaardige als uitmuntend geslaagde ‘le Groupe des Idylles) ontleend. Vooral de laatste ‘groupe’ is merkwaardig, omdat hij ons een denkbeeld geeft van de uitzonderlijke gave van assimilatie, die HUGO bezit: in niet min dan twee en twintig idyllen, elk tot opschrift hebbende den naam van eenen idyllendichter uit zoovele verschillende tijdperken, geeft ons de dichter smaak, trant en gedachtengang weder van

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 204

THEOKRITOS, VERGILIUS, LONGUS, PETRARCA, RONSARD, SHAKESPERE, CHÉNIER, enz. Zeker, het zijn niet allen koks die lange messen dragen, en verre zij 't van ons, alle, of de meeste der stukken uit dit hoofdwerk als aere perennius te willen doen doorgaan; een ding is zeker: onmogelijk zou 't zijn het boek op te slaan zonder op eene geniale gedachte, een welluidend vers, een plastisch beeld uit te komen; alle smaken vinden er hunne gading; alle geesten hun voedsel! Daar zijn idyllen, even eenvoudvol als de Ruth uit den Bijbel, en wier titel: Le sommeil de Booz luidt; daar zijn historieschilderingen, eenen VELASQUEZ overwaard, b.v. La rose de l'Infante; daar zijn chansons de gestes, even rijk aan wonderbare avonturen als die uit de Arthur- of de Karelmanjekringen, en waaronder ik vermeld: Le Mariaqe de Roland, Aymerillot, vooral het prachtig gekleurd stuk: Eviradnus, waarin één tooneel, sui generis onder elk opzicht, eenen waardigen tegenhanger oplevert van dat andere uit Hernani, waar de Keizer plots te midden der samenzweerders verschijnt, namelijk datgene, waar Eviradnus ‘le chevalier errant,’

‘Samson chrétien, qui, survenant à point, N'ayant pour enfoncer la porte que son poing, Entra, pour la sauver, dans Sickingen en flamme,’ plots van uit zijnen donkeren schuilhoek, de twee adellijke booswichten, die de vorstin MAHAUD willen ombrengen, toespreekt...

‘Tous deux semblent changés en deux spectres de pierre; Car tous deux peuvent voir, là, sous un cintre obscur, Un des grands chevaliers ranges le long du mur,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 205

Qui se lève et descend de cheval. Ce fantôme, Tranquille sous le masque horrible de son heaume Vient vers eux, et son pas fait trembler le plancher. On croit entendre un dieu de l'abîme marcher; Entre eux et l'oubliette, il vient barrer l'espace, Et dit, le glaive haut et la visière basse, D'une voix sépulcrale et lente comme un glas: ‘Arrête, Sigismon! Arrête, Ladislas!...’

Men treft er verder twee verpersoonlijkingen van de wroeging, die nevens de Lady Macbeth van SHAKESPERE voorzeker eene plaats verdienen: La Conscience, en vooral Le parricide. Men treft er eindelijk genrestukken aan, épopées bourgeoises, die met de beste idyllen van TENNYSON, LONGFELLOW, enz... mogen wedijveren; ik geef op de titels van Petit Paul, vooral echter van Les Pauvres Gens, waarvan P.A. DE GÉNESTET eene uitmuntende en reeds classiek geworden vertaling bezorgde. Wat VICTOR HUGO in zijne Légende des Siècles beoogde, was blijkbaar voor LECONTE DE LISLE een leiddraad, toen deze 't plan voor zijne Poëmes barbares en Poëmes antiques opvatte - natuurlijk, met voorbehoud van enkele in 't oog springende verschillen, die echter meer den grond dan den vorm aanbelangen, en waaronder in de eerste plaats vermeld dient, dat het nooit LECONTE DE LISLE in zijne werken te doen was, om de breede synthesis, die HUGO'S werk in al zijne onderdeelen bezielt: ‘exprimer l'humanité.’ Nog een ander verschil merken wij met den eersten oogopslag op tusschen LECONTE DE LISLE en den romantischen pontifex maximus: de kalme onverschilligheid, of de onverschillige kalmte, ik weet niet, hoe het te heeten, die den jongeren meester in al zijne gewrochten bezielt, waardoor deze niet alleen van zijne geestdrift, maar ook van zijne ideeën overal

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 206 volkomen meester blijft, en die hij, naar mijne bescheiden meening, ontleent aan zijne buitengewone wetenschap en zijne liefde voor de classieke, de majestueus onbeweegbare oudheid. Voor 't overige zijn de Poëmes barbares en Poëmes antiques, scheuten van denzelfden eik, waarop reeds die andere tak, la Légende des Siècles ontsproot. Dezelfde zucht tot kleur en teekening vind ik, met meer concentratie, bij LECONTE DE LISLE weder; dezelfde breede verzen-envergure, dezelfde zich statig ontrollende maatslag, die doet denken aan eenen marsch van op cothurnen voorttredende Titanen. Wat wij er echter niet in terug ontmoeten, is het alles opslurpend Panthéisme, dat in het prachtig stuk van HUGO, le Satyre, zoo luid spreekt. In vergoeding is de wijsgeerige blik van LECONTE scherper, dringt meer tot het innerlijke der dingen door, vooral waar het er op aankomt de lievelinsgedachte des dichters uit te leggen: de nietigheid aller dingen! ‘Personne n'a la science des noms comme VICTOR HUGO,’ schreef GAUTIER ten opzichte der Légende des Siècles; ‘il en trouve toujours d'étranges, de sonores, de caractéristiques, qui donnent une physionomie au personnage et se gravent ineffaçablement dans la mémoire.’ Hetzelfde mag men zeggen van den dichter der Poëmes barbares. Ook hij is behept met de zucht om welluidende namen in zijne verzen te weven, doch hij doet meer - hij behoudt aan alles klank en spelling van hunne oorspronkelijke taal, herstelt Jupiter in de rechten van Zeus, Neptunus op de met zeepaarden bespannen zegekar van Poseïdoon; den centaurmensch herdoopt hij tot Kentaur.... Met recht merkt GAUTIER hierop aan, en wij nemen des te liever deze woorden over, omdat ook in Nederland een dergelijk streven van sommige onzer dichters als VOSMAER, wij zoe-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 207 ken vergeefs op welke gronden, bestreden of ten minste bespot wordt: ‘Ce sont là sans doute des détails purement extérieurs, mais qui ne sont pas indifférents. Ils ajoutent à la beauté métrique par leur harmonie et leur nouveauté, leurs désinences inusitées amènent en plusieurs endroits des rimes imprévues, et dans notre poésie, privée de longues et de brèves, c'est un bonheur qu'une surprise de ce genre; l'oreille qu'atteint un son aime à être trompée par une résonnance d'un timbre antique(1).’ LECONTE DE LISLE bezit, zegden wij reeds, den breeden synthetischen achtergrond niet, waarop HUGO zijne doeken schetste. Toch zijn de stoffen, die hij behandelt, zeer rijk aan verscheidenheid. De bijbel gaf hem la Vigne de Naboth en eenen Kaïn, dien hij, naar de stoute eischen zijns eigen geestes, herdoopte tot eenen tweeden Lucifer; het barre Middeneeuwsche Noorden schonk hem la vision de Snorr; OSSIAN leende hem le Barde de Temrah; Oud-Egypte gaf hem het allerliefste gedicht, Neferou Ra, eens ALMA TADEMA'S kleurengammen en lijnen waard; het Mohamedaansch Oosten zong hem le conseil du Fakir vóór. Met voorliefde put hij echter zijner ingevingen stof in de theogonieën van Griekenland en Indië. Aan de eerste vraagt hij de namen van Hypatie, Glaucé, Hélène, Pan, Kybele, Vénus de Milo, l'Enfance d'Héraklès, Khirôn, enz. aan de tweede Surya, l'arc de Civa, Bhagavat, Çunacépa,

(1) LECONTE DE LISLE maakte zich o.a. verdienstelijk door uitmuntende vertalingen in proza van HOMEROS', Ilias, Odusseus, Hymnen, Batrachomyomachia, HESIODOS' Hymnes orphiques, AISCHYLOS' en HORATIUS' volledige werken. Onzel andgenoot FRANZ SERVAIS brengt een antiek-zangspel van hem op muziek; de titel luidt: les Apollonides. N.V.D.S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 208 la vision de Brahma, dit alles afwisselend met kleine reeksen, allerbest geslaagde pastiches, als Odes anacréontiques en Études latines. Wij halen uit dezelaatste een enkel perelken aan: Phyllis.

‘Depuis neuf ans et plus dans l'amphore scellée, Mon vin des coteaux d'Albe a lentement mûri. Il faut ceindre d'acanthe et de myrte fleuri, Phyllis, la tresse déroulée. L'anis brûle à l'autel, et d'un pied diligent Tous viennent couronnés de verveine pieuse; Et mon humble maison étincelle joyeuse Aux reflets des coupes d'argent. O Phyllis, c'est le jour de Vénus, et je t'aime! Entends-moi. Téléphus brûle et soupire ailleurs; Il t' oublie et je t'aime, et nos jours les meilleurs Sont rentrés dans la nuit suprême. C'est toi, qui fleuriras en mes derniers beaux jours: Je ne changerai plus, voici la saison mûre. Chante! Les vers sont doux quand ta voix les murmure, O belle fin de mes amours!’

Het ontsnapt natuurlijk aan niemand, dat de anti-rhythmische taal der Franschen zeer ongeschikt is om de huppelende, bij uitstek bevallige meters der Horatiaansche strophe weer te geven! Doch onbetwistbaar is de toon getroffen, de idée als 't ware vernieuwd, en onwillens denk ik aan het ‘nunc pede libero’ van den Latijn, bij 't hooren van ‘le pied diligent’ uit de tweede strophe. Het volgende stukje is wellicht nog beter geslaagd: Lydia.

‘Lydia, sur tes roses joues, Et sur ton oeil frais, et plus blanc Que le lait, roule étincelant L'or fluide que tu dénoues.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 209

Le jour qui luit est le meilleur; Oublions l'éternelle tombe; Laisse tes baisers de colombe Chanter sur tes lèvres en fleur.

Un lys caché répand sans cesse Une odeur divine en ton sein; Les délices, comme un essaim, Sortent de toi, jeune déesse.

Je t'aime et meurs, ô mes amours! Mon âme en baisers m'est ravie. O Lydia, rend moi la vie, Que je puisse mourir toujours!’

Het is wellicht aan 's mans grondige bestudeering der classieke oudheid(1), dat wij de olympische kalmte, eenen Göthe waard, die dezen dichter kenmerkt, moeten toeschrijven. Met al de onverschilligheid der rivier, die in hare klare vlakte boomen en bloemen en torens weerspiegelt, zoo, zonder aansteking voor zijne drift, zonderdat zijn hart eene enkele maal geroerd worde, grijpt de zanger van Hypathie zijne onderwerpen met de hand, ciseleert ze in het zweet zijns aanschijns, en laat ze niet meer los, alvorens zij den hoogsten kunstvorm hebben verkregen. Ons komt het echter voor, dat de critiek deze onverschilligheid meermaals heeft overdreven! Dit was toch het geval met GAUTIER, toen hij van dezen dichter zegde: ‘Singulier phénomène à notre époque, qu'une âme d'où toute idée moderne est absolument bannie.’

(1) Zie nota op bladz 207.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 210

Wij kunnen die woorden niet onderschrijven! Ondanks zich zelven wellicht, maar toch, hoe onrechtstreeks ook, onloochenbaar, heeft deze dichter den invloed der eeuw ondergaan. De pen, die Anathème, le Nazaréen, en Kaïn schreef, is niet vreemd gebleven aan de gedachten, die de tijdgeest alom uitbazuint! Dit wordt vooral klaar na lezing van enkele historische stukken, als le Corbeau en les Deux Glaives, waarin de dichter zich heel en al heeft laten medesleepen, door den geest van sceptiscisme en ontleding, die de werken van de grootste schrijvers onzer eeuw, TAINE, MICHELET, CARLYLE, kenmerkt. Zelfs in zijne onvriendelijkheid jegens het christendom geeft zich de tijdgeest lucht! Of is 't niet de adem, die door STRAUSS' en RENAN'S werken vaart, die door LECONTE'S Nazaréen heenrilt? ‘Il se dégage des vers de LECONTE DE LISLE, en dépit de ses aspirations antiques, un sentiment qu'on ne rencontre pas dans la poésie grecque et qui lui est personnel. C'est un désir d'absorption au sein de la nature, d'évanouissement dans l'éternel repos, de contemplation infinie et d'immobilité absolue qui touche de très près au nirvana indien.’ Ook in die woorden, aan GAUTIER ontleend, vinden wij een nieuw bewijs van wat wij hooger zeiden. LECONTE DE LISLE is, evenals LÉOPARDI, SCHELLEY VÓÓR, SWINBURNE met of na hem, een dier geesten, die, langs verschillende wegen nochtans, deze uit onvoldaanheid, gene uit walg, de ijdelheid, het nirwana der menschelijke dingen doorschouwd hebben, en in 't pessimisme eene laatste schuilplaats gezocht,

‘Les ennuis énervés, spectres mélancoliques, Planent d'un vol pesant sur le monde aux abois, Et voici qu'on entend gémir comme autrefois L'ecclésiaste, assis sous les cèdres bibliques.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 211

Van daar die sombere zuchten der wanhoop:

‘L'irrévocable mort est un mensonge aussi, Heureux qui d'un seul bond s'engloutirait en elle.’

En elders:

‘O mortelles langueurs, ô jeune être en ruine, Vous ne contenez plus que cendre et vanité! L'amour! l'amour est mort avec la volupté; Nous avons renié la passion divine!’

En elders nog:

‘Presque autant que l'amour la haine m'a menti: J'ai bu toute la mer des larmes infécondes. Tombez, écrasez-moi, foudres, monceaux des mondes; Dans le sommeil sacré que je sois englouti!’

En eindelijk:

‘Lumière, où donc est tu? Peut-être dans la mort.’

't Is belangrijk hier even SWINBURNE (Algernon Charles) op te slaan, en uit zijn ‘Verlaten tuin’ deze regelen te vertalen: ‘Zij gingen hand in hand. Zie, helaas! murmelde hij, zie de zee en niet de bloemen aan, want zonder einde wordt het schuim der baren herboren, en de rozenknoppen verslensen zoo licht. Zij, die maar flauw beminnen, kunnen sterven. Maar wij? - Dezelfde wind zong, dezelfde baren bruisten nog, en aleer de laatste bloemen des tuins verdorden, was, op die lippen, welke gemurmeld, in die oogen welke geschitterd hadden, de liefde dood. Of wel, zij hebben geheel hun leven door bemind; en dan, wat is er van hen geworden? Zij zijn vereenigd geworden, tot het einde toe - welk was dat einde? Eene liefde, al was ze zoo diep en grondeloos als de zee, verwelkt als de roze of

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 212 als de rozige bare, die de broosheid der roos bespot. Denken de dooden, om hen te beminnen, aan de dooden? Was ooit liefde zoo diep als het graf? - Nu zijn zij zonder liefde, als het gras, dat den kuil bedekt, als de zeebaren! De golven, de stranden en de velden hebben alles vergeten, de lievelingen zoowel als de rozen! In die lucht, die de naderende zomer reeds warmt, zweeft er géén adem uit den tijd, die niet meer is! Van de bloemen, en van de thans treurende of juichende minnaàrs, zal er geen adem overblijven opdat hij het koeltje ambere, als wij op onze beurt zullen sluimeren, en gelijk worden aan hen - die voor eeuwig van lach en tranen bevrijd zijn. Hier heeft de dood niets meer te doen! Geene verandering zal er meer plaats hebben, tot alle wijziging ophoude! Nooit zullen zij uit hunne grafsteden heropstaan, zij die niets te verwoesten of te vernietigen kunnen nalaten! De grond, de steenen, de doornen, die op eenen barren akker schieten, dat alles zal bestaan, zoolang zon en regen bestaan zullen, tot dat een laatste ruk des winds zich op hen werpe, en de zee er overheen bruise, tot de zee, de trage! opsta; tot dat zij de stranden ondermijne, weiden en beemden in de diepten des afgronds neerzwelge; tot de baren van de zwellende ebbe alles overstroomen, de velden, die krimpen, en de rotsen, die smelten! Dan, in haren triomf, als alles veroudert, - dan, uitgestrekt op de puinen, die zij ophoopte, als eene godinne, die zich zelve op haar monsterachtig outer slachtoffert, zal de Dood, dood zijn!’ Noch HEINE, noch MUSSET, noch LUCRETIUS, noch zelfs de sombere wijsgeer uit den Ecclesiastes, vonden ooit dergelijke akkoorden, om de nietigheid van al wat is - geheel tastbaar voor te stellen! 't Is niet het minste in de beschrijvende poëzie, dat

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 213

LECONTE DE LISLE tot benijdbare uitslagen kwam. Creool van geboorte, bezit hij een echt toovenaarspalet, om de natuurschoonheden uit het zuiden weer te geven. Was zijne Vérandah eenen ALFRED STEVENS waard, voor brokken als L'Oasis, la Fontaine aux Lianes, les Éléphants, les Jungles, le Jaguar, les Taureaux, le Rêve du Jaguar, vooral de twee onvergelijkelijke fragmenten Midi en le Sommeil du Condor, bestaat geen andere naam dan die van meesterstukken. Met moeite weerstaan wij den lust, Midi, hier ter plaats over te schrijven. Dwang is 't ons ten minste het kortere, le Sommeil du Condor mede te deelen.

‘Par delà l'escalier des roides Cordillères, Par delà les brouillards hantés des aigles noirs, Plus haut que les sommets creusés en entonnoirs Où bout le flux sanglant des laves familières, L'envergure pendante et rouge par endroits Le vaste oiseau, tout plein d'une morne indolence, Regarde l'Amérique et l'espace en silence, Et le sombre soleil qui meurt dans ses yeux froids. La nuit roule de l'Est, où les pampas sauvages Sous les monts étagés s'élargissent sans fin, Elle endort le Chili, les villes, les rivages, Et la mer Pacifique et l'horizon divin; Du continent muet, elle s'est emparée: Des sables aux coteaux, des gorges aux versants, De cime en cime, elle enfle, en tourbillons croissants, Le lourd débordement de sa haute marée. Lui, comme un spectre, seul, au front du pic altier, Baigné d'une lueur qui saigne sur la neige, Il attend cette mer sinistre qui l'assiège; Elle arrive, déferle, et le couvre en entier.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 214

Dans l'abîme sans fond la croix australe allume Sur les côtes du ciel son phare constellé. Il râle de plaisir, il agite sa plume, Il érige son cou musculeux et pelé, Il s'enlève en fouettant l'âpre neige des Andes, Dans un cri rauque il monte, où n'atteint plus le vent, Et, loin du globe noir, loin de l'astre vivant, Il dort dans l'air glacé, les aîles toutes grandes.’ Die laatste trek verraadt het merk van den leeuwenklauw! Wij stellen hem ver boven 't beruchte beeld uit HUGO, ‘Et dans le ciel rougeâtre et dans les cieux vermeils, Comme deux rois amis on voyait deux soleils Venir au devant l'un de l'autre.’(1)

- waarmede de critiek - en te recht! gedweept heeft! Verre van ons, dat wij de oogen nu zouden gesloten houden voor de gebreken van dezen uitmuntenden dichter, die zonder tegenspraak eene der schoonste en eigenaardigste plaatsen op den Franschen Zangberg bekleedt. Daar 's meesters min goede hoedanigheden vaak tot zijne volgelingen zijn overgegaan, houden wij er zelfs aan, deze hier aan te stippen, al zal 't ook nog zoo vluchtig wezen. Van een schijnbaar voorbedacht misbruik der archaïsmen, heeft zich onze schrijver alras ontdaan, en heeft er aan klaarheid en natuurlijkheid veel bij gewonnen. Enkele wendingen, die men in 't Fransch bizarreries mocht heeten, blijven hem evenwel kenmerken:

‘Et l'ascète immobile écoutait sans paraître Entendre.’

(1) Les Orientales, I, le feu du ciel. Paris, Hetzel, bladz. 5.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 215

Van eene betreurenswaardige zucht tot geschitter en geschetter is hij evenmin vrij te pleiten:

‘La nuit revient enfin, dans l'ampleur des cieux clairs, Avec sa robe noire aux plis brodés d'éclairs, Son char d'ébène et d'or attelé de cavales De jais et dont les yeux sont deux larges opales,’ enz.

‘Mais, derrière le haut Gelboë-hor, chargées D'un livide brouillard chaud des fauves odeurs Que répandent les ours et les lions grondeurs...’

Hadden wij niet besloten, enkel de levenden tot voorwerp onzer studie te maken, dan zou 't hier de plaats geweest zijn in de eerste plaats LOUIS BOUILHET te noemen, die ons twee bundels bezorgde, les Fossiles, waarin hij de wereld vóór den zondvloed bezingt, en Festons et Astragales, waarin hij bij wijze van korte phantasiestukken enkele karaktertrekken schetst aan de bevolking van Indië, Egypte, Sina, enz. ontleend, en die ook blijkbaar den invloed van HUGO'S Légende des Siècles ondergaan hebben. Noch van deze, noch van zijn Romeinsch gedicht Meloenis kunnen wij gewagen, nu de dichter sedert lang der kunst is ontvallen. Duidelijk heeft zich de tooverkracht van les Poëmes barbares doen gevoelen op CATULLE MENDÈS, eenen der beduidendsten onder de Parnassiens. De stukken, door hem in 1866, in het Pamasse contemporain geplaatst als het min of meer orakelachtig duistere les Mystères du Lotus; in 1869-71, l'Orgueil, le Consentement, le Lion, la Fille du Domn, l'Enfant, en in 1876, niet het minst de somber getoetste Noorsche ballade, le Soleil de Minuit, volstaan om de herinnering aan la Vision de Snorr, le Coew d'Hialmar, la Tête du Comte, l'Accident de don Inigo voor den geest te roepen, - al is het ook onbetwist, dat, vóór de productie dezer alle, CATULLE MENDÈS zich een oogenblik den dichter

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 216 van Rolla had tot voorbeeld gekozen. Beter dan alle bijschriften, zal een enkel voorbeeld uit CATULLE MENDÈS deze dichterlijke verwantschap vaststellen. Wij nemen een der kortste, toch niet der schoonste stukken uit le Parnasse van 1869-72, en wel le Consentement:

‘Ahod fut un pasteur opulent dans la plaine, Sa femme, un jour dété, posant sa cruche pleine, Se coucha sous un arbre au pays de Bethel, Et s'endormant, elle eut un songe qui fut tel:

D'abord il lui sembla qu'elle sortait d'un rève Et qu'Ahod lui disait: ‘Femme, allons, qu'on se lève. Aux marchands de Ségor, l'an dernier, j'ai vendu Cent brébis, et le tiers du prix m'est encor dû. Mais la distance est grande et ma vieillesse est lasse. Qui pourrais-je envoyer à Ségor en ma place? Rare est un messager fidèle et diligent. Va, et réclame leur trente sicles d'argent.’ Elle n'objecta point le désert, l'épouvante, Les voleurs. ‘Vous parlez, maître, à votre servante.’ Et quand, montrant la droite, il eut dit: ‘C'est par là:’ Elle prit un manteau de laine et s'en alla. Les sentiers étaient durs et si pointus de pierres Qu'elle eut du sang aux pieds et des pleurs aux paupières. Pourtant elle marcha tout le jour, et, le soir, Elle marchait encor, sans entendre ni voir, Lorsque soudain, de l'ombre, avec un cri farouche Quelqu'un bondit, lui mit une main sur la bouche, D'un geste forcené lui vola son manteau Et s'enfuit, lui laissant dans la gorge un couteau. Le rève, à ce moment, devint d'une horreur telle Qu'il l'éveilla. L'époux se tenait devant elle.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 217

‘Aux marchands de Ségor, lui dit-il, j'ai vendu Cent brebis, et le tiers du prix m'est encor dû. Mais la distance est grande et ma vieillesse est lasse. Qui pourrais-je envoyer à Ségor en ma place? Rare est un messager fidèle et diligent. Va et réclame leur trente sicles d'argent.’ La femme dit: ‘Le maître a parlé, je suis prête.’ Elle appella ses fils, mit ses mains sur la tête Du fier aîné, baisa le front du plus petit, Et prenant son manteau de laine, elle partit.

Tot dezelfde familie behoorde stellig eenigen tijd die der jongste Fransche dichters, welke in Noord- en Zuid-Nederland wellicht meest vrienden verwierf, en wel de aanminnig-eenvoudvolle FRANçOIS COPPÉE. Wij beweren gansch niet, dat het trade-mark van den grooten Brahmine, LECONTE DE LISLE, op elken der bundels van dezen dichter zou te lezen zijn! Dit zij verre van onze bedoeling. Vóór ons liggen COPPÉE'S bij LEMERRE verschenen verzamelingen, zich elk in't bijzonder uitstrekkende van 1864-1869, van 1869 tot 1874, en eindelijk les Rècits et les Élègies in 1878 verschenen(1). Op vele plaatsen, vooral in de fijn geciseleerde minnedichtjes uit les Intimités, de schetsjes uit Promenades et Intérieurs, les Mois, waarvan ons LÜTKEBÜHL in zijn en bundel Leven en Lied eene zeer fraaie vertaling bezorgde, vooral echter in zijne Poëmes modernes, hoogst gevoelvolle idyllen, waaronder ik met ingenomenheid vermeld: la

(1) Een vierde bundel van COPPÉE, waarin o.a. zijne Marchande de Journaux, lazen wij, doch bezitten wij niet meer. - Nog lazen wij van hem zijne tooneelstukken le Luthier de Crémone, door VAN HALL in 't Nederlandsen vertolkt, en zijne Maintenon, alsmede Une idylle pendant le Siége, een allerliefst bluëtje in proza. N.v.d.S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 218

Veillée, les Aïeules, le Banc, le Père, la Bénédiction, le Défilé, dat aan de schilderstukken van DE TAILLE en PROTAIS doet denken, vooral, la Grève des Forgerons, door WERTHEIM en DESTANBERG in onze taal vertolkt; op al die plaatsen legt COPPÉE inderdaad eene zeer innemende oorspronkelijkheid aan den dag. Het deel zijner gedichten, waar de invloed van LECONTE DE LISLE onmiskenbaar wordt, is les Récits épiques, opgenomen in de derde der door ons genoemde verzamelingen. Deze rubriek is, op kleiner schaal, wat de Légende des Siècles en de Poëmes barbares op eene grootere waren. Eva (les Yeux de la Femme), Sennachérib, Pharao, Thoutmès, Bouddha, Jesus, Sint Éphraim, Mohammed, Jeanne d'Arc, Sultan Mohammed Muradszoon, Vincentius à Paulo, de Conciergerie, generaal Walhubert, enz., ziedaar zoovele namen, rondom welke die puike cyclus zich beweegt. Wie de Défilé leerde bewonderen, en toch nog gaarne een nieuw bewijs van de wonderbare picturale gave des dichters verzoeken mocht, leze de meesterlijke bladzijde: la Têle de la Sultane. Ik stel, dit is een persoonlijk gevoelen, ja! - dit gedicht boven de schoonste stukken van den meester in 't vak, LECONTE zelven. 't Bevat een geheel drama! - Sultan Mohammed, zegt COPPÉE,

‘Le fils du grand Mourad, le sultan Mahomed, Quand il veillait le jour, la nuit quand il dormait, N'avait qu'une pensée et qu'un rêve: Byzance. Parfois, dans un léger caïque de plaisance Qu'emportaient sur la mer vingt robustes rameurs, Pensif, il écoutait les confuses rumeurs De la ville, et voyait, mais de trop loin encore, Ses dômes se mirer dans l'azur du Bosphore.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 219

Comme un noble étalon exité par un taon, Ayant toujours au coeur ce désir, le sultan Savait que les soldats lui seraient nécessaires, Et souvent il jetait de l'or aux janissaires...’

Doch, door den vrede bedorven en verwijfd, stelde hem zijn krijgsvolk steeds hooger en hooger eischen:

‘Si bien que Mahomet, dans sa haute sagesse, De leur plainte vénale un jour se fatigua, Furieux, il avait souffleté leur âga, Et s'était enfermé dans son harem de Brousse.’

Nu ging aldra het leger aan 't muiten! Men heeft onder meer geruchten in 't leger verspreid:

‘Que celui qui les traite avec tant de dédain, Dans un kiosque enfoui sous l'ombre d'un jardin, Où, même en plein midi, le jour à peine filtre, Accablé de langueur et charmé par un philtre, Fatigue de son poids les coussins d'un sopha; On dit qu'une Epirote aux yeux bleus triompha De ses anciens excès de guerre et de victoire Et que Mahomet deux, au mépris de sa gloire, Ne veut plus désormais que vivre par les sens, Et la guitare en main, chanter des vers persans - Et la révolte croît comme la mer qui monte.’ ‘Honte au sultan lascif et lâche, cent fois honte.’

Toen trad Khalif Pacha, ‘le vizir bien-aimé’ tot den vorst, bracht hem het nieuws des opstands, die reeds het paleis bedreigde, en bezwoer hem zich eindelijk aan het woedend heir te vertoonen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 220

Intusschen is Mahomet niet eens van zijn rustbed opgestaan:

‘Mahomet deux sourit toujours à son esclave, Qui, prise d'un pudique et charmant embarras, Contre lui s'est glissée et le tient dans ses bras, L'effroi dans ses beaux yeux de pervenches fleuries, Et meurtrissant sa gorge aux rudes broderies Du caftan de drap d'or où brillent les rubis.’

‘Je rendrai ces mutins doux comme des brébis Dit le sultan... Je boudais, voilà tout. On me veut voir. C'est bien’ Puis, faisant signe à Djem, l'eunuque nubien Qui goûte à tous ses plats et qui lèche la pierre Sur laquelle on étend son tapis de prière, Et déliant, avec un doux geste d'amant, Les bras qui les tenaient dans leur enlacement, Il dit tout bas deux mots au nègre qui se penche.’

Daar beklimt hij, gevolgd door zijnen vizir, zonder eene plooi van vreeze op het gelaat, kalm en onverschillig, om tot de troepen te spreken, plooi van vreeze op het gelaat, kalm en onverschillig, om tot de troepen te spreken,

‘le superbe escalier de porphyre... Sur la rampe duquel sont sculptés des dragons!’

Gemor, getier, begroeten hem! Een oude snorbaard legt hem, met luider stem, de grieven des legers bloot, en verwijt hem zijne verwijfd- en geilheid! En toen,

‘Mahomet deux plongea sa main royale et pâle Au sac de cuir que Djem à genoux lui tendit;

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 221

Puis il en arracha brusquement et brandit, Aux regards stupéfaits de la foule attroupée, Une tête saignante et fraîchement coupée, Celle de la sultane aux yeux couleur de ciel, Que dans son sac immonde et pestilentiel Venait d'apporter là, toute chaude, l'eunuque...... Soudain, le vieux témoin des crimes, le soleil, Qui se couchait alors dans sa majesté lente, A son tour ruissela d'une pourpre sanglante. D'un sinistre reflet de meurtre il éclaira Tout l'horizon, jusqu'à la mer de Marmara. L'astre sembla pleurer du sang, comme un visage, Et, tout-à-coup, l'immense et lointain paysage, Le cirque des coteaux ombragés de forêts, Le port rempli de mâts confus, les minarets D'où les grâces d'Allah sont, les nuits, invoquées, Les coupoles de plomb des massives mosquées, Les marchés, les quartiers de bruit et de travail, Et le sultan debout au seuil de son sérail Où l'étendard aux crins de cheval flotte et bouge, Et la foule, et le ciel, et la mer, tout fut rouge Et parut exprimer le présage hideux Des flots de sang qu'allait verser Mahomet deux!’

Doch, hij - de heerschzuchtige, ziet niets van dit alles! Hij ziet maar het wemelend heir, dat hem thans toejuicht en plots...

‘Mahomet deux lança la tête echeyelée Bien loin, au beau milieu de la foule affolée Qui la reçut avec un râle de plaisir;

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 222

Puis, joyeux et montrant du geste à son vizir Ce peuple qu'enivraient son crime et sa présence: ‘Et maintenant, dit-il, ils me prendront Byzance!’

Ontbrak de plaats niet daartoe, stellig zouden wij nog ontleden, dat onnavolgbaar genrestukje, waarop de kleur van MEISONNIER schijnt te tintelen: Duel de Raffinés, of het teergevoelde les Parias, of het ingrijpende tooneel in de Conciergerie, L'un ou l'autre, waarvan in de Vlaamsche Wacht, in 1880, eene Nederlandsche vertaling het licht zag. Stukken als la Part de Madeleine en la Danse des Morts van ANATOLE FRANCE, Ballade Hongroise van LAURENT PICHAT, zelfs de Mort de Sukhar van den ouderen AUGUSTE BARBIER, les Deux Chapeaux, César Borgia en la Leçon de Canut le Grand van CLAUDIUS POPELIN in het Parnasse van 1869-1871, - en in den grond, evenzeer de Sonnets hiératiques van B. DE FOURCAUD, les Noces corinthiennes van ANATOLE e FRANCE, un Martyr au XVI siècle van GABRIEL MARC en l'Apologie du Sire Pugnace de Faucancourt door LOUIS-XAVIER DE RICARD, in den bundel van 1876, zijn nogmaals zoovele getuigen van den beslissenden invloed der historische gedichten van LECONTE DE LISLE. En toch hebben wij niet alles gezegd! Niet min onmiskenbaar heeft de meesterlijke beschrijvende poëzie dezes zangers, aan velen tot na te volgen -, doch zelden te evenaren model, gediend! Het stuk Midi, ‘que sait par coeur quiconque en France aime encore les vers(1).’ is als de hoogste uitdrukking van het ‘ut pictura poësis!’ bij de modernen.

(1) THÉOPHILE GAUTIER. Ibidem. N.v.d.S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 223

‘Midi, zegt de schrijver van: les Progrès de la Poésie française, l'heure de l'implacable clarté et du soleil vertical versant ses rayons plombés sur la terre silencieuse, l'heure qui ne laisse à l'ombre qu'une étroite ligne bleue au bord des bois où rêvent les boeufs agenouillés dans l'herbe; midi convient à ce poète ferme et précis, ennemi des contours vaporeux et fuyants. Il sait en rendre, mieux que personne avant lui, l'accablement lumineux et la sereine tristesse. Dans ses vers la flamme de l'atmosphère semble danser aux chants des cigales; mais le poète ne demande aucune consolation à la nature indifférente et morne; il n'implore d'elle que son éternel repos et son néant divin.’ Met deze laatste gedachte, geeft GAUTIER, zonder het te willen, het groote verschil op, dat er voor den criticus bestaat tusschen de Fransche en de Duitsche natuurpoëzie der romantici, als KERNER, UHLAND, EICHENDORFF en zelfs van dien grooten bewonderaar en aanbidder der natuur, GÖTHE. LECONTE DE LISLE vraagt aan de natuur niets anders dan prachtige landschappen, eene bonte kleurenschakeering, een tintelend spel van licht en bruin, de slanke lijnen van heuvels en boomen, zich aflossend op den koperen hemel! Hij zoekt er geen medegevoel in voor zijn eigen leed of lief; hij vraagt er geene symbolen aan, voor de beelden zijner eigen grillen! Zij ontsteekt hoogst in hem eene dichterlijke geestdrift, een louter kunstenaarsgevoel - brengt in zijn gemoed geene ontroering teweeg, doet geene tranen in zijn oog wellen! En hierin toch bestond de groote kracht der Duitsche romantiek! Zelfs de koude, olympieke en onbeweegbare GÖTHE, en hij wellicht vooral, zocht troost en medegevoel in de natuur!

‘Vom Eise befreit sind Strom und Bäche, Durch des Frühlings holden belebenden Blick;

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 224

Im Thale grünet Hoffnungsglück;.... Jeder freut sich heute so gern; Sie feiern die Auferstehung des Herrn: Denn sie sind selber auferstanden... Ich höre schon des Dorfs Getümmel; Hier ist des Volkes wahrer Himmel, Zufrieden jauchzet Grosz und Klein; Hier bin ich Mensch, hier darf ich's sein.’(1)

‘Hier bin ich Mensch, hier darf ich's sein!’ Die woorden legt GÖTHE in den mond van den afgeleefden, zoo even nog, in zijne berookte cel, van alles walgenden Doctor Faust! Hoe gaarne herkent men daarin dezelfde hand, die eens de volgende woorden uit ons aller hart greep en die BEETHOVEN zoo meesterlijk in tonen vertolkte:

Wie herrlich leuchtet Mir die Natur! Wie glänzt die Sonne; Wie lacht die Flur!

Es dringen Blüthen Aus jedem Zweig, Und tausend Stimmen Aus dem Gesträuch,

Und Freud' und Wonne Aus jeder Brust O Erd', o Sonne!’ ja, aarde, zonne, groenende weiden en herbloeiende wou-

(1) FAUST. I Theil. Vor dem Thor. N.V.D.S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 225 den, u begroet de Dichter; maar ook deze andere kreet ligt hem op de tong:

‘O Glück, o Lust!’

O Lieb', o Liebe, So golden schön, Wie Morgenwolken, Auf jener Höhn!

Du segnest herrlich Das frische Feld, Im Blüthendampfe Die volle Welt!’

Nog duidelijker wordt het verschil, wanneer wij op eenen vroegen lentedag, den zoeten, opwekkenden vreugdetoon van UHLAND vernemen, die ons toeroept:

‘Die linden Lüfte sind erwacht. Sie säuseln und weben Tag und Nacht, Sie schaffen an allen Enden. O frischer Duft, o neuer Klang! Nun, armes Herze, sei nicht bang... Nun musz sich Alles, Alles wenden.

Die Welt wird schöner mit jedem Tag, Man weisz nicht, was noch werden mag, Das Blühen will nicht enden. Es blüht das fernste, tiefste Thai: Nun, armes Eerz, vergisz der Qual! Nun musz sich Alles, Alles wenden.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 226

‘Nun, armes Herz, vergisz der Qual!’ Eene enkele maal heeft LECONTE DE LISLE een dergelijk akkoord op zijne lier gevonden:

‘O mers, o bois songeurs, voix pieuses du monde, Vous m'avez répondu durant mes jours mauvais, Vous avez apaisé ma tristesse inféconde, Et dans mon coeur aussi vous chantez à jamais!’(1)

Doch, GAUTIER had gelijk, wat de algemeenheid zijner stukken betreft- ‘il n'implore de la nature que son éternel repos et son néant divin!’

‘Viens! Le soleil te parle en paroles sublimes; Dans sa flamme implacable absorbe-toi sans fin; Et retourne à pas lents vers les cités intimes, Le coeur trempé sept fois dans le néant divin!’(2)

Het leven, het bestaan, daarin bestaat voor dezen half Bouddhischen wijsgeer het kwaad, en onophoudelijk zweeft de bede op zijne lippen:

‘Et toi, divine Mort, où tout rentre et s'efface, Accueille tes enfants dans ton sein étoilé; Affranchis-nous du temps, du nombre et de l'espace, Et rends-nous le repos que la vie a troublé(3).

(1) NOX, Poëmes antiques. (2) MIDI, Poëmes antiques. (3) DIES IRAE, Poëmes antiques. N.V.D.S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 227

De namen der jonge dichters, die - naar ons bescheiden oordeel - deze nieuwe manier des hoogepriesters van dichtst bij naderen, zijn, zonder dat zij daarom het wijsgeerige pessimisme van den dichter van 't Dies irae onvoorwaardelijk toegedaan zijn, LÉON DIERX, JULES BRETON, de schilder-dichter, ALBERT MÉRAT, en - wat meer in 't bijzonder de strekking zelve betreft, LOUISA SIÉFERT en LOUIS MÉNARD, - die allen getrouwe medewerkers zijn van ‘le Parnasse Contemporain.’ Wij deelen hier mede, ‘Consolation’ van de reeds op 25 October 1877 overleden SIEFERT, wier drie bundels, Rayons perdus, 1868, l'Année Républicaine en les Stoïques, om verschillende hoedanigheden, vooral de eerste, veel ophef maakten. Men leze, wat dit punt betreft, de voorrede van CHARLES ASSELINEAU, in de Rayons perdus geplaatst; SAINTE BEUVE vond, zegde hij, in haar tweede werk, ‘le vers d'André Chénier fêtant les dieux de Marie Joseph.’ - Benevens haren fraaien roman, Méline, waarvan de stijl aan SÉNANCOUR en BENJAMIN CONSTANT doet denken, bezitten wij nog van haar eenen bundel Souvenirs maternels, die eerst na haren dood het licht zag. Reeds het motto van Consolation wekt de aandacht: een vers van SULLY PRUDHOMME: ‘Pourquoi vivre à demi, quand le néant vaut mieux?’

‘O la rafraîchissante et consolante idée, Mourir! trouver enfin le silence et la nuit, Fermer mes yeux au jour, mes oreilles au bruit, Vider la coupe noire à ma soif accordée.

Dormir, oublier! Puis, toute l'éteraité, Rêver d'amour sans fin, rêver de paix sans lutte,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 228

Ne plus craindre à mes pieds le piège ni la chute, Parcourir à loisir l'idéale beauté!

Dans la grande tristesse il est aussi des joies Que l'homme méconnait ou qu'il ne comprend pas. Lasse du but marqué de chacun de mes pas, J'ai fait, comme dit Job, le compte de mes voies.

