DE OORZAKEN VAN HET VERVAL VAN DE HARING­ VISSERIJ TE *) D O O R J. P O O T

1. Inleiding en probleemstelling. Het doel van deze studie is na te gaan, welke de oorzaken zijn van het feit, dat in de voormalige haringstad Vlaardingen de haringvisserij vrijwel ten onder is gegaan, terwijl daarentegen de visserij zich te of te Katwijk heeft kunnen handhaven. Dit verschijnsel is des te meer opvallend, aangezien te Vlaardingen vele omstandigheden, naar het scheen, gunstig waren voor het voort­ bestaan van de visserij. Het was bijvoorbeeld steeds, ook nog in de periode 1920.—1930, de belangrijkste Nederlandse aanvoer- en handelsplaats van haring. Het beschikte steeds over een prachtige altijd bereikbare haven met een uitstekend technische outillage. Scheveningen daarentegen, hoewel in wellicht enigszins gunstiger omstandigheden verkerend door zijn ligging aan de Noordzee, beschikt eerst sedert 1904 over een haven, die echter alleen bij vloed behoorlijk bereikbaar is.1) In Katwijk is zelfs helemaal geen haven aanwezig. Tengevolge daarvan moet de visserij aldaar zich belangrijke geldelijke offers getroosten en niettemin is Katwijk de tweede Vissersplaats van Nederland geworden.2) Nog ingewikkelder wordt dit vraagstuk nu vaststaat, dat het verval van de visserij niet als een probleem op zich zelf kan worden beschouwd. Immers verschillende andere, soms heel belangrijke, visserplaatsen, zoals hebben als zodanig reeds voor Vlaardingen opgehouden te bestaan.

In zijn economisch-geographische dissertatie is Dr. A. W . Schippers nader op deze kwestie ingegaan en zoals, gezien de titel van dit boek, te verwachten valt, zoekt hij daarbij de verklaring in het ongunstig worden de stanplaats-factoren 3). Hij hecht, wat dit laatste betreft, grote betekenis aan de geographische ligging der havens en de technische outillage daarvan. Één van zijn conclusies is „Historisch is deze ont­ wikkeling van het zich in de richting van de kust verplaatsende Noordzee-visserij-

*) Verslag van de Commissie van advies voor de Scheveningse havens 1949. 2) Een vissershaven voor Katwijk ? 1946. 3) A. W . Schippers: De standplaatsfactoren der grote haringvisserij 1925. 240 J. POOT

bedrijf duidelijk aan te wijzen. De huidige generatie heeft nog Enkhuizen, , Zwartewaal, Middelharnis en Pernis als Noordzeevisserijplaatsen zien uitschakelen en thans zal binnen enkele jaren Maassluis volgen” 4). Overigens is hij niet geheel consequent, waar hij later opmerkt „Komt in de huidige outillage van de buitenhaven (van Scheveningen) geen verandering, dan zal het visserij­ bedrijf aldaar nooit meer tot bloei komen en na een twintigtal jaren, mogelijk reeds eerder verdwenen zijn 5). Hoewel dus zijn voorspelling aangaande de gang van zaken te Maassluis is be­ waarheid, is dit ten aanzien van Scheveningen niet het geval geweest. Integendeel, ondanks de ook thans nog onbevredigende toestand van de haven, heeft Scheveningen kans gezien de eerste vissersplaats van Nederland te worden en te blijven. Niet zozeer wegens het feit, dat de voorspelling betreffende Scheveningen niet is uitgekomen, moet de standplaats-theorie onbevredigend worden geacht. Juist de om­ standigheid, dat zij geen afdoende verklaring kan geven voor het verval van de kust­ dorpen, W ijk aan Zee, Egmond aan Zee enerzijds en de opkomst van Katwijk tot de tweede vissersplaats van Nederland anderzijds, maakt haar weinig bruikbaar. Aan deze theorie kleeft dus het grote bezwaar, dat zonder nader onderzoek al blijkt, dat zij in de meeste gevallen niet opgaat. Ook de theorie van de verdringing van de haring­ visserij door de industrie, zoals deze thans voor Vlaardingen opgeld doet, gaat aan hetzelfde euvel mank. Het is toch wel duidelijk, dat in ieder geval in de voormalige kustvissersplaatsen en de dorpen Zwartewaal en Middelharnis de visserij niet door de jndustrie is verdrongen en het zal wellicht ook niet onjuist zijn te beweren, dat dit in Maassluis, dat immers niet eenbelangrijke industrievesting als Vlaardingen heeft gekend, evenmin het geval is geweest. Daartegen pleit trouwens ook reeds het catastrophale karakter van het verval van de haringvisserij aldaar. Binnen een tijdsbestek van 10 jaar was van de eens zo machtige haringvloot van Maassluis, die in 1916: 128 loggers, waarvan 10 stoom- en 3 moterloggers, telde, vrijwel niets meer over. Laatstgenoemde theorie is dan ook waarschijnlijk het gevolg van het vrijwel ge­ lijktijdige optreden van de industrievestiging te Vlaardingen en de achteruitgang van de betekenis van de haringvisserij aldaar na 1920. Dr. C. Visser heeft in een artikel „Het conflict tussen de haringvisserij en de industrialisatie aan de Beneden-Maas” voor het eerst de aandacht gevestigd op dit verschijnsel7). In bedoeld artikel, merkt hij op „Door de industralisering dezer streek en de gemakkelijke verbinding met grote arbeids- vacuums als komt nu de vissersbevolking te staan voor de keus tussen twee .bedrijven”. En even verder „De tendens is vernietiging van: de vissersbevolking en de omvorming van deze tot industriearbeiders”. Tevens op de duur zal de industrie de visserij verdringen” 8). Ook het Economisch Technologisch Instituut voor Zuid- Holland blijkt een aanhanger van de „verdringingstheorie” te zijn. In zijn rapport over Vlaardingen wordt daarover opgemerkt”. Gaat men na, welke de oorzaken van dit ver­ schijnsel zijn, (namelijk van de afneming van het aandeel van Vlaardingen in de Nederlandse visvangst), dan kan men zich niet onttrekken aan de indruk, dat er een wederzijdse beïnvloeding te constateren valt tussen de gang van zaken in de visserij en de industrie, welke zich afspeelt op het terrein van de arbeidsvoorziening. Deze

