BODEMKAART VAN BELGIË CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD TEXTE EXPLICATIF DE LA PLANCHETTE DE

LUBBEEK 90 W

Uitgegeven onder de auspiciën Édité sous les auspices de van het Instituut tot aanmoedi• l'Institut pour l'encourage ging van het Wetenschappelijk ment de la Recherche Scienti. Onderzoek in Nijverheid en flque dans l'Industrie et l'Agri• Landbouw (I. W. O. N. L.) culture (I. R. S. I. A.)

1957

VERKLARENDE TEKST BIJ DE BODEMKAART VAN BELGIË

TEXTE EXPLICATIF DE LA CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

BODEMKAART VAN BELGIË CARTE DES SOLS DE. LA BELGIQUE

VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD TEXTE EXPLICATIF DE LA PLANCHETTE DE

LUBBEEK 90 W

Uitgegeven onder de auspiciën Édité sous les auspices de van het Instituut tot aanmoedi• l'Institut pour l'encourage, ging van het "Wetenschappelijk ment de la Recherche Scienti• Onderzoek in Nijverheid en fique dans l'Industrie et l'Agri• Landbouw (I. W. O. N. L.) culture (I. R. S. I. A.)

,1957 De publikaties van het COMITÉ VOOR HÈT OPNEMEN VAN DE BODEMKAART EN DE VEGETATIEKAART VAN BELGIË behelzen :

— kaartbladen op schaal 1: 20 000 — verklarende teksten bij de kaartbladen — verhandelingen over de bodem- en de vegetatiegesteldheid van de natuurlijke streken van België.

Les publications du COMITÉ POUR L'ÉTABLISSEMENT DE LA CARTE DES SOLS ET DE LA VÉGÉTATION DE LA BELGIQUE comportent :. .

— des planchettes à l'échelle du 20 000«= — des textes explicatifs des planchettes — des mémoires sur la constitution des sols et de la végéta• tion des régions naturelles de la Belgique. BODEMKAART VAN BELGIË CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

74 E 75 W 75 E

89 E rKorboek. r^90E

103E 104W 104 E

VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD TEXTE EXPLICATIF DE LA PLANCHETTE DE LUBBEEK 90 W door — paf G. SCHEYS

Centrum voor Bodemkartering Centre de Cartographie des Sols Dir. R. TA VERNIER

INHOUDSOPGAVE

Biz. Inleiding ...... 9

I. FYSIOGRAFISCHE BESCHRIJVING VAN HET GEBIED 10 A. Topografie en hydrografie ..... 10 B. Geologische opbouw 14 C. Landschapsbeeld .16 D. Klimaat , . . • \_ 17

II. BODEMGESTELDHEID EN LANDBOUW . . 18 A. Lithologie van de bodemvormende sedimenten 18 B. Waterhuishouding ...... 21, C. Bodemgenese ...... 22 D. Bodemklassifikatiesysteem .... 27 E. Beschrijving der bodemeenheden en hun land- bouweigenschappen 35

III. ALGEMENE BESCHOUWINGEN . . - .73 A. Landbouwkundig bodemgebruik ... 73 B. Gegevens over menselijke aardrijkskunde . 80 C. Besluiten op landbouwkundig gebied. . . 84 Literatuur - Littérature 88 Legende - Légende 89 Résumé 95

9

VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD LUBBEEK 90 W

INLEIDING

De op kaart gebrachte oppervlakte van het kaartblad Lub• beek bedraagt ongeveer 8000 ha. Volgende gemeenten liggen volledig of nagenoeg volledig -op het kaartblad : Lubbeek, Kerkom, Roosbeek, ", Lovenjoel, Pellenberg. De gemeenten Linden, Vertrijk en Sint- Joris-Winge hebben hun dorpscentrimi op het kaartblad." Komen slechts gedeeltelijk voor op het kaartblad : in het noorden ( 74 E), Kortrijk-Dutsel, .Sint- Pieters-Rode, Houwaart (Aarschpt 75 W); in het westen Kessel-Lo, Korbeek-Lo, ( 89 E) ; in het zuiden Neervelp (Meldert 104 W), Kumtich ( 104 E); in het oosten Binkom (-Zuurbemde 90 E) . Gans het kaartblad behoort tot de provincie Brabant, arron• dissement Leuven. Volgens de laatste officiële indeling van de Landbouwstreken zou gans het kaartblad tot de Zandleem- streek behoren. Geografisch maakt het grootste gedeelte van het kaartblad deel uit van het . De streek ten zuiden van de Velp kan bij Haspengouw gerekend worden. Doorheen het kaartblad lopen twee grote verkeerswegen : Leuven-Tienen in het zuiden en Leuven- in" het noorden. Evenwijdig met de baan Leuven-Tienen ligt ' de spoorweg- Brussel-Luik-Herbestal. • Al de dorpen van het kaartblad hebben een- uitgesproken agrarisch karakter. De enige industriële'aktiviteit die er aan• getroffen wordt zijn enkele kleine steenbakkerijen" in de om• geving van de stad Tienen. Langsheen de grote verkeerswegen komen geleidelijk meer commerciële uitbatingen." " De meeste landbouwbedrijven zijn kleine' tot- middelmatige gemengde uitbatingen. Naast de weiden komen ais voornaamste landbouwgewassen voor : tarwe, rogge,- haver;- bieten, aardap• pelen.- Vooral de laatste jaren heeft de fruitteelt "een zeer belangrijke uitbreiding genomen. • - . • • - , - • 10

Het belangrijkste centrum van het kaartblad is de gemeen• te Lubbeek; het is de meest bevolkte en grootste gemeente van het kaartblad die beschikt over een coöperatieve melkerij, een zeer gekend ziekenhuis en filialen van grote commerciële- en bankinstellingen. Het kaartblad Lubbeek werd gekarteerd van 1 november 1950 tot einde juni 1951. Er weerden gemiddeld 1,8 boringen per ha uitgevoerd. Het veldwerk werd uitgevoerd door op• zichter-karteerder L. Baeyens, bijgestaan door karteerders T. Reynders en J. Ons onder leiding ,van Dr. G. Scheys. Een vlugge overzichtelijke revisie werd uitgevoerd gedurende de winter 1955-1956. Door het Laboratorium voor Grondonderzoek van de Land• bouwhogeschool van Leuven, onder leiding van Prof. J. Livens, werden op het kaartblad Lubbeek 44 profielen beschreven en ontleed. De analysecijfers die in deze tekst voorkomen zijn ontleend aan het verslag dat hierover opgesteld werd door Ing. . D. Lamberts en Ing. R. Vanstallen.

I. FYSIOGRAFISCHE BESCHRIJVING VAN HET GEBIED

A. TOPOGRAFIE EN HYDROGRAFIE Het kaartblad Lubbeek behoort topografisch bij Madden België. Vanaf ,zt 100 m (Pellenberg) dalen de hoogste punten van het landschap onregelmatig in noordelijke, oostelijke en westelijke richting. De laagste punten werden aangetroffen in de depressie van Linden, in het dal van de Molenbeek (Lubbeek 35. m), in de vallei van de Molenbeek te Lovenjoel (40 m )en te Vissenaken in het dal van de Velp (50 m). Topografisch kan het kaartblad Lubbeek onderverdeeld worden in drie gemakkelijk te onderscheiden gebieden nl. : het golvend leemlandschap ten zuiden van de Velp, het centraal golvend zandleemlandschap vanaf de Velp tot aan de hoge rug Pellenberg-Lubbeek en het noordelijk tamelijk sterk gol• vend zandleemlandschap. Bij benadering mag aangenomen worden dat de vallei van de Velp het leemlandschap : scheidt van de zandleemstreèk. Behalve enkele locale afwijkingen, langsheen kleine beekjes 11 en depressies. of rondom ontsluitingen van het substraat, moeten alle bodems gelegen ten zuiden van de Velp als zuivere leemgronden aanzien worden; ze verschillen niet van de gron• den die voorkomen in de aangrenzende Brabantse en Haspen- gouwse Leemstreek. Het leemlandschap van het kaartblad Lubbeek is een uit• loper van de echte Leemstreek en heeft hetzelfde topografisch uitzicht. Het is een golvend landschap dat regelmatig daalt van het zuiden naar het noorden (naar de vallei van de Velp) en dat door enkele secundaire depressies en afvoergêulfen ver• kaveld werd. De hoogste punten Uggen op de zuidelijke grens (85 m te Vertrijk, 80 m te Roosbeek en te Kumtich). De vallei van de Velp daalt van 62 m tot op 47 m. Het besproken gebied behoort tot het hydrologisch net van de Velp. Twee kleine beekjes dringen dieper in het duidelijk leemlandschap en voeren het water af naar de Velp (Roos• beek en Vertrijk). Er bestaat een opvallende gelijkenis tussen beide riviertjes : 1. ze lopen evenwijdig 2. hun stroomsnelheid is praktisch dezelfde (hun oorsprong . ligt tussen 70 à 75 m en de uitmonding tussen 50 à 55 m) 3. ze zijn nagenoeg even lang (1600 m). -De hellingen, kammen en plateaus zijn goed ontwaterd. Alleen de laag gelegen percelen, langsheen dè Velp en zijn bijrivieren, evenals enkele praktisch afgesloten depressies, hebben een onvoldoende waterafvoer. De zuidelijke grens van de zandleemstreek valt samen met de vallei van de Velp. De centrale zandleemstreek wordt van de noordelijke gescheiden door de geologische begrenzing van het Diestiaan. Het Diestiaan vormt een uitstekende kam die vertrekt vanaf Korbeek-Lo en Lovenjoel en die in noordooste• lijke richting doorloopt over Pellenberg, Lubbeek tot Sint- Joris-Winge. Plaatselijk is het massief van het Diestiaan onder• broken en dringt de centrale zandleemstreek, langsheen deze insnijdingen, door tot in de noordelijke zandleemstreek. Dit is o.a. het geval , in de grote bevloeide depressies b.v. te 12

Linden het dal van de Abdijbeek en van dé T^mpelbeek, te Lubbeek en te Sint-Joris-Winge in de valleien van de Cray- winkelbeek en van de Molenbeek. Topografisch bestaat de centrale zandleemstreek uit twee verschillende gebieden. Ten westen in de omgeving van Bier• beek, Lovenjóel, Vertrijk (ten noorden van de Velp) ligt een zèer heuvelig terrein. Het hoogste punt ligt op 102 m. Dit land• schap daalt gedeeltelijk in westelijke tot noordelijke richting naar dè vallei van dé Molenbeek (Lovenjóel) én gedeeltelijk in zuidelijke richting naar dé Velp. De laagste punten liggen langs• heen de Molenbeek te Lovenjóel en te Korbeek-Lo (38 m). Een topografisch véel vlakker gebied komt voor in het ooste• lijk gedeelte van het kaartblad. We! treft men er enkele hoge punten aan (b.v. 95 m te Kerkom, Boschkant en in het over• gangsgebied te Lubbeek), doch in het algemeen gaan de nivéaukurvéii niet boven 85 m. Het landschap daalt gedeelte• lijk in; noördelijke richting naar dé vallei van de Molenbeek en van de ;Gràywinkelbeek en gedeeltelijk in oostelijke eii in zuidoostelijke richting naar de Velp. Het meest noordelijke punt van de Molenbeek (grens Lubbeek-Sint-PietersrRode) ligt op 35^m ,en heilaagste punt van de Velp (in het oostelijk gedeelte) op 47 m. Hydrografisch behoort de centrale zandleemstreek tot drie rivieren : 1. een groot gedèelte van Bierbeek, Vertrijk, Lovenjóel, Korbeek-Lo en Pellenberg watert af langs de Molenbeek. (Lovenjóel) naar de Dijle . 2. Lubbeek en Sint-Joris-Winge geven, langs Cray winkelbeek en,-Molénbeek, hun water rechtstreeks af aan de: Demer 3. Kèrkom, Biiikom en Boutersem worden ontwaterd door de Velp. , ' " . In elk afwateringsnet. komen tal van kleinere -beekjes èn. afvoergrachten-voor die. het overtollige water wegvoeren. Met uitzondering van de-valleibodems, zijn praktisch alle gronden van de centrale zandleemstreek goed ontwaterd. Het noordelijk zandleemlandschap omvat gans het noorde• lijk en noordwestelijk gedeelte van het kaartblad. De zuidelijke _ 13 grens valt samen met de zuidelijke afbakening van het Diestiaan (Korbeek-Lo, Pellenberg, Lubbeek, Sint-Jorisr. Winge). Topografisch kan de noordelijke zandleemstreek ingedeeld worden in drie gebieden : 1. de hoogvlakte van Pellenberg 2. de hoogvlakte ten noorden van de baan Leuven-Diest 3. het oostelijk massief van Sint-Joris-Winge. De hoogvlakte van Pellenberg beheerst gans het landschap, ze bereikt een maximale hoogte van 106 m (hoogste punt van het Hageland). Enkele punten liggen hoger dan 100 m : Pellen• berg 103, Herendaelveld 104 à 105 m, Lastberg 106'm. De noordelijke hoogvlakte vertrekt van Linden (70 a 75 m) en loopt door tot Lubbeek-Sint-ÎBernardus (70 à 80 m). De hoogtelijnen van dit gebied dalen geleidelijk in noordelijke richting. Het massief van Sint-Joris-Winge omvat Grotendries en een gedeelte van Binkom (hoogste punt 91 m). Het daalt zeer grillig af naar de verschillende bijrivieren van de Molenbeek. ' In dé noordelijke zandleemstreek lopen weiiiig beken. 'Enkele kleine afvoergrachten scheiden de vèrschillehdè diestiaanse plateauresten van mekaar. Aldus wordt dé hoogvlakte van Pellenberg gescheiden van de noordelijke (Linden-Lubbeek- Sint-Bernardus) door de Abdijbeek en de Tempelbeek te Linden en door de Craywinkelbeek te Lubbeek-Sint-Bernardüs. Het oostelijk massief wordt van beide voorgaande gescheiden door de Molenbeek. Vanuit de hoogvlakte van Sint-Joris- Winge stromen de Wingebeek, de Sasselbeek en de Vossel- beek (bijrivieren van de Molenbeek). Al de hierboven genoemde rivieren zorgen voor de natuur• lijke waterafvoer van het landschap. Enkele droge afvoergeulen of kunstmatig gegraven greppels dienen om het overtollige water van de plateaus te verwijderen. De ontwatering van deze hoogvlakten met kleiige ondergrond is vaak onvoldoen• de. Langsheen de valleien en depressies liggen veel « zijpen » of tijdelijke bronnen. 14

In tegenstelling met het centraal zandleemlandschap, dat zeer dicht met rivieren bezet is, bestaat het noordelijk land• schap uit vlakke plateaus die van mekaar gescheiden zijn door diep ingesneden depressies.

B. GEOLOGISCHE OPBOUW De geologische gesteldheid van het kaartblad is betrekkelijk eenvoudig. De formaties die de bodemvorming beïnvloeden zijn van jong naar oud:

KWARTAIR(l) H O loceen , — Recent hellingscolluvium (verspoeld licht leem, zandleem of lemig zand). — Alluviale afzettingen in belangrijke valleien. Pleistoceen — Boven Pleistoceen: niveo-eólisch leem of zandleem (Q3) uit de Würmijstijd, plaatselijk bedekt met verspoelingsma- teriaal uit het Laat-Glaciaal en meestal vermengd met ma• teriaal van het onderliggende substraat. — Residuair puin (basisgrint) hoofdzakelijk bestaande uit vuurstèenkeien of ijzerzandsteenbrokken en meestal met zandigè of kleiige lenzen vermengd (Q2).

TERTIAIR

P 1 i O c e e n — Diestiaan (D) : groenachtig, glauconietrijk zand tot grof zand, door verwering aan de oppervlakte omvormd tot roodachtig zand met ijzerzandsteenbanken of brokstukken; plaatselijk verweerd tot groene, zeer plastische zandige klei. M i o c e e n —: Bolderiaan (Bd) : micahoudend geel, tot bleek fijn zand, plaatselijk oppervlakkig verweerd tot groene zandige klei.

(1) Volgens de geologische kaart Lubbeek-Glabbeek-Zuurbemdè, schaal 1: 40000, nr. 90, opgenomen door M. E. VAN DEN BROECK. Uitge• geven in 1905 door het M.G.I. te Brussel. 15

Oligoceen — Rupeliaan (R) Boven-Rupeliaan (R2) : plastische zandige tot zware klei, grijs tot geel en okerkleurig gevlekt. Onder-Rupeliaan (Rl) : geelachtig zand, tot fijn zand. — Tongeriaan (Tg). Boven-Tongeriaan (Tg2) : grof, grintrijk, gestratifieerd zand (Kerkomiaan). Onder-Tongeriaan (Tgl) : groenachtig of geelachtig, mica• houdend of glauconiethoudend fijn zand, plaatselijk klei• achtig zand of plastische klei. E O c e e n — Brusseliaan (B) : glauconiethoudend, kalkrijk zand. — leperiaan (Y) : los, fijn zand of plastische grijze klei. De verspreiding van deze afzettingen is tamelijk regelmatig. Het Brusseliaan en leperiaan vormen het geologisch sub• straat van de dalen van de Velp en Molenbeek (Lovenjoel). Daar ze echter overal met enkele meters eolisch materiaal afgedekt zijn, werden deze afzettingen niet aangeboord op het kaartblad. Ongeveer de helft van het kaartblad (de zuidelijke helft) heeft het Tongeriaan als geologisch substraat. De fluvio- mariene grofzandige of grintrijke afzetting (Kerkomiaan) werd herhaaldelijk aangeboord (Kerkom, Binkom, Lubbeek). Meest• al echter komt het Tongeriaan aan de oppervlakte als een fijn micahoudend licht kleiachtig zand of als plastische klei. In het algemeen is het voldoend voor water doorlaatbaar zodat de bodems, die in het bovenliggende zandleemdek ontwikkeld zijn, niet overdreven nat zijn. De rupeliaanse klei vormt het substraat van de depressie van de Molenbeek (Lubbeek-Sint-Joris- Winge). Meestal werd het Rupeliaan er aangeboord onder vorm van een zware, voor water ondoordringbare klei of zandige klei. Op de hoogste toppen van het tongeriaans landschap komt, naast klei, ook rupeliaans geelachtig fijn zand voor. De heuvels in het rupeliaans gebied (Binkom, Lubbeek) zijn 16 steeds bedekt met groenachtig tot geelachtig zand van het Bolderiaan dat plaatseUjk aan de oppervlakte wel eens tot klei• achtig materiaal verweerd is. Het Diestiaan werd aangetroffen onder twee verschillende vormen. Waar het substraat-door een zandleemmantel afge• dekt is, komt het Diestiaan voor onder vorm van een plastische groene klei, met ijzerzandsteenbanken, die geleidelijk overgaat in groen glauconietrijk zand. Deze groene klei komt eveneens aan de oppervlakte op hellingen. Op uitstekende koppen of ruggen is het échter meestal een roodachtig, steenrijk grof zand dat in de diepte overgaat tot groene klei öf tot glauconiet- zand. Gedurende de laatste IJstijd (Würm) werden deze tertiaire formaties oveïstoveh met niveo-eolische sedimenten (loéss). In het noordelijk deel van het kaartblad is deze loessmantel betrekkelijk dim en is hij bovendien vermengd met materiaal afkomstig van het tertiair substraat. Naar het zuiden toe, voor• al in de zuidelijke leemstreek, is deze afzetting drie tot vijf meter dik. Tegelijkertijd is deze loess homogeen en, door het ontbreken van tertiair materiaal, is hij ook veel zuiverder. Bij "het verzachten van het klimaat en het verdwijnen van de permanent bevroren ondergrond, werden plaatselijk de bovenloop van bestaande depressies uitgeschuurd terwijl ander• zijds heel wat solifluctiemateriaal in de valleien terecht kwam. Na de ontbossing van het oerwoud heeft de erosie vrij spel gehad op de pas blootgekomen hellingen en belangrijke hoe• veelheden afgespoeld materiaal werden aan de voet van de hel• lingen of in de depressies afgezet (colluvium). . •Het opvullen van de beekvalleien is met tussenpozen nog geruime tijd - doorgegaan. Vooral na de massale ontbossing zijn er nog belangrijke hoeveelheden terrigeen materiaal in de valleien afgezet. •

C. LANDSCHAPSBEELD . . Het grootste gedeelte vati het kaartblad Lubbeek behoort 17

tot het Hageland; alleen het zuidelijk landschap kan tot de leemstreek gerekend worden. Het zuidelijk leemgebied bestaat uit hoog gelegen ruggen en vlakten, zachte hellingen en brede droge depressies : het is het open leemlandschap van Haspengouw. De huizen zijn gegroe• peerd in dorpscentra, gelegen in of vlak naast de dalen, waar tevens de weiden en boomgaarden terug te vinden zijn (b.v. de gemeenten Roosbeek, Boutersem, Vertrijk). De velden of kouters zijn aaneensluitende open gebieden, praktisch uitslui• tend in gebruik als akkerland. De centrale zandleèmstreek biedt een totaal ander land• schapsbeeld. De gebouwen liggen veel meer verspreid in ge• huchten en komen zelfs op hoog gelegen plaatsen voor, zodat hier niet overal van valleidorpen kan gesproken worden (b.v. de gemeenten Binkom, Pellenberg en de gehuchten van Lubbeek en Bierbeek). De velden zijn langs alle kanten bezet met kleine of grotere bossen, die nog steeds voorkomen op ontr sluitingen van het tertiair substraat of op slecht gedraineerde zandleembodems. Dé weiden zijn niet meer uitsluitend geloca- liséérd in de alluviale vlakten doch komen in gans de streek tamelijk willekeurig -en zeer verspreid voor. Populierenbe• plantingen (meestal rij beplantingen rondom weiden) blijven meestal beperkt tot de valleibodems. De noordelijke zandleèmstreek gelijkt veel meer op het Haspengouws leemlandschap, ofschoon de meer verspreide wo• ningbouw en het voorkomen van bossen op landbouwkundig minder vruchtbare vlekken hiervan in sterke mate afwijken.

D. KLIMAAT Uit de khmatologische kaarten(l) is het mogelijk af te leiden dat het kaartblad Lubbeek een gemiddelde jaarlijkse tempera• tuur heeft van 9°5C en een gemiddelde totale jaarlijkse regen• neerslag van ongeveer 790 mm. De maand juli heeft de hoogste gemiddelde temperatuur, de maand januari de laagste. De neei-slag is gelijkmatig verdeeld over gans het jaar.

' (1) PONCELET, L. en MARTIN, H. — Hoofdtrekken van het Belgisch Klimaat (Koninklijk Meteor. Inst, van België). Brussel, 1947. 18

Er zijn gemiddeld 190 vorstvrije dagen en gedurende 30 dagen per jaar stijgt de luchttemperatuur boven 25°C. II. BODEMGESTELDHEID EN LANDBOUW A. LITHOLOGIE VAN DE BODEMVORMENDE SEDIMENTEN

TABEL 1. — GEMIDDELDE KORRELGROOTTE VERDELING VAN DE VERSCHILLENDE SEDIMENTEN.

Moedcf- Textuur^lasse Gfanulometrische samenstelling

Ouderdom m ate y iaal (1) hjeifractie leem fractie zandfractie

Holoceen colluvium licht leem li,1 ^ / 7 /0,3 iz

^dllUieLIIl 10,6 63,0 26,4 alluvium leem Q 6,y i leistoceen UlVCO-COJlSLIl Jecm : a. Haspeiiiïouw licht Iccin (A horizont) 16,0 79,8 4,2 zwaar leem (B. horizont) 23,1 73,2 3,7 b. kaartblad licht leem Lubbeek. (A horizont) 12,6 73,3 14,1 zwaar leem (Bï horizont) 17,8 74,2 8,0 niveo-eoHsch zandleem : • - a. centrale zand- zandleem leemstrcrk (A horizont) 7,5 73,1 17,4 zwaar zandleem (Bj horizont) 14,7 71,2 14,1 zandleem (BsD hor.) 11,4 64,0 23,6 b. noordelijke zandleem zandlcem- (A horizont) 10,8 60,0 29,2 streek zwaar zandleem (BJD hor.) 13,5 43,4 43,1 Tertiair Diestiaan zand 3,0 9,5 87,5 kleiig zand 9,2 3,1 87,7 zandige klei 29,8 5,9 64,3 lemig tot kleiig Rupeliaan 7,6 15,0 77,4 zand klei 45,5 45,8 8,7 zand Tongeriaan 0,8 12,6 86,6 (Kerkomiaan) licht zandleem 4,1 43,0 55,9

(1) Volgens de textuurklasseïndeling van het Centrum voor Bodemkar- tering, zie textuurdriehoek, fig. 1, biz. 28. 19

Het moedermateriaal van praktisch al de bodemseries die op het kaartblad voorkomen is loess die granulometrisch va• rieert van zandig leem tot leem. Hieruit volgt dat, afgezien van de ontsluitingen van het substraat, de granulometrische samen• stelling van de meeste bodems zeer eenvormig is.