Et pilote perdu qui renonce à son port, Aux flancs de mon vaisseau jugeant les avaries, J'ai vu sous la mer lourde un lit d'algues fleuries, Car l'espoir, la promesse et le gain - c'est la mort!’

Veel dieper strekt, veel stouter grijpt in de ziel, het volgende sonnet van ALBERT MÉNARD:

Nirvana.

‘L'universel désir guette comme une proie Le troupeau des vivants; tous viennent, tour à tour, A sa flamme brûler leurs ailes, comme autour D'une lampe, l'essaim des phalènes tournoie.

Heureux qui, sans regrets, sans espoir, sans amour, Tranquille et connaissant le fond de toute joie, Marche en paix dans la droite et véritable voie, Dédaigneux de la vie et des plaisirs d'un jour.

Néant divin, je suis plein du dégoût des choses; Las de l'illusion et des métempsycoses, J'implore ton sommeil sans rêve; absorbe-moi.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 229

Lieu des trois mondes, source et fin des existences, Seul vrai, seul immobile au sein des apparences. Tout est dans toi, tout sort de toi, tout rentre en toi.’

Belangrijk zou het nu zijn, eene parallel te trekken, tusschen de historische bladzijden uit de Légende des Siècles en de Poëmes barbares, en de enkele dadelijk beroemd geworden doeken der Fransche schilderschool, als de Caïn van CORMON, aan HUGO'S Conscience ontleend, de Jeanne d'Arc van BASTIEN-LEPAGE, en hooger opklimmend, de Pharaon et les porteurs de mauvaises nouvelles van LECONTE DE NOUY, enz. Men zou er wellicht in gelukken den wederkeerigen invloed der schilder- en dichtkunst op te sporen, in meer dan eenen treffenden trek van gelijkenis. Nog belangrijker zou 't zijn de zucht naar 't ophouden des levens, zooals zij zich bij onze Fransche dichters voordoet, te vergelijken met het pessimisme van eenen LÉOPARDI, ‘ce sombre amant de la mort,’ waar hij zegt:

‘Gij, die 'k van den beginne des Levens heb aanroepen en geëerd, met onveranderlijken zinne, gij lieve Dood, die - eenig van allen, medelijdend op mijn bane blikt, de droeve,...... O toef niet meer, kom aan met rasse schreden, ontroof, ontroof dit licht, aan mijne duistere oogen!....’

Ook tot SWINBURNE zou men geleidelijk deze studie voortzetten, en alzoo weldra de vrage stellen: welke is, - verzadigde lust, die het omnia vanitas begrijpt en doorgrondt,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 230 zooals bij den Engelschen, - of onvoldane begeerten eener hartstochtelijke ziel, als bij den Italiaanschen, - of, derde thesis, een hernieuwd wijsgeerig stelsel der oudheid - welke is de bron van 't Fransche pessimisme? Alhoewel noch tot de romantische school, noch tot de Delisle-pleïade behoorend, me dwingt ons M ACKERMANN evenwel hier eenige regelen te wijden aan haar uitzonderlijk, ernstig en mannelijk talent. Kan haar vers niet wedijveren met dat van eenen LECONTE DE LISLE of eenen COPPÉE, in stoutheid van gedachten overtreft zij dezen, en evenaart zij veeltijds genen. Het zij ons toegelaten eens te meer aan THÉOPHILE GAUTIER, den ‘gezworen’ criticus der moderne Fransche letteren over haar en hare Contes et Poésies een oordeel te vragen: me ‘Si par quelques formes de son style, zegt deze schrijver, M ACKERMANN se rapproche du XVIIe siècle, elle est bien du nôtre par le sentiment qui respire dans les pièces où elle parle en son propre nom. Elle appartient à cette école des grands désespérés, CHATEAUBRIAND, LORD BYRON, SCHELLEY, LÉOPARDI, à ces génies éternellement tristes et souffrant du mal de vivre, qui ont pris pour inspiratrice la mélancolie. Désillusions, amertumes, lassitudes, défaites mystérieuses, tout cela est voilé par un pâle et faible sourire, car cette douleur a sa félicité. Lara et Ie Giaour ne se lamentent pas bourgeoisement. Mais par les sujets qu'aime à traiter le poëte, le sommeil sans terme, la nuit éternelle, la mort libératrice, on voit que Mme ACKERMANN en est arrivée comme le poëte italien à goûter le charme de la mort. Elle redoute le souvenir comme une nouvelle souffrance.’ En verder, de woorden van M. LACAUSSADE aanhalend, gaat hij voort: ‘Le scepticisme douloureux, le doute

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 231 philosophique, la protestation de la conscience en face de l'énigme de la vie, mélange inextricable de bien et de maux, la révolte de la raison s'écriant avec désespoir:

Celui qui pouvait tout a voulu la douleur, toutes ces angoisses de l'àme s'expriment en beaux vers dans le Prométhée de me M ACKERMANN.’

III.

Indien wij met recht vaststellen, dat HUGO'S werken op LECONTE DE LISLE eenen weldadigen invloed oefenden, of ten minste, hem de baan aantoonden, dan nog diende daarbij gevoegd, dat, wat betreft het atticisme van den kunstsmaak en de zucht naar de classieke oudheid, eenigszins DE VIGNY, vooral ANDRÉ CHÉNIER en zelfs LAPRADE daaraan niet vreemd bleven. CHÉNIER en DE VIGNY gaven hem zijn vers; doch ook LAPRADE wees hem den weg naar de mysteriën der Helleensche kunsttempels. LAPRADE toch was een der eersten, die, na 1848, wanneer nog in de lucht het ruischen der ‘bataille romantique’ gehoord werd, stout weg streng classieke onderwerpen aandorst, o.a. in zijn wijsgeerig gedicht Psyché, en verder in Éleusis en Cap Sunium; voor le Parnasse van 1869-71 schonk zelfs de oude dichter een puik gedicht van denzelfden aard, getiteld: le Faune. Doch, de schrijver, die met het meeste gevolg dezen nieuwen weg zou bewandelen, was THÉODORE DE BANVILLE, de vormenpurist bij uitstekendheid, wiens eersteling, onder den zichtbaren invloed van HUGO, DE MUSSET en RONSARD, op een-en-twintigjarigen leeftijd uitgegeven, onder den titel

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 232 les Cariatides, aller goedkeuring, veler verbazing opwekte, en van wien, jaar op jaar, nieuwe bundels het licht zagen, als: les Stalactites, les Odes funambulesques, les Améthystes, benevens tal van sonnetten, Rondels ‘composés à la manière de Charles d'Orléans,’ Ballades ‘composées á la manière de François Villon,’ in tijdschriften en Parnasse-bundels verspreid. Zoo ooit eigenaardig verschijnsel werd opgemerkt, dan is het wel dat van dezen wonderbaren meester, die kind van zijne eeuw, in ruimer mate dan wie ook, dezer kunstsmaak weerspiegelt. Banville vooral is een kunst-scepticus; onverschillig is hem de keus des onderwerps: de mythologie, de natuur, de schatten van wat men heet l'esprit gaulois, een bon mot, eene invallende gedachte, eene vallende star, een rijzend blad, - alles is hem wel! Vorm is hem alles, en, - men moet het hem toegeven: niemand munt in de kunst van vers en rijm uit, als hij. Hij is verzot op vloeiende, welluidende woorden; schier al zijne rijmen zijn rimes riches; al zijne adjectieven zijn kleur, goud, zilver, amethyst, azuur en zij doorflonkeren met duizenden tinten zijne stalen cadenza's. ‘Il nage au milieu des splendeurs et des sonorités, et derrière ses stances flamboient comme fond naturel les lueurs roses et bleues des apothéoses; quelquefois c'est le ciel avec ses blancheurs d'aurore ou ses rougeurs de couchant; quelquefois aussi la gloire en feux de Bengale d'une fin d'opéra: Banville a le sentiment de la beauté des mots; il les aime riches, brillants et rares, et il les place sertis d'or autour de son idée, comme un bracelet de pierreries autour d'un bras de femme; c'est là un des charmes et peut-être le plus grand de ses vers(1).’

(1) GAUTIER, les Progrès, etc. N.V.D.S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 233

Vreemd moet het voorwaar geklonken hebben, zoo kortelings nog na al 't gewoel van 't woedend, strijdend en bestreden Romantisme; toen men maar even over al de goden en godinnen van Athene en Rome een plechtig anathema had uitgesproken, op eens eene jonge, heldere en welluidende stem te hooren opgaan, en paeanen aanheffen ter eere van den goudlokkigen Apollon, de blankgeschouderde nymphen, en de met albast geboezemde Venus. Van hem moest men de geloofsverklaring, door HUGO, in 1822, in de voorrede zijner Odes et Ballades afgelegd, niet verdachten: ‘Il y a deux intentions dans ce livre, l'intention littéraire et l'iniention politique.’ Voor hem geldt HUGO'S verzekering niet ‘que tout écrivain doit avoir pour objet principal d'être utile.’ In de kunst, in de kunst alleen, gaat de dichter van ‘les Amétthystes’ en ‘les Exilés’ op; en zoo streng zijn de eischen die zijn verfijnd kunstenaarstemperament aan dezelve stelt, dat het, op het oogenblik zelf dat HUGO'S woord: ‘il n'y a ni règies, ni modèles,’(1) hetwelk, in 's dichters bedoeling, eene groote waarheid behelsde, nog op aller lippen zweefde, bezwaarlijk anders kon of BANVILLE moest, van een ander standpunt uit, de idée aan den vorm dienstbaar maken, en zelfs weldra de uiterlijke vormwetten der kunst, bijna als uitsluitend doel derzelve, uitroepen(2). 't Gold hier nagenoeg eene reactie! Vandaar dan ook wellicht die voorliefde onzes dichters voor den kunstsmaak der Renaissance; ‘ses dieux et surtowt ses déesses prennent parfois des allures florentines à la

(1) CROMWELL, Préface. (2) Zie 's mans in 1881 verschenen Traité de versification française. N.V.D.S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 234

Prématice et (ont) l'air de descendre, en cothurnes d'azur lacés d'argent, des voûtes ou des importes de Fontainebleau’(1). Vandaar vooral het streven, om de misachte en vergeten meters en schema's der Renaissance, weder in eere te brengen. Wat evenwel het sonnet betreft, hierin was SAINTE BEUVE, in zijne Poésies de Joseph Delorme, les Consolations, les Poésies d'Août’ hem reeds voorafgegaan:

‘Ne ris pas des sonnets, ô critique moqueur!’

Weldra volgde MUSSET, wiens bewonderenswaardig sonnet:

‘Quand je lisais Pétrarque, étant encor enfant,’ allen, die vatbaar zijn voor fijnheid van dictie en beminnelijke gedachten, van buiten kennen. Nu was het ijs gebroken, en weldra was PETRARCHA'S geliefde vorm, bij allen in eere hersteld. LECONTE DE LISLE, BANVILLE, GAUTIER, BARBIER in Il Pianto, COPPÉE, in zijn Reliquaire, doch vooral JOSÉ-MARIA DE HÉRDIA, in le Parnasse, AUTRAN, in zijne Sonnets capricieux, de vroeg ontslapen GLATIGNY in zijne Vignes folles en Flèches d'or, LOUIS MÉNARD, nog een verdwaald Helleen, SULLY PRUDHOMME, CLAUDIUS POPELIN, PAILLERON, DE GRAMONT, over wiens Chants du passé de dichter der Émaux et Camées met zooveel lof heeft geschreven(2), doch in de eerste plaats SOULARY, wisten met hunne klinkerts roem te winnen. Evenals het rondel, waarvan weldra zal spraak zijn, is het sonnet een der oudste dichtvormen in Europa en in 't bijzonder in Frankrijk. MELLIN DE SAINCT GELAIS

(1) GAUTIER, les Progrès. (2) Zie Histoire du romantisme, blz. 308. N.V.D.S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 235

(1491-1559), een schrijver, die als boezemvriend van den geestvollen MAROT, eenmaal de ziel was van het wellustig en schitterend hof van FRANS I, den kunstlievenden en dichterlijken koning, is, naar allen schijn, de eerste die fransche sonnetten dichtte. ‘Estant le sonet d'italien devenu français par Mellin de Sainct Gelais, comme je croy,’ schreef DUBELLOY. Wat er van zij, reeds gedurende den leeftijd van MELLIN, schreef JOACHIM DU BELLAY (1525-1560), bijgenaamd l'Ovide français, zijne twee sonnettenbundels l'Olive en les Regrets. Dat DU BELLAY de kunst verstond, bewijze het volgende:

‘Si notre vie est moins qu'une journée En l'éternel, si l'an qui fait le tour, Chasse nos jours sans espoir de retour, Si périssable est toute chose née,

Que songes-tu, mon âme emprisonnée? Pourquoy te plaist l'obscur de notre jour? Si pour voler en un plus cher séjour, Tu as au dos l'aile bien empennée?

Là est le bien que tout esprit désire, Là le repos où tout le monde aspire, Là est l'amour, là le plaisir encore,

Là, ô mon âme, au plus haut ciel guidée, Tu y pourras recognoistre l'idée De la beauté, qu'en ce monde j'adore.’

Een der schoonste sonnetten, die wel ooit uit eene Fransche pen vloeiden, is onderteekend met den naam van eene beroemde vrouw, LOUISE LABÉ, la belle Cordière (1526-1566). Onmogelijk in veertien regelen zaakrijker te

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 236 wezen! Eene geheele wereld ervaring en men schenken nis ligt er in besloten! of is dan ‘beminnen’ iets anders dan een voortdurend wankelen tusschen aarde en hemel, tusschen lachen en weenen, leven en dood?

‘Je vis, je meurs; je me brusle et me noye; J'ai chaut extresme en endurant froidure; La vie m'est et trop molle et trop dure; J'ai grans ennuis entremeslez de joye.

Tout à un coup je ris et me larmoye, Et en plaisir maint grief tourment j'endure; Mon bien s'en va, et à jamais il dure, Tout en un coup je seiche et je verdoye.

Ainsi amour inconstamment me meine; Et quand je pense avoir plus de douleur, Sans y penser, je me trouve hors de peine.

Puis, quand je croy ma joye estre certaine, Et estre en haut de mon désiré heur, Il me remet en mon premier malheur.’

Doch, wat ook later een PHILIPPE DESPORTES, als b.v. zijn meesterlijke Icare uit de ‘Amours d'Hippolyte’; wat ongeveer, eene eeuw later MALHERBE, ondanks zijn sonnet ‘sur l'absence ie madame la vicomtesse D'Auchy’, die hij bezong onder den naam (1) Caliste, VOITURE en (1) Zijn beroemd sonnet à Uranie (Il faut finir mes jours en l'amour d'Uranie), korten tijd vóór zijnen dood bekend geworden, gaf aanleiding tot allerhevigste twisten onder de geletterden van de zeventiende eeuw. BENSERADE toch had omtrent denzelfden tijd zijn berucht sonnet (Job, de mille tourments atteint) geschreven, en - indé irae! daar schaarden zich de hofsche bezoekers van 't ‘Palais de Cléomène’ zooals MADEMOISELLE DE SCUDÉRY het Hôtel Rambouillet heet, in twee kampen, dat der Jobisten, met CONTI aan hun hoofd, dat der Uranisten, onder leiding van DE LONGUEVILLE. Genen bewonderden als het summum der dichtkunst het waarlijk gelukkig einde van het Jobsonnet: ‘Il souffrit des maux incroyables,

Il s'en plaiguît, il en paria... J'en connais de plus misérables!’

Dezen riepen uit als 't nec plus ultrà van geest en kunst, het ‘je bénis mon martyre’ van VOITURE, en vooral het slot:

‘Quelquefois ma raison, par de faibles discours, M'invite à la révolte et me promet secours; Mais lorsqu'à mon besoin je me veux servir d'elle, Api'ès beaucoup de peine et d'efforts impuissants, Elle dit qu'Uranie est seule aimable et belle, Et m'y rengage plus que ne font tous mes sens!’

De groote CORNEILLE trachtte, in de volgende verzen, de twee kampen te verzoenen:

‘L'un nous fait voir plus d'art et l'autre plus de vif; L'un est le mieux soigné, l'autre le plus naïf; L'un sent un long effort et l'autre un prompt caprice; Enfin, l'un est mieux fait et l'autre est plus joli, Et, pour te dire tout en somme, L'un part d'un auteur plus poli

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 237

BENSERADE, REGNIER, DESMARAIS, LA MONNOYE (BERNARD) in dit vak hebben voortgebracht, geen hunner toch mocht ooit den man evenaren, dien BOILEAU ‘ce poéte orgueilleux’ doopte, doch wien het romantisme weder een autaar stichtte, met name PIERRE DE RONSARD (1524-1585), de grootste sonneur de sonnets na Petrarcha! Wij beschouwen het als eene hulde, door ons bewezen aan den vaak miskenden meester, zoo wij hier een enkel zijner sonnetten overschrijven, - een meesterstuk:

‘Quand vous serez bien vieille, au soir, à, la chandelle, Assise auprès du feu devisant et filant, Direz, chantant mes vers et vous émerveillant: Ronsard me célébrait du temps que j'étais belle!

Et l'autre d'un plus galant homme.’

N.V.D.S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 238

Lors vous n'aurez servante oyant telle nouvelle, Desjà sous le labeur à demi sommeillant, Qui, au bruit de mon nom ne s'aille resveillant, Bénissant vostre nom, de louange immortelle!

Je serai sous la terre, et fantosme sans os, Par les ombres myrteux, je prendray mon repos; Vous serez au foyer une vieille accroupie,

Regrettant mon amour et vostre fier dédain. - Vivez, si m'en croyez, n'attendez à demain; Cueillez, dès aujourd'hui, les roses de la vie.’

(1) De meesterlijke bundel van SOULARY, Sonnets humoristiques , verwierven in het buitenland, in Italië, b.v. al te uitbundigen lof, dan dat wij 't aandurven aan dit kostbaar perelensnoer, een staaltje, - b.v., les deux Cortèges, te ontleenen. Liever schrijven wij uit le Parnasse Contemporain van 1876, het volgende greepje over.

L'immobile.

‘Quand la mort (notre heure est écrite) Clora ma lèvre et son secret, Ta chère main, d'un drap discret, Me couvrira, suivant le rite.

Et je te vois, toute interdite, Contempler comment apparaît, Là-dessous, ce qu'on adorait. N'en fais rien, cette vue irrite!

(1) PERRIN, Lyon.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 239

Tu songerais qu'aux jours passés, Dans l'ardeur des baisers pressés Je t' étraignais, effarouchée; Et ton coeur ne comprendrait pas Que, te sentant sur moi penchée, J'hésite à t' ouvrir mes deux bras.’

Niet minder lief komt ons het volgende stukje voor, van AMÉDÉE PIGEON. Er waait een adem van lente-frischheid door deze verzen, en zij doen ons onweerstaanbaar denken aan het allerliefste stukje van HERMANN ROLLET:

‘Ich schrieb ein Lied im Mondenschein An das entfernte Liebchen mein; Und als ich schrieb und schrieb - da stahl In 's Lied sich manch' ein Mondenstrahl.’

‘Ce matin, triste et seul, quand j'ai rouvert mon livre, Il était plein de fleurs et de plumes d'oiseaux. Rappelez-vous nos jeux parmi les grands roseaux, Et le temps où deux mots de vous me faisaient vivre.

Près de l'étang fleuri vous me laissiez vous suivre; Nous pressions pour signet les feuilles des bouleaux Et nous allions pêcher dans le fond des îlots Ou causer dans les foins dont la senteur enivre.

Loin de vous, dans les bois, j'allais aussi m'asseoir, Commençant des sonnets que j'achevais le soir, Pensant à des baisers comme on pense à des rimes.

Hélas! tout mon bonheur est parti par lambeaux; Je n'aime plus ces vers que je trouvais si beaux, N'ayant plus vos grands yeux où je cherchais des rimes.’

Doch, het zou onrecht zijn, zoo wij den lezer niet deden kennis maken met een juweeltje van ALBERT MÉPAL, opge-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 240 nomen in le Parnasse van 1866, en getiteld: les Violettes.

‘Une habitude longue et douce lui faisait Aimer pendant l'hiver les violettes blanches; A l'agrafe du châle un peu court sur les hanches Son doigt fin, sentant bon comme elles, les paraît.

Un jour que le soleil piquant et clair grisait Les moineaux francs criant par terre et dans les branches, Elle me proposa d'aller tous les dimanches, Cueillir avec l'amour la fleur qui lui plaisait.

A présent ce bouquet est tout ce que j'ai d'elle; Mais j'y trouve toujours, pénétrant et fidèle, Un vivace parfum émané de mon coeur.

Tel le verre vide qu'un souvenir colore: Le regret du buveur pensif l'embaume encore Et la lèvre y croit boire un reste de liqueur.’

Moeielijk valt het mij, tusschen de fraaie reeks ‘sonnets héroïques,’ van José Maisa de Herédia in het recueil de vers nouveaux van 1876 geplaatst, eene keus te doen. Wij zouden graag alles mededeelen, althans Pan, la Dogaresse, soleil couchant en Ariane. Wij moeten ons echter beperken, en wij deelen, van den nood eene deugd makende, alleen dit laatste genoemde mede.

‘Au choc clair et vibrant des cimbales d'airain, S'allongeant sur le dos d'un grand tigre, la Reine Regarde, avec l'orgie, immense qu'il entraîne, Iacchos s'avancer sur le sable marin.

Et le monstre royal ployant son large sein, Sous le poids adoré foule la blonde arène Et, frôlé par la main d'où pend l'errante rêne, En rougissant d'amour, mord les fleurs de son frein.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 241

Laissant ses cheveux d'or sur son flanc qui se cambre Parmi les noirs raisins rouler les grappes d'ambre, L'épouse n'entend pas le sourd rugissement;

Car sa bouche éperdue, ivre enfin d'ambroisie, Oubliant ses longs cris vers l'infidèle amant, Rit aux baisers divins du Dompteur de l'Asie!’

Een laatste sonnet van CLAUDIUS POPELIN. (Le Parnasse, 1869-71), getiteld: Soir d'Été.

‘Je la suivais, frôlant du pied sa robe blanche Qui traînait en longs plis sur les herbes du pré, Et livrait le secret des lignes de sa hanche Aux regards alanguis de Vesper empourpré.

Elle allait... et sa main qui sortait de sa manche Toute mignonne et douce, oiseau d'ivoire ambré, D'un geste de statue élevait une branche Qu'elle avait arrachée aux touffes du fourré.

La belle indifférente, elle marchait sereine Et ne se doutait pas que la rive était pleine D'effluves embrasés par les folles amours;

Car j'ai bien entendu, moi, sous les feuilles jaunes, Soupirer le dieu Pan et chuchoter les faunes; Mais ils n'j pensent plus, et j'en rêve toujours.’

In 't weder bewerken van al die dichtsoorten, welke, als MAROT opgaf, le bréviaire de l'amour uitmaakten:

‘Ce sont rondeaux, ballades, virelais, Mots à plaisir, rimes et triolets, Lesquels Vénus apprend à retenir A un grand tas d'amoureux nouvelets, Pour mieux savoir dames entretenir,’

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 242

is BANVILLE de echte baanbreker. Noch RONSARD, noch DU BELLAY, noch VILLON, noch CHARLES D'ORLÉANS zouden 't stellig als oneer hebben aangezien, de pastichen van hunnen modernen vertegenwoordiger te onderteekenen. Onnoodig te zeggen, dat door ballade hier moet verstaan worden, die zoo lang verwaarloosde dichtvorm, waarin VILLON en MAROT uitmuntten, welken na hen me LAFONTAINE en M DESHOULIÈRES met min of meer bijval gebruikten, en die samengesteld is uit drie symetrisch eenvormige strophen, een envoi en een referein, dat is: een, op 't einde van elke strophe en ook van 't envoi, wederkeerend vers(1). De ballade van onzen meester beantwoordt heel en al aan de strengste wetten van 't soort: evenals MAROT en VILLON, gebruikt BANVILLE uitsluitend het acht- of tienlettergrepig vers. Wij meenen wel te doen, als patroon, een enkel proefje uit MAROT mee te deelen, de

Ballade du frère Lubin.

‘Pour courir en poste à la ville, Vingt fois, cent fois, ne sais combien; Pour faire quelque chose vile, Frère Lubin le fera bien! Mais d'avoir honnête entretien, Ou mener vie salutaire, C'est à faire à un bon chrétien: Frère Lubin ne le peut faire!

(1) In den tijd der Précieuses ridicules dacht men er echter anders over, als blijkt uit MOLIÈRE, waar wij aantreffen:

La ballade à mon goût est une chose fade, Ceci n'est plus de mode, elle sent sont vieux temps.

(Femmes Sav.). N.V.D.S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 243

Pour mettre (comme un homme habile) Le bien d'autrui avec le sien, Et vous laisser sans croix ne pile, Frère Lubin le fera bien. On a beau dire, je le tien, Et le presser de satisfaire; Jamais ne vous en rendra rien: Frère Lubin ne le peut faire.

Pour débaucher, par un doux style, Quelque fille de bon maintien, Point ne faut de vieille subtile: Frère Lubin le fera bien. Il prêche en théologien; Mais pour boire de belle eau claire, Faites la boire à notre chien: Frère Lubin ne le peut faire.

Envoi:

Pour faire plutôt mal que bien, Frère Lubin le fera bien; Mais si c'est quelque bonne affaire, Frère Lubin ne le peut faire.

Al wat het dubbel referein aan dit allergeestigst satyrisch stukje piquants bijzet, loopt zelfs den minst geoefende in het oog. Men kan over deze en dergelijke speelsche vormen denken, zooals men wil, stellig is het waar, dat er zeer groote moeielijkheden gepaard gaan met het beoefenen derzelve, en men begrijpt gereedelijk, welke hooge aantrekkingskracht, het overwinnen van alle hinderpalen voor eenen geest als dien van BANVILLE moest opleveren.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 244

Zij die er vooral op uit zijn, in de poëzie gevoelens aan te treffen, en geroerd te worden, kon de min of meer uitgezochte vorm koud laten! Toch is het niet te loochenen, dat de zoogezeide poésies fugitives der Renaissance eenen veel meer verfijnden smaak bij dichter en publiek doen onderstellen, en - zoolang men de zucht naar afgemeten vormen niet overdreef! - veel meer relief en lijnenschoonheid aan de denkbeelden geven. Zonde zou het zijn, moest hier geen enkel woord gezegd worden over den grooten meester der ballade, FRANCOIS CORBUEIL gezegd VILLON, geboren in 1431, een der eigenaardigste kunstenaarssilhouetten, die ooit bestonden. Bedelaar van ambacht, zelfs, naar de legende vertelt, bij gelegenheid dief, ‘gueux’ van het zuiverste water, werd onze dichter meermalen veroordeeld tot den strop, en redde zich maar alleen door zijne onuitputtelijke geestigheid. VILLON was de ‘bohême’ van zijnen tijd! Neem VILLON uit zijne eeuw weg, en Pantagruel behoort tot het onmogelijke! VILLON en RABELAIS geven malkaar de hand - beiden lachen denzelfden lach, beiden behooren tot dezelfde bent de grege Epicuri. In hunne taal dezelfde spierkracht, dezelfde eenvoudige welsprekendheid van 't mot propre. Het woord van BOILEAU:

‘Le latin en ses mots brave l'honnêtelé’ was nog niet uitgesproken! Maar de groote RABELAIS, die Fransche ERASMUS, schreef integendeel volzinnen als deze: ‘Le foye ne lui envoyera sang pour son entretien. La vessie ne vouldra estre desbitrice aux roignons. L'urine sera supprimée.’ Wat VILLON, groot geworden ‘gamin de rue’ der veertiende eeuw, bezingt, zijn de Repues franches en de

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 245

Grosse Margot. Het ongebonden leven onder de wijde, blauwe kappe des hemels, zonder den kommer voor het morgen te kennen, en waaraan het ‘in crastinum res severas’ tot eeuwige, eenige leus dient; de grove, gulle lach der pantagrueliaansche vreugde, gelachen uit voller kele tusschen ‘pot en pint’ en over de liliputsche overblijfsels van een Gargantuaansch maal! En tusschen dat alles, op 't onverwachts, een oogenblikkelijke terugkeer in het gemoed; een stond van aarzeling om voort te treden op de ingeslagen baan; een terugblik op het stinkend moeras, waardoor de stege kronkelt; een zucht, een snik, een rochel des doods! Hoe roerend is de volgende klacht:

‘Bien sçay se j'eusse estudié. Au temps de ma jeunesse folle, Et à bonnes meurs dédié, J'eusse maison et couche molle! Mais quoy? Je fuyois l'escole, Comme faict le mauvays enfant... En escrivant cette parolle A peu que le cueur ne me fend!...’

En straks zelfs eene bede tot de Maagd:

‘Dame du ciel, régente terrienne, Impérière des infernaux palux!’

Met dat alles een meester in de kunst, van wien zelfs de philisterachtige wetgever van den would-be classieken Helicon getuigen zal:

‘Villon sut le premier, dans ces siècles grossiers, Débrouiller l'art confus de nos vieux romanciers!’

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 246

En, in waarheid de wonderbare ‘Truand’ wist in de aventuren van zijn bedelaarsleven, stof te vinden tot de verhevenste gedachten, die van hem, zooals luitenantcolonel STAAFF schreef, maken: ‘un des plus puissants génies que la France ait eus!’ VILLONS werken, samengesteld uit ballades, sonnetten, rondels, werden in 1854 door ‘le Bibliophile Jacob’ (P. LACROIX), onder den titel Petit Testament en Grand Testament, uitgegeven. Geven wij nu - als tegenhanger van VILLON'S Frère Lubin, de ballade des belles Châlonnaises van BANVILLE, (recueil de vers nouveaux, 1869-71).

‘Pour boire j'aime un compagnon, J'aime une franche gaillardise, J'aime un broc de vin bourguignon, J'aime de l'or dans ma valise, J'aime un verre fait à Venise, J'aime parfois les violons; Et surtout, pour faire à ma guise, J'aime les filles de Châlons.

Ce n'est pas au bord du Lignon Qu'elles vont laver leur chemise. Elles ont un épais chignon Que tour à tour frise et défrise L'aile du vent et de la brise: De la nuque, jusqu'aux talons, Tout le reste est neige et cerise. J'aime les filles de Châlons.

Même en revenant d'Avignon On admire leur vaillantise.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 247

Le sein riche et le pied , L'oeil allumê de convoitise. C'est dans le vin qu'on les baptise Vivent les cheveux drus et longs! Pour avoir bonne marchandise, J'aime les filles de Châlons! Envoi: Prince, un chevreau court au cytise! Matin et soir, dans vos salons, Vous raillez ma fainéantise: J'aime les filles de Châlons!’

In de Rondels, - hij plaatste er vier en twintig in le Parnasse van 1876 - komt wellicht de buitengewone meesterschap van onzen dichter over taal en vers, op nog schitterender wijze tot haar recht. Deze dichtvorm, welks schema meer dan eens veranderingen onderging, heeft bij BANVILLE zijn strengste type herkregen. Het telt bij hem drie strophen, twee van vier, eene van vijf verzen, rollende op niet meer dan twee verschillige rijmklanken, bestaande, ofwel uit twee elkaar afwisselende staande en slepende, of zelfs uit twee uitsluitend mannelijke of uitsluitend vrouwelijke. Ook hierin, ja, is BANVILLE bij de meesters der Pléiade te rade gegaan: zijne verzen hebben er op menige plaats aan harmonie en zeggingskracht door gewonnen. Ook deze dichtvorm is in de Fransche letteren, van zeer vroeg bekend. Reeds e uit de XIII eeuw, hooren wij de stem van BAUD. DE CONDÉ, ons, in zijne naïeve taal, de volgende lieve verzen opzeggen:

Si le proeve d'auctorité, ‘Je lor di fine vérité,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 248

D'un rondel dont c'est ci li dis: Sa biele boucete par un très doux ris A mon cuer en sa prison mis.’

e e In de XIV en XV eeuwen schrijven FROISSART (1333-1410), doch vooral CHARLES D'ORLÉANS (1391-1467) ‘rondels.’ Bij den eerste tellen deze korte stukjes niet hetzelfde getal van dertien verzen, dat wij reeds bij den tweede aantreffen, zooals het volgend proefje uit FROISSART bewijzen mag; streng echter wordt er het referein, te midden en op 't einde van 't gedicht, herhaald. Men kan aan het volgende vers geene schoonheid ontzeggen:

‘Le corps s'en va, mais le cuer vous demeure, Très chère dame, adieu jusqu'au retour! Trop me sera lointaine ma demeure. Le corps s'en va, mais le cuer vous demeure, Très chère dame, adieu jusqu'au retour! Mais doux penser, qui j'nuray à toute heure, Adoucira grant part de ma douleur; Car il n'est nul, fors vous, qui me sequeure! Très chère dame, adieu jusqu'au retour Le corps s'en va, mais le cuer vous demeure!’

Het rondel van CHARLES D'ORLÉANS, dat wereldberoemdheid verwierf, is stellig dit:

‘Les fourriers d'este sont venuz, Pour appareiller son logis, Et ont fait tendre ses tappis De fleurs et verdure tissuz, En estendant tappis veluz De vert herbe par le païs, Les fourriers d'este sont venuz,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 249

Pour appareiller son logis. - Cueurs d'ennuy, pieça morfonduz, Dieu mercy, sont sains et jolis; Alez vous en, prenez païs, Yver, vous ne demourez plus, Les fourriers d'este sont venuz.’

Dit is het classieke rondel van dertien regels, met zijne gedachtenrust achter 't vijfde e (1) en 't achtste vers, zooals ‘le grand VOITURE’ het in de XVII eeuw, na MAROT , weder zal in eere brengen. Hier vooral zijn de onderwerpen vaak de eenvoudigste der wereld! Wat ons dan ook BOILEAU'S vers te binnen brengt:

‘Le rondeau, né gaulois, a la naïveté...’

Le jour, la nuit, le printemps, l'été, l'automne, l'hiver, l'eau, le feu, la terre, l'air, le matin, le midi, le soir, le thé, le café, le vin, enz... Geen enkel, buiten thé en koffie mag nieuw heeten! Al de overige behooren veeleer tot de common-places der poëzie van alle tijden en scholen, en toch is de dichter er in gelukt, aan het banale en belachelijke te ontsnappen, en over alles, óf wat nieuws -, óf 't reeds door anderen gezegde zoo voor te dragen, dat het verrasse of bevalle. - De twee eerste verzen, die, beide, op het einde der tweede strophe - en waarvan 't eerste weder op het einde der derde, herhaald worden, schijnen zich, als van zelfs, onder des schrijvers pen aan te bieden, zoo ongedwongen weet hij zijne gedachte te plooien en te wenden, en zijne verzen als vloeibaar metaal, te smeden en te ronden. Wij vragen oorlof om drie dezer stukjes mee te deelen.

(1) MAROT'S ‘rondels’ tellen tot 15 verzen. Cfr. Rondeau à un créancier. Hetzefde geldt die van Mademoiselle de Scudéry, Benserade en Hamilton. N.V.D.S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 250

I. Le jour.

Tout est ravi quand vient le jour. Dans les cieux flamboyants d'aurore, Sur la terre en fleur qu'il décore La joie immense est de retour.

Les feuillages au pur contour Ont un bruissement sonore; Tout est ravi quand vient le jour, Dans les cieux flamboyants d'aurore.

La chaumière comme la tour Dans la lumière se colore, L'eau murmure, la fleur adore, Les oiseaux chantent, fous d'amour. Tout est ravi quand vient le jour. Het volgende rolt op louter vrouwelijke rijmen.

II. L'air.

Dans l'air s'en vont les ailes Par le vent caressées. Mes errantes pensées S'envolent avec elles;

Aux cieux pleins d'étincelles, Vers la nue élancées, Dans l'air s'en vont les ailes, Par le vent caressées.

Vers des terres nouvelles, Sur les rayons bercées, Vous fuyez dispercées, O blanches colombelles; Dans l'air s'en vont les ailes.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 251

Uit uitsluitend staande rijmen bestaat het stukje:

III. Le matin.

Lorsque s'éveille le matin Au Luxembourg encor désert, En chantant dans le gazon vert Les oiselets font leur festin.

Les feuilles sont comme un satin Des larmes de la nuit couvert, Lorsque s'éveille le matin, Au Luxembourg encor désert.

Le moineau du quartier Latin Pour qui se donne le concert, A des miettes pour son dessert. Il folâtre comme un lutin Lorsque s'éveille le matin.

Van ALBERT GLATIGNY en JEAN RICHEPIN, wiens la Chanson des Gueux, bij M. DREYFOUS verschenen, zooveel opzien baarde, lazen wij tevens uitmuntende ballades. Men leide uit het voorgaande niet af, dat laatstgenoemde, nog jonge dichter tot de school van BANVILLE, of zelfs tot le Parnasse behoore! Verre van ons zulk eene bewering! RICHEPIN is een zeer eigenaardig temperament, wien het gelukt is, op een tijdstip, waarop reeds alle wegen en stegen ontdekt en doorloopen werden, toch nog eene eigen ‘veine’ te vinden! Daaruit sproot het vreemdsoortig boek, waarvan wij hooger den titel meldden, een boek, dat, zoo 't er aan een denken doet in onze eeuw, aan BAUDELAIRE'S Fleurs du mal, wat den grond betreft, zou herinneren, doch veel meer aan VILLON, dien RICHEPIN zelf

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 252

‘Roi des poètes en guenilles, O gueux, maître François Villon.’ begroet. In eene uitvoerige, geestige en doordachte voorrede, waarin vooral bevalt, wat hij zelf heet (bl. XI, Préface), ‘la gauloiserie, la bonne franquette du style en manches de chemises, la gueulée populacière des termes propres,’ pleit hij zijn boek vrij van de dubbele beschuldiging, tegen hetzelve door de oudwijf-achtige censure uitgebracht, en doelende op vorm en inhoud tevens. Wat den inhoud betreft, dien stelt hij vast als volgt: ‘La vérité est que j'ai représenté... non pas le peuple, mais les gueux, et que mes vers ne contiennent, ni une théorie, ni une apologie de quoique ce soit, mais des études, des peintures, et surtout des vers. Naturellement, mon sujet une fois posé, j'ai dû faire penser, parler et agir mes personnages ainsi qu'ils pensent, parlent et agissent en réalité.’ Vandaar dat de dichter met volle handen geput heeft in het zoogezegd ‘argot,’ dat aan menigeen zijner stukken een vreemd karakter verleent. Het boek behandelt beurt aan beurt Gueux des Champs (Chansons de mendiants, - les plantes, les choses, les bêtes, - l'Odyssée du Vagabond,) Gueux de Paris, en nous autres Gueux. Deze làatste rubriek is als een naturalistische naklank op de Vie de Bohème van vóór een twintigtal jaren! In een drokken stoet havelooze, halfnaakte, ongeschoeide, warlokkige vagebonden en bedelaars, die hij zelf met de namen: (Venez à moi) claquepatains, loqueteux, joueurs de musettes, clampins, loupeurs, voyous, catins, et marmousets et marmousettes’ begroet, nadert ons de dichter. Hij toont ons de stinkende, besloten en wrakke cel, waar de marmou-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 253 sette,haar kind wiegend, zingt; hij begeleidt les peliots qui ont bien froid, die, klappertandend en blauw van koude, van deur tot deur uit schooien gaan; hij toont u den va-nupieds, in den mannentijd, en weldra als schuddebollend grijs, voortstrompelend door wind en regen, sneeuw en ijs, en zomerhitte. Hij verhaalt van

‘l'enfant ramassé un jour de décembre glacé nu comme un ver, dans un fossé’; hij beschrijft u de vleeschelijke kussen zijner schooiers, ‘s'aimant jusqu'à la pamoison,’ en het bloedig drama, waarvan ‘la Margot et l'grand Frisè’ de helden waren... Straks brengt hij u bij Gavroche, den lustigen uilenspiegel der breede stadstraten; hij doet u met dezen, op VILLON'S schreden, een uitstapje maken au pays de Largonji, waar men ‘un blafard de cinq balles’ in het slijk ziet schitteren, katten voor konijnen verkoopt, zijne handen warmt aan het smeulend kolenvuur van den kastanjenkoopman, vooral, waar

‘A minuit, l'estomac creusé, les jeux pesants, Refumant les mégots jetés près des théàtres, Ils iront retrouver leurs femmes de douze ans, Qui couchent dans les fours à plâtre.’

Veronderstel een oogenblik, dat de gansche ‘cour des miracles,’ door HUGO in zijne Notre Dame beschreven, in levenden lijve vóór u verrijze; - en gij hebt u een gedacht gevormd van de wonderbare, afzichtelijke wereld, waar RICHEPIN zijne modellen zocht. Hij beschreef soms bloedige drama's van hun leven (Idylle sanglante):

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 254

‘Ah! ah! la pauv' Margot, la belle, Elle eut dans le cou le couteau, Oh! Oh! l'Frisé guincha(1) sur elle et puis s' lava les patt's dans l'eau.’...

Zijne ‘misérables’ beklagen soms luidop hunne ellende, en doen dan den volgenden kerstzang hooren:

‘Noël! Noël! Le prêtre dit Que Dieu parmi nous descendit Pour consoler le pauvre hère. Celui-ci voudrait bien un peu Boire à la santé du bon Dieu; Mais Dieu n'a rien mis dans son verre!’