4) A. W . Schippers blz. 131. 5) A. W . Schippers blz. 133. 6) Zie Naamlijst der Nederlandse rederijen en haringschepen 1916— 1925. 7) T.E.G. 1925 blz. 142 e.v. 8) T .E .G . 1925 blz. 145 en 146. DE OORZAKEN VAN HET VERVAL VAN DE HARINGVISSERIJ 241

„strijd” wordt, zien wij het goed, voor de industrie die niet historisch met de visserij verbonden is, in de jaren 1920/30 gestreden en door de nijverheid gewonnen9). Het komt er dus op neer, dat door de voorstanders van bovenge­ noemde theorie wordt beweerd, dat het verval van de visserij te Vlaardin- gen na 1920 in eerste instantie aan de industrie aldaar zou zijn te wijten. Als gevolg namelijk van de betere bestaansmogelijkheden in de nijverheid, zouden vele vissers industriearbeider geworden zijn. De gerezen moeilijkheden in verband met de personeelsvoorziening van de vloot zouden dan het verval van de visserij te Vlaardingen na 1920 hebben veroorzaakt. De achteruitgang van deze bedrijfstak zou dus niet inhaerent zijn aan de gang van zaken in de visserij zelf, maar te wijten zijn aan invloeden van buiten af. In deze studie zal nu worden nagegaan in hoeverre hier van een correlatie tussen beide verschijnselen sprake is, of dat hiervoor andere oorzaken aanwijsbaar zijn, die algemeen geldig zijn en niet slechts het verval van één vissersplaats kunnen verklaren.

II. Het verval van de haringvisserij te Vlaardingen in het algemeen en van de achteruitgang van de vissersbevolking aldaar in het bijzonder. Alvorens de toestand van de visserij te Vlaardingen te bespreken, zal een kort overzicht worden gegeven van de situatie in het Nederlandse visserijbedrijf.

Reeds spoedig na de le wereldoorlog vond een snelle en aanzienlijke inkrimping van het haringvisserijbedrijf plaats waardoor een einde kwam aan de grote bloei, die in 1869 door de gunstige afzetmogelijkheden naar het buitenland 10). Hoewel na enige jaren een opleving viel te constateren, ging door de economische depressie, die na 1930 optrad, de haringvisserij, naar het scheen, voor goed achteruit. Ook de aanvankelijke voorspoedige jaren na 1945 hebben aan deze achteruitgang geen einde kunnen maken. Als gevolg van deze ontwikkeling is het aantal zeevissers en haringschepen sterk afgenomen. In het topjaar 1916 waren namelijk in totaal ongeveer 12.500 vissers op de haringvloot werkzaam, in 1947 was dit aantal tot ± 3800 teruggelopen. W at dit betekent wordt duidelijk, indien men nagaat, dat bijna een eeuw' geleden, nog voor de bloei der haringvisserij, de bemanning van de Nederlandse haringvloot >reeds 3000 vissers telde. Terwijl nu de totale vissersbevolking na een tijdsverloop van 100 jaren vrijwel stationnair is gebleven, is inmiddels de Rijksbevolking meer dan ver­ drievoudigd.

Tegen de achtergrond van deze verschijnselen dient de gang van zaken in het visserijbedrijf te Vlaardingen te worden bezien. Ook deze plaats heeft na 1869 zijn

9) „De industriële Structuur van Vlaardingen" 1949, blz. 18. 10) A. G. U. Hildebrandt: De Nederlandse visserij (De Ned. huishouding tussen twee wereldoorlogen 1947 blz. 7. 242 J, POOT

/$ o t J925 V/aard/naen

19*7

H

A. Vinersbevo/kfng Ui'éyeotrukt- B. R ed erij plaats in % van /ie t C Rawoerp/aate f/ed 7iiaa/. D Hondeliplaali Schemlnaen bloeitijdperk gekend11). Het aantal schepen nam aanzienlijk toe, namelijk van 51 schepen in 1869 tot 192 schepen (waaronder 48 stoom- en 6 motorloggers) in 191612). Het werd niet alleen de aanvoerplaats van de Vlaardingse schepen, maar bovendien van vele vissersvaartuigen van de kustdorpen Scheveningen, Katwijk enz. Een grote be­ drijvigheid was daarvan het gevolg. De Nederlandse haringhandel werd voor het grootste gedeelte in Vlaardingen geconcentreerd. Na 1920, maar vooal na 1930, is aan deze bedrijvigheid op het gebied van de haringvisserij langzamerhand een einde gekomen. Verschillende cijfers kunnen daarom­ trent inzicht verschaffen. Allereerst dan de gegevens van het aantal werknemers in de visserij en haar nevenbedrijven. Hoewel bij vergelijking van de cijfers van de beroeps­ structuren van de verschillende jaren enige voorzichtigheid moet worden betracht — gewezen werd reeds op de in geheel Nederland geldende tendens, dat de betekenis van de visserij na 1920 in relatieve en absolute zin belangrijk is afgenomen — wordt hier­ door toch vrij goed aangegeven, dat de gevolgen van de achteruitgang der Nederlandse haringvisserij, Vlaardingen niet bespaard zijn gebleven. In 1889, 1899 en 1909, was ge­ middeld 55 % van de Vlaardingse werknemers in het particuliere, bedrijfsleven werk­ zaam in de visserij en haar nevenbedrijven, in 1930 en 1947 was dit cijfer teruggelopen tot respectievelijk 22 % en 8 %. In absolute zin was er eveneens van een sterke achteruitgang sprake. Het aantal werknemers in genoemde bedrijfstak werkzaam, bedroeg in 1909>en 1947 respectievelijk 2464 en 847 personen13). Daarnaast is de omvang der vloot aanzienlijk ingekrompen. In 1916 was deze, zoals gezegd, samengesteld uit 192 schepen, waarvan 48 stoom en 6 motorloggers, terwijl in 1947 haar omvang was af- gënomen tot 25 stoom- en 9 motorloggers. De vangst der gezamenlijke Vlaardingse