1. Recente colluviale en alluviale afzettingen Daar de colluviale bodems afkomstig zijn van het eluvium van hoger gelegen autochtone bodems, zijn ze granulome• trisch praktisch niet te onderscheiden van de A horizont van deze gronden. Het coUuvium in het leemlandschap bevat meestal minder dan 15 % zand; in de zandleemstreek daarentegen schommelt de zandfractie rond 25 %. De alluviale afzettingen zijn meestal bodems zonder belang• rijke zandbijmenging en hebben steeds de typische textuur van de leemgronden. Veel alluviale gronden zijn eveneens geken• merkt door een opeenvolging, in éénzelfde boring, van hori• zonten met sterk afwijkende granulometrische samenstelling.

2. Pleistocene sedimenten De loess, die het moedermateriaal vormt van alle leem- of zandleemgronden van het kaartblad, is een fijnkorrelig los ma• teriaal met weinig klei en met een reserve aan CaCOs (± 12%). Het zand, dat met het eolisch aangebracht materiaal vermengd is, is grotendeels afkomstig van het onderliggende substraat. Door verwering is uit deze oorspronkelijk tamelijk homogene massa een profiel ontstaan met een uitgeloogde licht lemige of zandlemige bovengrond (A horizont) en een aan klei aan- gerijkte zwaar lemige of zwaar zandlemige ondergrond (B2 horizont). Daar het leemlandschap van 'het kaartblad Lubbeek slechts tot de noordelijke leemstreek behoort, is het leem er lichter dan in Haspengouw. Granulometrisch bevat de Haspen- gouwse zuivere loess ongeveer 4 % deeltjes groter dan 50 \i. In de hier bestudeerde streek gaat dit gehalte aan grovere be• standdelen tot ongeveer 14 %. De A horizonten van enkele 20

leembodems bevatten soms meer dan 15 % zand en behoren granulometrisch bij het zandleem. Het leem van de zandleemstreek verschilt van dit van de leemstreek vooral in zuiverheid en in dikte. De dikte van de leemmantel varieert normaal van 60 tot 125 cm; de onder• grond is steeds heterogeen en zandig. Granulometrisch is het vooral de fractie groter dan 50 [i die belangrijk begint te stijgen. Deze fractie gaat inderdaad van meer dan 15 % in dè boven• grond tot zelfs meer dan 20 % in de ondergrond. In veel ge• vallen zijn A en B3 horizonten zandleern (meer dan 15 % van de zandfractie) terwijl de B2 horizont nog als leem kan be• schouwd worden. Kenmerkend voor de zandleemgronden is eveneens het lager kleigehalte van A en B horizonten. Het lemig materiaal dat voorkomt in het noordelijk zand- leemlandschap heeft ongeveer dezelfde granulometrische samenstelling als het zandleem van het centrale gebied. In veel gevallen zijn de bodems er meer zandig in de ondergrond, hetgeen kan verklaard worden door de durmere eolische dek• mantel en door een sterkere bijmenging van het tertiair sub• straat. 3. Tertiaire sedimenten De ontsluitingen van het tertiair substraat schommelen gra• nulometrisch van zuiver zand tot klei. Alleen het zand van het Diestiaan werd op de bodemkaart als zand weergegeven. De andere zandige formaties werden aanzien als lemig zand daar fijn zand of lemig zand overwegen en daar de bovengrond meestal met wat loess vermengd is. Een zuiver zandige hori• zont werd soms in de diepte aangetroffen. Zandige klei en klei werden gegroepeerd als klei, behalve voor de zandige klei van.het Diestiaan die als dusdanig op kaart gebracht werd. . Het Bolderiaan en Brusseliaan zijn normaal glauconiethou- dend, het.Diestiaan is glauconietrijk. Tongeriaans en rupeliaans zand bevatten veel glimmer. 21

B. WATERHUISHOUDING 1. Goed ontwaterde bodems Praktisch alle gronden van het zuidelijk leemlandschap zijn goed ontwaterd. De meeste leemgronden zijn voldoénd ' door• laatbaar voor het regenwater, hebben geen storende lagen in de ondergrond en hebben voldoende helling om een goéde in• terne en externe ontwatering toe te laten (series Aba, AbB). AUeen de leemgronden die langsheen de valleien gelegen zijn zijn slechts .matig goed ontwaterd (serie Aca). Niet alleen de hoog gelegen autochtone bodems doch ook de in depresssies en afvoergeulen voorkomende coUuviale gron• den zijn als volledig droog te beschouwen (serie Abp).

2. Bodems met gebrekkige waterhuishouding

a. Bodems met stuwwater Vooral in de centrale en noordelijke zandleemstreek komen er op veel plaatsen kleiachtige ontsluitingen voor van het substraat. In deze streek is derhalve de zandleemmantel weinig dik en rust hij meestal binnen boorbereik op een voor water ^yeinig doordringbare ondergrond. De meest voorkomende zandleemserie (Lea) is matig goed ontwaterd. Zeer veel zand- leemgronden hebben te lijden van tijdelijke wateroverlast (series Lda, Lhc evenals de verwante substraatseries gLda, uLhc, enz.). Wateroverlast komt vooral tot uiting gedurende vochtige perioden, terwijl diezelfde gronden gedurende aanhou• dende droogte gemakkelijk watergebrek vertonen. Op plaatsen met ingesneden reliëf veroorzaakt deze ondoor• dringbare ondergrond tijdelijke bronnen of zijpen.

b. Bodems met permc^nent grondwater De valleibodems van het kaartblad zijn meestal permanent slecht tot zeer slecht ontwaterd. De recente alluviale gronden hebben een door het permanent bodemwater gereduceerde ondergrond op matige diepte (series Aep; Lep); andere zijn uiterst nat (series Afa, Lfa, Afp) of volledig gereduceerd (series Agp," AGe). " 22

De langsheen de alluviale vlakten voorkomende coUuviale gronden zijn eveneens slecht ontwaterd. Ofschoon de geredu• ceerde ondergrond meestal afwezig is, zijn ze eveneens als permanent nat of zeer nat te beoordelen (series Ahp, Alp, Lhp, Lip).

C. BODEMGENESE

Op de verschillende sedimenten die aan de oppervlakte voor• komen ontstonden, onder invloed van klimatologische, topogra• fische en biologische factoren, duidelijk herkenbare bodem• profielen. De zandige tertiaire formaties, die op het einde van het Ter• tiair de oppervlaktelaag vormden, vertonen zeer dikwijls sporen van diepe intense verwering en profielontwikkeling, die doorgegaan is onder een warm en vochtig klimaat. De aktuele bodemvorming, gekenmerkt door podzolisatieverschijn- selen, heeft zich echter over die « fossiele » profielontwikke• ling voltrokken. Op de tertiaire sedimenten is door uitspoeling van humus en ijzer een zwak ontwikkelde podzolachtige bodem tot stand gekomen. Daar deze bodems in de loop der tijden door mense• lijke tussenkomst sterk beïnvloed werden, is het profiel op sommige sedimenten nog weinig typisch en vaak moeilijk herkenbaar (serie SAfd : bruine podzolachtige gronden). Op het zeer glauconietrijk zandig Diestiaan is de oxydatie van het glauconiet duidelijk herkenbaar, zodat op dit materiaal typische bruinrode podzolachtige gronden kunnen voorkomen (serie ZAfe). - De bovenste horizonten van tertiaire sedimenten zijn daar• enboven nog vaak vermengd met niveo-eolisch leem, zodat het zandige substraat slechts vanaf een bepaalde diepte voorkomt. Wanneer deze gronden in kuituur genomen werden blijkt het vaak moeilijk uit te maken of het uitgeloogde of gepodzo- liseerde bodems zijn (serie PAC). Op enkele plaatsen werd op verspeeld of door de wind ver• plaatst zand van tertiaire ouderdom een zeer duidelijke podzol- vorming aangetroffen. Het profiel heeft de morfologische ken- 23 merken van een humus-ijzer podzol met onvoldoende draine• ring. IJzerconcreties komen voor in de accumulatiehorizont (serie Zdg).

Bestaat het Tertiair daarentegen uit kleiachtig materiaal of is het bedekt door een lemige, zeer keirijke horizont, dan is de profielbepaling praktisch niet uitvoerbaar (vooral voor kul- tuurgronden). Somrhige van deze bodems vertonen sporen van kleiuitloging, andere hebben kenmerken van een struktuur B horizont, terwijl in de meeste gevallen de bouwvoor rust op weinig of niet verweerd moedermateriaal (series GAx, EDx, UDx). . . Alle leem- en zandleemgronden van het kaartblad zijn ont• staan door verwering van niveo-eolisch loessmateriaal. De ver• wering ging door in een vochtig gematigd klimaat, onder in• vloed van een natuurlijke bosvegetatie. Het profiel dat aldus tot ontwikkeling kwam ziet er ongeveer uit als volgt (onder bos) :

— aan klei verarmde geelbruine lichte leemhorizont, ongeveer 40 à 50 cm dik (A2 horizont) — aan klei aangerijkte bruine tot donkerbruine horizont met typisch blokkige struktuur, 40 à 60 cm dik (B2 horizont) — geelbruine leemhorizont met weinig uitgesproken grofblok- kige struktuur, variërend in dikte (BC horizont) — gele of grijsgele, losse, kalkrijke loess (C horizont). De bodemprofielen, die in grote mate aan deze morfologische beschrijving beantwoorden, worden grijsbruine podzolachtige gronden (Gray Brown Podzolic Soils) ofwel uitgeloogde gronden genoemd en zijn omschreven àls gronden met textuur B horizont (series Aba, Lba). In minder goed of onvoldoend ontwaterde gebieden greep er, onder invloed van wateroverlast, een sterke ontkleuring plaats van de A2 horizont terwijl het uitgeloogd ijzer in de B2 hori• zont meer geconcentreerd werd onder vorm van roestvlekken of kleine concreties (hydromorfe grijsbruine podzolachtige gronden). Naar gelang .van de intensiteit en van de diepte waarop duide• lijke roestverschijnselen in de profielen voorkomen, werd er 24

een ganse reeks minder goed ontwaterde bodems opgesteld (series Aca, Ada, Lea, Lda).

Op de uitgeloogde gronden ontstond er een tweevoudige de• gradatie. Vooral op natte en zeer natte plaatsen met stuwwater veroorzaakt de tijdelijke hoge waterstand een sterke verzuring en ontbasihg van de bovengrond, gepaard gaande met de vor• ming van ruwe humus. In hun natuurlijke toestand zijn de profielen gekenmerkt door sterke ontijzering van de boven• grond en een begin van een oppervlakkige zwakke humus B vorming (overgangsvorm naar bruine podzolachtige bodems) terwijl de oorspronkelijke textuur B horizont barsten en gangen vertoont, die sterk gebleekt en uitgeloogd zijn. Deze vorm van degradatie komt het sterkst tot uiting op de zand- leemgronden (series Lhc, Lie : gronden met sterk gevlekte tex• tuur B horizont). Een tweede vorm van degradatie houdt verband met dé erosie. Het is vooral na de in kultuurname, toen de bodembe- schermende invloed van het bos was weggenomen en de grond door ploeg en houweel werd losgerukt, dat de topografische ligging een zeer grote rol gespeeld heeft. In verhouding tot het reliëf en rechtstreeks evenredig met de hellingsgraad werd het bosprofiel door het neerslagwater aangevreten en spoelde de uitgeloogde (eluviale) leem van toppen en kammen om afge• zet te worden in geulen en dalen of aan de voet van hellingen (colluvium of alluvium; series Abp, Acp, Adp, Aep, Afp, Agp, Lbp, Lep," Ldp, Lhp, Lip). Op steile hellingen spoelde zelfs een gedeelte van de aan klei aangerijkte (illuviale) horizont weg zodat het onverweerde rnoedermateriaal zeer- dicht bij de oppervlakte kwam (serie AbB). Op plaatsen met een dunne löessbedekkiiig werd door erosie, het niet lemig substraat bloot gelegd (series UDx, EDx, GAx, SAfd, ZAfe). , De coUuviale gronden op hellingen en in depressies en de recent afgezette gronden in de bèekvalleien zijn jonge bodems zonder merkbare profieldifferentiatie (Regosols). Enkele bodems in de valleien hebben wél een duidelijke pro- 25

fielontwikkeling. Het zijn meestal topografisch iets hoger ge• legen leemgronden, die een aan klei en ijzer uitgeloogde A2 horizont en een textuur B horizont vertonen (series Afa, Lfa). Waarschijnlijk werd dit materiaal reeds zeer vroeg afgezet (laat-glaciale periode) zodat de profielontwikkeling gedurende het Holoceen zich ook in deze oud alluviale gronden heeft kunnen voltrekken.

Andere alluviale gronden, die tussen de humusrijke boven• grond en de door het grondwater gereduceerde ondergrond een goed kruimelige tot blokkige B horizont vertonen, werden omschreven als bodems met stru\tuur 'B horizont (bruine gronden — Brown Forest Soils) (serie Afb). De natste varianten hebben een zeer humusrijke, kruimelige bovengrond met hoge biologische aktiviteit en die op ± 40 cm rust op een ge• reduceerde ondergrond (serie AGe). In de zuidelijke leemstreek is de loessmantel normaal vol• doende dik om te voorkomen dat het onderliggend niet lemig substraat de bodemontwikkeling sterk zou beïnvloeden. De bij• riviertjes van de Velp (de Kleinbeek en de grensbeek tussen Vertrijk en Roosbeek) hebben het landschap sterk geërodeerd. Op de meest erodeerbare hellingen van het landschap werd zelfs het illuvium geheel of gedeeltelijk aangetast, zodat het onverweerd moedermateriaal of het substraat vlak bij of vol• ledig aan de oppervlakte kwam. Het geërodeerd materiaal werd afgezet aan de voet van de hellingen, in de depressies of langs• heen en zelfs in de smalle bedding van de kleine beekjes. Bij het bestuderen van de genese van de gronden van de cen• trale zandleemstreek moet er onderscheid gemaakt worden tussen het westelijk heuvelig gebied en het oostelijk vlakker landschap. Op de tamelijk steile hellingen van het westelijk gedeelte komen verschillende geologische vormingen voor o.a. Rupeliaan, Tongeriaan, Brusseliaan. De loesslaag die hierover afgezet werd is minder dik (90 à 120 cm) en meer heterogeen dan in het leemlandschap. De eolische mantel onderging de• zelfde bodemyormende processen als in de aangrenzende leem• streek. Volledig ontwikkelde profielen met eluvium óver illu• vium (op vlakke gebieden) wisselen af met geërodeerde of 26 onderontwikkelde vormen (op hellingen); op steile hellingen of uitstekende toppen komt het Tertiair aan de oppervlakte. Golluviale bodems worden er vaak aangetroffen; ze vullen de zeer talrijke depressies van dit gebied of zijn gelocaliseerd langsheen oude wegen of bermen. Waar de ondergrond uit klei, kleizand of een aaneengekitte keimantel bestaat, zijn er in de profielen roestverschijnselen zichtbaar. Het meest extreme geval van deze gronden met stuwwater zijn de zijpen, die er zeer veel voorkomen. Zijp- gronden zijn zeer locaal verspreid over de hellingen. Een on- doorlatende ondergrond houdt in vochtige seizoenen het door• zijpelende water op en doet het zijdelings wegstromen. Afhan• kelijk van de richting en stratifikatie van het Tertiair vloeit het water op de helling ondergronds weg en doordrengt volle• dig de bovenliggende leemlaag. Meest altijd komen lager op de helling, onder deze storende lagen, zandige doordringbare tertiaire vormingen voor waarin het afzijpelende regenwater verdwijnt. Aldus zijn deze hellingszijpen stéeds zeer plaatselijk. Wanneer in depressies de ondergrond ondoordringbaar is, vormen er zich eveneens, in vochtige seizoenen, totaal met water verzadigde bodems die zeer lang nat blijven. In tegen• stelling met de natte vlekken op de hellingen, die a\tieve zijpen zijn, kimnen deze ondergrondse waterreservoirs als statische zijpen aanzien worden. De geologische ondergrond van het oostelijk deel is zeer eenvormig. Het is een grote vlakte rupeliaanse klei die plaat• selijk langsheen de valleien afgezoomd wordt door rupeliaans en tongeriaans zand. De hoogste toppen van het landschap worden ingenomen door het zand van het Bolderiaan. Dit vrij eenvormig landschap is gekenmerkt door een meer homogene leembedekking die onvoldoend gedraineerd is. Er komen zeer weinig colluviale bodems voor; ze zijn steeds gelo• caliseerd in de beter ontwaterde gedeelten langsheen de hel• lingen en insnijdingen. De tertiaire ontsluitingen zijn er niet zo veelvuldig als in het westelijk gedeelte. De bodems van de noordelijke zandleemstreek verschillen bodemgenetisch niet van de zandleemgronden van het centraal 27

gebied. Reeds hoger werd er op gewezen dat de loesslaag er minder dik is (meestal tussen 40 en 80 cm behalve op de uit• gebreide plateauresten zoals b.v. Pellenberg, Lubbeek e.a.) en het eolisch materiaal meer zand bevat. Door bijmenging van het glauconietrijk substraat hebben de zandleemgronden echter dikwijls een meer gele kleur en zijn gemakkelijker peptiseer- baar.

De kleihoudende, weinig doordringbare diestiaanse onder• grond is oorzaak dat al de leembodems lichte roestverschijn- selen vertonen, zonder echter bepaald natte leemgronden te zijn (series Lea, Lda). De roeststippels en vlekken vallen samen met de B horizont van het profiel. Het blijkt zeer moeilijk een onderscheid te maken tussen deze gleyverschijnselen en de in de leemstreek waargenomen wortelvle/(^{en (wortelgley).

De mens heeft in bepaalde gevallen het oorspronkelijk pro• fiel zodanig gewijzigd dat het niet meer als een natuurlijke bodem kan beschouwd worden. Dit is o.a. het geval voor de uitgebrikte of uitgezande gronden (serie OE), de opgehoogde (ON) en de sterk vergraven (OT) terreinen in de omgeving van de dorpscentra.

D. BODEMKLASSIFIKATIESYSTEEM

Door het Centum voor Bodemkartering werd een bodemklas- sifikatiesysteem opgebouwd, steunend op morfogenetische ken• merken. De bodems werden ingedeeld in verschillende bodem• series, die bepaald worden door de textuur van het moeder• materiaal, de waterhuishouding of draineringsklasse en door de natuur of graad van profielontwikkeling. Elke \ernserle wordt uitgedrukt door een symbool van drie op mekaar volgende letters, die elk een • specifieke con• ventionele betekenis hebben. Een seriesymbool bestaat dus uit : — een hoofdletter (eerste letter), die de textuurgroep van het materiaal weergeeft — een eerste kleine' letter, na het- textuursymbool, die de waterhuishouding bepaalt 28

— een tweede kleine letter, die de aard van de profielont- , wikkeling aanduidt — eventueel een derde kleine letter, na de textuurhoofdletter, die wijst op een variànte van de profielontwikkeling of van het moedermateriaal (b.v. serie ZAfe) •— eventueel een kleine letter vóór de textuurhoojdletter die de aard van het substraat op geringe diepte weergeeft (b.v. serie. uLda). 1. Textuurklassên De indeling van de bodems van het kaartblad in textuur• klassen is weergegeven op de textuwdriehoetugrafieX, in gebruik bij het Centrum voor Bodemkartering (fig. 1),. De textuur• hoofdletters van de, seriesymbolen zijn deze die voorkomen in de tweede driehoek (fig. 2).

2S 30 3S 40 « 50 5S 60 «5 70 BS 90 'S 100 •/» : leemfractie - fraction limoneuse 2-50AJ Fig. 1. 29

u-Zware klei U-Argile lourde E-Klei E-Argile "A-Leem A-Limön L-Zandleem L-Limon saUeux - - P-Licht zandleem P-Umon sableux léger S-Lemig zand S-Sable limoneux Z-Zand Z-Sable

10 K 20 2S 30 35 40 «5 50 5S 60 «s 70 7S BO «s 90 S! 100 •/. ——'• léemfrâctie-fraction limoneuse 2-50yu

Fig. 2.

De bodemseries van het kaartblad werden ondergebracht bij volgende textuurgroepen : A : leem L : zandleem - P : licht zandleem S : lemig of kleiig zand 2 : zand , , . . E : klei U : zware klei - Op plaatsen, waar bodems behorende tot totaal verschillende' textuurgroepen op zeer korte afstand naast mekaar voorkomen, werd'het iex'tuurcomplex U-L-S of E-L-Z op kaart gebracht. 30

Dit betekent dat zware klei, klei, zandleem, kleiig of lemig zand en zand zo wisselvallig aanwezig zijn, dat ze prak• tisch niet afzonderlijk te karteren zijn. Het eluvium (A2 horizont) en het niet verweerd moeder- materiaal (C horizont) van de leembodems zijn meestal licht leem. Het illuvium (B2 horizont) daarentegen is typisch zwaar leem. Colluviale leemgronden zijn eveneens lichte leembodems. De alluviale bodems van de beekvalleien variëren van licht leem tot zwaar leem en zelfs tot lemige klei. De meeste autochtone zandleemgronden van het kaartblad bevatten slechts 15 à 25 % zand; de illuviale horizont behoort granulometrisch meestal tot het zwaar zandleem. Colluviale zandleemgronden zijn normaal meer zandig en hebben normaal een lager kleigehalte. De lemige of kleiige zandgronden zijn ontsluitingen van het tertiair, zandig substraat. Zeer dikwijls is de bovengrond nog vermengd met eolisch materiaal, zodat het zuiver zand slechts voorkomt vanaf een bepaalde diepte. Bij het symbool S werden eveneens kleiige zandgronden ondergebracht. De ontsluitingen van het tertiair, kleiig substraat behoren tot de textuurklassen zandige klei,-klei en zware klei. Daar ze echter slechts over zeer kleine oppervlakten op de kaart voor• komen, werden al deze textuurvariaties gegroepeerd onder het symbool U. Voor het Diestiaan, dat dikwijls grofzandige klei is, werden alle textuurafwijkingen samengebracht onder het symbool E.