Maar ook den luiden welgezinden lach, waarmede zij, in betere dagen, ‘les repues franches’ begroeten; maar ook hunnen opgewekten, nooit verzadigden drinklust; het genot der breede, lange teugen, en de goddelijke zaligheid der dronkenschap weet hij in verzen te vertolken Luister liever!

‘Viv' la gaîté! J'ai pas d' chausettes; Mes rigadins(2) font des risettes; Mes tas d' douillards(3) m' servent d' chapeau; Mais avec vous j' chang'rais pas d' mise. Que qu' ça fait qu'on n'ait pas de chemise, Quand qu'on a du coeur sous la peau?...’

En verder:

‘Quand, soûls, nous braillons un chant, D'aucuns vont nous reprochant Notre dignité partie.

(1) Dansa. (2) Schoenen. (3) Haren.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 255

Laissez-nous! les jours sont courts. On n'est pas gai tous les jours Dans notre partie.’

Dan neemt de discipel van VILLON zijne Trognon in de armen, biedt haar den vollen kroes, en spreekt haar toe:

‘Tiens! je bois. Passez, muscade! Toi, les doigts tremblants, Ton vin fuit et fait cascade Entre tes seins blancs. Comme il s'éparpille en route! Au tétin rose une goutte Forme un rubis rose et clair. Flacon qu'un joyau décore, Je veux mordre et mordre encore Ton goulot de chair....’

Laat den armen bohème zoo, ongewraakt, spreken! Straks schiet hem een krop van onuitgeweende tranen in de keel:

‘Oui, je pleurais hier, et j'en voulais mourir.... Frère, étais je assez bête!...... Verse! j'ai legosier meurtri par les sanglots...

Dan voelt de dichter ‘monter en (lui) le goût amer des voluptés passées;’ en dan, ‘lorsqu'il voudrait bien boire toute la mer pour noyer (ses) pensées, lorsqu'un désir (le) prend frénétique et moqueur, de (s') en aller du monde,’ dan vooral neemt de bohéme zijne toevlucht, niet tot Trognon of la grosse Margot, maar tot zijne ‘pâle et blonde, - elle, la bonne ale,’ en onophoudend besprenkt hij de lippen met haar sterkend vocht, en

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 256

‘Je (fais) taire ma rancoeur, Et j'enterre dans ma panse Mon coeur!’

Ontegenzeglijk bevat de lijvige bundel, benevens enkele schertsende stukken, waaraan de Rabelaisiaansche smaak niet belet waarde te bezitten, tal van in 't hart grijpende liederen en tafereelen, als Nativité, Qrand-Père sans Enfants, en ontelbare fraaie verzen(1). Wij deelen een enkele brok, uit de Ballade à Villon, mede om den trant vast te stellen(2).

‘Roi des poètes en guenilles, O gueux, maître François Villon, Buveur de vin, coureur de filles, Sonneur de joyeux carillon, Grand mélancolique en paillon, Tes vers sur ta tête honnie Font flamber le sacré rayon, Escroc, truand, marlou, génie!’

(1) Van den bundel ‘les Caresses’ door denzelfden dichter, maken wij hier geen gewag; immers, dit boek is ons tot heden toe niet anders, dan uit een paar tijdschriftrecensiën, bekend. N.V.D.S. (2) Gansch onlangs nog zag een bundel ‘Versiculets par ALFRED POUSSIN, ‘het licht, die, hoewel in minder mate dan de werken van RICHEPIN, eene echt Gallische oorspronkelijkheid aan den dag legt. Een enkel staaltje:

‘Sous la neige, sous la tempête, Vagabond, j'erre dans Paris, Le ventre creux, sans un taudis, Où pouvoir reposer ma tête. Je dois finir un jour, quand j'aurai bien souffert, Par une froide nuit, sur quelque banc désert, - Le boutiquier, ouvrant sa porte: Me voyant immobile et vert, Dira: que le diable t'emporte! Venir crever là, dans l'hiver.’ N.V.D.S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 257

Tu fus le père des bons drilles Dont tu remplis le corbillon Et pour de telles peccadilles Tu faillis, quittant le sillon, Au gibet, comme échantillon, Pendre, figure racornie, Dont la pluie eût fait un bouillon, Escroc, truand, marlou, génie!’

IV.

Gewaagden wij tot hier toe vooral van dichterscholen of groepen, dan zullen wij ons, integendeel, gansch het laatste deel dezer schets door, met meer op zich zelven staande personaliteiten hebben op te houden. Zoo groot is nu evenwel het getal dichters, die, om meer dan eene uitstekende hoedanigheid, ten volle recht hebben op eene ontleding hunner werken, dat het betrekkelijk smalle bestek dezer bijdrage gansch niet toelaat hun allen er eene plaats in te gunnen. Wij zijn dus weeral gedwongen ons tot eene keus te bepalen, en, op gevaar af van beschuldigd te worden ‘lieve kinderen’ te maken, ons tot een drietal te beperken. Wij herhalen het echter: niet zonder innige spijt slagen wij in deze studie de namen over van BAUDE-LAIRE, uit wiens beide meesterstukken la Charogne en Rève parisien, wij zoo gaarne een paar beelden mededeelden; van ARSÈNE HOUSSAYE, soort van poëtisch Proteus, wien men nauw heden een bepaald effigie of masker heeft bevonden, om hem reeds morgen en zoo immer opnieuw, onder eene andere (1) gedaante te zien verschijnen; - voorts van A. VACQUERIE , en onder de jongsten van allen, zelfs

(1) Wij bezitten van hem les Poésies dans les bois en les Poèmes antiques. Hij gaf verder nog uit: les Sentiers perdus. N.v.D.S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 258

van den provençaal JEAN AICARD, den schrijver van les Berceaux, Chants de la Provence, doch vooral van het door de Académie française bekroonde burgerepos, Miette et Noré, dien waardigen tegenhanger van de door LAMARTINE - Souvenirs et portraits, III, zoo hoog geprezen Mireio, van AICARD'S landgenoot, den beroemden félibre MISTRAL. Wat AICARD betreft, kunnen wij ons gereedelijk in zijn lot troosten. Hij toch zal, evenals de bortoensche dichter BRIZEUX met zijne Marie, JASMIN met zijne Marthe, l'Aveugle de Castel-Cuillè en Franziounetto, LAPRADE met zijne Pernette, MISTRAL zelf met zijn Mireio en Calandau, eene plaats vinden in eene uitgebreide studie, welke wij over de Idylle of Épopée bourgeoise sedert Voss' Louise, voorbereiden. Er is echter een dichter, over wien het onrecht zou zijn niet in eenige regels te gewagen, de eenige Fransche zanger van beteekenis sedert 1848, over wien de gezworen geschiedschrijver van 't romantisme geene critiek voerde, immers, onder voorwendsel ‘qu'il (lui) serait difficile, de le louer et impossible de maltraiter,’ namelijk THÉOPHILE GAUTIER zelven. Het spreekt van zelfs, dat wij, in eene studie over het Parnasse, de bundels Albertus en la Comédie de la mort, ontstaan tusschen 1830 en 1838, niet hoeven te bespreken; immers, de schrijver zelf rangschikte deze, met recht,‘dans le cercle carlovingien du romantisme,’ het bij uitstek episch tijdvak der nieuwe school, toen THÉO de held werd van de beruchte ‘Légende du gilet rouge,’ toen de leden en geestgenooten van het Cénacle zes en zeven uren op voorhand het lever du rideau voor de eerste vertoning van Hernani afwachteden, en er zich die onverdraaglijke eeuwigheid te goed deden, met het verorberen van chocolade, broodjes, cervelas zelf, tot groote

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 259 ergernis van ‘les crânes académiques et classiques’ met welke ‘l'orchestre et le balcon étaient pavés!’(1) De Émaux et Camées, in 1853 voor 't eerste gedrukt, later door CHARPENTIER met een sterkwater-portret des dichters bezorgd, rangschikken hunnen schrijver toch onder de ware Parnasbeklimmers; en in het ‘recueil de vers nouveaux’ van 1866 treffen wij dan ook GAUTIER'S naam reeds op de eerste bladzijde aan. GAUTIER zelf wees ons deze zienswijze aan, toen hij van deze gedichten getuigde; ‘ils réunissent toutes les conditions nécessaires pour être cités dans ce travail (Progrès de la Poésie française),’ en het kan dan ook niet anders dan voor den lezer belangrijk wezen, uit 's mans eigen mond te vernemen, wat hij in dit standaardwerk beoogde. ‘Ce titre, Émaux et Camées, exprime le dessein de traiter sous forme restreinte de petits sujets, tantôt sur plaque d'or ou de cuivre avec les vives couleurs de l'émail, tantôt avec la roue du graveur de pierres fines, sur l'agate, la cornaline ou l'onyx. Chaque pièce devait être un médaillon à enchâsser sur le couvercle d'un coffret, un cachet à porter au doigt, serti dans une bague, quelque chose qui rappelât les empreintes de médailles antiques qu'on voit chez les peintres et les sculpteurs. Mais l'auteur ne s'interdisait nullement de découper dans les tranches laiteuses ou fauves de la pierre un pur profil moderne, et de coiffer à la mode des médailles syracusaines des Grecques de Paris

(1) Men moet die vermakelijke avonturen lezen, zooals zij door Théo zelven in zijne Histoire du Romantisme, op allergeestigste wijze worden voorgedragen! Het spreek woordelijke: A la guillotine, les genoux; het den klassieken zoozeer hatelijke ‘Est-il minuit? - Minuit bientôt’ - niets werd vergeten! Men raadplege ook E. BARBOU, V. Bugo et son temps. N.V.D.S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 260 entrevues au dernier bal. L'Alexandrin était trop vaste pour ces modestes ambitions, et l'auteur n'employa que le vers de huits pieds, qu'il refondit, polit et cisela avec tout le soin dont il était capable. Cette forme, non pas nouvelle, mais renouvelée par les soins du rhythme, la richesse de la rime et la précision que peut obtenir tout ouvrier patient terminant à loisir une petite chose, fut accueillie assez favorablement, et les vers de huit pieds groupés en quatrains devinrent pour quelque temps un sujet d'exercice parmi les jeunes poëtes.’ Die woorden, door eenen schrijver aan zijnen eigen arbeid gewijd, - en die, dit tusschen haakjes, onze Zuidnederlandsche droogstoppels, wellicht, wij weten niet hoe of waarom, van pedantisme, althans van hoogmoed, zullen beschuldigen - geven onovertroffen de physiognomie van het boek weder.

‘Weet gij wat etsen is? zegt onze uitmuntende dichter C. VOSMAER in zijn puik stukje, dat ons bij 't hersmaken der Émaux et Camées te binnen schiet;

‘Weet gij wat etsen is? Het is flaneeren op 't koper; 't is, in 't zomeravonduur, met malsche vedelsnaren fantazeeren; 't zijn hartsgeheimtjes, die ons de natuur vertrouwt, bij 't dwalen op de hei, bij 't staren in zee, naar 't wolkjen in het zwerk, of waar in 't biezig meer wat eendjes spelevaren; 't is duivendons en klauw van d'adelaar; Homêros in een nootje, tien geboden op 't vlak eens stuivertjes; een wensch, een zucht,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 261

gevat in fijn geciseleerde oden; een ras gegrepen beeldje in vogelvlucht. 't Is op 't gevoelig goudkleurkoper malen met d'angel eener wesp en 't fulpen stof der vlinderwiek, gegloeid van zonnestralen; - de punt der naald, die juist ter snede trof, wat in den kunstenaars rijke dichterziel uit fantasie en leven samenviel.’

't Is, of VOSMAER daar, zonder het te willen, de recette heeft gegeven van GAUTIER'S verzen, waaraan allen, wien eene keurige bondigheid boven ellenlange melk- en waterpoëzie verre verkieslijk is, volle recht laten weervaren! Geen enkel Fransch dichter - ten ware de sonnettenkoning SOULARY - beperkt zich strenger; beijvert zich meer om eene heele wereld gedachten in een enkel beeldje, eenen duim groot, in een enkel stuk van vier strophen, in eene enkele strophe, ja, in een eenig vers, saam te pressen. De poëzie van GAUTIER is als de essence uit bloemen: zij bezit tiendubbele kracht. Vooral op hem, bijna meer dan op VACQUERIE, te wiens opzichte hij zelf het herhaalde, is JOUBERTS woord toepasselijk: ‘S'il est un homme tourmenté par la maudite ambition de mettre tout un livre dans une page, toute une page dans une phrase, et cette phrase dans un mot,’ 't is GAUTIER.

‘Homeros in een nootje; tien geboden Op 't vlak eens stuivertjes...’ zijn al de Émaux et Camées. En wat al eigenaardige, innemende invallen, treft men in dit meesterwerk niet aan! Men heeft het waarlijk, voor de moeite van 't boek op te slaan! Met recht gaf de

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 262 dichter aan ‘le poëme de la femme’ den bijtitel: marbre de Paros; 't is een bas-relief van Florentijnsche lijnenbevalligheid! Moesten wij aan 't aanhalen gaan, wji schreven geheel het boek over, zoowel de Symphonie en blanc majeur, als 't fijngevoelde Diamant du, coeur, met zijne verrassende slot-idée:

‘Cette larme, qui fait ma joie, Roule, trésor inespéré, Sur un de mes vers qu'elle noie, D'un oeil qui n'a jamais pleuré!’; ja, noch Caerulei oculi, noch Nostalgies d'Obélisques, noch les Hirondelles, die aan de ooievaars uit zeker sprookje van ANDERSEN doen denken, noch les Vieux de la veille, die tegenhanger van HEINE'S ‘Grenadiere,’ noch le Souper des Armures, noch de vijf bekoorlijke tafereeltjes in miniatuur, Fantaisies d'hiver, zouden wij overslaan. Kent gij de Coquetterie posthume? - Luister:

‘Quand je mourrai, que l'on me mette, Avant de clouer mon cercueil, Un peu de rouge à la pommette, Un peu de noir au bord de l'oeil.

Car je veux, dans ma bière close, Comme le soir de son aveu, Rester éternellement rose, Avec du kh'ol sous mon oeil bleu.

....Entre mes mains de cire pâle, Que la prière réunit, Tournez ce chapelet d'opale, Par le pape à Rome bénit.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 263

Je l'égrenerai dans la couche D'où nul encor ne s'est levé; Sa bouche en a dit sur ma bouche Chaque Pater et chaque Ave.’

Wilt gij een paar akkoorden uit deze andere Symphonie, ‘en rose majeur’ ditmaal, getiteld: A une robe rose?

‘Que tu me plais dans cette robe Qui te déshabille si bien, Faisant jaillir ta gorge en globe, Montrant tout nu ton bras païen!...

De l'épiderme sur la soie Glissent des frissons argentés, Et l'étoffe à la chair renvoie Ses éclairs roses reflétés....’

Verzen, welluidend als het klinken eener zilveren schaal, die besloten worden met het meesterlijk beeld:

‘Et ces plis roses sont les lèvres De mes désirs inapaisés, Mettant au corps dont tu les sèvres, Une tunique de baisers!’

Doch, voorzichtig! Daar nadert de moderne Sphinx, vreeselijker en raadselachtiger dan die van Oidipous, als de leeuw uit den Bijbel ‘quaerens quem devoret!’

‘Carmen est maigre, - un trait de bistre Cerne son oeil de gitana. Ses cheveux sont d'un noir sinistre, Sa peau, le diable la tanna.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 264

Les femmes disent qu'elle est laide, Mais tous les hommes en sont fous: Et l'archevêque de Tolède Chante la messe à ses genoux;...

Elle a dans sa laideur piquante Un grain de sel de cette mer, D'où jaillit, nue et provocante, L'âcre Vénus du gouffre amer.’

En waardig wordt het boek met de volgende geloofsbelijdenis voleind: L'art.

‘Oui, l'oeuvre sort plus belle D'une forme au travail Rebelle, Vers, marbre, onyx, émail!...

Fi du rhythme commode, Comme un soulier trop grand, Du mode Que tout pied quitte et prend!...

Sculpte, lime, cisèle; Que ton rêve flottant Se scelle Dans le bloc résistant!’

In de Fransche poëzie, is - ondanks de innige sympathie die beiden steeds verbonden heeft - geen grooter tegenvoeter van den romantischen grootvorst HUGO, dan THÉO GAUTIER uit de Émaux et Camées. Van al de soms geniale breedvoerigheid, van al den overvloed van schitterende figuren, tegenstellingen, metaphoren van genen, is bij dezen

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 265 geen spoor op te merken. Gene is een Titan, deze is een Lilliputter; gene smeedt met eenen reuzenmoker te gelijk schilden en zwaarden op Vulcanus' aambeeld; deze snijdt op zilverplaatjes met ‘d'angel der wesp,’ en beschildert zijn smalt met ‘het stof der vlinderwiek.’ HUGO verwint door hartstocht en stoutheid van vlucht, zonder vrij te blijven van gezwollenheid; deze betoovert door het juiste overleg zijner kleine meesterstukjes, en is bij uitstek, van beiden, de kunstenaar.

Een der machtigste der nog levende dichters is zonder tegenspraak SULLY-PRUDHOMME, de schrijver van Stances et Poëmes, Vie Intérieure, les Épreuves, Jeunes Filles, en onder meer van eenige uitgebreide en doorwrochte gedichten als le Zénith, les Destins, la Justice, La voie lactée, enz. ‘S'il persiste encore quelques années et n'abandonne pas pour la prose ou toute autre occupation fructueuse un art que délaisse l'attention publique, SYLLY-PRUDHOMME nous semble destiné à prendre le premier rang parmi ces poètes de la dernière heure, et son salaire lui sera compté comme s'il s'était mis à l'oeuvre dès l'aurore.’ Deze woorden, die THÉOPHILE GAUTIER den jongen dichter, in 1866 of 1867 wijdde, werden sedert glansend bewaarheid. Op het einde der maand November 1881 verkreeg de nauw veertigjarige dichter eenen zetel, in den schoot der Académie Française! ‘Le nouvel élu, zoo uitte zich terecht een der voornaamste Fransche tijdschriften in December laatstleden, est le plus jeune des académiciens. Ce que sa renommée a de restreint n'est compensé que par ce qu'elle a d'exquis, et non par sa position sociale ou l'orthodoxie de ses senti-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 266 ments. Il n'est ni avocat, ni professeur, ni duc, et ce n'est pas un poète bien pensant. Ainsi, chose singulière, ce qui l'a conduit plus vite qu'un autre au fauteuil hiératique est ce qui d'ordinaire y mène le moins sûrement.’ En in der waarheid is SULLY-PRUDHOMME een bij uitstek modern denker en dichter, bij wien de poëzie, zonder hart en gevoel uit te sluiten, in de eerste plaats het voertuig is der wijsgeerige gedachte, en terzelfdertijd uitmunt door wat men geheeten heeft, ‘le culte de la forme.’ Vraag aan de eerste werken van dezen eigenaardigen en hoogst ontwikkelden geest, geen vaststaande dogma, geen alle ander veroordeelend grondbeginsel: vergeefs zoudt gij van zijnen kant, op een antwoord wachten, of op de aanduiding van een criterium. Doch, voelt gij er lust toe het humanisme der eeuw in zijne edelste uitingen tot u te hooren spreken; is 't u der moeite waard, in de onderscheidene phases, die een uitstekend dichtergeest beurt aan beurt heeft doorloopen, de weerspiegeling te volgen van al de wisselvalligheden van den tijdgeest, - de behoefte aan eene godheid en de ontgoochelde walg van den twijfel, het zoekend navorschen van alle stelsels en het krampachtig aankleven van alle hoogere leer, om dat alles, morgen, opnieuw te verwerpen, - sla dan la Justice, la voie lactée, op, en gij zult het boek niet onverzadigd ter zijde leggen. Een rustelooze geest, steeds bekommerd met het hoe en waarom van alle zaken, zoo toch staat SULLY-PRUDHOMME voor ons. Hij zelf heeft het beeld van zijn streven en van den modernen mensch geteekend, toen hij in le Parnasse voor 1866, zijn Sonnet, ‘les Danaïdes’ liet verschijnen.

‘Toutes, portant l'amphore, une main sur la hanche, Théano, Callidie, Amyone, Aglavé,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 267

Esclaves d'un labeur sans cesse inachevé, Courent du puits à l'urne où l'eau vaine s'epanche.

Hélas! le grès rugueux meurtrit l'épaule blanche, Et le bras faible est las du fardeau soulevé: ‘Monstre, que nous avons nuit et jour abreuvé, O gouffre, que nous veut ta soif, que rien n'étanche?’

Elles tombent, le vide épouvante leurs coeurs. Mais la plus jeune alors, moins triste que ses soeurs, Chante et leur rend la force et la persévérance.

Tels sont l'oeuvre et le sort de nos illusions; Elles tombent toujours, et la jeune espérance Leur dit toujours: ‘Mes soeurs, si nous recommencions!’

Niemand heeft met heeter dorst dan hij, die zoo spreekt, zich begeven tot de bron ‘où l'eau vaine s'epanche!’ En ook hij is tot de verklaring gekomen:

‘Rijst en daalt dan, wisselgestalten, Wisslende, telkens herhaalde systeemen; Komt en verdwijnt, Mij geldt gij alleen Als verschijnsels van 't menschelijk denken!’ - doch, zijner roeping als dichter bewust, heeft hij er bijgevoegd: ‘De kunstenaar houwt getroost uit 't blok zijn schoonheidsbeeld...(1)’ Ook hij, heeft als Faust, zijn ‘du muszt! du muszt! und kostet' es mein Leben’, den aardgeest aller

(1) VOSMAER, Vogels van diverse Pluimage. Gedichten. Leiden, 1879. Sijthoff.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 268 waarheid toegeroepen; doch nauw heeft hij 't woord uitgesproken:

‘Soll ich dir, Flammenbildung, weichen? Ich bin's, bin Faust, bin deines Gleichen!’ of - ‘es klopft!’ en, ontgoocheld heeft het uit zijnen mond geklonken:

‘Ich kenn's - das ist mein Famulus! Es wird mein schönstes Glück zu nichte! Dasz diese Fülle der Gesichte Der trockne schleicher stören musz;’ en de Famulus der ervaring, de pedant Wagner, de onverbiddelijke werkelijkheid, die al het ledige der menschelijke systemen met zich voert, heeft door één woord eene huivering door des denkers leden gejaagd:

‘Verzeiht! ich hör' euch declamiren!...’ -

Of is 't niet een dergelijk ervaren van eenen ongerusten geest, dat aan 't volgend sonnet ten gronde ligt?

Le Doute.

‘La blanche vérité dort au font d'un grand puits, Plus d'un fuit cet abîme ou n'y prend jamais garde; Moi, par un sombre amour, tout seul je m'y hasarde, J'y descends à travers la plus noire des nuits,

Et j'entraine le câble aussi loin que je puis. Or, je l'ai déroulé jusqu'au bout, je regarde, Et les bras étendus, la prunelle hagarde, J'oscille sans rien voir ni rencontrer d'appuis.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 269

Elle est là cependant, je l'entends qui respire, Mais, pendule éternel que sa présence attire, Je passe et je repasse et tâte l'ombre en vain.

Ne pourrai-je allonger cette corde flottante, Ou remonter au jour dont la gaîté me tente, Et dois-je dans l'horreur me balancer sans fin?

‘Wat zal er van mij geworden, als de vlinder de pop zal openbreken, de ziel het stoffelijk hulsel verlaten (la Mort)? Mijne rede geeft mij het concept van het recht aan de hand; volgens haar is het recht de slinger zelf van het maatschappelijk leven, de polsslag van alle menschelijk doen en laten. De dichter dringt door in het verleden, doorvorscht de geheimste boeken van het heden - nergens vindt hij het recht in de werkelijkheid des daarzijns op de plaats, die aan hetzelve toekomt, nergens anders dan in zijn eigen geest (la Justice).’ Toch is er een geloof, dat den dichter tot leiddraad is gebleven, en dat is - het humanisme, 't geloof aan den mensch, en aan de veredeling van den mensch door de daad. ‘Il voit le mal, il voit la souffrance, schreef JULES LEMAITRE, il s'insurge contre les injustices, les gênes de l'état social (Le Joug); mais il ne désespère point de l'avenir et il attend la cité définitive des jours meilleurs (dans la rue, la Parole)... Il gourmande ALFRED DE MUSSET sur ses désespoirs égoïstes et pour s'être désintéressé de la chose publique; il exalte le travail humain, il prêche l'action, il veut que la poésie soit croyante à l'homme et qu'elle le fortifie au lieu d'aviver ses chères plaies cachées.’ Men vergete vooral niet, dat scepticisme en pessimisme van den dichter der Épreuves, geen banaal voorwendsel

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 270 zijn tot perioden en verzen, doch dat wij hier te doen hebben met kreten uit een menschelijk gemoed; met het lijden en strijden van eenen geest. Hier geen spoor van het theatrale uit de Novissima verba van eenen LAMARTINE, of uit HUGO'S ‘Que nous avons le doute en nous;’ zegt JULES LEMAITRE. Ook l'Espoir en Dieu van MUSSET kan bezwaarlijk met de Épreuves vergeleken worden: daar was het hart de bron, hier is het de kranke geest, en akelig snijdt dan ook de volgende kreet ons in 't gemoed, juist omdat wij tasten, dat hij inderdaad zoo geslaakt werd door den mond:

‘Je voudrais bien prier, je suis plein de soupirs... J'ai beau joindre les mains et, le front sur la Bible, Redire le Credo que ma bouche épela: Je ne sens rien du tout devant moi. C'est horrible!’

SULLY-PRUDHOMME is dan ook de meest subjectief geleefde dichter van 't huidige Frankrijk; MUSSET alleen, onder de dooden, kan hem hierin den palm betwisten. Waar het harte bloedde, kromp bij genen de smachtende ziel; beiden zijn - deze in de liefde, gene in de moderne idée opgegaan - het eigen ik staat bij beiden onmiskenbaar op den voorgrond. - Dit is trouwens ook van toepassing op het betrekkelijk gering getal erotische stukken van den jeugdigen Academicus (Jeunes Filles en Femmes), te weinig gekenden cyclus, die uitmunt door de fijne zielkundige levenservaring des schrijvers. Wij raden allen aan de stukken Doute en Prière te lezen; geen enkel Fransch dichter greep ooit, met minder woorden, dieper in het gemoed! Wij kunnen niet aan den lust weerstaan om ten minste uit Jalousie de volgende strophen mee te deelen:

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 271

‘Si je pouvais aller lui dire: Elle est à vous et ne m'inspire Plus rien, même plus d'amitié; Je n'en ai plus pour cette ingrate, Mais elle est pâle, délicate, Ayez soin d'elle par pitié!

Ecoutez-moi sans jalousie, Car l'aile de sa fantaisie N'a fait, hélas! que m'effleurer. Je sais comment sa main repousse, Mais pour ceux qu'elle aime elle est douce; Ne la faites jamais pleurer!

Je pourrais vivre avec l'idée Qu'elle est chérie et possédée Non par moi, mais selon mon coeur... Méchante enfant qui m'abandonnes, Vois le chagrin que tu me donnes: Je ne peux rien pour ton bonheur.’

Wij herhalen het nog eens: niet uit het hart, niet uit de rampzalige of verraden liefde, werd SULLY'S pessimisme geboren, al schijnt ook hij zijne Nuit de Décembre te hebben beleefd; maar wel uit de beschouwing, met de oogen des verstands, van de rondom ons woelende samenleving, en van de ongeheelde kwalen, waaraan zij lijdt. Daaruit spruit rechtstreeks een zijner diepstgevoelde stukken, waarin ons als een echo uit BYRON, SHELLEY, en uit LEOONTE DE LISLE'S Caïn tegenbruist, le Voeu. Nooit heeft men, in gespierder taal, een donkerder beeld weten uit te drukken, dan in de volgende:

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 272

‘Quand je vois des vivants la multitude croître Sur ce globe mauvais de fléaux infesté, Parfois je m'abandonne à des pensers de cloître Et j'ose prononcer un voeu de chasteté.

Du plus aveugle instinct je me veux rendre maître, Hélas! non par vertu, mais par compassion; Dans l'invisible essaim des condamnés à naître, Je fais grâce à celui dont je sens l'aiguillon.

Demeure dans l'espoir innommé du possible, O fils le plus aimé qui ne naîtra jamais! Mieux sauvé que les morts et plus inaccessible, Tu ne sortiras pas de l'ombre où je dormais.

Le zélé recruteur des larmes par la joie, L'amour, guette en mon sang une postérité, Je fais voeu d'arracher au malheur cette proie; Nul n'aura de mon coeur faible et sombre hérité.

L'homme à qui son pain blanc, maudit des populaces, Pèse comme un remords des misères d'autrui, A l'inégal banquet où se serrent les places N'élargira jamais la sienne autour de lui!....’

Zeker, verre van ons, dat wij eene dergelijke geloofsverklaring, - die trouwens ook bij den dichter maar als een voorbijvliegend ‘surgit amari’ der wellust moet aangezien worden - zouden onderteekenen of goedkeuren! Zelfs in den huidigen staat der menschelijke samenleving ‘sur ce globe mauvais,’ is er voor den mensch nog grootheid, verheffing, vooral kalme voldoening der ziel, ondanks the struggle for life - te over, dan dat er eene enkele beweeg-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 273 reden bestand zij om de uitspraak, waaraan onze denker zich ‘parfois’ plichtig maakt, te wettigen: ‘Je fais voeu d'arracher au malheur cette proie!’ De dichter zelf trouwens wanhoopt niet. Wij herhalen LEMAITRE'S woord: ‘il attend la cité définitive des jours meilleurs’ en hij zelf moet doordrongen zijn van de grootsche overtuiging, dat elke nieuwe galeiboef des levens, een arm te meer is om aan het groote werk - de opbouwing van het gedroomde Sion - mede te bouwen! Doch er is nog eene voorname, in 't oog springende hoedanigheid van SULLY'S poëzie - eene hoedanigheid, die hij bijna eenig in de moderne dichtkunde vertoont, en die bestaat in den stevig wetenschappelijken grondslag van een goed deel zijner laatste voortbrengselen. Het groote vraagstuk, tot hoeverre de speelsche muze der kunst en de met kompas en driehoek gewapende wetenschap, zijde aan zijde, en als bondgenooten, optreden kunnen, is niet voor de eerste maal, op onze dagen, gesteld geworden; 't schijnt echter duidelijk, dat het aan onze zoo bij uitstek tot de wetenschap gekeerde eeuw moest voorbehouden zijn, om er een beslissender en toestemmend antwoord op te geven! Dagelijks schier valt een der duizenden sluiers, die de verborgenste mysteriën der natuur en van het eeuwige τὸὄν in 't algemeen, aan 't onderzoek der wetenschap onttrokken, voorgoed weg:

‘Il est tombé pour nous, le rideau merveilleux Où du vrai monde erraient les fausses apparences...’

‘Le ciel a fait l'aveu de son mensonge ancien, Et depuis qu'on a mis ses piliers à l'épreuve,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 274

Il apparaît plus stable affranchi de soutien, Et l'univers entier vêt une beauté neuve(1)... ’

En niet alleen heeft het ‘audax Iapeti genus’ natuurkracht na natuurkracht ontdekt en in oorsprong en krachten nagespoord, maar het heeft die ook dienstbaar gemaakt aan het werk der beschaving. Nooit waren de woorden, die BILDERDIJK ons, in zijne prachtige bewerking van HORATIUS' ode ‘de Mensch’, toesprak, meer op waarheid gesteund, dan op het oogenblik zelf dat ieder beschaafd mensch de namen van eenen DE LESSEPS met Suez, Cénis en Panama - van eenen NORDENSKJÖLD met de Noordpoolzee in verband brengt.

‘Winden spant men in zijn gareelen, Dampen dwingt men in zijn band!... 's Aardrijks rotsen leert men vloeien, Ja, verdwijnen in den rook!...

Wil! de bosschen worden meren; Zeeën worden dorre grond! De afstand krimpt! De starren naderen! Vuur en water treedt in bond.’

En geen wonder moet het heeten, dat een zoo bij uitstek humane geest als die van SULLY PRUDHOMME zich door de wonderen der wetenschap heeft laten bezielen, als men bedenkt, dat de wetenschap alleen de groote bewerkster is van welvaart, gelijkheid en vrijheid, dat het de uitwerkselen der wetenschap zijn, die de betreurenswaardige scheidingslijnen tusschen volkeren en standen allengskens meer

(1) Le lever du soleil, SULLY-PRUDHOMME.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 275 en meer moeten doen wegvallen, en ook het woord tot waarheid maken:

‘Des générations la dernière vivante Seule, aura sans tourment tous ses greniers comblés!’

r De eenige, buitengewone lof door hoogleeraar, D A.G. VAN HAMEL o.a. aan SULLY'S wetenschappelijke poëzie gegund, waar hij HUGO'S Religion et Religions tegenover de werken van genen ophangt, in zijne heerlijke rede over Weten en Dichten, - kan, voor wie met la Voie lactée, la Justice, les Écuries d'Augias en le Zénith kennis maakte, onder geen opzicht overdreven schijnen. Wij vragen oorlof om hier het meesterlijke stuk, dat wij zoo even 't laatste noemden, en dat ook in le Parnasse voor 1876 eene plaats vond, te ontleden. ‘Aux victimes de l'ascension du ballon ‘LE ZÉNITH’; zoo luidt de bijtitel van deze oprecht heerlijke schepping, en dit motto geeft ons den draad in handen, waarmede wij het doel des dichters moeten opsporen.

‘Saturne, Jupiter, Vénus n'ont plus de prêtres. L'homme a donné les noms de tous ses anciens maîtres A des astres qu'il pèse et qu'il a découverts, Et le dernier des dieux dont le culte demeure, A son tour menacé, tremble que tout à l'heure Son nom ne serve plus qu'à nommer l'Univers...’

Ziedaar den aanhef - breed en statig als een orgelklank. ‘Le fouet d'éclairs’ der Rede heeft, zegt de dichter, het domme heir der afgoden verdreven; en toch,

‘Quoique l'azur ait déçu nos sondages, Nous lui rendons encore un vieux reste d'hommages: Nous n'espérons jamais sans y lever les yeux.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 276

Vanwaar die zucht naar het hoogere? De dichter beantwoordt die vraag niet, - doch stelt ze vast als een blijvend feit, want

‘...tant qu'on redira l'audace et l'infortune Des premiers qu'a punis la divine rancune Pour être allés ravir à ses sources le feu,

Les mortels frémiront dépouvante et d'envie, A voir quelqu'un des leurs aventurer la vie Jusqu'aux bornes de l'air, au pays de leur voeu;

Comme s'ils sentaient là leur chaîne qui s'allège, Et que ce fût encore un bonheur sacrilège; Comme si Prométhée, après des milliers d'ans, Pour nous encore aux dieux volant des étincelles, Achevait aujourd'hui par l'osier des nacelles L'attentat commencé par le roi des Titans!’

In die moderne Titanen, de Zenith-bestijgers der wetenschap, ziet de dichter de voortzetters van 't groote werk des Vuurroovers, den grooten menschenbeschaver Prometheus. Hunne vermetele hemelreize, hunnen heldenmoed - ziedaar wat hij bezingen wil. En, zie! daar zwelt de reuzenluchtbal op, en haakt en hunkert naar de hoogten:

‘Les câbles sont rompus: tout à coup seul et libre, Le ballon qui poursuit son fuyant équilibre, S'engouffre, par l'espace aussitôt dévoré. Dans un emportement qui ressemble à la joie, Plus prompt que le faucon sur l'invisible proie, Il s'élance, en glissant, vers son but ignoré.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 277

Où vont ceux que ravit l'impétueuse allure De cette étrange nef pendue à sa voilure, Sans gouvernail ni proue, en une mer sans bord? Au gré de tous les vents, traînés à la dérive, Ne songent-ils qu'à tendre où nul vivant n'arrive, Navigateurs lancés pour n'atteindre aucun port?....’

En nadat de stoute luchtvaarders geantwoord hebben, dat het doel hunner reize is: ‘nous allons conquérir un chiffre seulement!’ - een cijfer, ja, doch waaruit wellicht eens de menschelijke gedachte, de oplossing van ‘le problème entier’ van 't nog onbekende, trekken zal - daar valt de stem des dichters, als eene machtige symphonie, plotseling in:

‘Iis montent! Les plaines, les forêts, les fleuves se déroulent, Les monts humiliés en s'allongeant s'écroulent, Le coeur semble se faire, à la merci des cieux, Un berceau du péril dont pourtant il frissonne, Et regarde sombrer tout ce qui l'emprisonne Avec un abandon grave et délicieux....

Pourtant ils n'ont pas peur. La Vérité suscite Au plus timide front que son amour visite Une sereine audace à l'épreuve de tout; Immuable elle inspire à ses amants sa force, Et, quand de ses beaux yeux on a suivi l'amorce, Affamé de l'atteindre on vit et meurt debout.’

En hoor nu, met welke stoute trekken, de indruk eener dergelijke opstijging op den armen reiziger, wordt geschetst. Hier mag ik niets weglaten! Het ware zonde! Zij stijgen, en...

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 278

‘Ils goûtent du désert l'horreur libératrice. Mais, si vite arrachée à sa ferme nourrice, La chair tressaille en eux par un instinct d'enfant; Serrant l'osier qui craque et n'osant lâcher prise, Il semble qu'elle étreigne un lien qui se brise. Et pressente qu'en haut plus rien ne la défend.

Plus rien ne la défend - car elle n'est pas née Pour une vagabonde et large destinée: Il lui faut une assise, une borne, un chemin, La tièdeur des vallons, et des toits l'ombre chère; Où la pensée aspire, elle est une étrangère, Et sa prévision s'arrête au lendemain(1).

Surtout il lui faut l'air! L'air bientôt lui fait faute, Alors s'élève entre elle et son invisible hôte, Le génie aux destins de son argile uni, L'éternelle dispute, agonie incessante: La chair, au sol nouée, implore la descente, L'esprit ailé lui crie un sursum infini.

Maître, dit-elle, assez! Mon angoisse m'accable... - Plus haut, lui répond-il. - Et d'un long flot de sable L'équipage allégé se rue au ciel profond. - O maître, quel tourment ta volonté m'inflige. Je succombe. - Plus haut! - Pitié! - Plus haut, te dis-je. Et le sable épanché provoque un nouveau bond...

- Grâce, mon sang déborde et je n'ai plus d'haleine. - Plus haut! - Arrêtons-nous; maître, je vis à peine..

(1) Dit vera heeft S.P., bij de uitgave van zijne derde verzameling, veranderd, in: “Il lui faut l'horizon tout proche de la main.” N. V.D. S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 279

- Monte. - Oh! Cruel, encor? - Monte, esclave. - Encore? - Oui. Mais épuisée enfin la chair plie et s'affaisse, Et comme un feu sacré dont se meurt la prêtresse, L'esprit abandonné s'abat évanoui...’

En nu - zonder stuurman, zonder hem bezielenden en leidenden wil van eene hooger, denkende macht, drijft de luchtbal, onverschillig waarheen, op den adem der winden voort... en van de drie luchtreizigers is er nauw een enkele, dien de dood niet tot prooi heeft gekozen! ‘Les deux autres...’ - hun zwaait de dichter zijnen lofzang toe; in hen ziet hij

‘Le genre humain qui monte!’

Ziedaar wat hij in u, o edele slachtoffers, begroet; le genre humain, zegt hij,

‘Indomptable vaincu des cîmes qu'il affronte, Roi d'un astre, et pourtant jaloux des cieux entiers!’

En hij besluit dien prachtigen paean aan de baanbrekers van wetenschap en beschaving:

‘Aux antiques rameaux, toujours verts, du Lycée, Les générations, espoir de la Pensée, Rediront que pour elle on vous a vus périr: Tous les coeurs de vingt ans, qui dédaignent la vie, Et dont la soif d'honneur n'est jamais assouvie, Verront, en songe, au ciel votre tombeau fleurir.’

Men legge, nevens deze bewonderenswaardige bladzijde, het stuk Plein Ciel uit het eerste deel van de Légende des Siècles, in hetwelk HUGO eveneens eene luchtreis tot onderwerp nam. Ondanks schitterende picturale hoedanigheden, die evenwel ontsierd worden door dat onvaste, winderige,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 280

gezwollene, en 't overdreven lyrisme, dat zoo vaak HUGO kenmerkt; ondanks eenen onbetwistbaren rijkdom van beelden en onverwachte gedachten - geven wij zonder aarzelen de voorkeur aan le Zènith, hetwelk - zooals LEMAITRE te recht opmerkte, ‘réunit le plus possible de pensée, de description exacte et de mouvement lyrique.’