11) M. den Breems: Uit Vlaardings bloeitijdperk. 1950. 12) Naamlijst 1859, 1916. 13) M. den Breems: Van vissersplaats tot industriestad. 1949. DE OORZAKEN VAN HET VERVAL VAN DE HARINGVISSERIJ 243

schepen bedroeg in 1947 slechts 20% van de totale Nederlandse vangst; in 1916 en 1925 bedroeg deze respectievelijk 28% en 34% . Tenslotte nam ook de aanvoer te Vlaardingen aanzienlijk af. In het jaar 1901 vond nog 69 % van de Nederlandse haringaanvoer te Vlaardingen plaats tegenover 22 % in 1947 W).

Uit het bovenstaande is dus gebleken, dat met betrekking tot de haringvisserij, Vlaardingen niet meer de positie van voorheen bekleedt. Hoewel de cijfers omtrent de aanvoercapaciteit deze positie het best belichten, zal daarop niet verder worden ingegaan, aangezien het voor het doel van het onderzoek van meer belang is, een beeld te geven van de loop van de visserbevolking te Vlaardingen.

Indien wordt nagegaan, hoe groot het aantal zeevissers in Vlaardingen was, dan blijkt dit aantal, conform aan de algemene tendens, in absolute zin toe te nemen van 1859 tot 1916 (resp. 652 en 1204) en te dalen na laatstgenoemd jaar (1920: 829; 1930: 657; 1947: 305). In procenten van de totale bevolking uitgedrukt: 1859: 17; 1889: 13; 1899: 11, 5; 1916: 10; 1920: 6, 25; 1930: 4, 75; 1947: 1. 15 15). Opmerkelijk is echter, dat al sedert 1859 een relatieve achteruitgang van de positie der zeevissers kan worden waargenomen. Dit is des te meer opvallend, aangezien hieruit blijkt, dat met betrekking tot de ontwikkeling van de vissersbevolking t.o.v. de totale bevolking van Vlaardingen, niet van een principieel verschil tussen het bloei- en het vervaltijdperk kan worden gesproken. Van belang is het voorts na te gaan, welk deel de Vlaardingers uitmaakten van de totale bemanning van de (Vlaardingse) vissersvloot. 1. Vlaardingen heeft zelf nooit geheel in de personeelsbehoeften van de vloot kunnen voorzien. Ook bier bestaat geen principieel verschil tussen de periode vóór en na 1920. Vanaf 1896 geldt dat, zij het met vrij grote spreiding, de helft van de be­ manning uit Vlaardingers bestond.16) 2. Na de toeneming tot 1916, vond tussen 1919 en 1922 een sterke achteruitgang van de Vlaardingse vissersbevolking plaats. Daarna trad enig herstel in, dat op de duur tijdens de economische depressie na 1930 weer te niet werd gedaan. Het aantal Vlaardingers bleef echter in het begin van deze periode op dezelfde hoogte als omstreeks het jaar 1922 het geval was.17) Hieruit valt op te maken, dat het vnl. de vier voor de visserij slechte jaren na de eerste wereldoorlog zijn geweest, die de grote vermindering van de bemanning hebben teweeggebracht. 3. In het algemeen kan worden vastgesteld, dat in de jaren van de grootste expansie van de vloot (1913-1916), wat de Vlaardingers aangaat, het grootste per­ soneelstekort optreedt. In genoemde periode bedraagt het aantal Vlaardingers niet meer dan 40 procent van de totale bemanning. Daarentegen treedt in de slechtste jaren voor

14) Mededelingen en Verslagen van de Staat der Nederlandse zeevisserij 1857-1910; Mededeligen en Verslagen van de visserijinspectie 1910-1921; Mededelingen en Verslagen van de Afdeling Visserijen 1921-1947. 15) Beroepsstellingen C.B.S.; Monsterrollen. 16) Vóór dat jaar was het tekort eveneens vrij aanzienlijk: in 1859 waren reeds 250 van de 900 vissers uit andere plaatsen dan Vlaardingen afkomstig. 1T) Aantal Vlaardingers in 1916: 1204; 1922: 540; 1925: 806; 1929: 710; 1932: 590; 1936: 542. 244 J. POOT de visserij (1932-1936) het geringste personeelstekort op. In de laatste periode bestaat gemiddeld 70 procent van de bemanning uit Vlaardingers.

Het behandelde verschijnsel geeft dus aan, dat de groei van de vissersbevolking slechts betrekkelijk langzaam de ontwikkeling van de personeelsbehoeften van de vloot — veroorzaakt door uitbreiding of inkrimping van het aantal schepen — volgt. Er is hier sprake van een vertragingsverschijnsel: in de goede jaren blijft de vissersbevolking, hoe­ wel zij toeneemt, bij de uitbreiding van het aantal vaartuigen ten achter; in de slechte jaren is de achteruitgang daarvan niet zo groot als het geval is met de inkrimping van de vloot. Dit wijst er dus op, dat de toestand van de haringvisserij, of anders gezegd de personeelsbehoefte van de vloot, sterke invloed heeft uitgeoefend op de omvang van de vissersbevolking en niet omgekeerd. De positie van de afzonderlijke leden der bemanning is evenzeer van betekenis om de aantrekkingskracht van de visserij op de Vlaardingse bevolking te leren kennen.18)