2. Draineringsklassen De draineringsklasse of vochttrap is het resultaat van de uitwendige afwatering (topografische ligging) en de inwendige ontwatering (textuur en stratifikatie) van een bodem. Door. het Centrum voor Bodemkartering werden conventioneel ver-, schillende vochttrappen opgesteld die beantwoorden aan mor• fologische kenmerken van de bodemprofielen (gley- of roest- verschijnselen). ! Vanaf een bepaalde vochttrap werd er een ondetscheid ge- 31 maakt tussen grondwater (valleigronden) en (tijdelijk) stuw- water (plateau- en hellinggronden). Als onderscheid tussen beide waterniveaus werd conventioneel de aan- of af\yezigheid van een reduktiehorizont (G horizont) aangenomen. De symbolen en definities van de verschillende vochttrappen zijn-: a : geen gley, excessieve drainering, zeer droog b : geen gley, gunstige drainering, droog c : zwak gleyig, matige drainering, matig droog d : matig gleyig, onvoldoende drainering ,matig nat h: sterk gleyig, tamelijk slechte drainering, tijdelijk nat i : zeer sterk gleyig, slechte drainering, tijdelijk zeer nat e : sterk gleyig met reduktiehorizont, tamelijk slechte drai• nering, permanent nat f : zeer sterk gleyig met reduktiehorizont, slechte drainering, permanent zeer nat g : gereduceerd, zeer slechte drainering, permanent uiterst nat. Voor bepaalde bodemseries kan het zeer moeilijk zijn de juiste draineringstoestand te bepalen,' terwijl anderzijds de zeer geringe verspreiding van sommige series het indelen van deze gronden in de verschillende vochttrappen kartografisch niet verrechtvaardigt. Het bleek dus noodzakelijk bepaalde draineringsklassen als complexen te beschouwen, b:V. de letter D voor de draineringsklassen c + 3 bij ontsluitingen van ter• tiaire klei (bv. series EDx, UDx), de letter A voor drainerings• klassen a -f- h + c + d bij ontsluitingen van. tertiaire zanden (b.v. series ZAfe, SAfd), de letters I en G voor respectievelijk natte en zeer natte bodems met stu\vwater (h + i) of met grondwater (e -f- f + g) • 3. Profielontwikkelingsgroepen Onder invloed van pedogenetische factoren ontstonden op het "moedermateriaal van verschillende herkomst eh samenstel• ling wel bepaalde bodemprofielen met morfologisch duidelijk herkenbare horizonten. Deze verschillende profielontwikke- lingeii werden gegroepeerd naargelang van de aan- of afwezig• heid van gemeenschappelijke taxonomische kenmerken. 32

Dé profielontwikkelingsgroepen die op Het kaartblad voor• komen zijn : ' a: gronden met textuur B horizont; uitgeloogde gronden met een aan klei aangerijkte illuviale horizont (Gray Brown Podzölic Soils) b : gronden met structuur B horizont; bruine gronden, niet uitgeloogde bodems met een B horizont die van de A en C horizont verschilt door zijn struktuur en (of) kleur (Brown Forest Soils) c : gronden met sterk gevlekte textuur B horizont; gedegra• deerde uitgeloogde bodems met een textuur B horizont die gedeeltelijk in oplossing is (Gray Brown Podzolic Soils, overgang haar Brown Podzolic Soils) f : gronden met zwakke humus, en (of) ijzer B horizont; bruine podzolachtige gronden met min of meer duide• lijke podzolisatiekenmerken, o-a. aanwezigheid van ruwe humus en afgeloogde korrels in de bovengrond en een zwakke, rriéestal oppervlakkige, hünius of ijzer B horizont (Brown Podzolic Soils) g: gronden rnet duidelijke humus en (of) ijzer B horizont; podzolen met duidelijk uitgeloogde Ipodzandlaag (A2 horizont) over een humus- en (of) ijzéraccumula.tiehprizont (Podzols) , X : gronden met niet bepaalde profielontwikkeling; zeer moei• lijk te bepalen bodemontwikkeling bij gebrek aan duide• lijke morfologische kenmerken . . . _ p : grónden zonder profielontwikkeling; recent gevormde col- luviale of alluviale bodem s zonder pedögenetische hori• zonten (Regosols of Wet Alluvial Soils). Ook de profielontwikkeling kan als complex weergegeven worden. Dit geschiedt ih feite reeds voor de profielóntwikke- lihg X, die dikwijls niag aanzien worden als eeii groep van dui-' délijke, minder duidelijke en niet herkenbare óntwikkelings- variaties (b.v. series UDx, GAx). Daarnaast werd óp het'kaart- blad evenèens het complex B ingevoérd voor de profielontwik• kelingen a + b, daar het soms zeer'moeilijk te achterhalen is" 33 of een geërodeerde leemgrond al of niet een textuur B horir zont gehad heeft (b.v. serie AbB).

4. Grote substraatgroepen Wanneer de ondergrond granulometrisch sterk afwijkt van het moedermateriaal waarin het profiel ontwikkeld is, dan wordt hij in het seriesymbool ingeschakeld. Wanneer het sub• straat op matige diepte voorkomt (d.w.z. tussen 80 en 120 cm) dan wordt het substraat bij de leemgronden niet verder gespe- cifieerd en wordt het weergegeven door het symbool (x), ge• plaatst vóór de textuurhoofdletter (bv. serie (x) Aba). Daar de zandleemgronden meestal op minder dan 120 cm diepte een granulometrisch afwijkend substraat vertonen, wordt dit niet weergegeven indien het op matige diepte aanwezig is. Granulometrisch afwijkende substraten worden steeds in het seriesymbool opgenomen wanneer ze op geringe diepte-(d.w.z. tussen 40 en 80 cm diepte) aanwezig zijn. Ze worden weer• gegeven door een kleine letter (substraatletter) vóór de tex• tuurhoofdletter (bv. serie uLhc). Volgende substraten werden op kaart gebracht : g : stenig substraat s : zandsubstraat 1 : leemsubstraat .. u : kleisubstraat w : klei-zandsubstraat. 5. Fasen en varianten Minder belangi'ijke morfologische kenmerken, die binnen de begrenzingen van een serie toegelaten worden, kunnen als fasen of varianten op de bodemkaart voorkomen. Daar deze ver• schillen vaak toepasselijk zijn op verschillende series, worden ze niet rechtstreeks aan een bepaalde serie gebonden doch worden steeds op dezelfde wijze aangeduid voor alle boderii- series waar ze betrekking op hebben. De fasen die op het kaartblad voorkomen zijn: — fase met dikke A horizont (meer dan 40 cm dik), voor alle drógé tot matig natte autochtone leem- en zandleemgronden; 34

— fase met dunne A horizont (minder dan 40 cm dik), even• eens voor alle droge tot matig natte autochtone leem- en zandleemgronden; — fase met begraven textuur B horizont op geringe diepte (tussen 40 en 80 cm diepte), voor alle droge tot matig natte coUuviale leem- en zandleemgronden.

6. Legendaïndeling Elke bodemserie wordt op de kaart weergegeven door een reeks symbolen, geplaatst in de volgorde zoals hierboven be• sproken. De verschillende series worden vervolgens gegroe• peerd volgens hun topografische ligging en hun samenstelling. 1. Platéau- en h e 11 i n g g r o n d e n Deze groepering omvat alle autochtone bodems met profiel• ontwikkeling. Achtereenvolgens komen voor : — leem- en zandleemgronden — lichte zandleemgronden - — lemige zandgronden — zandgronden — kleigronden — stenige leemgronden — complexen. 2. Vallei- en depressiegronden Bij deze groepering worden ondergebracht alle recent col- luviale of alluviale bodems zonder profielontwikkeling, even• als enkele oud-alluviale gronden met _ profielontwikkeling. Achtereenvolgens komen voor : .. , — gronden op lemig of zandlemig materiaal- — gronden op licht zandleem of lemig zand — gronden op venig materiaal.' ' •

3. S u b s t r a a t g r O h _d e h / De-groep van de substraatgroiïden is- samengesteld uit sub- 35

straten die elk afzonderlijk als fase kunnen toegevoegd worden aan de series waar zulks noodzakelijk is. Als substraten komen vöor: — stenig substraat — zandsubstraat — leemsubstraat — klêisubstraat — klei-zandsubstraat. 4. Kunstmatige gronden Deze groepering omvat alle bodems die door tussenkomst van de mens zo sterk gewijzigd werden dat er van de oorspron• kelijke profielopbouw niets'meer te herkennen is. De onder• verdeling wijst veel meer op de aard van dè menselijke tussen• komst dan wel op de morfologische samenstelling van de grond. Achtereenvolgens werden weergegeven : — bebouwde zone — groeven — opgehoogde terreinen — vergraven terreinen.

E. BESCHRIJVING VAN DE BODEMEENHEDEN EN HUN LAND- BOUWEIGENSCHAPPÈN 1. Plateau- en hellmgg^onden a, Leem- en zandleemgronden Hiertoe behoren alle autochtone leem- en zandleemgronden met profielontw;ikkeling. Serie Aba: leemgronden met textuur B horizont Serie Aca: zwak gleyige leemgronden met textuur B horizont Deze series omvatten autochtone leemgronden die ontwik• keld zijn op loess, in een zwak tót zacht golvend goed gedrai• neerd landschap, onder een vegetatie van gemengd loofhout. 36

De prof iel opbouw van de serie Aba beantwoordt morfolo• gisch aan volgende beschrijving(l) : Horizont A : Ap : licht leem, donkerbruine .(10 YR 4/2) bouwvoor, zwak kruimelige struktuur, droog, zeer intense, beworteling, snel en regelmatig overgaand tot volgende horizont (sporen van ploegzool in overgangslaag), A2 : licht leem, geelbruin tot grijsbruin (ÏÖ YR "5/4)7 struk• tuur kruimelig tot platig, vooral aan de bqveiigrens (ploegzool), droog en zacht, enkele zeer-kleine.ondui• delijke roeststippen aan de basis, regelmatige'bewor• teling, geleidelijke overgang naar diepere horizont, Horizont B : Bl : overgangshorizont van A2 naar B2. B2: zwaar leem, bruin tot donkerbruin (7,5 YR 5/4 tot 10 YR 4/4), middelmatige tot fijn subhoekig blpk- kige struktuur, sterk ontwikkelde donkerbruine coa^ tings, regelmatige verspreide beworteling, geleidelijke en regelmatige begrenzing. B3: zwaar leem, geelbruin (7,5 YR 5/4 tot 10 YR 5/4), matig . sterk ontwikkelde grof blokkige - -struktuur, steeds goed én regelmatig doörworteld, geieidelijke overgang naar onverweerd moedermateriaal, Horizont C ; Gl : licht leem, geelbruin (10 YR 5/6), zonder duidelijke struktuurvormen, vochtig, kalkloos, " geen wortels, snelle overgang naar volgende horizont. . C2: licht leem, geelbruin (10 YR 5/4), zonder duidelijke struktuur, kalkrijk, geen wortels. De serie Aca verschilt van deze beschrijving door de aan• wezigheid van roestverschijnselen in het onderste gedeelte, van de B2 of in de B3 horizont. Deze roestvlekken verdwijnen sóiris in de diepere ondergrond indien het diepe leemgronden zijn die, voorkomen in vlakke gebieden en een slechte oppervlak• kige afwatering hebben (zak- of hangwater).. Wanneer echter in de ondergrond storende lagen aanwezig zijn dan neemt de róestigheid toe met de diepte en is het mogelijk dat de car- bonaatreserve in . de kalkrijke loess gedeeltelijk aanwezig is onder vorm van loesspoppetjes (stuwwater of permanente grondwaterstand).

(1) De profielbeschrijving is opgemaakt volgens de richtlijnen van het Centrum voor Bodemkartering; de struktuurtermen en kleurnamen zijn aangepast aan het « Soil Survey Manual » en de « Mvmsell SoU Color Charts ». . 37

Het eluvium van de Aba en Aca gronden varieert in het zuidelijk leemgebied van licht leem tot zandleem; de zand- fractie schommelt normaal rond 15 %, de kleifractie gaat van 13 tot 16 %. Het illuvium is steeds duidelijk aan klei aangerijkt.

De C horizont meestal aangetroffen rond 150 cm diepte, is een ontkalkte, gedeeltelijk verweerde loess. Het niet verweerd moedermateriaal dat normaal voorkomt rond 200 cm diepte, bevat minder klei (dz 12 %) en een belangrijke reserve aan CaCOs (10 tot 12 %). Het profiel is volledig ontkalkt tot op het kalkrijk materiaal. Het gehalte aan grof materiaal (> 50 jx) is zeer laag. Nor• maal echter stijgt voor alle Aba en Aca gronden van het kaart- blad het zandgehalte in de bouwvoor (menselijke tussenkomst en bijmenging door verspoeling) zodat veel leemgronden op het kaartblad een zandlemige bouwvoor hebben. Alle Aba en Aca gronden zijn in kuituur. Hieruit volgt de hoge reactie en de goede humusvoorziening van de bouwvoor. Het humusgehalte van de bouwvoor van de Aba en Aca gron• den schommelt van 1,9 tot 2,1 % en daalt zeer brusk in de ondergrond. De zuurheidsgraad (6,8 tot 7,2 in de bouw• voor) blijft steeds tamelijk stabiel om op het niveau van het onverweerd moedermateriaal belangrijk te stijgen. Sporen van CaCOa in de bouwvoor zijn het gevolg van recente bekalking. Het oorspronkelijk profiel onder gemengd loofhout komt niet meer voor. Uit vergelijking met dergelijke bodems onder bos, op naburige kaartbladen, is gebleken dat bosgronden een enigzins andere morfologische profielopbouw (AO, Al, A2 horizonten), een blekere kleur van A2 horizont en een lagere zuurheidsgraad vertonen (pH 4,5 tot 5,5 in bouwvoor en A2 horizont). Op het kaartblad Lubbeek vertonen echter de meeste uitgeloogde leembodems (Gray Brown Podzolic soils) ty• pische kenmerken, die het gevolg zijn van langdurige bebou• wing (donkerbruine humus-kleicoatings in de B2 horizont). De series Aba en Aca worden naar gelang van de dikte van de A- of uitlogingshórizont, onderverdeeld in twee fasen : fase met dikke A horizont : A horizont meer ,dan 40 cm fase met dunne A horizont : A horizont minder dan 40 cm. 38

Normaal heeft een autochtone leemgrond met textuur B hori• zont een A horizont van meer dan 40 cm dikte. Wanneer echter door erosie een gedeelte van de uitlogingshorizont ver• dwijnt, komt de aanrijkingshorizont of terre à briques direkt onder de bouwvoor voor. Voor de zwak geërodeerde bodems kan er in de Ap horizont nog een gedeelte van het oorspron• kelijk A2 materiaal bewaard zijn; bij sterkere erosie wordt de B2 horizont in de bouwvoor verwerkt.

De B2 horizont van geërodeerde leembodems heeft normaal een meer donkere kleur, een hoger humus- en kleigehalte en een sterker uitgesproken fijn blokkige struktuur in verge• lijking met de niet geërodeerde leemgronden. De gronden die behoren tot de serie Aba komen zeer veel voor in het leemlandschap van het kaartblad. Alle hoog ge• legen plaatsen van dit gebied zijn bedekt met een leemmantel van meer dan 150 cm dikte en behoren tot deze serie. Het voorkomen van geërodeerde of niet geërodeerde bodems hangt nauw samen met het plaatselijk reliëf. De Aca gronden zijn minder talrijk. Normaal komen ze voor op vlakke laag gelegen plaatsen naast bevloeide depressies; de geërodeerde vorm komt niet voor. De waarde van de Aba gronden voor land- en tuinbouw is zeer hoog. Mits de nodige bemesting en gepaste grondbewer• king kunnen alle teelten van de streek uitstekende resultaten opleveren. Hun hoge landbouwwaarde is het gevolg van de be• langrijke dikte van het leemprofiel, met goede struktuur en zeer goede waterhuishouding. Het is niet uitgesloten, dat er tussen de niet geërodeerde gronden en de geërodeerde bodems een verschil bestaat in pro• ductiecapaciteit, dat vooral tot uiting komt gedurende vegetatie• perioden die extreem droog of nat zijn. Het lager kleigehalte en de minder goede struktuur van het eluvium zijn oorzaak dat deze horizont sneller met water verzadigd is en ook sneller uitdroogt dan de zwaardere illuviale horizont met zijn zeer goede polyedrische struktuur. Voor jaren met normale klima• tologische omstandigheden zijn de produktieverschillen waar• schijnlijk zeer klein. Nochtans worden de hoogste opbrengsten steeds bekomen op de fase met dunne À horizont. 39

Geërodeerde en niet geërodeerde Aba en Aca gronden zijn zeer goede fruitgronden. De fruitteeltkundige waarde van de geërodeerde bodems is echter, vooral voor hoogstammige gras• boomgaarden, duidelijk beter dan deze van de niet geërodeerde bodems. De geërodeerde leembodems zijn zware leemgronden, die een tamelijk grote trekkracht vergen en daarenboven bij het diep ploegen een donkerbruine tot donkere bruinrode kleur geven; ze worden vaak door de landbouwers « rode leemgronden » genoemd. De niet geërodeerde daarentegen, die minder kleirijk zijn, veel gemakkelijker te bewerken zijn en een grijsgele kleur vertonen, worden dikwijls « zoete » of « grijze leemgronden » genoemd.

Serie (x)A b a : 1 e e m g r o n d e n met textuur B horizont; matig diepe fase Serie (x) A ca:zwakgleyige leemgronden met textuur B horizont; matig diepe fase Tot deze afgeleide series behoren alle autochtone leembodems met textuur B horizont, dié tussen 80 en 125 cm diepte rusten op een niet lemige ondergrond (substraat) en goed tot matig goed gedraineerd zijn. De (x)Aba en (x)Aca gronden zijn morfologisch te onder• scheiden van de diepe series door de afwezigheid van een C horizont. De illüviale B2 of B3 horizonten i-üsten inderdaad op materiaal dat totaal vreemd is aan het leemdek (D materiaal). Het substraat is steeds zand, kleiig zand, lemig zand, zandige klei of klei van tertiaire ouderdom. Normaal rust het leem niet rechtstreeks op het Tertiair doch is ervan gescheiden door een keirijke solifluctielaag. De onderste lagen van het leem• dek zijn dikwijls met materiaal vermengd afkomstig van het substraat. • De (x)Aba en (x)Aca gronden komen op het kaartblad slechts zeer plaatselijk voor. Ze zijn steeds terug te vinden in de onmiddellijke nabijheid van ontsluitingen van het Tertiair 40

en verschillen slechts weinig van de leemgronden die hen om• ringen. Geërodeerde en niet geërodeerde fasen werden aange• troffen. , De landbouwwaarde van deze gronden ligt een weinig lager dan deze van de Aba gronden; ze is afhankelijk van de dikte van het leemdek, de aard van de ondergrond en de topogra• fische ligging van het profiel. De opbrengsten zijn veel meer afhankelijk van de klimatologische omstandigheden. In- de fruitteelt moet men voorbehoud maken voor diep wortelende soorten en variëteiten. . Serie Lba:zandleemgronden met textuur B horizont Tot deze serie behoren alle lemige gronden die 15 tot 50 % van de zandfractie (groter dan 50 [,i) bevatten, meer dan 80 cm diep zijn en een aan klei aangerijkte accumulatiehorizont (tex• tuur B horizont) vertonen. In de meeste gevallen gaat de zand- lémige bovengrond tussen 80 en 125 cm diepte geleidelijk over in een sterk zandig wordende ondergrond; in andere gevallen rust het tamelijk homogeen zandlemige dekmateriaal direkt op een zandig of kleiachtig substraat. Soms is de zandlemige bovengrond meer dan 125 cm dik en ligt de niet lemige onder• grond buiten boorbereik. Een bodem die behoort tot de serie Lba ziet er uit als volgt : Horizont A : Ap : bouwvoor, bruin (10 YR 4/2), zwak kruimelige struk- tuur, zeer Intense beworteling, snel en regelmatig overgaand tot volgende horizont. A2 : licht zandleem, geelbruin tot grijsbruin (10 YR 5/4), kruimelige struktuur, regelmatige humusinfiltratie, regelmatig beworteld, geleidelijke en regelmatige be• grenzing. Horizont B : B2 ; zwaar zandleem, bruin tot donkerbruin (10 YR 4/4), middelmatig subhoekig blokkige struktuur, matig ontwikkeld, bruine coatings en enkele grijze vlekken, regelmatige verspreide beworteling, geleidelijke en regelmatige overgang naar volgende horizont. B3D : zwaar zandleem met zandige lenzen, geelbruin (10 YR 5/4),. meer grof subhoekig blokkige zwak uit• gesproken struktuur, minder kleicoatings, minder wortels, overganïgshorizont naar het substraat; Horizont D ; niet lemig substraat. 4.1

Als zandleemgronden worden aanzien bodems met een zand- lemige boven- (A horizonten) en ondergrond (BC horizont), doch waarvan de B2 horizont zelfs uit zwaar leem mag bestaan. Normaal echter bevatten alle horizonten van de zandleembo- dems meer dan 15 % zand, terwijl het kleigehalte van eluvium en het illuvium normaal respectievelijk rond 10 % en 17 % schommelt. In vergelijking met de leembodems, hebben de zandleem- gronden een meer zure reactie in bouwvoor en ondergrond. Ongeveer 50 % van de onderzochte profielen hebben een pH- waarde van minder dan 6. Alle profielen zijn volledig kalkloos. De pH-waarde van het substraat ligt meestal onder 6. Het humusgehalte in de bouwvoor schommelt rond 2 %; het daalt zeer brusk in de onderliggende horizonten. Ook de profielontwikkeling is praktisch dezelfde als voor de leemgronden. Het eluvium is grijsbruin tot geelbruin gekleurd; het illuvium is steeds donkerbruin en vertoont typisch klei- coatings. Enkele roeststippen en wortelvlekken zijn soms te herkennen aan de bovenkant van de textuur B horizont. De blokkige struktuur van het illuvium is normaal minder sterk ontwikkeld in vergelijking met gelijkaardige leembodems. Een ander morfologisch onderscheid, tussen zandleem- en leemgronden met textuur B horizont van het kaartblad, is de afwezigheid van een C horizont bij de zandleemgronden. De granulometrische samenstelling van het substraat ver• schilt naargelang van de aard van de geologische afzetting; meestal is het sterk zandig leem of lemig zand (solifluctielagen) ofwel bestaat het uit zand, kleiig zand, zandige klei of klei (tertiair autochtoon materiaal) al dan niet doormengd met rolkeien. Praktisch alle Lba gronden zijn in kuituur. In de variante onder bos, die slechts sporadisch voorkomt en niet gekar• teerd werd, is het eluvium meer grijs en heeft een gelaagde struktuur. De reactie is steeds laag (pH : 4,5). Herhaaldelijk zijn er sporen van podzolisatieverschijnselen merkbaar aan de oppervlakte (ruwe humusbedekking en afgeloogde kwarts• korrels).' 42

Van de serie Lba bestaan er eveneens twee. fasen : fase met dikke A horizont : A horizont meer dan 40 cm; fase met dunne A horizont : A horizont minder dan 40 cm. De Lba gronden komen slechts weinig voor op het kaartblad. Zandleemgronden met textuur B horizont waarin binnen boor- bereik geen roestverschijnselen voorkomen, werden alleen aangetroffen op plaatsen met een uitgesproken reliëf waar te• zelfdertijd de zandleernbedekking meer dan . 125 cm dik is en rust pp een zeer doordringbaar substraat. Hieruit volgt dat de meeste Lba gronden slechts voorkomen in het topografisch zeer sterk versneden gebied van Bierbeek (zuidwestelijke hoek van het kaartblad), op tamelijk steile hellingen die droge depres• sies omringen. De geërodeerde en niet geërodeerde fasen ko• men beide voor. De landbouwkundige waarde van de Lba gronden is hoog. Het verschil in produktiewaarde tussen de geërodeerde en niet geërodeerde fasen is waarschijnlijk zeer gering. Het eroderen van het lichter eluvium veroorzaakt een zwaardere bouwvoor (illuvium) doch brengt tevens het niet lemig substraat dichter bij de oppervlakte. Mits een rationele en tamelijk sterke be• mesting en gepaste bodembewerking kunnen alle teelten van de streek hierop met goede resultaten verbouwd worden. Al• leen voor suikerbieten is de opbrengst waarschijnlijk lager dan op de gelijkaardige leemgronden, terwijl de Lba bodems eveneens voor weideuitbating in sommige jaren te droog zullen worden. De Lba gronden zijn tevens zeer goede fruitgronden; alleen voor veeleisende peren- en kersenvariëteiten op hoogstam (grasboomgaarden) moet voorbehoud gemaakt worden. De droge zandleemgronden zijn gemakkelijk te bewerken. Ze worden door de landbouwers « zoete leemgronden » ge• noemd. Serie Lea: zwak gleyige zandleemgronden met textuur B horizont Serie Lda: niatig gièyig'è z a n'd 1 e e'm g r o n d e n met textuur^ B horizont .43