Wij zijn bijna aan 't einde der beschikbare ruimte gekomen, en nog hebben wij van menig opmerkenswaardig talent zelfs niet den naam vermeld: de Dante-vertolker LOUIS RATISBONNE faan wien onze FRANS DE CORT zijn ledig stoeltje ont- leende), de ook in Noord-Nederland gevierde ANDRÉ THEURIET, van wien in het Parnasse van 1876 eene fraaie ode, les Étoiles, werd opgenomen; EMMANUEL DES ESSARTS; CHARLES GRANDMOUGIN, die reeds meermalen in Antwerpen en elders optrad als lezer, en wiens stuk, le Départ, in even gemeld boek, ons zeer beviel; ANDRÉ LEFEBVRE, schrijver van la Flûle de Pan en la Lyre intime, en vertaler der Bucoliques; voorts NICOLAS MARTIN, ERNEST D'HERVILLY, PAUL VERLAINÉ, FRÉDÉRIC PLESSIS, LÉON CLADEL, en onder de vrouwen, MÉLANIE BONROTTE en LOUISE COLLET. Er zijn echter nog twee namen, die wij niet stilzwijgend mogen voorbijgaan. De eerste is die van EUGÈNE MANUEL, wiens eersteling, Pages intimes, in 1866, verschenen, opgevolgd werd door een destijds zeer wel ontvangen drama, les Ouvriers, meer onlangs nog door Poëmes populaires, Pendant la Guerre, l'Absent en En Voyage. - De andere is die van DÉROULÈDE. Het eerste boek van MANUEL, dat sommigen blijven verkiezen boven de latere bundels, is de eenvoudige weerspiegeling van het alledaagsche train-train van een stil gemoed,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 281 dat in de vervulling zijner plichten - de schrijver is of was leeraar, - in 't liefhebben en verzorgen zijner duurbaren, zijn heil zoekt en vindt. Door dien geest van huiselijkheid is dit boek als eene valsche noot, mag ik zoo spreken, in de zoo bij uitstek wereldsche Fransche letteren! Niet de hetaire, niet de eeuwige Circé van het demi-monde, maar de eenige, wettige en deugdzame huisvrouw is er het middenpunt van! En dat de schrijver veeltijds slaagde, mogen stukken als le Rosier, l'Histoire d'une Ame, ten volle bewijzen! Voor ons zijn echter de Poëmes populaires (1872) het hoofdwerk des dichters. ‘M. MANUEL a, sinon créé, du moins inauguré et fait accepter ce genre nouveau de récits, pris dans l'existence de chaque jour, où le prosaïsme du sujet est relevé par la poésie de l'exécution, où le réalisme du fond est rehaussé par la philosophie de la pensée et le charme du style... De toute façon M. MANUEL a été le premier à dédier tout un livre à la muse populaire, un livre pour ceux que l'on n'avait pas accoutumé de chanter: les humbles, les malades, les pauvres, les dédaignés, les anonymes.’(1) Wij betreuren het, dat wij reeds zooveel aanhalingen deden, en dat het wellicht misplaatst ware hier een der fraaie verhalen, la Prière des folles, la Bavette, la Mort du Saltimbanque, mede te deelen! Vooral episch in de Poëmes, treedt MANUEL als uitstekend lyrisch zanger in Pendant la Guerre op, waarin hij de Parijsche belegering, de ambulances, de hongersnood, al de rampen des oorlogs, zichtbaar - en ontdaan van al 't overdrevene van HUGO'S Année terrible, geschilderd heeft! Doch, daar schiet ons te binnen, dat COQUELIN, in zijne

(1) Revue Politique et Littéraire, 3 Déc. 1881. M. EUGÈNE MANUEL, par EMM. DES ESSARTS.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 282 destijds te Belleville gehouden voordracht, ‘Un poëte du foyer (1881, Paul Ollendorff), met zooveel liefde en nauwkeurigheid het talent en de werken des dichters heeft ontleed, dat wij best den lezer zullen aanraden, met deze uitmuntende studie kennis te maken. Deelen wij intusschen een stukje mede uit zijnen laatsten bundel, En voyage, récits, poésies et souvenirs (Calmann), b.v. de diepgevoelde élégie le Lierre, le Crédo du pauvre homme, of beter nog dit kortere stukje:

Séparation.

‘On a voulu partir, on part; on le regrette, Je voudrais à ce train crier: Recule, arrête! Je me dis: ‘A quoi bon? Qu'ai-je à faire là-bas? Se peut-il que j'arrive où tu ne seras pas? - Je sens encor ta lèvre, et déjà quinze lieues! Oh! qui nous les rendra, nos petites banlieues Où l'on peut se rejoindre à diner, où, le soir, On se retrouve ensemble, heureux de se revoir, De passer doucement, comme autrefois, des heures, Que nous oublions trop, car ce sont les meilleures, - Au crépuscule, au fond du jardin, sur un banc, Ou dans le bois voisin, près du bord de l'étang, Ou même, sans aller aussi loin, sur la route Parfois poudreuse, mais si calme que l'on doute Si l'on doit souhaiter, quand on y rève ainsi. Loin de toute contrainte et loin de tout souci, Paris avec son luxe et même avec sa gloire! - Oh! de ce vide affreux gardons bien la mémoire! Ne jouons plus avec les adieux, et songeons A prendre un peu pour nous la fable des Pigeons! D'un plaisir incertain la douleur est certaine: - Au retour, nous lirons ensemble La Fontaine!’

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 283

Hier is het de plaats eenige regelen te wijden aan die onvergetelijke gebeurtenis in onze negentiende-eeuwsche geschiedboeken, waarvan voor het welzijn en de toekomst van geheel Europa zooveel heeft afgehangen, - de Frank-Duitsche oorlog van 1870-1871. In onze schets van ‘de Hoogduitsche dichtkunde in de XIXe eeuw’ stelden wij, bij middel van een paar vlugge trekken, toon en karakter vast van de talrijke reeks gezangen, die de dichters van over den Rijn in den weergaloos glansrijken veld-, beter triomftocht hunner dapperen door 't overmoedige Gallië, wisten te putten. Wij merkten destijds op, ‘hoe daar in al die liederen, geen enkel wellicht is aan te wijzen, dat niet de volste hoop, zeggen wij liever, de volste overtuiging uitdrukt, dat “Germania” zegevierend zou wederkeeren(1)!’ Wij hadden er gerust kunnen bijvoegen, dat maar één enkel stuk, wellicht alléén de ‘possen’, onder den naam Kriegslieder des Fusilier Kutschke, bekend, vaderlandsche geestdrift door hatelijkheid tegen de overwonnelingen verving! Ook in Frankrijk had de beruchte krijg op kunst en letteren eenen onmiskenbaren invloed. Terwijl vooral de schilders als DETAILLE, DE NEUVILLE, PROTAIS, er hunne schoonste ingevingen aan ontleenden, o.a. het meesterlijk Salut aux Vaincus, van den eerste - bleven ook de dichters niet onledig. HUGO'S winderige en ongebreidelde Année terrible, wij komen op deze adjectieven terug omdat zij ons juist schijnen, zag het licht; BANVILLE gaf zijne overkeurige Idylles Prusiennes uit; JOSEPH D'AUTRAN schreef zijne sonnetten, Les Éclaireurs de Guillaume, Ténèbres, 1871, A une Pendule, Le nom, de la France, alle in zijne Sonnets

(1) Nederlandsch Museum, 1881, no 2.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 284

capricieux; DE BORNIER, die weldra zooveel bijval inoogstte met zijne dramatische werken, bleef niet werkeloos; COPPÉE dichtte, onder meer, Plus de sang (avril 1871); gaf zelf in zijne idylle la Veillée eenen weerklank van 't oorlogstooneel, en nam in zijn Cahier Rouge op: Aux Amputés de la guerre, La chaumière incendiée, Le Canon, A un sous-lieutenant, en Au lion de Belfort (klinkdicht). De aanminnige muze van THEURIET vergat voor eene poos den dicht omlooverden weg door bosschen en velden, en de korte cyclus: ‘Aux Avant-Postes, Souvenirs du Siège, werd geschreven. Zelfs SULLY PRÜDHOMME, de wereldburger, die eens de geloofsbelijdenis aflegde:

‘Mon compatriote, c'est l'homme!’ voelde zijn harte bloeden bij 't zien der vernedering van zijn land, en zag op eens voor zijnen geest opgaan, de grootsche zin van 't woord: Vaderland.

‘J'oubliais que j'ai tout reçu Mon foyer, et tout ce qui m'aime, Mon pain et mon idéal même, Du peuple dont je suis issu!’....

‘Je tiens de ma patrie un coeur qui la déborde, Et plus je suis Français, plus je me sens humain.’

Hij dichtte zijnen sonnetten-cyclus: France. Wij noemden reeds Pendant la Guerre van MANUEL, waarin onder andere de dood van den beroemden schilder REYNAULT, te Buzenval, aanleiding gaf tot een meesterstuk. De algemeene toon van de meeste dezer gedichten is die van 't bitterst verwijt tegen den overwinnaar, en het is te betreuren, dat dit verwijt, vast op zich zelf van den

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 285 kant der overwonnenen te wettigen - zoo vaak overgaat tot schreeuwende onrechtvaardigheid! Dat die verzen de zucht eener revanche ademen, blijkt uit COPPÉE'S woorden:

..... ‘Grand lion, Attends, sois, comme tous, patient et muet, Mais, si la haine sainte en nous diminuait, Rugis pour rappeler son devoir à la France,’

Dit hoeft trouwens niemand verwondering te baren! Doch, dat zelfs de kalmste geesten, als van eenen AUTRAN, zich hebben kunnen verlagen tot het uitspreken van allerlei laffe, zelden op waarheid berustende en vaak kinderachtige aantijgingen, wordt onzin en kan niemand verschoonen! Een uurwerk, noch min noch meer, strekt den ernstigen Academicus tot een voldoende voorwendsel, om te schrijven:

‘Ta figurine, mal sculptée, Amour en cuivre, sans son arc, Ne pèse pas beaucoup le marc.

Voilà pourquoi tu m'es restée, Seule pendule que Bismarck A Berlin n'ait pas emportée!’

(1) (2) COPPÉE'S epitheton, ‘ces Allemands damnés,’ ‘ces maudits,’ zijn nog gansch schuldelooze loftuitingen, bij LAPRADE'S gedichten over 1871, vergeleken! Deze gaat, unguibus et rostro, ‘l'orgueil, l'égoïsme et la cupidité germaniques’ te lijf, en scherpt zijn Toledaansche stift om den ‘stupide aggresseur’ te treffen!(3) Voor hem zijn

(1) La Chaumière. (2) Aux Amputés. (3) Lees o.a. voorrede van zijne Pernette, Paris, Didier et Co, 1872. Daar vind ik onder meer: ‘Notre premier devoir est d'enseigner la haine à nos enfants!’ terwijl ik in de notes, die het boek sluiten, en waarin schrijver schijnt te betreuren, dat hij ooit de Duitsche letteren in het hart droeg, de weinig onpartijdige woorden aantreffen: - Désormais, nous jugerons les écrivains de l'Allemagne aussi rudement que leurs compatriotes nous ont jugé toujours. La sympathie, la courtoisie françaises, ne sont plus de mise vis-à-vis d'eux.’ Verder nog schrijft hij: ‘Tout est faux dans l'âme allemande, comme cette bonhomie qui n'est qu'une grossièreté naïvement étalée. Si bien que, chez cette race teutone, toutes les qualités que nous avons vantées, toutes les oeuvres dont nous avons voulu faire des modèles, sont frappées de mensonge. Fausse sensibilité chez les poètes, fausse raison chez les philosophes, faux savoir chez les érudits, fausse honnêteté dans les moeurs, fausse bonhomie dans les caractères. Une seul chose était sincère chez ce peuple, la haine de la France, l'orgueil et la cupidité du barbare, qui aspirait à dépouiller un voisin plus riche que lui.’ Is het te verwonderen, dat zulk een dweper schouderophalend over die Räuber spreekt, en de critiek uitnoodigt eene beschouwing te leveren over: ‘la fausseté du coeur humain dans les drames de Schiller? N.V.D.S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 286

Duitschlands geleerden ‘des barbares frottés de grec’ en het volk is’ ce que vous êtes devenus sous Guillaume et sous Bismarck, des bandits!’ Men hoeft dan ook niet op te zien, als men in LAPRADE'S gedichten, na 1871 geschreven, op elke bladzijde bloedige aanvallen aantreft, tegen ‘les princes voleurs de montres et de dentelles, et les princesses recéleuses!’ De onverschillige, onbevoordeelde criticus kan voor al dergelijke elucubratiën geen passender woord vinden, dan dat van LAMARTINE over een stuk van denzelfden aard, waarmede MUSSET het beroemde ‘Sie sollen ihn nicht haben’ van BECKER beantwoordde; ‘j'avoue que ces strophes me parurent au-dessous de la dignité comme du génie de la France,’ en - voegen wij er bij, van de dichtkunst! ‘Refrains de caserne’ - ziedaar 't woord, dat op LAPRADE'S uitvallen past! De dichter, die in de gebeurtenissen van de heuglijke nederlaag bijna uitsluitend zijne ingevingen putte,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 287

is PAUL DÉROULÈDE, een jeugdig officier, die zich in den krijg door zijne dapperheid onderscheidde en van wien wij bezitten: Chants du Soldat, bekroond door de Académie, Nouveaux chants du Soldat, en Marches et Sonneries, alle bij CALMANN verschenen(1). Hier is, op weinige uitzondering na, de toon veel vranker, edelmoediger, oprechter, bijgevolg ook natuurlijker en meer waar. Niemand draagt zijn vaderland inniger in 't hart dan deze TYRTEUS; toch is hij daarom niet onvatbaar voor de onaangenaamste bekentenissen.

‘Que la faute fut grande en cette guerre folle, Qui le nie?...’ zoo roept hij openhartig uit, maar luid klinkt zijn protest:

‘Que la France n'ait plus, chez les peuples du monde, Ni voix dans leurs arrêts, ni place à leurs grandeurs, C'est une calomnie infàme et si profonde, Qu'un vaincu qui le dit étonne ses vainqueurs.’

Wat hij beoogt is niet, al doet hij er ook eenen enkelen keer aan mede, den vijand te beslijken; maar veeleer zijn eigen volk van de beschuldiging van lafheid wit te wasschen.

‘Je les ai vus, marchant les pieds nus sur la neige, Succomber de fatigue et non de désespoir; La misère et la faim leur servaient de cortège, Mais ils marchaient, ayant pour guide le devoir.

J'en ai vu qui, captifs, s'échappaient d'Allemagne, Revenaient aux dangers à travers les dangers, Et - sans revoir leurs toits, reprenant la campagne, Retombaient par deux fois au mains des étrangers.

(1) Hij schreef o.a. drie drama's: la Moabite, l'Hetman en Juan Strenner, waarvan veel goeds te zeggen is. N.V.D.S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 288

J'ai vu des régiments, aux jours de défaillance, Se porter en avant et se dévouer seuls, Pour qu'on pût dire au moins, en parlant de la France, Que ses drapeaux étaient encor de fiers linceuls...’

Ook hij droomt, ja, van wederwraak:

‘Et la revanche doit venir, lente peut-être, Mais en tout cas fatale, et terrible à coup sûr; La haine est déjà née, et la force va naître: C'est au faucheur à voir si le champ n'est pas mûr!’ en van allen zullen wij stellig de laatsten zijn het aan den terneergedrukte kwalijk te nemen, dat hij zijne hoop uit, eerlang herop te staan, vooral waar hij 't, als DEROULÈDE, weet te doen in gekleurde, beeldrijke verzen. Ook, wat al schoone en gelukkige grepen bevatten deze drie kleine bundels niet! Er zijn daar liederen, die aan den melancholischen toon van UHLAND, ‘Ich hatt' einen Kameraden’, doen denken; andere die GEIBEL'S Uhlan in 't geheugen roepen! Daar tref ik, bl. 22 van 't eerste bundeltje, de geschiedenis van Un petit Turco, jongeling van zeventien jaar.

‘de beaux cheveux blonds et de grands yeux bleus’, die zijne moeder en de studiebanken verlaat om, ‘en brave’, te gaan deelen in den vreeselijken veldtocht... Eilaas!

‘L'enfant est tombé, frappé d'une balle’.

Een oude snorbaard heeft den gewonde opgenomen, en verzorgt nu zijne wonde, nevens eene bron.

‘Où sont les Prussiens? Réponds, réponds vite!’ Les avons-nous bien vaincus cette fois?’

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 289

Zoo vraagt de jonge held.... Doch ‘le grand arabe’ aarzelt.... en zwijgt, bleeker dan de dood! In 't einde,

‘.... Le vieux Turco se prit à lui dire: ‘Oui, petit Français, tu les as vaincus.’ - ‘Alors! je m'en vais, veux-tu me conduire? O ma chère mère...’ - Et dans ce sourire L'enfant s'endormit et ne parla plus.’

DÉROULÈDE bezingt de kleuren zijner vlag, en ‘sa cocarde à trois couleurs, les trois couleurs de la Patrie!’

‘Le sang l'a bien un peu rougie, La poudre bien un peu noircie; Mais elle est encor bien jolie, Ma cocarde des jours meilleurs.

Que j'ai fait de route avec elle, Toujours content et jamais las! Que j'ai combattu de combats! Ils la connaissaient, mes soldats! Ah! bien des cocardes n'ont pas Ruban si beau, couleur si belle.’

Hij wijdt eenen lofzang aan zijne moeder, de waardige nanicht van eene Jeanne d'Arc, eene Hachette, eene Corday!

‘Cette femme, au coeur français, à l'âme fière, Qui mena vaillamment ses deux fils aux combats, Oui cette femme-là, cette femme est ma mère, Et c'est mon frère et moi qu'elle a créés soldats.’

Hij verpersoonlijkt in de episode van OTHONIEL, uit het boek der Rechters, zijne hoop op eene glansrijke wederwraak! De stukken, waarin hij best slaagde, zijn naar onze bescheiden meening, die welke hij in liedervorm dichtte:

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 290

En avant, le Bon gîte, Hymne français, Chanson kabyle, le Clairon.

‘France, veux-tu mon sang? Il est à toi, ma France! S'il te faut ma souffrance, Souffrir sera ma loi, S'il te faut ma mort, mort à moi, Et vive toi, Ma France!’

't Ware onrecht zoo wij geene melding maakten van het schoone verhaal, le Sergent, de dat ons doet denken aan HUGO's le Cimetière d'Eylau, uit het 3 deel der Légende. Wij sluiten met eene proef uit het tweede boek: la Belle fille.

‘Sur la grand' place du village, Nous passâmes tambour battant; Lors, j'aperçus à mon passage, Belle fille au riant corsage, Qui nous criait: ‘Soldats, courage!’ Et moi, c'ai-je fait dans l'instant: ‘Du courage? Ah! j'en aurais tant, Si je baisais ce beau visage!’ Et pour lors elle, m'avisant, Me tend la joue et dit: ‘Prends-en!’ J'en aurais bien pris d'avantage, Mais sur la place du village Nous passâmes, tambour battant.

J'ai repassé par cette place! - Las! Hélas! tout était perdu! L'ennemi nous donnait la chasse, Et je marchais, la tête basse, Col levé, képi rabattu. Mais elle, qui m'a reconnu:

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 291

‘C'est donc pour ça qu'on les embrasse? Rends-le moi, mon baiser! vaincu!’ Et lors me sautant à la face La belle fille m'a mordu.... Ah! les tambours n'ont plus battu Quand j'ai repassé sur la place. Las! Hélas! tout était perdu!’

V.

Na, in de voorgaande beschouwingen, de meest in 't oog springende eigenaardigheden der beduidendste Fransche dichters van onzen tijd, tevens met opgave hunner letterkundige volgelingen, te hebben vastgesteld, kan het voor eenen opmerkzamen lezer nog slechts weinig bezwaar opleveren, zich een juist en getrouw beeld voor te stellen, van wat wij, onze schets betitelend, heetten: ‘le Parnasse Contemporain.’ Men begrijpe ons, waar wij dat woord als opschrift gebruikten, niet kwalijk. Niet omdat het onze meening zou wezen, dat de talrijke voortbrengselen der huidige Fransche dichtkunde, zulk eenen artistieken geest zouden ademen, en zulke hoedanigheden opleveren, als er noodig zijn om aan het oorbeeld te beantwoorden van de zoogenoemde poésie parnassienne, dit woord hier verstaan, in den lateren, engeren zin van eene gegeven school, waarvan de leden eene zelfde overeenkomst (convention), natuurlijk in zake van dichtkunde, huldigen; maar in werkelijkheid, omdat wij van de lezing der ‘recueils de vers nouveaux’ onder bovengemelden titel in 't licht gegeven, uitgingen tot het plan, om deze kleine proeve te schrijven, wen toch ook, terzelfder tijd, het woord Parnasse, in breederen en oor-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 292 spronkelijken zin, ons toescheen wel te passen op eene schets, à vol d'oiseau, van de geheele poëtische bedrijvigheid dezer laatste veertig of vijftig jaren bij een naburig volk - daarom alleen gebruikten wij het tot opschrift. Eene andere bedoeling zou onmogelijk zijn! En inderdaad, hoewel het Parnasse, in zijnen engsten zin, d.i. de school, die van LECONTE DE LISLE afstammend, dezen dichter, en later, met hem, BANVILLE, tot hoofd bezat, stellig met het overgroot getal der in deze studie genoemde poëten, verwant is, toch mag men slechts van enkelen zeggen, dat den naam van Parnassiens ten volle op hen toepasselijk is. Kortstondig was dan ook het bestaan van dit, zóó verstane, Parnasse, al heeft het dan ook de taal der romantische school verrijkt, verfraaid en nog plooibaarder weten te maken. Overgroot, in 't oog loopend, waren de gebreken dezer school, en onmiskenbaar is het, dat ook de herkende meesters, die of ze stichtten, of er eenmaal leden van waren, er niet geheel van vrij bleven, zooals trouwens de door ons aangehaalde voorbeelden het soms hebben kunnen staven. Het was voor de Parnassiens bijna vaste regel geworden, het concrete woord, zoodra het eenigszins verstaanbaar was, door 't afgetrokkene of abstracte te vervangen: FRÉDÉRIC PLESSIS schrijft, b.v. l'onction chaleureuse, waar hij integendeel zelf chaleur onctueuse moet gedacht hebben; une blancheur de ciel, un rayonnement d'étoiles, moest le ciel blanchissant, les étoiles rayonnantes beteekenen; tal van oneigen gebruikte, nu vage, dan weer al te veel zeggende epitheta, ‘panachées,’ zeide men - werden in de mode gebracht; de onverstaanbaarste metonymieën, evenzeer als een heel legio uitgezochte, allerzeldzaamste meervoudige woorden, les ors, les bonheurs, les torpeurs, enz., maakten furore. De

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 293 oogen herkleedde men, met kap en wollenrok en al, in ‘confesseurs des désirs benoîtement quêtés..’ De denker is een ‘plongeur, revenu des vertiges!’ Ziedaar, wat den vorm betreft. Niet min conventionneel - uitgezocht waren, hunne meeste onderwerpen. Overal, tot in Noord- en Zuidpool toe, in de meest afgelegen tijdperken aller geschiedenissen, in de donkerste mysteriën aller mogelijke godsdiensten, nooit of zelden in onze huidige samenleving, en vooral nimmer in des dichters eigen wel en wee, putte men thans zijne ingevingen. Het gold immers alléén wel afgeronde verzen, blinkende beelden, ronkende perioden te geven, en het behoorde immers tot een der punten van 't geloof, dat de dichter koud blijven zou bij den arbeid zijner schepping? Zoo toch begreep de school, het imitatorum servum pecus, het voorbeeld des meesters, LECONTE DE LISLE, waar deze, zonder geroerd te zijn, meesterstukken schreef. Wat deze, omdat het zóó lag in zijne natuur, onbewust bijna had gedaan, werd nu als wet geformuleerd, en men zegde niet - zooals een Fransch criticus deed opmerken, ‘om schoon te zijn, hoeft de poëzie niet geroerd te worden,’ maar wel ‘om schoon te zijn, hoeft de poëzie ongeroerd te wezen.’ Gebrek aan natuurlijkheid, gevoel en oprecht leven, is dan ook de eerste karaktertrek van de eigenlijke parnassiens - zij heeten dan MENDÈS, PLESSIS, MALLARMÉ, LÉON DIERX, CAZALIS, FRANCE, DE HÉRÉDIA, en tal van anderen, welk ook het talent moge wezen, door enkelen hunner aan den dag gelegd. Ligt hierin alweer geen nieuw bewijs hoe kostelijk het voor den kunstenaar is, dat hij zijne volledigste vrijheid behoude, zich in geene scholen of kringen late opnemen, om enkel naar de stem zijner eigen phantasie, de echo's van

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 294 zijn eigen wel en wee, de luide kreten der rondom hem roerende buitenwereld te luisteren, en vóór alles ‘zich zelf’ te zijn? ‘La note sincère!’ Ziedaar de eerste hoedanigheid, waarop de kunstenaar zal aanspraak maken; zonder deze, geen duurzaam welgelukken, maar hoogst een voorbijgaande handkusje van eene welgeluimde critiek, die in den volgeling met voldoening eene herinnering van den meester heeft begroet. Zeker, en onze eigen woorden legden er op meer dan eene plaats getuigenis van af, ook bij de vier of vijf herkende meesters rondom welke,

‘Tels, qu'autour d'un soleil un système gravite’ zich de epigonen verdringen, treffen wij meer dan eene zeldzame, ver uit de hand liggende stof aan. Doch, waar LECONTE DE LISLE optreedt als onovertroffen schilder van de weelderige, reusachtige, in zomerglans en ambergeuren badende plantages van het verre Oosten, daar spraken in hem, innig en gevoelvol als de natuur zelve, de herinneringen van zijne afgelegen bakermat ‘l'île Bourbon’; waar hij, na vruchteloos, als een ander Cohelet uit de Ecclesiastes,(1) naar het benijdenswaardige vol-heil van 't nirwana verzucht te hebben, zich in de beschouwing verdiept van de geheimste schoonheden der natuur en de mysteriën der menschelijke geschiedenis, daar geeft hij de natuurlijke opwellingen ten beste, van een aan het geboorteland ontroofden Bouddhist, die de eeuwige Maya, den bedrieglijken schijn der dingen die het wezen voortbrengt, verafschuwt als het kwaad zelf.

(1) Zie het even verschenen boek van RENAN, over dit boek en zijn schrijver, Q.H.L.T., volgens hem, Cohelet. N.v.D.S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 295

Hetzelfde geldt, in ruimer mate vast, van het schier geheele ‘werk’ van den bij uitstek gevoelvollen COPPÉE. Wat hem aantrekt, is de alledaagsche wereld der kleine, min begoede burgerij, waarvan hij zelf, zegt men, een zoon is. Hij vooral mag zijn werk ‘rechtzinnig’ heeten, zoo men ons dit barbarisme niet ten kwade duidt. Wat hij ziet, zingt hij, en wat hij bij voorkeur ziet en liefheeft, is niet verre te zoeken - ‘les banlieues, les faubourgs’, de eenzame en afgelegen stegen ‘du vieux Paris’ leveren hem zijne modellen, - ootmoedigen en nederigen, vaak lijdend en strijdend voor het bittere brood van morgen. Breedvoeriger denken wij dit gedeelte, het voornaamste, uit COPPÉE'S arbeid eerlang te behandelen, - reden, om welke wij, in de huidige schets meer over zijne, zich tot de Légende des Siècles aansluitende tafereelen, gewaagden. De kalverliefde van de kindermeid en den piou-piou (le banc), de zelfopoffering der voedster (la nourrice), het stille leed van den kinderloos blijvenden kruidenier (l'épicier), al wat er bestaat aan verborgen heldendaden, heimelijke geneigdheden, nooit bekende, zelden beloonde opofferingen - daar is zijne wereld. Zijne personen worden ons daarenboven, ongewasschen, onopgetooid, ongekamd, zoo onaanzienlijk als de straat ze hem gaf, voorgesteld, in al den eenvoud van hun werkelijk daarzijn. COPPÉE is bij uitstek de zanger van het moderne leven. Waar en ongeveinsd, dat is ook in hooge mate MANUEL, en niet minder de beminnelijke dichter ANDRÉ THEURIET, wiens trant, wel te verstaan in zijne verhalende stukken als Sylvine, les Araignées en in menig stuk uit zijne Intérieurs et paysages, als daar zijne Souvenir, la Grand' Tante, dat ook aan de Roos van ANDERSEN, Neiges d'Antan, dat aan John Anderson van BURNS, doet denken,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 296 den schilderachtigen, gemoedelijken en eenvoudvollen trant van den dichter der Promenades et intérieurs en les Humbles, nabijkomt. THEURIET is evenwel kloeker, opgewekter; zijne liefde ademt meer gezonden levenslust, en levert vooral veel minder voorbeelden van mièvrerie op, dan de melancholische minneliederen, door den verfijnden COPPÉE in les Intimités en l'Exilée. Dit kunnen zijne lieve liedjes Désir d'Avril, la Vigne en fleur, Brunette, l'Adieu des Bois, en tal van andere nummers uit zijne beide bundels: le Chemin des Bois en le Bleu et le Noir, bewijzen. Moeten wij er bijvoegen, dat PRUDHOMME, de denker en geleerde, die zoo uitsluitend in weten en onderzoeken opgaat, niet min oprecht blijft dan COPPÉE, waar hij als vertolker optreedt van den modernen menschengeest, van al het scepticisme en humanisme der eeuw, of, zich beperkend tot eene veel meer ootmoedige taak, ons in zijne uitgelezen lyrische reeksen: Vie intérieure, Vaines tendresses, Jeunes filles, enz., vertrouwd maakt met de kalmmelancholische ‘alte geschichte:’

‘Ein jünglich liebt ein Mädchen.. Sie hat einen andren erwählt?...’

Naast deze staat, op zijn gansch eigenaardig standpunt, BANVILLE, de hoogepriester der ‘originalité quand même’ negentiende-eeuwsch en te laat geboren zoon der Renaissance, doch die te gelijker tijd uitblinkt door zijn onnavolgbare meesterschap over taal en vorm. Men kent 's mans stelsel - vorm is alles, gedacht weinig of niets, in elk geval, bijzaak. Aan dezen vrage men dan ook geene andere waarheid, dan zulk eene, die bestaat in het op zijde streven der hoogste volmaaktheid in het beoefenen van alle mogelijke dichtschema's.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 297

Voegen wij bij dit alles nu nog, dat de Fransche poëzie wel degelijk het beeld der eeuw weerkaatst in den spiegel harer plastische en rijkklinkende verzen; dat zij even veelvoudig en exotiek, bont en gemengd, kieskeurig en uitgezocht van vorm, hier verzot op 't schitterend en klaterend van 't uiterlijke, ginds weer vooral uit is op diepte en kracht van gedachte, als de eeuw zelve, van welker verfijnde, uit duizend uiteenloopende bestanddeelen saamgestelde en uiterst gecompliceerde samenleving zij een uitvloeisel is, dan hebben wij daarmede het groot verschil opgegeven dat dit deel der wereldliteratuur oplevert met de Duitsche poëzie in deze eeuw. Even oprecht mogen beide, de Fransche en Duitsche muzen, er naar streven, een beeld van het leven des volks op te leveren - voor deze toch zal dat beeld, noodzakelijk, gelijken aan een eenvoudig, naïef, kloekgebouwd landmeisje, voor gene integendeel aan de dochter van den ‘botaniste toxicologue’ uit NATHANIEL HAWTHORNE, waaraan eens BAUDELAIRE'S ‘Fleur du Mal’ den schrijver van Albertus denken deden, of beter nog aan dat wonderlijke vrouwenportret, nigra sed formosa, van ALFRED STEVENS: Sphinx Parisien, of zelfs aan de Carmen van GAUTIER zelven. Wat de Fransche muze weergeeft, is inderdaad bij uitstek het Parijzer leven, waarin zich dat van geheel Frankrijk, als in eenen polsslag, in kern althans gaat oplossen - en dat niets op talloozer wijzen geschakeerd, door meer heterogene bestanddeelen is samengesteld dan de groote wereldstad, moet men nauwlijks doen opmerken. Daaraan is het wellicht toe te schrijven, dat Frankrijk geen duizendtonig volkslied bezit zooals zulks met Duitschland het geval is, immers, omdat - wat de Fransche lyriek, sedert de hoogdravende oden en lofzangen van LAMARTINE en HUGO, schier uitsluitend heeft bezongen,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 298 niet het gevoel, het wel en wee is van den man des volks, van iedereen, als ik zoo spreken raag, maar wel van den verfijnden, in elken lust verzadigenden - ik zeg niet Parijzenaar - maar te Parijs verblijvenden dichter. Zal ook voor Frankrijk geen tijdperk aanbreken, waarop het zijne poëzie, in 'tbijzonder zijne lyriek, evenals in andere landen, zal volksch zien worden, en haar tot een voertuig zal verheffen van het genieten en lijden van allen, van het volk? - Na de epische grepen bewonderd te hebben, door COPPÉE in het volksleven gedaan; na de liederen van RICHEPIN en enkele andere van THEURIET en AICARD te hebben gelezen, meenen wij die vraag bevestigend te mogen beantwoorden. ‘Des premiers lyriques, “schreef in 1881, in de Revue politique et littéraire, M.J. LEMAITRE,” (notre poésie) a retenu l'émotion; des “poëtes ouvriers” la perfection de la langue; mais au-dessus du sentiment et au-dessus de la sensation elle a fait dominer la pensée, c'est-à-dire, l'amour de la vérité, le désir de connaître les causes, qui n'est pas moins fertile en émotion ni moins capable de beauté.’ Wel zal er een tijd komen, dat de dichtkunst van het republiekeinsche Frankrijk de edele taak zal ter hart nemen, het republiekeinsche regeerend volk door haren mond te doen spreken, te doen zuchten, juichen en ademen; daartoe is enkel een nieuwe stap van noode - namelijk, dat men den epischen eenvoud van COPPÉE op het veld der lyrische poëzie overbrenge, dat de dichter, het train-train van het volksleven niet alleen nog beschrijve, maar medeleve en, na het te hebben medegeleefd, door zijnen eigen mond aan de wereld late spreken. POL DE MONT. Doornik, 17 Maart, 1882.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 299

Het openbaar onderwijs in Vlaanderen tijdens de XVe en XVIe eeuw.

I. Inleiding.

De Latijnsche beschaving is het uitgangspunt der ontluiking van het openbaar onderwijs in Westelijk Europa. Van Italië verspreidde zich de studie der classieke oudheid in onderscheidene landen. Onder deze telt men Romeinsch-Gallië en ook Groot-Brittanje. In Spanje werden gedurende de middeleeuwen, de wetenschappen aan de hoogescholen der Arabieren beoefend. De Romeinsche overheersching schonk aan ons land het licht der beschaving niet; zij drukte op België haren stempel, zonder er andere sporen te laten dan die eener ruwe overweldiging, en de twee handelende bestanddeelen, overwinnaars en overwonnenen, droegen in zich de kiemen niet ter verbetering van hunnen toestand. Toch waagden

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 300 het eenigen onder de Keizers, de Romeinsche wetenschap op Belgischen bodem over te planten. Valentiniaan II stichtte te Trier, en ook in andere steden des Rijks, scholen van Grieksche en Romeinsche redekundigen en taalgeleerden, door den Staat onderhouden. Deze wereldlijke gestichten waren dan ook enkele lichtpunten, welke zonder werking bleven op de algemeenheid der bevolking. Aan de apostels des Christendoms, en inzonderheid aan de monniken der Benedictus-orde, was het voorbehouden in onze gewesten eene nieuwe en duurzame beschaving te doen ontstaan, door de verspreiding der bevruchtende kiemen van kunsten en wetenschappen. De werkzaamheden der Benedictijnen klimmen tot de zevende eeuw op, tijdstip waarop onze voorouders nog grootendeels in den nacht des heidendoms lagen gedompeld. Bij de algemeene verspreiding en vestiging van het Christendom ontving het openbaar onderwijs eene zedelijker richting, te gelijk met eene ruimere toepassing. Geen godsdienst had ooit zooveel invloed op het moreele volksleven. De christelijke jeugd had, vooral te midden der heidensche wereld, behoefte aan opleiding en versterking tegen de voorbeelden der haar omringende zinnelijke eerediensten. Vandaar de noodzakelijkheid, welke zich opdrong, voor het inrichten van scholen. De gedurige invallen der ruwe Noordsche en Oostersche volken, en de daardoor veroorzaakte verwoestingen, waren der beschaving weinig bevorderlijk. Door de krachtige medewerking der wereldlijke macht, werd de school met het leven, de Kerk met den Staat verbonden, en de wetenschap in het werkelijk leven ingevoerd. Dank zij de mildheid van vorsten en groote heeren, waren de monniken rijk geworden. Zij stichtten talrijke

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 301 kloosters in het land, en terwijl zij aan de ruwe bewoners den grond leerden bebouwen, wijdden zij hen in de leer des Christendoms in. Onderwijzers zijnde, zoowel als apostels, gaven zij eene zekere vlucht aan den arbeid des geestes. Weldra had ieder klooster zijne school, waar de jeugd eenige verstandsontwikkeling genoot, die als eene weldaad te beschouwen was voor volk en land(1). De kloosters of abdijen, welke in het vervolg om hunne literarische werkzaamheid mogen opgenoemd worden, zijn die van Stablo, Lobbes, St.-Baafs en St.-Pieters te Gent, en van St.-Truien. Karlemagne wendde de krachtigste pogingen aan tot vestiging der Christelijke beschaving. Hij lukte er in overal in zekere mate de inspanning van den geest op te wekken, den smaak der letteren te verspreiden, de duisternissen der onwetendheid te doen verdwijnen, waarin de edelen en vrije lieden gedompeld lagen, zoowel als de dienstbaren. Uit Italië en Groot-Brittanje, toenmaals de hoofdzetels der christelijke en klassieke beschaving, deed hij kundige leeraars in zijn rijk overkomen, en schonk hun gewichtige voordeelen. De keizer vertrouwde hun het bestuur toe der leergestichten door zijne milde hand ontstaan. In 789 beval hij het oprichten van scholen, ten dienste der kinderen van vrijgeborenen en onvrijen. Aan de geestelijken gebood hij scholen te openen in de dorpen, en al de kinderen te aanvaarden, die men er heen zou zenden. In zijn vooruitstrevend werk werd Karel machtig bijgestaan door den doorluchtigen Alcuin, een geestelijke uit Engeland van buitengewone zielskracht en geleerdheid.

(1) CH. STALLAERT et PH. VANDER HAEGHEN. De l'Instruction publique au moyen-âge. Bruxelles, 1853. - Blz. 8.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 302

Alcuin verzorgde de inrichting der scholen, onderwees persoonlijk, beurde de studiën op, overzag en verbeterde de manuscripten der oude literatuur, en hield de hand aan de uitvoering der keizerlijke besluiten in 't vak van openbaar onderwijs. Karlemagne schiep behagen in 't verkeer met geleerden. Verscheidene onder hen woonden bij hem in, en werden zijne vertrouwelingen, wat aan de geschiedschrijvers met waarheid doet zeggen, dat er in het keizerlijk paleis eene wetenschappelijke Academie ingericht was. Eene hervorming door den machtigen vorst ingevoerd, en voor de Kerk van het grootste belang, was die van den kerkzang, een werk, waarmede zijn vader, Pepijn de Korte, reeds een begin had gemaakt. Tegen den zang bij de Franken in zwang, verwisselde hij den Romeinschen of Gregoriaanschen zang, als zijnde deftiger en meer indrukwekkend. Hij zou zelfs, in overeenstemming met de geestelijkheid, op het einde zijns levens, gebeden en geloofsformulieren uit het Latijn in de volkstalen hebben doen overzetten(1). Machtigen invloed op den maatschappelijken toestand der Europeesche volken, hadden de kruistochten. Door die gebeurtenissen kwamen verwijderde volken met elkander in verkeer, en leerden vreemde talen, zeden en gewoonten, ook ongekende voortbrengsels en nieuwe behoeften kennen. Onder andere gevolgen der kruistochten mag men opgeven de ontwikkeling der volkspoëzie, waardoor het volksleven begon te ontwaken. Verder de verheffing van den burgerstand en de steden, die tevens begunstigd werden door de vorsten, als tegenwicht voor de macht hunner aanmatigende

(1) GORLITZ. Geschiedkundig overzicht van het lager onderwijs in Nederland. - Rotterdam, 1849, blz. 10.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 303 vassalen. Hierdoor verkregen nijverheid, handel en scheepvaart uitbreiding en bloei, en begon men de noodzakelijkheid eener meer algemeene beoefening der kunsten en wetenschappen onder het volk allengs te beseffen.