1. Het onderzoek leert, dat de Vlaardingers, wat het kader betreft, zowel in het bloei- als in het verval tijdperk, zeer goed zijn vertegenwoordigd. In 1901 waren zelfs alle schippers en vrijwel de meeste stuurlieden Vlaardingers. Hoewel daarna een achteruitgang optreedt, die tot 1916 waarschijnlijk te wijten is aan de snelle uitbreiding van de vloot in deze periode, blijft vanaf het einde van de eerste tot het begin van de tweede wereldoorlog, het kader voor ongeveer 90 procent uit Vlaardingers bestaan. De conclusie hieruit is, dat het verval van de visserij in ieder geval niet aan een gebrek aan animo van de zijde van het kader is te wijten. Integendeel, het is heel merkwaardig, dat ondanks het feit, dat ongeveer de helft van de bemanning uit vreemden heeft bestaan, toch zo veel Vlaardingers kans hebben gezien schipper of stuurman te worden. De oorzaak van de sterke vermindering van het aantal kaderleden, t.w. van 268 in 1916 tot 129 in 1921, is dan ook niet gebrek aan animo van het kader. Deze is n.1. te wijten aan de voorkeur, die de Vlaardingse reders destijds hadden voor Scheveningse schippers, waarschijnlijk, omdat deze grotere besommingen maakten, of, zoals de volksmond wel zegt, „gelukkiger” waren dan sommige Vlaardingse schippers. 2. Het jongste deel der bemanning is, wat de Vlaardingers betreft, ongeveer in dezelfde verhouding vertegenwoordigd als de overige opvarenden; d.w.z., dat, ook de

18) De bemanning van een logger bestaat uit de schipper en de stuurman, die het kader vormen en al naargelang het een stoom- of motorlogger is uit de machinist en stoker resp. de motordrijvers, verder uit 6-8 matrozen en tenslotte uit de 5 jongste leden van de bemanning, t.w. 2 oudsten, de jongste, de reepschieter en dé afhouder. Verschillende interessante dingen, die op de bemanning betrekking hebben, o.m. het feit, dat de machinisten en de stokers grotendeels Vlaardingers en de motordrijvers grotendeels Scheveningers waren, verder dat de stoomloggers in tegenstelling tot de motorloggers veelal een Vlaardingse bemanning hadden, kunnen in het kader van dit betoog worden gemist en zijn daarom niet behandeld. Om deze reden is eveneens een beschouwing van de leeftijdsopbouw van de bemanning achterwege gelaten. Slechts zij vermeld, dat ook in de slechte jaren van de zijde van de jongeren nog voldoende animo bestond, om de, tengevolge van de veroudering, opengevallen stuurmansplaatsen in te nemen. DE OORZAKEN VAN HET VERVAL VAN DE HARINGVISSERIJ 245 jeugd slechts gedeeltelijk in de behoeften van de vloot heeft kunnen voorzien. Niettemin valt te dien aanzien vóór en na 1920 enig verschil te ontdekken. Vóór dat jaar was n.1. het aandeel van de Vlaardingse jeugd t.o.v. de overige bemanning groter dan daarna het geval was. (In procenten in 1901 resp. 55 en 54; in 1916: 57 en 44; in 1926: 50 en 58; in 1937: 66 en 75). Derhalve ligt de conclusie voor de hand, dat aan het afnemen van de animo van de jeugd voor het visserijbedrijf, de achteruitgang der Vlaar­ dingse vissersbevolking ten dele is te wijten.

Resumerend kan worden gezegd, dat wat betreft de ontwikkeling van de vissersbevolking t.o.v. de totale Vlaardingse bevolking, tussen het bloei- en vervaltijdperk geen principeel verschil kan worden geconstateerd. Weliswaar is vanaf 1859 tot 1916 sprake van een absolute toeneming van de vissersbevolking, maar reeds vanaf het eerstgenoemd jaar neemt deze minder snel toe dan de Vlaardingse bevolking. Bovendien heeft, zowel vóór als na 1920, steeds een groot personeelstekort van de vloot bestaan. Het is merkwaardig te constateren, dat deze tekorten, niet alleen absoluut maar ook relatief gezien, over het algemeen het geringst waren in de slechte jaren van de visserij. De absolute achteruitgang van de vissersbevolking na 1920 is waar­ schijnlijk begonnen, toen de deelneming van de jeugd aan de visserij, tengevolge van de steeds grotere inkrimping van de vloot, begon te ver­ minderen. Het kader bleef daarentegen gedurende de gehele beschouwde periode goed vertegenwoordigd.

III. De industrialisatie en het verval van de haringvisserij. Uit het voorgaande is gebleken, dat de omvang van de visserijbevol- king van weinig invloed was op de gang van zaken in de haringvisserij. Immers, er werd geconstateerd, dat in de jaren vóór 1920 de visserij bloeide, ondanks de grote personeelstekorten van de vloot. Daarenboven kon worden vastgesteld, dat daarna de visserij achteruit bleef gaan, ondanks de naar verhouding grote Vlaardingse bemanning. Men kan daarom niet ontkomen aan de indruk, dat de achteruitgang van de visserij niet aan invloeden van buiten af i.c. de industrialisatie te wijten kan zijn. Niettegenstaande dat, wordt de theorie van de verdringing van de visserij door de industrie vrijwel algemeen te Vlaardingen en ook elders aanvaard. Men wijst daarbij op het verschijnsel, dat de visserij zich te Scheveningen en te Katwijk, waar geen industrialisatie heeft plaats ge­ vonden, heeft kunnen handhaven. Het verdient derhalve aanbeveling de loop van de vissersbevolking in één dezer plaatsen na te gaan. * 246 J. POOT