Tot beide series behoren de zandleemgronden die meer dan 80 cm diep zijn en een aan klei aangerijkte accumulatiehorizont vertonen waarin duidelijke roestverschijnselen waarneembaar zijn. Het essentieel onderscheid tussen de series Lea en Lda ligt in hét verschil in vochttrap, hetgeen morfologisch herkenbaar is aan het feit dat het bovenste gedeelte van de textuur B vrij gebleven is van roestverschijnselen ofwel dàt er gleyverschijn- selen voorkomen vanaf de top van de B2 horizont. Evenals voor de gelijkaardige leemgronden, spreekt men van zwak gleyige zandleemgronden indien alleen het onderste gedeelte van de textuur B horizont roestig is (Lea), terwijl de matig gleyige zandleemgronden een textuur B horizont vertonen die gley- verschijnselen heeft over gans de diepte. De Ap en A2 horizonten van de Lea bodems verschillen niet van deze van de Lba gronden; het bovenste gedeelte van de B2 is meestal iets bleker van kleur in vergelijking met de Lba serie. Bij de Lda gronden is de struktuur van de A2 horizont vaak platig. Volgens de conventionele criteria mogen in de A horizonten van de Lda gronden geen roestverschijnselen aan• wezig zijn; in vergelijking met de goed ontwaterde Lba gron• den is de kleur van het eluvium echter duidelijk meer geel tot grijsachtig getint (10 YR 5/3). De B horizonten zien er uit als volgt : Horizont B : B2g : grijs gevlekte, geelbruine zware zandleem (7,5 tot 10 YR 5/4), met middelmatig uitgesproken subhoekig blokkige struktuur, matig tot grof, tamelijk veel on• regelmatige duidelijke roestvlekken (10 YR 6/3 en 7,5 YR 4/6 kleuren), weinig doorworteld en met dif• fuse regelmatige overgang naar volgende horizont. B3dg : bruinachtig (7,5 YR 5/4) sterk roestig zandleem met typische zandige lenzen, zeer zwakke grove blokkige struktuur, matig veel harde kleine concreties, plaat• selijk grijze vlekken en gangen omgeven door oker- kleurige ringen, praktisch geen wortels. Het contact tussen de A2 en de B2 horizont is meer onregel• matig bij de Lda bodems dan bij de Lea gronden. In de Lea profielen gaat de A? horizont geleidelijk over (El horizont) naar de bruine B2 horizont met duidelijke coatings en hogere 44 consistentie. Bij de Lda gronden is deze overgang tamelijk brusk en onregelmatig golvend. De textuur B horizont, vooral van de Lda gronden, schommelt van zwaar zandleem tot zwaar leem en schijnt steeds zeer sterk aan klei aangerijkt te zijn; deze schijnbare aanrijking komt echter niet altijd tot uiting in de analysecijfers. In werke• lijkheid is de accumulatiehorizont meer heterogeen geworden, m.a.w. de licht gekleurde grijze vlekken (wortelgangen) zijn opgevuld met aan klei mtgeloogd materiaal, terwijl de gemi• greerde klei en ijzer plaatseüjk meer opgehoopt zijn. De zuurheidsgraad van de Lea en Lda profielen is dezelfde als voor de Lba gronden. Door menselijke tussenkomst werden de kleine pH-verschillen, die misschien tussen de verschil• lende series bestaan hebben, genivelleerd. Het humusgehalte, vooral van de serie Lda, ligt wel duidelijk iets hoger dan voor de droge zandleemgronden. De waterophoudende laag in de ondergrond bestaat voor de zandleemgronden meestal uit kleiachtig materiaal van ter• tiaire ouderdom. In andere gevallen kon vastgesteld worden, dat de ondoordringbare ondergrond samengesteld was uit een lemige, kleiige of zelfs zandige solifluctielaag. Op topografisch laag gelegen plaatsen daarentegen is het een permanente water• stand die de gleyverschijnselen veroorzaakt; dergelijke bodems hebben steeds een gereduceerde ondergrond op grote diepte (meer dan 125 cm diepe). Ook de series Lea en Lda hebben theoretisch een fase met dikke of met dunne A horizont. Deze indeling is echter weinig praktisch voor het kaartblad Lubbeek daar de meeste minder goed ontwaterde zandleemgronden voorkomen in vlakke ge• bieden en bijgevolg niet geërodeerd zijn. De Lea en Lda gronden zijn de meest voorkomende bodem• series van het kaartblad; ze zijn meestal terug te vinden in vlakke gebieden, op zachte hellingen of in tamelijk droge, niet doprrcolluvium opgevulde dalen. Afhankelijk van de aard en het topografisch verloop van het substraat, wisselen ze, over soms kleine afstanden, af met ondiepe zandleemgronden. Plaat• selijk ' worden ze ook gevonden als overgangsbodems tussen 45

ontsluitingen van het substraat en de diepè zuiVére leem• gronden. _ . . De meest voorkomende fase is deze mét dikke A horizont. De geërodeerde bodems zijn. uiterst zelden. Een geërodeerde zandleemgrond moet inderdaad voorkomen op een voldoend steile helling en terzelfdertijd meer dan 80 cm- diep zijn. Op de aan erosie blootgestelde hellingen komt echteï' het niet lemig substraat meestal voor op minder dan .80 cm diepte, vooral wanneer door erosie het eluvium (±40. cm) verdwenen is (substraatgronden). . In tegenstelling met de leemstreek komen er ook niet geëro• deerde Lea en Lda gronden voor op hellingen die gemakkelijk erodeerbaar zijn. Vele gronden in de streek zijn jonge kuituur• bodems die slechts 50 à 100 jaar beteeld worden en die dus, in vergelijking met de oude kuituurbodems van de leemstreek, nog te jong zijn om gevoelig geërodeerd te zijn. De landbouwkundige waarde van de Lea gronden benadert zeer dicht deze van de Lba bodems. De minder goede natuur• lijke ontwatering kan slechts tijdelijk ongunstig zijn in extreem vochtige perioden. De Lda bodems zijn echter, zonder kunst• matige dranage, te nat voor goede kultuurgronden, terwijl ze echter in hun natuurlijke toestand zeèr geschikt blijken voor weidebouw. De Lea en Lda gronden eisen, evenals de drogere Lba bo• dems, een sterkere bemesting dan de gelijkaardige leemgron• den. De opbrengsten voor graangewassen en voederbieten kunnen echter praktisch even hoog zijn. Hun opbrengstcapaci• teit is echter minder stabiel d.w.z. dat de produktie sterker afhankelijk is van bemesting en klimatologische factoren. De suikerbieten geven normaal lagere opbrengsten. Zwak en matig gleyige zandleemgronden zijn zeer goede gronden voor de fruitteelt; vooral laagstamkuituren geven er zeer goede resultaten. Voor hoogstammige grasboomgaarden dient men zich echter te onthouden van veeleisende kersen- en perenvâriëteiten; terwijl het kunstmatig ontwateren van de Lda gronden noodzakelijk wordt.' - 46

S e r i e Ab B : 1 é é m g r ô n d e n met t e x t ü u r -B horizont of met struktüur B horizont Se rie LbB:z andleemgronden met textuur B horizont of met struktüur B horizont '. De series . AbB en LdB zijn. complex-series d.w.z. dat de gronden die als dusdanig op kaart gebracht worden gènetisch eh morfologisch nogal sterk kunnen verschillen. Bij de series AbB en LbB werden ondergebracht : zwak ont• wikkelde uitgeloogde gronden met weinig duidelijke horizon• tendifferentiatie en die daarenboven meestal nog géërôdeerd zijn, evenals sterk geërodeerde uitgeloogde bodems (waarvan A2 en B2 geërodeerd werden zodat de B3 horizont aan de oppervlakte komt), geërodeerde bodems met C hoirizont binnen boorbereik en ontsluitingen van óntkalkte of kalkrijke loéss'! Op de detailkaarten werd een onderscheid gemaakt tussen leem met C materiaal op meer dan 125 cm diepte, tussen 80 en 125 cm, tussen 40 en 80 cm en op minder dan 40 cm. De verspreiding van de onderscheiden dieptefasen is zo snel variërend dat praktisch elke boring verschillend is. Daarbij is het bij de kultuurgronden zeer dikwijls niet uit te maken of men te doen heeft met gewoon geërodeerde uitgeloogde bodems ofwel met onderontwikkelde geërodeerde of niet geërodeerde varianten. Als. gevolg hiervan werd het nuttig geacht^al deze min of meer afwijkende vormen onder eéiKelfde. symbool op kaart te brengen. Bij de AbB en LbB .gronden werden even• eens boringen gevoegd ^waarin het . niet lëmig substraat op minder dan 125 cm diepte aangetroffen werd .((x)AbB .of (x)LbB). . ^ • . . De AbB gronden vormen smalle stroken bp" èteile hellingen en langs diep ingesneden geulen; praktisch altijd liggen ze in de overgangszone tussen de geërodeerde Aba gronden eii de coUuviale bodems. ' . • . . De AbB gronden werden gekarteerd in het leemlandschap te Vertrijk en te Kumtich; de LbB gronden komen slechts voor op een paar plaatsen te Lubbeek. 47

De landbouwwaàrde van de AbB en LbB gronden ligt Jager dan deze van de Aba en Lba gronden, De minderwaarde van deze bodems is vooral het gevolg van het periodiek waterte• kort waaraan deze grondeii onderhevig zijn gedurende lang• durige droogteperioderi. Daar het echter normaal slechts kleine vlekken zijn te midden vruchtbare diepere bodems, is het moeilijk speciale teelten of bijzondere kultuurtechnische tussenkomst voor deze teelten aan te raden. Een sterke, en regelmatige organische bemesting geeft zeer goede resultaten. Vlinderbloemige gewassen, vooral luzerne, gedijen zeer goed op deze meestal kalkrijke bodernsi ,

De profielopbouw, die steeds goed homogeen is, is zeer ge• schikt voor fruitteeltkundige doeleinden. Het hoog gehalte aan CaCOg, dat normaal op min of meer grote diepte aange• troffen wordt, veroorzaakt het voorkomen van allerhande ge- breksziekten die, afhankelijk van het klimaat, in sommige jaren katastrofaal kunnen zijn. Kersen zijn hieraan minder onder• hevig en geven er uitstekende resultaten. ;

Serie Lhc: sterk gleyi ge z and leemgronden m et sterk gevlekte textuur B horizont Serie Lie: zeer sterk gleyige zandleem- gronden met sterk gevlekte tex- t u.u rB horizont De serie Lhc omvat zandleemgronden met textuur B horizont die behoren tot de vochttrap tameUj\ slecht ontwaterd. De série Lie groepeert gelijkaardige bodems die slecht ontwaterd zijn. Het watêrexces wordt meestal veroorzaakt door een tijdelijk opge• houden watertafel. De gleygrondén, die tot één van beide series behóren, hebben duidelijke roestverschijnselen van in de A2 horizont. De kleur van het eluvium is bleekgeel tot grijsgeel; de accu- mulàtiehorizbnt is zeer sterk roestig. Het contact tussen A2 en B2 horizont is steeds zeer onregelmatig en is gekenmerkt door grillige (wortel) zakken of vlekken, waarin het materiaal van de oorspronkelijke B horizont door grijs gekleurd A2 materiaal 48 is vervangen. De zandleemgronden hebbèn steeds een sterk gevlekte textuur B horizont, d.w.z. dat de accumulatiezone typische barsten, splijtvlakken en wortelgangen vertoont waar• in grijsgeèl, uitgeloogd materiaal aanwezig is; de coatings zijn daarenboven dikwijls grijs gekleurd en voelen zandig aan. Onder bos hebben, deze bodems steeds een ruwe humusbedek- king en vertonen podzolisatiekenmerken (micropodzolisatie) .- Hieronder volgt de profielbeschrijving van een Lie bodem onder bos. - ... - . .

Horizont A : AO-Al : 0-10 cm; zwarte (5 YR 1/1), weinig verteerde stroóisellaag met af geloogde korrels, abrupte onderste begrenzing. . . A2g : 10-24 cm; grijs (10 YR 7/2-7/3) uitgeloogd zand- léem, plaatstruktuur, weinig zwak getekende roest• vlekken, kleine concreties, langs wortels infiltratie van ruwe humus, onregelmatige övergang haar Volgende horizont. . • Horizont B :. B2gg ; 24-50 cm; grijs (10 YR -2,5. Y 7/2) gevlekt. (7,5 YR 5/8). leem, weinig stabiele grof subhoekig blokkige struktuur, grijze coatings, roestige vlekken en vlammen langs wortels (7,5 YR 5/8), zeer pla• stisch, geleidelijke regelmatige begrenzing. B3dgg : 50-82 cm; grijs lemig zand met veel onregelmatige roestvlekken (5 YR 5/8), enkele rolkeien, snelle regelmatige begrenzing. Horizont D : roestige zandige compacte klei. De B2 horizont van de serie Üic heeft hetzelfde uitzicht; de A2 horizont is . echter minder grijs doch meer bleekgeel ge• kleurd èn vaak stérker roestig. Het onderscheid tussen de series Lhc en Lie ligt niet zozeer in de diepte waarop roest- versehijnselen-wórden aangetroffen maar vooral in de intensi• teit van dé gleyverschijnselen. Aldus werd overeengekomen de gleyige zandleemgronden als Lhc te karteren zolang dè A2 horizont een gele kleur heeft; slechts wanneer de A2 grijs of witgrijs wordt, kan er van een Lie gesproken worden. " Veel Lhc en Lie gronden zijn in kuituur gebracht en' als weiden uitgebaat. Mits kunstmatige ontwatering worden" ze ook voor jaarse teelten aangewend. Een goed ontwaterde Lhc en Lie bodem krijgt een grijsbruine bouwvoor, terwijl een regelmatige hümusinfiltratie in gevolge kultuurtechnische en 49 biologische invloed, het oorspronkelijk utizicht van de A2 hori• zont zodanig wijzigen, dat men geneigd is deze bodems een betere draineringsklasse toe te kennen (hetgeen ook overeen• stemt met de werkelijkheid na drainage). Alleen het uitzicht van de B2gg horizont blijft betrekkelijk natuurgetrouw. De watertafel wordt veroorzaakt door stagnatie van regen• water meestal op rupeliaanse klei. Enkele natte zandleem-- gronden hebben een permanent hoge waterstand; de geredu• ceerde ondergrond valt echter buiten boorbereik. Onder natuurlijke vegetatie zijn de Lhc en Lie gronden zeer zuur (pH : 4,5); de reactie stijgt in de ondergrond (pH : 5,5). Kenmerkend is het hoog humusgehalte aan de oppervlakte (tot 10 %) en de tamelijk belangrijke humusinfiltratie in de A2 horizont (tot 1,5 %). Onder kuituur blijft het oorspronkelijk hoog gehalte aan organische stof, gedurende geruime tijd, karakteristiek de kleur van de bouwvoor beïnvloeden, doch de zuurheidsgraad wordt zeer snel gewijzigd. De natte zandleemgronden met sterk gevlekte textuur B horizont komen vooral voor langsheen de oostelijke grens van het kaartblad (gemeenten : Sint-Joris-Winge, Lubbeek, Binkom, Kerkom); zij vormen èr gedeeltelijk de voortzetting van de natte zandleemstreek van het aangrenzende kaartblad Glab- beek-Zuurbemde. Topografisch zijn ze steeds terug te vinden in depressies ofwel op vlakke gebieden waar ze omgeven zijn door substraatgronden en door menigvuldige ontsluitingen van kleiig, ondoordringbaar substraat. De meeste natte zand• leemgronden behoren tot de serie Lhc; de zeer natte Lie gron• den zijn op het kaartblad uiterst raar. De natte zandleemgronden zijn weinig geschikt voor akkerland, zelfs na een kunstmatige drainering blijven ze koud en zijn slechts laattijdig te bewerken in de lente. De Lhc en Lie gronden zijn tevens moeilijk bewerkbaar. Voor weiland zijn ze echter beter geschikt. De Lhc gronden kunnen in de zomer echter gemakkelijk te lijden hebben aan water• tekort. Dit watergebrek is vooral sterk uitgesproken wanneer het voor water ondoordringbaar substraat dicht bij de opper• vlakte komt. 50

Lhc en Lie gronden zijn weinig geschikt voor de fruitteelt. Slechts na kunstniatige drainage kunnen appel en pruim (eventueel peer op kwee) met voldoening geteeld worden.

S e r i e L Ax : z a n d 1 e e m g r O n d e n met niet be• paalde profielontwikkeling Serie LIx: gleyige zandleemgronden met n i e t b e p a a 1 d e p r o f i e 1 o n t w i k k e- 1 i ng Tot deze series 'behoren zandleemgronden die meer dan 20 cm diep.zijn en een,zo vage profielontwikkeling vertonen dat ze zeer moeilijk te rangschikken zijn onder een bepaald serie- symbóol. Bij de serie LAx werden dergelijke bodems met goéde tot onvoldoende drainering ondergebracht terwijl de seriè LIx de tainelijk slechte of slecht ontwaterde gronden omvat. De series LAx en Lix zijn vooral van toepassing voor sub• straatseries; meestal is de profielontwikkeling niet met zeker• heid te bepalen omwille van een tijdelijk hoge waterstand (LIx) ofwel omdat het niet lemig substraat zeer dicht bij de oppervlakte komt (LAx). Er zijn echter ook wel diepere, droge zandleemgronden die, rekening houdend met ouderdom, moe• dermateriaal, vegetatie en topografie, wel een duidelijke pro• fielontwikkeling zouden moeten hebben en die toch een vage, praktisch onherkenbare profielopbouw vertonen. Oök deze gronden worden, indien ze niet bij complexen ondergebracht werden, gerangschikt bij dë series LAx en LIx. De LAx gronden met klei-zandsubstraat werden gekarteerd in de nabijheid van ontsluitingen van het Diestiaan (kleiachtig matei-iaal) ; op enkele hellingen te Lubbeek. De serie LIx werd op de naar het zuiden gerichte steile hellingen-te Pellen• berg op kaart gebracht. De LAx en vooral de LIx bodems zijn landbouwgronden van zeer geringe waarde. b. Lichte zandleemgronden SeriePAC: droge tot matig natte lichte 51

z a nd 1 e« m g r O n d e n met sterk ge• vlekte textuur B horizont of met :w ë i n i g . d u i d e 1 ij k e humus of/e nijzerB horizont De serie PAC complexeert de lichte zandleemgronden op ge• bied van draineringstoestand en van profielontwikkeling. Meestal bestaan de PAC bodems uit zeer ondiepe zandleem- bedèkkingen. Het uitzicht, de kleur en de granulometrische samenstelling zijn nogal sterk uiteenlopend en weerspiegélen de aard van het tertiair substraat. Op Diestiaan zijn het tame• lijk roodbruinachtige bodems met bijmenging van glauconiet- korrels en kleine brokstukjes ijzerzandsteen; op Tohgeriaan en Rupeliaan (zandige ondergrond) zijn het meestal micarijke fijnzandige lichte zandleemgronden, vaak met keien door- mengd. De profielontwikkeling onder bos is gekenmerkt door een gedeeltelijk opgeloste textuur B horizont (meestal in banden), een aan de oppervlakte ruwe humusbedekking met lood- eh aan de oppervlakte een ruwe humusbedekking met lood- zandkorrels en een vage diffuse humus of ijzer B horizont. De textuur B horizont kan soms tamelijk sterk kleiachtig aan• voelen; dit is meestal niet het gevolg van kleiïnspoeling, maar wel van oorspronkelijke kleibijmenging (stratifikatie) van het substraat. - De. meeste PAG profielen zijn in kuituur gebrachte In kul- tuurgronden is het meestal zeer moeilijk nog sporen terug te vinden van- de oorspronkelijke, oppervlakkige en vage podzo- lisatie -daar deze in de bouwvoor vermengd werd en de nor• male infiltratiezone van het bouwlandprofiel deze zwak ont• wikkelde horizont verbergt. De gedeeltelijke of soms totaal op• geloste B horizont blijft echter meestal herkenbaar, ten minste in de diepe of tamelijk diepe profielen. Wanneer echter het substraat tamelijk dicht bij de oppervlakte komt, ^ wordt de profielhepaling zeer moeilijk. • De draineringstoestand is meestal gebonden aan de strati• grafie en-lithologie van het tertiair substraat; de meeste PAC gronden zijn matig dropg-tot: matig : nat. Roestverschijnselen komen zeer onregelmatig voor. 52:

De PAC gronden van het kaartblad komen meestal voor rond de zandige ontsluitingen van het substraat ofwel op uitsteken• de koppen van het zandleemlandschap waar de eolische be• dekking weinig dik is. Meestal liggen er aan de oppervlakte verspreide keien. De lichte zandleemgronden zijn goede landbouwgronden voor weinig eisende teelten (rogge, haver, aardappelen, groen- yoedergewassen) ; voor weiden en meereisende teelten (tarwe, vlas, bieten, klaver) zijn ze minder geschikt. Voor de fruitteelt kunnen ze alleen goede resultaten geven voor pruim, appel (op tamelijk sterke onderstam) en perzik (indien ze droog of matig droog zijn). c. Lemige zandgronden Serie SAfd: droge tot matig natte lemige zandgronden m e t w e i n i g d u i- delijke humus of/en ijzer B horizont; variante met geel- achtige of groenachtige onder- g r O n d De serie SAfd omvat de ontsluitingen van het fijn2andig, micahoudend, tertiair substraat waarvan de bovenste horizon• ten met nog wat eolisch zandleem doormengd zijn. Aan de oppervlakte liggen verspreide keien. De profielontwikkeling onder bos is gekenmerkt door een ruwe humuslaag met afgelooigde kwartskorrels en een violet• achtige humusaccumulatiehorizont. Gans die oppervlakkige bodemontwikkeling is praktisch niet meer dan 25 à 30 cm diep. De diepere ondergrond is geelachtig zand, vaak met enkele meer kleiige lenzen afgewisseld. De draineringstoestand va• rieert van droog tot matig vochtig naar gelang van de aan- of af• wezigheid van een meer kleiachtige ondergrond. Wanneer deze bodems als akkerland aangewend worden, is van de vage, oppervlakkige profielontwikkeling praktisch niets meer terug te vinden. . " De SAfd bodems komen veel voor op het. kaartblad. Ze zijn steeds gelocaliseerd in een onregelmatig en voor erosie vatbaar 53

reliëf waarin-ze steeds de meest gemakkelijk erodeerbare plaatsen innemen. • De SAfd bodems zijn droge, vóedselarme kultuurgronden die alleen'maar mits sterke organische en minerale bemestingen geschikt zijn voor rogge, haver en aardappelen. Zeer veel van deze ontsluitingen zijn bebost of liggen braak.