II. De onderwijsgestichten in de xiiie en xive eeuw.

De oorzaken der ontwikkeling van de Europeesche beschaving in de volgende eeuwen zijn veelvuldig. Onder de voornaamste tellen voorzeker de groote sociale beweging der twaalfde eeuw en de bloei der gemeenten; de uitbreiding van handel en nijverheid gedurende de dertiende en veertiende eeuw, en wel in de eerste plaats de wedergeboorte der kunst in het midden der vijftiende eeuw. In die vooruitstrevende beweging had het openbaar onderwijs natuurlijk zijn aandeel. De Franciscanen en Dominicanen onderscheidden zich in de dertiende eeuw door hunne scholen. Ook door hun prediken in de volkstaal deden zij de beschaving eenen gewichtigen stap voorwaarts gaan. De ontslaving der mindere standen oefende op den intellectueelen toestand eene heilzame werking. Verstandsontwikkeling baart uitbreiding van volksmacht, en deze waarheid werd in onze Vlaamsche gewesten begrepen, zoodat de lust naar onderricht er levendig was. In de dertiende eeuw komt het burgerlijk bestanddeel in zake van onderwijs vooruit, maar toch niet op den voorgrond. De overheden houden de hand aan de oprichting van scholen, en de vorsten begunstigen dit werk; zij behielden

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 304 het patronaat voor zich, of droegen het, bij de begiftiging der steden, als stedelijk recht, aan deze op. De stad Luik was geroepen om gedurende eenen geruimen tijd het groot middelpunt der studiën in België te zijn. Maar de schitterende bloei harer gestichten nam af, ten gevolge van den strijd tusschen bisschop en kapittel, teweeggebracht door de oorlogen in het Duitsche Rijk, oorlogen, waarin de Luiksche bisschoppen als wereldlijke vorsten betrokken werden. Die oneenigheid deed aan het onderwijs veel kwaad en de verslapping der regeltucht in de kloosters niet min. De Benedictijnen schonken niet meer, als vroeger, knappe prelaten aan de Kerk. Wat aan kathedraal- en kloosterscholen ook nadeel toebracht, was de inrichting in den vreemde van hoogescholen. Het was insgelijks in de dertiende eeuw dat de werken van den grooten leermeester Aristoteles classiek werden. Vergeten wij niet hier terloops bij te voegen, dat de Arabieren hun aandeel hadden in den voortgang van het onderwijs. Door hunne hoogescholen in Spanje werden de wijsbegeerte van Aristoteles, de wiskunde en de natuurwetenschap in Zuid-Europa beoefend. De leergestichten, die tijdens de middeleeuwen bloeiden, laten zich onderscheiden in kathedraalscholen, kapittelscholen, kloosterscholen en gemeentescholen. De kathedraalscholen gaven hooger onderwijs aan geestelijken. De voornaamste kathedraalscholen in België waren die van Luik en Doornik, die beide in de twaalfde eeuw eenen grooten glans van zich wierpen. De kapittelscholen, ingericht bij de collegiale kerken(1), schonken middelbaar en lager

(1) Kerken onder het beheer van een kapittel of college van kanunniken, zonder bisschopszetel.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 305 onderwijs. De kanunniken aangesteld tot het bestuur der scholen, voerden den naam van scholaster. Hunne benoeming als scholaster geschiedde door den vorst en het kapittel, ook wel met het advies der gemeentelijke overheid. Men vergde van hen het bezit van een diploma van bekwaamheid, behaald aan eene hoogeschool uit den vreemde. De leerlingen der kapittelscholen hadden schoolgeld te betalen. De kloosterscholen stonden onder het toezicht der kloostervoogden, en waren geene openbare gestichten, gelijk de kapittelscholen, maar alleen toegankelijk voor jonge lieden, door de kloosterhoofden bij keus aangenomen. De leerlingen waren gewoonlijk jongelingen, die toestemden als kloosterlingen opgeleid te worden, of andere die grooten aanleg schenen te hebben tot de wetenschap. Later aanvaardden eenige kloosterscholen ook wel buiten-leerlingen, met of zonder betaling van schoolgeld. Onder de meest bezochte kloosterscholen noemde men die der Benedictijnen en der Premontreeërs. Wat aangaat de gemeentescholen, die trof men vrij algemeen in al onze steden aan. Gewoonlijk had elke parochie, of wijk der stad, de hare. Het was de scholaster, die de benoeming der schoolmeesters in handen had, in overleg met de stedelijke overheid. Als scholen der parochie, stonden zij onder het onmiddellijk toezicht van den pastoor. In onderscheidene onzer Vlaamsche steden, onder andere te Gent, waren bijzondere scholen, gehouden door meesters, die daartoe de machtiging verkregen hadden, en het een of ander bijzonder schoolvak, vooral de Waalsche taal, op hun programma hadden. Ook deze scholen stonden onder het toezicht des scholasters. De middeleeuwsche gemeentescholen zijn dus niet te ver-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 306 gelijken met de hedendaagsche. Ofschoon de leerstof er meer wereldlijk was dan in de kloosterscholen, en het magistraat der gemeente er recht van toezicht had, uit name van den vorst, behielden zij steeds eene kerkelijke tint. Dat kon ook niet anders. Immers de middeleeuwen zijn tijden van diep geloof, en de scholen moesten natuurlijk den weg inslaan haar door de openbare zeden aangewezen. De wetenschap diende om zedelijkheid te bevorderen en alzoo het eeuwig geluk te bewerken. Zij was dus niet wat zij in onze eeuw is: het doel der studie. Men was gewoon gemaakt de wetenschap als dienares van den godsdienst te beschouwen, en bovendien was zij bijna uitsluitend het eigendom geworden der geestelijkheid, die haar niet anders dan met het oog op den godsdienst beoefende, zoodat eigenlijk alle wetenschappen voor onderdeelen van de ééne groote wetenschap, die van den godsdienst, werden gehouden. Iedere poging ingespannen om de zelfstandigheid der menschelijke kennis terug te erlangen en voort te zetten, werd door de Kerk tegengegaan. Dat belette echter menigen stouten denker niet, onbeschroomd de vrucht van zijnen arbeid in de wereld te zenden. Met de hoogescholen komt de wereldlijke macht in het onderwijs der hoogere wetenschap tusschen, en dat was stellig eene weldaad. De geest van weldadigheid, die steeds onze voorouders kenmerkte, openbaarde zich in den loop der veertiende eeuw, door het verleenen van bijzondere fondatiën, ten voordeele van het onderwijs in zijne drie graden. Van dien stond af ziet men ettelijke gestichten opdagen, waar het beginsel van kosteloosheid in praktijk wordt gesteld. Het waren niet alleen de vermogende lieden, die het geluk hadden zich in de hoogere wetenschap te bekwamen. Ook veelbelovende jongelingen, tot den lageren stand behoorende, worden in

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 307 staat gesteld bij den vreemde hooger onderwijs te gaan genieten. Vrij talrijk waren de jonge Vlamingen, die met het genot eener studiebeurs naar Parijs trokken, hun toegestaan door de edelmoedigheid eens vermogenden vriends van onderwijs. Met het Burgondisch tijdvak neemt het onderricht van het Latijn in de scholen af, en het aanleeren der landstalen gaat vooruit. Het getal Waalsche scholen vermeerdert, ter oorzaak van den doorslaanden invloed van het Hof en den Burgondischen adel. Bij vele gelegenheden rijzen conflicten op over taalgebruik tusschen de regeering en het volk. De kapittelscholen, weleer zoo bloeiend, verkwijnen, terwijl de leergestichten der Hieronymieten opgang maken. De vijftiende eeuw is ook het tijdperk van de wedergeboorte der kunsten en letteren, en de opwekking door haar teweeggebracht, maakt een der hoofdpunten uit van de jaarboeken der Europeesche beschaving. Het openbaar onderwijs kon aan hare weldadige werking niet ontsnappen en verkreeg eenen ruimeren werkkring. De noodzakelijkheid tot inrichting van een gesticht van hooger onderwijs drong zich hoe langer hoe meer op, en de Leuvensche hoogeschool komt tot stand. Deze feiten zijn van het hoogste belang voor de geschiedenis van het onderwijs, en waardig van nader besproken te worden.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 308

III. De vreemde hoogescholen; de oprichting der hoogeschool van Leuven.

De hoogescholen der vreemde landen, door de Belgische jeugd het meest bezocht, waren die van Parijs, Salerno, Bologna en Keulen. Na voorbereiding in de kathedraal-, klooster- en ook kapittelscholen, begaven zich vele jongelingen uit onze gewesten naar genoemde middelpunten van hoogere geleerdheid, en dit greep plaats tot aan de stichting der hoogeschool van Leuven. Het heengaan naar den vreemde tot het opdoen van wetenschap is een feit, hetwelk getuigt van eene groote welvaart in ons land, dewijl de studenten moesten leven uitsluitend op de kosten der ouders, tenware zij het genot hadden eener studiebeurs, ingesteld door eenen bijzondere, of die eener fondatie, en fondatiën ten profijte van hooger onderwijs bestonden niet vóór de veertiende eeuw. De hoogeschool van Parijs was de belangrijkste. Zij behelsde vier faculteiten, te weten die van godgeleerdheid, van kanoniek recht, van geneeskunde en van de vrije kunsten. Bij elke faculteit waren de leerlingen onderverdeeld in natiën. Brabanders en Vlamingen maakten eene natie of een lichaam uit. Al de natiën richtten huizen of colleges op, dienende tot het onderhoud hunner landgenooten. Merkwaardig was de hooge dunk door de bevolkingen opgevat voor de studenten. De menigte was vol bewondering voor die jongelingschap, en beschouwde die als zijnde

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 309 samengesteld uit meer verhevene bestanddeelen dan de overige stervelingen. Geen wonder dat regeering, gemeenten en volk wedijverden om den studenten, als bedorvelingen, menigvuldige voorrechten te schenken, ook aan de gestichten zelven. Onder de hoogescholen van Frankrijk, was die van Parijs de oudste, ofschoon hare stichting niet opklom tot Karlemagne. Talrijke andere rezen op volgens haar model, en wel die van Montpellier, waar het Romeinsch recht onderwezen werd. Engeland, Duitschland, Italië, Spanje en Portugal hadden de hunne. Dezelfde scholier, om de verschillende vakken der wetenschap te kunnen aanleeren, ging achtereenvolgens studeeren te Parijs, Oxford, Maintz, Padua, Salamanca, Coïmbre. Het laat zich lichtelijk begrijpen, dat de hoogescholen, niet gebonden zijnde aan 's Lands wetten, eene ruime werkzaamheid aan de geesten toelieten. Men kan zich ook verbeelden, hoezeer zij de gemeene schatkamers der gedachten moesten vermeerderen. Vandaar de aanzienlijke invloed der middeleeuwsche hoogescholen op de toenmalige samenleving. Al die gestichten van hooger onderwijs waren zoovele middelpunten, waar geniale mannen in 't leven geroepen werden, die naderhand, als schitterende sterren, den duisteren horizont doorboorden. Naar het voorbeeld der wijsgeeren van het oude Griekenland, vormden de hoogleeraars volgelingen hunner leerstelsels. Uit alle landen stroomden leerlingen toe, dorstig naar het onderwijs van wijdbefaamde geleerden, en bij elke hoogeschool verhieven zich talrijke colleges. Waren de studiën ernstig, de regeltucht was niet streng. Gelijk wij het reeds zegden, bestonden er ten aanzien der politie-reglementen voor de studenten, gewichtige voor-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 310 rechten, waarmede de scholieren zeer in hunnen schik waren. Deze voorrechten waren als eene wezenlijke aanmoediging tot stoornis der openbare orde. De natiën leefden bestendig met elkander in onmin, en vechtpartijen hadden bijna dagelijks plaats. Te midden van het geharrewar Waren de Vlamingen niet meer inschikkelijk dan de anderen!(1). De middeleeuwsche hoogescholen werden druk bezocht. Het getal harer leerlingen was oneindig veel grooter dan dit hedendaags het geval is. Maar daarentegen is het aantal gestichten van hooger onderwijs later sterk toegenomen, en ten gevolge van den voortgang der algemeene beschaving is het aanzien, vroeger door de geleerden genoten, merkelijk gedaald. Dit feit is onbetwistbaar; een verstandig professor is in onze dagen geene zeldzaamheid, gelijk het vroeger was. De straalkrans, welke de academische waardigheid gedurende eeuwen omgaf, is te loor gegaan. Wat betreft de bevolking der hoogescholen, kunnen wij eenige cijfers mededeelen. In het begin der veertiende eeuw, werd de hoogeschool van Parijs bezocht door 12,000 leerlingen. Bologna telde er ongeveer 10,000 op het einde der dertiende eeuw, ofschoon daar uitsluitend rechtsgeleerden gevormd werden. De hoogeschool te Oxford zou in 1340 niet minder dan 15,000 leerlingen in haren schoot geteld hebben. Die cijfers staan zoo hoog, dat wij ze bezwaarlijk ernstig kunnen opnemen, zoo zeer verbazen zij ons. De inrichting der leergangen zal dus ook niet geweest zijn, gelijk thans.

(1) ‘Les flamands s'y sont fait la réputation d'être les plus remuants parmi les habitants des Pays-Bas’. CH. STALLAERT et PH. VANDER HAEGHEN. De l'Instruction publique au moyen-âge, mémoire couronné; blz. 93.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 311

Het oogenblik naderde, dat België zich zou vrijmaken van den tol, door onze voorouders betaald aan de vreemde universiteiten. Het wilde zijne plaats nemen in de groote paedagogische vereeniging, en welhaast blonk het met een wetenschappelijk licht, waaraan Europa op zijne beurt zijnen tol kwam brengen. Het werk werd aangevangen door Hertog Jan IV. Zijn oogmerk was eene hoogeschool te Brussel te stichten; doch het stedelijk magistraat van die stad bedankte voor de gunst. Het zag een gevaar voor de openbare rust en zeden, in de bestendige tegenwoordigheid eener woelzieke schooljeugd. Het magistraat van Leuven oordeelde er anders over: het stemde in de voorstellen hem door den Hertog gedaan, gereedelijk toe, en alzoo kwam het dat de Belgische Universiteit in de aloude Brabantsche stad werd opgericht. De toestemming tot oprechting van den Vorst was niet voldoende. Men beschouwde te dien tijde in Europa als een beginsel van openbaar recht, de noodzakelijkheid aan Rome de machtiging tot het invoeren van nieuwe Universiteiten af te vragen. De vraag werd officieel gedaan door Jan IV en door het magistraat. De onderhandeling met den Paus werd gevoerd door den proost, den deken, den scholaster en het kapittel der St.-Pieterskerk, gezamenlijk met het stedelijk bestuur. Bij pauselijke brieven, gedagteekend van 9den December 1425, werd de vraag ingewilligd. Ten eeuwigen dage was het de hoogeschool van Leuven vergund, onderwijs te geven in al de faculteiten, ter uitzondering der godgeleerdheid ‘verleenende aan de doctoren, meesters in kunsten en scholieren, gesamenlijk en in het bijzonder, de vrijheden, gunsten en aflaten, die de Universiteiten van Keulen, Weenen, Leipzig, Padua, van den Heiligen Stoel of van elders genoten.’ De inhuldiging der Hoogeschool greep plaats den 7den Sep-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 312 tember 1426, en den 2den October daarop volgende, werd de eerste les gegeven van recht, van geneeskunde en van kunsten. In 1451 bekwam Hertog Philip de Goede van den Paus de machtiging, aan de bestaande faculteiten ook die van godgeleerdheid te voegen. De Leuvensche Hoogeschool kwam weldra in grooten naam en had een vrij aanzienlijk getal colleges.

IV. Het onderwijs onder Philip den Goede; toestand der schoone letteren en kunsten.

De regeering der hertogen van Burgondië, die eene eeuw beslaat van onze geschiedenis, is door een gewichtig politiek feit gekenmerkt: het is de overgang van het leenroerig stelsel tot de monarchale heerschappij. Het toppunt van macht en grootheid van het Burgondisch Huis wordt onder Philip den Goede bereikt. Het hof van dezen Vorst was de school, alwaar de adel zich kwam vormen in de oefeningen der ridderschap en des oorlogs. Brugge en Gent schitterden door hunnen stoffelijken bloei, maar verloren veel van hunne gemeentelijke voorrechten. Zij behielden echter hunne democratische fierheid, en bleven glanspunten waarheen men onophoudelijk zijne blikken wendde. Velen vestigden zich in die befaamde steden, ten einde er burgerschap, en te gelijk met het burgerschap, al de voordeelen en de stoffelijke welvaart der ingezetenen te erlangen. De fraaie letteren werden in de vijftiende eeuw met goed

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 313 gevolg beoefend; toch schitterden zij niet met zooveel glans als de kunsten. Het openbaar onderwijs werd niet verwaarloosd. De noodzakelijkheid van schoolonderricht drong zich op door de eischen van nijverheid en handel. Philip de Goede moedigde het onderwijs aan, en bleef gansch zijn leven een hartstochtelijk beschermer van de kunst. Hij stichtte te Brussel de rijke bibliotheek der hertogen van Burgondië, die thans nog bestaat, en zooals men weet, van het grootste belang is. Zij behelst kostelijke handschriften van het Burgondisch tijdvak: gedichten betrekkelijk de ridderschap, verhandelingen over zedenleer, werken van godgeleerdheid, allen afgeschreven voor veel geld, vertaald door aangestelde schrijvers, en opgeluisterd door groote schilders en hunne uitstekendste leerlingen; ja zelfs door de gebroeders van Eyck. Wat meer is, 's Hertogen voorliefde voor prachtige handschriften was tot de edellieden van zijn gevolg overgegaan. Onder de voornaamste beminnaars van boeken, naar het voorbeeld van den Hertog, is Lodewijk van Brugge, heer van Gruuthuse, op te noemen. De kunstlievende en praalzieke Vorst zorgde immer voor de uitbreiding zijner boekerij, en met dit doel verschafte hij werk aan al de bedreven kopiïsten zijns tijds. Daar hij zeer rijk was, had hij zich over de onkosten niet te bekreunen, en het kunstwerk betaalde hij mildelijk. Het Burgondisch Hof was een middelpunt van kunstsmaak en geestesbeweging, dat gansch Europa bestraalde. Daar leefden schilders, dichters, kroniekschrijvers en geleerden in aanzien en in welstand. De kostelijke producten van de volken, wier vaartuigen in Vlaanderens havens aanlandden, vulden zijn paleis. Vele van de kunstwerken, waarvan wij gewagen, zijn

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 314 ongelukkig verdwenen, maar talrijke prachtige handschriften zijn zorgvuldig bewaard gebleven. In de groote Brusselsche tentoonstelling van nijverheid van 1880, trof men in de afdeeling der vroegere kunst menigen kostelijken foliant aan, meesterlijk geschreven, door miniatuur-schildering opgeluisterd, en op last van Philip den Goede vervaardigd. In dien tijd voelden adel en burgerij eigenliefde en hoogmoed geprikkeld door het verzamelen van kunstrijkdommen, ook in het schenken van rijke giften aan kerken en kloosters. De kerkbesturen gebruikten een ruim deel hunner inkomsten tot opluistering der tempels. Met mildheid lieten zij schilderijen, geschilderde vensters, kunstig gesneden altaren, gestoelten en praalgraven vervaardigen(1). Men droeg zorg voor de bewaring der handschriften, die door de stevigheid van het perkament werd vergemakkelijkt. Te Gent had men te allen tijde schrijvers of kopiïsten, die boeken schreven voor edelen, voor rijke poorters en geestelijken. In de twaalfde eeuw kwam het gebruik van linnenpapier de verspreiding der wetenschap begunstigen. Dit papier kostte min dan het perkament, en werkte op die wijze de vermenigvuldiging der geschriften in de hand. Wij zijn thans nog in bezit van manuscripten, behelzende den wetenschappelijken arbeid van den eenen of anderen clerc der middeleeuwen(2).

(1) Zoo lezen wij onder anderen bij KERVIJN, dat Vlaanderen de stichting der rijke bibliotheek van de Predikheeren, te Gent, te danken had aan de liefde voor de letteren van Margareta van York, weduwe van Hertog Karel den Stoute. Histoire de la Flandre, IV, blz. 263. (2) Clericus, aanvankelijk geestelijke, maar allengs schrijver, en wel wetenschappelijk schrijver, omdat de geestelijken bijna de eenige schrijvers waren. Toen anderen zich met de wetenschap bezighielden, werden die ook clerken genoemd, al behoorden zij niet tot den geesteken stand. Dus werd clerc synoniem van geleerde, en het tegenovergestelde leek synoniem van ongeletterde. Alzoo was Maerlant clerc. Ook clergie verkreeg eene dubbele beteekenis, die van theologie en die van wetenschap in 't algemeen. TE WINKEL. De werken van Maerlant beschouwd als spiegel zijns tijds. Blz. 292.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 315

De werken van de schrijvers der oudheid werden door het afschrijven zeer vermenigvuldigd, echter zonder baat voor het volksonderwijs, daar de taal, waarin zij geschreven waren, de volkstaal niet was. Wij moeten echter bekennen, dat het Latijn ophield in het tweede deel der middeleeuwen, het voornaamste voertuig te zijn van de internationale betrekkingen, en niet meer uitsluitend in de hoogere studiën werd aangewend. Toen de levende talen, het Fransch en het Dietsch, gevormd waren, verdrongen zij het Latijn grootendeels uit de letterwereld, wat voor natuurlijk gevolg had het getal schrijvers en lezers te doen stijgen. De schoolwerken zullen in onze Vlaamsche steden niet zoo schaarsch geweest zijn, als men het wel meent, ofschoon zij betrekkelijk duur bleven. De talrijke kopiïsten, kloosterlingen en anderen, die te Gent en te Brugge werkzaam waren, laten ons onderstellen, dat er voor de jeugd geen mangel was aan leerboeken. De toen gebruikte classieken hadden hunne Vlaamsche vertalingen. De leerdichten gekend onder den titel van Disticha van Cato, zijnde eene verzameling van zedenspreuken in Latijnsche tweelingverzen, toegeschreven aan eenen taalkundige, met name Dionysius Cato, die in de derde eeuw leefde, bestond reeds vroeg in het Vlaamsch. Dit boek werd classiek met het tijdvak van Karlemagne, en bleef het tijdens de middeleeu-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 316 wen. Maerlant spreekt van eene Vlaamsche vertaling, welke in zijnen tijd zeer verspreid was:

‘Catho screef eenen boec van seden, Dien vint men in vele steden In Dietsche ghemaect.’

Twee eeuwen later werd het voor de eerste maal gedrukt, te Antwerpen, onder den titel van Die Duytsche Cathoen uten latine. De uitvinding der boekdrukkunst is de gewichtigste gebeurtenis der vijftiende eeuw. De literarische beweging door de kunstwedergeboorte opgewekt in Europa, liet Nederland niet onaangeroerd; de boekdrukkunst telde er talrijke werkhuizen, en het volksonderwijs moest er den heilzamen invloed van genieten. Nu komen onze Vaderlandsche schrijvers en geleerden beter aan 't licht. Door de verspreiding van betrekkelijk snelle en goedkoope uitgaven, vergemakkelijkte men het verspreiden van denkbeelden, uitvindingen, leerwijzen en leermiddelen. Onder de gedrukte schoolwerken trof men in de eerste plaats de Latijnsche Grammatica aan van Donatus, Priscianus, Despauterius, benevens de Disticha de moribus van Cato(1). Donatus, Priscianus en andere gebruikte spraakleeren, werden allen onttroond in den loop der zestiende eeuw, door de Rudimenta van Jan Despauterius van Ninove, en dat wel op last der geestelijkheid. Cato's distieken bleven echter behouden.

(1) Donatus, geboren te Rome in het jaar 333, was praeceptor van St Hieronimus. Prisciaan, geboren te Cesareën in 525. Deze beide mannen waren aangeteekend als groote taalkundigen, en zijn schrijvers der Spraakleeren, die hunnen naam voeren. Van den laatste kende men twee spraakleeren, de kleine en de groote: deze ten gebruike van meergevorderden.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 317

V. De Talen in het onderwijs.

Het duurde lang, aleer de volksspraak als schrijftaal, en ook als schooltaal werd ingevoerd. Dien ten gevolge, ging de ontwikkeling van het Dietsch maar traag vooruit, Ware de Dietsche volkspraak, in stede van het Latijn. ten volksvergaderingen en in zake van bestuur gebruikt geworden, zeer gunstig hadden de uitslagen dezes gebruiks op den algemeenen gang der beschaving gewerkt. Zelfs Karlemagne verwaarloosde dit albezielend middel, en in de scholen, welke hij stichtte, werd het Latijn als taal van onderwijs ingevoerd, en de volkssprake werd veronachtzaamd. Toch zou hij, gelijk wij hooger zeiden, pogingen aangewend hebben, om de kerkgebeden in het Dietsch te doen opzeggen. Het was nog niet te laat om aan de Dietsche Kerk eene Dietsche liturgie te geven: op deze wijze had men opeens een einde gesteld aan het eeuwigdurende aanleeren der Latijnsche taal, en stouter zouden de christelijke gevoelens zich ontwikkeld hebben. Het verdringen en onderdrukken der landstaal had de noodlottigste gevolgen, en veroorzaakte eenen doodelijken stilstand in de volksverlichting. Eerst bij het opkomen der vrije gemeenten en het bloeien van handel en nijverheid, klonk de Vlaamsche spraak luid genoeg om dezen verderfelijken gang te stuiten. Uit dit tijdvak ook dagteekenen de vroegste Dietsche oorkonden en

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 318 de vroegste voortbrengselen der volksliteratuur(1). Deze was haar aanzijn niet verschuldigd aan de zucht om met intellectueele schatten te pronken: zij kwam uit de burgerij; zij miste des adels gunsten toch bloeide zij. Getrouw aan haren oorsprong, maakte zij het heiligste goed uit van onzen landaard. Lang bleef zij godsdienstig, vaderlandlievend en democratiek. Dit getuigen de schriften van Maerlant, Jan de Weert en Jan van Boondale. De stad Gent, de grootste onzer Vlaamsche gemeenten, zal ongetwijfeld eene aanzienlijke reeks verdienstelijke mannen hebben voortgebracht, die in dit vroege tijdvak hunne ledige uren besteedden aan de algemeene beschaving; doch weinigen dezer zijn ons bekend. Reeds van den beginne ook stond het Waalsch beginsel tegenover het Vlaamsch, daar onze Vlaamsche bevolking, reeds van de elfde eeuw, staatkundig met Waalsche gewesten verbonden zijnde, met de buurschap van Romaansche dialecten had af te rekenen. Alzoo kwam het, zegt Prof. Stecher, dat de Vlaming vroeg vertaler en lichtverspreider werd. Naar de Overrijnsche landen zond hij menige literarische gedachte heen, herkomstig van de boorden der Seine of Loire. En toch kon men niet zeggen, dat het voortdurend vertolken van Fransche gewrochten hinder bracht aan de trouwe uitdrukking der Vlaamsche richting onzer gilden en gemeenten(2). Vlaamsche en Fransche minnezingers waren talrijk, en bewijzen ons, hoe in Brabant en in Vlaanderen gedurende de middeleeuwen, de twee talen gelukkig en oorspronkelijk beoefend werden.

(1) PH. BLOMMAERT. De Nederduitsche schrijvers van Gent. Blz. 8. (2) J. STECHER. Histoire de la littérature flamande. (Patria Belgica, blz. 498).

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 319

Tot aan het tijdstip van Wedergeboorte der kunst behooren de Nederlandsche schrijvers grootendeels tot de leden der clergie, welke door hare scholen en dichters de ontwikkeling van bijna al de literarische vakken vooruithielpen. Te dien tijde was de geestelijkheid gemengeld in al de gebeurtenissen en in al de uitingen van het gemeenteof liever nationaal leven. De stoutste hekelingen gaan alsdan van kerkelijke lieden uit. In de aristocratieke letterkunde treft men hofpoëten aan, schrijvers van sproken of wel van luimige vertellingen, hoerden geheeten. Die schrijvers voerden den naam van sprekers, zeggers. Niet altijd vonden zij hunne middelen van bestaan in de edelmoedigheid der Heeren, die hunne poëtische gaven gebruikten om adellijke feesten op te luisteren; eenige onder hen waren stadtsprekers, dat is, officieele poëten der gemeente. Zoodanig een was de Gentenaar Boudewijn van der Loren, die ten tijde van Philip Artevelde in gespierde verzen de vrijheid, het Vaderland en de democratische deugden bezong. Doch in de volgende eeuw verduisterde de toestand. De Dietsche taal werd vernederd en verdrongen. Na de overheersching der burgerij door den Vorst kwamen uitheemsche bestanddeelen zich aan den landaard opdringen, waardoor de volksgeest zich te zijnen nadeele wijzigde. De Vlamingen deden hun best om tegen den stroom van verbastering op te varen. Reeds in 1407 hadden de Gentsche Schepenen vastgesteld ‘dat men aan gheenen walschen mandemente obedyeren en soude(1).’ Ook de boeken voor den burger bestemd, bespreken minder dan vroeger maatschappelijke

(1) Belgisch Museum. Tweede deel, blz. 292.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 320 stoffen of godsdienstige stelsels, en eindigen met eenen geest van loutere godvruchtigheid te ademen. Men dacht een oogenblik, dat de vernedering van het Vlaamsch ging ophouden bij de regeering der Hertogin Maria van Burgondië. Immers het Groot Privilege door de Vorstin in 1477 uitgevaardigd, behelsde hoogst gewichtige bepalingen ten voordeele van het Vlaamsch, en regelde zelfs het gebruik der moedertaal in bestuurlijke, en ook in rechterlijke zaken; doch die wetsbepalingen vonden slechts eene kortstondige, of ja geene toepassing. De jonge Vorstin stierf vroegtijdig, en men weet, hoe groot de regeeringloosheid was onder het regentschap van Maximiliaan van. Oostenrijk.

VI. DE Rederijkkamers.

De Vlaamsche letterkunde door het Burgondisch Hof vernederd, en ook beroofd van de aanmoediging der hoogere klassen, bleef echter de beschermlinge des volks. In iedere stad, ook in de dorpen, vormden zich vereenigingen, onder den naam van Rederijkkamers, tot doel hebbendede beoefening der moedertaal en der dicht- en tooneelkunst. De Rederijkkamers verrijkten de letterkundige wereld juist niet met veel meesterstukken; toch verrichtten zij een nuttig en vaderlandslievend werk. De leden oefenden zich in de voordracht en de dichtkunst, en vertoonden, soms op openbare plaatsen, mysteriën of kluchtspelen. Van de gemeenteoverheden verkregen zij kleine hulpgelden en andere bijzondere voordeelen, als vergoeding voor de vertooningen, door hen op zekere dagen des jaars gegeven. Te

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 321 midden van grievende wisselvalligheden of onmeedogende vervolgingen der bevolkingen, wisten de Rederijkkamers het vuur der nationale overleveringen te bewaren. Een goedwerkende naijver ontstond tusschen de onderscheidene genootschappen, teweeggebracht door kampstrijden, onder elkander ingericht. De prijzen verleend in die vreedzame worstelingen, nu en dan in de steden des lands gehouden, werden warm betwist. Een op te lossen literarisch of wijsgeerig vraagstuk, eene dramatische opvoering, ziedaar de gewone onderwerpen der kampstrijden. De eerste prijs bestond gewoonlijk uit een zilveren pronkstuk, landjuweel geheeten, en de strijd zelf kreeg denzelfden naam. De ghesellen van rhetoriken stonden onder het gezag der geestelijken. Meer dan eene Rederijkers-vereeniging was gekend onder den naam van scole en nam deel aan de kerkplechtigheden. Nooit hadden de Rederijkers een onafhankelijk bestaan. Alleen in woelige dagen, en in de calvinistische betoogingen der zestiende eeuw, bestonden zij het met onbevangen stoutmoedigheid het hoofd op te steken. Tot op het einde der verledene eeuw bleven zij min of meer onderworpen aan de Kerk en ook aan den Staat. Na op officieele wijze het recht van bestaan verkregen te hebben, moesten de Rederijkkamers hare statuten onderwerpen aan de goedkeuring der plaatselijke overheid, aan welke statuten de ghesellen of gildebroers onderdanigheid zwoeren. Daarbij eischte men van al de leden, dat zij goede katholieken waren en getrouwe nakomers van 's Lands wetten. Zij waren daarbij in hunne hoedanigheid van tooneelspelers het voorwerp eener verregaande censuur, welke zich uitstrekte tot hunne kostumen(1).

(1) J. STECHER. Patria Belgica, blz. 517.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 322

De Rederijkkamers waren alleen Vrije Kamers genoemd, wanneer hare statuten door de bevoegde overheden erkend werden, en voornamelijk door eene hoofdkamer, als de Alpha en Omega van Iepere, de Fonteinisten van Gent en de Goudbloem van St. Nicolaas. Uit het voorgaande blijkt, dat de genootschappen, waarvan wij hier spreken, van den eerste af eene beschavende strekking hadden, maar juist geene forums geweest zijn, zooals men het gezegd heeft, alwaar de baan gebroken werd tot de vrije beweging van den menschelijken geest. Gedurende tijden van volkslijden en rouw, als bij voorbeeld onder Philip den Goede, toen deze Vorst in oorlog was met Brugge of met Gent, ook gedurende het Gentsche oproer onder Karel V, brachten de Rederijkkamers het hare mede, om het vuur der vaderlandsgezindheid te onderhouden, en dan mochten zij eenigermate beschouwd worden als brandpunten van politiek leven, omdat zij zich in die dagen als tolken aanstelden van het openbaar gevoelen, en met geest en moed de regeering of de geestelijkheid hekelden, maar over 't algemeen was hare taak meer bescheiden en vreedzaam.

VII. Het onderwijs onder Karel V; de kerkhervorming.

De kerkhervorming der zestiende eeuw had eene maatschappelijke omwenteling ten gevolge, waarin het openbaar onderwijs medegerukt werd. De werking door de hervorming in de gemoederen teweeggebracht, was ontzaglijk; maar onder al de gevolgen van die groote gebeurtenis

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 323 hebben wij er slechts eene in het oog: het ontstaan van het algemeen volksonderwijs. Zich bij uitsluiting beroepende op de geschreven oorkonden van het Christendom, had de Hervorming aan het bezit en gebruik van die oorkonden in de moedertaal eene eerste behoefte bij het godsdienstig onderwijs des volks, waaruit onmiddellijk eene tweede volgde: het stichten van scholen, waar de jeugd in het lezen en schrijven werd onderwezen. Ziedaar waarom men zich moeite gaf om ieder kind op de schoolbanken te krijgen. Alzoo daagde door het toedoen der Hervorming het uitgebreid volksonderwijs op, vooreerst in Duitschland, en weldra ook in Zweden en Noord-Nederland. Men weet, dat de godsdienstige beweging der zestiende eeuw zich niet bepaalde tot genoemde landen. Zij drong vroeg tot in Vlaanderen door ‘met listigen woorden ende exempelen, ende door veel bedrieghelike gesayde boecxkins, onder het schynsel der waerheyt’ zooals het een inquisitor, met name Jan Van den Bundere, predikheer te Gent, in een werk verklaarde. En inderdaad, de denkbeelden der Hervorming waaiden met forsch geweld uit Duitschland naar ons vaderland over. Zij verspreidden er zich te sneller, omdat de kloosters, een groot deel des grondgebieds bezittende, van lieverlede de beoefening van kunsten en wetenschappen verlaten hadden, en bij het volk den beschermenden steun van vroeger dagen niet meer genoten. Ten gevolge der Hervorming werd het beheer der scholen in Zuid-Nederland grondig gewijzigd: eene geweldige reactie borst los tegen het onderwijs. De decreten van het concilie van Trente, en vervolgens die der provinciale concilies van Kamerijk en Mechelen, hadden tot doel het behoud der katholieke geloofsleer. De bisschoppen en de pastoors kregen de oppermacht over de scholen, en deze

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 324 waren geroepen om tot het bereiken van het beoogde doel mede te werken. Het lager onderwijs was beperkt tot godsdienstig onderricht en de eerste beginselen van lezen, schrijven en cijferen. De pastoors kregen bevel de scholen maandelijks te bezoeken en het toezicht te houden over het gedrag der onderwijzers, vooral onder betrekking van geloofsleer. Op onderscheidene tijdstippen zijner lange regeering, vaardigde Karel V tegen de verspreiding van Lutheraansche boeken strenge bevelen uit. Boekdrukkunst, boekhandel en openbaar onderwijs werden door de overheid van nabij bewaakt. Den scholasters, die sedert eeuwen, gezamenlijk met de gemeente-overheden, het bestuur der scholen in handen hadden, werd feitelijk hunne macht afgenomen, die tot de hooge geestelijkheid overging. Daardoor verdween de betrekkelijke vrijheid van onderwijs, welke wij tot dit tijdstip gehad hadden(1). Bij plakkaat van den 8sten Mei 1521, werd de uitgave van de werken van Luther beschouwd als gekwetste majesteit, en het drukken zonder oorlof verboden. In 1538, 1540, 1543 en 1546 kwamen strenge edicten uit tegen de drukpers, tegen de schoolmeesters, tegen de Rederijkkamers. Het getal geloofonderzoekers werd vermeerderd, en hunne zending, tot dien stond geestelijk van aard, verkreeg eene burgerlijke tint. Een keizerlijke bevelbrief stelde vast, op straf van boet voor de eerste maal, en van ballingschap uit de woonstad, in geval van hervalling, dat niemand school

(1) ‘L'enseignement soumis à l'inspection des écolatres, était assez libre et très-honorable sous Philippe le Beau et les premières années de Charles V. L'invasion du Luthéranisme fit mettre ste des hornes à la faculté d'enseigner’. J.J. DE SMET. Histoire de la Belgique, 1 deel, blz. 342.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 325 zou houden, zonder oorlof van de overheid en den parochiepastoor. De bevelbrief bevatte bovendien de leerstof en de schoolboeken, die te volgen waren. Terzelfder tijd werd verbod gedaan de kinderen naar de scholen van Wezel te zenden. In 1550 vernieuwde de Keizer de edicten tegen de ketterij. Hij bekrachtigde eenen catalogus, door de Universiteit van Leuven op zijn bevel opgemaakt, bevattende de lijst der verboden en ook der in de scholen te gebruiken boeken(1). In 1562 stichtte men de hoogeschool van Dowaai, ten voordeele der jongelingen, die de studie der Fransche letteren wenschten voort te zetten. Men wilde beletten dat de jeugd zich naar Geneve, middelpunt der onroomsche wetenschap, of wel naar Wezel in Duitschland, begaf(2). De graad van wetenschap daalde merkelijk. Vele onzer geleerden gingen naar den vreemde over. Heinsius, Gruterus en andere, namen de wijk naar hoogescholen, waar de vrijheid van gedachte niet aan banden lag, als te Leuven. Zij die bleven berustten in de kerkelijke verordeningen, en lieten in hunne wetenschappelijke werken de geloofspunten onaangeroerd. Wij zijn in onze dagen verbaasd, en ja verontwaardigd over de hardnekkigheid en de wreedheid van Karel V ten opzichte der Hervorming; toch handelde hij volgens de heerschende begrippen zijns tijds. De vereeniging van Staat en Kerk steunde op de eenheid van het geloof; men was terzelfder tijd geloovige en burger. Al de ingezetenen hadden eene en dezelfde geloofsbelijdenis te volgen. Daarom

(1) GACHARD. Biographie nationale. - Charles-Quint, blz. 783. (2) de KERVIJN. Histoire de la Flandre, 5 deel, blz. 99.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 326 werd ketterij gestraft als een aanslag tegen de wetten van den Staat. Inderdaad, zij ondermijnde de grondzuil van den Staat, zooals men dien destijds begreep. De band tusschen de twee machten was losgerukt van het oogenblik dat onderscheidene geloofsbelijdenissen werden toegelaten om gelijktijdig in hetzelfde land te bestaan(1). Zulk iets wilde de Keizer niet lijden. Dit zij gezegd, niet om Karel V te verontschuldigen, maar om te laten zien, hoe zeer de politieke beginselen sedert de tijden, waarvan wij spreken, veranderd zijn, en welke weg wij op het terrein der staatkunde hebben afgelegd. De Keizer zette onverpoosd zijne worsteling voort tegen de Hervorming. Vooral in de Nederlanden bleef hij te dien aanzien onverbiddelijk. Na zijnen dood verbeterde de toestand niet, wel integendeel; Philip II was nog een kortzichtiger dweper dan zijn vader, een man zoo hatelijk dat zijn aandenken in gansch het land ten vloek gesteld blijft der nageslachten. In 1569, korten tijd na de benoeming der Belgische bisschoppen van Gent, Brugge, Namen, Iepere en Antwerpen, werden krachtige maatregelen genomen voor de inrichting van Roomsch Katholieke scholen, zoowel zondagscholen als dagscholen, en het toezicht werd aan de nieuwbenoemde prelaten opgedragen. Nauw was Jansenius, bisschop van

(1) L'union de l'église et de l'Etat était fondée sur l'unité de la foi; on était à la fois croyant et citoyen. Tous les citoyens devaient avoir les mêmes croyances. C'est pour ce motif que l'hérésie était punie comme un attentat aux lois politiques. En effet, elle minait la base de l'Etat comme on le comprenait alors. L'union des deux pouvoirs fut ébranlée du moment que plusieurs confessions religieuses furent admises à coexister dans un même pays. - EMILE DE LAVELEYE. Revue de Belgique, 1881.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 327

Gent in bezit gesteld van zijn bisdom, of de bevolking der stad kreeg bericht, dat geene scholen mochten geopend worden zonder 's bisschops toelating. ‘Ten jare 1569, den 17 December, wierdt door het magistraet van Gent bevolen, dat alle schoolmeesters die begeerden nog scholen te houden, komen zouden bij den Bisschop, om van hem daertoe te worden aengenomen; en dat niemand zig vervoorderen en zoude binnen de stadt scholen te houden, ten zy te voren verlof van den Bisschop verkregen hebbende op peyne van den eersten keer te verbeuren twee ponden grooten, den tweeden keer vier ponden grooten en den derden keer gebannen te worden uyt alle des Conings landen.’ Zoo spreekt de schrijver der Gentsche geschiedenissen, pater De Jonghe, en uit zijn gezegde mag men opmaken, dat meer dan een schoolman het dorst bestaan, openbaar onderwijs te geven, zonder machtiging en zonder officieel toezicht. Toonde Karel V zich de gewetensvrijheid vijandig, hij was er ook verre af de kerkelijke misbruiken gunstig te zijn. Hij deed eene tabel opmaken van de goederen van doode hand, die zonder vorstelijk verlei in handen gehouden werden, verklaarde verboden en nietig het overhandigen van eigendommen bij acte van uitersten wil, aan kloosters en kerkelijke lieden. Hij ontnam den kloosters het recht, uit name hunner geestelijken, de erfenissen ab intestat, te ontvangen, welke aan deze mochten ten deele vallen. Nog beval hij een onderzoek te doen, om te zien, of de kerkelijke fondatiën uitgevoerd werden, overeenkomstig den wil der stichters. Niet min kenmerkend waren de maatregels, vastgesteld ten opzichte van het beheer der geestelijke gerechtshoven. Er werd bepaald, dat de bewoners der Nederlanden voortaan niet meer buiten het land mochten gedagvaarp

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 328 worden, iets dat dagelijks plaats greep, dewijl een deel onzer provinciën, onder geestelijk oogpunt, van vreemde bisdommen afhankelijk waren(1).