Tegen bovengenoemde opvatting nu kan worden aangevoerd, dat de afneming van de vissersbevolking van Scheveningen niet wezenlijk heeft verschild van die in Vlaar- dingen. Immers, in de eerste plaats zijn beide tussen 1916 en 1920 even sterk achteruit­ gegaan. Nog belangrijker is evenwel, dat tussen 1920 en 1930, de industrialisatie-periode van Vlaardingen, het aantal Scheveningse vissers veel sterker is teruggelopen dan dat van Vlaardingen. Ten tijde van de economische depressie wijzigt zich dit beeld, aan- gezien de achteruitgang van Vlaardingen dan zowel absoluut als procentueel het grootst is.19) Scheveningen heeft zich daarentegen in die tijd weten te handhaven. Dit laatste wijst er op, dat de moeilijkheden te Vlaardingen juist tijdens de depressie en niet in de industrialisatie-periode het grootst waren. Deze moeilijkheden waren, zoals is aange­ toond, niet aan een personeelstekort te wijten. Afgezien nu van de vraag, in welke periode het grootste verval van de Vlaardingse visserij heeft plaats gevonden, kan worden geconstateerd, dat tussen 1916 en 1947 de vissersbevolking van Scheveningen belangrijk meer dan die van Vlaardingen is terug­ gelopen (resp. met 2600 en 900 vissers). Dit betekent dus, dat de moeilijkheden minstens even groot waren als te Vlaardingen en dat het, gezien de omstandigheid, dat in eerst­ genoemde vissersplaats geen industrievestiging heeft plaats gevonden, derhalve niet de industrialisatie behoeft te zijn, die het verval van de visserij in de laatste gemeente heeft veroorzaakt. ' Resumerend kan worden gezegd, dat op grond van de volgende overwegingen, de theorie van de verdringing van de visserij door de industrie moet worden verworpen. Deze theorie kan n.1. niet verklaren: 1. Het verval van vissersplaatsen, die in het geheel geen industriali­ satie hebben gekend. Bovendien is aangetoond^ dat de achteruitgang van de vissersbevolking in het niet-industriële Scheveningen groter is geweest dan in het industriële Vlaardingen. 2. Het feit, dat het personeelstekort geen invloed heeft uitgeoefend op de bloei en het verval van de visserij te Vlaardingen.

IV. Oorzaken van het verval. Nu de vraag aan de orde komt, welke de oorzaken zijn van het verval,

1®) Grootte der vissersbevolking van Vlaardingen en Scheveningen in absolute getallen en indexcijfers. Jaar Aatnal Vlaardingse vissers Aantal Scheveningse vissers Absoluut Indexceijfers Absoluut Indexcijfers 1916 1204 100 4059 100 1920 829 68.9 2823 69.5 1930 657 54.6 1873 46.1 1939 429 36.7 1740 42.8 1947 305 25.3 1650 40.7 Opmerking. In werkelijkheid was de Scheveningse vissersbevolking groter dan uit bovenstaande tabel blijkt. Zo bedroeg het aantal zeevissers in 1916 en 1920 resp. 4218 en 3137 personen. Daaruit volgt, dat de Scheveningse vissersbevolking niet alleen in staat is geweest in de behoeften van de eigen vloot te voorzien, maar daarnaast op­ varenden voor andere vloten heeft kunnen leveren. Aangezien dit aantal niet bijzonder groot en voor de jaren na 1920 niet bekend is, werd hier volstaan met de totale be­ manning van de Scheveningse vloot. DE OORZAKEN VAN HET VERVAL VAN DE HARINGVISSERIJ 247 zal de fout moeten worden vermeden, waarin de aanhangers van de hier bestreden theorie zijn vervallen, namelijk dat een bepaald verschijnsel over een te kleine periode wordt bestudeerd. Derhalve zal dit onderzoek zich over een lange periode uitstrekken en zal het teruggaan tot de tijd, waarin de bloei van de Nederlandse haringvisserij begint. Bovendien is het wenselijk, de ontwikkeling van de visserij van Vlaardingen en Scheve- ningen met elkaar te vergelijken, aangezien het wel van belang is te weten, hoe en wanneer deze laatste vissersplaats, in de strijd met zijn concurrent, de hegemonie op het gebied van de visserij heeft verkregen. Voor een inzicht in de betekenis van een vissersplaats zijn allereerst gegevens over de productiecapaciteit van de aldaar thuishorende vloot vereist. Voor Vlaardingen is het tevens van belang na te gaan, hoe haar ontwikkeling als aanvoerplaats is verlopen. Op haar betekenis als handels­ plaats zal niet worden ingegaan, aangezien daarover geen betrouwbare cijfers bekend zijn. Vlaardingen heeft reeds in het begin van het bloeitijdperk (begonnen omstreeks 1870) zijn voorsprong aan Scheveningen moeten afstaan. Hoe­ wel Vlaardingen op de duur zijn achterstand weer in ging lopen, heeft het geen kans gezien de hegemonie te heroveren. Slechts gedurende een drietal jaren n.1. van 1925 t/m 1927 heeft het de vangstcijfers van Sche­ veningen overvleugeld, maar is zijn positie daarna tijdens de economische depressie na 1930 ineengestort.20) Hieruit blijkt dus, dat de economische depressie fataal is geweest voor de Vlaardingse haringvisserij. Dit kwam eveneens gedeeltelijk tot uiting in de achteruitgang van de vissersbevolking tegen het einde van bedoelde periode.