SerieSIxd: natte of zeer natte lemige zandgronden met niet bepaal- de profielontwikkeling; va• riante met geelachtige of groenachtige ondergrond

De serie SIxd, die slechts op een paar plaatsen (te Süit- Joris-Winge) gekarteerd werd, bestaat uit nat lemig zand, dat granulometrisch nogal sterk schommelt van plaats tot plaats. De tijdelijk hoge tot zeer hoge waterstand maakt de profiel• ontwikkeling zeer vaag en het landbouwkundig bodemgebruik zeer weinig renderend. In de onmiddellijke nabijheid van deze zijpgrond liggen zelfs venige bodems.

d. Zandgronden

Serie Zdg:. matig natte zandgronden met . duidèlijkehumus o f/e n ij z e r B horizont

Duidelijke podzolprofielen op zand werden op een paar plaatsen gevonden (Lubbeek). Het moedermateriaal is door water of wind verplaatst zand met tamelijk hoge grondwater• stand. De profielontwikkeling, die in de bovengrond zeer sterk gewijzigd werd door menselijke tussenkomst (Ap horizont en plaatselijk bedekt met recent, zandig, coUuviaal materiaal) ver• toont niettemin nog sporen van een. loodzandlaag ( A2 hori• zont) en een duidelijke humus aanrijkingshorizont (B2h hori• zont). De aan ijzer aangerijkfe, podzol B horizont (B2ir hori• zont) is plaatselijk duidelijk" zichtbaar terwijl hij élders zeer vaag wordt. In het algemeen valt hij samen met de zone 'van de schommelendè grondwaterstand en is het ijzer aanwezig onder vorm van coricfêties. 54

Podzols óp zand zijn voor de streek weinig vruchtbare land• bouwgronden. Serie ZAfe: droge tot matig natte zand• gronden met weinig duidelijke humus of/en ijzer B horizont; variante met diepe B horizont op stenig geelachtig of groen• achtig zand Deze serie werd speciaal gemaakt om de podzolachtige bo• dems op Diéstiaan te kunnen scheiden van andere bodemvor• mingen op Tertiair. Deze afzondering wordt gerechtvaardigd daar het Diéstiaan een zeer speciaal moedermateriaal is en waarop zeer karaktéristieke profielen tot ontwikkeling komen. Het Diéstiaan bestaat uit een zeer glauconietrijke, zandige af• zetting waarin daarenboven veel limohietconcreties van fossiele bodemyormingen aanwezig zijn. Het normaal bodemprofiel dat hierop tot stand komt is een ijzer-podzolachtige bodem met een diepe ijzer B horizont, een enkele centimeters dikke ge• bleekte loodzandlaag en een ruwe humusbedekking. Topografisch komen deze gronden op het kaartblad uitslui• tend voor in de noordelijke zandleemstreek op hoge ruggen, omgeven door tamelijk steile hellingen, m.a.w. in oppervlakkig excessieve ontwateringsvoorwaarden. Nochtans zijn deze bodems nooit zeer droog daar de ondergrond steeds glauconiet- houdend en kleiachtig is en daarenboven massieve steenbanken bevat zodat dë inwendige ontwatering steeds minder goed is. Roestverschijnselen werden in deze gronden echter niet waar- gènómen. Daar de vochttrappen in hoofdzaak afhankelijk zijn van de diepte waarop de kleiachtige ondergrond voorkomt en daar deze diepte sterk schommelt van plaats tot plaats, werden ze alleen onder het drainagecomplex A gerangschikt. De diestiaanse' stéenrijkè zandgronden zijn nog vaak bebost of liggen bräak. Voor landbouwkundig gebruik zijn het ina- gere, weinig piroduktiève bodems die alleen maar matig ge• schikt zijn voor rogge, haver, aardappelen. •'Voor de perzikteèlt wordèn .ze wel vaak :gebruikt (in Noord Hageland) en geven bevredigende resültaten. • 55

e. Kleigronden . Serie EDx: z w at k of matig gleyige k 1 è i- g r b n d e n m e t n i e t b e p a a 1 d e p r b- f i é i b n t w i k k e 1 i n g- SerieUDx:zwak of matig gleyige zware. kleigronden me t n i e t bepaalde . . p r O f i e 1 O n t w.i k k e 1 i n g De kleiachtige ontsluitingen van het Tongeriaan én vooral van het Rupeliaan hebben een tanielijk hoog kleigehalte (fra:ctie kleiner dan 2 \i) terwijl de fractie groter dan 50 [x hoofdzake• lijk uit fijn zand bestaat. Hierom werden deze bodems alle bij de tèxtuurklassé U ondergebracht, zelfs wanneer het ver• eiste kleigehalte niet bereikt wordt. - De kleirijke ontsluitingen van het Diestiaan daarentegen bevatten ruim 30 % klei en meer dan 50 % grof zand. Daar' ze normaal meer zandig aanvoelen en zich totaal anders ge• dragen dan de hierboven besproken U gronden, werden ze op de bodemkaart met het textuursymbool E weergegeven. De meeste kleiachtige ontsluitingen variëren granulometrisch nogal sterk in vertikale en horizontale richting. Een oppervlak• kige ontsluiting van zware klei wordt normaal klei-zandig in de ondergrond. Omgekeerd worden klei-zandige profielen vaak zeer kleiig in de diepte. Ook bestaan er praktisch geen grote; vlekken zware klei aan de oppervlakte doch wisselen zware klei, lichte klei, lemige klei en zandige klei zeer snel en wille• keurig mekaar af over zeer kleine afstanden. Daar echter deze textuurafwijkingen niet karteerbaar zijn, werden ze alle als zware klei (U) of als klei (E) op kaart gebracht. Pedogenetisch zijn het bruine gronden; onder de bos- strooisellaag (vaak met afgeloogde kwartskorrels) volgt een bruinachtige B horizont met zwak blokkige struktuur die regel• matig overgaat naar het onverweerd moedermateriaal. Het pedogenetisch profiel is meestal 40 à 50 cm diep ontwikkeld. Andere varianten missen echter de bruine struktuur B horizont en vertonen Gnmiddellijk onder de humuslaag een plastische gevlekte struktuurloze zandige klei of klei. Wanneer daarenT; 56 boven deze bodems in kuituur genomen werden, dan zijn alle sporen van duidelijke profielontwikkeling verdwèïien. Al deze onfwikkelingsvarianten werden gebundeld en omschreven aïs hebbende een niet bepaalde profielontwiWeling. Het kan tevens zeer moeilijk zijn de juiste draineringstoe- ständ van een kleiontsluiting te bepalen. Normaal zijn ze matig tot zeer nat in vochtige perioden en drogen zeer sterk uit bij aanhoudende difoogte. Conventioneel werd de draineringstoe- stand ais complex aangezien en weergegeven onder het symbool D (matig droog of matig nat). De kleigronden in het landschap liggen steeds verspreid op de hoogste tóppen van het gebied; ze nemen slechts zeer kleine oppervlakten in. Wanneer echter door de eroderende werking van het afvloeiwater het eolisch materiaal op de tertiaire op- welvingen van het terrein sterk aangewreten werd, dan kunnen op ruggen en aan de bovenkant van heiligen belangrijke, vlekken en slierten voorkomen. Dit is o.a. het geval langsheen de zijbeken van de Velp, evenals op de steile randen van de noordelijke zandleemstreek. (o.a. de naar het zuiden gerichte Steile hellingen van Pellenberg-Lubbeek). -Landbouwkundig zijn het minder goede gronden; het zijn bodems die moeilijk en slechts gedurende een korte tijdsruimte oordeelkundig kunnen bewerkt worden. De produktie schom• melt sterk van- jaar tot jaar en hangt nauw samen met de hoeveelheid en de verdeling van de regenneerslag. Voor weiden zijn ze beter geschikt, doch zijn niettemin aan uitdrogen onder• hevig gedurende de zomer. De UDx en EDx gronden zijn in het algemeen weinig ge• schikt voor de fruitteelt. f. Stenige leemgronden S erieGAx: sten igeleemg ronden met niet bepaalde p r o f i e 1 o n t w i k k e 1 i n g. De bodems die onder het symbool GAx op kaart gebracht werden zijn ontsluitingen van grintrijk solifluctiemateriaal dat het tertiair substraat afdekt. Meestal is de bovengrond nóg steeds met leem doormengd; de ondergrond is grijsgeel 57

gevlekt klei-zand of zandig materiaal. Profielontwikkeling en vochttrap zijn zeer moeilijk te bepalen, vooral in kuituur- gronden. De GAx bodems van het kaartblad komen slechts op één enkele plaats voor (gemeente Lubbeek). Het zijn moeilijk be• werkbare landbouwgronden met slechte struktuur en slechte waterhuishouding. Als akkerland hangt de produktie in de eerste plaats af van het klimaat. Ze zouden alleen mogen aan• gewend worden voor weiland.

g. Complexen U-L-S :complexvanzware klei-, zandleem- en lemige zandgronden E-L-Z :cömplex van klei-, z an d 1 e e m- en zandgronden Op slechts enkele plaatsen zijn de textuurvariaties evenals draineringsklassen en profielontwikkelingen zo wisselvallig en ordeloos door mekaar verspreid, dat ze op de bodemkaart slechts als een onbetrouwbaar beeld kunnen weergegeven worden. Om dit te vermijden werden de complexen U-L-S en E-L-Z naar voor gebracht. Op de detailkaarten werden de ver• schillende series afzonderlijk afgelijnd. Het complex U-L-S werd uitsluitend aangewend om bodems met zeer uiteenlopende samenstelling en draineringstoestand te groeperen in de centrale zandleemstreek; het tertiair ma• teriaal varieert er granulometrisch van zware klei (U) tot lemig zänd (S). Het complex E-L-Z werd voor de noordelijke zandleemstreek ingevoerd daar het Diestiaan meestal granu• lometrisch bestaat uit'zandige klei (E) of "uit grof steenrijk zand (Z). Het complex U-L-S werd vooral aangewend op dé steile hel• lingen van Pellénberg-Lubbeek. Het complex E-L-Z werd meer plaatselijk gebruikt nl. iii de noordelijke zandleemstreek op steile hellingen langs' droge afvoèrgeulén. 58

2. Vallei- en depressîegronden Bij de vallei- en depressiegronden werden alle bodems onder• gebracht die als colluvium of alluvium afgezet werden. a. Gronden op lemig of zandleriiig materiaal Serie Ab p : g r o n d e n o p 1 e e m Tot deze serie behóren alle (lichte) leemgronden die goed gedraineerd zijn en uit minstens 40 cm recent coUuviaal leem opgebouwd zijn. Naar gelang van de dikte van het colluviale dekmateriaal werden twee fasen onderscheiden : diepe fase, meer dan,80 cm fase met begraven textuur B horizont. op geringe diepte (tussen 40 en 80 cm diepte). Op de détailkaartén werd de diepe fase nog verder onder• verdeeld in een diepe fase (meer dan 125 cm) eri in een fase met begraven textuur B horizont op matige diepte (tussen 80 en 125 cm. diepte). Op de bodemkaart werden beide, fasen samengebracht. , Een. colluviale leemgrond heeft een zeer homogeen uitzicht; het eoUuviaal.materiaal is licht.leem, donker grijsbruin (10 YR 4/2) gekleurd in de bouwvoor en bruin (10 YR 5/3-5/4) in de diepere horizonten. De struktuur varieert van tj^isch plaat- vormig (in de ondergrond) tot kruimelig (in de bouwvoor); het colluvium heeft een zeer losse consistentie en is homogeen door- worteld tot op grote diepte. Houtskool-'"en baksteênresten zijn verspreid over gans de diepte'van het coUuviaal dek. De ondergrond waarop het colluvium rust is een autochtone uit• geloogde leembódem. Het contact tusséh het opgespoeldé collu• vium en het autochtoon eluvium van het begraven profiel is meestal weinig duidelijk en vaak niet zichtbaar bij het boren. Alleen de begraven textuur B horizont is gemakkelijk hèrkeri- baai- aàn zijii hoger kleigehalte, zijn minder losse consistentie en-zijii meer donkerbruine kleur. Juist daarom werden de dieptefasen onderscheiden volgens de aan- of afwezigheid van de textuur, B horizont op bepaalde diepten. De granvilometrische samenstelling van het colluvitim is on- 59 geveer hetzelfde als deze van het eluvium van de Aba gron• den waarvan het afkomstig is. Het kleigehalte stijgt echter zelden boven 15 % terwijl het zandgehalte meestal minder dan 7,5 % bedraagt. Het kleigehalte van het coUuvium is meestal lager als dat van het eluvium van de autochtone leembodems.

Alle Abp gronden op het kaartblad zijn in kuituur. De zuur• heidsgraad van de bouwvoor is neutraal tot zwak alcalisch. Enkele coUuviale bodems bevatten CaCOg als gevolg van be- kalking of van opspoeling van topografisch hoger gelegen ont• sluitingen van kalkrijke loess. Het humusgehalte, dat ongeveer 2,3 à 2,5 % bedraagt in de bouwvoor, daalt geleidelijk in de ondergrond. De Abp gronden zijn zeer algemeen verspreid in het leem- landschap van het kaartblad; ze komen voor aan het onderste gedeelte van de hellingen evenals in droge depressies. Vooral de fase met begraven textuur B horizont is sterk vertëgen- wbordigd. In gebieden met weinig reliëf kan het in bepaalde gevallen zeer moeilijk zijn de ondiepe coUuviale bodems tè scbeiden van de niet geërodeerde autochtone Aba gronden. De scheiding wordt zuiver conventioneel wanneer beide bo• dems geleidelijk in mekaar overgaan. De bodems die behoren tot de serie Abp zijn zeer goede land• bouwgronden, geschikt voor alle teelten. Het kleiner water- bergingsvermogen (als gevolg van. hun lager kleigehalte) even• als de plaatstruktuur veroorzaken wel een sneller uitdrogen in vergelijking met de Aba gronden. Wegens hun ligging in depressies of aan, de voet van hellingen treedt er echter zelden watergebrek op. Vooral voor graangewassen is het legeren te vrezen als gevolg van grotere oppervlakkige watertoevper en Van zijdelingse aanvoer van oplosbare voedingszouten, vooral nitraten. Bij suikerbieten zijn de wortels meer vertakt en zijn de opbrengsten derhalve normaal iets lager als op de geëro• deerde Aba gronden. Tamelijk dikwijls laat de stand van de gewassen op de Abp gronden veel te wensen over als gevolg van verstikking van de jónge kiempÏantjés door recent opge- spoeld materiaal (ha regenvlagen en bij plots smelten van sïieeuw', wanneer de grond bloot ligt) • 60

De Abp gronden zijn matig goed tot goed geschikt voor weidebóuw. Bij langdurige droogteperibden kan er echter watergebrek optreden. De früitteeltkundige waarde van de Abp gronden is goed. Alléén veeleisende'hoogstammige kersenvariëteiten sterven er spoedig af terwijl bepaalde peren variëteiten op hoogstamniet tot hun volle ontwikkeling komen. Voor laagstamkuituren zijn ze zeer goed geschikt. . De land- en früitteeltkundige waarde van de fase met be• graven textuur B horizont op geringe diepte ligt waarschijnlijk iets hoger dan deze van de diepe" fase. Morfologisch en land• bouwkundig staat de weinig diepe fase zeer dicht bij de Aba gronden met dikke A horizont. Serie Acp: zwak gleyigê gronden op leem Serie Adp: matig, gleyige gronden op leem De serie Acp omvat de zwak gleyige (matig goed gedrai• neerde) gronden op leem; de serie Adp groepeert de matig gleyige (onvoldoend gedraineerde) gronden op leem. De series Acp en Adp zijn coUuviale gronden van minstens 40 cm dik, die gleyverschijnselen vertonen tussen 80 en 125 cm diepte (serie Acp) of tussen 40 en 80 cm diepte (serie Adp). Morfolo• gisch ziijn de Acp en Adp gronden volledig te vergelijken met de drogere Abp bodems : kleur, textuur, struktuur en consi• stentie van de niet gleyige horizonten zijn volledig dezelfde. De gleyhorizonten daarentegen zijn meer geel of grijsbruin en bevatten menigvuldige vlekken met grijze of okerkleurige tinten; soms zijn deze horizonten gans gevlekt en vertonen zij zwartbruine ijzermangaanstippels. • De fase met begraven textuur-B horizont op geringe diepte komt eveneens voor. De ondergrond waarop het colluvium rust is steeds autochtoon leem. ' ' De serie Acp' komt zeer weinig voor op het kaartblad; de Adp gronden komen voor langsheen het alluvium waarvan ze gescheiden zijn döor een berm óf een weg. De Acp gronden, die matig goed gedraineèrd' Zijn, hebben praktisch dezelfde landbóuwwaardè als de Abp gronden. De 61

Adp bodems, die onvoldoend ontwaterd zijn, zijn meestal te nat voor bouwland en worden liefst als weiland aangewend waarvoor ze tevens goed geschikt zijn. De Acp en Adp bodems zijn goede fruitgronden voor appel en pruim op hoogstam, evenals voor intensieve laagstamkui• turen. Voor kers en peer op hoogstam moeten ze kunstmatig gedraineerd worden (vooral de onvoldoend ontwaterde bodems). ' Serie Lbp: g r o n d e n op zandleem De bodems die als Lbp gekarteerd werden hebben minstens 40 cm coUuviaal zandleem, rusten op een autochtoon uitgeloogd leem- of zandleemprofiel èn vertonen geen gleyverschijnselen op minder dan 125 cm diepte. Naast de fase met begraven tex• tuur B horizont op geringe diepte, komen er ook diepe varian• ten voor (meer dan 80 cm zandleemcolluvium). Hier volgt de profielbeschrijving van een Lbp bodem, met begraven textuur B horizont op geringe diepte : Horizont A : Ap : 0-20 cm; donker grijsbruin (10 YR 4/2) zandleem, bouwvoor, sterk doorworteld, vast en droog, abrupte regelmatige begrenzing, ploegzool. Horizont C : Cl : 20-39 cm; bruin (10 YR 5/3) zandleem, fijne tot zeer fijne plaatstruktuur, vooral bij de ploegzool, droog en zacht, veel wortels en wormgangen, houtskool- en baksteenresten, diffuse regelmatige overgang naar Vólgende horizont. C2 : 39-74 cm; zelfdte horizont, fijn gelaagd, iets bleker van kleur.

Begraven profiel ; • ' '

Horizont B : B'2 : 74-115 cm; geelbruin (10 YR 5/4) zandleem tot zwaar "zandleem met blokkige subhoekige struktuur, zwak tot matig sterk ontwikkeld en met duidelijke bruine kleicoatings, veel kleine grijze stippen doch geen roest, steeds wortels en wormgangen. Alle coUuviale zandleeingronden van het kaartblad bestaan granulometrisch uit zandleem : de kleifractie (kleiner dan 2 \i) schommelt van 5 tot 10 %, de fractie groter dan 50 \i van 15 tot 35 %. 62

Nog meer typisch dan voor het colluvium in het leemland- schap is de plaatvormige struktuur; de gelaagdheid schijnt rechtstreeks verband te houden met het gehalte aan grovere bodemdeeltjes. De plaatstruktuur is steeds zeer duidelijk in de ondergrond (microstratificatie).

Morfologisch zijn de droge colluviale gronden zeer homogene bruinachtige bodems zonder pedogenetische horizonten. De ondergrond, waarop het recent verplaatst materiaal afgezet werd, bestaat uit een autochtoon uitgeloogd zandleem- of leem- profiel. Meestal is de contactzone tussen colluvium en eluvium zeer vaag. Het is nochtans wel mogelijk een onderscheid te maken tussen beide horizonten. Normaal vertoont de uitge• loogde A2 horizont veelvuldige grijze stippen en vlekjes en mist hij de typische plaatvormige struktuur. Uit de ontledingscijfers kan eveneens afgeleid worden dat het bedolven eluvium normaal een ietwat hoger kleigehalte, en een lager zandgehalte heeft dan het colluvium waaronder het bedolven ligt. Ook het humusgehalte stijgt soms nog gevoelig in de horizont die vroeger aan de oppervlakte lag. Evenals voor de Abp gronden is echter het meest betrouw• baar criterium de diepte waarop de oorspronkelijke textuur B horizont aangetroffen wordt. Het droog zandleemcolluvium wordt aangetroffen in droge dalen, afvoergeulen, depressies, langs oude wegen en hagen. Speciaal kan hier vermeld worden het veelvuldig voorkomen van puincolluvium, d.w.z. een ophoging van coUuviaal materiaal onderaan een afvoergeul met groot verval. Het af• stromend water is niet voldoende machtig om het geërodeerd materiaal op een minder hellend ylak te vervoeren en laat het als een puinkegel achter aan de voet van de geul. De droge gronden op zandleem komen voor in gans het zandleemlandschap; ze liggen normaal aan de benedenkant van de zeer zwakke zandleemhellingen of in de droge afvoergeulen. Landbouwkundig zijn het goede gronden; mits sterke orga• nische en minerale bemesting kunnen hierop voor graange• wassen, voederbieten en aardappelen praktisch even hoge resultaten bekomen worden als op de Lba en zelfs Aba gronden. .63

Voor suikerbieten en weiden zijn ze echter minder produktief. De Lbp bodems zijn zeer goede fruitgronden (vooral voor laagstam). Grasboomgaarden met peer en kers geven echter niet altijd de gewenste resultaten. Serie Lep: zwak gleyige gronden op z and- Ie e m Se r i e L dp : m a t i g gleyige grond-en op zand- 1 e e m De gronden die tot de serie Lep behoren zijn colluviale bodems die tamelijk goed ontwaterd zijn; de Ldp bodems zijn soortgelijke gronden die echter onvoldoende gedraineerd zijn. Van beide series bestaat er eveneens een fase met begraven textuur B horizont op geringe diepte. Tussen de series Lep en Ldp zijn er, buiten de diepte waar• op de roestverschijnselen voorkomen, geen essentiële ver• schillen. Evenals de Lbp gronden zijn het bruinachtige homo• gene afzettingen met plaatstruktuur en verspreide baksteen- en houtskoolresten. Voor de serie Lep zijn de roestvlekken aan• wezig tussen 80 en 125 cm diepte, voor de serie Ldp tussen 50 en 80 cm diepte. Voor de fase met begraven textuur B horizont op geringe diepte zijn de gleyverschijnselen normaal aanwezig in de bedolven illuviale horizont. Matig goed ontwaterde colluviale zandleemgronden komen slechts sporadisch voor op het kaartblad. De onvoldoend ont• waterde serie is daarentegen beter vertegenwoordigd. De Ldp gronden liggen in laag gelegen depressies^ die in de alluviale vlakten uitmonden, ofwel langsheen de valleien waarin ze soms geleidelijk overgaan. De landbouwkundige waarde van de Lep serie benadert zeer dicht deze van de Lbp gronden; het zijn zeer goede landbouw• gronden die echter wel eens, gezien hun topografische ligging, tijdelijk nat kunnen worden. De Ldp zijn meestal te nat om rationeel voor jaarse teelten aangewend te worden en moeten hiervoor bij voorkeur kunstmatig gedraineerd worden.: Lep en vooral Ldp zijn goed geschikt voor weiland. 64

Lep en. Ldp bodems zijn goede fruitgronden voor laagstam, eyenals voor appel en pruim op hoogstam. Voor hoogstammige kersen- en perenvariëteiten moet voorzichtigheid aangeraden worden.

S é r i e Ahp : s t e r k gleyige gronden op lemig materiaal Se r i e A ip : z'e e r sterk gleyige gronden op lemig materiaal Deze natte en zeer natte coUuviale gronden werden slechts op één plaats (te Vertrijk langsheen de vallei van de Velp) aangetroffen. Het zijn bodems zonder profielontwikkeling die roestverschijnselen vertonen van zeer dicht bij of vanaf de oppervlakte. Voor akkerland of fruitteelt zijn zeniet geschikt; ze worden best als weiland uitgebaat. Serie Aep: sterk gleyige gronden op le- mig materiaal met reduktie- horizont 'Serie Af p: z e e r sterk gleyige gronden op lemig materiaal met reduktie- horizont S e r ie A gp : g e r e d u c e e r d e gronden op lemig materiaal Al de bodèms die tot deze series behoren hebben het ganse jaar éen ondiepe grondwaterstand. Het zijn recente alluviale afzettingen, die geen profieldifferentiatie vertonen en minstens 40 crri diep zijn. De morfologische gemeenschappelijke kenmerken zijn : af• wezigheid van pedogenetische horizonten, slechte drainerings- toestand die tot uiting komt in de aanwezigheid van duidelijke gleyverschijnselen en van een geredüfceerde ondergrond. De serie Aep behoort tot de vochttrap tamelijk slecht gedraineerd en heeft een reduktiehorizont op meer dan 80 cm diepte; de 65 serie Afp is^ slecht gedraineerd en is gereduceerd vanaf 40 à 80 cm diepte; de serie Agp is uiterst slecht gedraineerd en is gereduceerd van onder de'zodelaag. Gleyverschijnselen zijn normaal over gans de diepte van het profiel aanwezig.

De meeste valleibodems zonder profielontwikkeling behoren granulometrisch tot de textuurklasse leem. Er zijn echter nogal belangrijke textuur af wij kingen. Zeer dikwijls is de bovengrond zwaar leem of kleiig leem (in de definitie wordt er gesproken van lemig materiaal). De granulome- trische samenstelling van de ondergrond kan schommelen van grof zand tot zware klei; vaak is de ondergrond samengesteld uit verschillende lagen die mekaar opvolgen en die kunnen be• horen tot zeer uiteenlopende textuurklassen. Daar echter de textuurafwijkingen zeer onregelmatig zijn en bovendien land• bouwkundig weinig belangrijk (omwille van de permanent hoge grondwaterstand) zo werden van deze bodems geen afge• leide substraatseries gekarteerd. Praktisch alle alluviale grónden van het kaartblad liggen onder weide en hebben een hoog humusgehalte (3,8 tot 7,5 %); de zuurheidsgraad schommelt van matig zuur tot licht alcalisch. De leem- of zware leemgronden met permanente watertafel werden gekarteerd in de vallei van de Velp, Molenbeek en bij• rivieren. Ze komen er voor op de laagst gelegen plaatsen. Door hun topografisch lage ligging en hun permanent hoge grondwaterstand zijn deze gronden niet geschikt voor akker• land. De Aep gronden zijn uitstekende weidegronden; de Afp bodems daarentegen moeten zeer doelmatig ontwaterd worden; de Agp gronden zijn in het algemeen zeer moeilijk te drai• neren en bijgevolg meestal weinig geschikt voor weidebouw. Voor fruitteelt zijn al deze recent alluviale gronden, met reduktiehorizont, te nat indien ze niet gedraineerd worden. Deze valleigronden zijn zeer geschikt voor populierenteelt; de uiterst natte Agp bodems moeten echter begreppeld worden.