VIII. Het onderwijsstelsel van Luther; edicten tegen de drukpers, het schoolwezen en de ketterij.

Luther, de groote hervormer, was terzelfder tijd een groot opvoedkundige. Te recht mag hij beschouwd worden als de grondlegger van het volksonderwijs in Duitschland. Immers het onderwijs bracht hij in onmiddellijk verband met de kerkhervorming, die op het schoolwezen den grootsten invloed oefende. Luther vestigde zijne leer op dit beginsel, dat elk zijn geloof in den Bijbel kan en moet putten. Het was in theorie het verplichtend onderwijs stichten. Geen anderen middelaar erkennende tusschen God en den mensch dan dit boek, moest een protestant noodzakelijk kunnen lezen en schrijven. De Hervormer drong dus aan tot verspreiding van lager onderwijs; want, zeide hij, er is geene grootere schade voor de Christenheid, dan de kinderen te verzuimen. De onwetendheid, die hij onder het volk aantrof, en ook bij de clergie, noopte hem om zijnen kleinen en grooten catechismus in de landstaal te schrijven: den eersten ten dienste des volks, den tweeden tot onderwijzing der leeraren. Door zijnen kleinen catechismus bracht hij de onderwijzingen der jeugd, de catechisatiën, in de Kerk, en die nu algemeen in zwang zijn.

(1) e A. LEROY. Patria Belgica, III deel, blz. 49.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 329

De zang vervulde eene gewichtige rol in het schoolstelsel van Luther. Hij vervaardigde een gezangboek, dat meest liederen van hem bevat. Gezamenlijk met Melanchthon, stelde hij eene kerk- en schoolorde op, welke in Duitschland tot in de vorige eeuw, als regel bij het onderwijs, van kracht is geweest. In 1524 schreef Luther aan de Raden der steden van Duitschland eene Opwekking(1), om ze tot het stichten van scholen aan te sporen, en dat wel in naam hunner dringendste verplichtingen. Zijne taal luidde volgender wijze: ‘Heeren, daar het noodzakelijk is dat gij jaarlijks zooveel geld besteed voor vuurwapens, wegen, dijken, enz. opdat de stad rust en welvaart zou hebben, met hoeveel meer redenen moeten wij dan in het belang der behoeftige jeugd geld besteden om éénen of twee kundige mannen als schoolmeesters te onderhouden. Gansch het vermogen der Christenheid is in hare nakomelingschap, en verwaarloozen wij de jeugd, dan zal het met de Christen kerken zijn als met eenen tuin, die gedurende den lentetijd verwaarloosd is. Mijn gevoelen is, dat de overheid gehouden is de ingezetenen te dwingen hunne kinderen naar school te zenden.’ Met welke kracht van redeneering wordt hier de schooldwang niet aanbevolen! Was het wonder, dat er scholen oprezen in de gansche uitgestrektheid van het Duitsche grondgebied. Nog meer: die scholen kregen een belang, dat zij in de katholieke landen niet hadden, dewijl zij tot roeping hadden den weg te openen tot des Bijbels oppermacht. Luthers leeringen drongen zeer vroeg in de Neder-

(1) Opwekking aan de Burgemeesters en Raadsheeren van alle steden van Duitschland.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 330 landen door. Reeds in 1520 verscheen te Antwerpen: Die thien gheboden Gods, ghepredickt ende bescreven door den doctoer der heyligher scriftueren here Marthinus Luther, een boek, dat benevens andere, ten gevolge van het keizerlijk edict van den 8sten Mei 1521, te Antwerpen openbaarlijk verbrand werd. Het was de eerste brandstapel, die werd aangerecht in onze gewesten tegen de vrijheid der drukpers(1). Krachtens het Eeuwig Edict, door Karel V in 1550 te Augsburg geteekend, moest elk boekhandelaar een privilege in zijn bezit hebben tot oefening zijns bedrijfs, evenals de drukkers; daarbij had hij in zijnen winkel de lijst der verboden boeken, als zoodanig beschouwd door de Hoogeschool van Leuven, aan te plakken, en ook eenen inventaris op te maken van de boeken, welke hij te koop stelde. Tweemaal 's jaars moesten de overheden de boekwinkels bezoeken ‘tallen tyde ende stonden alst hen goetduncken sal’. De middelen door den Keizer aangewend tot de uitroeiing der ketterij zouden niet lukken. De Protestanten zagen hun getal steeds toenemen. Waar men ketters verbrandde, was het alsof men ketters zaaide. Van den beginne af der Hervorming, hadden de mannen van doorzicht een voorgevoel dat de godsdienstige strijd in staatkundige omwenteling zou vervallen. De kerkelijke beweging democratiseerde zich en hield op van eerbied voor de vorsten aan te bevelen. De taal der redenaars werd hoe langer, hoe stouter. Monniken en priesters hadden hun ontzag verloren, en de woede der beeldenhaters moest weldra losbreken. De buitensporigheden der Herdoopers brachten echter

(1) CH. RUELENS. Histoire de l'imprimerie et des livres. Patria Belgica, blz. 313.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 331 eene terugwerking teweeg, die voor de Roomsche Kerk niet ongunstig zou geweest zijn, indien de geloofsonderzoe kers op hunne beurt maar zekere palen hadden weten te houden. Doch de inquisitie maakte zich verfoeielijk, en in onderscheidene steden des lànds weigerde het magistraat de bloedige edicten tegen de ketterij af te kondigen. De in Duitschland ontbrande ijver voor het schoolonderwijs bleef niet zonder voordeelige werking op de landen, waar de Roomsche Kerk de heerschende was gebleven. De Benedictijnen begonnen weder te herleven, en de Ursulinnen en andere kloosterzusters legden zich toe op de opvoeding van het vrouwelijk geslacht. Moet de school, naar de bewering van sommigen, eene dochter der Kerk genoemd worden, zoo mocht zij in de zestiende eeuw eene mondig geworden dochter heeten, die, ofschoon de van hare moeder genoten opleiding dankbaar erkennende, evenwel hare eigene roeping in de maatschappij heeft te vervullen, in welke roeping zij door eene voortdurende voogdij zou belemmerd worden. Aldus verstond men de zaak in de hervormde gewesten. Voegen wij er bij, dat het spoedig gebruik der boekdrukkunst in Zuid-Nederland den smaak tot lezen verspreidde. De uitgave van handschriften breidde de zucht tot studie uit, en menig drukwerk kwam van de pers, dat aan de censuur der hoogeschool van Leuven niet was onderworpen geweest. Andere boeken werden onder het volk verspreid, die uit den vreemde herkomstig waren, en heimelijk werden gelezen. Onder Alva werd er op de volksboeken jacht gemaakt. Het was op zijn bevel, dat de Belgische bisschoppen in 1569 vergaderden, om de lijst der door het Concilie van Trente verboden boeken te vermeerderen. In den Index, die dat

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 332 jaar verscheen, gold het niet alleen de kettersche schriften, maar de volksliteratuur, als Reinaart de Vos, Uilenspiegel, enz., ook ‘de liedtboeckskens, battementen en refereynen’(1). Het referein was de meest gebruikte en geliefde dichtvorm der eeuw. Het was in dit gewaad, dat de belangrijkste onderwerpen, staatkundige, zoowel als godsdienstige, onder het volk werden verspreid en door zang en muziek begeleid, niet zelden eene groote geestdrift bij de natie deed ontstaan. Het voorgedragen referein was de stemme des volks, die in beroerten als een stormwind bruisend woedde; in tegenspoed en ongeval klonk het snerpend en bijtend; in gelukkige omstandigheden vreugdig en schallend(2). Wat op de menigte diepen indruk maakte, was het Psalmgezang der hervormden. Reeds sinds de vroegste tijden des christendoms hadden de psalmen, zóó wegens hunne dichterlijke waarde, als innige gevoelens over de nietigheid dezer wereld, de aandacht op zich getrokken. Ook in het schoolstelsel van Luther bleef er eene ruime plaats voor het godsdienstig gezang bewaard.

IX. Het onderwijs onder philip II.

De Hoogeschool van Leuven was van haren oorsprong beschouwd geweest, als de lichtbaak van het verstandelijk leven in onze Nederlandsche provinciën. Zij genoot eene

(1) Nederlandsch Museum, 1878, blz. 245. (2) PH. BLOMMAERT. De Nederduitsche schrijvers van Gent, blz. 115.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 333 weidsche faam. Duitschland, Italië, Spanje, Frankrijk, zonden haar talrijke leerlingen, en van het begin der zestiende eeuw was het cijfer der studenten begroot op drie duizend. De Alma Mater kon echter de nieuwe denkbeelden niet gunstig zijn. Een geest van terugwerking tegen de beginselen der hervorming zat er ten troon. Als staatsinrichting kon zij niets anders zijn dan een werktuig in de handen van den Vorst en van Rome. Aristoteles en Thomas van Aquino gaan voort als orakels op het gebied van wijsbegeerte en theologie genomen te worden. De Hoogeschool wordt gelast een formulier van rechtgeloovigheid, alsmede eenen catalogus van verboden boeken op te stellen. Dat belette knappe geleerden niet de leeraarsstoelen der hoogeschool te beklimmen, en een goed onderwijs te geven aan de weetgierige jeugd, welke er was henen gestroomd. De Hoogeschool schonk aan het Land eenige uitstekende mannen, als daar zijn: Mercator, die de aardrijkskunde van het juk van Ptolemeus verloste, en de eerste waterkaart in 't licht gaf; Karel de l'Ecluse, natuurkundige van eersten rang; Vesalius, den schepper der ontleedkunde; Mudéus, die de rechtstudiën hervormde; Dodoens, den beroemde kruidkundige; Justus Lipsius, den taal- en oudheidkundige. Het middelbaar onderwijs stond mede op eene zekere hoogte, vooral gedurende de eerste helft der zestiende eeuw. België bezat een aantal bloeiende scholen, waar de classieke letteren goed onderwezen werden. De verstandelijke beweging zette zich uit met onverhoopte kracht, onder den spoorslag van het openbaar gevoelen. Doorluchtige mannen als Vives, Despauterius, Jan Meyere, Karel Masseeuw, vervulden de nederige bediening van College-regenten. Het land ondersteunde hunne pogingen; de plaatselijke overheden

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 334 schonken gaarne toelagen en aanmoedigingen, alhoewel niet aanzienlijk, en vele lagere scholen werden door geestelijke orden geopend(1). De toestand van het openbaar onderwijs was dus op dit tijdstip bevredigend. Ofschoon het onderwijs niet algemeen was zooals nu, mag men zeggen, dat het in Vlaanderen betrekkelijk verspreid was. Dat wordt door geloofwaardige geschiedschrijvers bevestigd. Guicciardini meldt in zijne Beschrijvinghe van alle de Nederlanden, dat onze voorouders zich bijzonder op de studie der vreemde talen toelegden; ‘daer syn der veel,’ zegt hij, ‘die, hoewel sy noyt buytenslands en hebben geweest, nochtans konnen, behalve hun moederlycke tale, veel vreemde talen spreken, besonder Fransoys, welc onder hen seer ghemeyn is. Veel spreken Duytsch, Engelsch, Italiaensch en andere talen.’ Het onderricht der meisjes was ook geene doode letter. Lebon gewaagt in zijne Histoire de l'Instruction populaire, (blz. 188) van eenen Spaanschen schrijver, die bevestigt, dat de meeste vrouwen onzer gewesten kunnen lezen en schrijven, en een deel van haren tijd doorbrengen met de bespreking der teksten van de Schrift, evenals de geleerden het doen. Die schrijver voegt er vrij onheusch bij, dat zulk een handelen aan vrouwen niet betaamt, en zij best bij hare spinnewielen zouden blijven. Men is ook juist niet verlegen om voorname geleerden en schrijvers van dit tijdvak op te noemen. De taalkunde werd beoefend door Patschius, Kilianus en Plantijn; Ortelius en Mercator zijn als de stichters der aardrijkskunde te beschouwen; van der Piet en Ph. Wielant, beide van

(1) J.J. THONISSEN. La littérature nationale sous le gouvernement de Marguérite d'Autriche.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 335

Gent, waren uitstekende rechtsgeleerden; J. Lipsius stond hoog geroemd als taal- en oudheidkundige, misschien zelfs meer dan hij werkelijk verdiende. Voor de geschiedenis heeft men de belangrijke Jaarboeken van J. de Meyer. De gebroeders Karel en Jan Utenhove verwierven eenen naam als Latijnsche dichters, en Marcus van Vaernewijck als geschiedschrijver. Men kent zijne onlangs uitgegeven kroniek Van die beroerlicke tyden, die zoo getrouw en levendig de gebeurtenissen der beeldstormerij en van de Spaansche overheersching te Gent schildert. De beoefening der Nederlandsche taal werd echter door de Spaansche landvoogden ten hoogste belemmerd. Men begon met het vernietigen der Rederijkkamers, die in hare spelen van sinne niet altijd in het spoor der Roomsche leer bleven, en in die kamers was het, dat de taal hare vurigste vereerders bleef bewaren. De stremming der volksliteratuur leidde van lieverlede tot zedelijke verbastering. Dat is een feit, 't welk wij in onze dagen insgelijks kunnen waarnemen. Het Latijn alleen werd door de Spaansche regeering als taal der geleerden aangemoedigd, en de ijver tot de beoefening dezer taal werd zoo ver gedreven, dat zij gebruikt werd tot het verheerlijken der eventijdige gebeurtenissen. De grootste verstanden verspilden in het studeeren der oude schrijvers hunnen besten tijd; de vruchtbare bronnen van wetenschappen werden niet meer gelezen noch gekend. Het uitsluitend gebruik van het Latijn bleef zonder nut of verdienste; het was een dood beeld eener doode maatschappij, terwijl het den hoogeren standen niet tot lichtfakkel kon verstrekken(1). De toestand van het onderwijs en van onze letterkunde,

(1) PH. BLOMMAERT. De Nederduitsche schrijvers van Gent, blz. 48.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 336 ofschoon niet bloeiend, was, zoo wij gezien hebben, echter niet hopeloos. Het land bezat schrijvers, in klein getal, het is waar, en ook Latijnsche geleerden, die den wetenschappelijken schat wel niet vermeerderden, maar toch in bewaring hielden. Het ontbrak den schrijvers ook niet aan lezers. Tijdens de regeering van Karel V en de eerste helft der regeering van Philip II, kwamen, trots de strenge verordeningen, onderscheidene Vlaamsche school- en leesboeken van de pers; ook andere die op onbevangen toon de toenmalige wetenschap of den godsdienst bespraken. Onder die boeken noemen wij: 1o De Prognosticatie van Pantagruel, gedrukt te Gent bij Jan Cauweel ten jare 1554 en in den Index van Philip II van 1570 opgenomen. 2o De Almanak en Prognosticatie van 1567, gedrukt bij Geeraart van Salençon, zonder politieke voorzeggingen, maar behelzende berichten over de zon- en maanverduisteringen, over de jaargetijden en het bloedlaten. Het boek werd bezorgd door Pieter Catoir ‘een vast liefhebber der Astronomien, residerende binnen de stede van Ghendt, op de Coremeert bij de vanghenisse in de Cyfferschole.’ 1o Corte instructie ende onderwys hoe een ieghelic mensche met God ende synen evennaesten schuldigh es ende behoord te leven. - Dit werk verscheen te Gent, in 1545, bij Joos Lambrecht. Het is een handboek van zedenleer, die de beginsels der menschelijke rede en de wetten der broederlijkheid in acht neemt, en daardoor opgang maakte. Het was het werk eens geestelijken, met name Cornelis Van der Heyden, doch die naar de Hervorming overhelde(1). De schrijver beijvert zich om te bewij-

(1) PH. BLOMMAERT. De Nederlandsche schrijvers, blz. 96.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 337

zen, dat er veel menschen gevonden worden, ‘die hemzelven laten dynken als dat zy goede kerstenen zijn, ende nochtans in der waerheyt niet en zijn.’ Het moet niet verwonderen, dat het in de catalogen der verboden boeken van 1550 en 1570 aangeteekend werd.

De toestand der letterkunde, en ook van het onderwijs, verviel rampzalig met rasse schreden bij den terugkeer onzer gewesten onder de Spaansche Kroon, in 1584. Alexander van Parma, de nieuwe landvoogd, nam den katholieken godsdienst als staatswet aan, en die moest dan ook uitsluitend in het Land heerschen. De Protestanten kregen bevel naar den vreemde de wijk te nemen, en dien ten gevolge gingen talrijke ingezetenen hunnen handel en hunne nijverheid naar elders overdragen. Ja, groot was de uitwijking naar de noordelijke provinciën, naar Engeland en naar Duitschland. Volgens de getuigenis van verscheidene schrijvers, waren de helft der huizen van Gent onbewoond. De landzaat had te kiezen tusschen ballingschap en lijdelijke onderwerping. Moeielijk kan men zich eene gedachte vormen van den ellendigen staat, waarin het Land welhaast gedompeld lag. De bevolking was ontmoedigd; de landerijen bleven onbebouwd en lagen onder distels en onkruid als weggedolven; wegen en vaarten waren weggezakt of ingeslijkt. Het kwaad kwam zoo ver, dat Parma eenen bevelbrief uitgaf, waarbij hij de landerijen ten beste gaf aan den eerstkomende, die ze bebouwen wilde, zoolang de eigenaars zich zelven met die zorg niet belastten. Hoe kon te midden van zulk eenen deerniswaardigen toestand het openbaar onderwijs zijne kracht behouden? De scholen waren bijna zonder leerlingen; het peil der leerstof diep gedaald en de onderwijzers verkeerden in

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 338 armoede. Het geestesleven der natie doofde allengskens uit, de drukpers kon zich niet bewegen, en niet meer kunnende dienen tot voertuig der gedachten, stelde zij zich gedwee onder de voogdij der geestelijkheid. Van 1585 tot 1612 was Walter Manilius bijna de eenige drukker te Gent, en wat hij in 't licht gaf, heeft weinig om 't lijf(1).

X. Het onder wijzersleven in de zestiende eeuw; schoolhouding, tuchtmiddelen; wenken over opvoeding van Marnix; kosteloos onderwijs te Gent.

Wij stellen ons voor in dit hoofdstuk eenige bijzonderheden op te geven, aangaande het houden der scholen, de aangewende tuchtmiddelen en het huishoudelijk leven der onderwijzers tijdens de zestiende eeuw. Wij zullen ook nadere kennis maken met de paedagogische stelsels van dien tijd, en een oogenblik blijven staan bij eenige maatregels van de Gentsche overheden in het belang van het lager onderwijs. Het getal leerlingen was gering in elke school; het bleef steeds beneden de honderd. De meester was meest alleen om het onderwijs te geven, hij had geenen hulponderwijzer. De school bepaalde zich dan ook tot eene enkele klas, en de

(1) ‘Il y a lieu de s'étonner du petit nombre de productions sérieuses sorties de son officine,’ zegt de Heer F. Vander Haeghen in zijne Bibliographie Gantoise.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 339 klas was anders niet dan eene ruime kamer van 's meesters huis. Schoollokalen zooals de onze, kende men niet. De leerlingen waren verdeeld in drie afdeelingen; de spellers, de lezers en de schrijvers. Allen zaten op losse banken, de schrijvers met eene lade op de knieën. Daar de leermethode niet gelijktijdig was, maar individueel, moest ieder kind op zijne beurt met zijn boek bij den meester gaan, om zijne les op te zeggen. Sedert het Concilie van Trente hadden de leesboeken een kerkelijk karakter: het Kruiskensboel voorde beginnenden, Bijbelsche verhalen voorde meergevorderden. De kinderen leerden ook de gebeden in de Latijnsche taal. Zij oefenden zich insgelijks in den kerkzang. In de processiën en bedevaartgangen, had de schooljeugd hare plaats, en liet zich dan in godsdienstige zangen hooren. Den 30sten Mei 1568 zongen de leerlingen der Hieronymieten van Gent de treurzangen van Jeremias. Al de ingezetenen versmolten in tranen, en pasten die treurzangen toe op de rampen, waarvan zij getuigen waren(1). De post van onderwijzer was nooit winstgevend. Te platten lande bestonden zijne inkomsten uit eene geringe vaste wedde en uit emolumenten, benevens een bepaald schoolgeld, dat voor de leerlingen op eenige stuivers per maand kwam te staan. Onder de emolumenten mag men zijn loon tellen van koster of voorzanger. Geschenken in levensmiddelen en brandhout vanwege de ouders kwamen ook in aanmerking. De onderwijzer beschouwde dat als zijn recht; het was in de zeden gedrongen. Die geschenken mogen wij beschouwen als de tienden ten voordeele des landelijken onderwijzers. Nog had hij de opbrengst der zangomgangen

(1) e CH. HEN. Histoire de la Belgique. VI deel.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 340 zijner scholieren, op kerkelijke feestdagen toegelaten. Ondanks deze opeenhooping van inkomsten, waren deze op vele plaatsen toch zoo gering, dat de schoolman niet dan hoogst karig in het onderhoud van zijn gezin kon voorzien. Hieruit vloeide voort, dat hij in gedurigen kommer leefde, en tevens de opoffering zijner onafhankelijkheid, of liever zijner waardigheid te doen had, dewijl hij ieder moest naar de oogen zien, en zich aan elke gril der ouders onderwerpen, om geene schade te lijden, of de geschenken te missen, waarop hij gewoonlijk rekende. In de steden was hij wel van zoodanige moeielijkheden geheel of gedeeltelijk bevrijd; doch zijn toestand was daarom niet beter. De afhankelijkheid, waarin hij ten aanzien der ouders verkeerde, was te drukkender, naardien zijn stand bij de overige standen weinig achting genoot. Het is waar, meer dan eens hadden het de schoolmeesters aan zich zelven te wijten, dat zij geene hoogachting vanwege hunne medeburgers genoten. Niet altijd waren zij op de hoogte van het beschavend ambt, dat zij moesten uitoefenen. Het gemis aan kunde en ook aan ijver in het onderwijzersambt brengt altijd bedroevende uitwerkselen teweeg. Meer dan eene school stond bij de buren slecht aangeteekend. Tot wering van onbekwame mannen uit het onderwijzerslichaam werden reeds in de zestiende eeuw maatregelen genomen. Ten bewijze daarvan mogen wij opnoemen het plakkaat van Willem den Zwijger, als landvoogd van Holland, en gedagteekend van 1581, verbiedende ‘alle mans- en vrouwenpersonen schole te houden, ten sy deselve by de magistraten van de steden eerst behoorlyck

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 341 sullen syn onderzocht ende geadmitteert, ende acte daeraf sullen hebben verkregen.’ Dat komt gansch overeen met ons stelsel van diploma's van bekwaamheid. Wij komen aan het kapittel der aangewende tuchtmiddelen. Wanneer de vermaningen bij de kinderen niet golden, ging men tot lichamelijke kastijdingen over, ingevolge den stelregel: Wie niet hooren wil, moet voelen. De moeielijkheid in dit werk voor den meester bestond hierin, dat hij moest weten te bepalen, tot hoever hij mocht gaan, zonder opspraak bij overheid en ouders te verwekken. De zeden der eeuw lieten de toepassing der lichamelijke straffen toe, als het niet te ver ging. In al de scholen trof men eene geeselroede aan, die dagelijks fonctionneerde, en die het ultima ratio was, waartoe de meester zijne toevlucht nam, om de woelige knapen tot bedaren te brengen. De justitie liet begaan, zoolang de mishandelingen geene ergernis deden ontstaan. En dat was ook de leer van groote rechtsgeleerden, als Wielant en de Damhoudere. ‘Het is gheoorlooft te castyene sonder peyne, behoudens dat men het doet gracilyk ende met goede manieren,’ zoo leest men in de Pratijcke crimineel. De Vlaamsche uitgave van dit werk, bezorgd door de Damhoudere, is voorzien van gravuren op hout, die er als 't ware de commentaar van zijn. Ten hoofde van kapittel 41 leest men: ‘Die te veel rude castydt is te punieren arbitrairlyck.’ De plaat vertoont onder andere teekeningen, eenen man, die zijne vrouw duchtig afranselt; eenen schooljongen, aan wien de meester slagen met de roede toedient, terwijl hij hem bij het oor vasthoudt, en eenen tweeden knaap, die zijne les opzegt, een gesloten boek in de eene hand houdende, en ontvangende

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 342 op de andere hand slagen van 's meesters klap of stokje(1). Als tuchtmiddel nam men ook zijne toevlucht tot het gebruik van den ezel (asinus). De ezel dagteekent van de vijftiende eeuw. Men had vooreerst den ezel voor de babbelaars; verder den ezel voor de nietswetenden. De gestraften moesten op eenen houten ezel, die in de klas stond, gaan zitten. Somtijds hing men eenen ezel aan den hals van den gestrafte; elders was het een bord, waarop het woord ezel geschreven stond. Het mangelde der zestiende eeuw niet aan min of meer klaarziende theoretici in 't vak van lager onderwijs, en die in hunne schriften de gewichtige vraagstukken bespraken van leerstof, tuchtmiddelen, verstandsontwikkeling en vorming des harten. Onder deze tellen wij den beroemden Marnix, Heer van St Aldegonde. Marnix, de vrome en overtuigde calvinist, was in zake van opvoeding zijne eeuw vooruit. Zijne stellingen op het gebied der paedagogie zijn stout en moesten den tijdgenoot fel tegen de borst stooten. Blijkbaar is het, dat hij de denkbeelden bijtrad door Luther en diens aanhangers in Duitschland verspreid, over godsdienstige en wetenschappelijke leiding der jeugd. Hij drukt hoofdzakelijk op de zware verplichting, die op den huisvader ligt in het opkweeken der kinderen. Van die vaderlijke bemoeiing hangt, volgens Marnix, bijna alles af. Haar plicht is het, de indrukken van godsdienstigheid, orde en stipte nakoming van den regel in het kinderlijk hart te verwekken. Tot het bekomen der gehoorzaamheid, waarvan hij spreekt, beveelt hij strenge bestraffingen aan. ‘Wij moeten ons, “zegt Marnix,” door geene domme meewarigheid laten verleiden, om eene gepaste tucht, in hoe prillen

(1) La Flandre Libérale. Nummer van 15 April 1880.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 343 leeftijd dan ook, ontijdig te achten’ en verder: ‘men dwaalt, zoo men meent de kinderen vrijelijk over alles den mond te moeten laten roeren(1).’ Zijn stelsel van opvoeding brengt hij tot drie hoofdpunten, namelijk: de opvoeding van de ziel, den geest en het lichaam. De opvoeding der ziel is de oefening in vroomheid, de leiding van den wil ten goede, de betooming der hartstochten; tot de opvoeding van den geest brengt hij wat de ontwikkeling van het oordeel, het geheugen en het denkvermogen bevordert; tot die van het lichaam eindelijk wat de zorgen voor de gezondheid en de oefeningen der leden aangaat. Uit het voorgaande blijkt ten overvloede, dat er gedurende de zestiende eeuw op het gebied van schoolonderwijs eene aanmerkelijke beweging ontstond. De edicten der Spaansche Regeering tegen het burgerlijk onderwijs konden die beweging wel belemmeren, maar niet vernietigen. Gent onderscheidde zich, benevens Antwerpen, door eene zekere stoutmoedigheid van handelwijze op dit gebied, en dat moet geene verwondering baren, dewijl een deel der bevolking de Hervorming min of meer was toegedaan. Onderwijzers der stad gebruikten soms in hunne scholen boeken, welke het imprimatur niet bezaten, en stelden zich aldus bloot aan erge moeielijkheden. Wanneer de gerechtsdienaars de hand konden leggen op verboden boeken, en het schijnt, dat er heimelijk veel te Gent kwamen uit Antwerpen, alwaar ketterschgezinde drukkers aangetroffen werden, verbrandde men onbarmhartig die boeken op de Vrijdagmarkt.

(1) J. VAN DER HAVE. Philip van Marnix, van St Aldegonde, blz. 70. - Uitgave van het Willemsfonds.-A. COBNETTE, Marnix van Ste Aldegonde, over de opvoeding der jeugd. (Paedagogische Bibliotheek onder redactie van J. Versluys.)

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 344

Omtrent 1580 gaf een Gentsch onderwijzer, met name Gilles Verniers, een Fransch-Vlaamsch woordenboek uit. Twee jaren later verscheen het andermaal onder den naam van Jan Taye. Het werk was opgedragen aan den hoogbaljuw en de schepenen der Stad, die allen de nieuwe leer voorstonden. Immers Gent stond in 1580 onder het bestuur van Jan Hembijse. Gilles Verniers mocht zijnen schoolarbeid niet lang voortzetten: Bij de katholieke restauratie in 1584, begonnen bij de intrede te Gent van den landvoogd Alexander Farnèse, hertog van Parma, werd de school van Verniers op bevel des bisschops gesloten(1). Een ander onderwijzer, cijfermeester, Joost Verniers, liet een handschrift achter: ‘Aritmetica, of cijfferkonst, anno 1584.’ Gent had vroeg onderscheidene boucprenters. Arend de Keyser drukte in de eerste helft der zestiende eeuw belangrijke werken. Bij Joos Lambrecht verscheen in 1550 eene spellingleer tot ‘onderwys der jonghers voor haer eerste beghin.’ Die Lambrecht was een stout spellinghervormer, de eerste, die de klinker a door verdubbeling verlengde evenals de andere klinkers. In 1534 werd door Karel V een voortreffelijke maatregel genomen in het belang der openbare weldadigheid en volksbeschaving, namelijk de inrichting der Armenkamers, tot wering der bedelarij. Te Gent werkte de maatregel op den toestand der armen op de heilzaamste wijze. Men verbood het bedelen op de straat en in de kerken; armmeesters bezochten de arme huizen om uitdeelingen te doen. ‘Men stelde scholen in ende dede de kinderen leeren lesen ende schryven, de knechten een ambacht, de meyskins

(1) PH. BLOMMAERT. De Nederduitsche schrijvers, van Gent. Blz. 162.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 345 nayen, ende also bracht men se van de straten, uten tavernen ende truwanterie(1).’ Hieruit mag men besluiten, dat het Adultenscholen waren. In dat zelfde jaar werd den Gentschen behoeftigen bij ordonnancie der Armenkamer aanbevolen, hunne kinderen beneden de acht jaren den geheelen dag naar school te zenden, de andere op dagen en uren verder te bepalen. Ziedaar iets, dat ons doet denken aan het stelsel van schoolplicht, en ook aan wat wij in onze dagen het halftijdig stelsel noemen, te weten, de helft van den tijd voor de fabriek, de andere helft voor de school. Datde Gentsche Armenkamer zich ernstig over het schoolonderwijs bekreunde, blijkt uit verscheidene oorkonden. Marcus van Vaernewijck, in 1563 bestuurder der Armenkamer, bevestigt, dat de inkomsten van de inrichting toelieten aan vele kinderen onderwijs te geven. Ook is het Bestuur der Armenkamer te beschouwen, als zijnde terzelfder tijd het Bestuur der armenscholen. Na het dempen van het Gentsche oproer van 1539, werd het ruim lokaal der Weverij genaamd de Bogaard, verbeurd verklaard, omdat het gedurende het oproer zoowel als de Vrijdagmarkt getuige geweest was van woelige tooneelen(2). Het Bestuur der armenscholen vroeg aan den Keizer het verbeurde lokaal te willen te zijner beschikking stellen, om er de alom verspreide scholen in te richten, daar het met die kleine scholen onmogelijk was aan het

(1) Memorieboek van Gent, IIe deel, blz. 97. (2) Dit lokaal strekte zich uit in de korte Violettestraat, langs het water, tot aan de Zottenpoort, vroeger Zandpoort. Het beluik, dat zich te midden der rij huizen bevindt, rechtover Onderbergen, voert thans nog den naam van den Bogaarde.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 346 onderwijs der arme kinderen eene volledige inrichting te geven. Het verzoek kon niet worden ingewilligd. Het keizerlijk antwoord, gedagteekend den 5den Februari 1542, uit Brussel, luidde, dat het lokaal moest verkocht worden, ten einde de personen, die belang hadden in de verkooping, te kunnen schadeloos stellen, doch dat de verzoekers het konden bekomen tegen eenen fatsoenlijken prijs(1). Het bleef daarbij: waarom, weten wij niet.

XI. De gestichten der Hieronymieten in de zestiende eeuw; het Broedershuis te Gent.

In de vorige bladzijden toonden wij aan, welke gewichtige vorderingen de vijftiende eeuw tot stand bracht in al de vakken der menschelijke wetenschap of liever, om met meer juistheid te spreken, in de verstandelijke bedrijvigheid. De Renaissance maakt er het hoofdpunt van uit. In het ruim veld der gedachte zal zij den geest vrijmaken; op het gebied der kunst zal zij de zucht tot het schoone bezielen. Op zijne beurt krijgt het openbaar onderwijs eene snelle uitbreiding. De vijftiende eeuw was in een woord een tijdvak, vol beweging in het beschaafde Europa, een tijdvak van omkeering en opgewektheid in alle richtingen van het volksleven en van de ontwikkeling van 's menschen geest.

(1) o Inventaire des chartes de la ville de Gand, n 990. Men zie hierover: CH. VERSTRAETE, Des établissements charitables. Grand, 1876, blz. 160.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 347

Wij hebben ons echter hoofdzakelijk op het gebied van het schoolwezen te houden, en bepalen ons dus met de kortbondige behandeling van leergestichten, welke tijdens de vijftiende en ook de zestiende eeuw den grootsten opgang maakten in ons Vaderland. Wij bedoelen de scholen der Broeders van het gemeene leven. Het is een bewezen feit, dat die mannen de voorloopers waren der letterkundige wedergeboorte in Nederland, en dat hunne gestichten den overgang uitmaken van de middeleeuwsche studiën tot die der wedergeboorte. Zij verleenden toegang tot hunne scholen, niet alleen aan welstellenden die schoolgeld betaalden, maar ook aan armen, die kosteloos onderwezen werden, en wel van beide kunnen. Leerwijze en onderricht verkregen bij hen eenen beteren vorm. Hunne scholen bloeiden tot het einde der zestiende eeuw, en brachten vele mannen voort, die een werkdadig aandeel gehad hebben aan de latere verbreiding der letteren. Deze geestelijken waren uit Noord-Nederland herkomstig. Geeraard Groete van Deventer, onderwees de wijsbegeerte en de godgeleerdheid met glans te Keulen. Hij stichtte te Deventer de congregatie der Broeders van het gemeene leven, welke door Gregorius XI in 1376 bekrachtigd werd. De leden der congregatie deden geene geloften; zij volgden eenen regel, overeenkomende met dien der Augustijnen. Eenige hunner waren tot de priesterschap verheven. Elk huis stond onder de leiding eens hoofds, gekozen onder de priesters der congregatie. Zij waren niet vrij van de bisschoppelijke jurisdictie, en wonnen hun brood hoofdzakelijk met het onderwijzen der humaniora, en ook met het afschrijven van handschriften, welke zij aan de boekhandelaars verkochten. Verscheidene hunner conventen,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 348 toegewijd zijnde aan St Gregorius, of aan St Hieronymus, zoo kregen zij den naam van Gregorianen of Hieronymieten. Hun huis van 's-Hertogenbosch, het fratershuis, werd in 1425 gesticht en verwierf eene groote faam. Onderscheidene steden in Zuid-Nederland drukten den wensch uit insgelijks een fratershuis in haar midden te bezitten. Gent was eene der eerste; want reeds in 1429 gaven de Broeders van 't gemeene leven er onderwijs. Andere steden volgden: Luik, de zetel van de vroeger zoo hooggeroemde domschool, vroeg op hare beurt een gesticht van Hieronymieten. De geestelijkheid, en de burgers der bisschoppelijke stad, wendden zich tot Jan van Breda, toenmaligen rector van genoemd Fratershuis, ten einde door zijn toedoen een college der congregatie te Luik te verkrijgen. Tot de verwezenlijking van den geopperden wensch schonken het magistraat en de prins-bisschop in 1495 gereedelijk een stuk grond, en weldra was het Broedersgesticht er werkzaam(1). De Hieronymieten, die in 1429 te Gent kwamen(2), vestigden zich in een gedeelte van het Geeraardssteen, en hun gesticht kreeg den naam van 't huis van de Broeders achter St Jans (St Baafskerk). Het waren nagenoeg de zalen der kazerne van de Pompiers, en gedeeltelijk de lokalen, waarin op dit oogenblik de klassen van het muziek-conservatorium ingericht zijn, nadat zij gedurende meer

(1) Bulletin de l'Institut archéologique Liégeois; tome XI, blz. 224. Wij denken echter dat de Broederschool sedert jaren vóór dezen datum in een voorloopig lokaal in voege was. (2) Algemeen werden zij aangeduid onder den naam van geestelijke broeders in 't gemeene levende (fratres vitae communis).

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 349 dan twee eeuwen gediend hebben tot woning aan de weeskinderen of Kulders(1). De Gentsche Hieronymieten stonden gekend als goede kopiïsten en inbinders van boeken. Zij gaven onderwijs in de fraaie letteren, in het Vlaarasch, Fransch, Latijn en Grieksch. Hun onderwijs werd door de bevolking geprezen en lokte vele leerlingen. Op eigen kosten lieten zij omstreeks 1453 in hun gesticht eene kerk bouwen, welke in 1479 tot collegiale werd verheven. In het jaar 1519 stichtte een Gentsch edelman, met name Lieven van Pottelsberghe, bij de Hieronymieten eene Armenschool voor 16 kinderen, die naar den naam des stichters kinderen van Lieven van Pottelsberghe geheeten werden(2). Ziedaar eenen menschlievenden poorter, die van zijn fortuin een edel gebruik maakte; hij was ook de eenige niet. De Hieronymieten brachten beroemde meesters en leerlingen voort. Aegidius en G. de Wilde staan geboekt tijdens de vijftiende eeuw als zijnde hunne knapste leeraars geweest. Halen wij ook den naam aan van Christiaan Massaeus, geboren te Waasten in 1469, en die schrijver was van een handboek over spraakleer en prosodie (Grammaticae praeceptiones et Ars versificatoria). Massaeus gaf een degelijk onderwijs in de fraaie letteren en vormde leerlingen, die in de literarische wereld figuur maakten.

(1) Men zeide de Kuldersschole, daar de 60 arme leerlingen, die de school vroeger telde, eenen Kulder of kolder van geef leder droegen, en om die reden kulders gedoopt werden. (2) Het Memorieboek van Gent geeft het jaartal op van 1531, in plaats van 1519, en vermeldt 13 kinderen in stede van 16. Bladz, 86, IIe deel leest men: hij ‘stichtte in synen levene tot den Fraters 13 kinderen, gheseyt de rookeerels clerckins, vier jaren lanck leerende ende costhebbende, mitsgaders huerlieder camere alleene.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 350

Onder de leerlingen van het Gentsch instituut telt men ook de gekende Joos Badius, van Assche, bij Brussel, die zich als prenter te Parijs vestigde, en door zijne met aanteekeningen verrijkte uitgaven van Latijnsche classieken, zijnen naam eene groote vermaardheid gaf. De Hieronymieten behandelden de Nederlandsche taal met eene zekere voorliefde. Tegenover den tekst hunner Latijnsche spraakkunsten, plaatsten zij Nederlandsche spraakregels. Nog vervaardigden zij Latijnsch-Nederlandsche woordenboeken. De zaken der Hieronymieten, na lang in voorspoedigen toestand te hebben verkeerd, gingen in de tweede helft der zestiende eeuw te niet. Reeds sedert ettelijke jaren was hun bedrijf van afschrijvers in belang verminderd, tengevolge der steeds toenemende verspreiding van de boekdrukkunst. Wat hunne leergestichten aangaat, deze troffen bij de hoogere geestelijkheid geene genoegzame ondersteuning aan, om voort te leven. Het schijnt, dat de gestichten der orde eindigden met een aanzienlijk te kort in hun huishouden vast te stellen, hetwelk bij de Broeders een kwijnend leven verried. Tot overmaat van ramp daagden langs alle kanten de scholen en colleges der Jezuïeten op, welke gestichten den toeloop van het publiek genoten, en tegen zulk eene machtige mededinging waren de Broeders van 't gemeene leven niet bestand: zij verdwenen. Bij de vernietiging der Hieronymieten van Gent in 1569, gingen de lokalen, de kerk en al wat de Broeders in bezit hadden, aan den bisschop van Gent, Cornelius Jansenius, over. De prelaat bracht er zijn seminarie tot stand, ten minste voorloopig; want toen het tegenwoordig seminarie, bezijden de Hoofdkerk, voltrokken was in 1622, kwamen de gebouwen vrij en werden door de Stad aangekocht. De

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 351 aldaar ingerichte armenschool behield hare bestemming. Zij was echter maar van geringen omvang; want men kon aan den wensch van de stedelijke overheid, om er een zestigtal arme kinderen der parochie van St Baafs te plaatsen, geene voldoening geven. In 1662 lieten de Schepenen het gebouw optrekken, ten voorhoofde van het Broedersgesticht, het eigenlijk genoemde Kuldershuis, hetwelk op het St Baafsplein uitzicht heeft. Dit gebouw moest dus dienen tot uitbreiding der reeds bestaande armenschool. De gevel draagt het stadswapen met het opschrift: Pietatis Gandae schola pauperum (liefdadige armenschool van Gent). De Broeders van Luik stonden hun huis af, onder voorwaarden, in 1582, aan de Jezuïeten. In 1595 telde de congregatie der Hieronymieten van Luik nog vier leden. De goederen welke zij nog bezaten, werden door den Paus aan de St Pauluskerk overgemaakt, mits zekere bepalingen ten voordeele der overblijvende Broeders.