Het overzicht van de aanvoer van de Vlaardingse schepen en de totale aanvoer te Vlaardingen vertoont een ander en aanvankelijk gunstiger beeld. Daaruit blijkt, dat in het begin van het bloeitijdperk de haringaanvoer te Vlaardingen de vangst van de Vlaardingse vloot sterk overtrof. Na 1905 treedt een kentering op: de aanvoercijfers gaan sterk dalen en komen tenslotte slechts enkele percenten boven de vangstcijfers van de Vlaardingse vloot te liggen. Zoals gezegd, ware deze tijdens de economische depressie sterk verminderd. In die tijd hield Vlaardingen dan ook op de eerste haringaanvoerplaats van Nederland te zijn.21) Indien de productiecapaciteit en de grootte der vissersbevolking als criteria voor de betekenis van een vissersplaats kunnen gelden, dan is Scheveningen sedert 1880/90 als de eerste haringvissersplaats van Nederland te beschouwen en is Vlaardingen daar­ mede van de plaats verdrongen, die het 2 eeuwen heeft bekleed.22) Door de grote

20) Vangstpercentages resp. van Vlaardingen en Scheveningen periode 1875-1880: 52 en onbekend., periode 1880-1885; 28 en 40: 1926: 35 en 30; 1939: 23 en 46. 21) Percentages aanvoer te Vlaardingen en vangst Vlaardingse vloot: periode 1895-1900: 66 en 22; periode 1905-1910: 40 en 23; periode 1935-1940: 34 en 22. 22) H. A. J. Kranenburg: De zeevisserij van Holland in de tijd der Republiek 1946, blz. 41. I 248 J. POO T haringaanvoer te Vlaardingen en de daarmede gepaard gaande belangrijke handel werd dit feit echter verdoezeld.

Ter verklaring van het hierboven geschetste beeld is het gewenst de achtergrond hiervan te belichten. In het bovenstaande vallen namelijk 3 dingen op: Allereerst werd geconstateerd, dat na 1870 Scheveningen zijn achter­ stand op Vlaardingen inliep en na 1880 zelfs een voorsprong wist te verkrijgen. Dit was een gevolg van het feit, dat in 1857 het haringkaak- monopolie werd opgeheven, waardoor een einde kwam aan de bevoor­ rechte positie van de haringplaatsen langs de Maas. Tot dit jaar was het namelijk alleen aan kielschepen, die vnl. in de Maashavens thuishoorden, geoorloofd gekaakte haring aan te voeren. De bommen van de kustdorpen genoten dit recht niet. Scheveningen maakte van de nieuwe mogelijkheden ten volle gebruik en wist zodoende Vlaardingen weldra voorbij te streven. In een opzicht verkeerde het nog in een nadelige positie ^mdat het geen haven bezat. Daaraan kwam een einde in 1904, toen de Scheveningse vissershaven werd geopend. Als gevolg hiervan, zo werd geconstateerd, liep de haringaanvoer te Vlaardingen snel achteruit. Deze visserplaats, zo is als derde punt vastgesteld, werd uitgeschakeld in de economische depressie, die in de dertiger jaren volgde.

Intussen is deze ontwikkeling zeer merkwaardig te noemen, aangezien de Vlaar- dingse vloot nog enkele jaren daarvoor zulke grote productiecijfers had weten te be­ reiken. Dit was mogelijk door de goede technische uitrusting van de vloot, die destijds reeds gemechaniseerd was en vrijwel geheel uit stoomloggers bestond, in tegenstelling tot de meer primitieve vloot van Scheveningen, die grotendeels uit zeilloggers was samengesteld. Deze rederijplaats liet evenwel in de jaren ’27 en '28 het grootste deel der zeilloggers verbouwen tot motorloggers en was zodoende goed uitgerust voor de komende depressie.

Wanneer men de ontwikkelingsgeschiedenis van beide vissersplaatsen nog eens overziet, dan is gezien de vele voordelen die Vlaardingen ten opzichte van Scheveningen bezat, het verval van de visserij in de eerst­ genoemde rederijplaats intussen niet gemakkelijk te begrijpen. De oplossing van dit vraagstuk wordt vergemakkelijkt door gebruik te maken van de theorie van Arnold J. Toynbee over de opkomst en het verval van beschavingen. Weliswaar kan een beschaving niet op een lijn worden gesteld met een visersplaats, maar tussen de opkomst en het verval van een beschaving enerzijds en de opkomst en het verval van een vissers­ plaats anderzijds bestaan ongetwijfeld enige overeenkomsten.

In tegenstelling nu tot de wijd verbreide mening, dat het otnstaan en de voortgang van beschavingen te danken zou zijn aan bijzonder gunstige omstandigheden, verdedigt DE OORZAKEN VAN HET VERVAL VAN DE HARINGVISSERIJ 249

Toynbee het standpunt, dat het juist ongunstige omstandigheden zijn, die de prikkel vormen waaruit beschavingen ontstaan en waardoor zij groeien. Hij noemt die ongunstige omstandigheden daarom „uitdaging” en det historische prestatie: gevolg van die prikkel „antwoord”. De uitdaging kan van de natuurlijke of van de menselijke omgeving uit- gaan. Om haar hoogste uitwerking te bereiken, mag zij noch te sterk noch te slap zijn. Ook in de faze van groeien en die der ontbinding speelt dit proces nog een ro l10) . Bij toepassing van deze theorie op de geschiedenis van de haring­ visserij te Vlaarvinden kunnen daarin 3 uitdagingen worden onder­ scheiden: le. De opheffing van het haringkaakmonopolie. Deze uitdaging was niet sterk genoeg en bleef onbeantwoord. Zij vond namelijk plaats in een tijd toen de visserij in opkomst was. Bovendien kreeg Vlaardingen, door de omstandigheid, dat het in tegenstelling tot de kustdorpen over een haven beschikte, het grootste gedeelte van de aanvoer en vrijwel alle handel in handen. 2e. De aanleg van de Scheveningse vissershaven. Deze uitdaging was niet sterk genoeg en bleef onbeantwoord. Zij vond namelijk plaats in een bloeitijdperk van de visserij. Vlaardingen breidde toen de stoomlogger- vloot sterk uit. Bovendien bleef de aanvoer te Vlaardingen altijd nog groter dan de totale vangst van de Vlaardingse schepen. 3e. De afzetmoeilijkheden na de eerste wereldoorlog, gevolgd door de economische depressie na 1930. Deze uitdaging was te sterk. De Vlaardingse reders reageerden daarop door inkrimping van de vloot. De zeilloggers werden verkocht naar Scheveningen en Katwijk; de stoom- loggervloot werd steeds meer ingekrompen.23) Uit het voorgaande is dus gebleken, dat het antwoord op de uitdaging van de Scheveningse visserij krachtig is geweest in tegenstelling tot dat van Vlaardingen> die nauwelijks op de prikkels heeft gereageerd. Men zou zich nu kunnen afvragen, wat de oorzaak daarvan is. Gedeeltelijk is op de beantwoording van deze vraag vooruitgelopen. Er is n.1. op gewezen, dat sommige omstandigheden voor Vlaardingen gunstig waren; het be­ schikte bijvoorbeeld over een goede haven, die tot gevolg had, dat aldaar een grote bedrijvigheid in de aanvoer van en de handel in haring ontstond. Hiermede kan echter niet worden volstaan; het beeld is nog niet volledig getekend. Het is derhalve gewenst de achtergrond en de structuren van Vlaardingen en Scheveningen nader te belichten: te wijzen op de struc­ tuurverschillen, die er tussen beide rederijplaatsen hebben bestaan en op de factoren, die daarbij hun invloed hebben uitgeoefend. Uit de aard der zaak is dit onmogelijk zonder een kort overzicht van de geschiedenis van deze plaatsen te geven. Hierbij moet worden teruggegaan tot de tijd vóór