Serie Lhp: sterk gleyige gronden op zand- lemigmateriaal

Ser ie L ip : z e e r s t e r k gleyige gronden op 2 à n d 1 e m i g ma t e r i a a 1 66

Dé series Lhp en Lip omvatten coUuviale bodems die tame• lijk slecht of slecht gedraineerd zijn en bijgevolg gleyverschijn- selen vertonen vanaf de oppervlakte. De Lhp en Lip gronden werden slechts op enkele plaatsen aangetroffen in de onmid• dellijke nabijheid van de alluviale vlakten. Landbouwkundig zijn ze te nat voor akkerland en bijgevolg beter geschikt voor weidebouw. Serie Lep: sterk gleyige gronden op zand- lemig materiaal met reduktie- horizont De Lep bodems die op enkele plaatsen gekarteerd werden zijn yalleibodems die, buiten hun duidelijk hogere zandfractie, volledig morfologisch, genetisch en landbouwkundig te verge• lijken zijn met de Aep gronden. S er i e Af a : z e e r sterk gleyige leemgronden metre duktiehorizont en met textuur Bhorizont Serie Lfa: zeer sterk gleyige zandleem- grondenmet reduktiehorizont en met textuur B horizont In'tegenstelling tot de Aep en Afp series hebben de gron• den 'die behoren tot de series Afa en Lfa een duidelijke aan klei uitgeloogde •A2 horizont eh, onder bos, een ruwe humusbedek- king. Dè slecht gedraineerde Afa en Lfa gronden hebben een grijzé (10 YR 7/2-7/3) uitgeloogde A2 horizont mèt plaatstruktuur waarin zwak getekende kleine roestvlekken en kleiné conere- ties voorkomen. De "B2 horizont is duidelijk rijker aan klei, is grijs gekleurd (10 YR- 2,5 Y 7/2) met okérkleurige vlekken en vlamßien (7,5 YR 5/8) en heeft een weinig stabiele sub- hoekige blokkige .struktuur met grijsachtige coatings. De ge• reduceerde ondergrond (2,5 - 5 Y 5/6) komt voor op minder dan 80 cm diepte. De ontledingsresultaten wijzen'op eèn licht zure tot tamelijk zure reactie van de'bovengrond én een weinig diepe humus- 67

infiltratie. In beide series is de beworteling zeer oppervlakkig en de biologische aktiviteit gering. Door kunstmatige ontwate• ring en jarenlange bewerking of bemesting kan het profiel• uitzicht belangrijk gewijzigd worden. Naast het stijgen van de pH wordt de A2 horizont donker grijsbruin als gevolg van humusaanrijking en gaat de beworteling en biologische om• woeling dieper door. De Afa en Lfa gronden liggen duidelijk hoger dan de recente alluviale afzettingen. Hun allochtoon karakter is echter onbe• twijfelbaar door de aanwezigheid van begraven vegetatielagen op loessachtige of met tertiair materiaal vermengde onder• grond. Praktisch alle Afa en Lfa gronden zijn gelegen in de valleien van de bijrivieren van de Velp en van beide Molen• beken waar ze de overgang vormen tussen het recent alluvium en de autochtone of collüviale leembodems. Alleen met ver doorgedreven ontwatering kunnen de vallei• bodems, met reduktiehorizont en met textuur B horizont, als' akkerland uitgebaat worden. Desondanks blijven het lage, koude bodems die minder geschikt zijn voor wintergewassen. De Af a en Lfa bodems moeten ook voor weideuitbating kunst• matig gedraineerd worden. Zonder drainering zijn Afa en Lfa gronden niet geschikt voor de fruitteelt. Een goed uitgevoerde ontwatering kan de fruitteeltkundige waarde belangrijk doen stijgen. Niettemin mogen deze gedraineerde gronden slechts aangeraden worden voor laagstambeplantingen of voor appel en pruim pp hoog- stam. De Afa en Lfa gronden zijn goed geschikt voor populier-en. Alleen op plaatsen, die steeds onder bos geweest ziin en opper• vlakkig sterk verzuurd ziin, (soms met zandig materiaal over- stoven) kan een populierenaanpl anting moeiliikheden onder• vinden gedurende de eerste jaren. Een bekalking en toedienen van fosfaten zijn, in zulk- geval- aan. te raden. SerieAfb: zeer sterk' gl eyige leemgronden met reduktiehorizont en met g t'r u k t u u r B h p r i z o n t 68

Serie AGe: leemgronden met reduktiehori- zont en met zwartachtige humus horizont

De valleigronden die tot de serie Afb behoren zijn geken• merkt door een donkerbruine (10 YR 3/4-3/2) humusrijkè bovengrond met onregelmatige humusinfiltratie (vlekken) en hoge biologische aktiviteit. De A horizont rust op een donker• bruine (10 YR 4/3) leemhorizont met kruimelige tot blokkige struktuur en met duidelijk goed ontwikkelde roestvlekken. Deze horizont gaat geleidelijk bf tamelijk plots over naar een gereduceerde, vaak granulometrisch afwijkende ondergrond. De serie AGe omvat soortgelijke bodems die echter de struk• tuur B horizont missen. Onder een zwarte (5 Y 2/2) zeer humusrijkè bovengrond, 30 tot 50 cm dik, bevindt zich een olijfgrijze (5 Y 6/2) tot blauwe, loessachtige gereduceerde ohdergrdnd. De humusrijkè bovengrond is kruimelig tot gra- nülair, vertoont een zeer intens biologisch leven en heeft een licht zure tot alcalische reactie; de ondergrond is struktuurloos en bevat vaak een reserve aan CaCOs. Daar het zeer moeilijk is in de zeer humusrijkè bovengrond (10 tot 25 %) roestverschijnselen te herkennen en daar de, meeste van deze bodems begreppeld zijn, zo is het moeilijk de juiste draineringstoestand te bepalen. Het ondiep voorkomen van de gereduceerde ondergrond is echter een tamelijk be• trouwbaar criterium om deze bodems nat ie noemen (drai- neringscomplex G). De Afb en AGe gronden werden alleen aangetroffen te Lovenjoel en te Bierbeek in het dal van een bijrivier van de Molenbeek. , , . De gekarteerde Afb en ÀGe gronden zijn in gebruik als bos of als weiden;, ze zijn goed geschikt voor weiden op voorwaar• de dat ze voldoende kunnen ontwaterd worden. Mits goede afwatering zijn het tevens goede fruitgronden. Laagstamkuituren, vooral appel, hebben veel te lijden van gebreksziekten als' gevolg van een eventuële hoge alcalische bodemreactie (reserve aan CaCOg in de-ondergrond). Het zijn tevens ideale populierengronden indien de- uiterst natte plaatsen begreppeld worden, 69

b. Gronden op licht zandleem of lemig zand Serie PA p: droge tot matig natte grond en oplicht zandleem Ser ie S Ap d : d r O g e tot matig natte gronden op lemig zand; variante met geelachtige of groenachtige ondergrond Dè bodems die tot deze series behoren zijn meestal coUu- viale afzettingen aan de benedenkant van hellingen waarop het tertiair substraat aan de oppervlakte komt. De PAp bodems zijn zandleemgronden met bijmenging van tertiair materiaal; de SApd bodems bestaan meestal uit zuiver tertiair mate• riaal. Hun zeer beperkt voorkomen heeft het complexeren van de verschillende vochttrappen noodzakelijk gemaakt. Het zijn droge landbouwgronden die alleen maar matig geschikt zijn voor rogge, haver, aardappelen. Voor weidebouw zijn ze niet geschikt. Het zijn tevens goede fruitgronden.

c. Gronden op venig materiaal Serie V: gronden op venig materiaal Veengronden werden in alle valleien gekarteerd. Het zijn bodems met meer dan 30 cm bruinzwarte bovengrond, die meer dan 30 % organische stof bevatten en een tamelijk meso- troof karakter hebben. Meestal komen er tussen de typische veenhorizonten ook lemige of kleiachtige zwarte zeer humus- rijke lagen voor. Normaal zijn ze zeer slecht ontwaterd. Landbouwkundig zijn ze enkel geschikt voor weiland van zeer middelmatige tot tamelijk slechte hoedanigheid. De ver• zorging (vooral de afwatering) speelt er een zeer voorname rol. 3. Substraatgronden De bodems die als substraatgronden werden gedefinieerd zijn geen autochtone bodemseries doch afwijkingen ervan, door 70

het feit dat er binnen boorbereik een granulometrisch ,sterk afwijkend substraat aangetroffen wordt. Deze afwijkingen kunnen theoretisch voorkomen bij elke bodemserie die op kaart voorkomt. In werkehjkheid zijn het dus afwijkende of afge• leide (substraat) series ofwel seriefasen. - Wanneer het afwijkend substraat voorkomt tussen 80 en 125 cm diepte (matig diepe fase), werd het voor de leemgron• den niet verder; gespecifieerd en weergegeven door het sym• bool (x) vóór de textuurhoofdletter (b.v. serie (x)Aba). De zandleemgronden zijn op het kaartblad gewoonlijk niet meer dan 125 cm diep en hebben dus praktisch altijd een granulo• metrisch afwijkend substraat tussen 80 en 125 cm. Juist daar• om werd de matig diepe fase voor de zandleemgronden niet in het symbool weergegeven. Als substraatgronden werden bijgevolg gekarteerd bodems met of zonder profielontwikkeling die op geringe diepte (tussen 40 en 80 cm) een granulometrisch afwijkend substraat ver• tonen. De afgeleide substraatseries die op de kaart voorkomen hebben als ondergrond : ~ — stenig substraat beginnend op geringe diepte — zandsubstraat beginnend op geringe diepte — leemsubstraat beginnend op geringe diepte — kleisubstraat beginnend op geringe diepte — klei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte. Het stenig substraat werd vooral gekarteerd voor ondiepe zandleemgronden die rusten op een zeer grintrijke soliflu.ctie- laag. De stenige substraatgronden zijn dus gelocaliseerd op plaatsen waar deze assise dicht bij de oppervlakte komt. Het zandsubstraat werd zeer veel op het kaartblad aange• troffen. Meestal is het een zandig niveo-fluviatiele horizont die het leem- of zandleemdek van het onderliggende tertiair ma• teriaal scheidt. Het komt ook wel voor dat het zandleemdek rechtstreeks rust op autochtoon tertiair zand. Het zandsubstraat op geringe diepte werd gekarteerd langsheen de ontsluitingen van zand of kleizand van tertiaire ouderdom. Het lemig substraat komt alleen voor op plaatsen, waar door recente colluviatie, het eolisch dek. door lemig zand öf licht 71 zandleem bedolven werd. Bijgevolg werd het alleen gekarteerd in de onmiddellijke omgeving van tertiaire zandige ontslui• tingen (b.v. serie IPAp). • Het kleisubstraat komt eveneens zeer veel voor. De tertiaire ondergrond op het kaartblad is zeer dikwijls kleirijk; granulo- metrisch varieert hij van kleiig zand tot zware klei. Op de bodemkaart werden al deze kleihoudende sedimenten als klei• substraat gegroepeerd (behalve voor het Diestiaan). De afge• leide substraatgronden met klei op geringe diepte komen in het zandleemlandschap voor in de onmiddellijke nabijheid van de ontsluitingen van het kleiig substraat (serie UDx). Het klei-zandsubstraat werd voorbehouden voor de ondiepe zandleemgronden met diestiaans substraat op geringe diepte. De diestiaanse ondergrond op het kaartblad is steeds een groenachtig glauconietrijk grof zand met zeer variërende klei- fractie (van ongeveer 7,5 tot 35 %) en al of niet doormengd met brokstukken ijzerzandsteen. De afgeleide klei-zandige sub• straatseries komen bijgevolg alleen voor in de noordelijke zandleemstreek waar ze meer dan 50 % van de autochtone zandleemgronden innemen. Zoals reeds hoger uiteengezet bij de bespreking van de vallei- gronden zijn de alluviale bodems gekenmerkt door opeen• volgende horizonten die granulometrisch ver van mekaar liggen. Daar echter al deze bodems permanent tamelijk nat tot zeer nat zijn, heeft het landbouwkundig weinig invloed dat de ondergrond zandachtig of kleiachtig is. Het voorkomen van een afwijkend substraat op geringe diepte werd daarom niet weer• gegeven in het symbool. De landbouwkundige en fruitteeltkündige waarde van een: zandleemgrond neemt af bij aanwezigheid van een afwijkend substraat op geringe diepte daar hierdoor de waterhuishouding en bewortelingsdiepte ongunstig beïnvloed worden. Een stenig of kleiachtig substraat kan een tijdelijke waterophouding ver• oorzaken gedurende het vochtig seizoen, terwijl het eveneens de oorzaak kan zijn van sterke uitdroging in droogteperioden. Een zandig substraat doet een bodem'steeds sneller uitdrogen. In vele gevallen houdt de zeer homogene Wortel Verspreiding 72

in een leem- of zandleemgrond plots op boven een granulome^ trisçh afwijkend substraat; dit is het gevolg van het verschil in watereconomie, van verluchting (struktuur) of. van voer dingstoestand (zuurheidsgraad). De produktiewaarde van de afgeleide substraatseries is derhalve lager dan deze van de aan• verwante diepe bodemseries. Dit geldt vooral voor permanente kuituren zoals weiden en boomgaarden. Jaarse teelten zijn minder gevoelig daar de opbrengsten sterk kunnen schom• melen van jaar tot jaar, naar gelang van de klimatologische omstandigheden. Een uitzondering op deze algemene regel vormen de lemigè zandgronden of lichte zandleemgronden met lemige ondergrond. Wanneer onder een zandige bovengrond een meer lemig sub• straat voorkomt op geringe diepte, betekent zulks normaal een belangrijke bodemverbetering daar het lemig substraat steeds veel betere fysische eigenschappen heeft dan de meer zan• dige bovengrond.

4. Kunstmatige gronden Tot de kunstmatige gronden worden gerekend alle bodems die door menselijke tussenkomst zo sterk beïnvloed, werden, dat de oorspronkelijke profielbouw niet meer of nog moeilijk te herkennen is.

OB.: b e b O u w d e z O n e Dè bebouwde oppervlakten en dè daarbij behorende tuinen zijni kunstmatig zeer sterk gewijzigd. Doorgaans zijn het zeer donker gekleurde gronden met hoog gehalte aan humus en plantenvoedende bestanddelen. In het onderzochte kaartblad zijn ze beperkt tot de huidige woonplaatsen.

OE: g r O e V e n Bij de groeven wérden gerangschikt : de grote steenbakke• rijen, dè zandgroeven, en gróte uitgravirigen van spoorwegen.- Meestal zijn het verlaten kuilen die terug opgevuld werden met materiaal van zeer verschillende herkomst. Veel van deze uitgravirigen liggen braak, andere zijn niet fruitbomen beplant of iri kuituur gebracht. . 73

ON:opgehoogdetérreineh De opgehoogde terreinen op het kaartblad hebben geen natuurUjke profielontwikkeUng. Het zijn meestal plaatsen waar belangrijke hoeveelheden grond opgevoerd werden voor het aanleggen, van wegen of voor construktiedoeleinden. OT:vergraventerrein en Rondom kastelen of oude voorname hoeven werden parken aangelegd, waar de grond bij de aanvang sterk vergraven werd. In de omgeving van oude woonkernen, langsheen de valleien, werden gronden eveneens sterk geroerd tot op grote diepte. De bovengrond is humusrijk en het profiel vertoont dikwijls een zeer heterogeen uitzicht. De hoogteligging van de sterk vergraven bodems verschilt niet merkbaar van de om• ringende niet vergraven kultuurgronden.

III. ALGEMENE BESCHOUWINGEN

A. LANDBOUWKUNDIG BODEMGEBBUIK Meer dan 80 % van de landbouwbedrijven op het kaartblad Lubbeek hebben een bedrijfsoppervlakte van minder dan 5 ha; de éxploitaties die meer dan 20 ha bewerken zijn uiterst zeld• zaam. Het teeltplan en de bedrijfsinrichting van deze kleine be• drijven zijn verschillend naargelang van het landschap waarin ze voorkomen. Dit komt zeer goed tot uiting bij het nagaan van de hieronder volgende statistische gegevens : De meeste kleine bedrijven hebben een bedrijfsoppervlakte van slechts 1,5 ha à 3,5 ha. Hierop houden ze een paar koeien en 1 of 2 varkens. Veel van deze uitbatingen zijn te klein om ,een paard te onderhouden. De oppervlakte ingenomen door graangewassen is zeer be• langrijk voor alle landschappen. Het meeste graan wordt ge• teeld in de noordelijke zandleemstreek. De daling van de oppervlakte rogge en de Stijging van de tarweoppervlakte zijn karakteristiek voor de vruchtbaarheid van de verschillende landschappen. De tarwe/rogge verhouding 74

TABEL 2. — STATISTISCHE GEGEVENS OVER DE AGRARISCHE TOESTAND OP HET KAARTBLAD LUBBEEK(l)

Centrale Noordelijk^e Leemstree\ zand- zand' (2) leemstree\(2) leemstreek(2)

V ccsiapet per Dcariji , 0,7 0,5 0,5 runderen 2,0 1,9 1,3 varkens 2,7 2,1 1,4 i eeiten- in /o van totale

idiiGDOuwppperviäJiic : tarwe 21,TiUn 14,4 14,2 rogge 6,7 14,7 16,3 haver 1 1 15,5 17,7 16,1 gerst 1 1 z,l 1,Z . graangewassen AO T AS 1 50,3 48,7 , 45,7 suikerbiet 13,7 3,6 1,4 • voedergewassen 12,0 15,8 17,4 - aardappelen - . 3,6 5,8 • 5,8. •• groenten . • 1,1 1,2- 1,6 weiden 18,3 21,5 20,8 boomgaarden - , 2,6. . , . , 8,2 2,6. . Oppervlakte braak, bos in % van totale gemeente• lijke oppervlakte : 0,8 . 9,2 12,0,

(1) Statistieken van de Algemene Landbouwtelling 1950, medegedeeld door Het Nationaal Instituut voor de Statistiek. (2) Gemiddelde cijfers per landschap overgenomen uit « Bijdrage tot de kennis van de Hagelandse bodems en hun productiecapaciteit » door G. Scheys, ,doct.\ thesis Landbouwinstituut, Kath. Univ. te Leuven, 1955. Volgende genieenten die op het kaartblad voorkomen behoren tot de ieemstreek : Kumtich, Roosbeek (gedeeltelijk), Vertrijk (gedeel• telijk). Tot de centrale zandleemstreek behoren de gemeenten: Bier- r-beek, Lovenjoel, Boutersem, Kerkom, Binkom en Lubbeek (gedeelte- /,lijk). Van dé noordelijke zandleemstreek maken deel uit de gemeen• ten : Pellenberg, Lubbeek (gedeeltelijk), Linden, Kortrijk-Dutsel; " Sint^Pieters-Rode, Sint-Joris-Winge. 75

voor de noordelijke zandleemstreek bedraagt 0,87; voor de cen• trale zandleemstreek 0,98 en voor het leemlandschap 3,1. De oppervlakte suikerbiet bevestigt het vruchtbaarheids- coëfficiënt van de tarwe/rogge verhouding. Praktisch zeer wei• nig geteeld in de droge zandleemstreek, stijgt de oppervlakte geleidelijk in de centrale zandleemstreek om in het leemland• schap 13,7 % te bereiken. Aardappelen en groenten worden hoofdzakelijk geteeld om te voorzien in eigen behoeften. De daling van de hiervoor aan• gewende oppervlakten in het leemlandschap is het gevolg van de kleinere bevolkingsdichtheid. De valleigronden van zandleem- en leemlandschap worden praktisch volledig uitgebaat als weiland. Het aantal koeien per bedrijf neemt echter niet proportioneel toe met de opper• vlakte weiland als gevolg van het feit dat nog veel weiland in de alluviale vlakten slecht uitgebaat wordt. Onvoldoende drainéring, gemis aan vrijwaring tegen overstromingen en het groot grondbezit zijn hiervan de oorzaken. Plaatselijk worden de alluviale bodems systematisch met populieren beplant. Buiten de alluviale vlakten komen er zeer weinig weilanden voor; meestal zijn het tamelijk slecht ontwaterde zandleem- gronden. Dergelijke graasweiden worden goed verzorgd. De teelt van groenvoedergewassen staat in verhouding tot de hoeveelheid vee per bedrijf, en vooral tot de oppervlakte weiden. In streken met weinig natuurlijke weiden worden er veel groenvoedergewassen geteelt (noordelijke zandleemstreek 17,4 % ). In het leemlandschap wordt de groenvoederteelt ge- deelteijk vergoed door de belangrijke oppervlakte voorbehou• den voor suikerbiet (pulp en koppen). Boomgaarden treft men vooral aan in de centrale zandleem• streek. Meestal zijn het begraasde hoogstammige aanplantingen van appel, peer en pruim, die dus ook de veestapel ten goede komen. De laatste jaren kennen de intensieve laagstamaan- plantingen van appel, peer en perzik grote uitbreiding.- Ook" de oppérvlakte braak en bos geeft nog éen aanduiding over de lahdbóuwkundige waarde van de bodems in de önder- schéiden lândsçhappèn. De ópperylakte daalt gevoelig van de 76 noordelijke zandleemstreek naar de centrale terwijl in 'Het leemlandschap praktisch geen bossen of braken overgebleven zijn. De boSsen en braken zijn meestal terug te vinden op ont• sluitingen van het substraat, in slecht ontwaterde valleien óf depressie ofwel op natté tot zeer natte zandleemgronden. Hét behoud van de bossen is niet alleen het gevolg van de minder goede geschiktheid van deze bodems voor dé landbouw doch ook Van het groot grondbezit, de aanwezigheid van parken, jachten, enz.