XII Het onderwijs der Jezuïeten.

Het was ter bestrijding der Hervorming, dat Paulus IV in 1540 de orde der Societeit Jesu instelde. Om de ketterij uit te roeien, oordeelde de Paus dat geestelijke wapens krachtdadiger waren dan brandstapels. De nieuwe orde werd weldra het stevigste bolwerk der strijdende Kerk, en van het eerste oogenblik, erlangde zij een cosmopolitisch karakter. Bekleed met al de macht der wereldlijke geeste-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 352 lijkheid en der kloosterorden, waren de Jezuïeten alleen den Paus en den Generaal der orde ondergeschikt. Zij trachtten de Hervorming met de bewijsgronden der wetenschap te bestrijden, de eenige, welke men hadde moeten gebruiken. Hunne Scholen konden de vergelijking doorstaan met die der Protestanten, en dat is veel gezegd; want de hervormers hadden al hunne zorgen besteed om de studiën te versterken; immers het vrij onderzoek wenscht licht. In spijt der tegenkanting der Leuvensche hoogeschool, werd de Jezuïetenorde wettig erkend in België, in Mei 1584, en als burgerlijke persoon uitgeroepen(1). Aanstonds wilden het grootste getal steden des lands colleges hebben, beheerd door de gevierde orde. Nauw was een nieuw geslacht opgedaagd, of het land, dat meer dan de helft gedurende de omwenteling protestant was geworden, werd opnieuw Roomsch, en meer dan ooit. De toelatingsbrieven, door Philip II aan de Jezuïeten verleend tot het stichten van onderwijsgestichten in Nederland, dagteekenen van 1556. De verleende toelating was niet zonder voorbehouding: de paters mochten geen college openen of zich geenen eigendom aanschaffen, zonder machtiging der lokale overheid. Toch van die voorbehouding werd niet altijd rekening gehouden. Reeds in 1542 zetteden de Jezuïeten voet te Leuven, trots de privileges der Alma Mater. In 1582 vervangen zij de Hieronymieten te Luik; in 1586 openen zij een college te Brussel, door het toedoen van den Prins van Parma, tegen den wil der overheid en zelfs tegen den wil der wereldlijke geestelijkheid. Zij slaagden er in eenen naam te verkrijgen als leeraars, die het aanzien der mannen van al

(1) e A. LEROY. Patria Belgica, III deel. Blz. 52.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 353 de onderwijsgestichten des Lands in de schaduw zette. Op het einde der eeuw bezat de orde in Zuid-Nederland 21 proefhuizen en 293 colleges. Het jaar 1586 is ook het tijdstip der officieele inrichting in ons land der zondagscholen, welke bereids in eenige steden bestonden. Eene provinciale synode, gehouden te Bergen, beval aan de overheden het oprichten van zondagscholen ‘daar de kinderen der armen de gansche week arbeiden, en hunne ziel nochtans niet minder noodig heeft dan de andere, doordrongen te worden van den geest der christelijke leering(1).’ Eene tweede synode, gehouden te Mechelen in 1607, beval geen onderwijzers tot de school toe te laten zonder voorafgaandelijk examen over geloofspunten, afgelegd voor den scholaster. Eene andere inrichting niet min belangrijk dan de zondagscholen, was die der godvruchtige congregatiën of sodaliteiten. Het was in 1584 dat Paus Gregorius XIII die katholieke vereenigingen canoniekelijk inrichtte. De Jezuïeten verbeterden de methoden der humaniora, voerden doelmatiger leerboeken in dan vroeger, en volgden een stelsel van tucht, die op de studiën gunstig terugwerkte; maar in de colleges pegelde men, om zoo te zeggen, het aandeel geestesvoedsel der leerlingen, naar verhouding van het doeleinde hetwelk de orde betrachtte. Nog mogen wij zeggen, dat de hoofdzaak bij de Jezuïeten de vorming was der aanzienlijke standen, niet die der volkstanden. Zij hadden vrede met den vorm van het Staatsbestuur, maar beweerden, dat de Kerk gesticht is om den Staat te beheerschen, gelijk de ziel het lichaam beheert; dat het den

(1) L. LEBON. Histoire de l'enseignement populaire. Blz. 234.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 354

Paus gegeven is alleman te beoordeelen en hij toch door niemand kan beoordeeld worden. Onder de regeering van Aalbrecht en Isabella waren zij oppermachtig. In al onze provinciën waren zij heerlijk gehuisvest, en rondom hunne colleges vestigden zich, als zoovele geestelijke garnizoenen, talrijke kloosterorden. Eindigen wij dit hoofdstuk met een woord over de stichting van het Jezuïetencollege van Gent. Bij de overgave der stad aan Parma in 1584, werd het hof van Hembijse het verblijf van Champigni, gouverneur der stad. In 1591 kochten de Jezuïeten dit gebouw, en vestigden er zich metterwoon. Kort daarna richtten zij er een college op, dat zij in het vervolg uitbreidden. De paters kregen in hun bezit de aanpalende huizen, waaronder 't Hof van Sersanders, en stichtten daar een klooster en eene kerk. Het was, gelijk men weet, op de plaats waar nu de ruime gebouwen der Gentsche Hoogeschool oprijzen(1). Aan het college der Jezuïeten te Gent, waren in het midden der zeventiende eeuw, zes sodaliteiten gehecht, bevattende gehuwden, ongehuwden, jongelingen die geene studenten waren, en drie afdeelingen van studenten(2). De zaal van vereeniging, die thans nog bestaat, draagt heden den naam van Sodaliteit, en wordt gebruikt als tooneel- en concertzaal.

(1) J.J. STEYAERT. Beschrijving der stad Gent. Blz. 103. (2) Messager des sciences historiques, 1872. Blz. 60.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 355

XIII. Het Calvinistisch onderwijs te gent, onder Hembyse en Rijhove. (1578-1584).

Van den beginne der Spaansche beroerten, werden hier te lande door de aanhangers der Hervorming pogingen ingespannen tot inrichting van een Evangelisch onderwijs. Te Gent, waar de geusgezinden talrijk waren, ging men met veel krachtdadigheid te werk. Gelijk wij hooger gezien hebben, trof men er schoolmeesters aan, die de nieuwe leer niet ongenegen waren; maar men vond er ook ingezetenen, die openlijk de Hervorming aankleefden, en zich weldra vereenigden in christelijke gemeente, tot oefening hunner aangenomen geloofsbelijdenis. 't Is der moeite waard de handelingen der Gentsche Geuzen op het gebied van godsdienst en onderwijs na te gaan. De gekende kroniekschrijver Marcus van Vaernewijck zal ons in dat werk behulpzaam zijn. Hij was immers tijdgenoot der gebeurtenissen, en in zijn zeer geprezen werk Van die beroerlijcke tyden, (1566-1568) hangt hij ons een fiks geteekend tafereel op van het zoogenaamd geuzenbedrijf in zijne vaderstad. In 1566 bouwden de Gentsche Calvinisten eenen tempel ven buiten de stad, waar zij zich dagelijks vereenigden. Daar spraken zij elkander moed in het hart, en maakten op die wijze protestantsche propagande. Marcus van Vaernewijck geeft ons de beschrijving des tempels. ‘Een achtkantig gebouw, meest van hout; rondom veel vensters, onder en boven. In de benedenvensters waren geschreven de tien

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 356 geboden Gods en andere bijbelspreuken. Van binnen en van buiten geleek hij eene lantaarn ‘ofte eene peerdenmeulene.’ De tempel was met stroo gedekt in 't hoogste deel des daks, en verder met hout, in de samenvoegsels met lijnwaed en pek gevuld, om regenvrij te zijn.’ In de lengte had de tempel 150 voeten, in de breedte 130; afscheidsels bepaalden de plaatsen voor mannen en vrouwen. Te midden voor den predikstoel zaten de vrouwen en jonge dochters. Achter den predikstoel stonden banken. ‘Up dees bancken leerde men de kinderen ende jonghers haer forme des gheloofs ofte catechismus; men vraechde haer ende zij moesten andtwoorden; dat ghync zeer lustich te wercke, hadde de leeringhe oprecht gheweest, dat menich therte dede verheughen ende die tranen van devocien uuten ooghen sprijnghen.’ Welk eene bekentenis in den mond van eenen overtuigden katholiek als van Vaernewijck. ‘Zoo pleghen zij daer,’ gaat hij voort, ‘te werkdaechs, tsavonds, haren psalmzanck aen malcanderen te leeren; dwelc oock een groot verheughen in Godt bybracht, te meer omdat elc die schoone woorden der heyligher scrift verstaende was die hij zanck.’ Men ziet het, de kroniekschrijver was diep getroffen geweest over de voortreffelijkheid der godsdienstzangen in het Vlaamsch, en ook over de wijze van onderrichting bij middel van vragen en antwoorden, wijze die de Roomschen weldra navolgden. Zooals gemakkelijk te denken is, verdween die betrekkelijke vrijheid voor de Hervormden, bij de aankomst in het Land van den Hertog van Alva. Openlijke belijdenis der nieuwe leer werd onmogelijk, of althans hoogst gevaarlijk. Doch het sluiten van het verdrag der Pacificatie, in 1576, bracht andermaal eenen ommekeer teweeg, welken de

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 357

Protestanten wisten te benuttigen. De bannelingen uit Gent kwamen terug, en versterkten de partij der Geuzen, die talrijk genoeg werden om zich van het stedelijk bestuur meester te maken. In 1578 krijgen Hembijse en Rijhove de teugels van het bewind in handen, en richten te Gent een geuzenbestuur in, steunende op willekeur en dwang. Gedurende zes volle jaren was de Arteveldestad de speelbal van twee volksmannen, die misschien belanglooze inzichten hadden, maar de heerlijke beginsels, door het Pacificatie-verdrag en den Religievrede gehuldigd, met de voeten tredende, door eene hardvochtige protestantsche dweepzucht geheel Vlaanderen in den diepsten rouw dompelden; die bovendien door hunne onverdraagzaamheid en geweldenarijen, de nationale partij bij den landzaat in onmin brachten, en alzoo den terugkeer van Parma in al de steden van Zuid-Nederland in de hand werkten. Wij hebben ons hier alleen met de feiten, het openbaar onderwijs betreffende, bezig te houden, en zullen ons dan ook vergenoegen met het een en ander mede te deelen wat onder dit oogpunt gedurende het Calvinistisch bestuur van 1578 tot 1584 te Gent werd tot stand gebracht. Het was den hoofden der beweging te doen om de groote stad vrij te houden van katholieken invloed, en met dit doel richtte men onmiddellijk scholen in, in navolging der protestantsche scholen in Noord-Nederland, in vervanging der bestaande kloosterscholen en andere, die door het magistraat afgeschaft werden, tegelijk met de kloosterorden. Zulk eene school werd ingericht in het Predikheerenklooster, en andere, zoo 't schijnt, weldra in eenige der overige kloostergebouwen. De ijverzucht voor onderwijs vanwege het bestuur laat zich begrijpen: Volksonderwijs

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 358 maakte deel van het programma der Hervormers, en wel een onderwijs overeenkomstig met hunne leer. De leiders der beweging hadden doorzicht genoeg om te begrijpen, dat het beoogde doel niet te treffen was door het inrichten van eenige lagere scholen, hoe voortreffelijk deze ook waren, maar dat er aan inrichting van middelbaar onderwijs te denken was, en nog meer aan hooger onderwijs. Daarin oordeelden zij juist; want hooger onderwijs is het eerste bestanddeel van verlichting en verhooging van het verstandelijk peil eener natie. Wij mogen het anderen nazeggen: de hoogeschool is het uitgangspunt van elken maatschappelijken vooruitgang. Er werd dus door de stedelijke overheid geijverd om van het Calvinistische Gent een brandpunt van wetenschap en godgeleerdheid te maken, dat gansch Vlaanderen moest bestralen. Met eene vastberadenheid, welke door geene hinderpalen was te weerhouden, werkte men aan het in stand brengen der nieuwe instelling. Niets werd verzuimd om de hoogeschool bloeiend te maken. Verscheidene leeraarsstoelen werden door Vlamingen beklommen, en de professors, aangevuurd door geloofsijver, spanden hunne beste krachten in om leerlingen uit te lokken. Het moet zijn, dat het onderwijs degelijk was; want, zegt Snellaert(1), het bracht leerlingen voort, welke later te Leiden en elders met eere schitterden. De censuur, in 1521 ingevoerd, krachtens welke ieder boek met officieele goedkeuring moest verschijnen, werd afgeschaft, ‘als met den vrijheidminnenden geest des Nederlandschen volks niet overeenstemmende(2).

(1) e F.A. SNELLAERT. Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Blz. 89. -3 uitgave. (2) PH. BLOMMAERT. De Nederduitsche schrijvers van Gent. Blz. 150.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 359

Den 1sten Juli 1578 schafte het magistraat het Katholiek Seminarie af, door den eersten bisschop van Gent, Janssens, ingericht, en verving het door een protestantsch Seminarie, toevertrouwd aan Calvinistische geestelijken. Den 6den October daarop volgende, werd een leergang van godgeleerdheid in het vernietigde klooster der Carmelieten geopend. De leeraar was een genoemde Kimedonck, die in zijne lessen de pausen noch de katholieke godgeleerden spaarde. Op hetzelfde tijdstip daagde eene protestantsche Latijnsche school op, en wij hebben redenen om te gelooven, dat er een leergang van Hebreeuwsch gegeven werd. Grieksch en Hebreeuwsch waren noodzakelijk tot het lezen en uitleggen van het oude en het nieuwe Testament. Te beginnen van 1580, werd al dit onderwijs gegeven in het Predikheerenklooster, gelegen Onderbergen. In de maand Juni van dat jaar opende Meester Adriaan Damman zijnen leergang van oude talen met eene Latijnsche aanspraak, waarin hij den lof van het magistraat maakte. Wat hierbij verdient vermeld te worden, is dat Schepenen en Hoogbaljuw tegenwoordig waren, alsook een talrijk publiek. Evenals in onze dagen moedigde men de jeugd aan door studiebeurzen. Twaalf leerlingen kregen het genot van stedeleurzen, ieder van zestien pond grooten. Als bewijs van de bijzondere belangstelling der overheid in het onderwijs, mogen wij zeggen, dat het toezicht der leergangen toevertrouwd werd aan twee notabelen, met namen Gilles Borluut en Louis Huereblock, en later aan Ch. Uutenhove, heer van Hooghewalle, en Meester Adriaan Saravia(1).

(1) De bijzonderheden, welke wij over de Instelling van hooger onderwijs te Gent, mededeelen, hebben wij hoofdzakelijk geput in eene belangrijke brochuur van den Heer Paul Fredericq, hoogleeraar, te Luik, en getiteld: Note sur lÚniversité Calviniste de Gand, 1878.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 360

In 1581 werd de Latijnsche school op beteren voet ingericht, het onderwijs kosteloos verklaard en voor de professors vaste jaarwedden bepaald (van 200 tot 400 gulden). De Schepenen beslisten van het openbaar onderwijs te begiftigen, te gelijkertijd als den hervormden eeredienst, en op die wijze de jaarwedden der kerkdienaars, leeraars, onderwijzers, enz. te verzekeren bij middel van de opbrengst der verbeurde kerkgoederen. Deze gelden werden bovendien nog bestemd tot het stichten van studiebeurzen, en het ondersteunen van arme Calvinistische geestelijken en leeraars. Den 12den Oogst 1581 werd vastgesteld, dat de inkomsten der abdij van St Pieters, alsook die der St Janskerk en andere kerken, zouden gebruikt worden tot onderhoud van den eeredienst en de scholen. De hoogeschool erlangde in 1582 eene zekere uitbreiding. Bij de faculteit van theologie voegde men een nieuw leeraarsambt. Het werd bekleed door Dr. Lambrecht Daneau, van de hoogeschool van Leiden. In zijne Latijnsche openingsrede prees de leeraar het Magistraat, 'twelk tegenwoordig was, omdat het te Gent eene school van goddelijke wetenschappen had geopend; verder besprak hij onderscheidene geloofspunten der Kerk. Korten tijd daarna kwam een tweede leeraar uit Leiden naar Gent, Ratallen of Ratloo geheeten, die met eenen cursus van wijsbegeerte gelast was. Dit diene tot bewijs, dat het Magistraat voor geene onkosten terugdeinsde om den vooruitgang der jonge hoogeschool te begunstigen. Theologische twisten stonden aan de orde van den dag, en maakten het hoofddeel uit van de stof door de professoren behandeld. Men weet, met welke voorliefde de geleerden zich toenmaals met de studie des bijbels bezighielden.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 361

Den 14den Juli 1582 werden inde Predikheerenkerk, veertig voorstellen of theses afgekondigd, om publiek besproken te worden. In de volgende maanden had hetzelfde feit nogmaals plaats, onder voorzitterschap van Kimedonck en Daneau. Meer dan een redenaar voerde telkens het woord, en de zittingen duurden verscheidene uren. Het Gentsch Magistraat hield zich niet uitsluitend bezig met de inrichting der hoogeschool, het zou zich ook met het beroeps-onderwijs onledig houden. Men gewaagt van eene stichting, alwaar jongens en meisjes een beroepsonderricht genoten, ‘eenighe handtieringhe van handtbachten ofte neeringhen’ en voor welks onderhoud het Magistraat aan geldelijke ondersteuning dacht. Het zal wel niets meer dan een ontwerp geweest zijn; want in 1583 was het stedelijk bestuur al te zwak en te wankelend om het beraamde plan ten uitvoer te brengen. Het volgende jaar viel het onder den drang van inwendige twisten en uitputting, verlaten door geheel het Land. De Hertog van Parma was met zijne troepen tot tegen de Stad genaderd, en trad met haar in onderhandeling. Hembyse, door zijne medeburgers beschuldigd van verraad, werd den 4den Oogst 1584 onthoofd, en den 12en September daarna gaf de Stad zich aan Parma over. Die overgave aan den Spaanschen Landvoogd was een doodslag voor de ingerichte onderwijsgestichten. Den dag zei ven van de intrede der Spaansche troepen, liet Prof. Kimedonck aan de kerkdeur der Predikheeren een bericht aanplakken, dat de lessen opgeschorst waren. Hij bedankte de leerlingen voor hunne vlijt, en bezwoer ze aan het gegeven onderwijs getrouw te blijven. Onmiddellijk begon de katholieke restauratie te Gent, en ook in geheel Vlaanderen: de afgeschafte klooster-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 362 orden kwamen allen terug, en traden in bezit harer goederen. De duur van 't vrij onderwijs was dus slechts een voorbijgaand licht geweest. Het einde der zestiende eeuw was een hachelijke stond voor het onderwijs. De katholieke terugwerking beurde zegevierend het hoofd op, en ijverde met dolle drift tot het bereiken van den opperrang. Zij lukte in hare pogingen: de Regeering, verzwakt en ontmoedigd liet de geestelijkheid begaan. Gedurende gansch den loop der volgende eeuw is het schoolwezen in onze gewesten zuiver rechtgeloovig, ten aanzien der Roomsche leer. Men kweekte geslachten aan, die ter nauwernood eenen sprankel van initiatief hadden. De zeventiende eeuw is inderdaad een tijdperk van geestesverval. Het onderwijs door niets aangemoedigd, bewoog zich in zeer engen kring. De gemeentelijke overheden, bewust van hare onmacht, waren in hare vernedering vol gelatenheid, evenals het middenbestuur. Alleen de schoone kunsten, en wel in de eerste plaats de schilderkunst, bereikten eenen schitterenden luister, waarop de gevallen natie met eenen troostenden blik kon nederzien. Wat op het gebied van openbaar onderwijs in Vlaanderen, tijdens de zeventiende eeuw, plaats heeft gehad, zal in een volgend artikel van het Nederlandsch Museum behandeld worden. L. DE RYCKER. Gent, Februari 1882.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 363

Henry Wadsworth Longfellow.

Op vijf-en-zeventigjarigen leeftijd zag de gevierde man, wiens naam wij ten titel dezer schets verkozen, den dood aan zijne glansrijke dichtersloopbaan een onoverschrijdbaar perk stellen. - Henry Wadsworth Longfellow, was op den 27steu Februari 1807, te Portland, in de provintie Maine geboren. Zeker, ook voor den afgeleefden grijsaard blijft het woord des fabeldichters waar: ‘help mij, o bereidwillige Dood, mijnen last nog weder op mijn strammen schouder te laden, ten einde ik mijnen weg nog eene pooze voortschrijde!’ Toch moet Longfellow, in de laatste kalme stonden vóór zijn verscheiden, door een aangenaam gevoel vervuld geweest zijn, bij het terugblikken op de lange, achter hem in het verleden heenkronkelende baan. Voor hem toch, benijdenswaardige uitzondering onder de ‘gedachtensnijders,’ liep die baan veeltijds, sedert lange jaren, door groenend malsche weiden, vol betooverende vergezichten, bijna altijd vol licht, zonneen vogelenzang! Reeds toen hij zijne eerste stappen op het veld van wetenschapen kunst waagde, bekroonde hem bijval. Op veertienjarigen leeftijd in Bowdoin College, te Brunswick, getreden, besloot hij er, na vier jaar, op schitterende wijze zijne

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 364 studiën. Reeds toen had hem de Muze tot lieveling verkoren: - al bestemde men ook onzen dichter tot ‘the legal profession’, plaatste the United States Literary Gazette in die jaren, zijne eerste verzen. Weldra brachten zijne meer en meer aan de letteren gewijde studiën, in zijn leven eenen beslissenden ommekeer teweeg - hij was niet voor eenen man der wet in de wieg gelegd. Omstreeks de jaren 1826-1830 bezocht hij Europa, Frankrijk, Duitschland, Italië, Spanje, Nederland en Engeland, niet zonder gedurende zijne reizen veel literarische en taalkundige kennis op te doen, die hem, later, wel te pas moet gekomen zijn. Wij treffen in zijne gedichten meer dan een stuk aan, waarvan wellicht in dien tijd, in hem de kiem ontstond. Dit is 't geval, zooniet met the Spanish Student, dan toch met the Golden Legend, dat schier uitsluitend Duitsch-middeleeuwsche toestanden maalt, en zelfs eene zekere Duitsche tint draagt. Het drama ontrolt zich deels op het slot Vautsberg in Rijngouw, op eene hoeve in het Oderwald, in de Straatsburger cathedraal, in 't klooster Hirschau, voorts in Zwitserland en te Salerne. Elsie, de aanminnige, reine hoofdheldin, is eene waardige zuster van Göthes Gretchen; de leest des lichaams is dezelfde; hetzelfde blauw ligt in beider oog; dezelfde eenvoud bloeit in beider kamerken! Doch Elsie redt, in stede van te vallen; Elsie voert haren Prince Henry, dien jongeren broeder van Faust en Manfred, tot het geluk eens trouwen echts en tevens tot de kalmte van ziel en harte. In 1829 reeds in Amerika terug, besteeg onze dichter den leeraarsstoel in de letteren en nieuwere talen, in Bowdoin College, waar hij, als reeds werd opgemerkt, zelf gestudeerd had.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 365

Nu begon voor hem de periode van onvermoeid scheppen en voortbrengen. In 1833 verscheen zijne vertaling van het beroemde Spaansche gedicht: ‘Don Jorge Manrique, bij den dood van zijnen vader,’ in 1835 gevolgd door eenige ‘schetsen van over zee,’ getiteld Outre Mer, in proza, waarna de dichter, in 'tzelfde jaar nog, nu acht-en-twintig zomers oud en reeds beroemd, in 'tzelfde ambt naar Harvard College, in Cambridge, beroepen werd. Na eene nieuwe reis van een jaar, door Zweden, Denemarken, Duitschland en Turkije, gaf Longfellow in 1839 een gedicht, Hyperion, in 't licht, waarin menige greep uit zijn eigen leven verwerkt is, en dat weldra gevolgd werd door Voices of the Night, waaronder eenige zijner schoonste lyrische fragmenten: Hymn to the Night, the Reaper and the Flowers, Footsteps of Angels, Midnight Mass for the dying Year. Zeer idealistisch, vroom zelfs, is hier de strekking, en geen wonder is 't, dat men in den dichter eenen echo van Lamartine's Harmonies meende te herkennen, al is hij stellig min bespiegelend dan de Fransche zanger. Slag op slag volgen nu eene reeks bundels van kleineren omvang, doch die de hooge poëtische gave des schrijvers meer en meer tot haar volle recht lieten komen. In the Ballads and other Poems, vinden wij eene fraaie vertolking van bisschop Tegnèrs Löfhyddohögtiden, the Children of the Lord's Supper, - ook door Dr. Eug. Van Oye in het Nederlandsch overgedicht; van Uhlands the Luck of Edenhall, alsmede een paar oorspronkelijke balladen. Na eenen derden tocht door Europa, gaf hij nog meer vertalingen uit, naar het Spaansch van Lope de Vega en Francisco de Aldana; naar het Italiaansch van Dante, wiens reusachtig standaardwerk hij weldra zou in 't Engelsch

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 366 overbrengen; naar het Fransch van Charles d'Orléans, naar het Duitsch van Tiedge, Müller, Klopstock, Uhland, Salis. Ook in 'tzelfde jaar, 1845, schreef hij zijne twee ons allen bekende stukken: the Belfry of Bruges en Carillon.

In the ancient town of Bruges, in the quaint old Flemish city, as the evening shades descended, low and loud and sweetly blended, low at times and loud at times, and changing like a poet's rhymes, rang the beautifoul wild chimes from the Belfry in the market of the ancient town of Bruges....

Een dichtvorm die Longfellow vaak onweerstaanbaar aantrok, is de verhalende poëzie; deze gaf hem zijne ware ‘meesterstukken’ in. Al wie min of meer met de Engelsche poëzie bekend is, heeft, zooniet the Courtship of Miles Standish, door S.J. van den Bergh vertaald en the Tales of the Wayside inn, dan toch zonder twijfel die twee puikstukken Evangeline en the Song of Hiawatha gelezen; 't eerste werd in 1847, het tweede in 1855 geschreven of uitgegeven. Evangeline vond wederom in S.J. van den Bergh, Hiawatha in Meyboom, kundige Nederlansche vertolkers. De hexameters, waarin Longfellow de eerste idylle kleedde, mogen niet immer onberispelijk de strenge metriek der Ouden weergeven; de meeste Engelsche dichters laten onder oogpunt van strenge metriek, door verwarring van lang en kort, vaak te wenschen over, net zoowel als tal van Nederlandsche dichters, als da Costa, ten Kate, Beets, in hunne accent- en trippelverzen doen, als vooral de anders

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 367 zoo gloedvolle Hofdijk, in wiens onlangs verschenen episch gewrocht, In het harte van Java, nauwelijks één onberispelijke hexameter kan worden aangewezen! iets, waarvoor de Noord-Nederlandsche critiek, maar geene oogen schijnt te willen hebben, zooals blijkt, uit eene onbeduidende schets uit Astrea, 1882, 2. Moeielijk zou 't evenwel zijn, - om tot het onderwerp, dat ons bezighoudt, terug te keeren, - met eene meer innemende dichterlijkheid, kleurvoller en plastieker, een melancholisch meisjeskarakter, als dat van Evangeline, voor te stellen. Veel hulp heeft ook de dichter uit de beschrijving van zeden, gewoonten en bijgelovigheden der prairie-bewoners getrokken. Een ruim deel beslaan in zijne idylle de beschrijvingen: de ‘forest primeval,’ doet, als 't ware, in zijne kleurvolle verzen; hare geurige, wierook-opwalmende toppen ruischen; men hoort er:

‘the murmuring pines and the hemlocks, Bearded with moss, and in garments green, indistinct in the twilight, Standing like Druids of old, with voices sadand prophetic...’

Het geheel ‘Acadian’ landschap, ‘on the shores of the Basin of Minas,’ ligt er, als achtergrond, in uitgespreid. - Het zwakst is hier Longfellow vooral in het opbouwen van zijn plan, dat veelal mager blijft, en dat hij weleens een weinigje uit het oog verliest. Beroemd vooral is the Song of Hiawatha, die Indiaansche Edda, zooals de dichter zelf het heette. Dit gewrocht is gegrond op eene overlevering van de Noord-Amerikaansche Indianen, namelijk op ‘a personage of miraculous birth who was sent among them to clear their rivers, forests, and fishing-grounds, and to teach

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 368 them the arts of peace.’ Deze weldoende geest, is bekend onder de namen Michabou, Chiabo, Manobozho, Tarenyawagon, en eindelijk Hiawatha. Nu heeft Longfellow, in dezen hoofdmythus, allerlei andere ginds bekende legenden ingeweven, zoodat de naam Edda gansch niet ten onrechte op dit gewrocht kan toegepast worden. Nooit, in onze eeuw, zelfs niet in Tegnèrs Friothiofssage, sprak de natuurpoëzie zooals hier, in hare volle-kracht zich uit. Wij betreuren het, dat wij er moeten van afzien, hier eenige der schoonste fragmenten, als Hiawatha's Childhood, the Peace Pipe, Hiawatha's Wooing en Hiawatha's Departure, te bespreken. - De bruidsvaart van Hiawatha, langs meren en stroomen, door prairieën en heiden en bosschen heen, is onvergelijkelijk schoon! De zonne, de boomen, de bronnen, de vogels, begroeten de lieve Minnehaha, des Verlossers rein aanvallige gade:

Pleasing was the journey homeward, through interminable forests, over meadow, over mountains, over river, hill and hollow...... Pleasant was the journey homeward. All the birds sang loud and sweetly, songs of happiness and heart's-ease; sang the blue-bird, the Owaissa, ‘Happy are you, Hiawatha, having such a wife to love you!...’

Alleen het prachtig epithalame, tusschen de voorgoed van den booze geredde Prince Henry en zijne Elsie, op de terras van 't Vautsberger slot, in den avondschemer staande; terwijl, in de verte, de avondbellen klinken en de

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 369 maan, rood als vuur, achter het woud opstijgt, kan met dit stuk vergeleken worden. De volgende verzen, aan dit laatste stuk ontleend, hebben inderdaad eene onweerstaanbare aantrekkelijkheid. De klokken van Geisenheim verkondigen in de verte, ‘with their melancholy chime,’ dat het de stond is van ‘the curfew of the sun.’ - ‘Listen, beloved,’ fluistert Elsie, en de gelukkige Henry herinnert zich den grooten Karlemanje, die, ‘many years ago,’ denzelfden zilverigen klank ‘at eventide,’ in de ooren opving,

As, seated by Fastrada's side at Ingelheim, in all his pride, he heard their sound with secret pain.

Aan Elsie echter spreken de klokken alléén van vrede en diepe stilte en rust, doch vooral van een eindeloos vertrouwen in den geliefden man. En hij herneemt:

Gij kent de saga van haar' ring, hoe, wen het hof zich te Aix bevond, Fastrada stierf, en hoe de vorst zat, wakend, naast haar, nacht en dag, tot hij, in een der blauwe meeren die neschen dat betoovrend land, van hare hand den goudring, wierp. En denkend zat de groote vorst bij der ontslaapne spond - en liet 't strand, waar zij rustte, nimmermeer!

Elsie.. Dat 's trouwe liefde!

Henry. Toch deed, voor hem, nooit zij - wat gij voor mij bestond!

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 370

Elsie. Zult gij me ook trouw zijn? zoo ik stierf, zóó mij beminnen na den dood?

Henry. In 's levens lust, in 't wee der dood, in storm en zonschijn, nacht en dag, nu en hiernamaals, ben ik de uw! Gij hebt Fastrada's ring! Beneên de blauwe waatren van uw oog, daar ligt hij, in uw trouwe ziel, bewarend, bij des werelds winden, vol tooverlicht zijn gouden schijn.... O mijn Fastrada! Mijn vorstin!.... Kom! De avondlucht is klam en kil, Wij keeren! Kom!

Elsie. Ah! niet zoo snel! Zie, ginder vuur! Dat is de maan, traag rijzend over 's heuvels top. Zij schemert op der wouden kruin, en door de donkre blaadren zijpt, in smalle nimben, 't lieflijk licht, ‘and makes the heart in love with night.’

Wij voegen er bij, met het oog op Hiawatha, waarvan in het Duitsch eene vertaling werd geleverd door Karl Knortz, en waarvan ook eene Zuid-Nederlandsche is aangekondigd(1), - de woorden, die de Engelsche Spectator destijds aan dit gedicht wijdde: ‘there is not, nor, as far as we know, has there ever been - anything like it in any language.’ Eenige van Longfellows schoonste stukken, zagen in 1858 in zijne verzameling, Birds of Passage, het licht, b.v.

(1) Gezelle en Daems, namen onder andere, reeds een paar zangen, in onze taal overgebracht, in hunne bundels op.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 371 de door S.J. van den Bergh in het Nederlandsen vertaalde Daybreak, en de door C.-P. Tiele verdietschte two Angels. De eerste dezer twee Nederlandsche schrijvers vertaalde ook Excelsior uit de Miscellaneous Poems, terwijt A. Bogaers vroeger ook the Village Blacksmith overdichtte. Drie jaren na de verschijning van dit werk trof den dichter een zware slag.

Twas at thy door, o friend! and not at mine, the angel with the amaranthine wreath, zoo had de dichter in the Two Angels gesproken. Nu was het wel degelijk aan zijne woning, dat de engel des doods aanklopte, en ook voor hem werden zijne eigen fraaie verzen waar:

Then fell upon the house a sudden gloom, a shadow on those features fair and thin; And softly, from that hushed and darkened room, two angels issued, where but one went in. All is of God!....

Wij zegden reeds, dat Longfellow een vroom dichter is; mogen die woorden, ‘all is of God’ - ook den beproefde getroost hebben? In 1868 ondernam de leeraar van Harvard College eene derde reis in Europa, en wel, dit maal in Engeland. Hij bezocht Liverpool, waar hem een vorstelijk onthaal wachtte, Eden-Hall, waar hij de oude ‘goblet of the luck of Edinburgh’, mocht bezichtigen, Cambridge, waar hij, vanwege de Universiteit, den graad van doctor of laws

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 372

(L.L.D.), te midden der toejuichingen van een uitgelezen publiek, ontving. Zelfs de Koningin, de kunstlievende Victoria, de beschermster van Tennyson, wilde den beroemden zanger in gehoor ontvangen: op den 4den Juli verscheen de dichter op Windsor Castle. Zijn bezoek in Engeland eindigde, met een kort verblijf op het eiland Wight, in gezelschap van den dichter van Enoch-Harden en de Meikoningin, Alfred Tennyson. De poëzie van Henry Wadsworth is bij uitstek idealistisch. Slechts enkele malen beperkte hij zich strenger tot de werkelijkheid - zooals in the Village Blacksmith, en eenigszins in the Building of the Ship, dat prachtig stuk, dat op menige plaats aan Schillers Glocke doet denken:

‘Build me straight, o worthy Master! Staunch and strong, a goodly vessel, that shall laugh at all disaster, and with wave and whirlwind wrestle....’

Vooral krachtig, springlevend is het beeld:

Under a spreading chestnut-tree, the village smithy stands: the smith, a migthy man is he, with large and sinewy hands; and the muscles of his brawny arms are strong as iron bands.

His hair is crisp, and black, and long, his face is like the tan; his brow is wet with honest sweat, he earns whate'er he can, and looks the whole world in the face, for he owes not any man....

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 373

Dat hij met voorkeur alleen de goede gaven in den mensch zag, en eene optimistische wereldbeschouwing bezat, kunnen zijne personen uit Evangeline reeds bewijzen, zoowel de heldin zelve als haar verloofde en beider vader. Het gevoel vooral is de groote kracht zijner poëzie. In 't ciseleeren van de eenvoudigste toestanden, als er maar eene teedere gedachte in schuilt, munt hij uit. Onder dit oogpunt is hij nagenoeg een geestverwant van Wordsworth. de vader der lakistes. Stukjes als the Open Window, ook door Frans de Cort vertaald, en als het lieve Twilight, zijn Stimmungsbilder van 't zuiverste water.... Nog over een tweetal jaren gaf Longfellow bewijs van zijne onverouderde dichterlijke gave. Zijne bundels Keramos en Ultima Thule, waren in meer dan een opzicht merkwaardig, en tintelden nog van leven en frischheid. Longfellow verstond en las Nederlandsch. Nog geen jaar geleden drukte hij o.a. zijne ingenomenheid uit met de Nederlandsche Dante-vertolking van den Amsterdammer advocaat. Mr. Joan Bohl. Hij drukte vooral hierop, dat deze jongste vertaling het werk van den grooten Italiaan in zijne algeheelheid weergeeft, daar ook, in onze taal, en wel voor de eerste maal, de oorspronkelijke terza rima, met medebehoud der slepende rijmen, werden overgenomen, - iets wat in het Engelsch als onmogelijk wordt beschouwd om den eigen aard en de vatbaarheden der taal. Reeds te uitgebreid is dit necrologisch ex tempore, dan dat wij nog over het karakter en de levenswijze van Longfellow zouden uitweiden. Wie hierover meer weten wil, leze de artikels door Karl Knortz vroeger aan zijne bezoeken bij den dichter gewijd; hij zal er veel wetens-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 374 waardigs in aantreffen. Merken wij enkel aan, dat Henry Wadsworth een toonbeeld van humaniteit mocht heeten. Niemand, dit blijkt genoegzaam uit de eenvoudige lezing zijner werken, was ooit meer van dweepzucht en fanatisme vrij, dan de verteller van Evangeline. Zijne gedichten leveren met die van Tennyson, in tegenstelling met die hunner tegenvoeters en vast hunner meerderen, Schelley, Byron, Swinburne en den Amerikaan William Cullen Bryant, den stout opvarenden lyricus, vooral dit gemeens op, dat zij door menschen van alle geloofsbelijdenissen, zonder ergernis, kunnen worden ter hand genomen. Min bekend moet het heeten, dat Jan van Beers enkele stukken van Longfellow, b.v. The Belfry of Bruges, in onze taal heeft overgebracht. Noch andere Nederlanders waagden zich aan de werken des grooten Amerikaans. Honigh vertaalde, in de Gids, Uit mijnen armstoel, de Dichters, Gelijk de hinderen, l'Envoi en de Geest der Moeder; S.J. van den Bergh, nog onder meer andere stukken, the old Clock on the Stairs, Potgieter eindelijk Longfellow's Florence Nightingale. GITCHE MANITO. Maart 31, 1882.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 375

Over den tegenwoordigen toestand der Nederlandsche taalstudie in België.