231 M. de Breems: Van vissersplaats tot industriestad. I 250 J. PO O T

de opheffing van het haringkaakmonopolie. Dit is in 1857 opgeheven, maar daarvoor en eigenlijk ook daarna heeft het veel invloed uitgeoefend op de ontwikkeling van de visserij in de verschillende rederijplaatsen.

Volgens de wet van 1818, die eigenlijk een herstel was van de oude wetgeving ten tijde der Republiek, was het, zoals reeds vermeld is, alleen aan kielschepen, die vnl. thuishoorden in de plaatsen langs de Maas, toegestaan gekaakte haring aan te voeren. De bomschuiten, — platboomde kleine vaartuigen —, van de kustdorpen waren daarvan uitgesloten. 24) De visserij met de kielschepen werd zeevisserij, en de visvangst met bomschuiten werd kustvisserij genoemd. In de tijd van de Republiek visten de bommen veelal vlak bij de kust, onder leiding van stuurlieden, die tevens eigenaar van het vaartuig waren. De zeevisserij werd daarentegen uitgeoefend met kapitale schepen, die erop berekend waren, desnoods maanden achtereen op zee te blijven. Zij was een kapitalistisch bedrijf, waarbij de reders, die in de eerste plaats kapitaalverschaffers waren, in het algemeen geen functie aan boord van de vaartuigen bekleedden.25) Behalve de pekelharingvisserij werd met de kielschepen of buizen de beugvisserij 28) uitgeoefend. De bommen of pinken beoefenden naast de schrobnet27) de steur visserij. 28) Ten tijde van de opheffing van het haringkaakmonopolie was aan deze toestand nog weinig veranderd; alleen waren de Scheveningse rederijen en schepen inmiddels wat groter geworden. Nu kreeg de kustvisserij toen eigenlijk reeds een verkeerde benaming, aangezien niet alleen langs de kust werd gevist, dezelfde rechten als de zeevisserij, De haringvisserij van Vlaardingen is dus van ouds zeevisserij geweest en verschilde daarom van karakter met die van Scheveningen welke uit de kustvisserij is ontstaan.

Dit verschil in ontstaanswijze drukte, ook na 1857, nog zijn stempel op de haringvisserij van beide plaatsen. Vlaardingen bleef al tevoren de haringvangst met kapitale schepen uitoefenen, al wijzigde zich later het scheepstype. Scheveningen volhardde daarentegen bij zijn bommen en ging eerst omstreeks 1900 op grote schaal over tot de zeilloggers, die bij de Vlaardingers reeds sinds 1870 in gebruik waren genomen. De laatsten schakelden in eerstgenoemd jaar zelfs over op een nieuw scheepstype, de stoomlogger, dat na 1920 door de inkrimping van de zeilloggervloot het hoofdbestanddeel van de Vlaardingse haringvloot ging vormen. In 1926 begonnen de Scheveningers pas met de omschakeling; in dit jaar werden voor het eerst op grote schaal de zeilloggers tot motorloggers verbouwd. Niet alleen doordat een ander scheepstype werd gebruikt, ook door de grootte van de rederijen onderscheidde Vlaardingen zich van Schevenin-

24) A. Beaujon: Overzicht der geschiedenis van de Nederlandse Zeevisserijen 1885 blz. 228 e.v. 25) H. A. H. Kranenburg: De zeevisserij van Holland in de tijd der Republiek blz. 2. 2e) De beugvisserij is een eenvoudige, zeer oude methode van vissen met aan lijnen bevestigde haken, welke van aas zijn voorzien. 27) De schrobnetvisserij is een methode van vissen, waarbij een zakvormig net over de bodem der zeer wordt gesleept. De trawlvisserij is een voortzetting daarvan. 2S) Steurharing is ongekaakte haring, die veelal tot bokking wordt verwerkt. DE OORZAKEN VAN HET VERVAL VAN DE HARINGVISSERIJ 251