Het landbouwkundig bodemgelDruik in de leemstreek is goed aangepast aan de bodemgesteldheid. De bijzonderste teelten, die tevens zeer goede resultaten geven op de leembodems zijn : suikerbiet, tarwe, gerst, haver. Van de voedergewassen is lu• zerne de bijzonderste. De luzerneteèlt kómt veel voor op ont• sluitingen van het substraat (b.v. serie UDx) evenals op dé ondiepe leembodems (h.v. serie uAca) en geeft er gunstige resultaten. De zeer algemene verbreide teelt van suikerbiet is het gevolg van de geschiktheid van de bodem én de nabijheid van de suikerfabriek te Tienen. Het te dikwijls zaaien van suikerbiet óp dezelfde percelen (kleine bedrijven met kléin aantal percelen), evenals het gebruik van schuimaarde van de suikerfabriek, hebben bodemmoeheid en aaltjesziekte plaatse• lijk in de hand gewerkt. De landbouwexploitaties in de zandleemstreek kunnen niet concurreren met deze van de aangrenzende leemstreek. De voor de leemstreek meest renderende teelt van suikerbiet kan er moeilijker verbouwd worden, ofschoon de afzet en vervoermo- gélijkheden er even gemakkelijk zijn. De meer zandige gronden, die daarenboven vaak een slechte'waterhuishouding hebben, zijn niét goed geschikt voor deze'teelt. Suikerbieten worden er vervangen door minder eisende kuituren; naast tarwe en haver worden er veel rogge en aardappelen verbouwd. Als näteelt komen rapen. De uitbating van de bedrijven is dan ook meer gericht op veeteelt en de laatste jaren op de fruitteelt. Bedoelde streek bevat ook' gronden' dié moeilijk bewérbkaar zijn of zeer gemakkelijk uitdrogen en bijgevolg landbouwkun• dig minder geschikt zijn. Dé meeste van deze slechte gronden 77

TABEL 3. — STATISTISCHE GEGEVENS VAN ENKELE

KARAKTERISTIEKE GEMEENTEN

Lubbeek, Kerkom Linden

I Onncrvlakte in 2293 700 580 2 HocvcA '

lllliiULl Lidll J Jlcl 300 187

—• Vin S tor 10 hn 70 24 vnn 10 tot 70 hn 10 2 7 Villi 1. Vj LL/L i. U lltl —• van 20 tot 50 ha 2 1

D, /ttixi.iiii iiiwuiicia 4041 1130 1290 4. Veestapel :

^(iiii. i.it.11 374 118 56

1 LI 11 ti V t-t- 1888 614 150

—• varkciTJ 1908 322 180 j< ; 6 Teelten in ha • —• tarwe 190 81 34 278 83 44 288 76 49 • gerst 49 4 18 38 18 11 —• voederbiet 158 49 20 —• aardappelen lr> —• klaver 169 50 18 — luzerne 0.4 — groenten 22 10 —• weiden 455 115 81 — boomga:u'd lOI 22 11 7. Bos cn braak : —• bossen 210 62 141 — braak 31 10 78 zijn nog steeds bebost, worden herbebost of in weiden omgezet. Een veel nauwkeuriger beeld over de agrarische toestand op het kaartblad wordt verkregen bij het bestuderen van de statistische gegevens (1950) van enkele typische gemeenten. Voor de noordelijke zandleemstreek kan men de gemeente Linden als typisch uitkiezen;, voor de centrale zandleemstreek de gemeente Kerkom. Als referentie of overgangsgebied tussen beide landschappen werd de gemeente Lubbeek genomen. Uit deze gegevens blijkt zeer duidelijk dat de bestudeerde streek vooral een gebied is met kleine bedrijven, gericht op de veekweek. Per ha weide heeft men te Lubbeek 4,1 stuks rund• vee, te Kerkom 5,3 en te Linden slechts 1,7. Deze cijfers kunnen verklaard worden door de aanwezigheid van goede weidegron• den (op alluvium en vochtige diepe zandleemgronden) in de centrale zandleemstreek en door het verbouwen van een grote hoeveelheid groenvoedergewassen. Van het aantal ha akker• land wordt inderdaad te Lubbeek 28 % gebruikt voor groen- voeder (15 % voor beten en 13 % voor klaver) en te Kerkom 30 % (17 % voor beten en 13 % voor klaver) zonder dan nog rekening te houden met de nateelten (vooral rapen). In vergelijking met de centrale zandleemstreek, wordt er in; het noordelijk zandleemlandschap veel minder rundvee gehouden. Hieruit kan afgeleid worden : 1; dat de weiden minder productief zijn 2. dat de veekweek er minder beoefend wordt. Dat de weiden minder voortbrengen is zeer logisch. Reeds hoger werd er op gewezen dàt in het noordelijk landschap praktisch geen alluviale gronden voorkomen, terwijl deze beste weidegronden veel meer aangetroffen worden in het centrale landschap. De meeste weiden in de noordelijke zandleemstreek liggen op minder geschikte bodems. Dat de veekweek er minder beoefend wordt is duidelijk daar slechts 20,4 % van de verbouwde oppervlakte voor groen- voeder gebruikt wórdt. Dit komt nog meer tot uiting als men nagaat dat in het centraal gedeelte 2,6 stuks rundvee gehouden wordt per ha grond voor de veevoeding bestemd (weiden + klaver -f voedergewassen) (Kerkom) terwijl voor het noor- 79 delijk gedeelte dit cijfer slechts 1,2 bedraagt (Linden). Noch• tans wordt er te Linden evenveel vee per hoeve gehouden als te Kerkom (2,9 stuks), waaruit kan besloten worden dat de veekweek in het noordelijk landschap grotendeels geschiedt met granen en krachtvoeders terwijl in het centraal gedeelte meer eigen geproduceerd groenvoeder wordt gebruikt. In de gemeente Lubbeek wordt 54,2 % van de oppervlakte als akkerland uitgebaat, te Kerkom 55,4 % en te Linden slechts 36,9 %. Daartegenover beslaat de oppervlakte bos en braak te Linden nog steeds 24,3 %, terwijl te Kerkom en Lubbeek respectievelijk slechts 8,9 % en 9,1 % bebost bleven. Deze cijfers getuigen voldoende voor het verschil in natuurlijke vruchtbaarheid of landbouwkundige geschiktheid van de bo• dems van beide streken. De mechanisatie is nog niet algemeen. Elke landbouwer bezit de meest noodzakelijke machines. De grote bedrijven beschikken meestal over een tractor. De leemstreek van het kaartblad Lubbeek blijft in de eerste plaats een gebied van overwegend kleine tot middelmatige be• drijven, waarop het werk door eigen familie uitgevoerd wordt. De mechanisatie van de bedrijven in de centrale zandleem- streek is niet sterk doorgedreven. De kleine oppervlakte van de uitbatingen en van de percelen, evenals het gebrek aan voldoend kapitaal zijn hiervoor aansprakelijk. De drang naar mechanisatie is echter zeer duidelijk waarneembaar en alles laat voorzien dat met een toenemende welstand van de platte• landse bevolking, de moderne landbouwtechnieken zeer snel zullen ingang vinden. In de noordelijke zandleemstreek wordt de mechanisatie in de mate van het mogelijke doorgedreven. Er bestaat een tame• lijk goede onderlinge verstandhouding waardoor de grotere bedrijven de kleine uitbatingen met machines en materiaal bijstaan in ruil voor geleverd werk (hulp bij de oogst, suiker• bieten, aardappelrooien, enz.). Het hoog aantal tractoren te Linden komt niet uitsluitend ten goede aan de plaatselijke land^ bouw (ondernemers)-. - 80

B. GEGEVENS OVER MENSEUJKE AARDRIJKSKUNDE Het kaartblad Lubbeek heeft een zuiver agrarisch karakter. De economische bedrijvigheid van het leemlandschap van het kaartblad is afgestemd op de stad Tienen. De uitbreiding van de stad Tienen naar het noorden beïnvloedt het agrarisch uitzicht van de streek. Vele steenbakkerijen (veldovèns) nemen aanzienlijk toe; ze zijn kenschetsend voor de huidige geleidelijke verdringing van de landbouw door de industrie. De woningen die voorkomen in het landschap zijn gegroe• peerd in dorpscentra. Het zijn landelijke gebouwen met aan• gebouwde stallingen en met primitieve los-staande schuren. Zoals in alle leemgebieden is het landschap wijds en open. Slechts hier en daar komt een typische alleenstaande boom (linde) voor. De boomgaarden blijven gegroepeerd rond de bewoonde wijken. Bossen worden er niet aangetroffen. Het wegenstelsel heeft een zeer landelijk karakter. Enkel de verbindingswegen tussen de dorpen zijn gekasseid. De veld• wegen zijn niet verhard. In droge perioden lijken ze goed be• rijdbaar; in een vochtig seizoen worden ze stuk gereden door tweewielkarren en zijn daarbij zeer modderig. De gemeente Vertrijk is bijzonder te vermelden voor haar druiventeelt onder glas. Sinds enkele jaren werden talrijke serren bijgebouwd, waardoor het landbouwkundig uitzicht van de gemeente enigszins gewijzigd werd. Vooral de jonge ele• menten interesseren zich voor deze speciale teelt. Het is zeer typisch hoe jonge boeren zich een toekomst trachten te scheppen buiten het strikt landbouwersberoep om. Dit heeft een dubbele oorzaak : een economische en een psychologische. De landbouwers in deze streek hebben niet voldoende mid• delen om hun zonen in te stellen; de meeste kleine tot middel• matige bedrijven kunnen niet ontdubbeld worden. De kinderen, die van hun geboorte af afgestemd zijn op het landelijk leven, trachten zich echter aan een landelijk beroep te houden. De financiële welstand van de oudere generatie laat toe neven- bedrijven op te richten waarin de jonge krachten hun opgang trachten te verwezenlijken. De jonge mensen trachten terzelf- 81 dertij d een meer verfijnd beroep uit te oefenen. Het harde labeur van weleer trekt hen niet zo sterk meer aan en ze zoeken een ' uitweg in specialisatie zoals druiventeelt, inten• sieve fruitaanplantingen. Moderne huizen en villa's konden worden gêbouwd dank zij de druiventeelt. In de centrale zandleemstreek waren de eerste nederzet• tingen gelocaliseerd in de nabijheid van de valleien, waar water en weiden ter beschikking waren van onze voorouders, vee• kwekers. Hiervan getuigen de oude hoeven en wegen langs• heen de alluviale vlakten evenals archeologsiche vondsten, brandplaatsen en talrijke geremanieerde bodems in de dalen. Kloosters, kastelen en grote hoeven (de oorspronkelijke groot• grondbezitters) zijn nog steeds langsheen de riviertjes ge• vestigd. De topografisch hoger gelegen gronden waren oorspronkelijk minder goede veegronden daar ze, ofwel te nat ofwel te droog waren. Onder invloed .van kloosters (Gempe en Park-Heverlee) en kasteelheren werden trapsgewijze de hoger gelegen bossen gerooid. De ontbossing was echter reeds veel vroeger ingezet. De meeste dorpen hadden reeds gedurende het Frankentijdperk hun gemeenschappelijke akkers op het bos veroverd. Hiervoor getuigen het veelvuldig voorkomen van het achtervoegsel « rode » in de plaatselijke benamingen (b.v. Sint-Pieters-Rode, Rot (of Roth), Attenrode, Gobbesrode, Waanrode, enz.). Nochtans bleef de streek zeer lang bebost. Naarmate de levensomstandigheden verbeterden verplaatsten de oorspronkelijke bewoners zich naar de « Bosch », « Dries » en « Veldakkers ». De graduele vooruitgang in landbouwtechniek, ontbossingsmethoden, drainering, het aanleggen van betere wegen en vooral de sterke aangroei van de bevolking hebben het mogelijk gemaakt deze noordelijke uitloper van de Leem- streek, niettegenstaande zijn minder hoge vruchtbaarheid, ge• leidelijk in kuituur te nemen. De bewoners centraliseerden zich in agglomeraties buiten de valleien en gehuchten; dorps• kernen ontstonden op hoger gelegen plaatsen. Vooral de laatste honderd jaar hebben zich de straatgehuchten gevestigd langsheen de grote verkeerswegen (Leuyen-Tiei^çn en Leuven-Diest). 82

Politieke omwentelingen en economische evoluties hebben de macht en de kracht van het grootgrondbezit belangrijk doen afnemen. De nieuwe eigenaars van de versnipperde per- • celen waren met een zekere ontbossingsfurie bezield en bijna elke vierkante meter werd, zonder rekening te houden met zijn werkelijke productiecapaciteit, in akkerland omge- werkt. Het grootgrondbezit dat zich nog kon handhaven, hield belangrijke oppervlakten goede labeurgrond onder bos. Ge• durende de landbouwcrisis van vorige eeuw werden talrijke ontginningen terug omgezet in bos (op het einde van de XIX" eeuw werden vele dennenbossen geplant).

In de huidige omstandigheden is het zeer moeilijk om een bestaan te vinden op de kleine bedrijven van de streek. Vele kleine boeren zijn verplicht te gaan werken als seizoen• arbeider in Wallonië ofwel in de industriële ondernemingen van de naburige steden. Het werk op de kleine bedrijven wordt uitgevoerd door vrouw en kinderen. De jongere elementen richten zich vooral op een veel zekerder bestaan in de industrie en aanzien het boeren slechts als bijverdienste of als liefheb• berij. De geschiedkundige en sociaal-economische evolutie van het noordelijk landschap is dezelfde als deze van de aangrenzende centrale zandleemstreek, waarmede het één geografische een• heid vormt. Meldenswaardig is, naast het ontstaan van de grote Kasteel- en Klopsterhoeven en de ontginningskracht die hiervan uit• ging, dat onder het Prinsbisdom Luik in de XP en in de XH'^ eeuw, veel hellingen geëxposeerd naar het zuiden, met druiven beplant werden. Deze oude wijngaarden zijn nog terug te vinden door de artificiële barmen, hiervoor aangelegd. Som• mige van deze velden werden terug bebost, andere werden uitgebaat als akkerland of werden beplant met. fruitbomen. Bij het aanplanten van de wijnstokken werd er in de eerste plaats rekening gehouden met de expositie; de grond op deze steile hellingen bestaat-gewoonlijk uit ontsluitingen van het diestiaans substraat ofwel uit ondiepe zandleembodems. 83

Het noordelijk landschap is bij uitstek een gebied van kleine landbouwuitbatingen. Enkele grote hoeven zijn er gevestigd op de goede gronden (b.v. Bergenhof en Wit-Vrouwenhof te Pellenberg, Herendaelhof, Kwade Schuur en Dievenhof te Lubbeek). Langzamerhand komen de kleine boeren van de streek tot de vaststelling dat zij onmogelijk nog langer kunnen blijven op hun dwergbedrijven. Er wordt dan ook ernstig gestreefd naar een oplossing. Sommigen gaan uit werken' in Wallonië als seizoenarbeider, anderen werken in de industriële bedrijven van de nabije steden en trachten, met behulp van vrouw en kinderen, hun bedrijf recht te houden na hun dag• taak in de stad. Nog anderen trachten een oplossing te vinden in fruit- of groententeelt. Er moet hier nochtans aan toegevoegd worden dat op gebied van huisvesting, van sociaal-economisch leven en welstand, van wegenverbetering, enorme vooruitgang geboekt werd. Het noordelijk landschap, met zijn vlakke vruchtbare hoog• vlakten, zijn steile beboste hellingen en zijn natuurgetrouwe braak- en heidebergen, wordt toeristisch meer en meer gekend en gewaardeerd door de stedelijke bevolking. Uitgezonderd de plaatsen waar veen aan de oppervlakte komt, is de landbouwwaarde van de valleibodems in de eerste plaats gebonden aan de ontwateringstoestand. Zonder oordeel• kundige drainering zijn deze bodems verloren voor de land• bouw. Mits goede ontwatering is het mogelijk hiervan zeer goede weidegronden te maken. Vooral de vroegere tussenkomst van de mens heeft deze gronden voor de landbouw onbenut- baar gemaakt. Het bouwen van watermolens, het bevoorraden van vijvers en slotgrachten door de vroegere kloosters en kasteelheren, hebben de natuurlijke loop van de rivieren en beken totaal gewijzigd. Een groot deel van de waterlopen hebben tegenwoordig hun loop vlak naast of zelfs buiten de vallei, terwijl de werkelijke valleibodems moeten afwateren langs onverzorgde grachten. Zonder ingrijpen van de officiële instanties kan aan deze toestand niet meer verholpen worden. Het alluyiuiTi is door de bevolking nagenoeg volledig ver- 84 laten. Enkele kastelen, oude hoeven, overblijfselen van vroegere kloosters en schamele huizen getuigen van het vroegere ge• meenschapsleven rond de bevloeide dalen. Geleidelijk verdwijnen de vroegere vruchtbare gemeenschap• pelijke veeweiden onder de waterlievende canada-populieren. Binnen afzienbare tijd zullen de vroegere «broek»- en « beemd »weiden in canadabossen omgezet zijn.

C. BESLUITEN OP LANDBOUWKUNDIG GEBIED Het grootste gedeelte van de op kaart gebrachte bodemseries in het leémlandschap zijn leemgronden met een hoge tot zeer hoge produktiviteit. In het leémlandschap liggen echter enkele kléine oppervlakten die bestaan uit kleiachtige (serie UDx) en zandige (serie SAfd) ontsluitingen van het substraat en die landbouwkundig minderwaardig zijn. De beste gronden van het zandleemlandschap zijn tamelijk diépe zandleèmgronden met goede waterhuishouding (series Lba, Lbp, Lep). De ondiepe zandleèmgronden, de slecht gedrai• neerde en de, substraatontsluitingen die een veel lagere op• brengstcapaciteit hebben, zijn echter ook talrijk aanwezig. Door het Centrum voor Bodemkartering werden voor de bodems van het Rijk geschiktheidsklassen vooropgesteld die beantwoorden aan volgende definities : . klasse 1 : zeer geschikt klasse 2 : geschikt klasse 3 : matig geschikt • klasse • 4 : weinig geschikt klasse 5 : ongeschikt. De bijzonderste series die op het kaartblad voorkomen zijn in tabel 4 met hun geschiktheidsklassen voor de hoofdteelten weergegeven. ' •; Het is praktisch onmogelijk elke serie voor elke teelt in een bepaalde klasse onder te brengen. Bij het groeperen van de teelten wérden o.a. zomer- en wintergewassen samengevoegd terwijl voor de fruitteelt alle fruitsoorten, evenals hoogstam en laagstarri, in ééri groep samengevoegd werden. De bodem• series daarenboven zijn dikwijls complex-series waarin vér- 85

TABEL 4: — GESCHIKTHEIDSKLASSEN

Bodem- Tarwe, Hauer, Rogge Siiiker- Voeder• Weiden Vruit-. series Gerst Zomergerst, bicteti gewassen teelt Aardappelen

Aba 1 1 1 1 1 1 .. (x)Aba 1 1 2' 2 2 1—2 Aca 1 1 1 1 1 . . 1^2 (x)Aca 1 1 2 • 2' 2 1—2 Lba 2 1 2 1 2 1—2 Lea 2 1 2 1 2 .. i_3 , Lda 2 1 2 1 1 2—3 AbB 2—3 1—3 2—4 2—4 2—4 2—3 Lhc 3—4 2—3 3—4 2—3 1—2 2—4 Lie 4—5 3—4 4—5 3—4 .1—3 4—5 PAC 2—4 1—3 3—4 3 3 3 SAfd 4 2—3 4—5 3—4 4 3—4 ZAfc • 5 4—5 5 4 4 4 EDx 3 1—3 3 2—3 2—3 4 . UDx 3 1—3 3 2—3 2—3 - 4 Abp 1 1 1 1 1 1 Acp 1 - 1 1 1 1 1—2 Ad)) 1—2 1 1—2 1 1 1—2 Lbp 2 1 2 1 2 ; 1—2 Ldp 2 1 2 1 ] . 2—3 Aep 3—5 2—4 2—4 2—4 1—2 . 4 Afp 5 4—5 5 4—5 2—3 5 Agp- 5 5 5 4—5 5 Lhp 3—4 2—3 2—4 2—3 1—2 '3—4 Lip • , .4—5 3—4 4—5 3—4 1—3 4—5 Aca 3—5 . 2—4 2—4 2—4 1—2 . 4 • Afa 5 4—5 .5 4—5. 2—3 . 5. AGc 5 5 5 4—5 2—5 3—5 • PAp 2—4 1—3 3—4 3 "3 " 3 . SApd -4 • 2—3 4—5 3—4 3—4 " 4 ^ schillende draineringsklassen (b.v. series PAC, ZAfe, e.a.) of ontwikkelingsdiepten (b.v. serie AbB) bij mekaar gevoegd werden. Daarom is het absoluut noodzakelijk de geschiktheids• klassen te laten variëren (b.v. van 1 tot 3 of van 3 tot 5)Dit geldt eveneens voor de draineringsklassen d, h, i,. e, f, g daar hier zowel -kunstmatig- gedraineerde als niet gedraineerde 'bo- dems worden bij mekaar gebracht. • " ' 86

De voorkomende substraatseries werden niet in de tabel weergegeven. Over het algemeen mag aangenomen worden dat het voorkomen van een granulometrisch afwijkend substraat op geringe diepte (d.i. tussen 40 en 80 cm diepte, b.v. serie sLda) de landbouwwaarde van de diepe serie met één klasse doet afnemen. De beste tarwegronden zijn diepe, goed ontwaterde leem- bodems; hierop volgen onmiddellijk de analoge zandleem- gronden. Er worden regelmatig opbrengsten geoogst van 5000 kg per ha en meer. Tarwe en gerst op het kaartblad verbouwd zijn meestal wintergewassen; zij verdragen minder gemakke• lijk een bodem die in winter en lente te nat en te koud blijft. De lichte zandleem- en lemige zandgronden zijn hiervoor weinig geschikt. Rogge, haver en aardappelen zijn minder eisende gewassen en kimnen goed gedijen op lichtere bodems. Een te hoge win- terwaterstand is eveneens nadelig voor rogge. Suikerbieten zijn bodemkundig veeleisend. Alleen de goed ontwaterde diepe leemgronden zijn hiervoor zeer geschikt. Niet zelden werden opbrengsten bekomen van 50000 kg en meer per ha. Dè zandleemgronden geven steeds minder hoge rende• menten. Oogstmislukkingen op de onvoldoend gedraineerde gronden komen regelmatig voor. Als voedergewassen komen meest voor : voederbieten, voe• derkolen, klaver eh gras (ook rapen als nateelt). Al deze teel• ten zijn bodemkundig minder eisend dan suikerbiet; zij ver• dragen een tamelijk hoge grondwaterstand. De luzerne wordt meestal verbouwd in het leemlandschap; ze groeit zeer goed op droge leem- of zandleemgronden met alcalische reactie, op ontsluitingen van kalkrijk loess (serie AbB) of op oppervlakkige substraatgronden. De weiden liggen meestal op valleibodems; mits een goede afwatering geven ze er zeer goede resultaten. De bemesting van de weiden op alluvium laat op vele plaatsen te wensen over. De weiden, buiten de alluviale vlakten gelegen, komen meestal voor op colluviale of natte leem- en zandleemgronden. Gedurende een langdurige drpogteperiode kunnen deze water• tekort hebben. 87

De meeste fruitaanplantingen zijn nog steeds oude hoogstam- mige graasweiden waarin verschillende frvdtsoorten voor• komen. De meeste mislukkingen komen voor bij kersen (vroeg• tijdig afsterven) indien de bodem te droog of te nat wordt; pruim en appel groeien zeer sterk zelfs op tamelijk natte gron• den. De laatste jaren werden veel intensieve laagstamaanplan- tingen aangelegd op zwakke tot matig sterke onderstam. Zeer veel bodemseries zijn hiervoor goed geschikt. De meeste populieren staan op alluviimi, langsheen de grachtkanten rondom de weiden. Alle bodems van het kaart- blad met permanente grondwaterstand zijn hiervoor zeer ge• schikt. Alleen de zeer natte series moeten ontwaterd worden. De bijzonderste bodemverbeteringswerken die op het kaart- blad kuimen uitgevoerd worden voor de landbouw bestaan in een goed uitgevoerde ontwatering (natte zandleemgronden en valleibodems) en daarnaast in een rationele volledige bemesting van de weiden in de alluviale vlakten. Op fruitteeltkundig gebied moeten nog vele oude hoogstam- aanplantingen omgeënt of uitgeroeid worden terwijl het aan• planten van laagstam in deze zeer geschikte streek, met ver• zekerde afzetmogelijkheden (veilingen van Glabbeek en Sint- Truiden), moet aangemoedigd worden. De grootste verbetering voor de landbouw in het algemeen bestaat in het uitvoeren van een gepaste ruilverkaveling. De kleine bedrijven van de zandleemstreek, met hun zeer groot aantal versnipperde percelen, zouden er ten zeerste baat bij vinden. LITERATUUR—LITTÉRATURE

DUDAL, R. — Etude morphologique et génétique d'une séquence de sols sur limon; loessique. Agricultwa, vol. I, 2° série, n° 2, pp. 119-163. Heverlé, -. 1953, LAMBERTS, D. en VANSTALLEN, R. — Systematisch profielonderzoek van de bodemtypen van het kaartblad Lubbeek 90 W (gest. tekst). Heverlee, 1956. PONCELET, L. et MARTIN, R. — Esquisse climatologique de la Belgique. Inst. Météor. de Èdgique, vol. XXVII. Bruxelles, 1947. SCHEYS, G. — Bijdrage tot de kennis van de Hagelandse bodems en hun produktiecapaciteit. Doet. thesis, Landbouwinstituut, Kath. Üftiv. te Leuven, 1955. SOIL SURVEY STAFF — Soil Survey Manual. U.S.. Dept. Agriculture, Handbook, n° 18. Washington D.C., 1951. TA VERNIER, R. — Les formations quaternaires de la Belgique en rapport avec l'évolution morphologique du pays. Bull. Soc. belge âc Géol, t. LVII, pp. 609-641. Bruxelles, i948. TA VERNIER, R. — Le Quaternaire. Prodrome d'une description géologique . de la Belgique, pp. 555-584. Liège, 1954. 89