Onlangs las ik in het Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde, uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden(1), een artikel van Prof. J. Verdam, getiteld De Dietsce Lucidarius, waarvan de aanhef, dien ik hier overschrijf, zeer gemengde gewaarwordingen bij mij opwekte, die de eigenlijke aanleiding geweest zijn tot het schrijven van het onderhavig opstel. Prof. Verdam drukt zich daarin uit als volgt: ‘Wij mogen niet al te veel kwaad spreken van de Belgische uitgevers van Mnl. geschriften; want wij danken hun het bezit van verscheidene teksten, die zonder hen wellicht nog slechts in hs. zouden bestaan. Maar dit mogen wij wel zeggen, dat het uiterlijk hunner uitgaven

(1) 1e jaargang, 3de aflevering, Leiden, E.J. Brill, 1881, blz. 232.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 376 in den regel het innerlijk, de bewerking zelve, zeer verre overtreft. In hoe hooge mate is dit b.v. het geval met den Reinaert van Willems, den Alexander en de Gedichten uit de XIVe eeuw van Snellaert, den Parthonopeus van Bormans. Van allen is ongetwijfeld de beste de geleerde priester David, de uitgever van den Rijmbijbel en van Ruusbroek, welke vergelijkenderwijs voortreffelijk zijn uitgegeven. Het minst voor zijne taak berekend was zonder twijfel Blommaert, de uitgever van den Grimbergschen Oorlog, van het Leven van Sinte Amand en der Oud- Vlaemsche Gedichten, waaruit men eene bloemlezing van dwaasheden zou kunnen opzamelen, gelijk dan ook gedeeltelijk gedaan is door de Vries in zijne Mnl. Taalzuivering voor de Ovl. Ged., en door Verwijs in T. en Lettb. V, 241-263 voor Sinte-Amand. Voor heden wil ik zijne uitgave van den Dietscen Lucidarius aan een nader onderzoek onderwerpen.’ Dan gaat Prof. Verdam er op los en leest den Vlaamschen geleerde op duchtige wijze de les, wegens al de verkeerdheden en slechte lezingen, die hij in zijne uitgave van het bedoelde gedicht heeft laten woekeren. Ik moet zonder omwegen bekennen, dat mijn eerste gevoel bij het lezen van dit stuk, eene opwelling van wrevel was. De oneerbiedige wijze waarop hier gesproken wordt over mannen, die wij, Vlamingen, gewoon zijn te eeren als onze voorgangers op het gebied der Middelnederlandsche taalbeoefening, kwetste mij, - ik meen, niet geheel ten onrechte. Niet dat ik er in 't minst zou aan denken, onze vroegere philologen tegen de aanvallen hunner latere Noord-Nederlandsche correctors in bescherming te nemen. Zulke verwaande houding zou niemand min dan mij passen. Ik zie

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 377 ook wel volkomen het hopelooze van dergelijke poging in. Waar meesters als een de Vries, een Verwijs en een Verdam gesproken hebben, daar mogen wij allen, studenten op hetzelfde gebied der vaderlandsche taalkunde, met bescheidenheid in hunne met wetenschappelijke redenen gestaafde uitspraak berusten. Doch - dit is hier dan ook de zaak niet. De schampere toon, waarop onze schrijver over de oudere Vlaamsche taalgeleerden en hunnen letterarbeid handelt, kwam mij even ongepast voor, alsof een onzer hedendaagsche ingenieurs met spottenden lach en minachtend ophalen der schouders zou spreken over de eerste stoomwagens, die in 't jaar O.H. 1814, de reis maakten op den spoorweg van Killingworth en kort daarna op de baan van Liverpool naar Manchester. In theorie en toepassing beide, moge de werktuigkunde aanzienlijke vorderingen gemaakt hebben, toch vernam ik nimmer, dat de ingenieurs van onzen tijd anders dan met de welgemeendste bewondering en hoogachting zouden spreken over den genialen Stephenson. Nu, bewondering vergen voor een Willems, een Snellaert, een David, een Bormans, een Blommaert, wier werken zoo vol leemten en onvolmaaktheden zijn, zou wel eenigszins overdreven kunnen schijnen. Op billijkheid echter, mogen zij te allen tijde aanspraak maken. En het is niet billijk - zoo komt het mij althans voor - wanneer wij vergeten, met hoeveel ijver en liefde zij hun heele leven hebben toegewijd aan de studie der Middelnederlandsche letterkunde, minder uit lust, zou ik denken, om met hunne geleerdheid te pronken, dan gedreven door de gemoedelijke overtuiging, dat zij met het opzoeken en uitgeven - op hoe weinig critische wijze dit laatste ook geschied zij, - van Ovl. handschriften of Mnl. gedichten, eengoed vaderlandsch

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 378 werk verrichtten, dat veel bijdragen kon tot verheerlijking van onze letterkunde en tot opbeuring van onze zelfstandigheid en besef van eigenwaarde, vooral tegenover den stroom van Fransche wetenschap en Fransche beschaving, waaronder Vlaamsch België dreigde te verzinken. Evenmin komt het mij billijk voor, dat wij zouden vergeten rekenschap te houden van de min gunstige omstandigheden, waarin de vroegere Vlaamsche taalgeleerden verkeerden, in vergelijking met den tegenwoordigen toestand van de taalwetenschap in Noord-Nederland. Indien ik dus, met alle gepaste nederigheid, het hoofd buig voor het vonnis door Prof. Verdam uitgesproken over Blommaert en de anderen, dan ben ik toch zoo stout, tegen de luchtige wijze, waarop met de ‘dwaasheden’ onzer landgenooten den spot wordt gedreven, verzet aan te teekenen. Ik heb zelfs de gedachte niet kunnen onderdrukken, dat er wellicht thans in Holland geene zoo uitstekende taalgeleerden zouden zijn, als de uitgevers van het grondig geleerde Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, indien er vroeger in België geen Willems, David en Snellaert hadden geleefd en gewerkt, die dapper medegeholpen hebben om den weg te banen, zoo glansrijk bewandeld in 't jaar 1881 door mannen als de Vries, Cosijn, Jonckbloet, Verwijs, L.A. te Winkel, Kern, Moltzer, Gallée, en twintig anderen, zonder Prof. Verdam zelven te vergeten. En zoo al verder nadenkende over hetzelfde onderwerp, bracht ik de houding van den laatstgenoemden Hollandschen philoloog in vergelijking met de handelwijze van zijne letterkundige landgenooten, de vervaardigers van bloemlezingen, tegenover de Zuid-Nederlandsche beoefenaars der fraaie letteren, en ik vond in beide gevallen gebrek aan

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 379 billijke waardeering van de zijde der Noorderbroeders. Ik vrees niet te veel te zeggen, wanneer ik beweer, dat er in Holland geene enkele letterkundige bloemlezing of geschiedenis der Nederlandsche letterkunde is verschenen, waarin aan de Zuid-Nederlandsche dichters en prozaschrijvers de plaats wordt ingeruimd, die zij naar recht en billijkheid kunnen eischen. Zekerlijk, Ledeganck, van Duyse, van Beers, Conscience, R. en V. Loveling, en eenige anderen worden in Holland evenzeer gewaardeerd als te onzent; enkele onzer beste schrijvers vinden er zelfs uitgevers. Het tegenovergestelde zou zelfs ondenkbaar zijn. Maar onder de dii minores, hoe velen die hier terecht eenen goeden naam hebben verkregen, en die voor de critici en verzamelaars van 't Noorden niettemin zijn alsof zij nooit bestaan hadden. Neem eene van die bloemlezingen ter hand, zelfs eene van de beste en volledigste, als bijv. Neerlands Letterkunde in de XIXe eeuw van de Keyser. Geen enkele Hollandsche naam, die eenige beteekenis heeft, wordt daar verzwegen, al bezit de drager ook geen talent van eersten, ja zelfs niet van tweeden of derden rang. Maar wie, als Vlaming, de eer geniet, in dit Pantheon te worden opgenomen, moet zekerlijk tot de allerpuiksten behooren. Alvorens hem die lauwer wordt toegekend, wordt hij in scherp verhoor genomen, en zijne verdienste moet zoo onbetwistbaar zijn als de glans der middagzon, zal het heusche: dignus est intrare hem toegezongen worden. In andere woorden, de bedoelde heeren verzamelaars meten, wellicht zonder het minste boos opzet, alleen uit gedeeltelijke onkunde, met twee maten en twee gewichten, volgens dat zij met eenen landgenoot of eenen Belgischen taalbroeder te doen hebben. Zij vergeten of schijnen niet altijd te weten, dat, onder onze dichters van minderen rang,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 380 meer dan één het min of meer gebrekkige van taalkennis en meesterschap over den vorm, weet te vergoeden door degelijke gaven van natuurlijken aanleg, gemoedelijkheid, waarheid en zangerigheid. Men stelle dit nu niet verkeerdelijk voor, alsof ik de mediocriteit, de halve en ongerijpte talenten in bescherming wilde nemen tegen het vonnis der beoordeelaars van boven Esschen. Ik vraag enkel gelijke welwillendheid of gelijke strengheid aan beide zijden, beoordeeling op grond van een vast beginsel, dat hier als ginder weet rekenschap te houden van voorwaarden en omstandigheden, niet, zooals het thans te dikwijls gaat, inschikkelijk en toegevend aan den eenen, scherp toeziend en wantrouwig aan den anderen kant.

***

En toen ik dit nu alles zoo eenen heelen tijd bedacht en overwogen had, kwam mijn geest, door een van die sprongen, die de gedachte in haren grilligen loop pleegt te maken, in eens op een geheel ander terrein. Ik zegde dan bij mij zelven: Ja, er is een tijd geweest, dat wij hier te lande ten minste eenen Willems, eenen David, eenen Snellaert, eenen Bormans, eenen Serrure, en zelfs eenen Blommaert hadden. En al wordt ook veel van hetgeen zij opgebouwd hebben, thans weer afgebroken om plaats te ruimen voor iets beters, al heeft de verhoogde, meer verlichte wetenschap van heden veel kaf ontdekt onder het koorn, dat zij dachten geoogst te hebben, toch komt hun ontegensprekelijk de eer toe, dat zij medegewrocht hebben, naar gelang van krachten en omstandigheden, aan de oprichting van het gebouw der Nederlandsche taalwetenschap, door geleerderen dan zij waren, thans

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 381 voortgezet met grooter kracht en hooger kennls. Wij althans, denkende en strijdende Vlamingen, zullen in den minste van hen gaarne blijven huldigen eenen medewerker aan de schoone vaderlandsche zaak onzer verstandelijke ontvoogding. Maar thans?..... Waar zijn hunne opvolgers in Vlaamsch België? Waar zijn de Zuid-Nederlandsche taalgeleerden van dezen tijd? Waar? Enkelen ken ik er wel, die geheel Nederland door, eene onbetwiste faam genieten. Aldus, in de eerste plaats, de geleerde bestuurder van het Nederlandsch Museum, Prof. Heremans zelf. Nevens hem zie ik Prof. Alfons Willems, Prof. P. Willems, Prof. Roersch en eenige weinige anderen, die op dat gebied eenen goeden naam hebben verworven. Hoever Pater Daems het gebracht heeft in de studie van de Mnl. poëzie, daarvan getuigen zijne vloeiende Suverlike liedekens. En als ik dan voort aan het tellen ga, dan kom ik misschien wel tot een dozijn degelijke taalkenners, die zich als zoodanig door eenigen wetenschappelijken arbeid hebben doen gelden. Maar hoe gering is dit aantal, hoe onbeduidend de bijeenverzamelde uitgaven van hen allen, in vergelijking met hetgeen Holland ons opleveren kan! Boven noemde ik reeds eenigen dier standaarddragers van de Nederlandsche taalwetenschap: M. de Vries, P.J. Cosijn, H. Kern, W.J.A. Jonckbloet, J. Verdam. Voeg daarbij de namen van (ik vermeld ze, zooals ze mij uit de pen komen, natuurlijk zonder eenig vermetel inzicht, noch van gelijkstelling, noch van rangschikking) W.G. Brill, L.A. te Winkel, H.E. Moltzer, Eelco Verwijs, J. van Vloten, J.C.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 382

Matthes, A. de Jager, J.H. Gallée, W.L. van Helten, J.H. van Dale, Joh. A. en L. Leopold, T. van Lingen, J.E. ter Gouw, T. Roorda, W.H. van de Sande Bakhuyzen, R.A. Kollewijn, J. Beckering Vinckers, B. Symons, Jan te Winkel en eene heele reeks anderen, allen nog in leven of eerst sedert weinige jaren overleden, en waarvan de afzonderlijke werken, bijdragen in geleerde tijdschriften, uitgaven van teksten, enz. eene uitgebreide boekerij vormen. Kan hetgeen te onzent wordt voortgebracht op dit gebied, al wordt het dan nog zoo ruim uitgemeten, de minste vergelijking doorstaan met de rijke vruchten van den wetenschappelijken arbeid van deze gansche schaar Hollandsche taalgeleerden, wier werken voor ons eene onuitputtelijke bron zijn van veelzijdige en grondige studie? En, als ik verder vragen mag, laat ons een trapje of twee afdalen en komen tot de werken van minder beperkt wetenschappelijk gehalte, meer bestemd tot algemeene verspreiding van kennis, tot bekendmaking van verkregen uitslagen. Daar hebben wij, bijv., Noord en Zuid. Taalkundig tijdschrift voor de beide Nederlanden, ten behoeve van onderwijzers, vooral van hen, die zich voor eenig examen voorbereiden, onder redactie van T.H. de Beer, met medewerking en steun van hoogleeraren, leeraren en onderwijzers in de beide rijken,(1) waarvan op dit oogenblik vier jaargangen compleet zijn. In de beide rijken! 't Staat er op gedrukt. Een oogslag op de naamlijst der schrijvers van ingeleverde artikels is echter voldoende om te doen zien, tot hoe

(1) Culemborg, Blom en Olivierse.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 383 weinig de eigenlijke medewerking van Zuid-Nederlanders zich hier heeft bepaald. Drie, vier namen hier, tegen twintig, dertig ginder. Met een ander tijdschrift, Taalstudie. Tweemaandelijksch tijdschrift voor de studie der nieuwe talen onder redactie van C. Stoffel, J.J.A.A. Frantzen en L.M. Baale, dat thans zijnen derden jaargang is ingetreden(1), is het nog erger gesteld. Tot heden zag ik er geenen enkelen Zuid-Nederlandschen naam in verschijnen, zoodat het met de beoefening der Fransche, Hoogduitsche en Engelsche taalwetenschap onder de Vlamingen niet veel beter schijnt te staan dan met die hunner eigene taal. Een nieuw aangekondigd tijdschrift: Onze Volkstaal. Tijdschrift gewijd aan de studie der Nederlandsche tongvallen, onder redactie van T.H. de Beer, met medewerking van erkende autoriteiten op dat gebied(2), zal bij voldoende belangstelling vanwege het publiek, verschijnen onder de hoogere leiding van een comiteit, bestaande uit vijf Noord- tegen één Zuid-Nederlander. Volkomen karakteristiek, inderdaad. Hoewel tegen dit laatste symptoom met reden kan ingebracht worden, dat juist op het gebied der dialectenkunde, Zuid-Nederland niet in gebreke is gebleven, het zijne bij te dragen tot de wetenschappelijke beweging, die onze tijd in de bestudeering der volksspraak heeft teweeggebracht. Andere voorbeelden meer liggen mede voor de hand. Kortheidshalve bepaal ik mij bij de aangehaalde. Als nu echter iemand vroeg: Is de geringe medewerking van Zuid-Nederlanders aan de Noord-Nederlandsche taal-

(1) Culemborg, Blom en Olivierse. (2) Ibid.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 384 kundige uitgaven, misschien niet alleen hieraan toe te schrijven, dat wij in ons eigen land voldoende gelegenheid tot plaatsing van wetenschappelijke studiën en bijdragen op dit gebied vinden? Dan moeten wij op die vraag het bedroevend antwoord geven: Er verschijnt in geheel Vlaamsch België geen enkel tijdschrift, dat, hetzij geheel, hetzij hoofdzakelijk aan deze wetenschap is gewijd; in de letter- en onderwijskundige bladen ontmoet men van tijd tot tijd artikels, die daarop betrekking hebben, en die dan gewoonlijk vertaald of overgenomen zijn uit vreemde uitgaven, terwijl de verschijning van een degelijk oorspronkelijk stuk op dit gebied hier te lande eene uiterst zeldzame gebeurtenis is geworden. Indien ik eens mocht onbescheiden zijn, dan zou ik wel willen vragen aan de heeren uitgevers en boekhandelaars, hoeveel inschrijvingen er in onze Vlaamsche streken worden genomen op wetenschappelijke boeken, zooals Beckering Vinckers' Taal en taalstudie, Dr. Van Helten's Klinkers enmedeklinkers, Het werkwoord, Vondel's taal, om er zoo maar enkele van den allerlaatsten tijd te noemen, en zonder nog eens te spreken van de taalkundige werken, die in andere landen, als bijv. in Duitschland, verschijnen, waar wij in dit opzicht zooveel zouden kunnen leeren. En ik zou dan meteenen wel een kijkje willen doen in de bibliotheek van zoovelen hier te lande, die uit lust of uit ambtsplicht zoo wat aan Nederlandsche taal- en letterkunde liefhebberen om te zien met wat soort van werken het vak: vaderlandsche philologie, in hun boekenrek voorzien is. Of beter neen; ik zou dit alles liever niet zien en weten; want de uitslag zou wederom al te beschamend uitvallen voor onze eigenliefde. Maar, - ik hoor daar iemand tegenwerpen: Indien ons

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 385 land niet vele geleerde professors oplevert, die dikke boekdeelen of stevige bijdragen over taalwetenschap in het licht zenden, dan hebben wij ten minste dit geluk, dat wij vele schrijvers tellen, beide in dicht en ondicht, die de taal weten te gebruiken op flinke wijze, die boeiende verhalen, vloeiende liederen, treffende drama's opstellen, en - is dat niet voldoende? Althans, is dat niet de hoofdzaak? Daarop zou ik weeral zeer veel kunnen antwoorden. Ik bepaal mij bij deze enkele bedenking. Ja, indien de zaak aldus was gesteld, dat wij moesten kiezen tusschen taalwetenschap en letterkunde, tusschen critiek en poëzie, dan zou ik het liever met de laatste houden, wel wetende dat zij op een gegeven oogenblik uit de eerste wederom zal te voorschijn komen, terwijl het omgekeerde nog nimmer is gebeurd, nooit gebeuren zal en in strijd is met alle historische en zielkundige wetten. Edoch, de vraag moet niet aldus gesteld worden. Het voorbeeld van Holland bewijst genoegzaam, dat beide zaken voortreffelijk samengaan. Ik heb niet kunnen ondervinden, dat de werkzaamheid van de bovengenoemde taalgeleerden een hinderpaal zou zijn voor de werking van zoovele anderen, die, geen geleerden, maar kunstscheppers, de aesthetische zijde van de taal beschouwen en beoefenen. De Hollandsche romanschrijvers en dichters moeten immers voor de onze niet onderdoen. Maar dit moet gezegd worden, - en daar ook komt het vooral op aan, - dat de meer algemeene wetenschappelijke beoefening van de moedertaal, ginder een veel grooter aantal schrijvers in staat stelt, om bij veronderstelde gelijkheid van natuurlijken aanleg en letterkundige begaafdheid, de gewenschte meesterschap over den vorm te verkrijgen, die eigenlijk den dichter tot kunstenaar stempelt in de verhevener beteekenis des woords.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 386

Ik zwijg verder van alle mogelijke andere voordeelen, die aan de grondiger taalstudie verbonden zijn, als bijv. de meerdere waarde, die aan de moedertaal wordt toegekend door de hooger beschaafde standen, - is dat ook niets? - en mocht het in Vlaamsch België niet wat beter gesteld zijn daarmede? Zooveel staat dus onbetwistbaar vast, dat de Nederlandsche taalkunde bij ons, vergelijkenderwijs met het Noorden beschouwd, op eenen zeer lagen trap van ontwikkeling staat. Het is eene bedroevende, eene beschamende waarheid; maar het is eene waarheid.

***

Na dit bestadigd te hebben, komt ons natuurlijk de vraag voor den geest: Wie moet de schuld daarvan dragen? Op die vraag, is er slechts één antwoord mogelijk, en niemand, die weet, hoe het hier te lande met de zaken gesteld is, zal ook maar een enkel oogenblik aarzelen om te antwoorden: Het onderwijs. Het onderwijs alleen, het hooger vooral, draagt de schuld van dezen vernederenden toestand. Ik kan niet gelooven, dat er in de beschaafde wereld nog één land te vinden zij, waar in het hooger onderwijs zoo bitter weinig werk wordt gemaakt, ik zeg niet van het gebruik (dat is nog eene tweede quaestie, van niet minder gewicht overigens als de eerste), maar van de bestudeering der landstaal. Ik sla den Annuaire officiel de l'instruction publique en Belgique voor het jaar 1881 open, en vind er: In de hoogeschool van Gent, eenen leergang van geschiedenis der Nederlandsche letterkunde; Te Luik, hetzelfde;

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 387

Te Brussel, eenen leergang van denzelfden aard, en eenen cursus voor de vergelijkende geschiedenis der moderne letterkunden, waarin onze letterkunde misschien ook nog eens vermeld wordt; Te Leuven, eenen leergang van Nederlandsche letterkunde, eenen voor de geschiedenis der moderne letterkunden, en eenen anderen onder de benaming van philologische encyclopaedie. Mij is niet bekend, of de Nederlandsche taalkunde daaronder mede begrepen is, dan wel of hier alleen classieke (Latijnsche en Grieksche) philologie wordt bedoeld. Ik vermoed eerder het laatste, doch zal met genoegen vernemen, dat ik mij heb vergist. Uit het programma der leergangen aan de beide Staatshoogescholen van Gent en Luik voor het academisch jaar 1881-1882, heb ik verder vernomen dat ook daar, evenals dit reeds aan de vrije Universiteiten van Brussel en Leuven bestond, leergangen van vergelijkende geschiedenis der nieuwere letterkunden zijn ingericht, waarbij dan wellicht de Nederlandsche literatuur eens te meer zal bedacht worden, al was het maar in verband met die der andere volkeren: Franschen, Duitschers, Engelschen, Spanjaarden, enz., die er eenigen invloed hebben op geoefend. Voor de letterkunde, althans voor de historische beschouwing derzelve, is dus nog al ruimschoots gezorgd. Dit alles is echter nog geene taalkunde. Leergangen van algemeene spraakleer bestaan mede aan onze vier universiteiten; de wijsgeerige zijde der taalvorsching is derhalve ook vertegenwoordigd. Doch waar blijft nu de historische zijde? Het moet zekerlijk den geleerden vreemdeling, den Duitscher of Hollander vooral, hoogst zonderling voorkomen, dat er in heel België geen enkele leergang bestaat,

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 388 noch van Gotisch, noch van Middelnederlandsch, noch van algemeene Germaansche of bijzondere Nederlandsche historische spraakleer! Luik heeft eenen leergang van Sanskrit, Brussel eenen cursus van Araabsche taal- en letterkunde, Leuven bezit leergangen voor de Semitische talen, voor het Sanskrit, het Zend, het Pehlvi, ja tot voor het nieuw-Grieksch, maar de taal van Ulfila, de taal van den Heliand, de taal van de Nevelingen en van Goedroen, de taal van Jacob van Maerlant en van Reinaert den Vos is er onbekend!(1) 't Is eene schande ten aanzien van de andere Duitsche landen! Nu geloof ik wel gaarne, dat de hoogleeraars, die gelast zijn met het onderwijs in de geschiedenis der letterkunde, hunne taak zoo breed zullen opvatten, dat ook de geschiedenis der taal daarin mede begrepen wordt, en dat zij niet zullen in gebreke blijven hunne leerlingen te wijzen op de groote vorderingen, die de Germaansche taalwetenschap sedert Grimm heeft gemaakt, ja de wezenlijke omwenteling, die zij op meer dan éen punt heeft ondergaan, door de werken van Schleicher, Heyne, Braune, Paul, Whitney en anderen, zonder de meervermelde Hollandsche linguisten en philologen te vergeten. Dit onderwijs echter, aldus gegeven als 't past bi appetite en als het ware ten nadeele van de eigenlijke letterkundige geschiedenis, waarvoor de cursus is ingesteld, kan met den besten wil der wereld, geene meldenswaardige vruchten afwerpen, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat

(1) Vóór een zestal jaren werd te Gent om de drie jaren door Prof. Heremans, eenen facultatieven cursus van Gotisch, Oudsaksisch en Middelnederlandsch gegeven; doch die cursus bestaat sedert eenigen tijd niet meer. DE REDACTIE.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 389 het programma der hoogescholen in 't geheel wel twee uren in de week toekent aan dit onderwijs, dat maakt zoo ongeveer zestig a zeventig uren in 't jaar. Dit is misschien voldoende voor eene beknopte of gedeeltelijke geschiedenis des letterkunde alleen; waar blijft dan de tijd voor lezing en verklaring van teksten, voor vergelijkende en historische spraakleer, en de hierboven opgesomde vakken, die noodwendigerwijs zouden dienen in het leerplan opgenomen te worden?

***

Er is echter nog meer. Er bestaat in België eene normaalschool, die voor taak heeft het vormen van leeraars voor het onderwijs der Nederlandsche, Hoogduitsche en Engelsche talen in de koninklijke atheneums. Deze inrichting is gevestigd, niet te Gent, zooals men redelijkerwijs zou kunnen onderstellen, maar, zonderling genoeg, in het Waalsche Luik. Het leerplan van die inrichting is echter nog veel vreemder dan hare ligging. Aldus moeten de leerlingen, die zich voor het onderwijs der Germaansche talen bestemmen, evenals de leerlingen van de afdeeling der humaniteiten, eenen cursus volgen, die onder den volgenden weidschen titel in het programma prijkt: Exposé des principes théoriques de la littérature par l'étude des grands écrivains grecs, latins et français. Deze leergang schijnt eigenlijk de spil te zijn, om welke alles wentelt en beweegt. De groote Grieksche, Latijnsche en Fransche schrijvers leveren, door de grondige bestudeering hunner werken, de algemeene wetten van het schoone en de grondbeginselen der schrijfkunst, waaraan alle wer-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 390 ken in andere talen, voor zoover zij in aanmerking komen, getoetst en geproefd worden. Voorwaar, eene zonderlinge inrichting. Dat een exposé des principes théoriques de la liltérature wellicht ook zou kunnen mogelijk zijn, althans bevorderd wordt, door de studie en vergelijking van Nederlandsche, Hoogduitsche of Engelsche werken, - daaraan schijnt men tot heden in de Luiksche normaalschool volstrekt niet gedacht te hebben. Verder volgen de toekomstige leeraars van Nederlandsch in onze atheneums, de leergangen van Latijn, geschiedenis der Fransche letterkunde, enz., ongeveer gelijk de toekomstige professors van Fransch en Latijn. Zij moeten ook eenen cursus van oefeningen in het opstellen van Fransche redevoeringen en verhandelingen volgen, met dien verstande echter, dat zij bij voorkeur, als onderwerp van deze Fransche verhandelingen, de letterkundige ontleding van stukken uit de Germaansche letterkunden zullen nemen. Wij zijn natuurlijk zeer dankbaar voor zulke uitmuntende vergunning, en denken daarbij onwillekeurig aan het vers van den man, die in de oogen der Franschen geldt als het orakel van het gezond verstand en den goeden smaak: Le vrai peut quelquefois n'être pas vraisemblable, al ben ik, van mijnen kant, geneigd om er, met zekeren anderen geestigaard, bij te voegen: il ne faut pas cependant qu'il aduse de la permission Wordt er dan soms in die school in 't geheel geen Nederlandsch onderwezen? Vraagt wellicht hier of daar eene schuchtere stem. - Neen, lezer, zóover staat het met die zaken gelukkiglijk nog niet. Er zijn ook cursussen voor de Nederlandsche, Duitsche en Engelsche talen en letterkunden. Ik vrees nochtans, dat deze leergangen niet de gewenschte uitbreiding, het overwegend belang kunnen ver-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 391 krijgen, dat hun anders rechtmatig toekomt, geprangd als zij zitten tusschen al die Fransche cursussen over psychologie, logique, pédagogie, méthodologie, grammaire générale, lecture et débit oratoire (in 't Fransch!) exposé des princips théoriques de la littérature, histoire de la littérature française, histoire de Belgique, en wat weet ik al meer, alles, alles uitsluitend in 't Fransch..... Tusschen deze menigte aanzienlijke Fransche leergangen, moeten het stuk of wat Germaansche cursussen, die er bedremmeld onder loopen, haast verstikken. Bedenk dan daarenboven, dat er voor de Nederlandsche taal en letterkunde slechts één, zegge: één leeraar is, voor de VIER studiejaren, en dat de man buitendien nog geheel alleen gelast is met de Engelsche taal en letterkunde in dezelfde vier studiejaren. Waarlijk, ik benijd hem dien zielelast niet! Of er met dit alles nog tijd overschiet om zich in dien enkelen Nederlandschen leergang ook bezig te houden met de wetenschappelijke en historische beoefening van de taal, kan ik te minder aannemen, omdat ik sinds lang het geloof aan mirakelen als hinderlijken ballast van mij heb geschud. Al was de bedoelde leeraar inderdaad een wonderman(1), toch zal mij niemand wijsmaken, dat hij alléén is opgen wassen voor eene taak, die aan de Hollandsche hoogescholepleegt verdeeld te worden onder vijf of zes professors, die zich dan met de noodige vrijheid en veerkracht van geest, kunnen toeleggen, de eene op 't Gotisch, de andere

(1) Ik heb de eer niet, den achtbaren titularis van dezen leergang te kennen. De lezer houde zich dus overtuigd, dat er in bovenstaande aanmerkingen niet het minste inzicht bestaat om wie het ook zij te kwetsen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 392 op 't Middelnederlandsch, een derde op de geschiedenis van de literatuur, een vierde op de hoogere deelen der historische of vergelijkende spraakleer, enz. En voor wie zouden al dergelijke leergangen moeten bestaan, zoo niet voor de aanstaande leeraars der Nederlandsche taal in het middelbaar onderwijs van den eersten graad?

***

Ik hield mij, in bovenstaande bedenkingen nagenoeg uitsluitend bezig met den toestand van het onderwijs in de Nederlandsche taalkunde, die mij, zooals men verwachten zal, het meest aan het hart ligt. Dit wil echter niet zeggen, dat het met het Fransch zoo heel veel beter is gesteld. Het Fransch heeft natuurlijk dit voor, dat het de onderwijstaal is in de hoogescholen evenals in de gestichten van middelbaar onderricht. Ook wordt aan de studie van de Fransche taal en letterkunde, vooral in verband met Grieksch en Latijn, een leeuwenaandeel toegekend, waarbij het Nederlandsch, in verlijking, al poovertjes afgescheept wordt. En toch, met dit alles, is de eigenlijke Fransche philologie zeer mager vertegenwoordigd in ons hooger onderwijs. Noch te Gent, noch te Leuven, vind ik iets van den aard, behalve, wat de katholieke Universiteit betreft, den reeds vermelden leergang van philologische encyclopaedie, waarin het Fransch misschien ook mede begrepen is. Te Brussel, zou de Heer Scheler taalkundige oefeningen op de monumenten der oude Fransche letterkunde geven, terwijl ook te Luik. - voor zoover ik weet, dit jaar voor het eerst, - een leergang van den Heer Stecher is aangekondigd over de Fransche teksten der

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 393 zestiende eeuw, met letter- en taalkundige verklaringen. Dit maakt dus twee voor het heele land; zeker niet te veel als men bedenkt, dat het Fransch toch de taal is van de kleine helft onzer bevolking. De onverantwoordelijke toestand, waarin zich echter het onderwijs der Nederlandsche taalkunde bevindt, door het gebrek aan het noodige aantal leerstoelen, eischt het eerst onze dringende aandacht. Er wordt alle dagen gepetitioneerd en geprotesteerd, voor zaken van veel minder gewicht dan deze. Als er een lastenkohier van eene openbare besteding in 't Fransch wordt opgesteld en onvertaald blijft, dan gaat er een kreet van verontwaardiging op in de Vlaamschgezinde pers. En hier, waar het de hoogste belangen van onze taal en onze nationaliteit geldt, zouden wij met onverschilligheid blijven toezien en gedoogen, dat het Nederlandsch op het achterplan geschoven wordt, om ruimte te geven aan de oude talen en aan zijnen eeuwigen mededinger, het Fransch? Ik ben te zeer doordrongen van ons taalrecht om niet te weten, dat er eigenlijk op het gebied van recht, niets gerings of onbeduidends is, en ik besef opperbest, van welk gewicht het is, beide in het opzicht van het practisch nut en van de eerbiediging der beginselen, dat wij belang hechten ook aan de schijnbaar nietigste zaken, aan de naambordjes onzer straten en aan het minste papierken, dat uitgaat van een openbaar bestuur. Maar om de kleine belangen van het dagelijksch verkeer, de hoogere belangen van de beschaving vergeten, - dat mag niet gebeuren! Wat men ook moge doen, en al maakte men het gebruik van de Nederlandsche taal verplichtend in eene menigte

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 394 omstandigheden, waarin thans, tot ons nadeel en schande, Fransch wordt gebezigd, toch zal men niet verkrijgen, dat onze moedertaal geëerbiedigd worde in de hoogere standen, in de kringen der geleerdheid, waar eigenlijk de openbare denkwijze wordt gevormd, en vanwaar het voorbeeld uitgaat voor de menigte, indien het niet blijkt, dat die taal, niet alleen dienen kan als voertuig van de kunst, niet alleen gebruikt kan worden als taal van het onderwijs en de wetenschap, maar dat zij zelve een voorwerp is van wetenschappelijke studie en onderricht, evengoed als Fransch, Grieksch en Latijn. Er is meer. Het onderwijs der Nederlandsche taal in onze gestichten van middelbaar onderricht, zal nimmer staan op de hoogte, waarop het zich zoude moeten bevinden, zoolang de leeraars, die het moeten geven, niet gevormd zijn op de wijze, gelijk taalleeraars in Duitschland bijv. worden opgeleid voor hunne taak. Ik heb de eer in persoonlijke betrekking te staan met verscheidene leeraars of gewezene leeraars der Nederlandsche taal in atheneums en dergelijke gestichten, en ik breng gaarne mijne eerbiedige hulde aan hunne diepe en uitgebreide kennis in het vak, waaraan ik ook het geluk heb, mijne geringe krachten te mogen wijden. Geen van de bedoelde leeraars zal mij echter tegenspreken, wanneer ik beweer, dat de algemeene invoering van een geschiedkundig taalonderricht in de atheneums, normaalscholen, colleges, enz., zooals ik er de grondslagen en de algemeene richting van opgaf in een voorgaand artikel van het Museum(1), op dit oogenblik eene volstrekte

(1) Zie Geestesontwikkeling en zedelijke vorming. Grondslagen van een ontwerp tot hervorming van het middelbaar onderwijs in België, in het Ned. Mus. voor 1881, 1ste deel, blz. 176.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 395 onmogelijkheid zou zijn, omdat niet alle leeraars de noodige voorbereiding daartoe genoten hebben, terwijl degenen, die zich onmiddellijk met zulk eenen leergang zouden konnen gelasten, dit door den band alleen te danken hebben aan eigene studie en inspanning. Het mag niet blijven duren, dat de wetenschappelijke en historische beoefening der Nederlandsche taalkunde alleenlijk afhangt van het toeval en den goeden wil van enkelen, al heeft deze goede wil eigenlijk nooit ontbroken. Er bestaan thans acht of negen koninklijke atheneums in de Vlaamsche gewesten, zonder van de dertien Waalsche gestichten van dien aard te spreken, waar ook het onderwijs der Nederlandsche taal al meer en meer ernst en uitbreiding verkrijgt. - Er zijn buitendien in België een vijf- en twintig- of dertigtal normale scholen en afdeelingen voor onderwijzers en onderwijzeressen, waarvan de kleinere helft op Vlaamsch gebied. Deze beide soorten van gestichten alleen, buiten alle verdere stedelijke colleges, middelbare scholen en andere inrichtingen van middelbaar onderwijs, wettigen, ja eischen dringend de inrichting van eene normaalschool of normale afdeeling voor het vormen van Nederlandsche taalleeraars. De natuurlijke plaats van deze normaalschool zou zijn aan de faculteit der letteren van de hoogeschool van Gent, waarvan het onderwijs even natuurlijk de noodige uitbreiding zou moeten verkrijgen, om in deze behoefte te voorzien. Ook zoude dienen een doctoraat der Nederlandsche taalen letterkunde ingesteld te worden aan onze vier universiteiten, terwijl zekere voordeelen aan het bezit van dezen graad zouden moeten verbonden worden. Zonder practische bekrachtiging, zoude het immers eene schier hopelooze poging zijn, om leerstoelen op te richten, om welke geene

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 396 toehoorders zich zouden komen scharen. De meesters in de Nederlandsche taal- en letterkunde zouden, onder zekere voorwaarden, kunnen gelijk gesteld worden met de gediplomeerden van de hooger bedoelde normaalscholen, terwijl het bezit van eene dezer beide hoedanigheden, behoudens zeldzame uitzonderingen, zoude moeten geëischt worden van al wie de Nederlandsche taal in een atheneum of eene normaalschool zou willen onderwijzen. Het Algemeen Bestuur van het Willems-Fonds, dat zich reeds heeft beziggehouden met de stichting eener normaalschool der Humaniora aan de hoogeschool van Gent en zelfs, onder dagteekening van 12 Mei 1881, daarover een merkwaardig vertoogschrift richtte aan den Minister van openbaar onderwijs, zou zich deze zaak, in hare volle uitbreiding en hooge beteekenis moeten aantrekken. Niemand beter dan deze hoogste vertegenwoordiging der Vlaamsche Beweging, is bevoegd om zich te wenden tot de machthebbenden om hervormingen te vragen in den zin der bovenstaande bedenkingen. Ten minste zoude het Algemeen Bestuur van het Willems-Fonds zich kunnen richten tot den Minister van openbaar onderwijs, wat de Staatshoogescholen van Gent en Luik, en tot den bestuurraad der Brusselsche hoogeschool, wat deze laatste betreft. Het middelbestuur van het Davids-Fonds zou zich wellicht geneigd gevoelen om stappen aan te wenden van zijnen kant, bij de bisschoppen, ten einde ook de Leuvensche Alma Mater op de hoogte harer officieele en liberale zusters te brengen. Alle Vlaamschgezinde vereenigingen zouden zich harerzijds bij de pogingen van de hoofdleiders der Vlaamsche Beweging moeten aansluiten, om te verkrijgen verwezenlijking der volgende punten:

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 397

1o Instelling van een doctoraat in de Nederlandsche taalen letterkunde; 2o Inrichting eener kweekschool voor het vormen (als hoofdzaak) van Nederlandsche taalleeraars aan de atheneums, normaalscholen voor het lager onderwijs, enz.; deze kweekschool te voegen, zooals hooger gezegd, aan de Gentsche hoogeschool; 3o Toevoeging aan elke onzer vier universiteiten, of ten allerminste aan die van Gent, Brussel en Leuven, van de noodige leergangen van Gotisch, Middelnederlandsch, vergelijkende en historische spraakleer der Germaansche talen en dialecten, enz.

Indien Willems-Fonds en Davids-Fonds zich met de zaak niet willen bemoeien, dat men ze dan verplaatse op het gebied van de Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen, vereenigingen zonder eenige politieke kleur, en waarvan de bureelen gemachtigd zijn om te spreken uit naam van alle Vlamingen, zonder onderscheid van partij. Het eerstkomend Congres valt aan de beurt van het Zuiden; laat iemand van gezag op dit gebied de zaak eens aanvatten, en wij zullen ons waarschijnlijk al spoedig kunnen t'akkoord stellen over de noodzakelijkheid der gevraagde hervormingen en de wenschelijke grondslagen der voorgestelde inrichting. ***

Nog een enkel puntje ten slotte. Wellicht zou iemand kunnen vragen: Waar haalden wij al het noodige personeel vandaan, als er eens moest gevolg worden gegeven aan den wensch tot oprichting van al de voorgeslagene academische leerstoelen? Wie verzekert ons, dat wij de geschikte leeraars zouden vinden om deze ge-

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 398 wichtige bedieningen te vervullen met de noodige bekwaamheid en gezag, elk in zijn afzonderlijk vak? De vraag is tamelijk netelig, en het zou verwaandheid zijn, indien ik ze maar enkel waagde te beantwoorden met een eenvoudig ja of neen. Maar dit durf ik zeggen: Indien het dan al bewezen was - men lette wel, dat ik spreek op den toon eener voorwaardelijke onderstelling en om alle mogelijke gevallen te voorzien, - indien het dus bewezen en ondervonden was, dat Vlaamsch België geene geschikte professors in genoegzaam aantal voor al de vermelde speciale vakken opleveren kan, - welnu, dat men zich dan vrijelijk wende tot de Duitschers en Noord-Nederlanders, om in de bestaande leemten en behoeften te voorzien. Nog onlangs heeft ons Staatsbestuur, niettegenstaande de tegenkanting van vele Belgische dokters, en - terecht of ten onrechte, dit laat ik natuurlijk onbeslist - geenen geschikten leeraar voor de oogheelkunde in België denkende te kunnen vinden, eenen jongen Oostenrijkschen geleerde doen komen naar Luik, om aldaar dit vak der geneeskunde te onderwijzen. Ik sluit mij gaarne aan bij de degelijke beschouwingen, die Prof. L. Trasenster, als rector der Luiksche hoogeschool, bij de plechtige heropening der leergangen aldaar, op 17den October laatst, over het beginsel van dergelijke benoemingen ontvouwde, en waarin hij zegde dat de belangen van de wetenschap in dit geval moeten geacht worden te staan verre boven elke bekrompene eigenliefde of blinde gehechtheid aan het voordeel van den landgenoot(1).

(1) Zie Du recrutement du corps enseignant et de l'organisation de la hiérarchie universitaire; discours inaugural prononcé à la salie académique de l'Université de Liège, le 17 octobre 1881, par M. le recteur L. Trasenster.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8 399

In geval van nood dus, zoude men, zonder bezwaar, eenige Duitsche of Noord-Nederlansche geleerden kunnen herwaarts roepen, om de hoogere deelen der Nederlandsche taalwetenschap te onderwijzen, waarvan de erkende beoefenaars in ons midden zoo schaarsch in aantal zijn. Geen onderwerp verdient, in elk geval, zoozeer de aandacht der beminnaars onzer moedertaal, als deze hervorming, waarvan de geheele toekomst van het Nederlandsch taalonderwijs in België afhankelijk is.

ARTHUR CORNETTE.

Antwerpen, 28 December 1881.

Nederlandsch Museum. Jaargang 8