gen. In de periode van 1870 tot 1890 hadden bijv. de rederijen van 5 en meer schepen te Vlaardingen gemiddeld meer dan 80 procent, daarentegen te Scheveningen slechts 30 procent van het totale aldaar thuishorende scheepsbezit.29) Indien men bovendien nagaat, dat de rederijen te Vlaardingen meer kapitale schepen, ■—• waarvan de aanschaffingskosten veel hoger lagen dan die van de bommen — in dienst hadden, dan zal men beseffen, dat het karakter van Vlaardingen als rederijplaats aanmerkelijk verschilde van Scheveningen. Het waren in Vlaardingen kapitalistische bedrijven en de reders waren evenals in de jaren daarvoor kapitaalverschaffers. Daarenboven waren er nog andere factoren werkzaam om de structuurverschillen tussen Vlaardingen en Scheveningen te versterken. Het haringkaakmonopolie had namelijk een belangrijk gevolg. Aan­ gezien, zoals gezegd, ten tijde daarvan de aanvoer van pekelharing alleen door kielschepen mocht geschieden en de meesten daarvan te Vlaardingen thuishoorden, vond de aanvoer in deze haven plaats en was bijgevolg eveneens de handel aldaar geconcentreerd. In Vlaardingen was dan ook de belangrijkste Nederlandse haringhandel gevestigd. Na de liquidatie van de voorrechten van de kielschepen kwam daarin geen verandering; integendeel, door de omstandigheid dat de kustdorpen geen handelsstand en geen haven bezaten, werd eveneens de aanvoer van Scheveningen en Katwijk op Vlaardingen gericht. Als gevolg daarvan vond omstreeks 1900 bijna 70 procent van de gehele Nederlandse haring* aanvoer te Vlaardingen plaats, waarvan gemiddeld nog geen 30 procent door Vlaardingse schepen werd aangevoerd (zie diagram). De nevenbedrijven der visserij, w.o. de handelsbedrijven breidden zich belangrijk uit, waardoor het handelskarakter van Vlaardingen aan­ merkelijk werd versterkt.30) Dit moge blijken uit het feit, dat in de periode 1889— 1909 gemiddeld 55 procent, dus meer dan de helft van het aantal werknemers in het particuliere bedrijfsleven te Vlaardingen in de visserij en haar nevenbedrijven werkzaam was. Aangezien slechts 25 procent daarvan uitsluitend in de visserij een bestaan vond, betekent dit dus, dat de nevenbedrijven voor de werkgelegenheid van de Vlaardingse bevolking van grotere betekenis waren dan de visserij zelf.31) De ontwikkeling van de Scheveningse beroepsbevolking vertoont een ander beeld. W ordt n.1. het aantal kuipers met het aantal vissers verge­

29) Naamlijst Rederijen. 30) Het feit, dat vóór de bloei der haringvisserij Vlaardingen de belangrijkste rederij- en handelsplaats was, vormt wellicht de verklaring van de omstandigheid, dat Maassluis, dat toch minstens even gunstig was gelegen, in dit opzicht nooit zo'n belang­ rijke positie heeft bekleed als Vlaardingen. 31) M. den Breems: V an vissersplaats tot industriestad; Monsterrollen. I 252 J. PO O T leken, dan blijkt in Scheveningen de laatste beroepsgroep sterk te over­ wegen, in tegenstelling tot Vlaardingen, waar de omvang van beide groepen elkaar niet veel ontloopt. Op elke 100 vissers worden te Vlaar­ dingen bijvoorbeeld in 1889 75 kuipers en te Scheveningen slechts 10 kuipers aangetroffen.32) W elk verschil in karakter daarvan het gevolg is, wordt wellicht het beste getypeerd door de namen van de kuipers- en de vissersvereniging — in de laatste waren ook de reders vertegenwoor­ digd ■— te Vlaardingen. De eerste heette „Vrede en Welvaart” de laatste droeg de (meer) progressieve naam „W ij streven naar verbetering”. De beroepsstructuur van Vlaardingen was omstreeks 1900 dus niet zo eenzijdig als die van Scheveningen. Overigens schijnt de beroeps­ bevolking in eerstgenoemde plaats ook voor die tijd nooit geheel op de visserij aangewezen te zijn geweest. In het jaar 1832 was n.1. de hoofdbron van bestaan de zeilvaart „zo ter koopvaardij als visserij”. Destijds schijnt Vlaardingen zelfs 30 koopvaardijschepen te hebben uitgerust, koorts waren er 2 traanhuizen, 2 traankokerijen, 2 groflijnbanen, 2 pelmolens en 1 houtzaagmolen.33) Aangezien na 1870 de Vlaardingse beroepsbevolking in toenemende mate in de nevenbedrijven van de visserij een bestaan heeft gevonden, valt te verwachten, dat de groei van de vissersbevolking niet snel is geweest. Inderdaad is dit het geval: niet alleen was reeds in 1859 het aantal vissers van Vlaardingen (562) kleiner dan dat van Scheveningen (1040), maar bovendien was de groeikracht van de vissersbevolking aldaar tot 1916 half zo groot als die van Scheveningen. Als gevolg van deze ontwikkelingsgang is het aantal vissers te Scheveningen in laatstgenoemd jaar ruim drieduizend meer dan te Vlaardingen (resp. 4218 en 1204). Het accent viel te Scheveningen dus veel meer dan te Vlaardingen op de vissersbevolking. De structuurverschillen van beide vissersplaatsen worden wellicht het beste getypeerd door hun positie als vissers-, rederij-, aanvoer- en handelsplaats met elkaar te vergelijken. Beschouwing van nevenstaand diagram toont aan, dat beide vissers­ plaatsen volkomen eikaars tegenbeeld zijn. Bij Scheveningen is de basis breed, daarentegen bij Vlaardingen de top. Het accent valt bij Vlaar­ dingen dus op de aanvoer- en handelspositie, hetgeen, gezien het feit, dat de basis of de vissersbevolking bij de ontwikkeling ten achter is gebleven, zeer bedenkelijk is.

32) Aantal vissers te Vlaardingen en Scheveningen resp. 793 en 1644. Aantal vissers te Vlaardingen en Scheveningen resp. 580 en 166. 33) Sprengel van Eyk: Geschiedenis en merkwaardigheden der stad Vlaardingen. Blz. 24. 1832.