LÉGENDE

PLATEAU- EN HELLINGGBONDEN SOLS DES PLATEAUX ET DES PENTES LEEM- EN ZANDLEEMGRONDEN - SOLS LIMONEUX ET SABLO-LIMONEUX , ' • • Blz. Aba Leemgronden met textuur B horizont . . . . 35 Sols limoneux à horizon B textural — fase met dikke A horizont ...... 37 phase à horizon A épais — fase met dunne A horizont ...... 37 phase à horizon A mince (x)Aba Leemgronden met textuur B horizont; matig diepe fase . . 39 Sols limoneux à horizon B textural; phase moyennement profonde Aca Zwak gleyige leemgronden met textuur B horizont . . 35 Sols limoneux faiblement gleyifiés à horizon B textural — fase met dikke A horizont 37 phase à horizon A épais — fase met dunne A horizont 37 phase à horizon A mince (x)Aca Zwak gleyige leemgronden met textuur B horizont; matig diepe fase ...... 39 Sols limoneux faiblement gleyifiés à horizon B textural; phase moyennement profonde Lba Zandleemgronden met textuur B horizont . . 40 Sols sablo-limoneux à horizon B textural — fase met dikke A horizont 42 phase à horizon A épais — fase met dunne A horizont 42 phase à horizon A mince Lea Zwak gleyige zandleemgronden met textuur B horizont . 42 Sols sablo-limoneux faiblement gleyifiés à horizon B textural — fase met dikke A horizont . 45 phase à horizon A épais — fase met dunne A horizont . • 45 phase à horizon A mince Lda Matig gleyige zandleemgronden met textuur B horizont - , 42 Sols sablo-limoneux modérément gleyifiés à horizon B tex- , tural .... !.. ... 90

Biz. — fase met dikke A horizont . . 1 . . . . 45 phase à horizon A épais — fase met dunne A horizont 45 phase à horizon A mince AbB Leemgronden met textuur B horizont of met struktuur B horizont 46 Sols limoneux à horizon B textural ou à horizon B structural LbB Zandleemgrohden met textuur B horizont of met struktuur B horizont 46 Sols sablo-limoneux à horizon B textural ou à horizon B structural Lhc Sterk gleyige zandleemgronden met sterk gevlekte textuur B horizont . 47 Sols sablo-limoneux fortement gleyifiés à horizon B tex• tural fortement tacheté Lie • Zeer sterk gleyige zandleemgronden met sterk gevlekte textuur B horizont 47 Sols sablo-limoneux très fortement gleyifiés à horizon B textural fortement tacheté LAx Zandleemgronden met niet bepaalde profielontwikkeling . 50 Sols sablo-limoneux à développement de profil non défini LIx Gleyige zandleemgronden met niet bepaalde profielontwik• keling .50 Sols sablo-limoneux gleyifiés à développement de profil non défini

LICHTE ZANDLEEMGRONDEN SOLS SABLO-LIMONEUX LEGERS

PAG Droge tot matig natte lichte zandleemgronden met sterk ge• vlekte textuur B horizont of met weinig duidelijke humus of/en ijzer B horizont 50 Sols sablo-limoneux légers secs à modérément humides à horizon B textural fortement tacheté ou à horizon B humi- que ou/et ferrique peu distinct

LEMIGE ZANDGRONDEN SOLS LIMONO-SABLEUX

SAfd Droge tot matig natte lemige zandgronden met weinig duide• lijke humus of/en ijzer B horizont; variante met geelachtige of groenachtige ondergrond . 52 91

Biz. Sols limono-sableux sees à modérément humides à horizon B humique ou/et ferrique peu distinct; variante à sous- sol jaunâtre ou verdâtre SIxd Natte of zeer natte lemige zandgronden met niet bepaalde profielontwikkeling; variante met geelachtige of groenach• tige ondergrond ...... 53 Sols limono-sableux humides ou très humides à développe• ment de profil non défini; variante à sous-sol jaunâtre ou verdrâtre

ZANDGRONDEN SOLS SABLEUX

Zdg Matig natte zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 53 Sols sableux modérément humides à horizon B humique ou/et ferrique distinct ZAfe . Droge tot matig natte zandgronden met weinig duidelijke humus of/en ijzer B horizont; variante met diepe B hori• zont op stenig geelachtig of groenachtig zand .... 54 Sols sableux secs à modérément humides à horizon B humi• que ou/et ferrique peu distinct; variante à horizon B pro• fond sur sable caillouteux jaunâtre ou verdâtre

KLEIGRONDEN SOLS ARGILEUX

EDx Zwak of matig gleyige kleigronden met niet bepaalde pro• fielontwikkeling . 55 Sols argileux faiblement ou modérément gleyifiés à déve• loppement de profû non défini UDx Zwak of rnatig gleyige zware kleigronden met niet bepaalde profielontwikkeling 55 Sols argileux lourds faiblement ou modérément gleyifiés à développement de profil non défini

STENIGE LEEMGRONDEN SOLS LIMONO-CAILLOUTEUX

GAx Stenige leemgronden met niet bepaalde profielontwikkeling 56 Sols limono-caillouteux à développement de profil non défini 92

Biz. COMPLEXEN COMPLEXES U-L-S Complex van zware klei-, zandleem- en lemige zandgronden. 57 Complexe • de sols argileux lourds, sablo-limoneux et limono-sableux • - E-L-Z Complex van klei-, zandleem- en zandgronden . 57 Complexe de sols argileiix, sablb-limoneux et sableux

VALLEI- EN DEPRESSIEGRONDEN SOLS DES VALLEES ET DES DEPRESSIONS GRONDEN OP LEMIG OF ZANDLEMIG MATERIAAL SOLS SUR MATERIAUX LIMONEUX OU SABLO-LIMONEUX Abp Gronden op leem : ...... ' . . 58 . Sols sur limon ... — fase met begraven textuur B horizorit op geringe diepte . 58 phase à horizon B textural enfoui à faible profondéur Acp Zwak-gleyigè gronden op leerh . . . ' . 60 Sols faiblement gleyifiés sur limön — fase met begraven textuur B horizont op geringe diepte. 60 phase à horizon B textural enfoui à faible profondeur Adp Matig gleyige gronden op leem ...... 60 Sols modérément gleyifiés sur limon —• fase met begraven textuur B horizont op geringe diepte ." 60; phase à horizon B textural enfoui à faible profondeur Lbp Gronden op zandleem 61 . Sols sür limon sableux . — fase met begraven textuur B horizont op geringe diepte . 61 phase à horizon B textural enfoui à faible profondeur Lep Zwak gleyige gronden op zandleem 63 Sols faiblement gleyifiés 'sur limon sableux — fase met begraven textuur B horizont op geringe diepte . 63 phase à horizon B textural enfoui à faible profondeur Ldp Matig gleyige gronden op zandleem 63 Sols modérément gleyifiés sur limon sableux — fase met begraven textuur B horizont op geringe diepte. 63 phase à horizon B textural enfoui à faible profondeur Ahp Sterk .gleyige gronden op lenüg materiaal . . . ' . 64 Sols fortement gleyifiés sur matériaux limoneux • Aip Zeër" sterk gleyige gronden op lemiig niateriaal . . . 64 Sols très fortement gleyifiés sur matériaux limoneux 93

Biz. Aep Sterk gleyige gronden op lemig materiaal met reduktie- 64 horizont 64 Sols fortement gleyifiés à horizon réduit sur matériaux limoneux Afp Zeer sterk gleyige gronden op lemig materiaal met reduktiehorizont . 64 Sols très fortement gleyifiés à horizon réduit sur* maté• riaux limoneux Agp Gereduceerde gronden op lemig materiaal .... 64 Sols réduits sur matériaux limoneux Lhp Sterk gleyige gronden op zandlemig materiaal ... 65 Sols fortement gleyifiés sur matériaux sablo-limoneux Lip Zeer sterk gleyige gronden op zandlemig materiaal . . 65 Sols très fortement gleyifiés sur matériaux sablo-limonéux Lep Sterk gleyige gronden op zandlemig materiaal met reduktie• horizont . • , ...... 66 Sols fortement gleyifiés à horizon réduit sur matériaux sablo-limoneux Afa Zeer sterk gleyige leemgronden met reduktiehorizont en met textuur B horizont . . 66 Sols limoneux fortement gleyifiés à horizon réduit et à hori• zon B textural Afb Zeer sterk gleyige leemgronden met reduktiehorizont en met struktuur B horizont 67 Sols limoneux très fortement gleyifiés à horizon réduit et à horizon B structural AGe Leemgronden met reduktiehorizont en met zwartachtige humushorizont . . 68 Sols limoneux à horizon réduit et à horizon humif ère noirâtre Lfa Zeer sterk gleyige zandleemgronden met reduktiehorizont en met textuur B horizont . 66 Sols sablo-limoneux très fortement gleyifiés à horizon réduit et à horizon B textural

GRONDEN OP LICHT ZANDLEEM OF LEMIG ZAND SOLS SUR LIMON SABLEUX LEGER OU SUR SABLE LIMO• NEUX PAp Droge tot matig natte gronden op licht zandleem ... 69 Sols secs à modérément hiunides sur limon sableux léger SApd Droge tot matig natte gronden op lemig zand; variante met geelachtig of groenachtige ondergrond ... . . 69 94

:. ' Biz. Sols secs à modérément humides sur sable limoneux; variante à sous-sol jaunâtre ou verdrâtre

GRONDEN OP VENIG MATERIAAL SOLS SUR MATERIAUX TOURBEUX V , Gronden op venig materiaal . , ...... _69 Sols sur matériaux tourbeux

SUBSTRAATGRONDEN SOLS A SUBSTRAT g— Stenig substraat beginnend op geringe diepte (serie : gPAp). 70 Substrat caillouteux débutant à faible profondeur (série : gPAp) s— Zandsubstraat beginnend op geringe diepte (series : sLba, sLca, sLda, sPAC) . 70 Substrat sableux débutant à faible profondeur (séries : sLba, sLca, sPAC) 1— Leemsubstraat beginnend op geringe diepte (serie : IPAp) . 70 Substrat limoneux débutant à faible profondeur (série : IPAp) u— Kleisubstraat beginnend op geringe diepte (series : uLca, üLda, uPAC) ...... 70 Substrat argileux débutant à faible profondeur (séries : uLca, uLda, uPAC) w— Klei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte (series : wLba, wLca, wLda, wZAfe) 70 Substrat argilo-sableux débutant à faible profondeur (séries : wLba, wLca, wLdà, wZAfe) ...... 70

KUNSTMATIGE GRONDEN SOLS ARTIFICIELS OB Bebouwd zone . 72 Zone bâtie CE Groeven 72 Fosses d'extraction \ ON Opgehoogde terreinen 73 Remblais OT Vergraven terreinen . . , ...... 73 Terrains remaniés 95

RÉSUMÉ

INTRODUCTION

La planchette de Lubbeek (± 8000 ha) fait partie du Hage- land et est essentiellemënt agricole. Son territoire appartient complètement à la province de Brabant (arrondissement de Louvain). En général les exploitations agricoles sont petites, surtout dans les parties septentrionale et centrale de la planchette. Les cultures les plus répandues sont : seigle, froment, avoine, bet• teraves fourragères dans la partie septentrionale, froment, avoine, prairies, cultures fourragères dans la partie centrale, betteraves, sucrières et froment dans la partie méridionale.

I. DESCRIPTION PHYSIOGRAPHIQUE DE LA RÉGION La planchette de Lubbeek appartient à la Moyenne Belgique. De plus de 100 m dans la partie centrale (Pellenberg-Lubbeek) le relief descend régulièrement en direction nord, est et sud pour atteindre une altitude de 35 m dans la vallée du Molen• beek à Lubbeek, 40 m dans la vallée du Molenbeek à Lovenjoel et 50 m dans la vallée de la Velpe à Kumtich. Au point de vue topographique et hydrographique on distingue les paysages suivants : — la région sablo-limoneuse septentrionale, sèche, assez acci• dentée (réseau hydrographique du Wingebeek ou Molen• beek) — la région sablo-limoneuse centrale, à relief ondulé (réseau hydrographique de la Velpe, du Molenbeek (Lovenjoel) et du Wingebeek) — la région limoneuse ondulée, mériodionale, sèche (réseau hydrographique de la Velpe). Le substrat tertiaire est formé par les assises du Bruxellien (B) et du Tongrien (Tg) dans la partie méridionale; la partie centrale et orientale a comme substrat lé Tongrien (Tg), le Rupélien (R) et le Boldérien (Bd) tandis que le paysage sablo- limoneux septentrional appartient du point de vue géologique 96,

à la formation du Diestien (D). Les dépôts limoneux ou sablo- limoneux (loess, coUuvions, alluvions) du Quaternaire recou• vrent ces diverses assises d'un manteau plus ou moins continu. Dans les parties septentrionale et centrale, la couche sablo- limoneuse est assez mince et varie avec des affleurements du substrat tertiaire. L'apparition de plusieurs bosquets et de terrains en jachère est une indication de ces affleurements peu propices à l'agriculture. Le vrai paysage limoneux, situé au sud de la vallée de la Velpe, est un paysage très fertile et est complètement occupé par les cultures. Le climat est celui de la Moyenne Belgique.

II. SOLS ET AGRICULTURE UTHOLOGIE (cfr. tableau 1) 1. ColluvioiTs et alluvions récentes Les coUuvions et alluvions récentes, provenant des sols à roche-mère loessique, ont presque la même,composition granu- lométrique que cette dernière. La fraction sableuse varie entre 5 et 25 %. tandis que la fraction limoneuse est très importante. 2. Pleistocene A l'état naturel le loess contient peu de sable et d'argile; sa teneur en CaCOs est assez élevée (12 %). • Dans les parties centrale et septentrionale de la planchette la couverture limoneuse est très mince et s'est mélangée lors de son dépôt à des éléments du sous-sol tertiaire. Il s'en suit que la teneur en sable est nettement plus élevée (de 15 à 25 % : sols sablo-limonéux). 3. Tertiaire. Les sols développés sur substrat tertiaire peuvent varier du sable grossier caillouteux (Diestien) à du sable fin limoneux (Boldérien, Rupélien ou Tongrien), ou bien de l'argile sableuse (Diestien) à de l'argile lourde très compacte (Rupélien). DRAINAGE , - En général les sols limoneux des plateaux et des pentes sont 97 bien drainés. Les sols sablo-limoneux à substrat argileux (parties centrale et orientale) sont très mal drainés lorsque le relief est très peu accidenté et ne favorise pas l'évacuation superficielle des eaux superflues. Dans la partie septentrionale le drainage est conditionné par un substrat argilo-sableux et par un relief assez fortement ondulé; les sols y sont assez bien drainés. L'humidité exagérée des sols des plateaux et des pentes est provoquée par la présence d'une nappe phréatique suspen• due. Les sols limoneux ou sablo-limoneux des vallées ont une nappe phréatique permanente.

GENESE Sous l'influence des agents météorologiques et biologiques les couches superficielles ont subi une altération. Sur les affleurements d'argile ou de sable tertiaires on ren• contre des sols sans ou avec peu de développement de profil (régosols et sols podzoliques brunâtres). En quelques endroits on retrouve des podzols très typiques. Tous les sols limoneux ou sablo-limoneux sont formés par une altération du loess, sous l'influence du climat et de la végé• tation forestière post-glacières. Le profil normal est le sol (brun) lessivé, caractérisé par un horizon A lessivé, un hori• zon B enrichi en argile (horizon B textural) et un horizon C non altéré (loess) (séries Aba, Aca,.,,,). Les sols sablo-limoneux sont trop peu épais pour avoir un horizon C et ont un profil A2-B2-D (séries Lba, Lea, etc.). Dans le cas où le drainage est moins favorable, il existe aussi des sols lessivés hydromorphes (séries Ada, Lda, Lhc, Lie). Après le déboissement et la mise en culture de la région, les profils forestiers furent tronqués par l'érosion. Le limon érodé a été déposé au bas des versants, dans les dépressions et le long des cours d'eau (colluvions et alluvions; séries Abp, Adp, Aep, Afp, Lbp, etc.). Sur les pentes raides non seulement l'horizon A lessivé fut érodé mais aussi une partie de l'horizon illùvial de sorte que le loess non altéré aparaît à faiblç profondeur (sériç AbB). 98

CLASSIFICATION La légende établie est basée sur un système de classification morpho-génétique. Les séries de sols sont distinguées d'après la texture, la classe de drainage et le degré de développement du profil. La plupart des séries ont été classées selon la situation topo- graphiqüe qu'elles occupent, dans un des deux groupements suivants : — sols des plateaux et des pentes — sols des vallées et des dépressions. Tous les profils à substrat aberrant à faible profondeur (entre 40 et 80 cm de profondeur) ont été groupés ensemble et figu• rent dans la légende comme sols à substrat. Sur la carte pédo• logique ils sont représentés comme des phases.

1. Sols des plateaux et des pentes a. Sols limoneux et sahlo-limoneux Ces sols, englobent tous les sols limoneux et sablo-limoneux autochtones à développement de. profil. Ce groupement com• prend les sols (bruns) lessivés (séries Aba, (x)Aba, Aca, (x) Aca, Lba, Lea), les sols lessivés hydromorphes (séries Ada, Ldà, Lhc, Lie), les sols très fortement érodés (séries AbB, LbB). Les sols (bruns) lessivés-occupent une très grande superficie sur la planchette. Ce sont les sols les plus fertiles. La subdivi• sion en phases est basée sur l'épaisseur du limon léger (horizon A du profil). Les sols terre à briques correspondent à la phase à horizon A mince. Les sols sablo-limoneux sont surtout bien représentés dans les parties centrale et orientale de la planchette; les séries limo• neuses hydromorphes ainsi que les sols très érodés n'occupent qu'une superficie très restreinte dans la vraie région limoneuse. b: Sols sahlo-limoneux légers (série PAC) Ces sols sont constitués d'une couverture sablo-limoneuse mélangée avec dû sable ou de l'argile du substrat. Leur déve- 99 loppement de profil est caractérisé par un horizon B textural en voie de décomposition. Ces sols sont assez répandus dans la région sablo-limoneuse centrale.

c. Sols limono-sahleux (séries SAfd, SIxd) Ce sont les affleurements de sable fin dont la couche supé• rieure est mélangée avec du limon sableux. Leur développe• ment de profil est très superficiel et est caractérisé par un humus brut en surface et par des grains de sable délavés (pod- zolisation) (série SAfd). En quelques endroits ils sont très humides et la nappe phréatique suspendue et très élevée em• pêche le développement normal d'un profil caractéristique (SIxd). Sols très pauvres, qui ont été cartographiés sur des collines de la région sablo-limoneuse humide.

d. Sols sableux (séries Zdg, ZAfe) Comme sols sableux ont été cartographiés les affleurements du Diestien sableux; ce sont des sols brun-rougeâtres composés de sable grossier et de cailloux ferrugineux gréseux. Le profil naturel est caractérisé par la présence d'humus brut en surface et d'un horizon A2 cendreux de 1 à 2 cm d'épaisseur (sols pod- zoliques brunâtres) (ZAfe). Le sous-sol non altéré est composé de sable ou d'argile sableuse glauconifère. Ces sols, très pau• vres, ont été cartographiés sur les collines de la région sablo- limoneuse septentrionale. Dans la région sablo-limoneuse centrale on a retrouvé en deux endroits des podzols typiques sur sable tertiaire coUu- vionné (Zdg). e. Sols argileux (séries EDx, UDx) La série EDx comprend les variantes argileuses du Diestien en affleurement. La série UDx englobe le matériel argileux du Rupélien et Tongrien. Le développement du profil étant tou• jours très superficiel, celui-ci n'est pratiquement plus recon- naissable dans des terrains de culture. Les sols argileux ont une valeur agricole très variable et largement influencée par le 100 climat. Ils occupent ' des crêtes et les parties supérieures des pentes de la région sablo-limoneuse. f. Sols limono-caïllouteux (série GAx) Ce sont dès affleurements d'un horizon de solifluction com• posé en grande partie de cailloux résiduaires (cailloutis de base). g. Complexes (U-L-S et E-L-Z) Complexe de sols argileux, sablo-limoneux et limono-sableux (U-L-S) ou de sols sablo-argileux, sablo-limoneux et sableux (E-L-Z). - 2. Sols des vallées et des dépressions Ce groupements englobe les coUuvions et alluvions. a. Sols sur matériaux limoneux ou sablo-limoneux , Ces sols sont constitués d'une couche coUuviale ou alluviale récente d'au moins 40 cm d'épaisseur. La subdivision en séries est basée sur le degré d'humidité et sur la texture. Pour les sols humides on a fait la distinction entre une nappe phréatique suspendue (séries Adp, Lhp, Lip) et une nappe. phréatique permanente (séries Aep, Afp...). . Pour les séries colluviales une phase à horizon B textural à faible profondeur est prévue; cette phase n'est cartographiée que dans les coUuvions sèches à modérément humides. Les alluvions anciennes peuvent avoir un certain développe• ment de profil (horizon B structural : série Afb; horizon B tex• tural : séries Aea, Afa, Lfa; horizon A très humifère : série AGe). b. Sols sur limon sableux léger ou sable limoneux Gès sols sont constitués d'une couche sablo-limoneuse coUu- viomiée, mélangée avec du matériel tertiaire sableux (série PAp) ; dans d'autres cas il s'agit de sols constitués en grande partie de sable tertiaire (série SÀpd). Sols très pauvres, ils n'occiipent que de petites superficies en région sablo-limoneuse, centrale. 101

3. Sols à substrat Les sols limoneux et sablo-limoneux peu profonds peuvent avoir un substrat aberrant à faible profondeiir. Par ce fait ils sont considérés comme sols à substrat. Le sous-sol aberrant peut se présenter sous forme de cailloux, de sable, de limon, d'argile ou d'argile sableuse. L'apparition d'un sous-sol aberrant à faible profondeur rend les sols moins productifs pour les cultures ordinaires et moins aptes pour la culture fruitière. 4. Sols artificiels Comme sols artificiels on a distingué les zones bâties (OB), les fosses d'extraction (OE), les remblais (ON) et les terrains profondément remaniés (OT).

III. CONCLUSIONS La grande majorité des sols de la région limoneuse de la planchette ont une valeur agricole élevée. Les sols plus médio• cres se rattachent surtout à la région sablo-limoneuse (sols sablo-limoneux peu profonds, sols à mauvais drainage et sols à substrat). Les affleurements du.substrat et les sols très humides des vallées sont peu aptes ou souvent inaptes à l'agri• culture. Le tableau 4 à la fin du texte résume la valeur agricole des principales séries de sols pour les cultures les plus impor• tantes. V En plusieurs endroits les sols très humides des vallées peu• vent être améliorés par un drainage artificiel et par une fumure rationnelle et abondante. Le remembrement des parcelles sera une amélioration de grande envergure pour les petites exploitations des parties centrale et septentrionale de la planchette.

Lijst van de bodemkaarten, schaal 1/20 000, met verklarende tekst te verkrijgen bij het secretariaat van het Comité voor het opnemen van de Bodemkaart en de Vegetatiekaart van België, Rozier 6, Gent mits storting van de verkoopprijs op postrekening nr. 3016.86.

Liste des cartes des sols, à l'échelle du 20 000% avec texte explicatif pouvant être obtenues au secrétariat du Comité pour l'établissement de la Carte des Sols et de la Végétation de la Belgique 6, Rozier, Gand, contre versement du prix de vente au compte chèques postaux n" 3016.86.

Bodemkaarten met verklarende tekst in het Nederlands, résumé en français : — De Haan 10 W en Blan\enberge 10 E 100 — F — Heist IIW . , 125— F — West\apelle 11 E en Het Zwin 150,— F — Middel\er\e 21 W en Oostende 21E ...... 125— F — Bredene 22 w' . . 125— F — Oostduinherke 35 E 100— F — Nieuwpoort 36 W . . . 125— F — Lampernisse 51 W 150,— F — 105 W 125,— F — Sint-Kwintens-Lenni\ 101 W . . .Q 125,— F — Lubbeek^ 90 W 125,— F — Glabbee\-Zuurbende 90 E . 125,— F

Cartes des sols avec texte explicatif français, samenvatting in het Nederlands : — Enghien 114 E 125,— F — Waremme 120 W . 125,— F — Momdie 120 E 125,— F — Ath 126E 125,— F — Lens 127 W 125,— F — Soignies 127 E . . 125,— F — Gembloux 130 E 125,— F — Perwez 131 W . . 125,— F — Eghezée 131E ... 125,— F — Ciney 167 E 125,— F — Montena\en 119 E 125,— F

Verhandelingen — Mémoires : — De Bodemgesteldheid van het Oudland van Veurne-Ambacht, 124 bh., 27 jig., 34 iah., 3 pl. buiten te\st, 1951 Résumé, sous-texte des figures et des planches en francais . . 125,— F Drukkerij A D. H O S T E, N. V Gent